-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-


-ocr page 6-

-ocr page 7-

REGTSKUNDIG TIJDSCH K ITT,

DOOK

Mr. DAV. H. LBVYSSOHN NORMAN, Mr. A. DE PINTO,

Mr. GUSB. M. VAN DER LINDEN, J hr. Mr. J. DE WlTTE

VAN GITTERS bn Mr. J. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO.

TWKGUK VKHKAjMKLIWR.

KeNtiemle Ueel «

1869.

’S GRAVENHAGE,

«KHROKllKRS HFI.I'M-\»%TI..

1869.

-ocr page 8-

Snelpersdruk van Gtbr. Beunfante , le 's Gravenhage.

-ocr page 9-

ALPHABETISCHE LIJST

VAN

MEDE-ARBEIDERS.

Mr. H. M. VAN Andel, advocaat, te ’s Gravenhage.

Pa. J. Bachiene , lid van den raad van state, te ’s Gravenhage.

Mr.M.M.voNBATOHAUER, referendaris bij het departement van hinnenland-sche zaken, te ’s Gravenhage.

Mr. G. Belinpante. advocaat, te ’s Graquot;enhaare.

Mr. F. B. CoNiNCK Liepsting , lid van de arrondissements-regtb. te Leiden. Jhr. M r. A. van der Does db Bye , advocaat en procureur te Batavia.

Mr. G. B. Em ANTs, lid van de arrondisse-ments-regtbank te Gravenhage.

Mr A. P. ÏH. Byssell, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. G. J. A.Fabbr, procureur, te Rotterdam.

Mr. G. A. Fokker , te Middelburg.

Mr. J. A. Fruin, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. J. F. GouDSMiT, hoogleeraar, ie Leiden.

Mr. E. 11. Karsten, advocaat , te ’s Gravenhage.

Mr. J. G. Kist , lid van het provinciaal geregtshof in Zuidholland, te’s Gravenhage.

Mr. G. Matthes, lid van het provinciaal geregtshof in Zuid-Holland, Ie ’sGra-venhage.

Mr. D. J. Mom ViscH, lid van de arr.-regtb. te Gorinohem.

Mr. L. OiDENHUls Gratama, lid van het prov. geregtshof in Drenthe, te Assen.

Mr. C. W. OpzooMBR, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. A. A. DB PiNTO, referendaris bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. M. 8. PoEs, advocaat, te ’aGravenh, Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ueeord, referendaris bij het departement van koloniën, te ’s Gravenhage.

Mr. A. M. DB Kou VIELE, gouverneur van Curaçao.

Mr. J. P. R. Tak , commies-griffier bij de Tweede Kamer der Staien-Uene-raal, te ’s Gravenhage.

Mr. L Telting, advocaat, te Leeuwarden.

Mr.S.VissERING,hoogleeraar, te Tæiden.

Mr. B. M. ViiELANDER Hbin, advocaat , te ’s Gravenhage.

Mr. F. A.T.Wbve, lid van de arron-j dissements-regtbank te ’s Gravenhage.

-ocr page 10-

-ocr page 11-

INHOUD.

5 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Biz

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;NECROLOGIE. — Mr. Nicolaas Olivier381

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Staatsregt. — TeffensielUng iusschen privaat- en pnblieirechi, door Mr. W. F. Feijlinok. Advocaat te ’s Hertogenbosch. . 181

Bukgeklijk eegt en Regtsvordeeing. — Jfai is de invloed van eene vergunning verleend ingevolge het Kon. besluit van 31 Jan. 1824, op de eiviele aoties der buren; — door Mr. S. J, Fockema Andkbæ , Advocaat te Beetstorzwaag.....337

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Iels over de voogdÿ der regenten van gestichten van weldadigheid, door Mr. 0. M. J. Willeumiek, Advocaat te Amsterdam . 385

SiKAFKEGT EN StkafvordBRING. — De artikelen 153 Grwt. en 329 C. P. onderling beschouwd, door Mr. H. van Manen, Advocaat te Amsterdam

Over de beperiing der rechtsbevoegdheid ten gevolge van militaire , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;veroordeeling ; — door Mr. G. Beuneanib, Advocaat te ’sGravenhage nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

ROMEIN SCH REGT.

Opmerkingen het Romeinsch regt betreffende; — door Mr. J. E.

GouDSMiT, Hoogleeraar te Leiden

-ocr page 12-

VI

Blz.

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Etmffe opmerimffen over Burgerluie Regisvordering, naar aanleiding der openbaar gemaaile ontwerpen, door Mr. A. P. Ts. EïsSBLL, Advocaat te ’s Gravenhage. — II

Benige opmeriingen over den zelfmoord en de medepligiigbeid daaraan, door Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen , Subst.-Griffier bij de Arrend.-Regtbank te Arnhem

Drie vragen belrejfende den zelfmoord, door Mr. H. VAN Manen, Advocaat te Amsterdam

Beantwoording van een paar vragen ontstaande uit de praeventieve gevangenis, door Mr. J. A. Älting Bösken, Advocaat te Go-rinchem

Hei gebruii dat bier ie lande van den lijfsdwang gemaait wordt; — door Mr. J. P. Verloren, Advocaat te Deventer .... 385

Nieuwe Gevangenis-Uteratuur; - door Mr. Alstoephius Greve-LINK, te ’s Gravenhage

REGTSGESCHIEDENIS.

Sekeis van bel oude Friesebe privaatregt, door Mr. I. Telting , Advocaat te Leeuwarden. B. Familier egt (le gedeelte) . (Id. — Vervolg). 428

De afscbaffing der doodstraf in bet ioningriji Saisen, door Mr. A. A. DE PiNTO, Referendaris bij het Dep. van Justitie 251

BOBKBKOORDBKLINGKN EN VERSLAGKN.

NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

De Regtspraak en de administratieve beslissingen op de Nederland-scbe staatswetten, besluiten enz. van 1850 tot February 1869, met ophelderingen, ontleend aan de geschiedenis der wetgeving, de litteratuur enz., en met verdere aanteeieningen, door Mr. E. L. VAN Emden , Advocaat te ’s Gravenhage, Ile Dl. (tweede vervolg op dool I der Regtspraak van Mr. D. Léon), ’s Hage, bij Gebr. Belinfante 1869; — door Mr. Dav H. Levyssohn Norman, Advocaat te ’s Gravenhage.........273

Iets over de particulière landerijen bewesten de rivier Tjimanok, door E. A. J. Francis; Utrecht, Kemink en Zoon, 1869; — door Jlir. Mr. J'. K. W. Quarles van Upford, Referendaris bij het Dep. van Koloniën..........406

-ocr page 13-

VIl

Blz.

BUITBNLANDSCHE LITERATUUR.

Manuel pratique de laprojession d’avocat, par G. Duchaîne et E. Picard , avocats et docteurs en droit à Bruxelles, avec une préface d’En. Delingb , avoc. à Bruxelles. Bruxelles, Claessen, 1869; — door Mr. A. de Pinto, Adv. te ’sGravenhage . . 415

L’indépendance de la maffistrature et les procès politiques. Incident-SÉGUIER. Paris, Décembre-Monnier, 1869; — door denzelfden. 424

Populäre Porträte und Abèandlunqen über Recktsmaterien, von W. A. Günther, Kgl. Staatsanwalt. — Ehe. Adel.— Duell.— Lehen.— Eid.— Berlin, 1869, 197 !blz. ;— door Mr. Dav.

H. Levyssohn Norman, Advocaat te ’sGravenhage. . . . 503

ACADEMISCHE LITERATUUR.

J. Klaasesz DE BoER, Bÿdrage tot de geschiedsnis der dÿamp;s-plig tig heid in Friesland, inzonderheid met betrehiing tot Oostergoo; — door Mr. G. A. Pokreb, Advocaat te Middelburg. 124

A. J. ÏÏAASELHORSi, Lets over hei benefice van inventaris of voorregt van boedelbeschrijving ; — door Mr. G. J. A. Paber , Procureur te Botterdam

W. J. S. Waterschoot van der Gracht, Over den aard en het wezen der erfdienstbaarheid; — door Mr. G. Belinfante , Advocaat re ’sGravenhage

S. J. PoCKEMA Andbeæ, Beschouwingen over Burenrecht, Leid., 1868; 153 bladz.; — door Mr. A. Hinlópen, Advocaat te ’sGravenhage

W. Thorbeckb , Iets over de verbindtenis tot schadevergoeding wegens onregimatige daad; Leiden, 1867; 120 bladz.; — door Mr. G. Belinfante , Advocaat te ’s Gravenhage

C. P. H. Klaverwijden, De Sgpothécatie van eens anders goed, Leiden, 1869; — door Mr. J. G. Kist, Lid van denHoogen Baad der Nederlanden

A. Teixeira de Mattos , Bijdrage tot de leer van den meineed, aanteekening op art. 366 C. P., Amsterdam, 1869; — door Mr. A. P. ÏH. Eyssell , Advocaat te ’s Gravenhage . . . 434

A. P. K. IIaetogh, De aansprahelykheid van den Staat voor onregimatige daden zijnei' ambtenaren, Leiden, 1869; — door Mr. A. DE PiNTO, Advocaat te ’s Gravenhage

-ocr page 14-

VIII

Bk.

J. DE LoUTEB, De beperünffen der Uechtsbeooeffdkeid (ea gevolge van vermindering der burgerlÿie eer, Utrecht, Kemink EN Zoon, 1869; — door Mr. G. Belinfante , Advocaat te ’s Gravenhage.................441

L. Ü. DE SiTTEK, De Druipers als middel lot misdr^f ; — door

Mr. D. J. Mom Visch , lid van de Arr.-Regtbank te Gorinchem. 510

BERIGTBN VAN GEMENGDEN AARD.

Geregtelijke Statistiek van Nederland, over 1866 nbsp;nbsp;.7!^ • ■ . 390

Statistiek van het gevangeniswezen in het Koningrijk der Nederlanden, over 1866

Idem .... over 1867

Geregtelijke Statistiek over 1865 en 1866 in Nederl. Indië . . 461

Verslag over het Regtswezen in Nederl. Indië, over 1866 . . 470

Statistiek van het burgerlijk- en handclsregt en van de burgerlijke-en handelswctgevingen. (Uittreksel uit het geschrift: Idées-Mères etc., van Mr. M. M. voN Baumhauer.)

De preventieve gevangenis in België . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

Advocaten en Procureurs in Engeland

De Nederl. wetgeving onderwerp van onderzoek buiten ’s lands. 538

REGTSGEDEERDE BIBUOGRAPRIE. I—IV.

-ocr page 15-

THEMIS,

KEGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

rWKKI»« VKHKAMKDIIV»

Zestiende Heel

E E K S Ï E STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Steapregt EN Stkaïvükdering.— De artikelen lh‘3 Grwt. en 329 C. P. onderling beschouwd, door Mr. H. VAN Manen, Advocaat te Amsterdam.

Quid est sanctius, quid omni religione munitius, quam uniuseujusquû civium domus?

CiCEBO.

Welligt klinkt het eenigermate vreemd, wanneer men de Grondwet en de Strafwet in één adem hoort noemen. De eene belooft en de andere bedreigt, door de eene ziet de burger zich leven, vrijheid, eer en goed verzekerd, door de andere dat alles ontnomen. Schijnbaar staan zij dus lijnregt tegenover elkander en toch zijn ze innig verbonden. Tot de handhaving van gene, is deze onmisbaar, en deze zou niet te dulden zijn zonder gene. Van iederen welgeordenden Staat zijn zij de steunpilaren. Met de Strafwet in de hand, laat de maatschappij hare regten gelden, met de Grondwet gewapend, het individu de zijne. Tusschen beide wetten behoort dus volkomen harmonie te bestaan , want wanneer de Grondwet een zeker regt waarborgt, en de Strafwet niet alleen de schending van dat regt ongestraft laat, maar zelfs de uitoefening er van onmogelijk maakt, dan ontstaat er een gevaarlijke botsing, waarbij meestal de zwakke het hoofd moet buigen en onregt lijdt. Maar, zal men zeggen, zulk een Strafwet is ongrondwettig! Het zij zoo, doch wat helpt het, haar aldus te quali-iicceren,als ze toch voortdurend in toepassing gebragt wordt?

Tkemis, D. XVI, late St. [1869.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 16-

— 2 -

Dat de gevallen denkbaar zijn, waarin de burger, als hij van een hem bij de Grondwet uitdrukkelijk toegekend regt gebruik maakt, in de termen der Strafwet valt, is mij in den vorigen zomer gebleken, en ik kon den aandrang niet weerstaan , om er de aandacht van het regtageleerd publiek op te vestigen. Misschien is het voor velen een oude geschiedenis, doch zeker is heter een, die altijd nieuw blijft. Immers wat baat het bezit eener Grondwet, als de regten welke zij verzekert, niet ten volle beschermd worden, en zij uit vrees voor straf, daarenboven niet verdedigd mogen worden? Het komt mij voor, dat ieder, die zulke tegenstrijdigheden ontmoet, tot openbaarmaking gehouden is, zij behooren onderworpen te worden aan de algemeene beoordeeling.

Het strafproces, dat ik op ’t oog heb en waarin ik de eer had door den beklaagde tot verdediger te worden gekozen, is belangrijk genoeg om nader te worden besproken. Met weglating der bijzonderheden, welke tot de hoofdzaak niet afdoen , wenschte ik het dus in korte trekken mede te deelen , om er vervolgens eenige beschouwingen aan vast te knoopen.

De heer G., cichoreifabrikant alhier, was op zekeren morgen bezig met het branden van cichoreiwortelen in zijn fabriek , hetgeen ongeveer op dezelfde wijze geschiedt als het koflijbranden. Zoo als steeds, ontwikkelde zich ook toen een groote hoeveelheid damp, door de geopende deuren en vensters met kracht naar buiten stroomende. Eenige kuipers, in de nabijheid van het gebouw werkzaam , verwonderden zich dan ook volstrekt niet over dat gewone verschijnsel, maar wel stonden zij verbaasd, toen zij eensklaps een menigte spuitgasten met twee brandspuiten zagen naderen, en zij, op hun vraag : waar de brand was ? ten antwoord kregen ; in de fabriek. Ondanks de verzekering der kuipers, dat zij//mal// waren dâar brand te zoeken, dat er immers rook noch vlam, maar slechts damp was te zien ; dat het verschijnsel dagelijks was waar te nemen enz., — ondanks al die vermaningen spoedden de spuitgasten zich voort naar de fabriek waar de heer G., die ze zag aankomen, hen aan de deur tegemoet

-ocr page 17-

kwam. Ten hoogste verwonderd over zooveel opschudding, vroeg hij: «wat moet jelui hier doen?////Wel — luidde het antwoord — er is brand bij je, we willen de fabriek onderzoeken.// De eigenaar verklaart, dat er in zÿn gebouw, schijn noch schaduw is van brand, hij doet zijn best hen van de dwaling te overtuigen, en belooft het onderzoek te zullen toestaan, mits zij zich doen vergezellen door de politie of brandmeesters. Het hielp echter niets, de spuitgasten hielden aan, zoodat de heer G. eindelijk een zwaren houten stok opnam en dreigde om den eersten , die een voet verder kwam , //er de hersens meê in te slaan.// Dit verwekte eenig ontzag, althans de gasten trokken terug, en na de deur gesloten te hebben, gaat G. weer naar het kantoor. Na verloop vaneenige minuten echter, wordt de deur van buiten met een hevigen ruk geopend, zoodat er een paar glasruiten werden verbrijzeld, en onder de kreten: //we moeten er in, we zullen er in !// stormt de bende naar binnen. Idlings zijn zitplaats verlatende, houdt G. met moeite de indringers tegen ; en andermaal spreekt hij hen toe, doch vruchteloos. Hij wordt door de overmagt geduwd en gedrongen tot aan het eind van den gang, die naar de fabriek leidt. De assistentie, die hij dooreen zijner bedienden onmiddellijk laat roepen, verschijnt niet. Hij vermaant, waarschuwt, dreigt — alles te vergeefs. Ten einde raad , grijpt hij naar ’t eerste ’t beste voorwerp, dat bij de hand ligt, een ijzeren staaf, en hiermede brengt hij twee der aanvallers, die in het voorste gelid stonden, vrij ernstige verwondingen toe. Juist terwijl men bezig is hem het gevaarlijke wapen te ontweldigen, verschijnt er een brandmeester, die aanstonds toegelaten wordt en het daarop gevolgd onderzoek in de fabriek bewees, dat G. te regt beweerd had, dat er ten zijnent geen quaestie was van brand.

Intusschen was het voorgevallene geverbaliseerd en ook van de zijde van G. werd een behoorlijke klagt ingeleverd. Eenigen tijd later stond hij teregt voor de Arrond.-Regtbank alhier, ter zake van moedwillige verwonding, ingevolge art. 311 (J. p jig(; o jYp eischte de veroordeeling tot een

-ocr page 18-

cellulaire gevangenisstraf van één maand en tot twee geldboeten van ƒ8.— ieder. De Regtbank was echter bij haar vonnis van meening, dat de twee geldboeten voldoende waren, en bewaarde G. voor de schande der gevangenis. Daar er noch van de zijde van het 0. M., noch door den veroordeelde werd geappelleerd, was de zaak hiermede afgeloopen. Of er later nog gevolg is gegeven aan de ingediende plainte, is mij onbekend.

Ziedaar de feiten. En nu vraag ik iederen onpartijdigen lezer, was het billijk , was het regtmatig dat de heer G. werd gestraft? Ik vraag niet, was het wettig, maar is het overeenkomstig een eerlijke en gezonde regtsbedeeling, dat hij , die handelt binnen de grenzen van zijn regtsbevoegdheid, straf beloopt? En dat G. in zijn goed regt was, toen hij den spuitgasten den toegang tot zijn fabriek weigerde,staat onwankelbaar vast. Ten bewijze daarvan strekke het volgende.

Art. 153 der Grwt. zegt: //niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden , dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen in de wet bepaald.// Verder lezen we in art. 3 van de wet van 31 Augustus ’53 , tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen, dat: //de last niet kan worden uitgevoerd, dan in het bijzijn, hetzij van den Kautonregter, hetzij van het hoofd of een der leden van het gemeentebestuur, of van een commissaris van politie.// Geheel dienovereenkomstig, behelst dan ook de Amsterdamsche stedelijke verordening op het brandwezen, dd. 1 Sept. ’63 , de navolgende bepalingen: art. 79: //zij (de brandmeesters) treden in geen geval eene woning binnen, tegen den wil des bewoners, zonder inachtneming van het bepaalde bij art. 112 dezer verordening,//en art. 112 ://de Burgemeester, de Wethouder, belast met de publieke werken , de hoofd-commissaris van politie , de directeur over het materieel, de generale brandmeester en zijn adsistent, de sectie-brandmeesters, de brandmeesters van de in werking zijnde spuiten, mitsgaders de door den generalen-brand-

-ocr page 19-

meester of de sectie-brandmeesters daartoe gelaste pijpvoer-ders en werklieden hebben de bevoegdheid, hinnen de door brand aangetaste of bedreigde perceelen , ondanks de bewoners , opzigters of eigenaars, ten allen tijde te treden, met inachtneming der bepalingen van de wet van 31 Ang, 1853 [Slaaisbfad nquot;. 83).//

Geen twijfel is er dus mogelijk , dat de .lt;tpuiiga.lt;t(en de bevoegdheid misten (1), om tegen den wil des eigenaars, de fabriek binnen te treden. Wat stond nu dezen te doen , 1 oen de indringers, doof voor alle vermaningen en bedreigingen , opgewonden en driftig, zich een doortogt wilden bauen? Had hij moeten wijken? Maar wie zouhemdandeschade vergoed hebben , door de wilde massa , in de in volle werking zijnde fabriek aan te rigten ? De assurantie-maatschappij natuurlijk niet, want er was geen brand; evenmin de delinquenten zelve, want van een naakten boom , plukt men geene vruchten. Had hij de hulp der openbare magt moeten inroepen ? Voor zooveel hem dit mogelijk was, liet hij het doen , doch zonder eenig gevolg. Er bleef dus wel niets anders over, dan tot daden over te gaan, en geweld te gebruiken. Zoodoende kwam hij echter in een conflict met het Wetboek van Strafregt, want het is verboden te slaan of te verwonden, en daar hij , zeide men , niet had gehandeld tot verdediging van zijn ligchaam , en omdat de indringers geen escalade of effraclion hadden gepleegd, was zijn bedrijf straffeloos noch verschoonbaar.

Voorwaar een netelige positie; aan de eene zijde, de bescherming van het welbegrepen en gansch geoorloofd eigenbelang ; aan den anderen kant, het dreigend gevaar van straf,

( 1 j Naar hun eigen zeggen , was hun dit volkomen bekend. De oorzaak van hun laakbaar gedrag, is niet ver te zoeken; zij verlangden al was het maar het geringste spoor van brand teconstateeren , ten einde aanspraak te kunnen maken op de helooning bij de Rred. Verord. (art. 39 seqq) aan de eerstaanwezigen toegezegd, en niet met leêge handen terug te keeren. Aan een te naauwgezette pligtvervulUng viel hier ten minste moeijelijk te denken, daar zij reeds de volkomen zekerheid moesten verkregen hebben, dat er geen brand was.

-ocr page 20-

een middenweg is er niet,er moet gekozen worden. Én hoe ligt kan men niet in zulk een treurig dilemma geplaatst worden ?! Alten, de uitstekendste staatsburgers niet uitgezonderd , allen staan we aan een dergelijk gevaar bloot. Ben voorbeeld , aan het dagelijksch leven ontleend, zal het bevestigen.

Op een stormachtigen winterdag, laat ge vuur aan-brengen in uw kagchel, doch de wind, die op den schoorsteen staat, jaagt de vlam naar beneden ; dikke rookwolken slaan onder uit den kagchel en vullen in een oogenblik het vertrek tot stikkens toe. Ge werpt een paar vensters open , en de rook baant er zieh met kracht een uitweg door. Op straat vermoedt men brand, en in een oogwenk staat er een spuit voor de deur. De spuitgasten eischen toegang tot uw woning en ge-looven u niet, als ge hun zegt, geen hulp van noode te hebben- Er is rook gezien, de phantasie toovert er des noods vonken en vlammen bij, kortom men wil zich overtuigen, en tracht u zachtkens of krachtdadig op zij te dringen. Voor niets ter wereld, zoudt ge die onbekende mannen uw huis laten doorsnufielen (1) en tevens ontbreekt u de gelegenheid, om de hulp in te roepen van politie of buren, l 'aarom neemt ge ten laatste één of meer belhamels bij den kraag, en brengt ze op een vrij onzachte manier in kennis met de straat, waar zij een weinig gekneusd teregtkomen. Wat later ontvangt gij een uitnoodiging om publiek te regt te staan, ter zake van moedwillige verwonding. Zijt ge nu een leek, die de begrippen van misdrijf en straf toetst aan het gezond verstand en ingeschapen gevoel van regt en billijkheid , dan beweegt ge hemel en aarde over zulk een schreeuwende onregtvaar-digheid; noemt ge u daarentegen een ingewijde in de geheimnissen van ons strafregt, dan ontsnapt u de zucht : dat had ik wel gevreesd.

(l) 't Ligt natuurlijk niet in mijn bedoeling, om hier een smet te werpen op het zoo nuttig gild der spuitgasten, ik wil hun verdienstelijk bestaan volstrekt niet te kort doen. Ik durf echter niet vast te zeggen , of zij voor hun aanstelling, een certificaat van eerlijkheid en braafheid behooren over te leggen.

-ocr page 21-

Ik koos dit voorbeeld, om aan te toonen, hoe ligt men kan geraken in denzelfden toestand , waarin G. verkeerde. Vindt men het soms te gezocht, welnu dan zal ik een ander nemen.

Stel, ge bewoont een afgelegen buitenhuis. Op zekeren dag, vinden eenige mannen, van zeer verdacht voorkomen, het goed, door de geopende deur het huis binnen te treden; waarschijnlijk niet met de beste voornemens. Zonder tot feitelijkheden over te gaan , weigeren zij eenvoudig zich te verwijderen. Bedelaars kunt ge ze niet noemen, want zij bedelen niet, ook gebruiken zij geene dreigementen. Gij zoudt ze intusschen niet gaarne alleen laten , en om even de assistentie in te roepen van den enkelen dienaar van politie, dien de gemeente bezit, hebt ge mogelijk een uur tijds noodig. Wat nu aan te vangen? Zult gij rustig met hen blijven praten , tot dat het hun zal behagen te vertrekken? Maar dan..... Zult gij ze met geweld verdrijven? Maar dan......

Stel u een afgezonderde boerenhofstede voor ■• de vrouw des huizes is alleen te huis, al de overige leden van het gezin zijn op het veld aan den arbeid. Er wordt geklopt, en de vrouw, die zoo even een vreemd, ongunstig gelaat door het venster zag gluren, opent schoorvoetend en ten halve de deur. De vreemdeling mompelt eenige onverstaanbare woorden en wil binnentreden , hetgeen hem belet wordt door de angstige vrouw , die hem beduidt, dat hij weg moet gaan. Daar hij aan dien wenk geen gevolg wil geven, werpt zij eensklaps met geweld — zoo als men gewoonlijk zegt — de deur voor zijn neus digt, met het noodlottig gevolg, dat de hand des bezoekers in den klem geraakt, of hij op eenige andere wijze deerlijk verwond wordt. Haastig schuift zij de grendels toe, en weinig vermoedt ze, dat de mogelijkheid bestaat, dat zij binnen korten tijd , andere grendels zal hooren knarsen.

Men meene niet dat ik mij schuldig maak aan overdrijving. Ieder, die eenigermate van nabij met het landleven bekend is, zal mij dadelijk toegeven , dat deze voorbeelden nog met vele anderen zouden kunnen vermeerderd worden. Oneindig meer dan de stedeling, staat de landbewoner bloot

-ocr page 22-

aan miskenning van het regt op onschendbaarheid van woning, en bijgevolg ook aan het gevaar om in het moeijelijk dilemma te geraken , waarvan ik vroeger sprak. Vooral dus met het oog op hem, is de thans door mij te behandelen qiiaes-tie, van veel gewigt. Doch al ware deze opmerking min juist, na al het voorafgaande zal toch wel niemand ontkennen, dat er in onze wetgeving iets ontbreekt, en zij van onregtvaar-digheid niet vrij te pleiten is, Èn in de zaak van G., èn in de bijgebragte voorbeelden , wordt ontegenzeggelijk ons billijkheidsgevoel pijnlijk getroften. Gaan we thans na, wat de oorzaak daarvan is, en hoe die op te hellen zou zijn.

Ter bereiking van mijn doel, acht ik het onnoodig om in een breedvoerige beschouwing te treden , over de bepaling van art. 153 Grwt. (1). De onschatbare waarde dier bepaling wordt door niemand betwist; in de staatsregeling van een vrij volk is zij onmisbaar. Wie omtrent haar oorsprong en geschiedenis nader wil ingelicht worden, kan ik verwijzen naar een grondig opstel van Mr. G. B. Emants (2), waar ik o. a. deze merkwaardige woorden vond aangehaald ; //das Haus ist der erste Sitz, und Schutz der Civilisation und des rechtlichen Eriedens bei dem Austritte der Völker aus dem rohen Nomadenleben. Es wird dann und es bleibt fortdauernd der Wohnsitz und der Tempel, das Asyl und die Veste der Familie, dieser ersten und stets wesentlichen Gesellschaft im Staatsvereine. Das Haus umschliesst und schützt die heiligsten und wichtigsten menschlichen Verhältnisse und Rechte, die häuslichen Altäre und Mysterien und die wichtigsten Güter// (3).

-ocr page 23-

Doch we hebben niet eens noodig bij de schrijvers ter schole te gaan, om den grooten omvang en het gewigt van dat regtsbeginsel goed te leeren beseffen. Eeeds de omstandigheid , dat de wetgever het uitdrukkelijk in de Grondwet vermeldde, en de zorgvuldigheid, waarmede hij in de Wetboeken van Strafvordering en Burgerlijke Regtsvordering, alsmede elders, de formaliteiten omschrijft, in acht te nemen, bij eiken inbreuk op het beginsel in het algemeen belang, bewijzen genoegzaam hoe heilig het in zijne oogen is.

De onschendbaarheid der woning, is dus niet alleen in de wetenschap als noodzakelijk erkend en aangenomen, maar gewaarborgd bij de Grondwet, een grondwettig regt.

Wanneer het nu waar is, dat elk burger het regt heeft, om aan een ieder, behalve aan de aangewezen autoriteiten en mits deze de vereischte formaliteiten in acht nemen , den toegang tot zijn woning te ontzeggen, dan zou men ook verwachten , dat dat regt behoorlijke bescherming genoot, en het Wetboek van Strafregt een ernstige strafbepaling inhield, tegen ieder , die waagt het te schenden. Dit is echter geenszins het geval. Het mag teregt verbazing wekken, dat er in den C. P. maar twee klassen van personen vermeld worden, voor wie de overtreding van art. 153 Grwt. strafbaar gesteld wordt; het zijn de hoogere en lagere ambtenaren van politie en de bedelaars (1). Al wie niet tot één dezer twee categoriën behoort, kan dus straffeloos een der dierbaarste regten van zijn medeburgers krenken. Deze leeft in het vrolijke bewustzijn, dat alleen de genoemde personen zijn woning zullen eerbiedigen uit vrees voor straf, en hij overigens van het bon plaisir der menschen afhankelijk is. Het is inderdaad onbegrijpelijk, dat er niet sedert lang in deze leemte voorzien is (2), te meer

(I) In deze toevallige combinatie, gelieve men geen ongepaste verge-lyking te zien.

(2j In Frankrijk heeft de wet van 28 April ’32, een verbetering aan-gobragt; art. 181 bepaalt - »tout individu qui se sera introduit, a l’aide de menaces ou de violences, dans le domicile d’un citoyen, sera puni

-ocr page 24-

wanneer men er op let, hoe angstvallig en naauwkeurig de wetgever te werk gaat, als hij in bepaalde gevallen, aan zekere ambtenaren de bevoegdheid verleent, om tegen des eigenaars wil, een woning binnen te treden. Het lag toch voor de hand om daar, waar hij zelf zoo veel eerbied toont te koesteren voor een regt, ook bijzondere personen, door doelmatige strafbepalingen, af te schrikken van het te schenden.

Welligt is men geneigd de opmerking te maken, dat er voldoende gewaakt is voor de instandhouding van art. 153 Grwt., aangezien juist de personen, van wie men het meest heeft te vreezen, in de strafwet genoemd zijn. Dit is echter slechts voor een gedeelte waar. Daargelaten toch, dat de in art. 184 C. P. (1) bedreigde straf, in verhouding tot het delict veel te ligt is (2j, valt het niet te ontkennen, dat de

d'uii emprisonnement de six jours à trois mois, et d’une amende de 16 francs à 200 francs.« Cfr. Chauveau en Hélie, nquot;. 1912.

(Vertaling der officiële uitgave.)

-ocr page 25-

ambtenaren, die er bedoeld worden, niet duidelijk zijn aangenomen. Het art. spreekt van : walle andere ambtenaren van ’'‘’S^®^®^®^°f politie;//behooren daar nu ook spuitgasten toe? Die vraag zal ik nu niet beslissen, ik wil er slechts op wijzen , dat de lang niet heldere terminologie van art. 184 C. 1’. aanleiding kan geven, om zekere personen, die werkelijk straf hebben verdiend, ongemoeid te laten. Maar bovendien kan ik toch moeijelijk aannemen, dat in eeu vrij land als het onze, het meeste gevaar zou dreigen van de zijde der openbare magt, ingesteld om orde en rust te handhaven. Is de vrees voor de aanranding onzer regten door bijzondere personen , niet natuurlijker en veel meer gewettigd?

Wat nu betreft art. 276 G. P., waar bedelaars, die zonder des eigenaars verlof, het huis binnentreden, met gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaar bedreigd worden, ook dat voorziet m. i. te weinig in de behoefte. Een bedelaar is iemand, die alle eer- en schaamtegevoel reeds heeft uitgeschud en wien in den regel eenige maanden gevangeiiisleven tamelijk onverschillig zijn; ik twijfel dus zeer of de bedreiging op die klasse van menschen veel zal uitwerken. Gok zou men zich bedriegen als men meende, dat het voornamelijk de bedelaars zijn, voor wie men zich het meest heeft te wachten. Er zijn lieden, die liever nemen dan vragen, en niet iedereen motiveert de reden van zijn komst ; veeltijds mag er naar geraden worden. Er zijn van die onbekende personen , dikwijls vreemdelingen, die het land afreizen en wier uiterlijk alleen, reeds krachtiger spreekt, dan de hevigste bedreiging of jammerlijkste bedelaarsklagt (1). Ten on regte zon men ze onder de bedelaars scharen ; zeker niet, wanneer

pable indulgence ; la peine s'est óleve'e 'a une année d’empiisonncment et 500 francs d'amende. Ainsi les droits des citoyens, mieux compris, ont etc protégés avec plus d'efficacité; les limites du pouvoir des fonctionnaires ont été marquées avec plus de précision, et les écarts de leur autorité appréciés avec impartialité.» n“. 1910.

(!) Art. 276 is zelfs niet op Inndloopers toepasselijk.

-ocr page 26-

zij, zoo als vaak gebeurt, nietige koopwaren rondventeiu

Doch waartoe hier langer bij stilgestaan? Niemand zal in ernst ontkennen, dat ook door nog anderen dan ambtenaren en bedelaars, inbreuk gemaakt wordt, of kan gemaakt worden, op het regt op onschendbaarheid van woning; wie zijn herinnering raadpleegt, zal er dadelijk meer dan een voorbeeld van weten te geven. Omdat er nu eenmaal op de miskenning van dat regt geen straf is gesteld, worden die feiten minder ruchtbaar, en de personen, die ze ondervonden, zien zich meestal gedwongen, te zwijgen en te verdragen. Uit, acht ik verkeerd. Om in de maatschappij gelukkig en veilig te kunnen leven, moet de Staat, het regt, dat ik heb op mijn eer, leven en goed , op allerlei wijzen beschermen; een van zijn voornaamste hulpmiddelen, is het bedreigen van straf. Maar nu is er nog een ander regt, ’t welk voor een gelukkig maatschappelijk leven even onmisbaar is, het regt op een onschendbare woning, waarom geniet dat nu niet dezelfde mate van bescherming ? Waarom den roover van mijn goed wel — en den roover van mijn rust niet gestraft ? Ts het bezit van het laatste niet van even groot belang als het eerste? indien de wetgever dat regt gewigtig genoeg achtte, om het in de Grondwet op te nemen , dan had hij niet mogen verzuimen tegen iedere stoornis te waken, ook door bedreiging van straf.

Tk geloof, dat uit een en ander voldoende is gebleken, dat het verwijt van achteloosheid den wetgever niet kan ontgaan. Door te gedoogen, dat het verbod in art. 153 Grwt. opgesloten , straffeloos kan worden overtreden, heeft hij de zekerheid voor de naleving er van niet weinig verminderd en de kracht van het beginsel voor een gedeelte gebroken.

Er is evenwel nog een andere reden, waarom die hooggeroemde bepaling der Grondwet meer schijnt te zijn , dan zij werkelijk is. Uit de in den aanvang meêgedeelde zaak van G. blijkt, en ik wensch het hier nader te ontwikkelen , dat het grondwettig regt op onschendbaarheid van woning, in vele

-ocr page 27-

gevallen niet veel meer is dan een ijdele klank. Men oordeele of ik te ver ga.

Onze tegenwoordige Grondwet zegt : (1) //niemand mag de woning eens ingezetenen , diens ondanks binnentreden//; of met andere woorden: men heeft het regt iedereen den toegang tot zijn woning te ontzeggen. Nu verstout zich iemand — men denke hier aan een der boven aangehaalde voorbeelden — om tegen uw zin, in uw huis te komen, waaruit hij niet anders dan met geweld te verdrijven zal zijn. Ge kunt vooraf berekenen, dat de indringer, door den tegenstand dien hij biedt, gevaar loopt min of meer door u verwond te worden , en ... . iedere verwonding wordt on voorwaardelijk gestraft, tenzij er wettige zelfverdediging hebbe plaats gehad. Nu vraag ik , welk nut heeft het bezit van een regt, van oudsher door alle inogelijke schrijvers om strijd verheerlijkt en geroemd, wanneer het gebruik van dat regt, juist op het oogen-blik, dat het van dienst kan zijn, onmogelijk gemaakt wordt, door den dreigenden vinger der strafwet ? (2)

Men zal mij verwijten, dat ik geheel uit het oog verlies, ten eerste, dat de bepaling van art. 153 Grwt. hoofdzakelijk is geschreven , om het individu te beschermen tegen den willekeur van het Staatsgezag, en ten andere, dat de maatschappelijke orde geen eigenrigting gedoogt. Wat de eerste tegenwerping aangaat, kan ik kort zijn. Vroeger heb ik er reeds op gewezen , dat het geenszins de openbare magt is, die het meest onze huisselijke rust dreigt te verstoren ; wie zóó spreekt, stelt zich ten onregte het Staatsgezag voor als den Zwarten Man, en zijne medeburgers als onschuldige engelen (3).

(a) Ik schrijf voor Nederlanders en niet voor Franschen,

-ocr page 28-

’t Ts niet de taak des grondwetgevers, om dat gezag binnen zekere grenzen te beperken, zoodat waar een verbod is, dat verbod alleen de openbare magt zou treffen; neen in korte trekken regelt hij zoowel de regtsverhouding tussclien de leden der maatschappij onderling, als tusschen dezen en het Staatsgezag. Een stellig verbod doelt dus op allen, en moet door allen zonder onderscheid geëerbiedigd worden. Doch toegegeven, dat men met art. 153 Grwt., voornamelijk op ’t oog heeft gehad, het Staatsbestuur te beletten, door on-regtmatige handelingen de burgers te kwellen en te verontrusten; welk verschil maakt het, of een ambtenaar dan wel een particulier mijn woning binnendringt? Dat zal toch wel op hetzelfde neêrkomen; het eene is niet onaangenamer dan het andere en het is niet minder hard , dan wanneer men geheel weerloos staat tegenover een ambtenaar, die zijn bevoegdheid te buiten gaat. Al wist men derhalve stellig en zeker, dat men alleen van zijne zijde vrees heeft te koesteren, de regtmatigheid van het verzet blijft even gegrond.

De tweede bedenking , het ongeoorloofde der eigenrigting, is van meer gewigt Ongetwijfeld, wanneer het iedereen vrijstond, zelf zijne regten te handhaven, zijn eigen regter te wezen, dan zou er een naamlooze verwarring ontstaan ende maatschappij weldra te gronde gaan. Een duurzame vereeni-ging van verschillende individus is ondenkbaar, zonder een opperste gezag in den een of anderen vorm , aan hetwelk de taak is toevertrouwd, om voor de instandhouding van elks bijzondere regten te waken. Daarom staan pok in de maatschappij de leden een gedeelte der regten af, welke hun door de natuur zijn geschonken , zij voegen die deelen bij elkaar en vormen daar één geheel uit, een magt waarin zij terugvinden, wat zij schijnbaar prijs gaven. Onder de hoede dier ouzigtbare magt, de Staatsmagt geheeten, zijn zij veiliger dan w'anneer zij geheel op eigen krachten moesten steunen. De bescherming van hun persoon, eer en goed, heeft de Staat op zich genomen ; zoo dikwijls een van die allen wordt aangerand, moeten zij zich met hunne grieven tot ue bevoegde

-ocr page 29-

magt wenden , om hulp ie erlangen. Gaat men die raagt voorbij en verkiest raeii zich zelve regt te verschaffen, dan wordt de maatschappelijke orde verbroken en handelt men strafbaar.

Op dien algemeenen regel, bestaan evenwel uitzonderingen. De Staat, die slechts over beperkte hulpmiddelen heeft te beschikken, kan ónmogelijk op alle plaatsen en op alle tijden, met zijn hulp en bijstand tegenwoordig zijn, en elke regtsschennis verhinderen. Er zijn omstandigheden, waarin de mensch, van hulp geheel verstoken en aan zijn eigen lot overgelaten, door het ernstigste bedreigd, de zucht tot zelfbehoud met kracht voelt ontwaken in zijn borst. In dien toestand moeten de eischen der maatschappij zwijgen voor de eischen der natuur; laat gene hem onbeschermd, dan herneemt deze hare regten , het regt van zelfverdediging wordt geboren. Dat zulk een eigenrigting niet gestraft behoort te worden, is steeds erkend; Ciceko drukte het uit in de volgende schoone woorden: «est haec non scripta sed natalex; quam non didicimus, accepimus, legimus , verum ex natura ipsa arripuimus hausiraus expressimus; ad quam non docti sed facti, non institut! sed imbuti sumus; ut si vita nostra in aliquas iusidias, si in vira, et in tela aut latronura aut inimicorum incidisset, omnis honesta ratio esset, expe-diendae salutis« (1).

Het Staatsbelang vordert intusschen , dat die geoorloofde eigenrigting of wettige zelfverdediging aan zekere voorwaarden onderworpen zij, en daarom zijn er door wetenschap en wetgeving bepaalde grenzen getrokken, waarbinnen zij zich bewegen moet; al wat daarbuiten geschiedt, is strafbaar. Zoo laat ons Wetboek van Strafregt, art. 327 en volgg., haar alleen toe, waar het geldt de verdediging van personen, en in twee bepaalde gevallen van goederen, doch in beide gevallen staat de vrees voor persoonlijke beleediging op den voorgrond. Hieruit volgt dus, dat de verdediging van het regt

(l) In zijn Oratio pro Milone, cap. IV.

-ocr page 30-

op een onschendbare woning, zelfs dan wanneer men niet kan rekenen op den bijstand der openbare magt, niet straffeloos kan geschieden.

De vraag is nu, is die regeling billijk en goed ; kan men er vrede mee hebben, dat de zoogenaamde noodweer, in beginsel is uitgesloten bij de verdediging van eigendom en bijgevolg ook van woning ? Hieromtrent loopen de gevoelens weinig uiteen. Ofschoon het in het Komeinsche regt geoorloofd was den dief te dooden, om het gestolen goed terug té krijgen, en ook nog later anderen dezelfde meening voorstonden (1), zoo zijn toch de nieuwere schrijvers van het gevoelen van onzen strafwetgever. Hunne beschouwingen op dit punt, zijn echter naar mijn bescheiden meening, aan gegronde bedenkingen onderhevig. '/La défense — lezen we bij Chauveau en Héije no. 2725 — d’une chose, d’une propriété quelconque, n’est jamais nécessaire; le propriétaire peut, sans un grave inconvénient, céder à la force, puisque la loi ouvre les voies judiciaires pour poursuivre le voleur ; et puis, quelque précieuse que soit la chose enlevée, sa perte peut-elle justifier l’homicide.? Le sentiment de la propriété a-t-il la même puissance que l’instinct de la conservation de la vie? La conscience peut-elle lui reconnaître les mêmes droits ?//

Met het eerste gedeelte nu van deze bewering, die vrij algemeen wordt gehoord , kan ik mij volstrekt niet vereenigen. Ïen eerste heeft men , in verreweg de meeste gevallen, geen zekerheid, dat men den dief— die onbekend of onherkenbaar kan zijn - in handen zal krijgen ; en ten andere, al gelukt het, hem op te sporen en te vatten , daarmede heeft men de gestolen voorwerpen nog niet terug. Als hij zijn vak maar

(1) In zijne Medd. ad Gonst. Grim. Carol., geeft Boehmer op de vraag: »utrum ob solum inetum amittendarum rerum, nullo alio periculo imminente, caedes licita sit?'/ ten antwoord: quot;mihi sufficit turn ex recta ratione, turn ex conspiratione legum positivarnm de justitia linjusdefen-sionis satis cens-tare.«

-ocr page 31-

niet ten halve verstaat, weet hij de buit wel spoedig in veiligheid te brengen, en gaat voor den eigenaar zoo niet alles, dan toch het grootste gedeelte verloren. Om beide redenen is het dus onjuist te zeggen , dat men den dief gerust kan laten begaan, in afwachting van herstelling in de toekomst.

Op het tweede gedeelte van het citaat, heb ik een andere aanmerking. De quaestie wordt er niet zuiver geposeerd, ik zou bijna zeggen de geleerde schrijvers maken zich schuldig aan overdrijving, even als Muijart db Vougi.ans, van wien zij deze woorden aanhalen: //la perte des biens n’est point comme celle de la vie et de l’honneur, absolument irréparable, et il n’y a d’ailleurs aucune proportion entre les biens et la vie de celui que l’on tuerait pour les conserver.// Wie gevoelt niet, dat het niet aangaat in casu de vraag te stellen: Kan het verlies van eenig goed, een doodslag wettigen? Iedereen zal immers onmiddellijk antwoorden: neen. Zij hadden behooren te vragen : Kan men bij de aanranding van den eigendom, wettige zelfverdediging toelaten? En dan zie ik niet in, waarom men ontkennend zou antwoorden.

Nu eenmaal — en zeer te regt — het beginsel van onstrafbare zelfverdediging in onze wetgeving is aangenomen , mag men eischen, dat het niet ten halve worde toegepast, maar algeheele uitvoering erlange. De gronden, waarop het steunt, heb ik straks opzettelijk aangewezen, en deze blijven onveranderd dezelfden, hetzij mijn regt op mijn leven, of dat op mijn goed aangetast wordt. Vergunt mij de Staat om in het eerste geval ongestraft als zelfverdediger op te treden, wanneer hij mij onmogelijk te hulp kan komen ', waarom dan ook niet in het tweede ? Gewoonlijk krijgt men ten antwoord, dat dit de deur zou openen voor grove misbruiken en onregt-vaardigheden. Dit wordt o. a. beweerd door den kundigen VAN Deinse, wiens onzekere meening intusschen in strijd is, met de definitie door hem van den noodweer gegeven. //Door noodweer — zegt hij (1) — oï welUge zelfverdediging

(I) Mr. A. J. VAN Deinse : De algemeene beginselen van Strafregt enz., 2e dr., bl. 202.

T/iemis, D. XVI, iste St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

-ocr page 32-

moet verstaan worden een onvervreemdbaar natuurregt om op wettige wijze zijn leven en andere aangeboren regten tegen onwettige aanvallen te verdedigen : of wel, de verdediging tegen gewelddadige en onwettige aanranding van eigen of eeiis anders lijf, eerbaarheid , of goederen , aangewend in het geval, dat de aangerande niet kon rekenen op de oogenblik-kelijk benoodigde hulp der openbare magt.v En nu schrijft hij eenige regels verder; //doch is het aan gegronden twijfel onderhevig, of daartoe (1) ook gebragt kan worden de gewelddadige verwering van vrijAeid, eerbaarheid m van goederen; vooral omdat het algemeen toelaten daarvan, zoo al niet tot misbruiken, ten minste tot te groote onbestemdheid zoude aanleiding geven.// Voegt men daar nog bij de volgende noot: //het art. 63 Ontw. 1847, wettigt ook tegenweer bij verdediging legen aanranding van goederen, doch wij betwijfelen, of dit voorschrift, zooals het daar voorkomt, niet te onbepaald is,// dan zal men bespeuren, dat van Deinse den knoop niet durfde doorhakken, en ontrouw pleegde aan zijn vooropgestelde detinitie.

Benevens dit bezwaar nu, ’t welk ik aanstonds zal trachten op te lossen, is er nog een ander, waaraan men veel ge-wigt pleegt te hechten. Het exorbitante regt van zelfverdediging, zegt men, mag niet worden aangewend, omdat het verlies van eenig goed, van ondergeschikt belang en herstelbaar is. Deze redenering gaat evenwel mank aan het gebrek, dat zij als algemeenen regel stelt, wat slechts bij uitzondering voorkomt; men zal althans niet durven volhouden , dat zij op vijftig van de honderd diefstallen toepasselijk is. Wanneer de dief, uit den gang van uw huis een parapluie ontvreemdt, dan is dit ongetwijfeld een gering, ligt te herstellen verlies, maar zult ge dat ook nog zeggen, als hij in het kantoor geslopen, uw brandkast wist te plunderen ? Wanneer de dief

( I ) D. w. z. tot de regten : «wier verdediging van bet oogenhlik kan afhangen en welker bescherming eene dadelijke voorziening kan vorderen ......« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v. D.

-ocr page 33-

bij den landbouwer een zak graan steelt, dan is de man nog niet ongelukkig, maar zou hetzelfde waar zijn, als hij, zijn kans waarnemende, hem berooft van degeheeleopbrengst, van den pas verkochten oogst? Menigeen is er, wien het leven , zonder het bezit van zekere goederen, vrij onverschillig zou zijn; en alle menschen zijn het hierover eens, dat het bezit van stoffelijke schatten veel bijdraagt tot verhooging van levensgenot. Men mist ongaarne het gezigt, gehoor enz., maar even ongaarne de middelen , om die zintuigen te stree-len. Daarom komt het niet te pas, om zoo maar in het algemeen te beweren, dat het gevaar voor verlies van ons eigendom alleen, den noodweer niet wettigt.

Dit klemt te meer, als men let op het ongegronde van het andere bezwaar, nl. het misbruik, dat er van dat regt gemaakt zal worden, als het eenmaal ook in dat geval zal zijn toegelaten. Die vrees hangt inderdaad in de lucht, zij steunt op geen enkelen redelijken grondslag. Ik zal niet ontkennen, dat in het stelsel ’t welk ik voorsta, dat regt kan misbruikt worden, die stelling zou dwaas zijn , geen zaak is zoo goed en geen regt zoo nuttig, of ze kunnen tot verkeerde doeleinden worden aangewend, maar ik ontken, dat het misbruik er een onvermijdelijk gevolg van moet zijn.

Men ziet geheel over het hoofd, dat de noodweer niet bestaat in het koelbloedig vermoorden van zijn evenmensch, dien men tegen eiken prijs maar uit den weg zou mogen ruimen, onverschillig welk leed hij ons aandoet, maar dat het is een toestand , waarin men wel terdege met gezond verstand te werk behoort te gaan, en verantwoording schuldig blijft van zijne daden.

Men vergeet, dat het regt van wettige zelfverdediging, geen volmagt in blanco is, door den wetgever aan den eersten den besten uitgereikt, om ze te gebruiken waartoe en zooals deze verkiest, maar dat de wetenschap er zich zorgvuldig meê heeft ingelaten, en op gronden van humaniteit en regt-vaardigheid de grenzen afgebakend, waar buiten dat regt

-ocr page 34-

zieh niet mag wagen, op strafle van anders niet langer als zoodanig erkend te worden. Hadden zij dit beter in het oog gehouden, dan zouden de genoemde Pransche schrijvers zich wel gewacht hebben, om met zoo veel ophef de zonderlinge vraag te stellen: z/Maar weegt dan het verlies eener zaak, tegen een menschenleven op .'''z Immers één van de vereisch-ten, om zich met goed gevolg op het regt van zelfverdediging te kunnen beroepen, is dit, dat Aet aangedaan geweld ge-euenredigd zij, aan dat der ondervonden aanranrUng. Indien dit criterium streng wordt toegepast, behoeft men voor geen misbruik te vreezen. De regter zal dan in ieder voorkomend geval beoordeejen, of de aangerande »zeer geweld heeft aangewend , dan strikt iioodzakelijk was. Naar mate het gevaar, dat dreigt, grooter of kleiner, van meer of minder belang is, naar die zelfde mate moet ook de verdediging geëvenredigd zijn. Wie b. v. den dief in flagranti betrapt op de ontvreemding van een voorwerp van geringe waarde en hem ter herkrijging van het gestolene gewelddadig mishandelt, hij zal te vergeefs een beroep doen op het regt van zelfverdediging. Niet alzoo , als hij hem ziet wegvlugten met hetgeen een deel van zijn vermogen uitmaakt, en hij geen kans ziende om het ontvreemde op een andere wijze terug te krijgen, hem door een schot hagel in de beenen, tot stilstaan dwingt. In het laatste geval zal zijn geweten hem niet van wreedheid of on-regtvaardigheid beschuldigen, en niemand kan zijn handelwijze laken.

Indien het maar vast staat, dat de middelen , welke aangewend worden, om het kwaad te keeren , daarmede in een billijke verhouding staan , en dus aan één der hoofdvereisch-ten voor het begrip van noodweer voldaan is, waarom dan langer geweigerd, dien toestand te erkennen, waar het betreft de verdediging van iemands goed ? Is het beginsel niet één met dat, waarop de geoorloofde verdediging van het ligchaam berust? Zien we niet hier, zoowel als daar, het individu verstoken van de hulp der openbare magt, overgelaten

-ocr page 35-

— 21 —

aan zieh zelf, en daarom geregtigd te doen , wat anders verboden is ? Inderdaad, ik herhaal het, nergens ontwaar ik een afdoende reden, om het denkbeeld van noodweer tot de verdediging tegen ligcAamelijke beleedigingen te beperken. Misbruik te maken van de uitbreiding van het regt van zelfverdediging, is eigenlijk niet wel mogelijk, want elk misbruik gaat gepaard met overschrijding der grenzen van noodweer, en zoodra dat plaats heeft, kan men zich niet meer verschoonen met het beroep op een regt, welks aard en wezen geschonden is.

Na deze uitweiding, keer ik tot mijn onderwerp terug. Indien ik in de voorafgaande vlugtige beschouwing over den noodweer, niet geheel heb misgetast en de aangevoerde gronden , voor de uitbreiding van het regt van zelfverdediging, niet verwerpelijk zijn, behoeft ook art, 153 Grwt. niet langer onvruchtbaar te blijven. Er zijn nog wel andere hulpmiddelen aan te wenden om het zijn uitwerking te doen erlangen, doch in den regel zullen die niet veel helpen •, mij ten minste mogten ze niet baten. Ter gelegenheid nl. van de verdediging in zake G., drong ik o. a. aan op de toepassing van art. 328 G. P., op grond, dat G. persoonlijke beleedigingen had ondervonden. Hij had ongetwijfeld het regt, om in den gang van zijn fabriek te gaan staan en er voor niemand te wijken. Door die houding belette hij echter de spuitgasten om binnen te komen, en daarom drongen deze in groeten getale hem achterwaarts. Eerst over of langs zijn ligchaam was de toe-gane- mogelijk, want hij wilde noch behoefde terug te gaan, daar ieder op zijn eigen erf de plaats kan innemen welke hem goeddunkt. Was dat nu een persoonlijke mishandeling? Mij dankt van wel. Mögt hij zich tegen die onwettige, gewelddadige aanranding verdedigen ? Mij dunkt van wel. Het viel intusschen evenmin te ontkennen, dat G. in slrengen zin, niet in den bij art. 328 G. P. bedoelden noodweer had verkeerd, omdat de door hem aangenomen houding, révéra de beveiliging van zijn goed op ’t oog had , en hij dus eerder

-ocr page 36-

moest ges^egd worden zijn eigendom dan wel zijn ligchaam te hebben verdedigd. Het betrekkelijk gewigt van dit bezwaar, werd dan ook toenmaals geenszins door mij verzwegen, doch ik meende niettemin ter wille van het beginsel van onschendbaarheid van woning, mij gerust op art. 328 0. P. te mogen beroepen, daar het in ieder geval vaststond, dat G. - onaangezien het motief — zijn lijf had te beschermen. De Regt-bank dacht er evenwel anders over, en verklaarde, dat er geene termen bestonden, om het art. in toepassing te brengen. Even vruchteloos was mijn subsidiaire verwijzing naar art. 322 C. P. ; bet misdrijf kon niet verschoonbaar genoemd worden, omdat er geen escalade of e^mc/ïon, ook al weder sensu strictissimo, had plaats gegrepen (1). Alleen met het laatste punt, de buiteuffewoon verzachtende omstandigheden , kon zich de Rester vereenigen.

De heer G., die buiten hooge noodzakelijkheid, liever niets met de justitie te maken heeft, verlangde in zijn vonnis te berusten en om die reden vond ik geen vrijheid hem tot appel te adviseeren, hoewel ik moet erkennen, dat ik ook uit een regtskundig oogpunt, gaarne de zaak aan het oordeel van den hoogeren Regter zou hebben onderworpen. Voor zoover mij toch bekend is, kwam een soorlffelijke teedere quaestie hier nog niet voor, en ik heb te vergeefs gezocht naar een beslissing van ons hoogste regterlijk collegie omtrent de strafbaarheid van hem, die niets meer heeft gedaan, dan gebruik maken van het regt bij art. 153 Grwt. toegekend (2).

-ocr page 37-

Als het geoorloofd is, de arresten van den IL ß. e con-irario te interpreteeren, zouden we mogelijk het gevoelen van dat collegie kunnen opsporen, uit een arrest van den tegen het binnentreden zijner woning, belet hij dit met geweld, indien het niet ingevolge de wet geschiedt, hij zal straffeloos moeten wezen ; » deze bewering staaft hij met de verwijzing, niet naar een wetsartikel, maar naar eenige regterlijke uitspraken. Uit het door mij ingestelde onderzoek ontdekte ik al spoedig, dat twee der bedoelde uitspraken hier niets ter zake doen, omdat het in beide gevallen straffeloos verklaarde verzet, gepleegd was des nachts. De derde — volgens de onduidelijke opgave van Mr, E., een vonnis der Regtb. te Appingadam 11 Dee. 1835, bevestigd te Groningen (?) 20 Jan. 1836, Handelsbladf bijvoegsel no. 1377 — heb ik nog niet kunnen raadplegen; alleen de vierde verdient vermelding. Drie gezusters hadden zich feitelijk verzet en beleedigingon geuit tegen een Officier van Justitie en een Burgemeester, toen deze een raam van haar huis waren binnengeklommen, om de wederspannige zusters met geweld te dwingen, eenige soldaten te inkwartieren. In eersten aanleg werden zij veroordeeld wegens rebellie. Daarvan appel bij het Hof van Noord-Braband. Dit besliste bij arrest van 21 Dee ’42, dat de handelingen der ambtenaren onwettig waren en het verzet der beklaagden geen wederspannigheid, misdaad, wanbedrijf of overtreding daarstelde, daal’ hij die zich verzet tegen onwettige handelingen van een ambtenaar, die geweld met geweld keert, van loien of van waar het komen mag, met strafbaar is naar de wet. De inzender van dit arrest (in het R. B. ’43) valt het vrij hevig aan en betoogt, dat het Hof tot de conclusie had behooren te komen ; »dat ieder verzet tegen ambtenaren, al is hetzelve ook tegen onwettige handelingen gerigt. een strafbaar feit oplevert,» Bij arr. van den H. R., 11 April ’43, 11'6/. n. h. li. nquot;. 3S5, werd dat arrest van het Hof van N.-B. gecasseerd in het belang der wet, op grond, dat wel is waar het Besluit op de inkwartieringen van 1815. verbindende kracht miste, doch dit het geval niet was, met dat van 1809.

’t Is intusschen niet mogelijk uit dit arrest op te maken, welken weg de H. R. zou inslaan in een zaak als die van G , want zoowel in dit als in de andere arresten en vonnissen, aangehaald bij Mr. Sciiooneveld, ad art. 209 C. P. (i. p n”. 21), loopen de beschouwingen niet zoo zeer over het regt op een onschendbare woning, dan wel over de wettigheid der bevelen tot inkwartiering en het al of niet bestaan van rebellie. Al heeft de II R. beslist •. »dat de met feitelijkheden gepleegde loeigering van inkwartiering van op marsch zijnde militairen, rebellie daarstelt,» daarmede heeft hij nog niet gezegd, hoe hij oordeelt over een verwonding, toege-bragt door iemand, die een indringer uit zijn huis zet. Ik geloof dus niet, dat men de jurisprudentie hier analogice mag toepassen , want in het wezen

-ocr page 38-

11 Mei ’47 (1), want daar antwoordt het onihnnendop de vraag : //brengt de bij de Grw. verzekerde vrijheid en onschendbaarheid der woning van eiken ingezetenen de bevoegdheid mede, om iemand, die eenmaal vrijwillig damp;-ATUi is toegelaten, dadelijk door feitelijkheden en mishandelingen daaruit te verwijderen ?// B. te Z., had zich in cassatie voorzien van een arrest van het Hof in Zeeland, waarbij hij veroordeeld was, wegens het moedwillig toebrengen van slagen en stooten aan zijn moeder, die hij uit zijn woning wilde verwijderen , en niet goedschiks verkoos heen te gaan. In het arrest van den H. R. lezen we onder meer, het volgende: De H. R,, ten aanzien van het eerstaangevoerde middel, beweerde schending van art. 168 Grwt. (2) enz., op grond dat volgens gezegd art. der Grwt. niemand enz., en dat, nu door den regter in facto als bewezen is aangenomen, dat de req., de duwen en stooten heeft toegebragt om haar zijn woning te doen verlaten, hij op die wijze slechts zou hebben doen gelden het regt, aan ieder ingezeten bij de Grwt. gewaarborgd, en alzoo op deze zijne daden, als geheel buiten het bereik der Strafwet vallende, deartt. 311 en 312 geheel ten onregte zouden zijn toegepast;

//Overwegende, dat in casu niet blijkt noch als bewezen is aangenomen, dat de moeder des req. zijns ondanks in zijne woning was getreden ; dat volgens het beklaagde arrest veeleer het tegendeel zoude moeten worden aangenomen ; en dat even daardoor het voorschrift van gezegd art., in deze is zonder eenige de minste toepassing;

der gevallen, bestaat te veel verschil. Beiden hebben zij wel is waar gemeen, dat er verzet wordt gepleegd, en dit strekken moet om het rustig genot van zijn woning te behouden ; doch in de bij Mr. S. vermelde gevallen geldt het de vraag: is men schuldig aan rebellie? en in het onze daarentegen : is men in casu stra fbaar voor vouvonding ? Tevens verzuime men niet op te merken, dat de H. R. zich nergens zoo nadrukkelijk uitlaat over het regt van verzet, als het Hof van N.-B. (1. c.) dat deed.

(1) IF6Z. v, h» li. nu. 840.

(2J Thans art. 153 Grwt.

-ocr page 39-

0., dat die bij de Grwt. verzekerde vrijheid en onschendbaarheid der woning van iederen ingezetenen geenszins medebrengt de bevoegdheid, om iemand, die eenmaal vrijwillig is toegelaten, dadelijk door feitelijkheden en mishandelingen daaruit te verwijderen; en dat derhalve de regter op deze ongeoorloofde daden des req. de bepalingen der Strafwet te regt heeft toegepast;

0. dat alzoo dit eerste middel is onaannemelijk, enz.v

Uit deze consideransen nu zou men mogen atleiden, dat volgens het gevoelen van den H. R. art. 168 Grwt. (1) wel van toepassing zou zijn, als het wel bleek of als bewezen was aangenomen, dat de moeder des req. zijns ondanks in de woning was gekomen, en dat de bij de Grwt. verzekerde onschendbaarheid van woning, wel medebrengt de bevoegdheid, om iemand door feitelijkheden daaruit te verwijderen, indien deze niet vrijwillig is toegelaten. Maar zou men ook mogen aannemen, dat nu op die negatieve overwegingen het beroep in cassatie verworpen werd, het ontvankelijk zou geweest zijn, als zij positief waren geweest? Het rs wel waarschijnlijk, doch niet zeker (2).

Zonder aarzelen schaar ik mij aan de zijde der laatsten. De lloogl. TiioRBECKE zegt te regt: »het artikel onderscheidt niet.» De ratio legis, de strekking van het artikel is, om te waken, dat de burger zich ongehinderd en onbespied aan het oog der wereld zal kunnen onttrekken, m a w,, dat hij, wanneer het hem goeddunkt, zich ongestoord zal kunnen afzonderen van de maatschappij, waarin hij leelt. Wat nu de fabriekant vorrigt in zijn fabriek, 't zij deze aan zijn woonhuis grenze,

-ocr page 40-

— 26 —

Beide hulpmiddelen dus, om aan art. 153 Grwt kracht en leven te geven zijn onvoldoende. Het eerste, berustende op de onderstelling, dat wie zijn goed beschermt, ook zijn lijf te verweren heeft, is niet sterk genoeg om te mogen hopen, dat het tot jurisprudentie verheven zal worden, hetgeen men evenmin kan verwachten van het andere, daar men ongaarne zal besluiten, om art. 322 C. P. in een ruimeren zin op te vatten , dan tot dusverre geschiedde. Daarom acht ik het wenschelijk, dater in de leemte voorzien worde, en wel zoo als ik vroeger aantoonde, door het regt van wettige zelfverdediging uit te breiden tot de verwering van eigendommen.

’t Zou evenwel kunnen gebeuren, dat men dit middel te radicaal vond, en erger dan de kwaal. Misschien zullen velen huiverachtig zijn, om het begrip van noodweer zoo wijd uit te strekken, al ware’t maar alleen, omdat zij niet van nieuwigheden houden. Welnu, ook zonder de invoering dier innovatie, zou de bepaling van art. 153 Grwt. te redden zijn.

In art. 329 C. P. noemt de wetgever twee gevallen op, waarin men de zelfverdediging mag te baat nemen, zonder dat er juist gevaar voor ligcbamelijke beleedigingen behoeft aanwezig te zijn, en nu is niets gemakkelijker, dan bij die twee gevallen nog een derde te voegen en te verstaan, dat ook hij in staat van noodweer verkeert, die den toegang tot zijn woning verdedigt tegen onbevoegde indringers. Op die wijze zou het heilig regt op een onschendbare woning , behoorlijk verzekerd zijn en aan zijn bestemming beantwoorden, en tevens geen ’t minste gevaar ontstaan, om door een of er op eenigen afstand van verwijderd zij , behoort tot het private leven, met hetgeen daar voorvalt, heeft het publiek niets te maken. Indien dus iemand zieh bevindt op een plaats, waar hij regt heeft te zijn, alleen of met de personen, die hij bij zich toelaat, dan doet het er niets toe, of hij daar ook slaapt en eet en drinkt, want daar vraagt de wet niet naar. Men heeft alleen te onderzoeken, of de plaats aan het bijzondere, of aan het openbare leven is gewijd; dit is naar mijn overtuiging de beste maatstaf.

-ocr page 41-

— 27 -

te algemeene uitbreiding van het begrip van noodweer, de rust en orde in de maatschappij te verbreken. Wie dus, niettegenstaande mijne vroegere opmerkingen, de uitoefening van het regt van zelfverdediging tot bescherming van eigendom, met het algemeen belang onvereenigbaar acht, kan tegen het hier voorgestelde toch wel geen bezwaar hebben. Ik verlang niet, dat men de vrijheid hebbe, om iedereen ée dooden, die tegen onzen wil, ons huis is binnengetreden en het niet onmiddellijk verkiest te verlaten, maar dat men onstrafbaar zij, als men zulke ongenoodigde gasten zelf buiten de deur zet, wanneer men niet bij magte is, de hulp van den sterken arm daartoe in te roepen. Het blijft dan aan de beoordeeling des regters overgelaten, of men met het oog op tijd, plaats en andere omstandigheden, meer geweld heeft aangewend dan noodzakelijk was, en mitsdien de grenzen van noodweer overschreed of daarbinnen bleef.

Wordt echter ook dit denkbeeld verworpen even als het voorafgaande, dan staat er nog een derde weg open, om het gezag van het beginsel, in art. 153 Grwt. vervat, althans eenigermale te handhaven. Dit laatste hulpmiddel is verreweg het onschuldigste en kan, dunkt mij, geen sterveling aanistoot geven. Men stelle namelijk vast, dat de beleedigin-iren toegebragt door iemand, die wil beletten, dat men wederregtelijk zijn woning binnentrede, behooren tot de klasse der verschoonbare misdrijven. Immers welke omstandigheden kunnen er zijn, die meer aanspraak geven op verschooning? Is het niet een provocatie van de ergste soorlf De billijkheid vordert hier, zoo al niet geheele kwijtschelding, dan toch zeker de toepassing van een bijzonder ligte straf. Het raag overbodig heeten, dit nader te betoogen , want verstand en hart beiden , zeggen ’t ons op de onbedriegelijksle wijze.

Mogelijk stelt men zich voor, dat een zoodanige bijzondere vermelding in den C. P, best kan gemist worden, omdat er door de artt. 321 en 322 reeds in voorzien is, doch dan ziet

-ocr page 42-

men voorbij , dat die bepalingen slechts in enkele gevallen van dienst kunnen zijn. Vroeger heb ik al opgemerkt, dat zij eer in engen dan in uitgebreiden zin worden uitgelegd, en bovendien gaat de verstoring van het regt op een onschendbare woning, volstrekt niet altijd gepaard met ware gewelddadigAeden oi braa^ m in/dimming. Een milde jurisprudentie zou welligt met behulp van art. 321 C. P. veel nut kunnen stichten, doch omdat men dan altijd nog in het onzekere blijft verkeeren, geef ik de voorkeur aan een stellige wetsbepaling. Iedere gelegenheid, waardoor de regier in de verzoeking gebragt wordt, om te doen wat des wetgevers is, behoort zorgvuldig afgesneden te worden. Hij behoeft er zich niet over te bekommeren , of de wet, die hij moet toepassen hard en onbillijk is ; want begint hij eenmaal gebruik temaken van de middelen , welke hem de kunst verschaft, om de wei met het regi in harmonie te brengen , dan komen de leemten en gebreken nooit voor den dag en ’s wetgevers ijver verflaauwt.

Uit dit oogpunt beschouwd, heeft dus ook het vonnis, over den heer G. uitgesproken, nog zijn lichtzijde, ten minste als ik er in geslaagd mag zijn de overtuiging te vestigen of te verlevendigen, dat het regt op een onschendbare woning, weinig meer is dan eenklank. T)e zaak van G. bewees mij, dat dat regt, ofschoon totidem verbis in de Grondwet omschreven, door verhindering in het vrij gebruik aan de eene — en door ongenoegzame bescherming aan de andere zijde, in werkelijkheid op verre na de waarde niet heeft, die het hon en moest hebben. Daarom zocht ik naar een middel, om aan dat kwaad een einde, en van een papieren regt, een levend regt te maken. Of mij dit gelukte, mogen anderen beslissen, tk weet zeer goed, dat deze quaestie slechts een droppel is in de mer à boire, bij een degelijke hervorming onzer gebrekkige strafwetgeving, doch ik vlei mij, dat zij belangrijk genoeg zal blijken te zijn, om mede de aandacht van deskundigen te boeijen. Het zou mij verheugen, als zij

-ocr page 43-

bij een partieels of uiiiverseele herziening van den C. P., een punt van ernstig onderzoek werd , en zij het ook langs anderen weg, dan die door mij werd aangewezen , tó re^lt; 0/3 een onsekenelbare woning naar behooren werd geregeld (1).

(1) Reeds had ik dit opstel geëindigd, toen ik kennis maakte met het werk van den heer A. F. L. Greoort, getiteld: «Commentatio de inculpatae tutelae moderatione.» Tot mijn leedwezen heb ik deze uitvoerige en met gond bekroonde prijsverhandeling dus niet vooraf kunnen raadplegen, ofschoon zij ook ten opzigte van het door mij besproken onderwerp, vele belangrijke wenken bevat. Onder meer toont de S. door tal van wetten en keuren aan, hoe oudtijds bij de Germanen en in ons vaderland, het beginsel van onschendbaarheid van woning, krachtig werd gehandhaafd. Zoowel voor het Germaansche als voor ons vaderlandsch regt, wijdt hij een afzonderlijk hoofdstuk aan het : »moderamen inculpatae tutelae contra euin, qui domum adsultat,» waarvan het laatste aldus aanvangt: »Quod in jure Germanico nobis prius fuit argumentura in m. i. t. pertractando, de eo etinm in jure patrio initio erit agendum, iiuia etiam nostra patriae omîtes leges omni tempore eum, «lui se contra agres-sum in domuin factum défendit, ab omni compositione, poena vel muleta liberum esse statuernnt, et itaque etiam nostro jure in hae causa prae caejeris jus defensionis elara luce cernitur.» Hieruit blijkt, dat onze voorouders , de onschendbaarheid hunner woningen meer op prijs stelden dan wij en de terngkeer tot den vroegeren regtstoestand zeer zeker geen antinationale stap zou wezen.

Ook verheugde het mij in den geleerden Schrijver een bondgenoot te vinilen bij de beantwoording der vraag, of het regt van wettige zelfver-diging toegelaten behoort te worden, bij de verdediging van eigendommen. Op blz. 16 geeft hij duidelijk zijn gevoelen te kennen. -De bonorum defensione — zegt hij — révéra non aliter dicendum est atque de defen-sione personae; nam non minoris pretii est jus, quod habemus in bona, quam illud quod in vitam corpusque habemus, et periculem exstat ea amittendi. At sunt nonnulli, qui existimant bona posse restitui, (hier ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bedoelt hij o. a. Chauvead en HélieI ideoque revera non periculum esse

ea amittendi, Quod vehementer neganduiu est, quandoquidem fere semper fur homo sit tennis, cui restitnendi nulla facultas est,»

Die uitspraak wordt vervolgens nader ontwikkeld en toegelicht en later, op blz, 207, nog eens uitdrukkelijk herhaald. Daar toch verklaart de S, in een noot, bij gelegenheid dat hij de meening van Berthauld bestrijdt, als zou de 0, P, den noodweer erkennen, bij de verdediging van goederen: *de jure tarnen constituendo omnino cum Virocl, facimus.»

-ocr page 44-

REGTSGESCHIEBENIS.

Schels van /lei oud-FneseAe privaatregl, door Mr. I. Telting, Advocaat te Leeuwarden, (Zie Themis, 1868, biz. 373.)

B. Eamilieregt (IsZe gedeeUe).

1. Onderlinge Aulp en bijsland der bloednerwaniem. liegl op weergeld. KerpUgling om daartoe bij te dragen. Medezweerders. Twistgeding insscAen bloedverwanten.

Bij de behandeling der Jjex T’risionnm zagen wij reeds, boe uit den band des bloeds de zedelijke verpligting voortvloeide tot onderlinge hulp en bijstand , en het geheele geslacht zich de beleediging een zijner leden aangedaan aantrok. Diezelfde werking der bloedverwantschap vinden wij in de latere regtsbronnen terug. Het spreekt wel van zelf, dat er geen wetsbepaling te vinden is, waarbij zoodanige verpligting, die met het innerlijk wezen der familie zamenhing, wordt voorgeschreven, maar wij vinden toch enkele plaatsen in de latere regtsbronnen, waaruit het voortdurend bestaan daarvan kan blijken. Het 9de landregt zegt: //Quisquis uiderit cognato suo sanguinis eflu-sionem inferri uel cecari, qui sibi sit ita propinquus quod sibi sit infra tertium genu, si accurrerit et in sua causa fecerit uulnus aut letum aut ambo duo, tune reddat ille in cuius causa pugnatum est. Quod reddere noluerit, tuin iuret ille alter in reliquiis, quod ipse non fecerit propter antiquum odium, nec propter ullam causam, nisi quod ipsum defendere noluerit; sic soluat ipse in cuius causa pugnatum fuerit'/ (1). De plaats noemt met name den //propinquus infra tertium genu//, en Wiarda (2)

  • (I) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. .56.

  • (2) nbsp;nbsp;nbsp;Asegab. S. 123 Not. c.


-ocr page 45-

wil die woorden letterlijk verstaan; ik zou evenwel denken. dat de verpligting tot ouderlingen bijstand zich verder uitstrekte, en dat het //infra tertium genu // niet anders is dan eene meer concrete uitdrukking voor nàauwe bloedverwantschap. Het oude regt, dat zoo bij uitnemendheid plastisch was, bediende zich gaarne in zijne uitdrukkingen van bepaalde vormen en vaste getallen, gelijk bekend is, en vooral speelt het getal drie daarin een groote rol (3). De nie7iwe Rustringer keuren: //Thit is thi siugunda kere: wrekth enich mon sinne friond hwek, buta opa tha riuchta bona hond, thet lif mot hi ielda alsa hit efald is, ieftha hit skil opa sinne ei na hals stonda// (4;. d. i. Dit is de zevende keur; wreekt eenig man iemand zijner vrienden, behalve op den regten moordenaar, dat lijf moet hij gelden alzoo het geveld is, of het zal op zijn eigen hals staan (.5).

Tegenover die verpligting tot hulp en bijstand stond, gelijk ook reeds vroeger is opgemerkt, het regt op het weergeld. Ten aanzien van dat weergeld moet men even-. wel onderscheiden tusschen het eigenlijk gezegde weergeld en de mentele. Reeds bij de behandeling der /ex Frisionum zagen wij, dat een deel van het weergeld kwam aan de heredes, een ander deel aan de propinqui occisi. I.gt;atzelfde vinden wij in het latere regt terug. Het eigenlijke weergeld kwam den erfgenamen toe, en het geval kon zich dus ook voordoen, dat vrouwen, hoezeer niet verpligt tot bloedwraak, regt hadden op het weergeld. Het regt op weergeld was een soort van erfregt, en van daar dan ook dat § 110 en 111 van den Rrokmerbrief, waar gehandeld wordt over het weergeld, waarop de moeder aanspraak had, tot opschrift hebben; //fon lawem//,d, i. van erfenissen, terwijl het opschrift van Tit. LHT der

-ocr page 46-

— 32 —

J^îtrisprwflentia Fniica illicit: '/fan sehr lawaw d. i. eigenlijk bezeringserfenis

Uitvoerig wordt over het regt der erfgenamen op het weergeld gehandeld in de Emsiger doemen van 1312. § 2. »Item qui ex casu inuenitur mortuus , eciam quocuncque loco fuit inuentus, si pastor legitimus et consul vulnus uel fracturam ossium, uel maculain viderint in cadauere; tune, si predictus sacerdos legitimus et consul testantur hec signa mortifera, heredes aperto sepulchro reum faci-ant ante sepulturam, et wergeldum consecuntur. § 4. Item si quis ausu temerario ductus, aliquem graniter vulnera-uit; comprebensus ab heredibus wlneratus fuit et in-ductus, vel apud consules derelinquerit, et si impetu furoris occisorem interliciunt ; neuter wergeldum conse-quetur. Eciam si pastor legitimus superuenerit, et consul ipsis parentibus spondeat pro occiso satisfacturum, vel parentes eius debito wergeldo ipsum redimere voluerint, sed occidere velint, satisfactione wergeldo contempto; XXX marcis soluent eundein, puris denariis, anno et die mediante, et consulibus satisfaciant in VflI marcis, si hec perpetrauerint post monicionem legitimi sacerdotis et consulis. § 5. Item si contigit quod aliquis occidatur, consul compellat occisorem, per se solus tollat oclo marcas ; et si heredes per consulem non fuerint adiuti, [se] per consules vnaniraiter tollent octo marcas. § 7. item si proscriptus occidetur in lite, tune habebit wergeldum, sed parentes uel heredes proscripti excluduntur a wergeldo, cum ipsum a sententia proscript'onis poterant eximere, sed nolentes; ideo heredes illi quorum consan-guineum, patrem, uel tilium, uel fratrem, vel aliquem de cognacione occiderit, illis adiudicamus wergeldum proscripti. Eciam si mutulauit proscriptus aliquem, de proscripti wergeldo in lite occiso VII1 marce adiudicamus inutulato. Eciam si spoliurn fecerit proscriptus, et parentes soluissent pro eo, eciam quum fuit de wergeldo proscripti,

-ocr page 47-

— 33

refundetur parentibus, dummodo cum pastore legilimo et consule possint solucionem probare. § 8. Item si aliquis vulneratus infra annum moriatur, et cum ad conlinia mortis ductus fuit, et testetur secundum deum etanimam suam coram pastore legitimo et consule, quod de wlnere sibi indicto mortem conceperit et vitam finierit; et sic heredes digni sint de wergeldo percipieudo. Et si consul se subtrahat a veritate testandi, tune heredes, prestito iuramento ita quod causa inimicicie uel inuidie fecerit et ipsos fefellit, quo facto in eodem termine consulem pro-ducant, qui cum sacerdote legitimo veram ueritatem pro-testetur; insuper heredes XII iuramentis probabuut, quod de iure teneantur habere wergeldum. Et durauerit vitra annum, ad testimonium legitimi pastoris et consults, tune heredes super impeticione wergeldi se expurgent XIl iuramentis, ita quod secundum decretum terre eisdem wergeldum dare non teneantur pro mortuo; et sic ipsos heredes de homicidio eisdem imposito liberos iudicamus et solutos. § 9 Item notandum est, si proscriptus occisus fuit alicubi, siue in potu siue in campis, vel in via vel in villa, ab omni iure siue a wergeldo heredibus dando ipsum proseriptum, et a wergeldo parentes alienos iudicamus et exelusos, nisi in lite pateuti contigerit occisio proscripti, et tune plane soluetur, sicut et ceteri soluentur occisi// (6). De § 2 vereischt geene bijzondere toelichting. Ik merk daarbij alleen op, dat daaruit blijkt van de verpligting der bloedverwanten, om over het geopende graf aanklagt te doen wegens moord, waarop ik later terugkom. § 4- handelt over het geval, dat een moordenaar door de erven van den verslagene gegrepen en in woede door hen gedood wordt. Wel spreekt deLatijnsche tekst van iemand, die//atiquem grauiter vulnerauitv, maar het blijkt uit het vervolg der plaats //occisorem interfi-ciunt« en uit de andere teksten, dat hier een doodslag

(6) Richthofen, S. 184 fgg.

Themis, D. XVl, late St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

-ocr page 48-

— 34 —

wordt bedoeld. Tn dat geval hebben de erfgenamen van geen der beide verslagenen regt op weergeld, er heeft hier eene soort van compensatie plaats, of, zooals de andere teksten het plastisch uitdrukken //sa lyt thi other hals ieldlas ien thene omequot;, d, i. zoo ligt de eene hals gel-deloos tegen den andere. Het vervolg der § handelt over het geval, dat de dader door de erfgenamen van den ver-slagene niet weerkeerig wordt gedood, en zijne bloedver-wanlen hem willen lossen, maar de erven van den verslagene het weergeld weigeren aan te nemen ; volgens het slot der plaats kunnen zij daartoe evenwel worden gedwongen, doch moet de betaling binnen jaar en dag geschieden (7). § 5 is eenigzins duister, ook verschilt de Latijnsche tekst van de overigen. Volgens den Latijnschen tekst moeten de erfgenamen, wanneer een der regters zijne hulp tot be-koming van het weergeld weigert, door de overigen worden geholpen. De andere teksten handelen over de breuk, waarop de regters aanspraak hadden. Had één regter den schuldige tot betaling gedwongen, dan kwam hem alleen de breuk toe, hadden zij het gezamenlijk gedaan, dan verdeelden zij die onderling. Tn § 7 wordt bepaald, dat, wanneer een vredelooze in een strijd wordt gedood, daarvoor wel weergeld moet worden betaald, maar dat zijne erven daarop geen regt hebben, omdat zij vroeger voor hem seen losgeld hadden willen betalen en daardoor de oorzaak waren geworden van zijne vredeloosheid ; het weergeld valt in dit geval toe aan de erfgenamen van hem ,

(7) Andere bepalingen omtrent den termijn van betaling vindt men in de Nieuwe Rustringer Keuren, § 5. Richthofen, S. 117. Extract-Asegaboek, § 49, S. 54-2. Emsiger doemen, § 1 , S. 182. Aduarder ^glbrie^, § 11,8. 346. Vredewolder keuren, § 6, 7, 8. 380. Over het weergeld, § 1, 8. 411. Marktregt van Raskerland, § 8, 8. 515. Voor de wijze van betaling zijn van belang de plaats uit het Extract-Asegaboek en § 1 volgg. der Vredewolder Keuren, Eene kwitantie wegens betaald zoengeld komt voor in Charterb. I. 708, en eene kwijtschelding van zoengeld ald. 722.

-ocr page 49-

die vroeger door den vredelooze was verslagen. Had de vredelooze vroeger iemand gewond, dan werd dezen uit zijn weergeld 8 mark toegekend. Had hij vroeger een roof begaan , of, zooals de andere teksten er bijvoegen, een doodslag gepleegd, en hadden zijne bloedverwanten voor hem betaald, dan ontvingen zij uit zijn weergeld terugbetaling. Het is hoogst opmerkelijk, dat hier gesproken wordt van een weergeld, dat voor den vredelooze moest worden betaald, terwijl juist het eigenaardig karakter der vredeloosheid daarin bestond, dat de vredelooze door ieder, die hem ontmoette, vrij kon worden gedood, en in § 9 wordt dan ook gezegd, dat de vredelooze onvergolden liggen blijft (8). De reden waarom hier weergeld voor hem moest worden betaald, schijnt daarin gelegen te zijn, dat hij /zin lite/z in een strijd verslagen was. Maar wat beteekeut dat? Ik weet het voor als nog niet te verklaren, v. Wicht (9) wil hier aan een geregtelijk tweegevecht, een kampoordeel gedacht hebben en beroept zich op de lex Fris. Tit. XIV § 4, waar gezegd wordt: 'zsi campio qui mercede couduc-tus est occisus fuerit, qui eum conduxit... leudem occisi hominis exsolvat.z/ Wij hebben evenwel reeds vroeger opgemerkt, dat volgens de lex Fris, voor den kampioen geen weergeld behoefde betaald te worden en dat de occisus hier is de persoon, die in turba was gedood en over wiens dood de geregtelijke tweestrijd was gevoerd (10). § 8 handelt over eene verwonding, die binnen het jaar deu dood ten gevolge heeft; als bewijs wordt hier aangenomen de verklaring van den overledene voor den priester en den regter in zijne laatste oogenblikken afgelegd ; wil de regter deswege geen getuigenis geven, dan mogen de erfgenamen

-ocr page 50-

een anderen regier aan voeren om met den priester getuigenis af te leggen, en bovendien moeten zij zelve twaalf eeden zweren om het weergeld te bekomen. Is de dood na verloop van een jaar gevolgd, dan mogen de erfgenamen van den dader zweren, dat de dood niet een gevolg is geweest van de verwonding en behoeven zij geen weergeld te betalen. In § 9 wordt het bekende beginsel uitgesproken, dat een vredelooze ongestraft mögt worden verslagen, waarop evenwel in verband met § 7 de uitzondering wordt gemaakt,wanneer hij in een strijd verslagen was.

Uit de medegedeelde plaats blijkt voldoende, waarop het hier vooral aankomt, het regt der erfgenamen op het weergeld ; wie nu evenwel die geregtigden waren, of allen gezamenlijk deel hadden aan het weergeld, dan of het alleen aan den naaste toekwam, en welke orde van erfopvolging bier gold, dat zijn vragen, waarop de Emsiffer doemen geen antwoord geven. Ook de overige plaatsen, waar over het regt op het weergeld gesproken wordt, geven weinig licht. Alleen uit de Jurisprudentia Frisica, Tit. Llll, § 1, vernemen wij dat de naaste in graad de verderen uitsloot. «Hwaso een kne nyer is fan da blode jetfta een hael kne, dat hij aeck sibst is to da gued op to berren, ende aeck distolycka so aegh hij dyn weerfal jeffta seerlawa op to berren, ney da blued ende ney da sibw, d. i. wie zoo een knie nader is van het bloed of een halve knie, dat hij ook naast is om het goed te beuren, en ook desgelijks zoo moet hij den weerval of seerlawa beuren, naar het bloed eu naar de verwantschap. Wij zullen evenwel ook de andere plaatsen mededeelen.

Het regt der erfgenamen in het algemeen vinden wij in de volgende plaatsen uitgesproken, of althans verondersteld. l/pelalboomseAe weiten, § 6, 7 , 11,27 ;//Quiconque iurati seu consoles, ad negotium pacis in Obstalsbaem deputati, ad locum eundem euntes, ibidem coinmorantes ac redeuntes, sub poena quadringentarum marcarum tran-

-ocr page 51-

— 87 —

quilla pace locentur ; cuius pecuniae medietas iudicibus, alia medietas haeredibus tribuatur. Si quis hominem alterius terrae aut insulae occiderit, iudicibus in sexasinta, et haeredibus in totidera, sit obligatus. Quiconque laicuin occiderit, in septuplura iudicibus et haeredibus condem-netur. Si quis hominem occiderit, ab ingressu ecclesiae, iuxta consuetudinem antiquitus obseruatam, per annum integrum arceatur; alioquin in decern marcis iudicibus maneat obligatus. Si uero idem plenam emendam haeredibus non potest praestare, captus eiusdem haeredibus Ira-datur« (11). De volgende plaats uit de Keuren tier ßroi:-mers en Knisigers is mij niet regt duidelijk: //item ut heredes eins, qui in captiuitate mortuus fuerit, mortem ipsius ex captiuitate cuenisse, per quatuor indices terre sue probent, et per uiginti quatuor iuramenta precium sanguinis optinebunt'/ (12). Tk zou niet durven beslissen of hier op een doodslag wordt gedoeld en de woorden //precium sanguinis// alzoo in de gewone beteekeuis van het weergeld moeten worden opgevat, dan of daaronder met Siegel (12«) de nalatenschap moet worden verstaan, ook begrijp ik niet wat dat //mortem ex captiuitate euenisse// be-teekent. Privilegien van Slaveren van 1 April 1292: //Wie enen doit slaet binnen Staveren, word hi begrepen ende voir ’t Gherechte brocht, men sal daar over rechten van zinen balze, ontgaet hi, zal den doden man ghelden zinen erfnamen sestien mare ende ene halve mare lodwycs zelvers, ende tien pond Enghels voir zine boete'/ (13). Privilegie vart Slaveren van 16 Maart 1338: //Zo wie eenen man doit-slaet binnen der stede van Staveren vorsz. dat hire syn lyf niet mede verliest, noch die stede van Staveren niet darof rumen, is dat hi zo ghegoet es , dat hi die mesdact [jeghens

(11) Richthoven, S. 103 fg., 107.

08) AM. S. 137.

(12a) Das deutsche Erbrecht, Heidelb. 1853, S, 125, Not. 498. (13) Charterb. I. 124 , 126, 132.

-ocr page 52-

ons,] jeghens die stede, ende jeghens die magbe ghebete-ren mogbe// (14). P^erzoening iusscAen de Friezen en Groningen van 29 Junij 1338: //Itéra de bomicidiis Gronin-genses persolvant Trisonibus mille Mareas Sterlingor. et baeredibus occisorum in Castro Henrici Curtingb pro emenda et oranibus dampnis, ibidem qualitercun que perpetratis, similiter ex parte Frisonum mille Marcas Sterlingor.-- Item si quis propter vindictam inter partes praedictas in in-juriam nostrae compositionis aliquem occiderit, centum Marcae Sterlingor. occisi beredibus persolvantnr. Si vuro per infortunium, vel alio casu, in cnnllictu, sedecim Mare. Sterlingor. occisor solvat pro wergeldo seu emenda legi-timo heredi// (15). Regien en vrijheden van AlbrecAi van Begeren van 24 Augustus 1398: //Item soe wie enen man dootslaet ouer ene zoene, ofte ouer enen vrede, die beeft verboort lyf ende goet, ende dat goet sel half tot des Heren behouf, ende half tot des Erfnamen behoef, dien die dootslach anghecomen is. — — — Item wie enen Rechter dootslaet, als bi to Rechte sate, of als hy syn Recht ver-uolghen soude, die heeft lyf ende goet verboort... ende dat goet sel half den Heere, ende half den Erfname des dooden// (16).

Aan het slot der Fmsiger äoeieiaxen, § 35 (17) wordt onder het opschrift //lantbrecht van lII vuile brodern// gehandeld over het regt der zonen op het weergeld. Wij lezen daar: //ther weren ac thre brotbere, anda weren ful-brothere tha sloch thi iunxte hire alre feider dad, tha gulden hine tha aldere twen; thi iunxte ther hine sloch, thi nom bethe, liff andalawa, bi asega doem aiida bi liude londriucht// (17). d. i. daar waren ook drie broeders, en waren volle broeders, toen sloeg de jongste hun aller vader

-ocr page 53-

— 39 —

dood, toen golden hem de oudere twee; de jongste, die hem sloeg, die nam beide weergeld en nalatenschap, bij asega doem en bij der lieden landregt. Bijna woordelijk hetzelfde vindt men ook in de Hunsinyoer boeteiaxen, § 2 (18). De oplossing van dit raadsel wordt gegeven in de Juris-prudentia Frisica, Tit. L, § 47: »Dat was aldus: Deer scholde fyowasum fara wr een wetter; da wox dij wynd, ende dat wetter sloegh in dat scip; da worpen da tween hyaere fader wt, andquethen, dat hit betterawjr, dat hij allinna drinekte, so se alle sterne. Dat was da tredda broder leed, ende scholde hynne to da lyue reda, and sloegh wt myt ena gerfonge, and taegh ne weer inoer boerd, ende dede hym een dulligb. Da dagen da twen op dyn tredda broder, and spreken, dat hij ne siayii bede; hij scholde ’m jelda. Hij spreeck ; hia heden slayn, and hya ne drinsa wolden, and hya ne ielda scholden. Ende alzo golden da twen broren da tredda, deer na slayn heedquot;, d. i. Dat was aldus: Daar zouden vier varen over een water; toen wies de wind, en het water sloeg in het schip; toen wierpen de twee hun vader uit, en zeiden, dat het beter was dat hij alleen verdronk, dan ze allen stierven. Dat was den derden broeder leed, en zou hem het leven redden, en sloeg uit met een haak en trok hem weder binnen boord, en deed hem eene wonde (nl. bij ongeluk). Toen klaagden de twee op den derden broeder, en spraken, dat hij hem geslagen had ; hij zon hem gelden. Hij sprak ; zij hadden geslagen, omdat z'.j hem verdrinken wilden, en zij zouden hem gelden. En alzoo golden de twee broeders aan den derde, die hem geslagen had. Nagenoeg hetzelfde vindt men in het Oldambister landregi, dl. 1IT, § 29 (19).

Volgens het Oldamblsler landregi, dl. TT, § 54 werd het weergeld gelijkelijk verdeeld tusschen de broeders en zusters.

(IS) ald. S. 331.

(19) Pro excoL VI, 704.

-ocr page 54-

— 40 —

/'Soe waer een vrouwe wthgeboedelt is van Iiuse vncle van hove, vnde wort dan oervader ofte oer moeder, suster ofte broeder, atf slagen , soe egen die susteren wth dat mannegelt all soe vele als de broeders, daervmme dattet sint weharfte-nisse.'/ (20)

Over het regt der ouders wordt daar gehandeld in dl. lil, § 15: //Soe waer twe echte luyden kinder to samen hebben getoeghen vnde hem ein soen ofte dochter afige-slagen weer, soe sullen vader vnde moeder dat mannegelt ontfangen, ist sake dat se anders geen kinderen hebben, vnde dat mannegelt sal coemen toe artfenisse, vnde soe daer twivel an is waer se dat allen to sullen brengen dattet beholden guet sal blyven, soe sullen die sibste handen dat mannegelt nemen vnde geven den vader vnde moeder oer noetdruft't, soe belten wy dat recht den twaliften penninek to huere//. (21) Volgens deze plaats, waarvan het slot mij nog duister is, schijnt het, dat in de eerste plaats de broeders en zusters tot het weergeld geregtigd waren, en eerst bij gebreke van dezen de ouders. Hetzelfde meen ik te moeten opmaken uit dl. TII, § 22, waar gesproken wordt over het geval, dat de vader reeds overleden en de moeder alleen nog iu leven is. //Soe waer ein mans soene wort doet geslagen de kinder getoeghen heftt vnde die kinder des nicht behoelf sint datse daervan eten , soe wil de moeder dat geit aliéné hebben, vnde ist al recht datse dat doet, dat se all tsamen toe sich ni rapt,»/ (22) Hiermede schijnt evenwel te strijden § 110 van den BroAmerbrief i //Hwersar en moder tiuch tuena sunar, and thi other were slain, sanimth hin hires bernes ield//,(23)d.i. w'aar zoo eene moeder wint twee zonen en de ander wordt verslagen, zoo neemt zij haar kinds geld. Volgens deze plaats toch schijnt hot, dat de broeder werd uitgesloten door de moeder. —

-ocr page 55-

Ik zou evenwel met Wiarda(24) denken, dat hier gedoeld wordt op zonen uit verschillende huwelijken, zoodat dan de moeder zou gaan vóór den halfbroeder. Hetgeen er verder volgt geeft aanleiding tot deze gissing, want daar wordt gesproken over volle Zusterlingen en halfzusterlingen, die na den dood der moeder voor ongelijke deelen tot de nalatenschap worden geroepen. Maar bovendien, en dit acht ik van meer belang, schijnt men uit het sint der plaats te mogen opmaken , dat de moeder het weergeld alleen in ontvang nam voor hare binders en verpligt was het voor dezen te bewaren. Wij lezen daar immers ; //Ac is hiu alsa blat, thet hiuse eiker ne muge nauvethatia, sa nime hiu of tha ieldebi hire presteres hliene and thés redieua ethe, thet hiu tha skerpa hungere were//, d. i.En is zij al zoo arm, dat zij ze anders niet opvoeden mag, zoo neme zij van het geld bij haar priesters uitspraak en des regters eed, dat zij den scherpen honger weert.

Wanneer de verstagene geen kinders en geen broeders of zusters naliet, kwam het weergeld volgens § 111 aan de moeder met den grootvader, zoo de vader dood was, of omgekeerd als de moeder overleden was, aan den vader met de grootmoeder. //Hwersar en moder tiuch enne sune, and hi werthe slain and hebbeen kind tein, andbitsterwe and sin god hwerrealawa, sa nimth hiu of tha lawem hire bernis ield mitha aldafedere, l'on tha federe and fon there aldamodere ist allen// (25) d. i. Waar zoo eene moeder een zoon wint, en hij wordt verslagen en heeft een kind verwekt, en het sterft en zijn goed verandert tol erfenis, zoo neemt zij van de erfenis haar kinds geld met den grootvader. Van den vader en de grootmoeder is het hetzelfde. Met deze plaats stemt nagenoeg woordelijk overeen § 18 van het Emsiger penningscAuldboeii (26).

(24) WUlk, d. Brockm., S. 91. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(25) Richthofbn, S. 167.

(26i ald. S. 199. Verg, hierby nog Richthoven , S. 557 : »Hyr vp een vraghe ; ofte do moder leuet vnde de vader nicht, men syns vaders

-ocr page 56-

Een onecht kind erfde het weergeld der moeder , en omgekeerd de moeder dat van haar onecht kind. Zugiger penningscAulrlboek, §71 : //Ther ne mey nen moder nene vnafte kinder tya to hir ayn god, huente thi feider faken vnwis is. Werth thiu moder dad slain, sa nimpth thet kind hire moders liff anda lawa, anda tha friunde navvt* (27), d. i. Daar mag geen moeder geen onechte kinders winnen tot haar eigen goed, want de Vader is dikwijls onzeker. Wordt de moeder dood geslagen , zoo neemt het kind haar moeders weergeld en nalatenschap, en de vrietiden niet. Nagenoeg gelijkluidend is het Fwelgoer erfregi^ § 16 (28), het Lange-wolder erfregt, § 26 (29), het J’Kitrsler regè, § 9 (30) en eene plaats uit het Oldambisier landregt (31), waar evenwel ook nog geleerd wordt, dat omgekeerd het weergeld van het onecht kind aan de moeder toekwam.

Eene geheel afwijkende bepaling daarentegen bevat § 8 der acAt doemen va-w het Westerlauwersche regt: wDiach-tenda doem is, hwoerso di man geet fan syn aefta wiue to enis anderis mannes wiue, ende hi der een berthe oen tiled bi des Handes sponste, ende dio berthe dan waxt ende wrslain wirt, dae ielda ende da lawa aeg dio frowe, deer dio berthe bi des fiandes sponste ondrein vard, als of hio et mit herre leden vonnenheed, ende dio neue fiafollinge der da berthe to der vrald droechv. (32) d. i. De achtste doem is, waar zoo de man gaat van zijn echte vrouw naar eens anders mans vrouw, en hij daar een kind bij teelt bij des vijands verleiding, en het kind dan wast en verslagen wordt, het geld en de erfenis komt der vrouw toe, welke het kind bij des vijands verleiding vader, ofte de oldeuader syns kyndeskynt dat guedt mach boeren ofte nicht? Hyr vp to antworden: de oldeuadervan des vaders syt nach mae antael nemen syns kyndeskyndes guedt, so vele als de moder, so veer als daer gheen eusters ofte broders tho ensynt.»

-ocr page 57-

— 43 —

ontdragen werd, als of zij het met hare leden gewonnen had , en haar geenegeldvergoeding die het kind ter wereld droeg.

De getrouwde vrouw had geen aanspraak op het weergeld van haar man , maar dit kwam den kinders toe. Brokmerbrief, §113; «lef hir enre wiwe werth hire mon slain, and hin hebbe bern etein, and fare ina enne otherne liudgarda, sa vtiema hire tha fletiewa buta ielde, iefse ther send ; nister nawet, sa hebbe hiu thene scatha.« (33) d. i. Indien er eener vrouw wordt haar man verslagen, en zij heeft kinders gewonnen, en gaat in een andere volksmarkt, zoo geve men haar de uitzet buiten geld zoo ze daar zijn; is er niet, zoo hebbe zij de schade. lAudgariia beteekent woordelijk volks-gaard, en daar gaard hetzelfde is als omheining, bevrediging, zal men daaronder in ’t algemeen moeten verstaan de begrensde ruimte, die aan de volksgemeente behoort, veldmark, dorpmark; (34) hier heeft het evenwel waarschijnlijk eene beperktere beteekenis. Wiarda (35) vertaalt het m. i. niet onjuist door «Familienheerdt// en denkt hier aan een tweede huwelijk, en evenzoo schijnt ook lliCHTHOFEN het woord hier op te vatten. (36)

Wij komen thans tot de meitele. Dat was een derde gedeelte van het weergeld, dat niet aan de erfgenamen, maar aan zekere bepaalde bloedverwanten toekwam, niet enkel bloedverwanten van de zwaardzijde, agnaten, maar toch allen van het mannelijk geslacht, terwijl zoo als wij zagen tot het eigenlijke weergeld ook vrouwen geregtigd konden zijn. Wij bezitten hierover eene zeer uitvoerige plaats in het Westerlauwersche regt. Over het weergeld^ 1 : «Dat is riucht, al deer di frya Fresa ene oderne to dada slacht ende dat hine ielda schil, soe aegh hi him to biedane twa pond toe iaën , dat hy riuchta ielda ontfaen wil. Soe ist riuchte ield acht pond

(33) ald. S. 167. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(34) Verg. Richthofen, in voc.

‘35J WiUk. d, ßrockm., S. 92.

Ç36) IKorferó. in voc. fietieue.

-ocr page 58-

— 44 —

tien eynsa ende fioerteenste trimene penningh. So is dio riuchte meenteel fyower pond ende fyf einsa ende saunda twede penningh. Nu scliilmase da megein dela, nu schil di broder habba een pond ief hi deer is, ende ief hi deer naet is so aegh hit to nimen sines broders soen , iefta sines susters soen , ief hia deer nintera sint so nima hit di eerfnama self. Nu aegh di fedria niogen einsa, ief hi deer naet is so aegh hit syn bern iefta synre suster bern , ief hia deer ne sint so aegh hit di eerfnama self. Nu aegh di eem een hael pond ief hi deer is, ief hi deer naet is soe nime hit syn bern iefta syn susterbern, iefl’ hiae deer ne sint soe aegh hit di eerfnama selff, ende deer foer toe ferdiane ende toe alle fangha likum deer by oenfucht. Nu schillet da eeftersusterbern oen dae (faders) fader syda habba acht penninghen ende tria eynsa iefi'hyadeer sint, iefl’ hya deer naet sint (hiara bern toe nimane, ende al deer weder toe ferdiane, ief hia deer naet sint) soe nymet dy eerfnama selfl’, ende dyn eed di eerfl’nama selfl’ toe swaren. (Nu schillet da eeftersusterbern oen dae faders moder syda habba acht penningen ende tria eynsa iefl’ hia deer sint, iefl’ hya deer naet sint hiara bern toe nimane ende al deer weder toe ferdiane, iefl’hia deer naet sint soe nymet dy eerfnama selfl’, ende dyn eed di eerfnama selfl’ toe swaren). Nu aghen dae eeftersusterbern oen der moeder (fader) syda fyf penninghen twae eynsa iefl’ hia deer sint, ief hia deer naet sint hyara bern toe nimane ende al deer weder toe ferdiane, (ief hia deer naet sint soe nimet di eerfnama selfl’. Nu aghen da eeftersusterbern oen der moeder moeder syda fyf penningen twae eynsa iefl’ hia deer sint, ief hia deer naet sint hyara bern toe nimane ende al deer weder toe ferdiane, ief hia deer naet sint soe nimet di eerfnama selfl’).// (37) d. i. Dat is regt, al daar de vrije Tries een ander dood slaat en dat hij hem gelden zal, zoo moet hij hem bieden twee pond te geven ,

(37) Richthoven, S. 410 fg.

-ocr page 59-

dat hij regt geld ontvangen wil. Zoo is het regte geld acht pond tien einzen en dertien en een derde, penning. Zoo is de regte meenteel vier pond en vijf einzen en zes en twee derde penniTig. Nu zal men ze de magen deelen , nu zal de broeder hebben een pond indien hij er is, en indien hij er niet is zoo moet het nemen zijn broeders zoon of zijn zusters zoon, indien daar geen hunner is zoo neme het de erfgenaam zelf. Nu komt den oom van vaderszijde toe negen einzen, zoo hij er niet is zoo komt het toe zijn kind of zijn zusters kind, indien zij er niet zijn zoo komt het den erfgenaam zelf toe. Nu komt den oom van moeders zijde een half pond toe indien hij er is, indien hij er niet is zoo neme het zijn kind of zijn zusterskind , indien zij er niet zijn zoo komt het den erfgenaam zelf toe, en daarvoor te verzoenen en tot elk deel gelijk wat hij ontvangt. Nu zullen de achter-zusterskinderen aan des (vaders) vaders zijde hebben acht penningen en drie einzen indien zij er zijn, indien zij er niet zijn (hunne kinders te nemen, en aldaar weder te verzoenen, indien zij er niet zijn) zoo neme het de erfgenaam zelf, en den eed de erfoenaam zelf te zweren. Nu zullen de achterzusters-kinderen aan des vaders moederszijde hebben acht penningen en drie einzen indien zij er zijn, indien zij er niet zijn hunne kinderen te nemen en aldaar weder te verzoenen , indien zij er niet zijn zoo neme het de eifgenaam zelf, en den eed de erfgenaam zelf te zweren. Nu komt aan de achterzusterskinde-ren aan des moeder (vaders) zijde vijf penningen twee einzen toe , indien zij er zijn, indien zij er niet zijn hunne kinderen te nemen en aldaar weder te verzoenen, (indien zij er niet zijn, zoo neme’t de erfgenaam zelf.) Nu komt aan de achterzusters-kinderen aan des moeders moederszijde vijf penningen twee einzen toe indien zij er zijn, indien zij er niet zijn hunne kinderen te nemen en aldaar weder te verzoenen , indien zij er niet zijn zoo neme het de erfgenaam zelf.

Tot verklaring dezer plaats merk ik vooreerst op, dat het pond werd verdeeld in 12 einzen en de einze in 20 pennin-

-ocr page 60-

gen (38). Nu blijkt uit bet slot der plaats, ’t welk hier niet is medegedeeld, dat het weergeld moest worden betaald in drie termijnen, telkens 4 pond 5 einzen 6| penning, zoodat dus het geheele weergeld bedroeg 13 pond 4 einzen. Volgens den aanhef der plaats kwam nu aan den erfgenaam toe 8 pond 10 einzen 13f penning, terwijl de meitele bedroeg 4 pond 5 einzen 6| penning ; de meitele was dus nog, even als ten tijde der lex Frisionum, een derde gedeelte van het weergeld. (39) Tot die meitele waren geregtigd ; 1°. de broeders van den ver-slagene; 2“. zijn oom van vaderszijde of vadershroeder, //fedria/z; 3°. zijn oom van moederszijde of moedersbroeder, z/eem//; 4°. de kleinkinders van den broeder of zuster van den vaderlijken grootvader; 5°. de kleinkinders van den broeder of zuster van de vaderlijke grootmoeder; 60. dé kleinkinders van den broeder of zuster van den moederlijken grootvader ; 7°. de kleinkinders van den broeder of zuster van de moederlijke grootmoeder. Is een van deze niet in leven , dan treden hunne kinders in hunne plaats; zijn er ook geene kinders aanwezig van de broeders en de ooms, dan treden hunne zusterskinderen op, en volgens Rich i'Hofen mag men bij analogie aannemen dat dit ook het geval was met de onder no. 4 tot 7 opgenoemde bloedverwanten. Verder neemt hij aan dat bij gebreke van de eerstgeroepene onder l tot 7 hunne broeders in de plaats traden, en er eene opvolging naar ouderdom en rij plaats vond, en wel in dezer voege dat in ieder der zeven nummers geroepen werd A de oudste, en voor hem in de plaats B naar den ouderdom ieder zijner zonen, C naar de rij af ieder der jongere broeders van A , 11 naar de rij af de zonen der onder G genoemde jongere broeders, E naar de rij af de zonen der oudste zuster van A ,

-ocr page 61-

P naar de rij af de zonen der jongere zusters van A. Was ineen der 7 nummers niemand aanwezig, dan viel het hem toekomende deel aan den erfgenaam toe, wiens ^ deel van het weergeld daardoor eene vergrooting erlangde. De verdeeling der meitele geschiedde volgens de medegedeelde plaats als volgt: 1°. de broeder kreeg 1 pond of 12 einzen, 2°. de oom van vaders kant 9 einzen, 3“. de oom van moeders kant ^ pond of 6 einzen, 4». en 5°. de kleinzonen van de broeders van grootvader en grootmoeder van vaders kant 3 einzen 8 penningen, 6 . en 7 '. de kleinzonen van de broeders van grootvader en grootmoeder van moeders kant 2 einzen 5 penningen. De gelijke verwantschap door mannen is alzoo bevoorregt boven die door vrouwen, de oom van vaders zijde ontvangt een grooter deel dan die van moeders zijde, en evenzoo de neven van vaders zijde een grooter deel dan die van moeders zijde; alleen nquot;. 5 en 7 maken hierop eene uitzondering , in zoo verre zij met 4 en 6 gelijk staan , d.i. in zoo verre de kleinzoon van den broeder der grootmoeder gelijk staat met dien van den broeder des grootvaders, zoowel in de vaderlijke als moederlijke lijn. Overigens acht ik het niet twijfelacbtig, dat, hoezeer er herhaaldelijk van //bern» gesproken wordt, wij overal enkel aan mannelijke bloedverwanten te denken hebben, zooals ook blijkt uil. de woorden vbroders soen» en „suslers soen« (40). Eindelijk verdient nog te worden opgemerkt, dat volgens hetgeen er later in de aangehaalde plaats gezegd wordt, ieder der vier medezweerders aan vaderszijde 38 penningen en ieder der vier medezweerders aan moederszijde 37 penningen ontving. Wij komen zoo tot deze berekening ;

pd.

einz.

P-

1 ontvangt .....1

»

ff

2 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....»

9

//

3 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....//

6

ff

4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....quot;

(40) Verg. 0. Fr. Weit., bl. 263 aant.

3

8

-ocr page 62-

— 48 —

pd.

einz.

F-

5 ontvangt .

. . • • quot;

3

8

6 v

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

2

5

7 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

2

5

4 medezweerders elk 38 p. *

7

12

4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;//

// 37 p. »

7

8

Te zameti 4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5 li

In de hun^ingoer boeéelaxen^ § 40, 41 wordt ook over de ineitele gehandeld. «Tha use drochten ebern warth, tha warther alle brekanden to boden ebern: tha sette use drochten ene nie ewa, and setter thet forme ield bi tuelef nierknin te ieldane, ieftha mith tuelef ethein te vnriuch-tane ; tha krungen tha friund sex merk to tha tuelef merkum , to tha setta ielde. Tha stod thiu ewe longe, tha on esprekaden thet tha friund, tha stod thiu sziue wenne mane mon mith liwertega merkum gald ; tha settema sex merk to tha fiweitega merkum tha friundem te ieuane, fiwer merk tha federfriunden , tua tha moderfriunden ; tha settema tha tuintegeste merk te gerge wen tha fed rien. Alsa ilii em eslein is, sa clagat thi sustersune and welle sin riucht hebba, sa scel hi hebba elefta tuede blud of tha liwertega merkemw (42). d. i. Toen onze heer geboren werd, toen werd hij om allen misdadigers te prediken geboren ; toen zette onze heer een nieuwe wet en zette het eerste geld bij twaalf marken te gelden , of met twaalf eeden te ontregten ; toen kregen de vrienden zes marken bij de

-ocr page 63-

— 49 —

twaalf marken tot het gezette geld. Toen stond de wet lang, toen betwistten dat de vrienden , toen stond de twist tot men den man met veertig marken gold; toen zette men zes mark tot de veertig marken de vrienden te geven, vier mark de vadervrienden , twee de moedervrienden ; toen zette men de twintigste mark tot speergave den vaders-broeders- Alzoo de oom van moederszijde verslagen is, zoo klaagt de zusters zoon en wil zijn regt hebben, zoo zal hij hebben tien twee derde deel van de veertig marken.

De plaats is vrij duister ; hetgeen in het begin gezegd wordt, dat er boven de twaalf mark nog zes mark aan de bloedverwanten werd toegekend, schijnt op de meitele le doelen en strekt tot bevestiging, dat deze een derde gedeelte van het geheele weergeld bedroeg ; maar hoe het met de zes mark in verband tot de veertig mark gelegen is, weet ik niet te verklaren; evenmin als de speergave aan de vaders broeders. (43)

Eindelijk treffen wij nog eeue plaats over de meitele aan in het Oldambister landragl, Dl. I § 36—38, die ook weer afwijkt van de bepaling van het Westerlauwersche regt. //Van metel, item van mannegelt, vnde wel dat nemt. Soo is de vader tot synen soene gesat to rechte metel over twalfï darde, daeromme worde die soene geslagen, soo salmen de vader dat mannegelt, vnde de broeder over acht darde, vnde de fedde over ses darde, vnde de raoeye oock alsoo , vnde de fedden soen over vier darde, vnde de ander suster kinder over twie darden, het sy man offte wyff, ende die dardehalff anderhallt' schot. ^ 67 Van metel. 1st wyff elfte man, al evenveel toe der metel. § 38. Noch van metel. Die broeder is to den ander broeder geen metel gesat, soo se sint to eenmael, vnde eenen broeder , vnde oer goet

(43) Over het woord gergeve zie Richthopev, ra voc. en aldaar aangehaald Grimm, R. A. S. 163, 470, waar geleerd wordt dat de agnaten niet alleen zwaard-, maar ook speermagen werden genoemd.

T/iemis, D. XVI, Iste St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 64-

nicht gescheyden is ; vnde dit is Lantrecht allen Friesen.quot; (44) Volgens deze bepaling, die overigens ook al weer niet door duidelijkheid uitmunt, hadden dus ook vrouwen aanspraak op de meitele.

Boeten voor verwondingen werden volgens het Westerlauwersche regt verdeeld onder de broeders, zoolang zij nog ongescheiden waren. Boefetaxen van Perwerderadeel, § 19: quot;Aller manna lich ach sine bote to delane with sinne brother , so langhe soe hia men bodelad send, ief hy sine sex litha gans habbe, tha aghene, tha handen, tha foteil'/ (45). d.« i. Iedereen moet zijne boete deelen met zijn broeder , zoo lang zoo zij gemeen geboedeld zijn, indien hij zijne zes leden heel heeft, de oogen , de handen, de voeten. Nagenoeg hetzelfde vindt men in de boetetaxen van Leeuwarderadeel, § 20 (46) en in die van de vi^ deelen § 62 (47). Volgens de mbÿevera der oude PriescAe wellen werd de boete voor het verlies van een der zoogenoemde zes leden door dén verwonde alleen genoten (48).

ld) de behandeling der Pmsiger doemen merkte ik reeds met een enkel woord op, dat de bloedverwanten ook ver-pligt waren in geval van doodslag daarvan aanklagt te doen. De aard der zaak bragt het dan trouwens ook mede , dat toen de bloedwraak en veete langzamerhand begon plaats te maken voor eene geordende regtsvervolging, het

-ocr page 65-

in de eerste plaats op den weg der bloedverwanten lag, oin te klagen, terwijl, zooals bekend is, in het Germaansche regt het inquisitoir-proces onbekend was, en de regel gold , waar geen klager is, daar is ook geen regter. De andere plaatsen, waar over deze verpligting sprake is, wil ik hier mededeeleu. Se landregt'. //Octaua constitutie est, ubicunque uindicla uel benethe iacitur super unum uiruin, nee est ibi uulnus , et hoe dicitur quod cura fustibus sit cesus, tune licet illam euadere cum XIl iuramentis. Si sibi uulnus est, et illud contitetur , et de raorte inficiatur tune licet heredi suum tertii gradus cognatum inducere, et sic debet habere satisfactionem« (19). Toevoegsel op de Upstalboomscke wellen, ^ 1: «Primus articulus additus est iste, quod quicunque commiserit homicidiura, et non satisfecerit de wergeldo, dum profugando transierit ad alienam terrain inter terras nostras iara dictas, et ibidem detentus fuerit, si tune amici ‘interfeeti conquerantur in terra ubi homicida detinetur« etc. (50). Broimerbrief, § 178; «Alsa thi menneska wndad is, sa skeppe hi sine eyne benethe tefara sine papa , and tefara sine redia ; sziwie hia, sa skel thi redia biherda. Is hi vnsprekande, and hi hebba eppa deda, sa vnge tha erwa oppa hwene sa hia welle mith luelf ethum ; and naul ma sa enis ne motma benethia, and enne bona te makiande. Thisse benethe skelma dua vper bere and vper benke, and vper epene grewe, alsa tir sa ma ield hebba welle* (51). d. i. Alzoo de mensch gewond is, zoo make hij zijne eigene klagt voor zijn priester en voor zijn regter, twisten zij, zoo zal de regter bewijzen. Is hij sprakeloos, en hij hebbe opene wonden, zoo ga de erfgenaam op wien zoo hij wil met twaalf eeden ; en niet meer dan eens moet men klagen en een schuldigen maken. Deze klagt zal men doen op de baar en op de bank, en op het opene graf, alzoo

-ocr page 66-

— 52 —

ver zoo men geld hebben wil. Uit het slot der plaats, waar gesproken wordt over een klagt op de baar en op het opene graf, blijkt dat hier moet worden gedacht aan een doodslag. (52) Verder leeren wij uit deze plaats, dat om aanspraak te kunnen .maken op het weergeld, de erfgenaam verpligt was den moordenaar geregtelijk te vervolgen. Wat hier die bank beteekent is niet regt duidelijk. Wiakda denkt aan de stelling waarop de kist geplaatst werd. Drie maal moest volgens hem de klagt worden herhaald, eerst bij de ledige baar, dan bij de doodkist en eindelijk bij het opene graf. Zoodanige wijze van klagen over het opene graf zou, volgens de uitgevers der oude /'riescAe wellen ten doel gehad hebben om den dader te doen beschouwen als op heeter daad betrapt (53). De plaats uit de lEmsiger doemen , §2 heb ik boven reeds medegedeeld. Keuren van Fivelgo en Oldambt, § 2: vWort daer een man geslagen to den warve, de to desen rechte sworen hebbe, so salmen era gelden myt dren gelden , dre hovetlozene woe lange de warf verstaet; ende warfvriede sal staen tusschen twen oplo-ghen der suiinen. Oft hie des vorseket, de daer baert is, dat is besecht, so sal des doden erfgenarae an leden myt Xlsyne sybbesten wythum dat synt vrende/z (54). Land-regi van Fivelgo, Hunsingo en Groningen, B. 11 § 6: //Weert ock sake, dat des doden vrenden den mysdader ver volgheden in onsen verbonde, ende deden dat toe weten den rechter, omrae den doetslager an toe tasten, weygherde die rechter dat nae synen verraoghen toe doen, also dat de mysdader ontquame, soe sal de seine rechter betalen de bote ende de broke. § 26. Worde yeraant doet ghe-nonden in enyghen steden, de wondynge of quessynge hadde, daer men ghenen hantdadighen van enwyste den

(62j Verg, ook Wiarda, WiUk. d. Brockm. S. 147 fg. (53) nbsp;nbsp;nbsp;0. Fr. welt., bl. 271.

-ocr page 67-

ock iiHemant wolde belyen, soe salmen Topen ouer dat graf, ende worde de dode dan niet besatt, soe salmen dat daer nae holden voer moert« (55). Hunsingoer overregt, §20: «Hem of hie hevet ene wonde rukende ende stync-kende, ende also lange nyet enlevet, dat lie syne dade of baeresprake, de em ghescheen is, mach vertellen of rekenen in des preesters antwort, ende of die erfgename enen onschuldigen an tastet, ende hie dan spreket dat hie enen schuldi2en weet, soe sal hie die daet besetten, ende als hie beset is, soe moet he voert baren. (56).

De beide laatste plaatsen verdienen vergeleken te worden met de reeds vroeger medegedeelde § 2 en 8 der Ümsiger doemen en § 178 van den Brokmerbrief hier boven medegedeeld. Zij hebben allen betrekking op het bewijs in geval van doodslag, wanneer de dader niet bekend was. Had de verslagene nog zoolang geleefd, dat hij voor zijn biechtvader en den regter den dader had kunnen opgeven, dan strekte hun getuigenis tot bewijs [Bms. doetnen^ § 8, BrofsmerbrieJ^, § 178, Hunsingoer overregi, § 20); was hij oniniddellijk overleden, dan mögt de erfgenaam een schuldigen noemen, maar was dan verpligt de klagt te doen over het opene graf, en de aangeklaagde mögt zich met twaalf eeden ontzweren. (^Bms. doemen, § 2. Landr. v. Fivelgo, § 26). Het roepen over het graf vindt men voorts ook nog vermeld in het Groninger stadboek^ R. IV, § 29, IX, § 55, (57)

Bijzondere vermelding verdient een zeer uitvoerige plaats over de wijze van procederen in geval van doodslag, uit het Westerlauwersche regt. Fan Aet weergeld ^ i. «lef ma om ane daedne man gretha schil, soe sprektina aldus: loe sprect dy eerfnama toe ende ick syne wird, ende hy

(.55) aid. S. 321,323.

-ocr page 68-

— 54 —

an mynn greetwird geet dat y ane guedne man slayn habbet, binna dae alra hagista ferd dat dullich oen hym deen habbet, deer hi lyflaes fan waerd ende ban schieldich worden, alsoe oeeriucht buppa rincht soe y nu mit riuchte dae ban agen to beten ende dyne ferd toe ielden, brand ende breek toe thyelden, eerwe ende land toe remen ; dyne ferd toe ielden mit twya tachtich ponden, tachtich herem ende tachtich lyoedera. Soe aegh dy grewa dyne man to bannen by des koninghes ban, dat hy dae gretene liouwe iechtwird iefta seckwird. Nu queth di man, hy ne thoer aldus gret hor iechta ner bisecka. Nu aegh die greuwa dine aesga toe bannane toe een riuchta doem ; soe deelt di aesga, dat hi om disse daedbante aldus gret iechta iefta bisecka schil. Nu biseckt hy ende biut toe riuchtane. Nu biut di eerfnama dyne oenbringh. Nu queth di man , hy se nyer mit sine dedladem oenschieldich toe wirdane, soe hy thore dyne oenbringh ontfaen. Nu aegh dy grewa dyne aesgha toe bannen, dat hi riucht deer oen deel. Nu deelt dy aesgha, dat hynyaer se mitta oenbring him schieldich toe winnane, dan hy se mitta edem deer hy byoeth onschieldich toe wirdane. Nu di eerfnama di oenbringh deel is, nu schil hy swara op dae heiligem ende naeme dine man deer deer slayn is, alsoe als hy greth waes, dat aegh hi to swaraue. Nu di oenbringh sweerren is, nu aegh di grewa dine aesgha toe bannene thi een riuchta doem. So deelt di aesga dat hi foerd ghaen schel ende weddia twia tachtich pond, herem tachtich ende tachtich dae lyoedem. Nu hi weddet haeth, nu schil hy ane burgha habba, deer also ryck se deer beta moge herem ende liodemtwia tachtich ponda. Nu ist riucht dat hi aegh ane ferd nächtende dei, dat hi raoghe land ende lioed rema ende svn lyf helpa.Nu spreekt hi foerd op dae sex, ende bigret dine sexta. Nu queth him di grewa toe ende wisa lioed, dat hi deer mede ne weer an ferthe ner an fulliste ner fluchtende, da ma dine man sloegh binna da alra hagista frede, also onriucht buppa riucht als i nu raitter haudlesene

-ocr page 69-

beta schillet ende brand ende breek tielde. Nu aegh di grewa dine aesgha toe bannene toe een riuchta dome. Nu deelt di aesgha dat nei dam deer hi an dat seckwird bitinget wirth, dat bi da sikeringha babba schil dine schelta deer him dae ban wr lath ende dera tolua saun, lef hise haet, soe schilletse tiuga dat hi deer mede ne were an ferthe ner an an fulliste ner fluchtende, da ma dine man sloegh binna da alra hagista banne, also onriucht wr riucht soe i nu mitter haudlesene naet betha netboren. Dat is alle riucht, ief him dera wtha breekt dat is biwys deer him di aesgha wysd haet, soe schil hi mitter haudlesene beta, left’hi mitter haudlesene beth, soe ne thoer hi neen brand thielda. left’hi naet beta nel binna dae aefta deitinghe, soe aegh di schelta dine bannere toe biedane dat hine tweer daghen bodie. Soe schel di schelta dis tredda deis hine selua bodia, dat hi toe houwe comme ende laeste als him di aesgha deeld haet. Nu aegh di schelta dis flaerda deis toe how te commane, ende dat keda dat hine bodet habbe als hira di aesgha deelde. Nu aegh di greuwa dine aesgha toe bannene toe ene doeme. Soe deelt di aesgha dat di schelta dat tioegha schel, dat hine fol boedet habbe, ende him schillet sex fulghia dis koninghes oerkenen binna dae banne. Nu ist riucht, dat di greuwa dine aesgha banne schil thi ene riuchta doeme. Nu deelt di aesgha dat nei dam deer hy boedet waes ende wrherich thioeged waes, dat hi mit twaem pondem beta schil, end ma hine eefta tree daghen dat boedia schel, dat hi twae pond bringhe ende dae haudlesene. Soe aegh di schelta dis flaerda deis eefta toe commane, ende toe kedane dat hine fol boedet habbe. Nu aegh di greuwa dine aesgha toe bannane toe ene riuchta doeme. Soe deelt dy aesgha dat dy schelta dat bityoegha schil, dat hyne fol bodath habbe, ende him schillet folghia sex dis koninges orkenen binna dae banne. Nu dat tyoegh ghinsen is , nu aegh dy greuwa dyne aesgha toe bannane thy een riuchta doeme. Nu deelt dy aesgha dat ma hyne tree daghen boedye, ende dat hy fyouwer pond bringhe ende dae haudlesene. Soe comt dy

-ocr page 70-

schelta dis fyaerda deys, ende seyt dat hyne fol boedet habbe. Nu dat hy bytioeged is, endehy nyogben hwara bodeth is, soe aegh di greuwa dyne aesgba toe bannane tby een riuchta doeme. Nu deelt dy aesgba ney dam dat hy nyoeghen hwara boedeth is to howe, ende dat een ende tweyntich manna tioegh ghinsen is. Nu aegh aller scheltena lyc thi awane binna sine banne dae branden toe baernane, ende dae kedingha toe dwaen. An moerne aeghma hyne toe sekane thi houwe ende toe huse als ma dis koninges fyand schil, hyne schilma dan toe brand ende toe breek dwaen. Tst dat hi ieta comma wil ende beta als hy wrberd haet eer di fana op were, soe mei hi habba dey ende burgha. Teff hy naet ne comt eer dy fana op were, soe ne mey hy habba dey ner burgha; mer mitter ene hand weddia ende mitter ander hand laesta. lef hy naet betha nelle, soe aeghmen toe brand ende toe breek toe dwaen, ferdloes to lidsen, hem ende al syn gued wt dae fordel toe lidsen ende toe wysen, al ont hy beth raith fyoerteen pondem ende mit fyoerteenste trymene penningh. Nu da fersta dera saun di oenbringh swerren is, nu aegh di grewa dine aesgba thi bannane toe een riuchta doem. Nu deelt di aesgba, dat nu hi toe brand ende toe breek deen is ende ferdloes leyd is, soe hwa soe hine huset ende howet deer eefter nacht ende dei, dat hi beta schil mitter haudlesene; so hwa soe syn gued tiet iefta flent, huset ende howat dei ende nacht, soe aegh hi dis koninges ban toe betane mit twain pondem. Nu aegh di schelta dat ferdloes gued to bisittane to heerna hand ende to lioda wilker,// (59) d. i. Indien men over een gedooden man klagen zal, zoo spreekt men aldus : U spreekt de erfgenaam toe, en ik (spreek) zijne woorden en hij verklaart in mijne aanklagt, dat gij een goeden man verslagen hebt, binnen den allerhoogsten vrede, die wonde aan hem gedaan hebt, daar hij levenloos van werd, en banschuldig geworden, alzoo onregt tegen regt zoo gij nu met regt den

(59) aid. S. 411 fgg.

-ocr page 71-

— 57

ban moet boelen en den vrede te gelden, brand en braak te dulden, erf en land te ruimen ; den vrede te gelden met tweemaal tachtig ponden, tachtig aan de heeren en tachtig aan de lieden. Zoo moet de graaf den man bannen bij des konings ban, dat hij de klagte beantwoorde, bekentenis of ontkentenis. Nu zegt de man, hij behoeft zoodanige klagt noch te bekennen noch te ontkennen. Nu moet de graaf den asega bannen tot een regten doem ; zoo deelt de asega dat hij wegens deze mcordklagt zoodanige klagt bekennen of ontkennen zal. Nu ontkent hij biedt aan te regten. Nu biedt de erfgenaam den aanbreng. Nu zegt de man, hij zij nader met zijne zuiveringseeden onschuldig te worden, dan dat hij den aanbreng behoeft te ontvangen. Nu moet de graaf den asega bannen, dat hij regt daar aan deelt. Nu deelt de asega, dat hij nader zij met den aanbreng hem schuldigte winnen, dan hij zij met eeden die hij biedt onschuldig te worden. Nu den erfgenaam de aanbreng toegedeeld is, nu zal hij zweren op de heiligen en noemen den man die er verslagen is, alzoo als hij in de klagt was vervat, dat moet hij zweren. Nu de aanbreng gezworen is, nu moet de graaf den asega bannen tot een regten doem. Zoo deelt de asega dat hij voort gaan zal en beloven tweemaal tachtig pond, tachtig aan de heeren en tachtig aan de lieden. Nu hij beloofd heeft, nu zal hij een borg hebben, die alzoo rijk zij die boeten mag aan de heeren en lieden twee maal tachtig ponden Nu is ’t regt dat hij een vrede hebben zal nacht en dag , dat hij moge land en lieden ruimen en zijn lijf helpen. Nu spreekt hij voort op de zes, en beschuldigt den zesde. Nu zegt hem de graaf toe en wijze lieden, daar hij er niet bij was noch bij den togt, noch ter hulp, noch vechtende, toen men den man versloeg binnen den allerhoogsten vrede, alzoo onregt boven regt als gij nu met de hoofdlossing boeten zult en brand en braak dulden. Nu moet de graaf den asega bannen tot een regten doem. Nu deelt de asega dat naar dien daar hij op de ontkenning verklaagd wordt, dat hij tot

-ocr page 72-

zekering hebben zal den schout die over hem den ban voert en zeven van de twaalven. Indien hij ze heeft, zoo zullen ze getuigen dat hij daar niet bij was noch bij deii togt, noch ter hulp, noch vechtende, toen men den man versloeg binnen den allerhoogsten ban, alzoo onregt boven regt zoo gij nu met de hoofdlossing niet behoeft te boeten. Dat is al regt, waar hem de bevrijding ontbreekt dat is bewijs dat hem de asega gewezen heeft, zoo zal hij met de hoofdlossing boeten. Indien hij met de hoofdlossing boet, zoo behoeft hij geen brand te dulden. Indien hij niet boeten wil binnen den regten termijn, zoo moet de schout den banner gebieden dat hij hem twee dagen dagvaarde. Zoo zal de schout des derden daags hem zelf dagvaarden, dat hij te hove kome en betale zooals hem de asega gedeeld heeft. Nu moet de schout des vierden daags te hove komen, en dat verkondigen dat hij hem gedagvaard heeft zooals hem de asega deelde. Nu moet de graaf den asega bannen tot een doem. Zoo deelt de asega, dat de schout dat getuigen zal, dat hij hem voldoende gedagvaard hebbe, en hem zullen volgen zes van des konings getuigen binnen den ban. Nu is ’t regt, dat de graaf den asega bannen zal tot een regten doem. Nu deelt de asega dat naar dien dat hij gedagvaard was en ongehoorzaam betuigd was, dat hij met twee ponden boeten zal, en men hem nog drie dagen dagvaarden zal, dat hij twee pond brenge en de hoofdlossing. Zoo moet de schout des vierden daags nog eens komen, en verkondigen dat hij hem voldoende gedagvaard heeft. Nu moet de graaf den asega bannen tot een regten doem. Zoo deelt de asega dat de schout dat betuigen zal, dat hij hem voldoende gedagvaard hebbe en hem zullen volgen zes van des konings getuigen binnen den ban. Nu dat getuigenis gegaan is, nu moet de graaf den asega bannen tot een regten doem. Nu deelt de asega dat men hem drie dagen dagvaarde én dat hij vier pond brenge en de hoofdlossing. Zoo komt de schout des vierden daags, en zegt dat hij

-ocr page 73-

hem voldoende gedagvaard hebbe. Nu hij betuigd is, en hij negen maal gedagvaard is, zoo moet de graaf den asega bannen tot een regten doem. Nu deelt de asega naardien dat hij negen maal gedagvaard is te hove, en het een en twintig mannen tuig gegaan is. Nu moet ieder der schouten bekend maken binnen zijn ban de branden te branden en de. aankondiging te doen. Des morgens moet men hem zoeken te hove en te huis zooals men des konings vijand zal (zoeken), hem zal men dan tot brand en tot braak doen. Is ’t dat hij nog komen wil en boeten als hij verbeurd heeft eer het vaandel was opgestoken, zoo mag hij hebben dag en borg. Indien hij niet komt eer het vaandel was opgestoken, zoo mag hij hebben dag noch borg ; maar met de eene hand beloven en met de andere hand betalen. Indien hij niet boeten wil, zoo moet men hem tot brand en tot braak doen, vredeloos te leggen, hem en al zijn goed uit zijn huis te leggen en te wijzen , tot dat hij boet met veertien ponden en met dertien en een derde penning. Nu den eersten der zeven de aanbreng bezworen is, nu moet de graaf den asega bannen tot een regten doem. Nu deelt de asega, dat nu hij tot brand en tot braak gedaan is en vredeloos gelegd is, zoo wie zoo hem huist en her-bero’t daarna nacht en dag, dat hij boeten zal met de hoofdlossing; zoo wie zoo zijn goed vlottend of vliegend huist of bergt dag en nacht, zoo moet hij des Konings ban boeten met twee ponden. Nu moet de schout het vredeloos goed bezitten tot des heeren hand, en tot der lieden willekeur.

De plaats is over ’t algemeen vrij duidelijk ; uit den aanhef blijkt, dat de klagt werd gedaan door een voorspreker (60); enkele uitdrukkingen leveren eenige zwarigheid op; zoo is het onzeker wat er bedoeld wordt met de tachtig pond aan

(60) Verg, hierover Bet hyemael geheget over eene doodslag in pro Excel. 1 408 volg. Bethmann-Hollweg, Der Civilproxess des gemeinen Rechts, IV, S. 68. Bonn 1868.

-ocr page 74-

de heeren en de tachtig pond aan de lieden. Siccama neemt hier heer voor den koning; v. Wicht denkt aan de geestelijkheid; de uitgevers der oude Friescie wet(en^veisia.a.n onder de heeren den graaf en den schout, onder de lieden den asega en de twaalf geburen; Richthofen wil onder den heer landsheer hebben verstaan (61). Verder is het twijfelachtig wat er bedoeld wordt met de woorden //nu spreekt hi foerd op dac sex//. De uitgevers der oude Frie-scAe wetten geven er deze verklaring van, dat hier gedoeld wordt op de personen, die bij den doodslag tegenwoordig waren geweest, en die mede verpligt zouden zijn geweest den doodslag te boeten, evenwel niet boven een getal van zeven. De eerste de «ferste dera saun« was afgedaan, nu komt de klager tot de overige zes (62). Onder de twaalven, die hier als medezweerders worden genoemd, verstaan zij de geburen, die met den asega in het gerigt zaten (63), later komen diezelfden voor onder den naam van konings orkenen (64). De vervolging met vuursignalen leerden wij reeds bij eene vroegere gelegenheid kennen (65,', het op-rigten van het vaandel diende om het volk bijeen te verzamelen , en als teeken tot aanvang van den strijd , waardoor ieder de gelegenheid gegeven werd, om den ongehoorzame te vervolgen (66). Eindelijk de woorden vflet jeffta flentv schijnen te doelen op roerende goederen en levende have (67).

1_67) Zie ald. bl. 282.

-ocr page 75-

Be geheele iiihnud der plaats kan met de woorden van de uitgevers der Oude FnescHe Wetten in ’t kort aldus worden omschreven: //Wanneer de klagte gedaan was, wierd den verweerder gelast, dezelve te bekennen of te ontkennen. Oordeelde de verweerder zich daartoe ongehouden, dan wierd dat stuk beoordeeld en gevonnisd. Wanneer de verweerder, lot het bekennen of ontkennen, veroordeeld was, en hij daarop ontkende, dan wierd hij'//an dat seek-wird bitinget//, dat is, op de ontkenning tegen hem gepleit; en dan was de vraag, wie van beidenden eed zoude doen; of naamelijk de klaager zijne aanklagt met eede zoude sterken, dan of de verweerder zich met eede van de klagte zoude zuiveren. Dit wierd vervolgens beoordeeld, en bij ’t vonnis bepaald , met hoe veel en met welk snort van raede-zweerders de eed zoude moeten geschieden ; konde de klaager of verweerder, wien ’t toegeweezen was, den eed, op de bepaalde wijze, doen, dan had hij ’t gewonnen zoo niet, dan had hij ’t verlooren. De verweerder het verlooren hebbende was ter voldoening van ’t gewijsde gehouden. Bleef hij in gebreke, dan wierd hij daartoe, tot drie bijzondere keeren, driemaal gedagvaard; en op elke driemaalige dagvaarding niet verschijnende, of niet aan ’t vonnis voldoende, ongehoorzaam verklaard, en in eene boete verweezen. Drie maal ongehoorzaam verklaard zijnde, dau wierd de boete van ongehoorzaamheid bij executie, uit zijn huis gehaald; hij vervolgens vreedeloos gelegd; en alle zijne goederen verbeurd verklaard// (68).

Ten slotte moet hier nog worden genoemd de Jurispru-dentia Frisica, Tit. LITI § 3: //Dit is riucht: Dat een haelbroer off een haelsister is alzo ney to hyaere broders daed-ban, so syn folbroder off syn folsister//. d. i. Dit is regt: Dat een halfbroeder of een halfzuster is alzoo na tot haar broeders moordklagt, als zijn volle broeder of zijn volle

(68) ald. bl. 274 volg.

-ocr page 76-

— 62 — zuster. Hettema vertaalt hier het woord //daedbanv verkeerdelijk door doodgeld (69).

Even als het geheele geslacht zich het misdrijf tegen een der verwanten bedreven aantrok, zoo stond ook het geheele geslacht bloot aan de wraak van den beleedigde of zijne familie. Van daar dan ook, dat bij onvermogen van den misdadiger, de bloedverwanten verpligt waren bij te dragen tot weergeld en boete. Het 15e lanclreg(: //Quinta deciraa petitie est: si quis oppresserit uiduam uel uirginem uel alterius uiri uxorem, et fateri debet, et ipse per duellum conuincitur. Tune debet bic caput suum redimere: XII marcis a plebe, et ipsi wergeld hoc est XII marce; ad solvendum ex hiis, XX et unum solidum sculteto. Cognati eius tenentur eura iuuare, secundum asega indicium et secundum plebis londriucht, si ipse soluere non habet// (70). W ij zien uit deze plaats, zooals Wilda te regt opmerkt (71), dat de verpligting niet alleen bestond bij doodslag, zooals anders in het Germaansche regt de regel was, maar ook bij andere zware misdrijven, waarbij de dader zich door betaling van het weergeld kon loskoopen. Rusiringer Keuren, § 11: //Thit is thi andlofta kere: sa hwer sa thi blata buchte, and ena monne tha liuabilese, thet sin ken thene mon ielde mith twintich merkon ; thi fretbo and thet urield stonde oua thes blata hals//(72). d. i. Uit is de elfde keur : Zoo waar zoo de arme vecht, en een man het leven verliest, dat zijn geslacht den man gelde met twintig marken; de vrede en weergeld sta op des armen hals. De verpligting bepaalde zich dus tot het weergeld; tot het vredegeld behoefden de bloedverwanten niet bij te dragen, zooals dan ook zeer natuurlijk was, daar het fredum enkel strekte om

-ocr page 77-

den door het misdrijf verlorenen vrede weder deelachtig te worden, en de misdadiger hierbij alleen persoonlijk belang had (73). Emsiger PenningscAuldboek, § 26: //Baratina anne tiaf, ther felle naut ne muge, and nen holda for hine felle nelle, sa stonda hit vppa syn hals// (74). d. i. Ver-klaagt men een dief, die niet kan boeten, en geen bloedvriend voor hem boeten wil, zoo sta het op zijn hals. Keuren der Brommers en Ernsigers-, //Si quis inops homi-cidium nel alind malura perpetrauerit, rendeant pro eo cognati, si cognatos non habuerit, rendeat pro eo qui eum in area uel in domo sua tenuerit// (75) ; en in de volgende Keuren: //item ut parentes condempnati soluant, si post suam condempnationem uel aliud quodlibet maleficiura fecerit, si per se bona non habuerit; siue si cognatos non habuerit, ciues pro eo soluant (75a), si noluerint eum dare actori// (7 6). Eerbond tusschen Eivelgo en de stad Groningen van 9 Junij 1258; //Si quisquam quoque Tivelgonum a cive Groniensi, vel ex verso, occisus fuerit, quod Deus avertat, decem marcis novorura angliensium persolvetur occisus, et due marce Iwo pace, una raarca consulibus Bivelgonie, et altera marca Aldermannis Groniensibus. Si reus solvere non poterit, amici eius, si habent unde solvant, plenarie satisfaciant; alioquin reus comprehensus capite puniatur// (77). Keuren van Eivelgo en Oldampt, § 8: //Moeghe de mysdader ghelden, hie ghelde; moege nyet gelden, et ghelde zyne vrenden, waer men sie vynde

(75a) Die verpligtmg der volks- of gemeentegenooten is opmerkelijk. Zij komt ook elders in de Friesche regtebronnen voor. Verg. b. v. Keuren van Eivelgo en Oldambt, § 8 «de buren». In andere Germaansche regten schijnt zoodanige verpligtmg niet voor te komen. Waitz , 1,217, 225 fgg.

-ocr page 78-

— 64 —

in beyden landen; ende enhebbe hie ghene vrende, et ghelde syn lanthere; sit he op ghenes mannes lant, enen ghelden den buren bynnen retscappe mit vullen gelde'/ (78). Landregt voor Fivelgo, Ifnnsingo en de slad, (ifroningen van 1448, B. I, § 34. //Item soe waer een bloet man enen menschen lamme lede slacht, ofte anders van den swaersten wonden een doet, ende bote ende broke niet betalen mach, ende de vrenden daer ock niet voer gelden willen soe bre-kemen em de oghen wt// (79). Volgens deze bepaling en de plaats uit het Emsiger Penningsc/iuldboei schijnt het, dat toen reeds de bloedverwanten het aan hun vrije keuze hadden, om al of niet te voldoen voor den on vermögenden dader. Het tegendeel zou men evenwel opmaken uit hetgeen later volgt B. II, § 19, 21 en 22; //Soe wanner enych mensche doet gheslaghen is, soe sullen de vrenden niet hoger beswaert wesen dan de twe deel van enen mangelde , ende dat derden deel ende de broke sal staen op des doetslaghers hals. Voert van allen doetslaghen, daer sal des hantdadighen guet eerste voer gaen also langhe als dat strecket; daer tendes sullen de sibbesten ses vrenden betalen de twe deel van der bote by knetalen, daer sullen de vrouwen mede gelden de raanne hebben, ende de kyn-deren de bouen twalef iaren synt de eyghen guet hebben, ende we niet enhebbe de endarf niet gelden. Ock van allen doetslaghen endoruen de vrenden niet meer dan eens voergelden, ten weer dat sie dat myt wylien noch bet wyllen doen// (8Ü). Deze plaats is niet van belang ontbloot. Vooreerst zien wij daaruit, dat, zooals ook reeds uit de Jinstringer Keuren bleek, de verwanten niet behoefden bij te dragen tot het vredegeld of de breuk ; ten anderen blijkt het, dat de verpligting der verwanten om tot het weergeld

-ocr page 79-

bij te dragen zieh tot eeu zeker gedeelte, twee derde, bepaalde; eindelijk worden hier de verwanten, die tot betaling verpligt waren, nader bepaald als de ses sibbesten. Wanneer men let op de woorden wdaer sullen de vrouwen mede gelden de manne hebben, ende de kynderen de boven twalef iaren synt de eyghen guet hebben« en die vergelijkt met de plaatsen, waar gezegd wordt, dat de weduwe en de minderjarige niet kunnen worden aangesproken wegens de meitele (81), schijnt het wel, dat het deel,’t welk door de verwanten moest worden bijgedragen, de meitele was (82) ; er blijft dan evenwel deze zwarigheid, dat volgens de medegedeelde plaats het deel door de verwanten te betalen twee derden van de boete bedroeg, terwijl, zooals wij boven zagen, de meitele slechts een derde beliep. Wie voorts onder die zes sibbeste verwanten moeten worden verstaan blijkt niet; dat het niet dezelfden waren, die op de meitele regt hadden, volgt daaruit; lo. dat hier ook vrouwen genoemd worden, terwijl de geregtigden tot de meitele, zooals boven is opgemerkt, enkel mannelijke bloedverwanten waren ; 20, dat tot de meitele minstens zeven personen geregtigd waren , de broeder, de beide ooms, de kinders van vier consobrini, terwijl hier van zes naaste verwanten sprake is So. dat de geregtigden tot de meitele ook niet allen waren de naaste bloedverwanten. Heeft men hier misschien te denken aan de in het erfregt bekende zoogenoemde zes handen, vader, moeder, broeder, zuster,kind en kindskind? (83). Naar 't mij voorkomt heeft deze gissing eenigen grond en schijnt bevestigd te worden door eene bepaling uit het Riisiringer zeendregt, waar gezegd

Themis, D. XVI, Iste St. [1869], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 80-

wordt, dat wegens boeten in het geestelijk gerigt niet konden worden aangesproken vader, moeder, broeder ,zuster, kind noch kindskind (84). ffunsigoer i:euren van 1252, § 9 : z/Umbe thene blata, gef hi enne mon sle, thet thrimene geld, and thi frethe lidzie uppa sine halse; thet twede geld geue sine friund, as er syde was// (85). d. i. Wegens den arme, als hij een man verslaat, het een derde deel geld, en de vrede ligge op zijn hals; het twee derdedeel geld geven zijne vrienden, zooals vroeger gewoonte was. Wij vinden hier dezelfde verdeeling tusschen het een derde ten laste van den dader en twee derde ten laste der bloedverwanten als in het zoo even medegedeelde Landregl van J^'ivelgo; tevens blijkt uit de woorden //as er syde was//, dat reeds in het midden der i3e eeuw die verdeeling eene bestaande gewoonte was, en daaraan dus een hooge oudheid mag worden toegekend. In de J/unsingoer boeieéaxen, § 42 wordt met name de meitele genoemd, en de bloedverwanten, die daartoe moesten bijdragen, worden daar opgegeven. //Alsa thi mon hine urfiucht end enne mon sleid, sa skelre meitele et sine friundum hebba, sa niste brother to nen-nere meitele set erene tuia urliucht, wera thiu merk skel thet other stonda thredda stunde tha tian merk to tha scatha te rekane; urliuchtse dochter, thi feder there doch-tere tha tian merk ti rekane; ievere nowet ne libbe, thi brother efta tian merk; alsa slor sa thiu suster ac tha brothere, ac tha tian merk. Thi fedria tha brothersuna eta liwertega merkum tua merk, to enreriuchtere meitele, thi em tha sustersuna other halue merk te rekane eta fiwer-tega merkum, thi forma bernig ene merk; thi other sus-terbern ene halue merk ; thi thredda halua knileg sex blud; thi thredda enne fiardeng» (86). d. i. Alzoo de man zich vervecht en een man slaat, zoo zal hij meitele van zijne

(84) KlCHTHOPEN, S. 130.

(8.5) ald. S. 329.

(86) ald. S. 836.

-ocr page 81-

vrienden hebben, zoo is de broeder tot geen meitele gezet eer hij zich twee maal vervecht, maar de mark zal voor de tweede maal staan (?) de derde maal (?) de tien marken tot de schade te reiken ; verslaat de dochter (iemand) de vader aan de dochter de tien mark te reiken; indien hij niet leeft, de broeder daarna tien mark; even zoo wel als de zuster ook de broeder ook de tien mark. De vaders-broeder aan den broederszoon van de veertig marken twee mark, tot eene regte meitele, de broedersbroeder aan den zusterszoon anderhalve mark te reiken van de veertig marken , de eerste kleinzoon (?) een mark ; het tweede zusterskind een halve mark ; de derde halve knieling zes deelen; de derde een vierding. De plaats is vrij duister. Zooveel schijnt er evenwel uit te kunnen worden opgemaakt, dat tot de betaling der meitele verpligt waren de vader, de broeder, de beide ooms en nog vier andere personen, nl. thi forma bernig, thi other susterbern, thi thredda halue knileg en thi thredda. RiCHTHorEN gist, dat men hieronder te verstaan heeft de vier sobrini, die wij in het Wester-lauwersche regt aantrotfen als mede geregtigd tot de meitele (87). Aduarder zijlbrief, § 12, waar gesproken wordt over de breuk aan de regters te betalen ; «ende enmach hy nyet vol doen, so sellen vol doen ses syne naeste inaghe, de in den ziilvestene gheseten synv (88). Langewolder keuren van 1250, § 7; wWaersoe een bloet man eenen anderen man doet slacht, ende de voervluchtig wort, so gelden hem ses de sibbeste handen, buten de hovetlosene dat is de broeke. So nemense aller eerste des voervluchtigen goet, en gevent in dat geit, wat hem dan ontbreket, dat gaderense binnen dat derde knee, ende gelden den man, buten broeckew (89). Ook hier vinden wij weer de zes naaste verwanten, en nog nader bepaald binnen den derden graad, en dit komt

(87) Hörteri). in voc. menlele.

(83) Richthofen , S. 346.

(89) ald. S. 366.

-ocr page 82-

zeer goed overeen met mijne zoo even geopperde gissing, daar inderdaad de zoo genoemde zes handen allen binnen dien graad verwant waren. (90) Een bepaald deel, dat ten laste der bloedverwanten kwam, wordt hier niet genoemd , maar het blijkt wel, dat hunne verpligtiug enkel subsidiair was , terwijl zij, zooals wij reeds meermalen opmerkten, tot het vredegeld niet gehouden waren. Daarentegen vinden wij in § 33 bepaald, dat wanneer een eigenerfde een misdrijf begaan en de vlucht genomen had , de zes naaste verwanten verpligt waren de breuk aan de regters te voldoen ; z/Wer-so een egenarvet man umme roeli', umme manslagte, omme diefte en omme andere ondaden voervluchtig worde, so sullen de naeste ses vrenden den redgen de broeke boeten, en varen in des voervluchtigen guet unter stryt, en des sal de redger em behelpen.zz (91) De Langewolder teuren van 1282, § 10 en 17, komen bijna woordelijk overeen met § 33 en 37 der oudere keuren. Verder lezen wij daar nog in § 11 : /zSo waer een bloet man een schade bevechtet ofte doet, so sullen de naeste ses handen den schade boeten buten broecke up rechte; of he geene vrinden enhevet binnen lande, so sal de ryke man voer syn lantsate, voer ruiter of voer synen knaep, den schade boeten souder broeke.zz (92) T^redewolder deuren, § 24i: zzWaersoeeyn man enen maune doet slae, ende he neen guet enhebbe bynnen lande, so ware sex de sibbeste dene sovenden ende oeck in de iechtum. Varet dar we wt over dyt landt, ende he doe dolch iofte roeff ofte doedele, dat enne de sex ware.zz (93) Met den zevende wordt hier natuurlijk de misdadiger bedoeld. Ferzoening tusscAen de^yiezen en de stad Groningen van 30 Junij 1338 :

-ocr page 83-

— €9 —

//Item de homicidiis Groningenses persolvant Prisonibus mille Marcas Sterlingor. et haeredibus occisorum in Castro Henrici Curtingh, pro emenda et omnibus dampnis, ibidem qualitercunque perpetratis, similiter ex parte Prisonum mille Marcas Sterlingor. Quod si praedicti heredes et amici in Jurisdictione Threntiae , aut in Jurisdictione Gro-ningae, nunc vel in posterum commorantes, bis noluerint contentari, ordinaviraus, ut nullus Prisonum seu Threntho-num aut Groningensium, ipsis aut alicui ipsorum praestet auxilium,quoquomodo, aut aliquis terrarum praedictarum aut Groningensium ipsos aut aliquos ipsorum in suam recipient communitatem, aut modo aliquo defensabit. Si quis vero contrarie fecerit, destructionem domus suae sustinebit etpoenam centum marcarum Sterlingor. noverit se incurrisse: de qua poena sex viciniores de consanguinitate ipsius, qui hanc nostram pronunciationem renuerit observare, pro ipso re-spondebunt, quam quidem poenam si quis in Prisia commi-serit, Prisones inter se dividant, secundum consuetudinem , hactenus in suis terris observatam. Si vero praedicta poena in Groninge aut in Drenthia commissa fuerit Groningenses cumTbrentbonibus ipsam dividant inter se,secundum ipsorum consuetudinem antiquitus observatam,w (94) Eigenlijk wordt hier niet gehandeld over de bijdrage der verwanten tot het weergeld, maar over hunne verpligting om in te staan voor eene boete op weerspannigheid, doch het beginsel, waarop

• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die verpligting rust, is zeker hetzelfde. Siadboeivan Groningen, B. TV, §5: «Ende den doden salmen ghelden mit dertich olde franxsche schilde bynnen enen ende twintich daghen na den daghe dat die sculdighe maket is Ne mach de schuldighe den doden nicht ghelden so gheldent sine hulpe de die cluft vertughen weer oec der hulpe meer dan een sullen si ghelden bi houet tale weer oec der hulpe een of meer de nicht ghelden mochten so ghelden de anderen de

(94) Charterb. I, 196.

-ocr page 84-

— 70 —

gbelden moghen Ende se moghen höre ghesellen vredeloos legghen al want se ghelden Ne moehten de hulpe nieht ghelden so solen si ghelden de onghescheden van hem sint van horen olderen guede also vele als daer an veruochten is Ne mochten die nicht gelden so ghelde die naeste maghe bynnen Groninghen twe de naeste vandes vaders sijde Ende twe de naeste vander moder sijde Ende is daer meer di like na sijn an beiden tzijden de solen ghelike ghelden Ne mochte de ene sijde nicht voldoen vrouwen ende ioncfrouwen ende oniarighe kinderen de erue op boren moghen de sullen mede ghelden.// (95) In de eerste plaats waren alzoo bij onvermogen van den dader, zijne medehelpers aansprakelijk , waren dezen ook onvermogend, dan kwamen de broeders aan de beurt in geval de ouderlijke boedel nog ongescheiden was, en bij onvermogen van dezen de naaste bloedverwanten van beide zijden, bestonden er aan de eene zijde geen bloedverwanten , dan moesten ook vrouwen en minderjarigen bijdra-gen.Opmerking verdient hier de bepaling omtrent de broeders in geval de ouderlijke boedel nog onverdeeld was; (96) daarbij verdient vergeleken te worden de bepaling der Rus-iringer teuren: //Thit is thi achtunda kere: sa hwer sa thi blata enne mon fait, and hi heth feder and moder , brother and sweater, and atlehiara haua se unideld and uni-skif; sa hach thi redieua ieftha thi aldirmon ther ur to wesande and tha haua elleriuchte to delande, thes bonde-doga del tham anda hond, ther sin mon is eliue.// (97) d. i. Dit is de achtste keur : zoo waar zoo de arme een man velt, en hij heeft vader en moeder, broeder en zuster, en al hunne have is ongedeeld en ongescheiden ; zoo moet de regter of de olderman daar over wezen en de have al regt te deelen, des moorddadigen deel dien ter hand, wiens man (95) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol. V, 70.

-ocr page 85-

is ontlÿfd. Rusinnger regtsbepalingen : z/hia ne thur ac nen brother fori thene otherne ielda, alsa fir sa hiara god edeld is, steltma to tha mena gode, sa skilmat ielda fon tha mena g ode// (98) d. i. er behoeft ook geen broeder voor den ander te gelden, alzoo ver zoo hun goed gedeeld is, steelt men op het gemeene goed zoo zal men het gelden van het gemeene goed. Voorts meen ik hier te moeten herinneren aan de boven reeds medegedeelde plaatsen omtrent de verdeeling der boeten tusschen broeders, wier boedel nog ongescheiden was , eene bepaling die blijkbaar met de verpligting der broeders tot betaling correspondeert. Tot opheldering van het slot der medegedeelde plaats uit het Stadboek kan dienen hetgeen wij vroeger ook reeds opmerkten , dat de weduwe en kinderen niet konden worden aangesproken wegens de metede.Tn § 26 van het Stadboek, waar over heemsokinge gehandeld wordt, wordt gezegd; z/den doden salmen ghelden mit veer ghelden Ende der stad broke is vijftien franxe schilde bi dage Ende bi nachte dertich franxe schilde Nemach de hoefdinck neet ghelden so sullen de hulpere ghelden endeniet de vrende Endemoghen se dat nicht ghelden men legghe se alle vredeloes al want se ghelden Ende so wat sie oec weder doet dat is sonder bote Mer word daer we doet gheslagben so waer mede et oec ghedaen is den sal men ghelden mit enen ghelde Ende de schnldighe beholt sinen halsende sinen vredeEndene mach he dat nicht ghelden so sullen de vrende ghelden.zz (99) De plaats handelt over het geval, dat iemand in zijn eigen huis door eene bende wordt aangevallen en gedood; dan moet de aanvoerder het weergeld betalen en bij diens onvermogen zijne medehelpers, terwijl de bloedverwanten niet behoeven bij te dragen; begaat de bewoner van het huis bij zijne verdediging een doodslag, daarvoor behoeft geen boete te worden betaald, omdat het

-ocr page 86-

uit noodweer is geschied. Wordt een ander dan de huisheer bij die gelegenheid gedood, dan moet de schuldige hem boeten en bij diens onvermogen zijne bloedverwanten. Zoo althans meen ik de plaats te moeten opvatten. § 28 handelt over het geval, dat bij een gevecht op straat iemand de wijk neemt in een huis en daar achtervolgd en .doodgeslagen wordt, en daaromtrent wordt dan gezegd : wde dodelen sal-men boten ende ghelden mit vierghelden Soe waer mede oec dat ghedaen is Neraach des handadighen guet niet ghelden so sullen der hulpere guet ghelden Ende nicht de vrund.» (100) Een soortgelijke bepaling komt voor in B. VIII, § 24, waar gehandeld wordt over een doodslag, gepleegd bij de vervolging van een vrouwenverkrachter. (101) Waarom in deze gevallen de bloedverwanten niet behoeven bij te dragen tot het weergeld is mij niet regt duidelijk. § 30, waar gehandeld wordt over het roepen over het graf : //Beholden den beserighen ende der stad oers rechtes op den hantdadighen op syne hulpers vp sine vrend na wtwijsinghe der stad boke of de ghene de den doden toe ghelde gheboden heeft niet vul en dede of niet vol doen en mochte.// (102) Het ieizer-Rudolfsboe^, § 5, waar gehandeld wordt over een moord door den eenen echtgenoot op den ander gepleegd ; //ne mogen hia et naet ielda so schillet da sibsta beta//, (103) d. i. mogen zij het niet gelden , zoo zullen de naaste verwanten boeten. Stó van Junij 1392: //ende is thio misdede also-denich, thet hy sinne frya hals habbe naut wrlern ney riuchte, ende hy self, jefta sine holden , jefta syn haudlengh welle beta with then hana, ende with thet Sted riocht, so bethe hyth mith tha guede.// (104) d. i. en is de misdaad alzoodanig, dat hij zijn vrijen hals hebbe niet verloren naar regt, en hij zelf, of zijne bloedvrienden,

flOO) ald. bl. 84.

-ocr page 87-

— 73 —

of zijn hoofdman wil boeten tegen den klager en tegen het stadsregt, zoo boete hij ’t met het goed, Verdrag insscken Jan van Beijeren, wegens zijne landen bewesten Lauwere en Ocko ten Broeke, Sgbet Bdema en de stad Groningen beoosten Lauwere, van l September 1421 : //Ende waert dat die hantdadige des niet te betalen en hadden , so sullen zesse synre naester maghe den doden, ende den Rechter betalen , in alre manieren, als voirsz. is, behoudelic dat die maghe voirsz. binnen eenre maent mitten hantdadigen den Rechter , ende dager te leveren, sullen mogen betalen. Ende heeft die misdadiger dair gheen maghe in den lande, ende hi een ingecomen man is, ende hi dan gegrepen wort, ende gevangen, so sal bi die misdaet beteren, ende voldoen mit sinen lyve, ende ontcoerat die misdadige, ende loept hi wech, so salinen vervolgen-alsmen mysdadige sculdic is, ende pleecht te vervolgen.// (105) Opmerkelijk is het, dat hier de bloedverwanten niet alleen voor het weergeld, maar ook voor het vredegeld of de breuk aan den regter aansprakelijk worden gesteld. Keuren van Utingeradeel van 1450, § 12 ; //item, bwer dy ene den ora daed slacht, mey hyne ielde off syn fryonden, datisgued; ende ist dat naet, lyff voer lyff.'/ (106) d. i. Item, waar de een den ander dood slaat, kan hij hem gelden of zijne vrienden, dat is goed; en is ’t dal niet lijf om lijf. Marktregl van Uaslcerland, § 8 ; //item, weer dat secke, dat daer eeniger hande secken schyet op den voor screuen mercketdey, dier quade sacken were, deer godt voor behoede moot, het weere van dolghem heyt weer van dadem , to beten ende to ielden by da fulla XIV betem , ende dy tredda pennich toe fardam. Ende dat dy ienne alsoe rycke naet weer, der da deda deen hede, dat hy ielde noch bete mochte, ende da vrunden van syner wegena naet dwaen wolda ner mochte, lyff wer lyff, ende leed wer leed// enz.(107)

-ocr page 88-

d. i. Item ware dat zaak, dat daar eenigerhande zaken geschieden op den voorschreven marktdag, die kwade zaken waren, daar God voor behoeden moet, het ware van wonden het ware van doodslagen , te boeten en te gelden bij de volle XIV boeten, en den derden penning tot vrede. En dat diegene alzoo rijk niet ware, die de daad gedaan had, dat hij gelden noch boeten mögt, en de vrienden van zijns wege niet doen wilden noch mogten, lijfom lijf, en leed om leed. Wanneer de misdadiger overleden was,werd de door hem te betalen boete beschouwd als eene schuld der nalatenschap, die door de erfgenamen moest worden betaald. Jwrisprudentia Frisiea, Tit. XLTII, § 13 ; «Da eerffnammen ende sibben dis daden, deer det eerfiscip ontfaet, sint schyldich ende aegh ma to dwingen, dat ze bytellie ende schyldnaten foldwe, ende aeck hyaere raisdeda bettrie, alzofyr als dat eerfiscip bytalia mey.« d. i. De erfgenamen en verwanten des dooden, die de erfenis ontvangen, zijn schuldig en moet men dwingen, dat ze betalen en schutdeischers voldoen , en ook hunne misdaden beteren, alsoo ver als de erfenis betalen mag. Die woorden //hyaere misdeda bettria// moeten, naar’t mij voorkomt, verstaan worden van een misdrijf door den overledene begaan.

Evenwel komen er ook reeds vroegtijdig verordeningen voor, waarbij de hulp der bloedverwanten uitgesloten en be-j)aald werd, dat ieder voor zijn eigene misdaden boeten moest, maar, zooals Wilda opmerkt (108), dergelijke voorschriften schijnen geen blijvende uitwerking gehad te hebben , omdat juist bij dit onderwerp het zuiverder regtsbegrip met de in het volk vastgewortelde opvatting het meest in strijd was, en daaraan schrijf ik het dan ook toe,

(108) A. a 0. S. 396. Volgens Richthoven, in voc. beta, zou dit beginsel do regel zijn geweest ; ik zou ’t eerder beschouwen als eene latere regtsontwikkeling en eene afwijking van het oorspronkelijk beginsel , dat de familieleden elkaar wederkeerig hulp en bijstand verschuldigd waren.

-ocr page 89-

dat ' wij het beginsel, dat ieder voor zijn eigene daden moest instaan, zoo herhaalde malen vinden uitgesproken. Het verdient verder nog opmerking, dat wij in dezelfde regtsbronnen, zoo als het Groninger sladboek en de Juris-prudenita Frisica, de beide tegenovergestelde beginsels aan-trefien. De Nieuwe Rustringer keuren ; //Thit is thi thredda kere: sa hwa sa fiucht, thi skil huchta opa sinne einene hals, and opa sina eina baua.« (109) d. i. Dit is de derde keur ; zoo wie zoo vecht, die zal vechten op zijn eigen hals en op zijn ei^ene}\a.lt;ie. Rustringer regten : »Thet is ac frisesk riucht : sa hwa sa breke, thet hi bete, hit ne se thet hi forifongera winner. (110) d, i. Dit is ook Triesch regt: zoo wie zoo breekt, dat hij boete, ten zij dat hij een plaatsvervanger wint. //Thet is ak frisesk riucht, theter allera monnik stele opa sinne eynene hals, and allera monnik borge opa sina eyna haua//, (111) d. i. Dit is ook Triesch regt, dat iedereen stele op zijn eigen hals en iedereen borge op zijn eigen have. fFesterwolder landregt, cap. X1V§11; //Item of die misdader arm weer, of een schalck, und nyet weder toe lande queme und dede als soe vor schreven is, soe ensalmen die mis daders vrenden daer ommeniet vervolgen of misdoen.// (112) Stadboek van Groningen B. !X, § 20: //Een yewelic man ofte wijf de na desen voeiscreuen daghe In onser stad oft/: in onser marke enen man ofte wijf doet sleet de sal vechten op sijnsselues lijf ende gued ende sine vrende sullen daer van onbehach ende onbelast bliuen// (113) Het oudste spoor, dat wij van het beginsel in het Westerlauwersche Triesland vinden, is in de Privilegiën van Staveren van 1118, waar,

-ocr page 90-

— re

nâclât er gezegd is, dat de inwoners alleen wegens vier hoofd-misdaden verbranding van hunne huizen te dulden hadden, wordt bijgevoegd ; «ita tarnen ut alicujus innocentis domus licet etiam facientibus consanguinitateconjunctus sit, damp-num non patiatur.// (114) Verder in de Privilegien van Slaveren van 25 Julij 1368: z/Voort meer schal niemandt voor den ander it beteren, man wiese breeckt, die schal voor sich selven boten.v (115) En nagenoeg hetzelfde vinden wij in een Predeveriond mei ondersdeidene F/amesleden van 24 Mei 1370. (116) Keuren van Wijmbriiseradeel, §25; zznem-ma mey stella op oers lyf, ner fiochta op oers goetquot;. (117) d. i. niemand mag stelen op anders lyf, noch vechten op anders goed. Bevestiging der privilegiën door den RoomscA l;oning Sigismund van 30 September 1417: //Et quia iustum, et equnra arbritramur existere consuetudinum iuriumque muni-cipalium rigores,dispensationeprouida clementique sic moderare , quod delinquentium progenitorum, siue consangui-neorum pena in innocentes non transeat: Idcirco volumus, et prefatis incolis, inhabitantibusque concedimus, et expresse largimur, ne delictum, vel delicta singularis, aut sin-gularium personarum in generale dampnum progenitorum, consanguineorum, seu amicorum , aut alterius cuiuscunque innocentis hominis propter delinquentes debeat extorquer!, sed quod ille, vel illi soll, qui delictum, vel delicta perpétrant, iudicentur, et pro delictis huiusmodi secundum Erisonica iura, consuetudinesve, realiter, ac personaliter puniantur.z/(118) De latere bevestiging van 1 April 1479 door keizer Erederik Til bevat woordelijk hetzelfde. (119) Tral;taai lussden Jan van Peijeren en deFriezen van 1418 :

^114) Charterb. I, 72.

-ocr page 91-

z/weret oock sake dat jemant misdede, de schal breken up em sulvest und anders nemand , uiid worde he vorliuchtigh, so schal em nemand untholden.// (120) Bijna woordelijk hetzelfde vindt men terug in den Vrede met den graaf van Holland van 4 November 1420, de Overeenkomsten met Aertog Jan van Beijeren van 3 April 1421, en de Bevestiging der Privilegien van 17 Augustus 1422. (121) Verbond Iwsselten Oostergo en Groningen vamp;n 2b kprW 1444: //Item, elcke Deel ende Houelinck die breecket die buete nae zyn misdaet, ende die ghene die breecket op zyns selffs lyfl' eiide guet, ende niet op eenen anderen.// (122) Stadboek van Sneek: //Ende niemant en sal den anderen doetslaen, vechten, ofte yemant mesdoen, noch stelen op cens anders lyf, noch op eens anders goedt.» (123) Zoen tusseken die van Leeuwarden, de IJooJdlingen des verbonds van Longeradeei enz. van 1481: //ende hwaet brect, dy bred op hem self, ende hi self dat toe betterien, ende dyn to biriochten// (124). d. i. en wie ’t breekt, die breekt op zich zelf, en hij zelf dat te beteren, en dien te beregten. Jurisprudentia Vrisica, Tit. LX tl § 4, 5 : //Deer mey neen man raisciwaen op oer lyode gued jeff op hyaere lyfl’; men ellick man is schyl-dich syn seluis deda to foerandrien. Item: Nymmen mey stella op oers hals, ner fyuchta op oers gued, joff mis-dwaen; men ellick menscha is schyldich syn ayn misdeda to beten ende to bettrien//. d. i. Daar mag geen man misdoen op anderer lieden goed of op hun lijf ; maar elk man is schuldig zijn zelfs daden te verantwoorden. Item : Niemand mag stelen op een anders hals, noch vechten op een anders goed, of misdoen ; maar elk mensch is schuldig zijn eigen misdaden te boeten en te beteren.

-ocr page 92-

Rustte op de bloedverwanten een zedelijke verpligting, om eender familieleden, die een misdrijf begaan bad, bij te staan, en waren zij verpligt, om bij onvermogen van den dader het zoengeld op te brengen, evenzoo vloeide uit den familieband de verpligting voort, om bij de bewijslevering bijstand te verleenen. Ook hiervan vinden wij sporen in onze regtsbronnen.

Vooreerst noem ik een paar bepalingen, die op de gods-oordeelen betrekking hebben. Broi;merbrief, § 105: //Alla nedkesta skelma mith compe besla, hit ne se thet hi alsa blat se thet hi kampa naut ne muge, and him nen holda tofara stonda nelle, sa skel hi vnga to tha szetele. Is hiu alsa blat, thet hiu kempa nauwet ne muge, and hire nen holda tofara stonda nelle, sa lede hi sex men of sine kenne , and efter suere hi mit Huwer and tuintege ethum, thet hi elle siker se// (125). d. i. Alle noodkeuren zal men met kamp beslissen, tenzij dat hij alzoo arm zij dat hij niet kan kampen en voor hem geen bloedvriend in de plaats wil treden, zoo zal hij gaan tot de ketel. Is hij alzoo arm dat hij niet kan kampen, en voor hem geen bloedvriend in de plaats wil treden, zoo brenge hij zes man van zijn geslacht, en daarna zwere hij met vier en twintig eeden, dat hij geheel onschuldig zij. Bijna woordelijk hetzelfde vinden wij in het Jimsiger penningse/tuldboek, § 15 (126). Van de beschuldiging eener hoofdmisdaad moest de aangeklaagde zich zuiveren door geregtelijken tweestrijd; hij was evenwel niet verpligt zelf als strijder op te treden, maar mogt een kampioen huren; was hij daartoe onvermogend en wilden zijne bloedverwanten niet voor hem in het perk treden, dan moest hij zich aan de heet-waterproef onderwespen ; kon hij voor dit ordale ook geen plaatsvervanger bekomen en wilden zijne bloedverwanten’t ook niet voor hem opnemen, dan moest hij zich zuiveren door vier

-ocr page 93-

— 79 —

en twintig eeden met zes medezweerders van zijn geslacht, ’t Schijnt dus wel uit deze plaats, dat de familieleden in den regel bij het godsoordeel voor hun beschuldigden bloedverwant optraden, doch dat zij daartoe streng reg-tens niet bepaald verpligt waren. Brokmerbrtef. § 146 : z/Hwasa otherem thes betigath, thetter him crocha brocht hebbe, sa skelma hit kema thriia fou tha helga altare , and biada thetriucht; and efter barie hi thriia, and alsa nime hine a sine wald achta degar, and haldene mith nethum, and hi vnge to tha szetele. Senta secna en mere, and hit vrliase, sa felle hit mith tuain mercum, ief hit fella mei, and tha liudem ene halwe mere; nis thet naut, sa stonde hit oppa sinne hals. Wellath holda ther fore kempa, and hit vrliasa, sa resze hia tua mere, and tha liudem enew (127). d. i. Wie zoo een ander des beticht, dat hij hem een kolenpan gebragt heeft, zoo zal men het aanklagen drie maal van het heilige altaar, en bieden het regt; en daarna klage hij driemaal, en alzop neme hij hem in zijne magt acht dagen, en boude hem op de ko'st, en hij ga tot de ketel. Zijn de zaken een mark, en hij verliest het, zoo boete hij het met twee marken, zoo hij het boeten mag, en den lieden een halve mark ; en is dat niet, zoo sta het op zijn hals. Willen de bloedvrienden daarvoor kampen, en hij verliest het, zoo reiken zij twee mark en den lieden een.

Wat de medezweerders betreft, merkten wij vroeger reeds op, dat zij historisch in de plaats zijn getreden van de strijdgenooten, en dat daarom ook in den regel de bloedverwanten in de eerste plaats verpligt waren als zoodanig op te treden, dat evenwel de leæ Frisionwm dit niet bepaald voorschreef, maar enkel lette op gelijkheid van stand (128).

In de latere regtsbronnen vinden wij evenwel herhaaldelijk de naaste verwanten als eedhelpers genoemd niet alleen in strafgedingen, maar ook in burgerlijke processen, vooral (127) ald. S. 171.

Ç128) Schets f I, in Themis, XIV, bl. 69 volg.

-ocr page 94-

— 80 —

waar het erfgenaamschap, afstamming, familie-overeenkom-steu, eigendomsverkrijging betrof (129). Het 6e landregt zegt: vSexta constitutio est: si duofratres fuerint, et alter * uxorein duxerit, tune concedit eis eorum pater reetam here-ditatis diuisionem post suos dies. Si illius filius siue filii filius post eum uixerit, quando illius pueri non uixerit, tune uuit puer ille diuidere, et suus patruus non uult, di-cit quod ipse uno genu proximior sit, tune lioet illi puero intrare illiusterre termines, uidelieet liudgarda, eum VITI, et eonsanguineis patris, et totidem oognatis matris. Quodsi eognati defecerint sibi, tuiic lieet ei corn parare ui ros, qui eum eo lurent, si sibi suus patruus noeere uolueritw (130). Tn de eerste plaats worden hier dus de bloed verwanten genoemd, en eerst bij gebreke van dezen werden vreemden j toegelaten. Tn het 8e landregt, boven reeds medegedeeld, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

wordt bij eene klagte wegens verwonding, die den dood ten . gevolge heeft gehad, als eedhelper genoemd de bloedverwant van den derden graad. Het 18e landregt, Rustr. tekst: //Thit is thet achtatinde londriucht : sa hwer sa en wif ena monne bitegath, thet hise nedgad hebbe, wili hi ia, sa j betere hiri mith fullere bote; hit ne se thet hi beseke, sa skil hi undswera mith achta bondon sinera kestfriondon, nbsp;nbsp;nbsp;;

an tha withon, sa ne thur hi firor nen fia reka ne setua fach sitta-z (131). d. i. Dit is het achttiende landregt : zoo waar zoo eene vrouw een man beticht, dat hij ze verkracht hebbe, wil hij bekennen , zoo betere hij haar met volle boete ; tenzij dat hij ontkenne, zoo zal hij ontzweren met acht handen zijner keurvrienden op de reliquien, zoo behoeft hij verder geen geld te reiken noch zelf vredeloos zitten, //kestfriond// beteekent gekozen bloedverwant. De andere teksten spreken alleen van medezweerders, zonder bepaald

(1'29) Verg. Oude Friesche Wetten, bl. 127 aant., 158 vg. aant., 160. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! na Geeb, t. a. p. bl. 253.

-ocr page 95-

— Si

de bloedverwanten te noemen. Het 21e Innrlregt, Huns. TT. wThet istet tua and tuintege.ste londrincht : to hwamsa ma en lond askie, sa onderte thi ther eldest se ande spreke: //Thit lond ther thu mi vmbe to tha thinge lathast ande to askast, thet lefde mi min edela and rain aldafeder. Ac ief raat mi wise, thet ie hine nomie, sa nomie ik hine. Ac demth hit mi thi asega, thet ie snere mit tuam keremeguin ande selua thene threddav, sa ach hi thete duane, ieftha enne withelh ; lirra ne ach hi him ni nene monne to on-dertane vmbe tha dage; thet is rincht alleraPresenav (132). d. i. Dat is het twee en twintigste landregt: tot wien zoo men een land eischt, zoo antwoorde die daar de oudste zij en spreke: !gt;it land waar gij mij nu tot het geding leidt en toe eischt, dat liet mij mijn grootvader en mijn oud-vader. En indien men het mij wijst, dat ik hemnoeme, zoo noem ik hem. Ook doemt het mij de asega, dat ik zwere met twee keurmagen, en zelf de derde ; zoo behoort hij dat te doen, of een wijteed ; verder behoeft hij hem noch geen man te antwoorden op de klagt ; dat is regt aller Driesen. Die keurmagen , die ook nog in Eras. 1 voorkomen, zijn dezelfde als de kestvrienden van het iSe landregt.

Ik zou te uitvoerig worden, als ik alle plaatsen, waar de bloedverwanten als medezweerders voorkomen, in haar geheel mededeelde ; ik bepaal mij daarom verder tot eene bloote opgave.

De Brokmerbrief, § 2,105, boven reeds medegedeeld, en daarmede gelijkluidend Emsiger penningscAuldboek, § 15. Zijlregt der drie Delfzijlen, § 16, Richthofen, S. 289. De Keuren van Eivelgo en Oldambt, § 2 volgg. S. 299. De Keuren van Kivelgo en Hunsingo, § 2 volgg., S. 301 fg. Landregt voor Fivelgo, Hunsingo en Groningen, B. II, § 33,8.323. D'unsingoer keuren, § 5,9,16, 19, 8. 328 fg. Hunsingoer overregt, §7,8. 349. Keuren van Humsterland, § 2, 3, 4, 6, 9, 10, 15, 16, 17, 39, 40. 41, 8. 358 fgg. (1321 ald. S. 72 fg. Verg, ook Ems. I.

Tkemis, D. XVI, late St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 96-

Langewolder teuren van 1250, § 3, 9, 13, 18, 20, 21, S. 366 fgg. hangewolder keuren van 1282, § 13,14,18, 37, 39, S. 370 fgg. Kredewolder keuren, § 2, 5,8.377. herbond iueseken Fivelingo en de stad Groningen van 9 Junij 1258. Dkiessen, p. 37. Oldambisier landregi, 1)1.11, § 21, waar het zesde landregt wordt medegedeeld, § 29, 37, 38, pro exeol. VI, bl. 688 vg. Dl. TII, § 19, 23, bl. 701 volg. Siadboek van Groningen, B. IV, § 12, 13. pro excol. V, bl. 71 volg. Keizer-Jiudolfeboek, § 5, 8. 426. Keuren van Uiingeradeel, § 20, 8. 511. Jurisprudenda Krisica. Tit. LXXVIII, § 3.

Ben ander uitvloeisel van den familieband was het, dat bij geschillen tusschen de bloedverwanten, de familieleden in de eerste plaats moesten trachten partijen te scheiden, en dat in geen geval de zaak door een geregtelijk tweegevecht mögt worden beslist (133). Rusiringer regten ; //Ïhit is ak frisesk riucht, theter ne mi twisk thene feder and twisk thene snnu, twisk thene brother and twisk thene otherne, twisk thene fidiran sunu and twisk thene mpdiran sunu, twisk thene emes sunu and twisk thene fethan sunu, — ther ne mi nen stef tha nen strid twisk risa, nen asyga dom tha nen aldirmonnes Ihiene, buta thet skilun alle tha mena frioiid skifta, ieflha thet skelma al railh ethon riuchta«/ (13 t). d. i. Dijt is ook Friesch regt, dat er mag tusschen den vader en tusschen den zoon, tusschen den broeder en tusschen dpn andere, tusschen den vaders broeders zoon en tusschen den moeder zusters zoon, tusschen den moeder broeders zoon en tusschen den vaders zusters zoon, —daar mag geen staf noch geen strijd tusschen rijzen, geen asega doem en geen older-mans uitspraak, daarentegen zullen alle gemeene vrienden scheiden, of dat zal men al met eeden regten. Het woord

-ocr page 97-

— 83 —

A-stef// beteekent volgens Richthofen (135) die zieh op Grimm beroept, het kruisoordeel. De zin der bepaling zou dus hierop neerkomen; familietwisten moesten door de gezamenlijke leden der familie worden beslist; gelukte het hun niet de verzoening tot stand te brengen, dan moest de zaak door eedeii worden uitgemaakt, terwijl het in geen geval tot het kruisoordeel of den geregtelijken tweestrijd komen mogt. Het komt mij evenwel niet onwaarschijnlijk voor, dat dit z/stef« beteekent aanklagt in regten; het is toch bekend, dat die in den oudsten tijd door den klager met een hazelaarsstaf in de hand werd gedaan, van waar dan ook nog later een geregtelijke klagt //magstap'/ heette (135a). Nagenoeg hetzelfde vinden wij terug in het zoogenoemd JEscéract-Asegaboek, ^ 31, waarop dan in § 32 volgt; «Sa hwer sa brothera sannath umbe hiara god, ief-tha otheres umbe enigera honda seke, thet skilun sketha and twiskiasex tha sibbista honda, ther hiam se bethen al uniliaf. Ac ne mugun thet tha mena friond nawet sena, sa hwedderon sa thi redieua folgath, thet skil steda biliua« tl36). d. i. Zoo waar zoo broeders iwisten om hun goed, of anders om eenigerhaude zaak, dat zullen scheiden en deelen de zes naastverwanten , die hun beiden even min verwant zijn. En mogen dat de gezamenlijke vrienden niet zoenen, zoo wieii hunner zoo de regter bijstemt, dat zal vast blijven. Het schijnt eenigzins vreemd, dat, nadat er eerst gezegd is, dat de zes naaste verwanten de zaak zullen uitmaken, er later bijgevoegd wordt, dat dezen hun beiden //al uniliaf'/ d. i. eigenlijk evenmin verwant moeten zijn, ik geloof evenwel, dat dit niet anders wil zeggen dan dat die bloedverwanten aan de eene partij niet nader verwant mogen zijn dan aan de andere. Verder vestig ik er de aandacht op, dat wij ook hier weer de zes naaste

(18.5) PTorteri. in voc. Sief.

(135a) Verg. Siegel, Gerichts-ver-f. S. 119.

(136) Kichthofeh, S. 540.

-ocr page 98-

verwanten vinden. Brokmerbrief § 135 ; » Fon barim vnder sibbe. Hwersar lidsze daddel ieftha leinethe, sa ne mota vnder tha forma nauwet baria fon eider sida, hit ne se thet him alle sine ara of berned se, sa ne meima thet raith na nene dadele aien tia// (137). d. i. Van aanklagt onder bloedverwantschap. Waar zoo er ligt doodslag of verlamming, zoo moeten binnen den eersten graad niet tot den geregtelijken tweestrijd dagen van iedere zijde, tenzij dat hem al zijn goed afgebrand zij , zoo mag men dat met geen doodslag beantwoorden. De plaats is duister. Vooreerst is het niet zeker, wat eigenlijk dat //baria? hier beduidt. Volgens Richthofen (138) beteekent het 1’. openbaren, verkondigen; 2°. klagen, aanklagen. Wiarda (139) vertaalt het hier door //kämpliich klagen//, en Richthofen spreekt ook niet bepaald tegen, dat het op eene enkele plaats inderdaad den zin van //kämpliich grüssen? heeft. WiAiiDA wil de plaats op deze wijze omschrijven: is er tusschen ouders en kinders, of broeders, onderling een doodslag of zware verwonding voorgevallen, zoo mag deze twist wegens de naauwe bloedverwantschap niet door een kamp-ordale beslist worden, tenzij dat ook den aanklager zijn huis en have afgebraud is. Slechts in dat geval moet de beschuldigde zich door het kampgerigt zuiveren (14iO). Aan dit godsoordeel kan hij zich niet onttrekken met de bewering, dat de klager vroeger een zijner naaste verwanten verslagen heeft, omdat de brand niet met een doodslag mag worden gecompenseerd. Ik wil niet beslissen, of deze verklaring juist is, maar zooveel komt mij in elk geval zeker voor, dat wij hier hetzelfde beginsel vinden uitgesproken als in de plaatsen uit de Rustringer regtsbronnen, dat nl. het tweegevecht tusschen bloedverwanten niet was toegelaten.

-ocr page 99-

Wat in de Jurisprudentia Frisica Tit. LTT voorkomt, is , geloof ik, niet vrij van inmenging van Romeinsche regtsbegrippen. //Inter patrem et filium non potest esse obligatio. § 1. Dat is riucht: Dat dij soen mey op dyn fader naet sprecka, al weer’t seeck , dat hij al oerloff heed: want twisscha dyn fader ende den zoen mey wessa nener-handa foerband jeffta schylda, ney da Keysers riucht, in aldulke maneer, dat ter enigherleye foerband oft' schylda ofl' spreeck off comma mey in da riucht; hweerom dij zoen op den fader naet sprecka mey. § 2. Item: Dat dij zoen op syn fader in neen riucht sprecka mey of kestigia mey, als fan gued, deer hij fan syn fader ontfinzen haed,jeffta enigherhanda wys ontfaen mey. § 3. Dit is riucht: Dij zoen, deer op syn fader spreekt, dij liaet wrberd fyftich kronen, of da wirden dyr fan//. d. i. Dat is regt : Dat de zoon mag den vader niet aanspreken, al ware’t zaak, dat hij al verlof had : want tusschen den vader en den zoon mag wezen geener-hande verband of schuld, naar het Keizers recht,in al zulke manier, dat er eenigerlei verband of schuld of spraak van kómen mag in het regt ; waarom de zoon den vader niet aanspreken mag. Item: Dat de zoon zijn vader in geen regt aanspreken mag of bekommeren mag dan om goed, dat hij van zijn vader ontvangen heeft,of eenigerhande wijze ontvangen mag. Dit is regt: De zoon, die zijn vader aanspreekt, die heeft verbeurd vijftig kroonen of de waarde daarvan. Wij vinden hier in § 1 het Romeinsche regtsbeginsel uitgedrukt, dat uit het begrip der vermogenseenheid in handen van den paterfamilias voortvloeide, volgens hetwelk er tusschen den zoon en den vader geen civielregtelijke obligatie kon bestaan en dus ook geen actie in regten kon plaats vinden, terwijl in § 2 blijkbaar gedoeld wordt op het peculiura.

Eindelijk vinden wij vooral in de latere regtsbronnen nog andere gevolgen der bloedverwantschap vermeld. Zoo lezen wij in den BroimerbrieJ, §150: //Thi brother ne mot nawet tivga for thene otherne ; thiu snore, and thi swiaring ,

-ocr page 100-

and thi athum, mot alrec tivga fore there othemev (141 ) d. i. De broeder moet niet getuigen voor den andere; de schoondochter, en de schoonzoon, en de zwager, moet elk getuigen voor den ander. Het bevreemde niemand, dat, terwijl in den regel de medezweerders uit de naaste bloedverwanten werden gekozen, deze daarentegen als getuigen werden geweerd. De positie der medezweerders was toch eene geheel andere dan die der getuigen en het bewijsprincipe, waarop het stelsel der medezweerders berustte een geheel ander dan ’t geen aan ’t getuigenbewijs ten grondslag lag. De medezweerders hielpen den aangeklaagde bij zijn zui-veringseed, zij zwoeren dat zij den door hem afgelegden eed voor opregt en waar hielden , en de getuigen daarentegen moesten verklaring afleggen over feiten. Processus judicii, § 15 : Dit is gastelic riucht, det di sitter mei spreka thoienes den riuchter, and queda aldus ; Hera y mughen myn riuchter naet wesa... al deer umme dat y myn wyrseka bisibbeth sent// (142). d. i. Dit is geestelijk regt, dat de gedaagde mag spreken tegen den regter en zeggen aldus ; Heer, gij moogt mijn regter niet wezen ... al daarom dat gij mijne tegenpartij verwant zijt. § 36: //Item da sibben onder hymmen and foer hymmen mughen nene orken wesa// (143). d. i. Item de verwanten onder elkander en voor elkander mogen geen getuigen wezen. Voorts bepaalde het Groninger Stadboek, dat zekere met name genoemde bloedverwanten niet zamen zitting mogteu hebben in den raad. B. I, §6: //Soe wanneer datmen den raed kieset so ne sal-men noch vader noch kint noch broder noch swaghers de so na sint to samen in den raed kesen// (144), terwijl volgens § 15 bloedverwanten niet als regter over elkander mogten vonnissen. //Soe waer dat men een ordel tusschen tween personen wisen sal daer sullen afgaen die ghene. die voren baren sijn maghe ende swaghere de also nae sijn de en sullen dat

(UI) RlCHTHOPKN, S. 1'2.

(U2| ald. S. 2.51.

-ocr page 101-

ordel niet mede vinden, men de marredeel van dén rade de daer dan bliuen. die sullen dat ordel vinden// (145). Soortgelijke bepalingen komen voor in het Stadboek van Bols-ward, Gap. 6 en 7 en in dat van Sneek: //Item, int Rechte sal wesen ghien vader ende kint tegader, ghien twee broeders, ghien twee susterlinghen, noch twie swagbers, dye twee susters hebben... Waert sake, datter yemant quam voer Recht van syn selfs weghen, off voerspraicke van ander luyden wegen, ende hy hebbe in den Rechte sitten vader ofte kint, oom offte susterlingh , broer ofte suster man, off swager, die twie susteren hebben, off enighe sibdeel hier te bennen, soe zall die Rechter, dye soe sib is, tot der saeken swygen, ende recht noch sententie daer ouér wy-sen// (146). En omtrent het geven van getuigenis wordt daar gezegd in Cap. 24: //Item, in allen erflicken saeken ende penningen schulden, dye bouen twintich schilden synt, moegen alleen orkenscip voeren dye Priesters, Rechters ende Raedsluyden, oldt ende nye, ende die gemene Ses ende der-tich, meer in alle andere saeken moeghen orkenschip doen alle, die Burgers syn, ende die rechte nyct verhoeden en zyn, als Sibbe vrienden// enz, (147). Ook volgens de Juris-prudentia Brisica mogten bloedverwanten onderling geene getuigen zijn. Tit. XV § 20 ; //Da sibdelen onder hyaerem ende foerhiarem mogen neen orkenen wesse ; dij fader ende di soen jefta twr broren mogen in een seeck neen orkenen wessa. § 22. Dio moder jef dij fader mey neen orkena wessa in der seeck, deer her dochter een man nympt, ende di man besecka wil; mer so schil dat meck onlyck wessa, ho machtich jefta ryck dat dij man se buppa der dochter ; ende is een lyck meck , jefta dat dyo moder ryckera jefta mach-tera se dan dij man, so mey dyo moder jefta dij fader orkena wessa, ende oers naet'/, met welke laatste § overeenstemt § 76. d.i. De bloedverwanten onder elkander en voor elkander

(145) ald. W. 8.

(14-,) Charterb. I, 553, 569.

(147) ald. bl. 555. Verg, ook Stadboek van Sneek, ald. bl. 573.

-ocr page 102-

mogen geen getuigen wezen; de vader en de zoon of twee broeders mogen in een zaak geen getuige wezen. De moeder of de vader mag geen getuige wezen in de zaak, daar hun dochter een man neemt en de man ontkennen wil ; maar zoo zal het huwelijk ongelijk wezen, hoe magtig of hoe rijk dat de man zij boven de dochter, en is een gelijk huwelijk, of dat de moeder rijker of magtiger zij dan de man, zoo mag de moeder of de vader getuige wezen, en anders niet. De reden waarom hier onderscheid wordt gemaakt tusschen de gevallen , dat de man rijker is, en dat het een gelijk huwelijk, of de dochter rijker is, ligt dunkt mij hierin, dat in het eerste geval het huwelijk een voordeel zou zijn voor de dochter en er dus vrees kon bestaan voor een partijdig getuigenis der ouders.

Over bloedverwantschap als huwelijksbeletsel zal later bij het huwelijk worden gehandeld.

2. BeireMing der bloedverwantschap (oi het vermogen, N^iaarregt.

Het is bekend, dat in het Germaansche regt vervreemdingen , behalve uit noodzaak, niet geoorloofd waren buiten de toestemming der erfgenamen, en dat dezen, in geval hunne toestemming niet gevraagd was, een revocatieregt hadden, maar het is er verre af, dat omtrent dit onderwerp de gevoelens der geleerden eenstemmig zouden zijn. Vooreerst wat de vraag betreft, welke goederen al dan niet zonder de toestemming der erfgenamen mogten worden vervreemd, is men het, geloof ik, in het algemeen wel eens, dat voor de vervreemding van roerende goederen die toestemming niet vereischt werd, voor zoo verre iemand bij gezonden lijve daarover beschikte, terwijl eene beschikking op het ziekbed daarentegen ongeoorloofd was; maar wat betreft de vervreemding van onroerende goederen, willen sommigen onderscheid maken tusschen erfgoed en gewonnen goed, en beweren zij, dat alleen bij eene beschikking over het eerste de toestemming

-ocr page 103-

der erven noodzakelijk was (148), anderen maken hier geen onderscheid (149). Verder is het twijfelachtig, of elke vervreemding, zoowel om niet als onder een bezwarenden titel, en of ook bezwaring van eigendom van de goedkeuring der erfgenamen afhankelijk was. Vrij algemeen wordt evenwel, althans wat betreft het latere regt, aangenomen, dat, wat de wijze van beschikking aangaat, geen onderscheid moet worden gemaakt (150). In de derde plaats bestaat er verschil over de vraag, welke erfgenamen hunne toestemming te geven hadden, alleen zij, die ten tijde der handeling het naast geregtigd waren, of ook anderen, die bij later overlijden van dezen geregtigd zouden worden (151). Ten vierde is het eene betwiste vraag, of de medewerking der erfgenamen reeds in den oudsten tijd noodzakelijk was, dan of de beperking in het vrije regt van beschikking zieh eerst later heeft ontwikkeld. Vroeger was het de heerschende leer, dat die beperking reeds in het oudste regt bestond, tot dat Beset,ek opkwam met de bewering , dat aanvankelijk ieder de vrije beschikking over zijn eigendom had, en dat eerst sedert de 11de eeuw de toestemming der erfgenamen zoude zijn gevorderd (152) ; dit gevoelen is evenwel later weer door anderen weêrsproken

-ocr page 104-

— no

en eindelijk heeft Sandhaas (153) getracht door een onderscheid te maken tusschen de verschillende volksregten de beide strijdige gevoelens te vereenigen. Eindelijk is men het over den grond van het beginsel niet eens. De verschillende gevoelens ten aanzien van dit punt worden door Sandhaas medegedeeld en beoordeeld. (154) Vroeger dacht men aan een mede-eigendom der geheele familie; deze beschouwing wordt evenwel tegenwoordig, en met regt, vrij algemeen verworpen. (15.5) Eichhorn zoekt den grond van het regt der erven in de verpligting tot bloedwraak, (156) daartegen is evenwel met regt aangevoerd, dat tegenover de verpligting tot betaling van het weergeld het regt stond op ontvangst, en verder dat de verpligting tot het weergeld geenszins steeds met het erfregt zamenging. (157) Volgens Besei.br is het aan twee oorzaken toe te schrijven , dat men in den regel de medewerking der verwanten bij vervreemdingen vroeg, 1°. had men hierbij het doel om den verkrijger tegen een eventueel lastig en gevaarlijk proces te vrijwaren ; 2». was in een tijd , toen het verkeer zich binnen zulke enge grenzen bewoog, de vervreemding van onroerend goed zulk eene belangrijke zaak , dat de innige band, die de Duit.sche familie verbond, hierbij een gemeenschappelijk handelen als zeer natuurlijk deed voorkomen. Het regt der erfgenamen zou zijn oorsprong hebben in de natuurlijke neiging, om het erfregt der kinders te verzekeren, dat allengskens door de veelvuldige makingen ad pias causas in gevaar werd gebragt. Wanneer er nu geen kinders waren, kon het ligt gebeuren,

('54) a. a. 0. S. 197 fgg.

-ocr page 105-

-ai

dât de naaste bloedverwanten wegens den band des bleeds op een dergelijk regl aanspraak begonnen te maken , en hoe veelvuldiger zij bij de vervreemding medewerkten, des te eerder kon de meening ontstaan , dat hunne toestemming een noodzakelijk vereischte was. (158) Daartegen merkt evenwel Sandhaas op, dat de behoefte, welke volgens Beselek de beperking in het leven zou hebben geroepen, zich toch niet verder uitstrekte dan dat de kinderen en verwanten door schenking of making niet van de gekee/e erfenis zouden worden beroofd, maar geenszins zoo ver reikte, dat elke liberale beschikking in het algemeen en zelfs onereuse vervreemding van de toestemming der erven afhankelijk behoefde te worden gemaakt. (159) Paui.i, die onderscheid maakt tusschen erfgoed en verkregen goed, wil, dat de Germanen van de beschouwing zouden zijn uitgegaan , dat men alleen vrije beschikking had over datgene wat men door eigen kracht en werkzaamheid verkregen had, dat daarentegen hetgeen iemand door beschikking eener hoogere magt en ten gevolge van de door het volksregt bepaalde erfopvolging was toegevallen, meer als een geleend goed werd aangemerkt, waarvan hij wel het gebruik had, maar dat hij toch, even zooals hij het zelf had verkregen, ook weer moet overlaten aan de erfopvolging. (160) Door Gerber wordt gewezen op de hooge staatsregtelijke beteekenis van het grondbezit ; eene vervreemding van grondeigendom zou eene vernietiging van het staatsburgerschap, ja zelfs van de vrijheid (en gevolge hebben gehad.(161 ) Met deze opvatting kan Sandhaas zich nog het beste vereenigen, evenwel is hij van oordeel,

(159' a. a. 0. S. 181.

-ocr page 106-

dat Geebeiî vooreerst het doel der instelling te naauw opvat, door het te beperken tot de instandhouding van het politiek bestaan der erven, en ten anderen dat hij het doel ten onregte verwisselt met den grond. Sandhaas wil onderscheiden tusschen de bloot zedelijke en de eigenlijke regts-aanspraak der erfgenamen. Den grond der eerste vindt hij in de innigheid van den familieband ; de grond van hun regt ligt volgens hem in het denkbeeld , dat het de bestemming van het zakenregt is te zorgen , dat niet enkel voor een deel der staatsburgers, b. v. de tegenwoordige bezitters, maar voor allen, in ’t bijzonder ook het toekomstig geslacht, de noodzakelijke voorwaarden van een redelijk bestaan in wezen blijven. (162) Ook Walter schijnt het meest tot het gevoelen van Gerber te naderen en vindt den grond van het regt der erfgenamen in het belang, dat alle familieleden hadden bij de eer en den glans van het geslacht en daardoor ook bij de burgerlijke eer van ieder individueel familielid , die met het grondbezit ten naauwste zamenhing. (16.3) Het zal wel altijd hoogst moeijelijk blijven den juisten grond te bepalen. Wat mij betreft, ik zou dien liefst zoeken èn in de innigheid van den familieband èn in de politieke beteekenis van den grondeigendom zoowel voor het individu als voor het geheele geslacht.

Laten wij thans zien wat onze Priesche regtsbronnen omtrent het onderwerp leeren.

Vooreerst vinden wij daar het regt der erfgenamen op de nalatenschap in het algemeen uitgesproken in de volgende plaatsen. Langewokler teuren, § 30 aan het slot ; /zen nemant moet den anderen onterven mit noetkeste-ne.zz (164) Vredewolder i:euren § 27; //Nemant onterve den rechten erva myt neenre neetkestene, by eenre hovet-lossene, oppe dat em de rechte erve weet wedder to war-

(ICa) a a. 0. S. 202.

-ocr page 107-

-ga

ven» (165) Oldambister landregi, dl. T, § 5 : //Nemant mach, intleste vnde als hy in syn veer palen besloten is, synen rechten erfigenamen ontarven.» (166) Tot opheldering der uitdrukking »als hy in syn veer palen besloten is» merk ik op, dat met de vier palen waarschijnlijk de grenzen van het huis worden bedoeld, ’t is dus ’t zelfde dat wij tegenwoordig zouden uitdrukken door binnen de vier muren , en iemand die binnen zijn vier palen besloten is zal dan zooveel beteekeuen als die door ziekte verhinderd is het huis te verlaten, die bedlegerig is. Het is evenwel ook raogeljk , dat hiermede op de legerstede zelve wordt gedoeld. (167) Keizer-Budolf sboek, § 19 : »Ick wrbanne alle faiscka wilka-ren, deer dat neste lyf onterwia willet, want di wilker seit with tha ewa ende with dat aida riucht ende with godes hulde, want dat neste lyf dat eerwe aegh.» (168) d. i. Ik verbied alle valsche wilickeuren, die hel naaste lijf onterven willen, want die willekeur spreekt tegen de wet en tegen het oude regt en tegen gods hulde, want het naaste lijf komt de erfenis toe. Be laatste plaats bevat blijkbaar een protest tegen de aan de vreemde regten ontleende gewoonte, om bij uitersten wil over de nalatenschap te beschikken, welke door den invloed der geestelijkheid hier reeds in de He eeuw begon veld te winnen. (169) Jurisprudenlia Frigica^ Tit. XLV, §6: »Item: Dat aldulke jefften redelick sinte, ende aghen een stal to habben ney da riucht : hwant een jewelick menscha, deer ner opstiger ner neerstiger haet, dat is, uer fader ner moder, kynd ner ky nd es kynd, dij mey syn gued

(i6s) Richthofen, S. 432.

(169) Een andere beteekenis wordt evenwel aan deze plaats toegekend in de .Turispradentia Frisica, tit. L, § 24.

-ocr page 108-

reke ende ja, sonder weerropinge ende weersprekense aller lyoedena.// (170) d.i. Item dat al zulke giften redelijk zijn en bestand moeten hebben naar het regt: want een iegelijk mensch die noch opgaanden noch neergaanden erfgenaam heeft, dat is, noch vader noch moeder, kind noch kindskind, die mag zijn goed reiken en geven zonder herroeping en tegenspraak allen lieden.

Verder vinden wij in onze regtsbronnen ’t beginsel terug, dat ieder bij gezonden lijve vrijelijk over zijne roerende goederen beschikken mogt, en wel in het bijzonder bij wijze van schenking. Broimerbri^, § 176: vAlsa longe sa hielte and sund is, sa se hi sines godes elle weldech , and mot iewa hwamsare welle; andte forma ieft skel stonda bi rediena worde, iefse biseten se ieraud dey.// (171) d. i. Alzoo lang zoo hij sterk en gezond is, zoo zij hij zijns goeds raagtig, en mag geven wien zoo hij wil; en de eerste gift zal bestaan bij des regters woord, zoo ze bezeten zij jaar en dag. Hiermede stemt bijna woordelijk overeen het Bmsiffer penningscAuldboek, iQ (172) en het Oldambisier landregi, dl. 1, § 43 (1 73), behalve dat daar niet gesproken wordt over het bezit van jaar en dag. Met dat bezit wordt waarschijnlijk gedoeld op het geval, dat iemand dezelfde zaak tweemaal had weggeschonken; had de eerste begiftigde de zaak jaar en dag bezeten, dan kon hij zich tegenover den later begiftigde op de verjaring beroepen (174); want dat hier niet kan worden gedacht aan een revocatieregt der erfgenamen, dat binnen jaar en dag zou moeten worden uitgeoefend , acht ik zeker; immers dat zou geheel in strijd zijn met het beginsel, dat ieder bij gezonden lijve de vrije beschikking had over

-ocr page 109-

zijn goed , hetwelk in de eerste zinsnede der plaats en ook elders herhaaldelijk wordt uitgesproken. .Emsiger pe^ming-scAuldboek, § 14: //Thi feder waldes kwetter sine ber nein retse, olsa longe sa elte and sund is.* (175) d. i. De vader heeft magt daarover wat hij zijne kinderen reike, alzoo lang zoo hij sterk en gezond is. Woordelijk hetzelfde vinden wij terug iu het Oldamblsier landregl, dl. 1, § 42. (176) Verder wordt daar nog gezegd in dl. II, § 33 : //Liggende lant dat en machmen nicht geven dan dryvonde vnde dragende dewyle dat de man reyt, steyt ofte geit.//(177) Het woordje dan beteekent hier maar en geeft eene tegenstelling te kennen. leggend land, onroerend goed, mag men niet weggeven, maar roerend goed wel, zoolang men kan rijden, staan of gaan. Drijvend en dragend is, gelijk bekend is, de technische uitdrukking voor roerend goed. (178) Juris-pr7identia Erisica, tit. XXIT, ^ 15: //Ellick menscha mey wr syn vrij ayn gued meckkia redelick forwirda, dij van da riucht naet foerbaeden se// (179). tit. LXXXII § 3: «Aen yegelick menscha haet syn wilker ende oerlelf, fan syn gued to jaen ende to reken, bygongen ende bystanden, hwara so dat hij wil.// d. i. Elk mensch mag over zijn vrij eigen goed maken redelijke overeenkomst, die van het regt niet verboden zij. Een iegelijk mensch heeft zijne willekeur en verlof, van zijn goed te geven en te reiken, gaande en staande, wien zoo dat hij wil. (180) Dat nu in de medegedeelde plaatsen alleen op roerend goed gedoeld wordt, acht ik niet twijfelachtig, vooreerst wegens de plaats uit het Oldambtsèer

-ocr page 110-

landregt, ten anderen, omdat gelijk wij later zullen zien , ten aanzien van de beschikking over onroerende goederen een tegenovergesteld beginsel gold , en hier de toestemming der erfgenamen werd vereischt. Het is evenwel mogelijk, dat fle plaatsen der Jurisprudenda Frisica van alle goederen zonder onderscheid , zoowel roerende als onroerende moeten worden verstaan, en dat wij in deze betrekkelijk jonge regts-bron een latere regtsontwikkeling aantreffen, die aan den invloed van het vreemde regt moet worden toegeschreven. Ook kan het zijn, dat met het vrij eigen goed bepaaldelijk gedoeld wordt op eigen verkregen goed, zoodat dan volgens het regtsboek alleen beschikking over erfgoed ongeoorloofd was. Tk zou dit evenwel niet met zekerheid durven beslissen. Eindelijk alleen in het Hunsingoer overreg(, § 21 vinden wij eene beperking in het regt van beschikking over roerende goederen : //Item dit is recht datter nement ghene meere ghave gheven sal, dan XII marek tylbar of usualis moneta, dat is gewoentlike munte.// (181)

Daarentegen mögt men op het ziekbed en in de laatste oogenblikken niets weggeven buiten toestemming der erfgenamen, Fxtraci-AiiegaljoeA. § 35: '/Thet is ac riucht, thetter nen mon anda nedbedde mar ieua ne mot ur thes formondes willa, tha singun fiardvnge.// (182) d. i. Dat is ook regt, dat er geen man op het sterfbed meer geven moet tegen des voogds wil, dan zeven vierdingen. Keuren der Frommere en Kmsigers ■ //Item quod nemo in agone absque heredis voluntate dona conferre potuerit, statuimus.// (183) Broimerbrief, § 175: //Alsa thi menneske kumith invr bed and bedselma, sa ne mey hi na nene monne naut resza withes erwa willa; vnder tha susterna bernum inotma resza ene engleske mere.// (184) d. i. Als de mensch komt in het bed

-ocr page 111-

en de bedstede, zoo raag hy geen man iets reiken tegen des erven wil; onder de gezusters kinderen mag men reiken een Engelsche mark. Kleinere giften ten behoeve van enkele nabestaanden werden hier dus uitgezonderd. Nagenoeg hetzelfde vinden wij in het Emsiger penning schuldboek, § 39 (185) en het daarmede overeenstemmende Oldambister landregt, dl. I § 43, waar evenwel de uitzondering ten behoeve der gezusterskinderen niet, maar wel eene andere uitzondering ten gunste der geestelijkheid voorkomt, die eveneens in § 176 van den Brokmerbrief wordt aangetroffen , en waarop ik later bij de behandeling der testamenten nader zal terugkomen. Emsiger doemen, §15: //Item nota, quod aliquis in agone positusnon potest vitra voluntatem heredura legare ecclesie sue, nisi vnam marcam sterlingorum, et pastori suo vnam marcam sterlingorum; uel fuerit perdiues , tune iuxta facultates suas faciat competentem legacionem, tam ecclesie sue, quam suo sacerdoti.// (186) Volgens deze plaats waren dus ook kleine giften op het sterfbed gedaan aan de kerk en den geestelijke geoorloofd, waaruit duidelijk blijkt, dat in het algemeen alle liberale beschikkingen, zelfs ten behoeve der geestelijkheid, in de laatste oogenblikken ongeoorloofd waren buiten toestemming der erven. Eene soortgelijke bepaling komt voor in den Fivelgoer zeendbrief, § 5. //Voert meer soemach elck egbenarffachtich mann gheuen in sinen lesten einde tho der kercken behoeff, een olde marek ende niet meer; het weer sake dat des mans arffgena-raeii wolden daer bet by doen rait hoeren wille, ende den papen voer hoer was, van enen arffachtig man twe olde schilden dat heele iaer vmme, end niet meer.//(187) Olflambt-sier landregt, dl. 1, §2: //Man vnde wyff, int leste hoerer kranckheyt, mach de een den anderen nicht geven, buten orloff der rechten arffgenamen, boven ein Engelsch

Themis, D. XVI, Iste St. [1869.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 112-

marck.« (188} Giften tusschen echtgenooten in de laatste oogenblikken waren dus eveneens afhankelijk van de goedkeuring der erfgenamen. Den grond, waarom giften op het ziek- of sterfbed als ongeoorloofd werden beschouwd, vinden wij in de Jurisprudenda Frisica, tit. XLV, § 12 opgegeven. //IIwanneer een man ymmen syn gued jaen off bysprecka wil, dij schil dat dwaen tohwyl datter syn gued machtich is ende bruka mey. Hwant hwaso syn gued wey jowt als hy ’tnaet leiigera brucka mey, sojout hij naet dat syn is, mer hij joutsyn eerfnamma gued; om dat so is’t onmachtich // d. i. Wanneer een man iemand zijn goed geven of bespreken wil, die zal dat doen terwijl dat hij zijn goed magtig is en gebruiken kan. Want wie zoo zijn goed weg geeft als hij ’t niet langer gebruiken kan, zoo geeft hij niet dat het zijneis, maar hij geeft zijns erfgenaams goed ; daarom is ’t zonder kracht.

Over onroerende goederen was volgens onze regtsbronnen elke beschikking, zoowel om niet als onder bezwarenden titel, ongeoorloofd zonder de toestemming der erfgenamen , tenzij in bijzondere uitgezonderde gevallen. Wesierwolder landregi, cap. II , § 7 ; //Item gene olders moegen oere arve vergeven buten oer kinderen vulboert, dat sy sake dattet kint so wanwittich of een tobrenger des guedes weer, of die geweldige hant geslagen in die olders.// (189) Volgens deze plaats mogten alzoo de ouders alleen dan de onroerende goederen weggeven, als het kind wegens krankzinnigheid of verkwisting toch later buiten staat zou zijn om het behoorlijk te beheeren, of als het zich aan een aanslag op het leven der ouders had schuldig gemaakt, waardoor, zoo als wij later zullen zien, tot straf het erfregt verloren ging. Cap. I, 29 , waar sprake is over eene scheiding en deeling tusschen de ouders en de kinders, wordt gezegd : //ende die vader sal dat guet niet versetten off verkopen ten sy hem lyves noot, dat to bewysen myt syne vrenden, tweoffdre of veer; ende dan sal geschien die versettinge in der kinder hant off negeste

-ocr page 113-

99 —

bloei, in by wesen des richters und der twalft’ geswo-ren.//(190) Wij vinden hier vooreerst de uitzondering van z/lyves nootw, waarvan nog meer in het bijzonder gehandeld wordt in eene zoo aanstonds aan te halen plaats uit het ScAoulenregt ; ten andere vinden wij in het slot der plaats voor verzetting hetzelfde beginsel, dat, zooals later blijken zal, ook bij het niaarregt gold. J^rfregé van Fivelingo en Hunsingo, § 27 : //Item men mach gheen liggende landt enwechgeuen , wth gesecht in hyllickevorwardenn.// (191) OMambtsier lanrlregt, dl. II, §32: //Dit is recht, dat geen man mach wech geven buys ofte hoff ofte groene arven buten synen erffgenamen wille, vnde wil he guet wech geven, soe sal dat guet wesen datmen dryven vnde dragen mach.» (192) Van bijzonder belang is het Scfioutenregt, § 37: //Dit is riucht, dat neen man syn eerwe foercapia moet, hit ne se syn eerfnama moede, him nedere hongher iefta heerneed, ief dat hi also sondich se dat hi dat land rema wil ende syn sonda bettria; soe aech hyt syn erfnama toe bieden da fyaerda penningh lichtera dan hit wird se. Ief hit aeck ymmen capet buta dis eerfnama mode, als di odera man sterft deer dat eerwe seid haet, so aech di eerfnama een ferd oen da gued ende eerwe, ende di odera nene fyafollingha.//(193)d. i. Dit is regt dat geen man zijn erf verknopen moet, tenzij met toestemming van zijn erfgenaam , of dat hem noodzaakt honger of krijgsnood, of dat hij alzoo zondig zij dat hij het land ruimen wil en zijn zonden beteren; zoo moet hij het zijn erfgenaam bieden den vierden penning minder dan het waard zij. Indien het ook iemand koopt buiten des erfgeuaams toestemming, als de andere man sterft die het erf verkocht heeft, zoo komt den erfgenaam een vrede toe aan het goed en erf, en den andere geen geldvergoeding. Wij vinden in deze plaats vooreerst de gevallen vermeld, waarin een verkoop geoorloofd

-ocr page 114-

— 100 —

was; het zijn de gevallen van rechte Noth//, zooals de Duitsche schrijvers zich uitdrukken, en die ook in onze regtsbronnen herhaaldelijk voorkomen; (194) ten andere zien wij daaruit, dat het goed in de eerste plaats aan den erfgenaam te koop moest worden aangeboden, op welk onderwerp wij zoo aanstonds nader terug zullen komen. De zin van het slot der plaats is eenigzins duister. Wat beteekent dat //fyafollinghe//? Doelt dat op den koopprijs of is het schadevergoeding ? Ik zou het laatste denken. Ik kan mij moeijelijk voorstellen, dat de erfgenamen het regt zouden gehad hebben om den koop te doen vernietigen , zonder ver-pligt te zijn tot teruggave van den koopprijs, en zich zoo doende ten koste van den kooper te verrijken ; uit eene later mede te deelen plaats van het 0lrlamb(s(er landregi, dl. I, § 16 schijnt dan ook het tegendeel te blijken. De bedoeling der slotperiode schijnt mij deze te zijn, dat de erfgenaam geen vergoeding behoefde te geven van de schade, die de kooper misschien kon lijden door de vernietiging van den koop. VoN Wicht schijnt hier evenwel aan de koopsom te denken. (195) Dan zou men zich het geval misschien zoo kunnen voorstellen , dat de verkooper den koopprijs ’reeds verteerd had , en de erfgenaam nu van eene teruggave der koopsom werd vrijgesteld.

Zoo komen er dan ook onder de talrijke brieven en schen-kingsoorkonden bij Driessen en in het CAaréerboei enkele voor, waarin de toestemming der erfgenamen uitdrukkelijk is vermeld. Eene veri;larinff omirené eene schending aan onweiiige kinderen, van 1301: //Cognoverint universi ad quos presentes littere pervenerint, quod Deyco Duirdisma de Üthusum in extremitate vite sue talem donationem fecit pueris illegitime natis de domo Duirdisma, videlicet quod Hiddo habebit aream iuxta domum Nickama et quinque

-ocr page 115-

— 101 —

centenaria terre......vulgariter dictum uppa groda. Sibeco ha-bebit areas adiacentes supradicte aree Hiddonis et quartum dimidiura centeiiarium uppa damma......Hiddeco habebit tres aggeres....., scilicet duo centenaria iuxta domum Ludonis On-natisma. Istis donationibus consensit Geroldus.....et heres supradicti Deyconis. Postea dum idem Geroldus laboravit in extremis, donavit supradicto Hiddoni quinque centenaria uppa Werum , Sibeconi quartum dimidium centenarium uppa astra Eylarda fennum; Hiddeke quatuor centenaria uppa westra Eylarda fennum. Istis donationibus non contradixit Asego, nepos et heres sepedicti Geroldi pie memorie. Similiter post mortem ipsius Asegonis, Sicco de Spik,.....puerorum et heredum sepedicti Asegonis, non contradixit supradictis donationibus// (196). Brief-vzn 15 .Tunij 1309 : //Sciant tam posteri quam presentes, quod Conventus de Yesseet cives de Helcman racionabiliter et concorditer emerunt a domina Blichardi, relicta Johannis Minsonis et ab eins filiis Lode-wico et Ottone, consencientibus reliquis ipsorum liberis,here-dibus legitimis, quoddara fossatum,dictum Sihnar etc.//(197). Brief van 24 Eebruarij 1357 ; //Universis, presencia visuris , nos Consules in Groninghen voluinus esse notum, quod Ti-dericus, filius Hermanni Smacht, de consilio omnium nostrorum seniorum, ac suorum amciorum et heredum consensu, obtulit se et sua bona omnia, tam mobilia, quam immobilia, ubicumque et in quibuscumque consistencia, Deo et Con-ventui sancti Spiritus apud nos etc.// {198).Brief van 1372 ; //Allen luden, die dessen brief solen sien oft horen lesen, doe ie verstaen Godiken van den Hove, ende erkenne open-baer mit dessen openen breve, dat ie mit vryen willen myns selves, ende mit rade alle miner rechter erfghenamen, vercoft ende opghelaten hebbe, vercope ende oplate, den Abbate ende den ghemenen Convente van Dickenynghe, dat derden (196) nbsp;nbsp;nbsp;Driessen, p. 65 sqq. (197) nbsp;nbsp;nbsp;ald. p. 593.

-ocr page 116-

102 —

deel van den tween gueden tot Altinghe ende to Rossinghe enz.// (199)..®e«im/van 1378, reeds vroeger door mij aangehaald (200), waarbij zekere personen verklaren, dat zij //mit consente al onzer erfghenamen// zekere eigen lieden hebben vrijgelaten (201).Ik merk hierbij op, dat eigen lieden, als ’t ware als accessorien van den grond, wat de vervreemding enz. betreft met grondeigendom gelijk gesteld werden (202), en dat eene vrijlating, hoezeer hierbij geen eigendomsovergang plaats had , toch als eene vervreemding beschouwd werd, omdat daardoor het eigendomsregt verloren werd. Een Koopbrief op wederdoop van 17 September 1458 ; //Ic Erouck Jankama hlye ende bekenne mit disse epene breue, dat ic, by consent Sibold myn sin, heb verkapet a frye kaep Luieytie myn dochter een pondameta landis in Wantnya tin, t welke pondmeta ic heb verkapet foer fyfteen klinekerden redis jel-dis, in raaneren, als heer ney screenen steed enz.'/ (203). Gift van 26 November 1469: // Jelle Siarde, in fortiden wenhef-tich op ter Ryp, nu wenheftich to se Slepperdorp, dwe kuut ende oppenbier mey dis ienwerdigha brief, dat ick bi reed mynre frionden, ende mynre kindena frienden, da Claster tho Aylsim iow, ende thostand dat litic guet tho Liowens enz.// (204). Ooerdragt van een geheel vermogen van Maart 1492: //hyrom soe heb ick Ene voirsz, by rade myn Bichtwa-der. Her Buwe Juama in Aeltsbuur, den ick bysonderlinch vp den laesteu starfdach myns vaders befoelen was, by consent mynre broederen, als Renert ende Eocko, ende sommyge andre vronden , als Gayko Easema, Tyaerd syn soen, Raes-sche oppe Dyck, ende Tyepke Wobkez., Goede van Heinel-rick, endeSancto Bernardo, ende dat Conuent toe Gerkens-

(201) aid. 629.

-ocr page 117-

— 103 —

cloesters myt frigen wylleii, ende foertoechticgbe moet op-gegeuen, ende auerdragen al myn gueden, ende landen, huns ende steden, tyl ende ontyl, alsoedanich, als my datange-ëruet is van myn beyde olders; dat Conuent vorsz. dye goeden vorsz. ende erue toe gelicke toe deelen myt myn broeders , gelic of ie toe der werlt bleuen waer// (205). Gift van 1 Januarij 1493: z/Sytbie Jws to Husum hlye, ende by kenne mey dysse jenwyrdigbe breef, dat ick, by consent myns mans Jw, ende by mey reed ende consent Schelta Sythiama myns soens, ende al raynre kynden, hab iown ende wtwysd, ende myt dyssen breue jow, ende wt-wysd dae Conuents lyoed toe Aeylzem myt Teth myn dochter, deer da Couents lyoed owntfensen, endefoer een Suster ende Couents kynd oennymmen habben, een setha landis enz.// (206). Dat hier ook de toestemming van den man vermeld wordt, vindt waarschijnlijk zijn grond daarin, dat het hier eene getrouwde vrouw was die handelde, en deze zonder die toestemming geene bevoegdheid had, om over haar goed te beschikken.

Of er onderscheid gemaakt werd tusschen erfgoed en verkregen goed blijkt niet uit de bronnen. Het komt mij evenwel niet onwaarschijnlijk voor, dat de toestemming der erfgenamen alleen vereischt werd voor de vervreemding van erfgoed , en dal de beschikking over eigen gewonnen goed vrij was, omdat in eene plaats van Vet Stadboek van Groningen die onderscheiding uitdrukkelijk gemaakt wordt (207), en eene gevolgtrekking uit deze bepaling, hoezeer van lateren tijd, met opzigt tot het vroegere regt mij allezins geoorloofd schijnt. Evenmin zien wij uit de aangehaalde plaatsen, van welke erfgenamen de toestemming moest worden verkregen. Volgens de eerst aangehaalde plaats van 1301, waarin evenwel lacunes voorkomen, schijnt’t wel, dat nahet overlijden

-ocr page 118-

— 104 —

van den naastgeregtigde, ook zijne erven het regt hadden , om tegen de handeling op te komen. Was dit werkelijk het geval, dan zou men daaruit mogen opmaken , dat ook de toestemming van hen, die bij overlijden van den naastgeregtigde in zijne plaats traden, moest worden gevraagd. Ik acht het evenwel te gewaagd ,om uit deze eene plaats, die welligt ook nog anders kan worden verklaard i207«) eene bepaalde gevolgtrekking te maken. Bij de behandeling van het niaar-regt of regt van naasting zal het ons straks blijken, dat althans volgens ééne daartoe betrekkelijke plaats de zwaardzijde den voorrang had boven de spillezijde, tenzij de bloedverwant in de spillezijde nader was in de verwantschap. Zoude men dit hier ook bij analogie mogen toepassen ?

Ik moet bij deze gelegenheid nog melding maken van een bijzonder gebruik, bekend onder den naam van oevelgang. Halsema (208) deelt daarvan de volgende definitie mede, ontleend aan het Selw. landrefft, welke mede is overgenomen bij Richthofen (.109): lt;'0evelganck geschiet, als emandt in levende sine goederen aen een ander reelicken overleveret, omme van de selve behoorlicken onderhouden te worden.» Daaromtrent vindt men nu bepaald, dat zoodanige overdragt van den geheelen boedel alleen mögt plaats hebben aan de regte erven, ^ioelffoër teuren, § 19 : »Gheen man enghae den anderen ouel wt den enen lande in dat ander, mer den rechten erfgenamen» (210). Keuren van Fivelffo en Hunsinffo, § 16 : »Gheen man enghae den anderen oevel, dan den rechten erfgenamen» (211). lïwnsinffoer Isenren,^ 26: »Thetter nemmer aeuel ni gunge nena monne,huta tha riuchta erua ; and mane hauenie bi thes presteres worde and thera werdmonna, thet ma ther nene sende on ne winne» (212),

(207a) Verg. b. v. Siegel, Erbrecht, S. 97.

-ocr page 119-

— 105 —

d. i. Dat er nimmer oevel ga niemand, buiten den regten erfgenaam ; en men hem verzorge bij des priesters woord en der gerigtspersonen, dat men daar geen zonde aan winne. Eichthofen (213) is in het onzekere over het woord //hau-nia/z, hij gist, dat het bezorgen moet beteekenen; zou het hier niet den zin hebben van verzorgen en doelen op de persoon, die tegen levensonderhoud afstand deed van zijne goederen? Dit komt mij althans waarschijnlijker voor, dan het woord te laten slaan op den regten erfgenaam , zooals Richt-HOFEN doet. Ook het slot der plaats weet hij niet te verklaren. Kan het ook beteekenen, dat de verzorging moest plaats hebben in overleg met den priester en den regter, om onbehoorlijk winstbejag te voorkomen? Oldamitsier landregt, Dl. TT, § 31 ; z/Oeck geen man en gae den anderen in oevell dan synen rechten arftgenamen, het en sy saecke dattet sy-nen ardgenamen lief sy, anders mach he dat neet doenzz (214).

Wij zagen , dat ook in het Triesche regt het beginsel gold, dat vervreemding van onroerend goed afhankelijk was van de toestemming der erfgenamen. Hieruit ontwikkelde zich reeds vroegtijdig het niaarregt of regt van naasting (215). Wanneer iemand zijn erf wilde verknopen of verruilen (216), moest hij het in de eerste plaats aan zijn naasten erfgenaam aanbieden, die, althans in den oudsten tijd naar’t schijnt, het regt had om het tegen een geringeren prijs te koopen. Langzamerhand ontstond hieruit het gebruik, om het goed openlijk te bode te stellen, den verkoop openlijk te doen afkondigen, ten einde de erven in de gelegenheid te stellen, om van hun regt van naasting gebruik te maken. Maakten zij daarvan geen gebruik, dan werd de kooper door den regter

-ocr page 120-

— 106 —

in het bezit gesteld, hem werd een ferdban verleend. Daarna kon de erfgenaam niet meer opkomen, want het was een vast beginsel: landkoop mögt men maar eenmaal weigeren. Was het goed niet aan de erfgenamen te koop geboden, dan hadden zij een revocatieregt binnen jaar en dag. Uit het niaar-regt der erven ontwikkelde zich vervolgens dat van naast-legers, medeeigenaren enz.

Het algemeen beginsel, dat bij verkoop van onroerend goed de naaste erven het naast geregtigd waren, vinden wij in de volgende plaatsen uitgedrukt. UpsialboomscAe welien, § 14: //Praedia emenda uel uendenda cedant uiro nel mulieri, a cuius parentibus uel auis processerunt, nisi alius illum in consanguinitate praecellat proximior.// Volgens den Prie-schen tekst, § 15, ging de zwaardzijde voor, tenzij de bloedverwant in de spillezijde nader in verwantschap was.//DioXVseec is fan lande, deer ma kapet iefta seit iefta wandelet, dat di nest se ti vinnane, ist hera iefta frowe, deer fan da fedrien ief fan da swyrdsida wt kommen se; hit ne se dat di oder niaer in da sib se, ende in da legeren dis tandis. Ende sint hia lika sib, dio swyrdsida ende dio spindelsida, so is nier dio swyrdsida.// d. i. De XV zaak is van land, dat men koopt of verkoopt of verruilt, dat die naast zij te winnen, is’t heer of vrouw, die van den vadersbroeder of van de zwaardzijde uitgekomen zij ; tenzij dat de ander nader in verwantschap zij , en in de ligging des lands. En zijn zij gelijk verwant, de zwaardzijde en de spillezijde, zoo is nader de zwaardzijde (217). Of die voorrang van den mansstam nu oorspronkelijk algemeen regt was, dan of dit alleen gold in het Westerlauwersche Friesland, waarop de tekst dien wij bezitten, betrekking heeft (218), is onzeker. In de overige bronnen , waaronder sommigen, zooals de Langewolder beuren, bepaald

-ocr page 121-

— 107 —

ouder zijn dan de UpstalboomscAe weZ^ew, komt de onderscheiding tusschen de mannelijke en vrouwelijke linie niet voor. Zooveel schijnt evenwel zeker , dat in ’t tegenwoordig Friesland in ’t laatste der 15de eeuw dat onderscheid bij ’t niaarregt niet meer bestond, althans in ie Jurisprudentia Frisica, Tit. XXX, § 6—9, wordt, na de mededeeling der plaats uit de UpslalboomscAe meden, uitdrukkelijk geleerd , dat de dochters, als zijnde evenzeer geregtigd tot de erfenis als de zonen, ook evenzeer geregtigd waren tot het ni aar. Verder merk ik op, dat hier ook reeds eenigen invloed wordt toegeschreven aan de ligging van het land , in zoo verre de bloedverwant, die het naast verwant en tegelijk naastleger was, ook al behoorde hij tot de spillezijde, voorging. /Fester-molder landregt, c. II, § 4: //Item oft' een man verkopen wolde een arve, so mogen die negeste vrenden den negesten koep hebben, die daer vrenden sint van der arfsydt de dat verkopen wil'/ (219). Jurisprudentia Frisica, Tit. II, § 27: //Di riuchter moet foersprecka wessa in alla landcaep ende in alla landwixel; ende dij sibbera ende dij nijerlegerda aller-nest to wessen, myt lyka penning wirden ende mit lycka wi-xel.'/ d. i. De regter moet voorspreker wezen in allen land-koop en in allen landwissel, en de naast verwante en de naastleger allernaast te wezen, met gelijke penningwaarde en met gelijken wissel. Hier vinden wij ook den naastleger genoemd als tot het niaar geregtigd; trouwens is het dan ook een regtsbron uit het laatste tijdvak.

De verpligting, om in ’t algemeen bij verkoop en ruiling het land in de eerste plaats aan de erven aan te bieden, wordt vermeld in het ScAoutenregt § 37,reeds vroeger medegedeeld, waar, na de opmerking, dat men alleen in geval van nood zijn erf verknopen mogt, gezegd wordt://soe aech hyt syn erfnama toe bieden da fyaerda penningh lichtera dan hit wird se// (220). d. i. zoo moet hij het zijn erfgenaam bieden den (219) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 261,

-ocr page 122-

— 108 —

vierden penning minder clan het waard zij. Of dit aanbod tegen een minderen prijs oorspronkelijk algemeen regtens was, kan ik niet beslissen. Tn de andere bronnen komt het niet voor, en uit de zoo even medegedeelde plaats uit de ■lurisprudentia Frisica blijkt, dat het in lateren tijd ook in het tegenwoordige Triesland geen gewoonte meer was.

Het openlijk te bodestellen komt herhaaldelijk voor. Fro^merbrief, § 89: z/Hwasa welle mith sine londe hwerra, sa biade hit vr sine eine burar, hia se lessa ieftha marra, and thi nimet ther vr kniaia muge binna sogen nachtum, ac hwanasatekemen se; nimth hit, sa skelret him vr ielda, thene halfdel binna fiuwertene nachtera, and thene halfdel binna ene monde; deth hi thet naut, sa ist alle liudum fri ; sziwe hia vmbe thet werth, sa biwerie hi thet, ther thet londach, a sex penningar mith ene ethe, thet hit alsa biwertherad hebbe// (221). d, i. Wie zoo wil met zi.jn land ruilen, zoo biede hij het over zijn eigen buren, zij zijn minder of meer, en die neme het die een naderen graad kan aanwijzen binnen zeven nachten, ook van waar het gekomen zij ; neemt hij het, zoo zal hij het hem vergelden, de helft binnen veertien nachten, en de helft binnen een maand; doet hij dat niet, zoo is het allen lieden vrij; twisten zij om de waarde, zoo bewijze hij dat, dien het land toekomt, om zes penningen met een eed, dat hij het alzoo geschat heeft. Bijna woordelijk gelijkluidend is Fmsiger penningsckuldboe^, § 38, met dit onderscheid dat daar niet over ruiling maar over verkoop gehandeld wordt (222). Wiarda vergist zich, als hij het woord //hwerra// op dien grond hier ook door verkoopen wil vertalen (223). Vooreerst kan het woord bezwaarlijk die beteekenis hebben, maar ten anderen bestaat er ook volstrekt geen reden, waarom hier juist aan een verkoop zou moeten worden gedacht, daar bij ruiling evenzeer het niaarregt plaatsvond.

-ocr page 123-

— 109 —

Het slot der bepaling is eenigzins duister ; WiardA (224!) voert hierbij ter verklaring aan bet Oosifnesc/ie landregt, TI, c. 261 ; «De negeste Gründe moegen den Fremden ut den Koep dryven mit Negerkoep, und wann oek de fremde Mann dat duirer gekofft, als id wert were, ut Orsaken, wente he was riek, eder dat Lant was em geleglich, und hadde voele Geldes,so bedarven de negeste Pründe den Koeper,den se uth den Koep dryven willen, nicht meer geven, dann de Weerde is« (225). Hij verklaart de plaats dan aldus; Niemand mögt zijn land , ten nadeele zijner tot het retract geregligde erven, aan vreemden verkoopen boven de waarde. Ontstond er nu geschil tusschen den vreemden kooper en den retrahent over de waarde, zoo moest de verkooper bewijzen, dat het land hem zooveel waard geweest was, als de koopprijs bedragen had en dat hij het voor dien prijs werkelijk verkocht had. Ts deze verklaring juist, dan wordt hier over twee verschillende gevallen gehandeld, eerst over het geval, dat het goed openlijk te bode gesteld wordt, en de erfgenaam van zijn regt van naasting al of niet gebruik maakt, vervolgens over het geval, dat het goed onder de hand aaneen vreemde is verkocht, en de erfgenaam zijn revocatieregt, waarover straks nader zal worden gehandeld, doet gelden.

Dat, wanneer het erf te bode gesteld was en de erfgenaam zijn regt van naasting niet had doen gelden, de zaak hiermede haar beslag had, en de erfgenaam daarna niet weer op den koop kon terugkomen, zien wij uit een andere plaats in den Brokmerbrief, § 85,86: «Londcap nemeyma nawet ma sa eues with sedsza. Hwasa heth en lond capad and vr gulden and fagad, ieftha to here seid , and en other thet thenna with sedsze, ther alsa sib se, sa hebbe hit theret capad heth« (226). d. i. Landkoop mag men niet meer dan eeus tegenspreken. Wie zoo heeft een land gekocht en vergolden

(226; Richthofen, S. 163.

-ocr page 124-

en gebruikt, of te huur gegeven , en een ander dat dan tegenspreekt, die alzoo verwant zij, zoo hebbe hij het die het gekocht heeft. Bijna woordelijk hetzelfde komt voor in Æ’wz^î-ger penningscAuldboe^, § 37, waar evenwel achter de woorden //sa bihalde thet lond ther hit erst ekapad anda vergulden hetli// met regt wordt bijgevoegd ; //sa fir thet thi kap hebbe epenber wesen, anda hit tha friundum tofara bethen hebbe//, d. i. voor zoo verre als de koop hebbe openbaar geweest, en hij het den vrienden te voren geboden hebbe; immers had dit geen plaats gehad, dan kwam, zooals wij straks zullen zien , den erfgenaam wel degelijk een revocatieregt toe.

Ue Brommer en Bmsiger regtsbronnen spreken van een aanbieden over de buren ; langzamerhand schijnt de gewoonte te zijn ontstaan, om het openlijke bod te doen over het geregt, of over het geregt en de kerk; ten aanzien der vraag, hoe dikwijls dit aanbod moest worden herhaald, bestaat geen eenstemmigheid tusschen de onderscheidene regtsbronnen. Keuren van Bnmsterland, § 34, 35 ; //Soe we so lande wylle verkopen iofte sellen, so biede he over den warll'dre bynnen twintich nachten, en wylt de sibbe neet kopen, al dar after selle en verkope hyt den vremde to also dane kestene, so de elmethe en der buren wilkore. Waerso eyn man wyl landt wyxelen, so beede hyt synen vrenden dree to den warve, ioff dat de sibbe hebben wylle, so wylle en kope hyt by meenre vrende raede bynnen dre hemmerike, bynnen ses wee-ken// (227). Hier wordt dus alleen een aanbieding gevorderd over het geregt, die evenwel drie maal moest worden herhaald. Langewolder deuren, § 30; Wesolant verkopen will, de bedet tho des rechten arfgenamen huese mit wartlicke wit-schape der redgen, und mit bueren, und oock up den hove mit kerckspraecke; wilt de rechte arfgename kopen, he ne-met, wil he neet so verkope he dat wen he will'/(228). In

-ocr page 125-

deze vrij oude regtsbrou vinden wij reeds eene dubbele aanbieding, aan het huis in tegenwoordigheid van regters en getuigen, en op het kerkhof. Van eene meermalen herhaalde aanbieding blijkt hier evenwel niet. Regten en vrijheden van jdlbrecht van lieijeren van 24 Augustus 1398: //item so en sel nyement Lant copen , ten si drie Sondaghe euer die Kerspil Kercke, daer dat Lant gelegen is op gheboden'/(229). Hier wordt dus enkel een drie maal herhaald opbod over de kerk voorgeschreven. Jf^iddeheuren der vijf deelen, § 30: //Hwaso een land sella vil, dat hyt wr sine ghaekerka biede alle dam deer nest vessa villet tree dagen, lef hit nimmen capet om dat bod, soe aegh hy to da waer to common, ende al deer toe bieden tree dagen , alle dam deer nest vessa wil. lef hit dis tredda deis nimmen capet deer nest is , soe aghen da riuchteren hine to ferdien , deer hit oen hiara ändert caped , dat him nimmen wald iefta onriucht dwe deer oen// (230). d. i. Wie zoo een land verknopen wil, dat hij het over zijne dorpskerk biede alle degenen die naast wezen willen drie dagen. Indien het niemand koopt op dat bod , zoo moet hij in het geregt komen , en aldaar bieden drie dagen , alle dengene die naast wezen wil. Indien het des derden daags niemand koopt die naast is, zoo moeten de regters hem bevredigen , die het in hunne tegenwoordigheid koopt, dat hem niemand geweld of onregt doe daar aan. Hier vinden wij eene drie maal herhaalde aanbieding, eerst over de kerk en daarna over het geregt voorgeschreven; wanneer bij die verschillende gelegenheden niemand het regt van niaar deed gelden, mögt het erf aan vreemden worden verkocht, en de kooper kreeg dan geregtelijke toewijzing, hem werd dan een ferdban verleend, zooals men het noemde, waardoor hij tegen alle verdere aanspraak gevrijwaard was. Keuren van JKgmbritseradeel, § 14: //Di XIV pont is, datter nen greetmaen nen ferdeban dwaen

-ocr page 126-

scellet, of nen landboede gaer wyse schilleth, noch nen nyar fan landt to ti wysen, het sie tofarra ket wr dae gaetzercka fan da eehera, deert landt in leit; ende da nammen fan dae lande in scrifte wr toe iaën, ende dae eehera dat weer ti dae waer thi bringen, haert ket sie dan naeth, ende dae ferdeban, ende landboede, ende om nyar van lande to ri lichten opt scheenste fan dae waer, ende naeth ien to riuchten, daewyl ther twer waren sint alst wel fait; ende nenne een greethnian scel ner rney nen ferdban, lande-bode, ner nyar, ghaer wysa, het sie seek dat hi habbe twer swerne eeheren in dis ora greetmannis stede, deert byfollen sie fan dae gretmaen, der dat naeth ienwerdich is; ende dae twer greetmaen togar naeth meer to nymmen fan een ferd-baen to siglien, elck twa pondt, iefta fan een landtbode, ande dat nyar twa pond ; hwase habba wol, ende hwase nath habba wol, dy rney hila, ors om dat ferdban mogen dae greetmaen bifelle, dat ma zie teme» (231). d. i. Het XlVde punt is, dat er geen grietmannen geen ferdban doen zullen, of geen landbod zamen wijzen zullen, noch geen niaar van land toe te wijzen, het zij te voren gekondigd over de dorpskerk door den dorpsregter waar het land in ligt; en de namen van het land in schrift over te geven, en de dorpsregter dat weer in het geregt te brengen, of het gekondigd zij of niet, enden ferdban, en landbod, en om niaar van land te regten op’t schoonste van het geregt, en niet tegen te regten, dewijl er twee regten zijn zooals ’t wel voorvalt; en geen grietman zal noch mag geen ferdban , landbod , noch niaar, zamenwijzen, het zij zaak dat hij hebbe twee gezworene dorpsregters in des anderen grietraans plaats, wien het bevolen zij door den grietman die daar niet tegenwoordig is; en de twee grietmannen te gader niet meer te nemen van een ferdban te bezegelen, elk twee pond, of van een landbod, en hetniaar twee pond; wie ze hebben wil, en wie ze niet hebben wil, die mag wachten (?), anders wegens den ferdban mogen de grietmannen bevelen,

(231) ald. S. 501.

-ocr page 127-

«lat men ze femme (?). Enkele uitdrukkingen zijn mij duister. Wat beteekent *ende dae ferdeban, ende landboede, ende om nyar van lande to ri achten opt scheenste fan dae waer, ende naetb ien to riuchten, daewyl ther twer waren sint alst wel fait» eu bet slot der plaats? Ik weet het niet te verklaren (232). Overigens is de zin der plaats in’t algemeen , geloof ik, duidelijk. Eerst wordt er gezegd, dat er door den dorpsregter aanbieding moet worden gedaan over de dorpskerk; dat de dorpsregter vervolgens voor het gerigt de aanbieding moest bekend maken, en dat daarna de aanbieding over ’t geregt moest geschieden ; vervolgens wordt er, naar ’t mij toeschijnt, gehandeld over’t geval dat de grietman niet tegenwoordig is en een ander grietman zijne functie waarneemt; terwijl ten slotte de emolumenten der grietslieden worden bepaald (233). Slatlboek van Solsward, cap. 64; //Wie land off huysinghe vercofft heeft, salse laeten bieden drie Sondaeghen by, en ouer dye Kerch, ende als die boeden omgecomen zyn, soe sal datRecht eenen dach daer toeleggen den coop gaer to wysen, ende wort dan dyecoup niet verset, soe salmen gaer wysen» (234). Nagenoeg hetzelfde komt voor in het Stadboek van Snee/c, terwijl daar nog bovendien het volgende is bepaald: »Ende soe wie dat die huysinghe of dat land nyet laet bieden ouer die Kerck, als foersz. steeth, die verhoert acht pondt, ende die Koep zal nyet wesen// (235). Volgens de Stadboeken werd alzoo een viermaal herhaald aanbod gevorderd, driemaal over de kerk, eens over’t geregt, en dit schijnt ook de zin te zijn van de Jurieprudentia Fri-eica, Tit. XXX, § 25, 27, 28,29 : //item : Hwaso een land

Themis, D. XVI, Iste St. [1869). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 128-

— 114 —

sella wil, dij is schyldicli to byeden wr den waer ende wr da tzercke, endehwanneer da boed omcommen sint, so schel me den caper ende den seller gaer wisa ; ende dit is een gued syd, hoedat dume lyoed hyaere land naet allyck ho to bringe. Dit halt mafoer syd ende pliga in da mena fyff delen; In ’t arst : Haet ayn, jefl’ ferdban, off nyaer op dyn fyaerde dey myt noulicke panden naet foerseth wirdeth, eer dij fyaerde dey to reemud wirth, off myt riucht wonnen is, dat is dij Gretman mey syn meyriuchteren scyldich in der macht to wisen. Item: Hwa dyn fyaerde dey to jowt, jefftahym mytriucht offwonnen is, dat dij dan is eela al syn riucht fan der seeck. Item: Hwa dat nyaer fan landen hab ba wil, dy schel dat nyaer bysetta, eer hij den fyaerde dey fan da boden to jowt, off hym myt riucht offwynne leth// (236). d. i. Item : Wie zoo een land verknopen wil, die is schuldig te bieden over het geregt en over de kerk, en wanneer de biedingen omgekomen zijn, zoo zalmen den kooper en den verkooper zamen-wijzen; en dit is een goede zede opdat domme lieden hun land niet om ’t even hoe te zoek brengen. Dit houdt men voor zede en gewoonte in de gemeene vijf deelen : In ’t eerst: Wat eigendom, of ferdban of niaar op den vierden dag met voldoende panden niet verzet wordt,eer de vierde dag toegestaan wordt, of met regt gewonnen is, dat is de grietman met zijne mede-regteren verpligt in ’t bezit te wijzen. Item : wie den vierden dag toegeeft, of hem met regt afgewonnen is, dat die dan kwijt is al zijn regt van de zaak. Item : wie het niaar van landen hebben wil, die zal het niaar bezitten, eer hij den vierden dag van de biedingen toegeeffc, of zich met regt afwinnen laat.

Wat de wijze van betaling betreft, zagen wij uit de boven medegedeelde plaatsen uit den Bro^merbrief, § 89,en Bmsiger

(236) Opmerkelijk is het, dat, volgens da Jurisprudentia Frisica, Tit. XXX, § 3, de aanbieding over de kerk en het geregt niet noodig was, en dat het, om het revocatieregt van don erfgenaam te ontzenuwen , voldoend« was, indien hij met don verkoop bekend was geweest.

-ocr page 129-

— 115 —

penningscMflboek, § 3S, dat die geschieden moest in twee termijnen, de eerste binnen veertien dagen, de laatste binnen eene maand. Volgens iaJnrtsprudeniia Frisica, Tit. XXX, § 30, moest evenwel reeds dadelijk voor het geregt de betaling plaats hebben. //Item: Ilwa dat nyaer van landen habba wil, dij schil da bytalinghe reed habba ende foer rincht tona, ende dyn oenbringh aesckia, enda hwa dat naet delh, dij mey neen nyaer habba.w d. i. Item ; Wie het niaar van landen hebben wil, die zal de betaling gereed hebben en voor’t regt toonen, en den aanbreng eischen, en wie dit niet doet, die mag geen niaar hebben (237).

In het CAarterboeü (238) zijn onderscheidene ferdbannen afgedrukt. Ik zal er als voorbeeld slechts een inededeelen.

//Ich Vteka Bauwenga, Gretman tho Wobbenghabreggha, ende Wyba Jelkama, ende Veyka Perkisma, ende Reyner Bobingha, meedeRyochteren, duaeth kunt, vnd kanlych alla lyodim myth dysse breue, dath Hylle Ryurdisma hyer voer ws koem in ws staende ryucht tho Wobbenghabreggha, ende byjerrade eyndom, ende ferdban op Smienghagoet of land, also graet, als dath is tho Birstens, an haighe ende an legha, an tzerp ende an fyelda, een dey, den ora, den tredden, ende den vyarda, ney ryuchte ende ney plyga, dar wy vorsz. Gretman ende Riuchteren Hyllen al da ferra-in dabysit-teghe heden wyset in Smeengha goet of land; ende wy vorsz. Gretman en Rynchteren fregen op eiken dey by zunderlingha, of dyth vorsz. eyndom ende ferdban emma wedersprecka, ief wedersetta wolde, der Hylla vorspreka byjerret, da daer nemma koem, deert wedersproke, of myth pand schotte, da deden wy vorsz. Gretman ende Ryochteren Hyllim eyndom ende ferdban op dyth voersz. Smeengha goet ende land, als (237) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, ook Oldamister landregt, Dl. I, § 16, in verb, »mit reden gelde», welke plaats straks zal worden medegedeeld.

-ocr page 130-

— 116 ~

hy alhiir tho ferra byscreuen stet, by fulla degbun, ende by rede vser mena Eyuchteren, int jouwelike tho duyrane, Zunder wedersproke aller lyodena. Ende wij Gretman ende Eyochteren byfollet datter Hylien Ryurdisma nemma wald, ner onryucht in dwac, hyt nee dath Hylle of eyna komme als ëen man, of eyna is schuldig tho kommen» (239). d. i. Ik Uteka Bauwenga, grietman te Wobbengabrugge(Wyinbritse-radeel), en Wyba Jelkema en Eeika Perkisma, en Reyner Bobingha, mede regieren, doen kond en kennelijk allen lieden met dezen brief, dat Hylle Ryurdisma hier voor ons kwam in ons staande geregt te Wobbengabrugge, en begeerde eigendom, en ferdban op Smiengha goed of land, alzoo groot als dat is te Birstens, aan hoog en aan laag, aan terp en aan veld, een dag, den andere, den derde en den vierde, naar regt en naar gewoonte, daar wij voorz. grietman en regters Hylle al te voren in het bezit hadden gewezen in Smeengha goed of land ; en wij voorz. grietman en regters vroegen op eiken dag in ’t bijzonder, of dit voorz. eigendom en ferdban iemand weerspreken of weerzetten wilde, daar Hylle toewijzing begeert ; toen daar niemand kwam, die ’t weersprak of het pand keerde, toen deden wij voorz. grietman en regters aan Hylle eigendom en ferdban op dit voorz. Smeengha goed en land, als hier te voren beschreven staat, bij volle dagen en bij raad onzer gemeene regters, in ’t eeuwige te duren, zonder wederspraak aller lieden. En wij grietman en regters bevelen dat er aan Hylle Ryurdisma niemand geweld noch onregt doe, tenzij dat Hylle van den eigendom komt als een man van den eigendom schuldig is te komen. Enkele uitdrukkingen zijn mij nog duister. Vooreerst wat beteekent het »wedersetta» en //myth pand schotte//? Iets dergelijks vonden wij ook in de aangehaalde plaats uit de Jurisprudeniia l^risica. Ïen anderen zijn mij de woorden //by fulla deghun// niet duidelijk, h an het ook beteekenen : bij vollen dag ? Het is toch bekend

'239) Charierb. I, 464.

-ocr page 131-

dat het geregt moest worden gehouden bij lichten dag of klimmende zon (240), of beteekent het, dat de dagen der te bodestelling geheel verloopen waren? Eindelijk begrijp ik het slot ook niet regt; ik gis dat het zeggen wil, dat niemand den eigenaar geweld en onregt mögt aandoen, zoolang hij den eigendom niet op regtsgeldige wijze verloren had.

Wanneer het goed niet behoorlijk was te bodegesteld(241j, hadden de erfgenamen bet regt om den verkoop te doen vernietigen en den eigendom op te vorderen, welke aktie evenwel de kooper kon afweren door een beroep op bezit van jaar en dag ; in geval van afwezigheid buiten ’s lands konden zij dit revocatieregt binnen zekeren tijd na hunne terugkomst nog doen gelden. liet algemeen beginsel, dat een verkoop buiten toestemming der erfgenamen geen regtsgeldigheid had, vinden wij uitgesproken in eene boven reeds medegedeelde plaats uitbet Sc?iou(enreg(, § 37 : //lef hit aeck ymmen capet buta dis eerfnama mode, als di odera man sterft deer dat eerwe seid liaet, so aech die eerfnama een ferd oen da gued ende eerwe, ende di odera nene fyafollingba// (242). d. i. Indien het ook iemand koopt buiten des erfgenaams toestemming, als de andere man sterft die het erf verkocht beeft, zoo komt den erfgenaam een vrede aan het goed en erf toe, en den ander geen geldvergoeding. Oldambister landregt. Dl. n, § 41 : //Dit is recht, alle wissel sal staen off de man vp syn eygen guet toe gaen, bet en sy dat he dat gedaen hebbe by syner vrenden wille- Soe waer ein man doet lantwissel ofte lautcoep buten syner vrenden wille, vnde gelyck den vrenden de wissel ofte coep nicht behaget, soe moegen se den man syn eygen guet weder vryen dat he vanden wissel vnde coep gegeven hefft, vnde moegen treden vp dat guet

-ocr page 132-

— 118 —

vnde besitten dat mit rechte cuwolyck ende erffelyck'/ (243). De verjaring van jaat en dag vinden wij in de volgende plaatsen. Oldamblsler landregf, Dl. I, § 16 : //Soa wie daer naer-coop begeret nae Lantrecht, die sal den anderen affdryven mit reden gelde, bynnen jaer vnde dach// (244). imiekeuren der vijf deelen, § 31: //Ilwaso claghet om nyercaep, ende di ora tioeght et toe daaina,soe fyr soe hy dat tiugh habbe, dat hyt ieer ende dei binetten ende bisetten habbe, so moet hi al deer mei fri wessa; breekt him des tinges, so fyr so di ora dat nier birecknia mei, so moet hi him dine caep rema// (245). d. i. Wie zoo klaagt om niaarkoop en de andere trekt het tot den eigendom, zoover zoo hij het getuigenis hebbe dat hij ’t jaar en dag bevat en bezeten hebbe, zoo moet hij al daar mede vrij wezen; ontbreekt hem dat getuigenis , zoo ver zoo de andere het niaar berekenen mag, zoo moet hij hem den koop ruimen. Tot opheldering dient, dat de uitdrukking //di ora tioeght et toe da aina// beteekent : de andere beroept zich op eigendom, zooals die woorden dan ook door de uitgevers der Oude l/'riescAe tfeiien worden overgezet, durisprudenda Frisica, Tit. XXX, § 11 : //Dat is riuclit: Als een caper bysit een land restelick, sonder weer-spreeck, een jeer langh, eefterdam soo haet dij sibste syn nyaer, deer hij deeroen haet, wrlern. § 15. Item : So is’t syd ende plyga: llweerso een man een land copeth haet, ende dat bysetten haet dat een jeer ende dat oer, eefterdam mey ma hym naet oeffdrywa mey neen boed, ner myt neon nyaer.// d. i. Dat is regt ; Als een kooper bezit een land rustiglijk , zonder tegenspraak, een jaar lang, daarna zoo heeft de naastverwante zijn niaar,dat hij daaraan heeft, verloren. Item: zoo is ’t zede en gewoonte: Waarzoo een man een land gekocht heeft, en dat bezeten heeft het eene jaar en het andere, daarna mag men hem niet afdrijven met geen bod, noch met

-ocr page 133-

- 119 —

geen niaar. In § 15 wordt gesproken van //dat een jeer ende dat oer.// Beteekent dit hetzelfde als in § 11 //een jeer langh?» Anders bestaat er strijd tusschen de beide plaatsen, wat in-tusschen in eene compilatie als de lt;^azw7)r«/Ze?i^ia volstrekt geen zeldzaamheid is, en waarvan ook in onzen titel over het niaarregt wel meer voorbeelden voorkomen. Immers zoo vinden wij in § 13 de aan het Bomeinsche regt ontleende verjaring van tien en twintig jaar vermeld onmiddellijk nadat er over bezit van één jaar is gesproken.

Over het geval van afwezigheid wordt gehandeld in het Üolswarder Sladboek, cap. 64: //ten waer sake, datter buten Landis waer, dye daer nyaer an hebben mach, ende alg hy dan toe buys compt, soe salinen hem noghelikkundighen, ende sprect hy dan nyet binnen der maent, soe is hy syn nyaer quyt'/ (346). Nagenoeg hetzelfde komt voor in het Stadboek van Sneek, (347). Of ook de vrij zonderlinge bepaling van het Jresterwolder landregt, c. II, § 1 hierop doelt, durf ik niet beslissen ; doch ’t heeft er wel den schijn van. //Off daer een arue verkoft worde, daer een ander negerkoop to wolde wesen, die solde dat ontfangen over den wyn-koep (348), ende solde daer lopen van stonden als hy dat wuste; ende vonde hy een peert in den tudder (349), dat mach he up lossen und ryden daer na, und seggenden koop op, ende betalen den wynkoep, ende brengen dat peert weder up syn pas, soe veer als hy dat weet van den kope ; oft’ he ock des nyet enwiste, sal he des onversumet wesen to dartich iaren , ende weer hy binnen landes, soe soldo hy van stonden an ontseggen, en of hy des ock niet enwiste, soe sal he daer

-ocr page 134-

— 120 —

voer doen twalfl' manne eden* (250). liet komt mij voor, dat die tijd van dertig jaar alleen gegeven werd aan hem, die buiten ’stands was, en ik veronderstel, dat die termijn gerekend werd van het oogenblik van den verkoop; immers van hem die binnen ’stands was wordt gezegd, dat hij den koop //van stonden an ontseggen// moest.

Naast het niaarregt der erfgenamen ontwikkelde zich later nog een niaarregt uit kracht van naasttegerschap en gemeenschap, dat evenwel ook reeds in de 141de eeuw bestond (251). Hoezeer dit eigenlijk niet onder de afdeeting, die over het familieregt handelt, te huis behoort, meen ik het evenwel hier toch eene plaats te moeten geven, om het leerstuk van het niaarregt niet te verbrokkelen.

De bronnen bevatten daaromtrent het volgende. Vooreerst herinner ik hier aan de boven reeds medegedeelde plaats uit de Upstalboonifc/ie wellen, waaruit bleek, dat onder de bloedverwanten de naastleger voorging. Hetzelfde beginsel meen ik te vinden in den Bro^meririef, § 83 : z/Londwixle meima vnddua vnder sibbe mith nyarwixle, inna tha londe theret erest on erath is, ieftha ina tha londe ther a tuihalwa slates send, ewenpende bi rediena worde// (252). d. i. Landwissel mag men ongedaan maken onder verwantschap met niaar-wissel, in het land waaraan het naast geakkerd is , of in de landen die aan beide zijden van de sloot zijn, tegen gelijken prijs bij der regters woord.

Uit dezen voorrang der naastlegers onder de bloedverwanten ontwikkelde zich vervolgens, naar ’t mij toeschijnt, het niaarregt van vreemde naastlegers. Dittreflen wij reeds aan

-ocr page 135-

— 121 —

in het J^msigerpemingsckuldboek, § 39 ; //Ac nel tin sibdel thet nawt hebbe, sa mey thi swetnat, ie (F thi ther nest lith, niarcap weisa// (253), cl. i. En wil het verwante deel het niet hebben, zoo mag de grensgenoot, of die daar naast ligt, ni-aarkoop wezen. De naastleger kwam dus eerst in de tweede plaats na den bloedverwant, die het eerst tot het niaar gereg-tigd was. Sladhoek van Groningen, B. I[, § 29 : z/Kofte ye-nich man van buten erfachtich gust in onser stad of in onser merke so moghen die maghe nar kopes bruken daer nae die swed noten ende na onse borghers bynnen iaers ot sie willen// (254). Tegenover vreemdelingen is hier dus zelfs ook aan burgers een niaarregt toegekend (255). JRegien eti vrijheden van AlbrecAé van lieigereu van 1398 : zzltem in allen Land-cope sel die naeste maech naest wesen, ende daernae die den Lande naestgelegen is, om gelycke betalinge ende wissel, ende des gelycke van Heytne ende van stenen Husen'z (256). En zoo vinden wij dan ook onder eene Aiviéaniie wegens ontvangen hopscAat van 10 November 1471 vermeld: zzltem ie hab den nestlegger dit forsz. feen, eens ende oersta, beden to kaep, ende hi hath ändert, dat hi dat beta! naet hath, ner naet reda mey/z (257). d. i. Item ik heb den naastleger dit voorz. veen, eens en andermaal geboden te koop, en hij heeft geantwoord, dat hij de betaling niet heeft en niet schikken kan. Eindelijk moet hier nog genoemd worden de boven reeds medegedeelde plaats uit de Jurisprudenlia Frisica, Tit. II, § 27.

Voorts komt er nog een niaarregt voor uit krachte van gemeenschap. Stadboe/c van Groningen, B. II, §26:zzIVaer

-ocr page 136-

— 122 —

huse hofstede crue ende guede bynnen onser stad ende vri-heiden van groninghen verstomen ende gheeruet sijn in me-nigher handen dan in een worfc daer een deel of meer van verkoft of ewich verhuert eer dat guet ghesceiden is so moghen de mage de daer part ende an deel mede an hebben Ende desibbesten gaenvoer naercopes daer van broken ende hebben of si willen bynnen tween maenden na den daghe dat hem die coep of hure witlic is gheworden voer also vele coepscattes of hure op al sulke termyne ende daghe to betalen als daer voer-ghegheuen ofte ghelouet is to betalen Ende willen de maghe den naer coep niet de daer part an hebben bynnen den voorsz. tijt so moglien die vreemde de daer pard ende andeel mede an hebben de bynnen groninghen woenachtich sijn den naer coep daer of bruken ende hebben of sie willen bynnen ses weken na der voerscreuen tijd in al suiker maten ende tijden den coepscat to betalen als voerscreuen is// (258). Siadhoei van Solsward, c. 67: //Waer luyden zyn, die huysinghe to samen hebben, ende land, ende steeden, moeghen sye nyet in eens, soe sal hy, dye scheyden will, dat land, steed off huysinghe selten te nemen oft' te geuen, ende dye ander mach hem beraeden een maent langh, off hyt nemen will, off gheuen, ende salt dan nyemandt ouergheuen// (259). Nagenoeg dezelfde bepaling komt voor in het SladboeA van Sneeamp; (260). liet tegenovergestelde vinden wij evenwel in de Jurispru-denlia I’risica, ïit. XXX, § 18, 19: //Item: So raey dij broer syn deels landen, dyr hy toe manda haet mey syn broer, ondeeld, sella, hwyr dat hij wil, ende dij broer mey dyn caep naet wrsprecka ney da riucht. Item: So mey ellick menscha, deer ondeeld gued haed to manda mey een orem, syn deel aweey jaen, hweer dat hij wil, wr da ora moed.//d. i. Item : Zoo mag de broeder zijn deels landen, die hij mandeelig heeft met zijn broeder, onverdeeld, verkoopen, waar dat hij wil,

-ocr page 137-

— 123 —

en de bloeder mag den koop niet weerspreken naar het regt. Itéra: Zoo raag elk mensch, die ongedeeld goed heeft man-deelig met een ander, zijn deel weggeven waar dat hij wil, tegen des anderen wil. Wanneer men deze woorden evenwel in verband beschouwt met hetgeen er voorafgaat, schijnt het wel, dat de compilator van dit regtsboek hier onder den invloed van het Romeinsche regt is geweest.

Opmerking verdient eindelijk nog de volgende bepaling in de SéadboeJcen van Jiolsward, c. 66, en Smeek : //Item ist zaeke, dat liuysen-steeden to caep vallen in onser Stadt, aoe is dyeghene, dye huysinghe dair op staen heelft ,nyaer daer toe, dan een naeste land, off een tredde sibdeelw (261).

In lateren tijd, toen het Romeinsche regt meer ingang begon te verkrijgen, schijnt men het niaarregt daarmede strijdig geoordeeld te hebben, inzonderheid met de l. 14 C. de conira/i. eml. (IV, 38). Noigens äe Jurisprudentia Fri-sica, waar ook op deze bepaling gewezen wordt, schijnt het evenwel in Friesland niet te zijn afgeschaft (262).

(Word^ vervoegd.)

(261) ald. U. 659, 676.

(362) Tit. XXX, § 16.

-ocr page 138-

— 124,

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

AKADEMISCHE LITTERATUUR.

J. Ki.AASEsz. DE ßoEK, bijdrage iol de gesc/àedenis der dij/cspligdg/teid in Friesland, inzotider/ieid mei beirei^ing ioi Oostergoo. — Utrecht, 1868, 115 bl.

Bij het gemis van eene algemeene geschiedenis van het dijkwezen in ons land, mag het een verblijdend verschijnsel worden geacht, dat wij nu en dan bekwame studenten den graad van doctor in de rechtsgeleerdheid zien verwerven, na het verdedigen van academische proefschriften, die een of ander deel van het vaderlaudsch dijkwezen ten onderwerp hebben. Wij danken daaraan menige belangrijke bijdrage tot de kennis van het Nederlandsch Dijkrecht, die op prijs mag worden gesteld. De verschillende monographiën toch die in het laatste SOtal jaren over dijkwezen en dijkrecht verschenen, en waarvan de meesten een bijzonder stuk van het dijkwezen in verschillende gewesten behandelen, beginnen eene niet onaardige litteratuur te vormen, die krachtig zal kunnen bijdragen tot het doen opgaan van het noodige licht, zóó omtrent hetgeen overal in ons land als dijkrecht wordt erkend, als over de zeer uiteenloopende toestanden van het dijkwezen in do verschillende provinciën, waardoor wij eindelijk in het bezit zullen geraken van de materialen, waaruit eene geschiedenis van het Nederlandsch dijkwezen moet worden samengesteld.

liet bovengenoemd proefschrift van den heer de Boer brengt mede een steen aan voor zulk gebouw ; waardoor, in verband met den in 1853 door Mr. Minnema Boma te Leiden verdedigde Sijdrage ioi de gescü. van Aet Dijè-recAt in Friesland, waarin die schrijver het dijkwezen van

-ocr page 139-

— 125 —

(le conlniulie der vijf deelen 1) behandelde, — de vroegere en tegenwoordige toestand in eene belangrijke streek van genoemde provinoie aanschouwelijk wordt gemaakt.

In de drie §§ van het 1ste hoofdstuk behandelt de schrijver achtereenvolgends: 1«. den vroegcren toestand in Triesland, en de veanderingen die het gewest, zoowel territoriaal als inwendig ondergaan heeft; 2°. de vraag: wanneer de dijken ontstaan zijn? en 3°. op wiens bevel de dijken gemaakt zijn? Dat de behandeling van het Uveede dezer punten eenigsins oppervlakkig is uitgevallen, kan niet erg bevreemden, bij den zeer uitgebreiden strijd der meeningen van een groot aantal schrijvers aangaande dit historisch vraagstuk. Mijn zeer geachte en geleerde collega Dr. K. Westekhoff gaf daaromtrent in zijne : Twee Zioo/dstukken uU de gesc/iiedenis van 07is dijkwezen, in 1865 eene merkwaardige verhandeling uit, die van dçs schrijvers verbazende belezenheid getuigt ; maar waaruit tevens blijkt, dat alles op meer of min aannemelijke gissingen berust en dat wij omtrent het dijkwezen in ons land vóór de 10de eeuw, zoo goed als niets met zekerheid weten.

Met het oog op zijn plan om meer bijzonderlijk de geschiedenis van het dijkwezen in Oostergoo te beschrijven, had de schrijver daarom wellicht beter gedaan, wanneer hij deze drie punten, en ook dat in het 2de Hoofdstuk behandeld , als Inleiding tot zijne verhandeling bewerkt had, waarin hij dan die verschillende op geheel Priesland betrekkelijke en dus meer algemeene vraagstukken in breede trekken had kunnen behandelen.

Wat hiervan zij , zoo vermeld ik hier alleen, dat de schrijver uit sommige bepalingen van het oud-Priesche landrecht opmaakt, dat reeds in de Ode eeuw dijken in Priesland

(l) D. i. der vijf grietenijen Barradeel, Franekeradeel, Menaldumadeel, Baarderadeel an Hennaarderadeel ; uitmakende met inbegrip van de sceden Franeker en Harlingen ongeveer de helft van het van ouds als TFesierpoo bekend kwartier.

-ocr page 140-

— 126 — aanwezig waren (l), te wijl hij uit andere aan wij st, dat het bevel tot het aanleggen of het onderhouden er van , van het landsbestuur uitging.

Het llde Hoofdstuk behandelt de vraag : wie waren belast met Aet onderAond der zeedijken volgens de 0. F, JF. (oude friesche wetten) van de vroegste tijden tot 1498 ? Opmerking verdient dat, reeds in art. 8 der Rustringer rechten, het beginsel van algemeene dijkplichtigheid werd uitgesproken; het beval dat de Triesen een zeeburg oprichten en een gouden hoep om geheel Friesland slaan zouden, en dat daartoe zoowel de verst afwonenden als de dichtstbijwonenden dijkplichtig zouden zijn. TAer sAU tAi ntrosta an iAi inrosta tes wigis plicAticA wesa. Deze Rustringer rechten schijnen van het midden der 13de eeuw te dagteekenen, zoodat het bevel zeer wel kan gegeven zijn met het oog op de verwoestingen die door den vloed van 1250 waren aangericht, waardoor de geheele west- en zuidkant van het tegenwoordig Friesland voor de Zuiderzee open lag. Hoe waarschijnlijk het dus ook zij, zegt van Blom (2), dat reeds vroeger dijken in Friesland zijn gemaakt, zoo schijnt men na dit bevel om een gouden hoep om Friesland te slaan, meer algemeen tot het bedijken van alle veenen en velden te zijn overgegaan.

Het maken en onderhouden der zeedijken rustte, volgens deze 0. F. W., op de grondbezitters (3). Ten aanzien van de mate waarin ieder hunner gehouden was in het onderhond te voorzien , zijn de bepalingen voorkomende in § 4 van het 2de deel van het Jus munieipale Jrisonum opmerkelijk: »dit is recht dat de vrije Fries moet zweeren , met hoeveel

-ocr page 141-

dijks en wegs hij kan volstaan, met meer recht dan de Graaf hem opleggen kan dat hij maken zal wat hij niet behoeft. ’ Het getuigt van de groote mate van onafhankelijkheid die de Friesen steeds tegenover hunne vorsten wisten te bewaren. De maat van ieders verplichting was van ouds: de grootte van ieders bezitting; zij werd bij den Brief van Hertog Albrecht van Beijeren,van 24 Aug. 1398 naar het bundertal geregeld »pündmiëtte pündmiëtte gelik, in alle dielen fen it lân” (pondemate pondemate gelijk, in alle hoeken van het land, ’t geen in Zeeland door //met met geliik” werd uitgedrukt.)

Ik kan echter met den schrijver niet instemmen wanneer hij (bl. 28) meent, dat de dijkplicht voor de verst afwonenden, die, volgens hem, waarschijnlijk slechts eenmaal ’sjaars tot den dijk behoefden te komen, terwijl de naastbij wonenden voortdurend toezicht op de dijken moesten houden, een personele, voor de laatsten daarentegen een zakelijke last zou zijn geweest. De aard eener rechtsverplichting toch kan niet afhangen van de meerdere of mindere moeite die aan het vervullen der verplichting verbonden is; en wanneer men moet aannemen, dat dijkplicht een zakelijke last is, omdat hij zijne oorzaak heeft in den grondeigendom, die door den dijk wordt beschermd, onverschillig in wiens handen die eigendom zich bevindl (1), — waaruit de rechtsregel ontsprong; — dat geen land mocht worden verkocht zonder den dijk, en die andere, dat gronden die niets opbrachten vrij waren van dijklast (2), dan zal de omstandigheid, dat men niet dagelijks, maar slechts op meer verwijderde tijdstippen geroepen kan worden om een dijk te helpen opmaken, wel niet kunnen te

-ocr page 142-

— 128 — weeg brengen dat een last, die uit zijn aard reëel is, voor sommigen als een personele zou kunnen worden aangemerkt. De eenige mij bekende uitzondering op het zakelijke der dijkplichtigheid is de verplichting tot het betrekken der dijkwacht, in de meeste dijkrechten, ook in die van den tegenwoordigen tijd, aan alle de mannelijke ingezetenen opgelegd, onverschillig of zij grondbezitters zijn dan niet, om op //den klokkenslag” op te komen en persoonlijk te helpen tot afwending van een dreigend of aanwezig gevaar. Deze last is een persoonlijke, maar eene uitzondering die den regel bevestigt.

De drie volgende hoofdstukken hebben meer bijzonderlijk betrekking op Ooslergoo. In het lilde wordt eene korte beschrijving gegeven van Ooslergoo's zeedijken en van dezer onderhoud, tijdens de regering der Saxische Hertogen, 1498—1515; het IVde behandelt het tijdvak van 1515— 1718; terwijl het laatste den toestand mededeelt, sedert do resolutie van 7 Maart 1718, tot de afschaffing van den floreen als maatstaf van onderhoudplichtigheid in 1863.

Men kan uit dat door den schrijver hier geleverd historisch overzicht loeren, hoe ook in friesland,gelijk elders, het onderhoud der dijken vroeger soms zeer verwaarloosd werd, ook wegens den strijd der geburen, nu en dan, over de mate hunner verplichting tot onderlingen bijstand ; — hoe de landsoverlieid dan tusschen beiden moest komen om de onwilligen tot rede te stemmen en des noods te dwingen; hoe ook dfifir de overheid de solidariteit den naaste geburen als rechtsbeginsel in toepassing bracht; hoe ook spasleamp;ing als middel om zich van dijklast te ontslaan in het Friesch dijkrecht gold ; hoe alle regelingen betreffende het opmaken en onderhouden der dijken van de landsoverheid uitging.

De verwaarloozing van het onderhoud der dijken, zelfs in het begin der vorige eeuw, komt treffend uit in het feit dat, toen de Staten in 1718 besloten, dat de oude zeedijk in Westdongeradeel, en in Kollumerland de oude dijk en

-ocr page 143-

— 129 —

de Sanilffielslerdijk zouden worden hersteld en in orde gebracht, de onkosten moesten gevonden worden door een omslag over de pondematen van de gehee'e grietenij, omdat de oude registers niet meer voorhanden waren, zoorlaf nief kon nagezien worden, wien ket onderkoud dezer dijken ien laste kwam (bl. 91). Naar de ordonnantie van Hendrik van Saxen, van 1503, kwam het onderhoud der dijken in Ooslergoo meer ten laste der aan zee gelegen grietenijen, terwijl de meer binnenwaarts gelegene met het graven van kanalen, het maken van binnen-waterkcoringen , bruggen enz. belast waren, ofschoon te voren dat onderhoud over alla de grietenijen verdeeld was, onverschillig of zij ver van zee of dicht daarbij gelegen waren (bl. 37); tot welk stelsel men echter in 1509 wedeïom terugkeerde, bij eene ordonnantie houdende eene indeeling van de dijken over geheel Priesland, en waarin o. a. werd voorgeschreven , dat de aardewerken aan de dijken //door allen en yegelyck nac ghelegentheyt ende ryckheyt der personen” met eigen of met gehuurde handen zouden worden gemaakt, terwijl, voor het uitbrengen van hoofden en »andere noetdrufticheeden endc oncosten», van alle geestelijke en wereldlijke renten eene belasting van 4 stuivers van iederen gulden zou worden geheven, of zooveel meer of minder als de gedeputeerden zouden noodig oordeelen. Ook de steden waren hierin, gelijk het platteland, gehouden, doch van hare huis- en stadrenten zou slechts de helft geheven worden. Dit opnemen van de huizen als onderhoudplichtig voor half geld, was, zegt de schrijver, iets nieuws en bij deze ordonnantie voor het eerst ingevoerd.

De Zeeuwen schijnen ook in Priesland een goeden naam als dijkbouwkundigen gehad te hebben. Bij de vermelding der twisten tusschen die van Oosler- en die van Westergoo over de verplichting om elkander bij te staan — ten gevolge van welke het dijkwezen zeer verwaarloosd w'as, waarom in ’t jaar 1525 eene schouwing van de dijken, sluizen en zijlen

Tkertis, D. XVI, Istc St. [1869.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;”

-ocr page 144-

— 130 —

bevolen werd, die 16 dagen geduurd heeft (bl. 43 en 45), — deelt de schrijver mede, dat twee Zeeuwsche dijkmeesters waren ontboden om de dijken van de beide Uongeradeelen te bezichtigen en raad te schaffen. Uit hun verslag blijkt, dat zij waren genaamd Antheunis Pieteksz. en Geleyn Symonsz. , Meesters d^c^ers in den lande van Zeelant. Zij hadden aangeraden om vier of vijf rijzen hoofden uit te brengen en het talud van den dijk, zoover de slag van ’t water komt met eene soort van rijswerk te voorzien, door er goed riet, beter groen dan droog, op te spreiden , »by raa-»nieren van matten ende op dat rys, alsoe gespreyt weesende, »zoudt men leggen horden ende die met goede houten »anckeren in dense!ven dyck vestigen”, iets wat in Friesland toen onbekend was. Jammer, zegt de.schrijver, dat de verstandige maatregelen door de Zeeuwsche dijkmeesters aanbevolen zoo weinig zijn opgevolgd. Wanneer men de maatregelen beter had opgevolgd, dan zou het zoo nuttige en heilzame voorland behouden zijn geweest, door welks verlies de dijken oneindig veel geleden hebben (bl. 51.)

Eene aan Friesland eigene bijzonderheid was de onrechtmatige verplaatsing van de dijkplichtigheid van het eene stuk lands op het andere. De Staten die, bij resolutie van 11 April 1716, tegen het verleggen van floorenen, ingeval van scheuring van landen //op poene gestatueerd” hadden, zagen zich genoopt bij hunne belangrijke resolutie van 7 Maart 1718 (door den schrijver op bl. 76—81 medegedeeld) dezelfde straffen te bedreigen tegen alle eigenaren van keegen en buitenlanden, die ook andere landerijen in dezelfde grietenijen hadden liggen, om zulke keegen en buitenlanden afzonderlijk te verkoopen, te verruilen of te vervreemden, met bezwaring van dijk, hetzij bij uitersten wil, donatie of op andere wijs. De Staten noemden zulke vervreemdingen //fraudulente verknopingen en alienatien” , die in de daad te weeg brachten dat de onderhoudslast zeer ongelijk drukte, daar de binnenlanden er door ontheven werden van den

-ocr page 145-

— 131 —

ilijklast, die werd overgebraclit op voorgronden, welke maar al te dikwerf verloren gingen. Reeds in 1528 trachtten Stadhou-der en Raden tegen die ongelijkheid van last te waken, zeggende, in hunne ordonnantie van 16 Maart, //alzo myn genae-/^dighe Heeren Statholder ende Raden daghelycx groote //dachte van de gemeenen Lande voorkompt, daerdoor veel //gebreken in dedyckagien overkompt, mits dat een pondema-//te dicwyls mit de dyckagien belast en beswaert is, ende die »andere pondematen daer naest liggende onbeswaert liggen, //’t welck onredelycken is, sullen daeromme sulcke ponde-ffinaten sonder last van dycken nyet blyven.” (bl. 47.)

Het te hulp komen van in nood verkeerende polders, door remissie van grondbelasting (floreen), ’t geen in Zeeland tot het daar bestaand stelsel van calamiteuse polders geleid heeft, treft men ook hier aan. Bij de resolutie van 17 Maart 1718 werd aan de ingezetenen van Rerwerderadeel, Westen Oostdongeradeel, Kollumerland, Achtkarspden en Dan-tumadeel surceance van betaling van ’s lands floreen, voor zes maanden verleend, op grond dat de zeedijken van deze grietenijen geheel vernield en hunne landerijen door het zeewater overstroomd waren; welke surceance bij de latere resolutie van 3 Sept, werd veranderd in geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van den vollen floreen , voor één jaar, naar mate de landerijen door de overstrooming meer of minder bedorven waren. Te hierum werd in ’t geheel geen landsfloreen geheven, wegens het zware onderhoud’t welk aldaar op de landen rustte (bl. 89 en 90).

Ook in Friesland, gelijk in Zeeland, werden de Gedeputeerden der Staten nu en dan gelast te beproeven de twisten tusschen de ingelanden van naburige polders over het herstel van hunne dijken zoo mogelijk door overreding bij te leggen en de weigerachtigen tot medehulp te bewegen; maar bleken die pogingen vruchteloos , dan werden zij gelast om zoodanige order op het maken van dijken, en op den

-ocr page 146-

tijd binnen welken, te stellen, als hun goed zou dunken (1).

Ten slotte een woord over de drie stelsels ter bepaling van de mate van ieders dijkplichtigheid, die, volgens het door den schrijver geleverd //historisch overzicht,” in Friesland afwisselend hebben geheerscht.

Het oudste schijnt dat van het bundertal (pondemale pon-demale gelijlk) geweest te zijn; het is waarschijnlijk reeds vroeg, uitdrukkelijk sedert de overeenkomst in 1398 met Albrecht van Seijeren aangegaan, tot in 1718 toegepast, toen het vervangen werd door het stelsel om de kostbaarheid van onderhoud van ieder roedental dijks tot maatstaf der onderhoudplichtigheid te nemen, waartoe de roedtaUen dijks, met welks onderhoud de volgens dijkboek aangewezen vastigheden belast waren, door het Ilof, na voorafgaande taxatie in llooreenen (dijksHoreenen genoemd, ter onderscheiding van landsfloreeuen) werden geconverteerd (bl. 101). De schrijver keurt dat stelsel, terecht geloof ik, als onbillijk af, vermits de kostbaarheid van onderhoud voor het eene stuk natuurlijk veel grootcr was dan voor het andere, daar deze dijk veel meer kosten van onderhoud vorderde dan gene. Dijken die voorland hadden kostten minder dan andere die er geen hadden; terwijl bovendien, als reeds gezegd is, de dijk-last van het eene stuk op het andere verlegd was, waardoor vooral de groote onevenredigheid in het getal dijksHoreenen op de verschillende landen gelegd ontstaan is. Desniettemin is deze grondslag van berekening gebleven tot in 1863, toen zij als maatstaf van onderhoudplichtigheid en van stembevoegdheid afgeschaft, en vervangen werd door het kadastraal inkomen van de gebouwde en ongebouwde eigendommen in al die waterschappen, waar tot dusver de dijklast over de floreenen omgeslagen of het stemrecht naar den floreen geregeld is. (Art. 1 van het besluit van 12 Nov. 1863.)

(l) Verg, mijne verhandeling Ouer de verplicttiing uan aditerl. polders tot bijstand van voorliggende (hulpbehoevende) polders, — Eene bijdrage tot de Itennis van het Zeeuwsch dijkrecht, in Themis d. XUI, bl. 637 volg.

-ocr page 147-

— 133 —

Wanneer nu echter de schrijver, dit besluit der Staten als beter en billijker toejuichende, zegt ://nu drukt de last niet //meer op enkelen, zoo als vroeger het geval was. Het dijks-//onderhond kwam toen alleen ten laste van de landeigenaars //en dan nog wel van enkelen. Wat ten gebruike van allen //bestaat dient opgemeene kosten onderhouden te worden”,— dan vrees ik dat hij deze verordening van 1863 niet juist heeft opgevat. Zin en strekking van dat besluit komen mij voor geene andere te zijn, dan om den floreenlast, op ieder stuk onroerend goed in het waterschap rustende als maatstaf van onclerhouflplic/itiglieid af te schaffen (art. 1) en daarvoor het kadastraal inkomen van de tot nu toe mei den dijklast 6ezwaarde geiomede en ongehouwde eigendommen in de plaats te stellen. Maar dat daarbij de verplichting tot onderhoud der dijken algemeen gemaakt en voortaan nu ook gelegd zou zijn op de niet-bezitters van vastigheden, wordt, dunkt mij, door den inhoud der aitt. 2 , 3, 5, 6, 7, 8, 15, 16, 18 en 46 genoegzaam wedersproken. Zoodra de legger van de onderhoudsplichtigheid (die, volgens art. 8, door het waterschapsbestuur moet worden opgemaakt), door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd , houdt (zegt art. 46) het floreenregisler op //den grondslag der regten en verplig-//tingen van de ingelanden te zijn.”

Zietdaar het éénige wat men in beginsel heeft willen veranderen ; iets wat den schrijver zelven in ’t oog zou zijn gevallen, wanneer hij dat besluit van 12 November 1863 wat nauwkeuriger bezien had. Uit de artt. 2, 5, 6 en 7 blijkt duidelijk, dat de dijklast, als van ouds, bij uitsluiting blijft rusten //op alle vastigheden tot het gebied van ieder //waterschap behoorende” (art. ß), op de ingelanden, wier rechten en verplichtingen voortaan niet meer naar het floreen-register, maar naar het kadastraal inkomen van hunne gebouwde en ongebouwde eigendommen in het waterschap zullen worden afgemeten, en die dan ook (bij art. 10) alleen genoemd worden , als bevoegd om tegen den door het water-

-ocr page 148-

— 134 — schapsbestuur op (e maken legger der onderhoudplichtig-heid in reclamatie te komen.

Mijn oordeel over deze dissertatie is , dat de schrijver een goed werk verricht heeft in de poging om uit de bronnen eene geschiedenis van het dijkwezen in Oos(ergoo samen te stellen; maar dat de kritiesche verwerking der bijeengebrachte materialen te wenschen overlaat. Ik houd mij overtuigd dat de schrijver, wanneer hij, zoo als ik hoop, zijne studiën over het dijkwezen van het gewest zijner geboorte voortzet en daarin wat dieper zal zijn doorgedrongen, dat zelf zal inzien. Moge hij zieh door mijne aanmerking van die verdere studie niet laten weérhouden. Mijne vrij uitvoerige aankondiging van zijn geschrift, — waarin veel goeds is en waaruit ik gaarne erken geleerd te hebben, — zal hem een bewijs zijn van mijne belangstelling in zijnen eersteling; hij moge er eer eene aanmoediging in zien om voort te gaan, dan de zucht om hem van de verdere studie van het dijkrecht af te schrikken.

G. A. Fokker.

Tets over hel benejiee van inveniaris o^ voorregi van boerlelbescbrijving, door A. J. Haarselhorst, te Leiden, 1868. (88 bladzijden.)

'/De veertiende titel B. W. en de afdeeling van het voor-regt van boedelbeschrijving in Rv. behoeven dringend verbetering.// De juistheid dezer stelling van den schrijver zal wel niemand betwisten. Zijne poging, om de geschiedkundige wording van het voorregt van boedelbeschrijving na te gaan en de bepalingen omtrent deze materie aan gezonde regtsbegrippen en de praktijk van het leven te toetsen, wa.s loffelijk. Mag zijn werk ook verdienstelijk

-ocr page 149-

— 135 —

heeten? Gaarne beantwoord ik die vraag bevestigend.

De inleiding begint met het geven eener definitie van inventaris of boedelbeschrijving. Deze definitie mist —gelijk in den regel elke definitie — volledigheid. Men vindt er niet in wat art. 681 Wetb. v. B. R. verlangt. Achttien gevallen worden aangegeven waarbij volgens de wet inventaris moet worden opgemaakt. Het doel waarom boedelbeschrijving plaats heeft is of grondslag voor eene goede beoordeeling van latere rekening en verantwoording, oj basis voor eene juiste aan-bedeeling bij de ontbinding van een maatschap of gemeenschap , of bewaarmiddel ten behoeve van den eigenaar. De vorm, waarin zij wordt gegoten, is die eener akte, hetzij onderhandsche, hetzij openbare. De authentieke akten worden opgemaakt door een notaris. Er zijn echter enkele uitzonderingen, bv. de beschrijving die de deurwaarder doet bij het in beslag nemen van roerende goederen (art. 443 B. Rv.), de beschrijving der nagelatene goederen van een overleden schepeling door den schipper (art. 430 W. v. K ), de inventaris door den curator in eene faillite massa (art. 798 W. v. K.).

Wat is in wezen en werking het beneficium-invenlarii ?

Een regtsweldaad, waardoor de erfgenaam, in acht nemende de vormen bij de wet vereiacht, kan voorkomen deineensmelting van eene hem opkomende nalatenschap met zijn eigen boedel; //impedit confusionem inter utrumque patrimoniums (1.22cod., de jure deliberandi).

Keizer Justinianus, of liever zijn scherpzinnige dienaar Tribonianus, maakte deze regtsweldaad het eerst een en algemeen. Vóór hem had zij het karakter van een privilegie. Onder Hadrianus aan een bepaald persoon ; onder Gordia-nus aan eene zekere klasse van personen (mUiles).

Schrijver treedt hier in een historisch onderzoek naar den grond van het erfbeginsel bij de Romeinen en Germanen. Hij vindt dien grond bij den Romein in de patria pntestas in verband met de unifas personarum en bij den

-ocr page 150-

— 136 —

Germaan in ffe/isc/ilAeid dir ôloedoerwanien onderling in verband met het bijeenhouden van het geslachtsvermogen. Bij beide volken was de physisch en moreel krachtigste persoon in het huisgezin, de vader, hoofd des huisgezins, maar deze vertoont zich in het jus civile Bomanura als despoot zelfs dan wanneer het kind is man geworden en zelfstandig kan handelen en leven, terwijl de Germanen in den persoon des vaders racer den beschermer en waker voor de belangen des huisgezins zagen. Bij de Romeinen bestond eene onbeperkte raagt om naar willekeur over zijne goederen te beschikken en zijne kinderen te onterven. Ulilegassei super pecunia, Melave suae rei, iia Jus eslo (leges XII tabul). Bij de Germanen daarentegen waren in beginsel geen testamenten bekend. Ileredes successoresque suicuique liberi, et nullum testamentum. Si liberi non sunt proximi gradus in successione fratres, patrui avunculi. (Tacit, de more Germ ) Het naaste bloed erft het goed.

De geschiedenis van de ontwikkeling dezer beide tegenstrijdige erfbeginselen is eene studie, welke getuigt van groote belezenheid en tevens van logische opvatting. Te regt zegt de heer 11.: //uit het Romeinsch beginsel volgt //lquot;. dat dekinderen zich niet mogten onthouden de nalaten-//schap hunner ouders te aanvaarden, en 2quot;. dat zij niet //alleen de schulden der nalatenschap voor zoo ver die //strekte, maar ook die ultra vires bereditatis moesten vol-//doen// (1. 8 D. de acq. vel omitt. bered.).

Geleidelijk kwam men op het denkbeeld, om de regelen van opvolging, bij ontstentenis van kinderen, analoog toe te passen op andere gevallen ; die analogie werd verkregen door personen te adopteren of fe arrogeren, waardoor zij als kinderen werden van den erflater en hunne aeguisido (drieledig in vorm adilio, credo en pro Iterede gesdo) in de gevolgen hetzelfde resuKaat opleverdc, als die van de elgentlijke sui et necessarii.

Dit strenge regt bleek bij de veranderde omstandig-

-ocr page 151-

— 137 —

heden niet langer houdbaar te zijn. De Praetor, het orgaan der volksovertuiging, bragt wijzigingen aan. Ilij gaf den suus en necessarïus het beneficium abstinendi en laterals noodzakelijk gevolg het jus deliberandi. De slaven hadden reeds het jus separationis gekregen. Zóó werd het beneficium inventarii voorbereid en werd onder Justinianus een regl. De voordeelen waren : 1”. het staken van alle vervolgingen tegen de erfgenamen gedurende het maken der inventaris; 2’. niet-gehoudenheid voor de schulden dan tot het beloop des boedels; 3quot;. voldoening der kosten van begrafenis vóór alle andere schulden; 4°. uitbetaling der bekende schuldeisehers of legatarissen naarmate zij opkwamen, en eindelijk bquot;. hetgeen in IVov. 1 c. 21 te lezen staat.

liet grondbeginsel van het Geiraaansche erfregt was ndei' To(2èe erit den hel/endigenv.

Testamenten waren niet in zwang; eene heredis insti-tutio kenden de Germanen oorspronkelijk niet. De erfgenamen behoefden dus niet te aanvaarden noch stilzwijgend noch uitdrukkelijk. Eerst later kwamen testamenten in gebruik, welke zich in den beginne slechts bepaalden tot de roerende of van buiten verkregene onroerende goederen en waren ten behoeve van de overlevende vrouw of ad pias causas. Volgens het natuurlijk en maatschappelijk Germaansch volksleven was de erfgenaam niet gehouden om boven de baten der nalatenschap de schulden te voldoen, maar die regtstoestand veranderde vooral door den invloed van het Komeinsche regt, dat men als subsidiair deed gelden. Allengskens werd hier te lande zoowel aan den wettelijken als aan den teslamentairen erfgenaam het dilemma gesteld : aanvaarden , en dus ondergaan de harde gevolgen der saisine of vertoerpen en dus de realisatie van de saisine voor zich geheel beletten.

Dit gaf aanleiding tot het edict van Karei V: //Voorts //ordonneeren wij dat degeen, die hen sullen willen dragen,

-ocr page 152-

— 1,38 —

//erfgenamen bij benefice van inventaris sullen gehouden //wezen daartoe te verwerven onze opene brieven daartoe //dienende// (Placaetb. v. Holl., vol. I, p. 328). liet benefice van inventaris was dus volgens het Justinianesche regt eene bevoegdheid aan alle onderdanen des rijks toegekend; maar volgens het oud-IIollandsch regt slechts een privilegie of voorregt, dat op aanvrage ^on verleend worden. Deze toestand is gebleven tot de invoering van den C. N. Nu heeft ieder, die zuiver aanvaarden kan, de bevoegdheid om beneficiair te aanvaarden, mits hij in acht neme twee vormelijke vereischten : 1“. eene verklaring ter griffie der regtbank waar de nalatenschap is opengevallen; 2“. eene behoorlijke inventarisatie der nagelaten goederen. De verklaring dient tot kennisgeving aan belanghebbenden; âe beschrijving tot be-paling van den inhoud der nalatenschap. De voordeelen van zoodanige aanvaarding zijn: l”. dat de persoonlijke goederen van den beneficiairen erfgenaam niet vermengd worden met die der nalatenschap en 2quot;. dal hij niet gehouden is om boven de baten der nalatenschap de schulden te voldoen. Overigens blijven de gevolgen van beide wijzen van aanvaarden zoowel volgens den Code als ons Burgerlijk Wetboek dezelfde. De beneficiaire erfgenaam is derhalve even als de zuivere werkelijk erfgenaam, en treedt van regtswege in het bezit der goederen, regten en regtsvorderingen van den overledene. J/ij hamlelé voor eigen rekening en op eigen naam en adminislreerl zijne eigene zaak.

Art. 880 B. W. beheerscht deze materie. 'Nu doen zich — onder meer — twee vragen voor :

10. Heeft de regtbank de bevoegdheid om in het aangetoonde belang des beneficiairen boedels den verkoop der roerende en onroerende goederen anders dan in ’t openbaar toe te staan ?

2°. Hoe ver strekt zich de magt uit van den persoon in art. 1081, alinea 2 B. W. aangewezen, ora, wanneer de beneficiaire erfgenaam in gebreke blijft de gevorderde zekerheid te

-ocr page 153-

— 139 —

stellen, den koopprijs te ontvangen der verkochte goederen? Schrijver beantwoordt beide vragen ontkennend. Hierin bestaat, mijns inziens, de verdienste van dit proefschrift, als getuigende van zelfstandig oordeel.

De oplossing der eerste vraag vindt men in de artikelen 1071 (hangende het beraad) ; //de regter kan, op verzoek der //belanghebbende partijen, al zoodanige maatregelen voor-//schrijven welke hij mögt noodig achten , zoowel tot behoud //van de goederen der nalatenschap, als van de belangen van //derden,// en 1080: //de beneficiaire erfgenaam vermag de //roerende en onroerende goederen der nalatenschap op geen //andere wijze te verknopen dan in Aet openbaar». Hier heeft zeer zeker een afwijking plaats van het algemeen beginsel, dat de regtbank de natuurlijke en wettige waker is voor de belangen van minderjarigen, afwezigen of massa van belanghebbenden en dus alles kan bevelen, wat in hun belang is. Hier heeft echter een verbod plaats. Waarom? ik weet het niet; maar de wetgever heeft gesproken. De regtbank te Amsterdam schijnt deze meening te deelen.

De beantwoording der tweede vraag is afhankelijk van de beteekenis van art. 7 02 B. Itv., luidende: //Indien een //bénéficiaire erfgenaam, op de daartoe aan hem gedane som-//matie van schuldeischers of belanghebbenden, weigert of //nalaat de zekerheid te stellen, vermeld in art. 1081 Burger-//lijk Wetboek, kan hij daartoe, na verloop van acht dagen, //in regten worden geroepen, en indien hij alsdan weigerach-//tig blijft of niet verschijnt, zal door de Arrondissements-//Kegtbank een curator worden benoemd om te handelen //zooals bij het tweede lid van voorschreven artikel is voor-//geschreven.// Zie art. 1081, al. 2.

Waarvóór moet de erfgenaam zekerheid stellen? Voor zijn bekeer? Neen, voor de waarde der roerende goederen en dat gedeelte van de waarde der onroerende goederen dat niet aan hypothecaire schuldeischers is overgewezen. De beneficiaire erfgenaam blijft eigenaar van den boedel even als ieder zuiver erfgenaam. Als erfgenaam bekeert hij. Er is een curator,

-ocr page 154-

maar een curator ad hoc, namelijk ten einde geld te ontvangen en uit te betalen, hex dura sed scripta. Deze quaestie heeft zich ook te Amsterdam voorgedaan. De regtbank aldaar is eene andere meening toegedaan. (Zie JFeei'bl. n“. 2762.)

De geachte schrijver duide mij eene opmerking niet euvel. Ilij zegt : //de codificatiearbeid van Justinianus is nooit genoeg te prijzen (bl. 13).// Ik geloof dat het voor een goed deel aan dien codificatiearbeid te wijten is dat in onze wet over het voorrept (lees regt') van boedelbeschrijving wordt gehandeld. Mijns inziens bestaat er dringende behoefte aan verbetering. liet middel dat ik zou voorstellen is radicaal. Schrap uit het B. W. en uit dat van Rv. alle bepalingen omtrent het voorregt van boedelbeschrijving. Het regt van beraad is voldoende,

Rotterdam, January 1869.

G. J. A. Faber.

W. J. S. VAN Waterschoot van der Gracht, over den aard en Aet wezen der erfdienstbaarAeden , te Leiden, 1868.

Indien er eenig onderwerp isin’t Romeinsche recht, dat zich door systematische inrichtingen logischen gedachtengang kenmerkt, dan is ’t zeker dat der servituten, maar indien er eene materie is, welke op vele punten nog met een wolk is overtogen, dan raag ook deze genoemd worden. Iloevele vragen zijn, niettegenstaande den loop der tijden en trots het vernuft onzer Romanisten, zwevende gebleven? Iloevele punten kunnen hier nog als cruces Juris gelden? Wil men de onderdeden van ’t leerstuk, men denke aan den twist over de juiste verschilpunten van ’t positieve en negatieve element bij de onderscheidene servituten ; aan de vraag, of de vestiging in ieder geval, en zonder verdere overdragt, pactionibus et stipulationibus, konde geschieden; aan het kenmerkend onderscheid van de «ervitus tigni immittendi

-ocr page 155-

— 111 —

en de servitus onerisferendi ; aan den waren aard der servilus altius tollendi en der servitus stillicidii non recipiendi, en aan koevele geschilpunten meer ! Doch wij zwijgen over die onderdeden; van meer gewicht is ’t de beginselen te doorvor-schen, waarop het stelsel der servituten is opgobouwd en wier grondige kennis het begrip der Pandecten-fragmenten noodwendig moet gemakkelijk maken.

Al ware de promovendus, wiens dissertatie ik aankondig , in zijn betoog niet geslaagd , hetgeen ik reeds dadelijk verklaar volstrekt niet het geval te zijn , dan zou reeds zijn streven om van een zoo subtiel leerstuk de beginselen te ontvouwen , van zijn wetenschappelijken zin en juist inzicht in hetgeen de zelfstandig werkende academieburger, die zijne studiën waardig besluiten wil, getuigen, en dan zou reeds een kritisch onderzoek van de beginselen van een leerstuk billijke beoordeeling verdienen. De schrijver raag echter op grooter lof aanspraak maken : zijne kritiek is scherpzinnig, zijne gedachte helder, zijne bewCTking bondig, zijne bronnenstudie vlijtig, zijn stijl vloeiend, zijne resultaten belangrijk, zijn arbeid in alle deeleu verdienstelijk. En juist die Verdienste is voor mij een prikkel om den schrijver de bedenkingen niet te onthouden , welke de lezing en herlezing van zijn leerrijk en onderhoudend geschrift bij mij hebben opgewekt.

Een vluchtig overzicht der dissertatie biedt mij daartoe van zelf eene leiddraad aan.

In § 1 (bl.l—6) doet de schrijver zijne intrede. Die § : oorsprong -der erJdienséljaarkede?i, moet als de inleiding van het geschrift worden beschouwd. Veel waarde heeft zij noch voor het verledens, noch voor het tegenwoordige. Dat de servituten gevolg zijn van gevestigde bevolking, toenemende zamenwoning en zich uitbreidende beschaving, ligt, dunkt mij, in den aard der zaak. Niet waarschijnlijk is het, dat de servituten, zoo als ’t Romeinsche recht die schiep, in zwan waren, zoo lang de bevolking vlottend, de zamenwonin tijdelijk, en de behoeften schaarsch waren. Concessiën , ten

to 60

-ocr page 156-

— 142 -

behoeve van een bepaalden persoon, kunnen geene servituten, in den eigenlijken zin deswoords, genoemd worden. Maar nu blijft nog steeds een nevel hangen over de vraag, of altijd de obligatie de moeder van de servituut is geweest, en nog digter floers over de vraag, welke servituut de oudste adelbrieven kan vertoonen. Men kan met den schrijver, die hier Elveus volgt in zijn lezingswaardig geschrift : //die römische Servitutenlehre// (Marburg 1854—56),— voor hem later een arsenaal ter bestrijding, — beweren, dat de servituten betreffende wegen en waterleidingen de eersten zijn geweest; maar men kan eveneens mistasten, want de behoefte aan licht en uitzicht zal den mensch toch wel even ingeschapen zijn als do behoefte aan water en weg. Dus hieromtrent gelde het: adhuc sub judicelis. Is de servituut, gelijk de schrijvers beweren, het eerste en oorspronkelijk zakelijk recht geweest, //das einzige, das jus civile war// (1) dan mag herinnerd worden aan het gezegde in de Instituten (2) : civilia iura tune esse eoeperunt, quum et civitates condi, et magistratus creari, et leges scribi eoeperunt.

In § 2 handelt de sehr, over den feitelijken aard der servituten. Hij mocht dit punt niet met stilzwijgen voorbijgaan. Terwijl enkele uitleggers de servituten aanmerken als //Gebrauchsrechte//, beschouwen anderen, als Puchta en Elvers, haar daarentegen als //Benutzungsrechte//. Wat beslist dus den feitelijken aard der servituten, moet men vragen, dege-bruiks-of de nuttigheidswaarde? Onze schrijver heeft noch met de eene noch met de andere qualificatiè vrede. Hij uit //de bescheidene meening// (bl. 8), dat men de servituten naar haren feitelijken aard zal kunnen beschouwen als rechten, die ons eene gedeeltelijke heerschappij over een erf verschafien, hetzij — zegt hij -— om daardoor van dat erf zelf voordeel te trekken voor het onze, hetzij om te verhinderen , dat anderen door dat erf het onze in een nadeeligen toestand brengen.//

-ocr page 157-

— 113 —

Maar, dat de servituten eene gedeeltelijke heerschappij over eens anders erf verschaffen, dit wordt niet betwist; dat hebben de servituten gemeen met alle zakelijke rechten , in wier rij zij vooraan staan, en wat beteekent het verschil tusschen nul en voordeel ? Ik geloof,- men behoort hier tegen woordspeling op zijne hoede te zijn. Ik weet wel, dat Kei.i.ek nog al hecht aan ’t constaleeren van dit punt, ja zelfs zóózeer, dat hij bij vergissing Puchta tweemalen met dezelfde aanmerking bestrijdt (1). Pucuta immers had servituten genoemd : //Rechte an fremden Sachen auf Benutzung derselben für ein individuell bestimmtes Subject//, en nu vraagt Keller met een glimlach ; Welk nul ligt er in , den buurman het bouwen te verhinderen ? Met andere woorden : kan in ’t recht van verbod nut gelegen zijn? Welk nut verschaft mij daardoor het erf ? Niettegenstaande de opmerkingen van den heer VAN W aterschoot , zou ik geneigd zijn mij liever aan de zijde van PüCHTA te scharen. In ’t recht van verlod ligt m. i. voor den eigenaar van ’t heerschend erf dezelfde nuttigheid, hetzelfde voordeel als in ’t recht van genot en er bestaat tusschen genot en verbod de innigste zamenhang (2). De servituut, welke Keller aanhaalt, levert daarvan juist het bewijs op. Ten gevolge immers van 't verbod dat den buurman ’t bouwen verhindert, wordt den eigenaar van’t heerschend erf enten behoeve van dat erf ’t genot van licht en uitzicht gewaarborgd, zoo als dit Theophilus reeds bedoelde (3) : »jus, ut ne tibi liceret domum suam altius tollere, atque inde lumen mearum aedium eripere//. Om die reden zou ik met Puchta aan’t woord://Benutzungsrecht'/ boven het woord//Gebrauchsrecht//

-ocr page 158-

— 144 —

de voorkeur geven, want ook hierdoor schenkt mijns buurmans erf mij nuttigheid , omdat het krachtens de heerschappij van mijn erf, niet hoogerraag worden opgebouwd. Mij dunkt voorts dat de strijd over de vraag in welke gevallen de ususfructus pars dominii is en in welke gevallen niet, waar ’t aankomt den feitelijken aard der servituten in ’t algemeen te consta-teeren, van minder gewicht is te achten, omdat die strijd meer raakt de nauwe verwantschap tusschen ususfructus en dominium, welke ten eenemale onderscheiden is van de betrekking , welke er tusschen de servitutes praediorum en het dominium bestond. Schrijver besluit deze § met een , naar ik meen, ongegronde berisping van art. 724 B. W., doordien het, buiten de woorden; //ten nutte//, nog spreekt van: //tot gebruik//. Het nut omvat van zelf het gebruik ; zoo redeneert de heer van Waterschoot , maar is dit juist, waarom dan zoo tegen het //Benutzungsrecht// te velde getrokken ? De woorden //tot gebruik//, wier bijvoeging door VooRDHiN geenszins verklaard’wordt, schijnen niet op den usus van den ususfructuarius te doelen , vermits een servitus personarum niet meer bestaanbaar is , maar dus te moeten worden opgevat, dat zij een protest behelzen tegen de leer, alsof het erf als subject van recht is te beschouwen.

§ 3 (bl. 12—33) bevat een uitgewerkt betoog, tot staving der tweede stelling, achter de dissertatie geplaatst; //Erfdienstbaarheid is geen deminutio dominii , maar veeleer eene beperking van den eigendom.// Hoeveel goeds deze § bevat, komt zij mij echter niet overtuigend voor en betwijfel ik , of ’t den schrijver gelukt is zijne tegenstanders in de engte te drijven. Op den voorgrond sta, dat wij hier met eene zeer theoretische vraag te doen hebben. Of de servituut het eigendomsrecht verminderi, dan wel beperkt, zal noch de volheid van den eigendom deren , noch het wezen van de servituut verstoren. Bij de nalezing van ’t geen de verschillende schrijvers omtrent dit punt leeren, en van de conclusiën, die de schrijver dezer dissertatie daaruit aüeidt, ben ik niet vrij

-ocr page 159-

— 145 —

van de ineening, dat de schrijver omtrent dit punt eene geliefkoosde gedachte te ijverig heeft willen dóórzetten. De schrijver wil te vuur en te zwaard het denkbeeld uitroeien, hetwelk hij bij vele schrijvers heeft aangetrotien, dat de eigendom door de vestiging eener servituut een werkelijk verlies lijdt».'/ De eigendom... ja, deze lijdt geen verlies. Ééne plaats uit velen : »loei corpus non est dominii ipsius , cui servitus debetur, sed jus eundi habet//(1). Maar hel eigen-domsrechl... dat ondergaat wel degelijk een verlies, dat verliest één zijner bestanddeelen, één onsto(lelijk, ontastbaar gedeelte zijner volheid. Ten onrechte verzet schrijver zich, ut mihividetur, hier tegen Aknots, vox Scheukt-, vonVangekow, SixTExis , Kei-t-ek en Opzoomer, welke laatste ad art. 742 B. W. zeer scherp de verhouding af bakent. //Terwijl de zakelijke rechten (want de quaestie geldt alle) bij hem, die den vollen en vrijen eigendom bezit, deden van den eigendom zijn, verminderen en beperhen zij dien eigendom (d. i. dat volle eigendomsrecht), wanneer zij als zelfstandige rechten aan een ander toekomen. De eigenaar behoudt op zijne zaak daarom alleen die rechten, welke na aftrekking van het zakelijke recht des anderen nog als de overige deelen van den vrijen eigendom overblijven , en daar het eene deel van het eigendomsrecht niet met het andere kan strijden, zoo mist de eigenaar alle bevoegdheid, die met dat zakelijk recht in strijd is. Dat recht is van zijn eigendom afgetrohhen, en hij houdt hierin dus niets meer over, wat aan dat regt afbreuk zou kunnen doen.// Dit schijnt mij toe de juiste opvatting niet slechts der servituut, maar van ieder zakelijk recht, dat, zoo het niet zelfstandig gevestigd ware, bestanddeel zou uitmaken van het volle eigendomsrecht, hetwelk ten gevolge der vestiging van de servituut wel degelijk eene vermindering ondergaat. Daarom worden de zakelijke rechten ook niet oneigenaardig door de Transchen

(l) 1. 4 pr. ff. si serv. vind. (VIII. 5.) Themis, D. XVI, late St. [1809].

10

-ocr page 160-

— 146 —

âémemiremenis de la propriélégenoemd. Ik erken volgaarne, dat de zakelijke rechten als zelfstandige rechten door den wetgever zijn geregeld, maar dit neemt niet weg, dat zij uit het eigendomsrecht zijn voortgekomen, losgelaten, en bestemd zijn daartoe eenmaal weder te keeren. Men mag — zegt de schrijver (bh 19) — den eigendom (leze: het eigendomsrecht) niet in verschillende deelen, in verschillende afzonderlijke elementen splitsen en van ieder dier elementen een afzonderlijk recht maken. Maar wat geschiedt in waarheid anders, hetzij de servituut bij overeenkomst worde bedongen, hetzij bij uitersten wil vermaakt ? Indien alzoo de meeste rechtsdoctoren dusver leerden, dat door de vesti-■ging eener servituut het eigendomsrecht eene deductie, eene vermindering ondergaat, dan is dit even waar, als dat de servituut, eenmaal afzonderlijk gevestigd, als zelfstandig recht door bijzondere regelen, eigen aan haar wezen en aard, wordt beheerscht. En wat brengt de sehr, hiertegen nu in ’t midden? Behalve eene gelukkige bestrijding van Vange-now, hoofdzakelijk dit argument (1), dat bij een negatief servituut die vermindering ondenkbaar is. Bijv, bij de servitus eundi wordt het jus prohibendi ne quis eat niet door den eigenaar verloren, zoo als voN Scheukt, meent, want de eigenaar behoudt dat recht volkomen tegen ieder, uitgezonderd tegen hem, die zijn eigen zelfstandig gevestigd jus eundi beperkend daar tegenoverstelt. Op die redenering schijnt mij toe het acutius magis quam verius van toepassing. Welke

(l) De opmerking van Elvers, dat na de derelictio van den eigendom de daarop gevestigde servituut ongeschonden blijft bestaan, wordt door sehr. (bl. 24) wederlegd met de bewering, dat de servituut-gerechtigde zich haasten zal zijn minder recht tegen het meerdere in te wisselen. Maar gesteld, dat hij niet door confusie aan do servituut een einde maakte , kan dan nog de afscheiding, welke Elvers hier maakt tusschen eigendomsrecht en servituut, opgaan ? De laatste volgt de eerste : beiden zijn in ’t onzekere : met de occupatie van ’t erf zal do servituut, voor zoover zij niet door non usus verloren is en verloren kon gaan, herleven.

-ocr page 161-

— 147 —

reJen lean er voor een verbo Jsreclit tegenover anderen bestaan, wanneer het genot in den regel, vooral bij de servitutes prae-diorum urbanorum, alleen waarde zal hebben voor den nabuur, omdat ’t belang bij de ophcHing van’t verbod uit de nabuurschap der erven voortvloeit? De schrijver kan niet begrijpen hoe men van verlies kan spreken, daar waar de bevoegdheid, welke bij de servituut wordt beperkt, alleen verloren wordt »voor zooverre zij lot de uitoefening van de erfdienstbaarheid onontbeerlijk is». Dus dan toch verlies, tot hoe geringe proportiën ook , teruggebracht. De dwaling van den schrijver schijnt mij toe voornamelijk hieruit voort te spruiten, dat hij de verhouding der servituut tot het eigendomsrecht niet booger opvat. Hierop komt het aan, dat bij iedere servituut, hetzij zij eene grootere of kleinere beperking van het eigendomsrecht inhoudt, de eigenaar belemmerd wordt in zijne vrije beschikking over zijn eigendom. Elke servituut ontneemt den eigenaar het recht om zijne zaak te wijzigen, te gebruiken, daarover te beschikken op cene wijze, nadeelig aan de servituut. Reeds daarom is iedere servituut een breuk van het geheel ; het eigendomsrecht, onverschillig of de opheffing van’t verbod zich tot één erf bepaalt dan wel tot meerdere uitstrekt. En nu zal ’t wel geen twijfel lijden, of de waarde van’t geheel van ’t dienstbaar erf ondergaat door de breuk eene vermindering, en de waarde van ’t geheel van ’t heerschend eene vermeerdering, want de servituut blijft niet vreemd aan den eigendom van ’t heerschend erf (bl. 33), maar wordt wegens de eenheid van erf en servituut daaraan verknocht. Waar de sehr, dus (bl. 26) BücHEi. bestrijdt, die van augmentum en deminutio dominii spreekt, kan ik ’t niet met hem eens zijn, maar meer overtuigend is zijn betoog van de valschheid van de leer van Elvers, niet alleen door Kuntze, maar ook door Puciita (1) gelaakt, dat door de servituut de zaak zelf, waarvan eene

(l) Vorlesungen über das heut. röm. liecht I § 178 (annot. Uudorff).

-ocr page 162-

— US —

eigenschap wordt afgescheiden, intensief kleiner wordt. Sehr, beroept zich daarbij met juistheid opl. 75 R'. de evict. Ik herhaal, de quaestie moge uit een zuiver theoretisch oogpunt fijne geesten spitsen; uit een practisch oogpunt komt zij mij voor van weinig belang te zijn,

§ 4 (bl. 34—40) handelt over het subject der erfdienstbaarheid. Hier schaart sehr, zieh aan de zijde van Ei.veks, wanneer deze te velde trekt tegen de leer, dat de zaak subject van rechten zou kunnen zijn (1). De reeks van plaatsen, welke worden aangehaald ten betooge, dat de servituut geen subject kan zijn, zoude nog met oneindig meerdere zijn aan te vullen. Het zou eene fictie zijn, den Eomeinen onwaardig, de heerschappij over eens anders recht van den persoon over te brengen op de zaak. Ik geloof met den schrijver, dat dit de bedoeling der juristen niet kan geweest zijn, toen zij de servitutes praediorum tegen de servitutes personarum ovcrstelden, om de zaak, waarop de servituut rustte, te verpersoonlijken. De grond van ’t verschil is gelegen in het zakelijk karakter der eerste tegenover het persoonlijk karakter der laatste (2). Keeds de bekende uitdrukking : servitutem imponere, welke men in de Pandecten-plaatsen menigvuldig aantreft, bewijst, dat de servituut bloot object was. De uitdrukking : aedes aedibus servire (3), waarop sommige schrijvers zich beroepen, schijnt te moeten worden begrepen in verband met 1. 86 ff. de Verb. sign. Quid aliud sunt jura praediorum quam praedia qualiter se haben-tia? Ut bonitas, salubritas, amplitudo (4). Zoo heeft de

-ocr page 163-

— 149 —

uitdrukking: aeJes acdibus servire , naar mijne opvatting, alleen betrekking tot de qualiteit van dienstbaarheid , welke een object onderstelt, want praediorum appellantur, quo-niam sine praediis constitui non possunt (1). Het krachtigste argument wordt echter door den schrijver bijgebracht, hetwelk aan den inhoud van de formula der actie ontleend is, verg. 1.12, 1. 14 § 1, ff. si serv. vind.

Vreemd is ’t, dat Ei.vnits in één geval de servituut als subject beschouwt, namelijk bij haar tenietgaan door verjaring. Het beroep van den duitschen schrijver op 1. 12 ff. quemadm. serv. amitt. was reeds door Kierui.ïf en GouDSMiT ongegrond verklaard; de schrijver sluit zich aan die tegenspraak aan, wier gegrondheid in ’t oog springt. Ook daar geschiedt de uitoefening der servituut door den persoon, niet door het fundus.

In § 5 (bl. 40—45) wordt beknopt gehandeld over de onvervreemdbaarheid der erfdienstbaarheden. Duidelijk wordt, in navolging van Kunïze, tegenover Elveus , door schrijver beweerd , dat de grond der onvervreemdbaarheid niet gelegen is in de vrees voor benadeeling van het dienstbaar erf, maar in den onafscheidelijken band, welke tusschen erf en erfdienstbaarheid bestaat. Vermits zij onvervreemdbaar zijn, kunnen zij, verg, ook ons art. 1210 B. AV., niet met hypotheek worden bezwaard. Hoe zou deze hypotheek immers kunnen strekken tot zekerheid voor de voldoening eener verbintenis , wanneer het met hypotheek bezwaarde recht nooit te gelde kon gemaakt worden ? Maar bij dit onderwerp baart ééne zaak groote moeilijkheid; de 1. 11 § 3 ff. de pign. et hypoth. eene wet, welke groote ruimte van interpretatie toelaat. Anders wordt die wet opgevat door Kei,lek (2), anders door Dernburg (3),

-ocr page 164-

= 150 —

weer anders — de sehr, verzwijgt dit — door Vis-Nius (1): ik aeht al deze uitleggingen zeer gewrongen, ofschoon de sehr, van oordeel is, dat door de eerste uitlegging alle moeilijkheden worden weggenomen. Des schrijvers voorliefde voor de uitlegging van Keller heeft mij bevreemd , omdat deze scherpzinnige rechtsgeleerde in het tweede lid der wet het verbum vendere niet door het subject ereclilor wil beheerschen , maar, zeer in strijd met de Latijnsche constructie, er een ander subject; debitar in-schuift. Dan schijnt mij veel aannemelijker de uitlegging van Schönemann, die, totmijne verwondering, door den schrijver hier wordt voorbijgegaan (2). Volgens deze interpretatie argumenteert de jurist aldus : De verpanding van een servituut praed. rust, is gelijk die van een servitus in ’t algemeen ongeldig. In ’t belang evenwel van de handhaving der overeenkomsten, zal den sohuldeischer de uitoefening der servituut als antichrese en na verloop van den betalingstermijn een recht om te verknopen worden gegeven. Deze verkoop is evenwel geen verkoop van het recht, maar van de uitoefening daarvan, even als dit in 1. 11, §2, fl'. de pign. et hyp. voor de servitus ususfructusis bepaald (3). Eendere serviluies wordt alzoo door de juristen dus opgevat, dat het recht bij den servituutgerechtigde verblijft, maar alleen de uitoefening op den kooper (vicinus) overgaat. Wel verre, dat dit fragment dus strekt om den regel der onvervreemdbaarheid omver te stooten, heeft het juist de strekking dien regel te bevestigen. //Propter utilitatem con-tiahentium// wordt deze kleine afwijking toegelaten, maar eigenlijk is de beslissing contra rationem juris. Voor het

-ocr page 165-

— 151 —

modern recht evenwel geldt die uitzondering niet. De vrijheid van overeenkomst mag niet zóóverre gaan om de servitus in haar wezen te veranderen. Te recht leert dan ook Demolombe (1) dat deze afwijking in ’t nieuwere recht niet raag worden aangenomen.

§ 6 is gewijd aan den regel : servitus servitutis esse non potest (bl. 45—48), door de ßomeinsche juristen als on-omstootelijk rechtsbeginsel erkend (2). De schrijver leidt dit beginsel af uit ’t wezen van ’t zakelijk recht, dat op lichamelijke, en niet op onlichamelijke rechten kan gegrond zijn. Dit is zóó logisch, dat ik er evenmin bij behoef stil te staan als bij de bestrijding van Merlin. Van hetzelfde gevoelen is Pucuta (3), ofschoon hier niet geciteerd. Ook voor ons recht geldt deze regel krachtens art. 721 B. W.

In § 7 (bl. 49—56) wordt de stelling ontwikkeld, dat de servitus aan het heerschend erf eenig nut moet verschaffen, art. 721 2e al. B. W. Geen servituut is bestaanbaar, ten zij ze voldoe aan eenige behoefte, hetzij van de heerschende zaak, hetzij van den persoon, die tot de dienstbaarheid gerechtigd is. Die stelling wordt te regt uit leges 8 en 15 ft’, de serv. afgeleid, en zeer juist drukt de sehr, zich uit als hij (bl. 50) zegt, dat het geen vereischte is, dat de servitus in eene noodzakelijke behoefte van het erf voorziet, maar dat het voldoende is dat zij een voordeel aanbrengt, hetwelk alleen het genot van het erf verhoogt, mits het erf door die servitus in waarde verraeerdere. Op grond van dit vitaal beginsel maakt sehr, ook geen bezwaar aan het jachtrecht het karakter van servitus te ontzeggen (4). Dat er tusschen 1. 15 en 1. 19 ff. de serv. geen

-ocr page 166-

— 152 —

strijd bestaat, gelijk vroeger wel eens beweerd is, wordt ten overvloede aangetoond; maar dit punt moebt nimmer, en veel minder, na de emendatie die 1. 19 van prof.Gouo-sjiiT (1) ondervond, eene twistvraag uitmaken. De kritiek is hier uitgeput; stof tot kritiek kan dit punt weinig meer opleveren, wanneer men de beweerde servitus aan het vereischte van reeële waarde-vermeerdering van het erf toetst. Dat criterium van waarde-vermeerdering bestaat niet, wanneer een recht strekt tot persoonlijk genoegen van den eigenaar en niet ter verbetering, ten nutte van het heerschend erf.

§ 8 (bl. 57—61) behelst eenige opmerkingen over den omvang der erfdienstbaarheden , hoofdzakelijk eene exegese van 1. 33 § 1 fi’. de serv. pr. rust. De verklaring, welke aan dit fragment door den schr. wordt gegeven, schijnt mij niet geheel aannemelijk toe. Ik heb bezwaar tegen zijne uitlegging en tegen het fragment zelf. Tegen de uitlegging, omdat schr. hier voorbijziet het onderscheid tusschen aquaeductum en aquaehaustum (2), en de casus positie mij toeschijnt deze te zijn, dat de rivus niet het gevolg is van den natuurlijken stroom, maar van de kunstbewerking van den servituut-gerechtigde, en, wanneer men dit onderscheid iu’t oog houdt, zijn de laatste woorden der wet nog duidelijker en is ’t verklaarbaar , waarom de jurist tegenwerpingen vreest, welke hij dus uit den weg wol ruimen, dat wat andere of verdere eigenaren niet door servituut kunnen verkrijgen , jure obligationis door hen zal verkregen worden. Mijne bedenking tegen de wet is deze, dat hier de woorden pactum vel stipulatie gebezigd zijn. De Instituten (3) leeren

-ocr page 167-

— 153 —

ons, dat hier het conjunctieve elt; had moeten gebezigd zijn. § 9 nbsp;nbsp;nbsp;(hl. 61—72) handelt over de perpétua causa; ik aarzel niet deze § eene der best geslaagde te noemen, vooral om de duidelijke interpretatie van de zeer moeilijke 1. 28 ft', de scrv. pr. urb. De schrijver toont aan, waarin het karakter van perpetuiteit is gelegen en komt, na de oppervlakkigheden en dwalingen der fransche schrijvers bondig te hebben aangetoond, tot de conclusie, dat dit vereischte ook nog voor ons recht moet worden aangenomen, Hij staat hier op gelijke lijn met Schönemann, Vangekow en Windscheid, al mist hij het voordeel bondgenoot te zijn van prof. Diephuis (1) die, zonder eenige wetenschappelijke redenering, het vereischte der perpetuiteit voor ons recht als geheel verouderd veroordeelt. De perpetua causa is dan ook wel degelijk een vereischte voor de servituten van het modem recht, indien men slechts in ’t oog houdt, dat daaronder wordt verstaan zoodanige verhouding, niet tusschen personen, maar tus-schen erven, dat de servituut uit haren aard in staat zij voortdurend, al zij het met tusschenpoozen, aan het heer-schend erf nut te verschaffen. Onze schrijver had hier vooral Kei,i,eb, (2) kunnen citeeren, daar zijn gevoelen ten aanzien dezer quaestie in substantie geheel met het zijne overeenstemt, en deze rechtsgeleerde tot dit resultaat komt dat de meening van Göschen dat dit vereischte meer van theoretischen aard was dan practisch zorgvuldig betracht, door onderscheidene Pandecten-fragmenten wordt omvergestooten.

-ocr page 168-

— 154. —

nuttigheid onmiddellijk voort. L. 6 ff. comm. praed. tam urb. quam rust, kan geen beletsel zijn om dit criterium voor alle servituten, zonder onderscheid, te stellen. Als voorbeeld van een servituut ten laste van meerdere naburige erven, had nog op de servitus cloacae kunnen gewezen worden (1. 1 § 11 ff, de cloacis).

§ 11 (bl. 76—91) handelt over den regel; servitus in faciendo consistere neqult. (art. 722 B. W.).De moeilijkheid is hier niet gelegen in de aanwijzing van den rechtsgrond, waarop deze regel steunt. De verplichting om iets te doen is het karakter der obligatie, maar kan nooit de inhoud zijn van een zakelijk recht. Maar rijst hier niet de vraag: is niet eveneens de verplichting om iets niet te doen het karakter eener obligatie? En toch kan zij als servituut worden opgelegd, volgens de zeer bekende 1. 15 § 1 ff. de serv. Het antwoord moet zijn, dat de servituut bestaat, wat het lijdend erf betreft, in niets anders dan in gedoogen. De eigenaar van het lijdend erigedooffi hetzij de uitoefening van eene daad, hetzij de werking van een verbod: zijne eigene handeling kan het wie^ gedoogen: dat druischt aan tegen de natuurlijke vrijheid des menschen. Doch de moeilijkheid bij deze § bestaat in eene neven-quaestie, reeds een twistpunt tusschen enkele van de voornaamste Romeinsche rechtsgeleerden. Van waar lijdt de hier gestelde regel uitzondering bij de servitus oneris fe-rendi volgens den duidelijken inhoud van 1. 6 § 2 ff. si serv. vind, gesteund door 1. 33 ff', de serv. praed. urb. en die juist ten aanzien van de verplichting van den eigenaar van ’t dienstbaar erf om de kosten van den weder-opbouw van den muur te herstellen van de servitus tigni immit-tendi verschilt (1)? Eeficere is zeer zeker een facere, en de servitus kan uit haren aard in geen facere bestaan. Talloos zijn de uitleggingen, aan eerstgenoemde wet gegeven,

(l) Kelleb, Pand., II, § 168.

-ocr page 169-

— 155 —

ten einde den regel, hier behandeld, ongeschonden te laten; de schrijver noemt slechts enkele der meest recente en bestrijdt die op gelukkige wijze. De redeneering van PüCHïA is voorzeker onhoudbaar, want het voorwerp der servituut zou zonder twijfel ook dan behouden blijven, wanneer aan het beginsel, dat de kosten van herstelling der werken door den eigenaar van het heerschend erf moeten worden gedragen, geen geweld werd aangedaan. Ook En VERS redenering omtrent de onschendbaarheid der woning is zeer ver gezocht, want ook bij andere servituten zal den gerechtigde de toegang tot het huls des plichtigen niet kunnen geweigerd worden. Evenmin kan de argumentatie van Schönemann (1) opgaan, dat hier aan eene bijzondere bijkomende overeenkomst moet worden gedacht: waarom alleen bij deze, en dat nog wel, terwijl volgens het Pandecten-fragment perpetueel de muur behoort te blijven uit nunc est? Kei.hek (2), waar hij van de behoeften van ’t verkeer en de gebruikelijke vormen van deze servituut gewaagt, ontsteekt ook niet veel

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;licht. Wat mag dan toch wel de reden zijn van die afwijking? Onze schrijver is zeer krachtig in zijn destructief betoog, maar waagt hier zelfs geene oplossing te beproeven. Zou hij zijn teruggedeinsd voor ’t ónmogelijke, of berust hebben in de wetenschap, dat er in de Pandecten toch wel eens het een en ander voorkomt, hetgeen conlra raiionem Juris raag genoemd worden? Hoe ’t zij, ik erken dat eene gissing, die deze afwijking voldoende verklaart,

-ocr page 170-

— 156 —

altijd zeer gewaagd zal blijven. Tocli geloof ik, dat er in het betoog van Ei.vers één element is, hetgeen niet mag worden weggeworpen: de omstandigheid, dat de muur of kolom die krachtens de servituut des buurmans eigendom steunt ook eigen gebouw schraagt- Hieruit mag m. i. worden afgeleid, dat deze servituut van bijzonderen aard is, vermits zij ook aan den plichtige voordeel aanbrengt en aan dezen soms nog meer dan aan den gerechtigde zelven. Van daar wellicht dat de omvang dezer servituut uitgebreider is en dat zij aan den fferec/tUgde niet slechts toekent de daael van het onus ferre, maar ook de daad (woorden van Servius Sui.Picius) van het cogere reficere, dat is een dwang opleggen om te herstellen. In den aard dezer betwiste servituut lag alzoo volgens dezen rechtsgeleerde minder eene daad van den plichtige dan van den gerechtigde- De plichtige moet dien dwang gedoogen : zijn facere is voor dit geval niets dan een pati. De mogelijkheid van andere interpretatie zal echter overblijven. Nuttiger werk dan die conjectuur omtrent het verledenc is de toepassing van dezen regel voor ons recht, en gaarne vereenig ik mij met den schrijver, dat de uitzondering, die in ’t Rom. recht voor de genoemde servitus gold, in ons recht voor alle servituten — doch altijd als uitzondering — is aangenomen. Art. 736 derogeert dus, maar geenszins in alle gevallen, aan art. 722 B. W., ’t welk naar die uitzondering had kunnen verwijzen. Volgens art. 736 is dus eene bijzondere overeenkomst noodig om den eigenaar van het dienstbaar erf tot herstellingen te ver-plichten. Door de overeenkomst wordt eene verbintenis geboren, w'elke volgens den schrijver dit eigenaardige heeft, dat zij per se op iederen volgenden eigenaar overgaat. Dit beweren schijnt mij toe voor tegenspraak alle-zins vatbaar te zijn, en liever zou ik mij met hetgeen hieromtrent prof. Diephuis (1) leert, vereenigen.

(l) Burg. Regt, lir, nquot;. 6tf9, 690 en 691.

-ocr page 171-

— 157 —

§ 12 (bl. 92—104) bevat cenige wellicht al te beknopte beschouwingen over het belangrijke leerstuk van de ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden.

Dank zij de vorderingen, welke de wetenschap in de jongste jaren in Duitschland heeft gemaakt, kan dit beginsel thans als vaststaande worden aangemerkt, en daarom wellicht worden, wat daaromtrent ook vroeger door fransche schrijvers, op’t voetspoor van Mülinaeus zij beweerd, de duit-sebe schrijvers ten aanzien van dit punt niet geciteerd, maar wordt alleen in het voorbijgaan melding gemaakt van Heinzelman, die een vreemdsoortig onderscheid tusschen innerlijke en uiterlijke ondeelbaarheden heeft uitgedacht, hetwelk wel geschikt is het leerstuk wederom op nieuw te verwarren. Dat de servituten ondeelbaar zijn, staat alzoo vast; Pothier (1) stelde dan ook reeds het beginsel, vóór het door het fragment van Pomtonius (2) tot onbetwistbare zekerheid werd verheven. Dus omtrent het beginsel is geen twijfel meer toegelaten. Twijfel rijst thans alleen ten aanzien van de vraag, welke de ratio is van dit beginsel? Volgens Mr. van Bele, in zijn keurig boekje over de ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden (3), zieh vooral beroepende op genoemd fragment, is de aard en strekking der servituten, welke wsus is, als de grondslag der ondeelbaarheid te beschouwen ; volgens Mr. Kap-PEïNEin zijne scherpzinnige recensie van dit geschrift (4) is de grondslag gelegen in de éénheid van het erf, waarmede de servituut één geheel uitmaakt.

De erfdienstbaarheid is ondeelbaar — zegt Mr. Kap-PEïNE (5) — omdat zij er/dienstbaarheid is. Deze laatste

-ocr page 172-

— 158 —

meening, hoe subtiel ook ontwikkeld, had door sehr, kunnen bestreden worden , want als de erfdienstbaarheid zoo nauw een geheel uitmaakt met het erf, dan zou zij deelbaar moeten zijn, daar het erf werkelijk voor deeling vatbaar is. De leer, die sehr, voordraagt (1) geeft, ik merk het met genoegen op, steun aan Mr. van Belt,. «De ondeelbaarheid« — zegt sehr. — «volgt geheel en al uit den aard van hel recht«, dat is uit geen ander recht dan uit dat van de servituut. Tn waarheid, de servituut is ondeelbaar uit haren aard, niet omdat zij zich met een deelbaar erf vereenzelvigt. Hier had sehr, als bondgenoot voor hem en voor Mr. van Bell zijn leidsman Schönemann mogen aanbalen (2), die klaar aantoont waarom er ten dezen opzichte verschil was bij de Romeinen tusschen den ususfructus en de servituten praediorum. De ondeelbaarheid vindt — ik zeg het Schönemann na — hare natuurlijkste verklaring in den inhoud van het recht van servituut. Oefent men de bevoegdheid uit waartoe de bouw-of veld-servituut recht geeft, dan oefent men haar geheel uit: eene gedeeltelijke uitoefening is onmogelijk. ’t Genot van vruchten kan worden verdeeld; niet dat van iter, via, actus. De inhoud van vruchtgebruik is fructus, de inhoud der andere servituten is een jus. Ik zou alleen in plaats van de woorden van Mr. van Bell «welke usus is«, want daartegen is wel wat in te brengen, willen lezen: «welke ondeelbaarheid (con-nexiteit zegt Pomponius) van usus medebrengt.«

Zoo de schrijver niet lang stilstaat bij den grond der ondeelbaarheid, langer verwijlt hij bij deze vraag : van waar komt het, dat een eigenaar voor zijne mede-eigenaars volgens ons recht wel en volgens het Romeinsche recht niet eene servituut kon verkrijgen ? van waar het verschil tusschen art. 749 B. W. en 1. 19 ff. de serv. praed. rust ? Dit verschil is te opmerkelijker, omdat Diephüis (3) art. 749

-ocr page 173-

— 159 —

verklaart uit het beginsel van ondeelbaarheid, terwijl andere juristen juist de tegenstrijdige lex 19 uit dat beginsel willen interpreteeren. Men mag toch waarlijk niet aannemen, dat die ondeelbaarheid een passe parioul zou zijn om alle strijdige beginselen te verklaren. Mij komt het voor, dat de schrijver uitmuntend geslaagd is in dit gedeelte van zijn betoog, dat de questie, door deze wetsbepaling en dit Pandecten-fragment bedoeld, met het beginsel der ondeelbaarheid niets gemeens heeft. Uit die ondeelbaarheid kan wel volgen , dat men niet voor een gedeelte heerschappij kan uitoefenen over cens anders erf (ten zij men aanneme beperking van modus en tempus), en dat overdracht van het erf, hetwelk vroeger aan éénen eigenaar behoorde, aan meerdere eigenaren vermenigvuldiging van de servituut (1) ten gevolge heeft, maar uit die ondeelbaarheid verklaart zich geenszins, dat een dominus van een communis erf de toestemming der condominii behoeft om een scrvitus te vestigen of te verkrijgen. Ik geloof, dat de waarheid aan de zijde van onzen schrijver is, wanneer hij hier dus het beginsel van ondeelbaarheid wegdenkt, maar dat hij volkomen mistast, wanneer hij 1. 19 wil afleiden uit de nauwe vereeniging, welke tusschen servituut en erf bestaat. Hij haalt daarbij aan een kernachtig gezegde van Prof. GouDSMiT (2). Deze schoone phrase is voorzeker uitnemend geschikt om de werking der ondeelbaarheid aan te toonen, maar lost m. i. geenszins op de questieuse beslissing van Paui.us. Ik geloof, dat de grond voor deze beslissing alleen moet gezocht worden in de betrekking, welke bij het condominium, even als bij de societas, tusschen de verschillende eigenaren bestaat. De 1. 28 ff. comm. div. en 1. 27 § 1 ff. de serv. praed. urb. versterken mij

-ocr page 174-

— ICO — in dit gevoelen. Maar waarom behelst dan art. 749 B. W. een tegenovergesteld beginsel? Prof. Diephüis leidt dit af uit art. 1353 B.W., een artikel dat, m. i. met het dominium pro indiviso niets te maken heeft, een artikel, dat eene uitzondering bevat, hoofdzakelijk voor die gevallen, welke PoTHiER (1) aanwijst, maar welke, omdat zij in strijd is met den regel, in art. 1351 B. W. gehuldigd, niet tot andere gevallen mag worden uitgebreid. Hoe zat prof. Diephüis dit ook kunnen goedmaken met zijne aanteekening ad art. 1353? (2) Er bestaat dus alle reden om, op grond van de beginselen van societas, waarmede het condominium zamen-hangt, aan 1. 19 voornoemd boven art. 749 B. W. de voorkeur te geven.

De laatste § der dissertatie poogt, na de criteria der servituten te hebben vastgesteld, eene betere definitie van haar te geven dan elders wordt aangetrofien. Die definitie, welke zeker nauwkeuriger is dan vele andere, luidt aldus : //Servituut is een zakelijk recht, dat, onafscheidbaar van een erf, aan den eigenaar daarvan de bevoegdheid verstrekt, om ten nutte van dat erf handelingen te verrichten of wel te beletten op een erf, dat aan een anderen eigenaar toebehoort. »

Met dit verslag over de dissertatie van den heer v.Water-scHOOT hoop ik een démenti te hebben geleverd aan diens bewering, op bl. 104 te vinden, dat de resultaten van den schrijver gering van waarde zijn te noemen. Ik hoop met dit verslag onze juristen opgewekt te hebben tot lezen; den bewerker dezer wetenschappelijke proeve, die hem tot eere strekt, tot meerder schrijven.

De typographische uitvoering dezer dissertatie laat niets te wenschen over ; jammer evenwel dat de correctie der Pandec-ten-fragmenten niet nauwkeuriger is geschied; op bl. 18 vooral vind ik onderscheidene verkeerde aanhalingen.

G. Belinfante.'

-ocr page 175-

— ICI —

BEIÜGTEN VAN GEMENGDEN AAKD.

STATISTIEK VAN IIET GEVANGENISWEZEN IN HET

KONINGRIJK DER NEDERLANDEN, OVER 1866.

De jongste algemeene statistiek deswege, over 1866, heeft in aard van bewerking geene verandering, met die van vorige jaren vergeleken, ondergaan , de uitkomsten over 1866 worden weder toege icht met eenige staten, waarin die van vroeger zijn voreenigd, waardoor cen algemeen overzigt gemakkelijker wordt gemaakt.

In 1866 zijn bij afwisseling in de onderscheiden gevangenissen enz. opge-nomen 45,005 personen, als: 2555 inde strafgevangenissen, 7369 in do huizen van verzekering, 7748 in die van arrest, en 27,333 in die van bewaring.

In de huizen van bewaring was dit getal het aanzienlijkst sedert 1862; het overtrof in geen der vier jaren 1862 - 65 de 2 4,000. Daarentegen was het cijfer der opgenomenen in de strafgevangenissen het laagste over de vÿf jaron , en in de beide andere categorien heeft men ook lagere eyfers da« doorgaans in de vier vorige jaren , en zeker dan in 1865.

Wat het getal aanwezigen op uit». December betreft, in 1866 bedroeg dit gezamenlijk 3535, het gunstigste van het vijfjarig tijdperk; het maximum was in 1862 , te weten 4217, welk maximum regelmatig daalt Doorgaans is het met de onderscheiden catogoriën ook zoo gesteld, zoo als uit ondergaande lt;^Pgave kan worden opgemaakt :

Aanivezig op ulf^ December:

lu de strafgevangenissen

quot; nbsp;» huizen van verzekering, ...

* nbsp;« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest.....;

» nbsp;* nbsp;nbsp;nbsp;* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bewaring

1866

1889

1025

505 H6

. 4217 1 3535


Toiaal


Deze uitkomst zal te gunstiger kunnen worden geheeten , wanneer men took op de vermeerdering van de bevolking des lands in die jaren let.

Het getal dóórtrekkende gevangenen, die in de huizen van bewaring worden opgenomen, zijn in de opgaven over de bij afwisseling opgenomenen begrepen. Do dóórtrekkende gevangenen beliepen in 1866 3589, één meer dan in het jaar te voren: het beliep in 1862 5260.

De verblijfdagen der gevangenen, bij afwisseling opgenomen, bedroegen ; in de strafgev. 694,959 , huizen v. verzek. 365,460 , h. v. arrest 179,166, 11. v. bewar. 72,981; — zijnde totaal in 1866: 1,312,566, welk cijfer het minimum is over de vijf meergem. jaren; in 1862 was het maximum 1,594,808 dagen, of 282,242 verblijfdagen meer dan in 1866.

De gemiddelde bevolking was naar het getal verblijfdagen ; in de strafgev. 1904 , huizon v. verzek. 997, h. v. arrest 486, h. v. bewar. 200; tezamen in 1866 3587; het minimum over de jaren 1862—66. Dit cijfer is jaarlijks verminderd; in 1862 beliep hot 4358.

De verhouding tot do bevolking des Rijks was iu 1866 op 1000 zielen 12.6 : in 1865 was zij 11.8.

Themis, D. XVI, Islc St. [1869j. 11

-ocr page 176-

?- 162 —

In eerstgem. jaar werden bij ‘afwisseling SOIT gevangenen nicer opgo-Bomen dan in 1865. Hieruit vloeit voort de minder gunstige verhouding van eerstgemeld jaar. Zij is echter niet van veel gewigt, daar alleen in do huizon van bewaring de bevolking, bij afwisseling opgenomen , en alzoo slechts het getal veroordeelden tot straffen van zeer korten duur toenam.

Het grootst getal ie gelijk aanwezig bedroeg in 1866 in alle gevangenissen enz. 4Î21 , het minimum der vijfjaren: in 1862 was het getal 5088.

Het kleinst getal te gelijk aanwezig was in 1866 in alle gevangenissen enz. 2837 tegen 3532 in 1862.

Het getal vreemdelingen was over 1866 cenigzins hooger dan over het voorgaande jaar; doch in de jareu 1862 — 64 werden meer vreemdelingen in de strafgevangenissen, huizen van verzekering en van arrest opgenomen. Het totaal in 1866 was 471, zijnde meest Pruissen, 190, Belgen, 89,Hannoveranon ,65.

■Wat do verhouding der geslachten der gevangenen betreft, men telde 38,162 van het mann. tegen 6843 van het vrouwel. gesl., of omstreeks 18 vrouwen op 100 mannen. — Van 1862—66 is het getal vrouwen tot dat der mannen gestadig verminderd; in 1862 was de verhouding 24.3.

Men telde over ’t geheel 6196 gehuwden, 10,.581 ongehuwden, 620 wedu-wenaare en 275 weduwen. Het getal der gehuwden tot dat der ongehuwden als 1 tot 1.7.

■jVat den leeftijd der gevangenen betreft, het getal Jeugdigen (beneden do 16 jaren) bedroeg in 1866 1183 (waarvan 317 in de strafgev., 324 in de huizen van verzek. en 542 in de huizen v. arrest). Het totaal is het minimum over het vijtjarig tijdperk; het maximum kwam voor in 1862 , te weten 1492. Opmerkelijk is het, dat dit getal gaandeweg afgenomen is; in 1865 bedroeg het nog 1302.

Op 100 gevangenen kwamen voor in 1866 6.69 jeugdigen beneden de 16 jaren; in 1865 was bet 7.18; in If64, 8.14.

Beneden de 10 jaren had men in 1866 59 gevangenen, van 10 tot 13 jaren 334, van 13 tot 16 jaren 790 , van welke laatste 200 in huizen van verzek. en 382 in h. v. arrest ; voorts van 18 tot 20 j. 1000 ; van 20 tot 25 j. 3443 ; van 25 tot 30 j. 2912,; van 30 tot 35 j, 2261; van 35 tot 40 j. 1962; van 40 tot 50 j. 2355; van 50 tot 60 j. 1204; en boven de CO jaren 557.

Op grond van art. 66 Strafr. waren er bij afwisseling : jongens (te Alkmaar) 181; meisjes (te Montfoort) 40; zamen 221 of 17 meer dan in Ib65.

■Wat den gezondheidstoestand aangaat, in de strafgev., huizen van verzek. en van arrest, was die in 1866 niet beter dan over het jaar te voren. Gedurende eerstg. jaar kwamen dan ook in eenige gevangenissen gevallen van cholera voor. — In '’t algemeen waren eens of meermalen ziek geweest 2927 gevangenen, niet ziek geweest 14,745. De verhouding was 1 ziek opde5.03 ; doch naar de verscheiden categoriën was die verhouding zeer verschillende, als in de strafgevangenissen was zij 1.36; in de huizon van verzekering 5.90; en in die van arrest 8.93.- Over’t geheel was de verhouding in 1865 .5.39; in 1862 zelfs 4.22.

Wat de ziektedagen tot de verblijfdagen betreft :

in de strafgevangenissen was de ongunstigste verhouding, te Leeuwarden, te weten 1 tot 9.38; de gunstigste te Montfoort, Assen en Boermond, te weten 1 tot respectivelijk 32.37, 23.77 en 25.03; —

in de huizen van verzekering, was da ongunstigste verhouding te Zwol (6.71); de günstigste te Middelburg (225.61); —

in de huizen van arrest, de ongunstigste verhouding te Winschoten (383); de gunstigste te Roermond (300.95).

De sterfte was in 1866 niet zoo gering als in het jaar te voren, hetgeen

-ocr page 177-

— 1G3 —

ann de gevallen van chokva kan worden toegeseUreven, ten gevolge ^\ aarvan

11 gevangenen overleden zijn.

Volgens de tabellen bedroeg de sterfte:

in de strafgevangenissen........r/2 of 2.03 pet.

» » huizen van verzekering. -......13 * 0.17 «

u » rt f arrest » • • « . • • • 10 * 0.12 •'

In 1S66 . . ^quot;TFof ÖÏÏFTet

In 1805 was het totaal fi4 of 0.35 pet.; en in 1862 zelfs 132 of 0.67. Er had in 1866 één zelfmoord on één poging daartoe plaats, tegen drie zelfmoorden en een poging in 1865.

In de verschillende gevangenissen deden zich tien gevallen van krankzinnigheid voor, bij negen mannen en ééne vrouw.

Het aantal kinderen met de moeders in de gevangenissen opgenomen, beliep in 1866 348, gehören in de gevangenis 20, te zamen 368 kinderen, welk getal het minimum is over het vijfjarig tijdperk, waarin hot maximum voorkomt in 1862, te weten met 532 kinderen, waarvan 38 in de gevangenis geboren waren.

Uitvoerige staten worden weder medegedeeld wegens de fjegijzcldenj waaruit blijkt, dat het getal van deze om schulden beliep in 1866 92, waarvan 78 om handelschulden; dat voor 31 Dec. waren ontslagen 93, in hechtenis bleven 13; — dat in hechtenis waren gesteld wegens schulden van minder dan ƒ 200 48 ; van ƒ 200—ƒ 1000 36 ; van ƒ 1000 on daarboven 8; — dat in gijzeling zijn gebleven: minder dan 31 dagen 30; van 31 dagen tot 3 maanden 22; van 3 maanden en langer 21; — dat ontslagen zijn met toestemming van de schuldeischers 54; wegens betaling of in-bewaring-geving van het verschuldigde 21; uit gebrek aan voorschot 14; om andere redenen 4.

I^c gcgÿzelden wegens boeten en gercgtskosten war^n ten getale van 332, terwijl in 1865 hun aantal 829 bedroeg.

Onder de eerste categorie der gegijzelden wegens boeten en gercgtskosten ten laste des rijks, 233 mann., 34 vrouwen, benevens 12 jongens en .5 meisjes, beneden de 16 jaren; wegens geregtskosten in strafzaken 43 mannen en 5 vrouwen.

Nopens den duur der straffen worden ontwikkelde opgaven medegedeeld, de slotsom waarvan is, dat er in 1866 waren 847 criminelen on 13,249 cor-rectionnelen (de militairen daaronder niet begrepen). Het getal criminelen is het minimum over het vijfjarig tijdperk: in 186^ was het maximum 1089. Het getal correctionnelcn was op een jaar na (1864) ook het minimum;hot maximum in 1862 was 13,950.

AVat do preventieve gevangenis betreft, in do burger!, en militaire huizon van verzekering was dit getal in de gevang, der regthanken 150, voor de hoven 33 beklaagden; — in de huizen van arrest, voor de gevangen, der regtbanken 140.

Het getal recidivisten was over 1866 hooger dan over 1862—65, Dc verhouding daarvan tot de bevolking der strafgevangenissen, huizen van verzekering en huizen van arrest is van 1862—66 van 24.3 tot 26.8 gestegen,— Het cijfer der cellulaire recidivisten was over 1866 125 hooger.

Het getal militaire gevangenen bedroeg in dat jaar 775 tegen 829 in het jaar te voren. Do militaire gevangenen waren in 1866 : veroordeeld door den militairen regter 755, door den burgerl. regter 20, totaal als zoo even,, 775 , waarvan te Leyden 514, en wel 380 van de landmagt, 63 van de zeemagt en 71 uit do koloniën. Naar eene andere vordeeling, waren-vaa, dit cijfer 488 der vrijwilligers en 26 miliciens of nummerverwisselaars.

-ocr page 178-

— 164 —

In de huizen van verzek. en van arrest werden opgenomen bij de corpsen disciplinair gestraften, in 1866, ten getale van 73, het minimum over vijfjaren ; het maximum was in 1863, te weten 405.

Uit den slaat nopens den aard der misdrijven blijkt, dat het getal tegen de algemeene zaak bedroeg 4612, tegen personen 4440 en tegen eigendommen 5308.— Het cijfer van bedelarij eri landlooperij is over 1866 aanmerkelijk lager dan over 1865, en is van 1862 —66 van 2121 tot 1360, alzoo 45 pct., verminderd. Ook dat van diefstal is over hetzelfde vijfjarig tijdperk belangrijk gedaald. Daarentegen zijn de getallen van moord en kindermoord gestegen. Die van moord en poging zijn van liO tot 123 en die van kindermoord van 24 tot 43 geklommen.

Breedvoerige opgaven worden weder medegedeeld over het onderwijs en de onderwijzers.

Bü hunne opneming in 1866 konden de gevangenen lezen en schrijven 11,443, terwijl 6229 dit niet konden; het eerste cijfer is het hoogste van het vijfjarig tijdperk, het laagste was in 1864, te weten 10,899 ; het cijfer der gevangenen die lezen noch schrijven konden, was in 1866 het minimum der vijf jaren; het maximum was in 1862, te weten 8364.

De verhouding tusschon de beide categoriën was in 1866 35.24, in 1862 42.69. De verhouding is in de laatste jaren minder ongunstig geworden. Het aangeduid verschil tusschen 1866 en 1862 is belangrijk, «waarschijnlijk, zegt het verslag, een gevolg van de uitbreiding en verbetering van het onderwijs. Is het werkelijk hierdoor veroorzaakt, dan zullen voortgaande minder gevangenen die noch lezen noch schrijven kunnen, in de gevangenissen opgenomen worden.»

Niet toegelaten tot het onderwijs werden, wegens gevorderden leeftijd of ziekte. 4510; als genoeg onderwezen, 8616 ;—toegelaten tot het onderwijs werden 4424, waarvan 1767 bij hun ontslag of op het einde des jaars goed lezen en schrijven konden.

Wat den ouderdom der scholieren betreft, in 1866 waren 1375 beneden de 20 jaren en 1818 van 20 tot 30.

Het getal onderwijzers bedroeg 46 on dat der gevangenen als adsistenten 17.

Men had uit“. Dec. 8987 nummers in de bibliotheken der gevangenissen enz.

In 1866 zijn gestraft 907 gevangenen, zijnde minder dan in de twee vroegere jaren.

De kosten van het onderhond der gevangenen hebben bedragen per verbljjfdag : in 1866 ƒ0.57.07. Sedert 1862 zijn deze kosten 19 pet. gestegen. De oorzaak daarvan ligt in de vermindering der verblijfdagen van 1,594,808 tot 1,312,566, welke evenzeer een verschil van nagenoeg 19 pet. oplevcrt. »Hier kan dne, zegt het verslag, worden herhaald de opmerking, ten vorigen jare gemaakt, namelijk, dat bij vermindering van do verblijfdagen de onderhoudskosten per hoofd daags toenemen, vermits voorname uitgaven onafhankelijk zijn van het aantal gevangenen en daardoor meer beloopen per hoofd daags naar mate de verblijfdagen afnemen. /

Wat het getal cellen tot cellulaire opsluiting betreft , is in 1866 geen verandering gekomen; het bedroeg even als in 1865 887.

Gedurende het meergemeld vijfjarig tijdperk is het aantal celstraffen van 2524 tot 3890, en alzoo met 1366, toegenomen. Ouder deze vermeerdering komen voor 1303 straffen van één maand en minder; waaruit blijkt, dat Van 1862 tot 1866 de eenzame opsluiting hoofdzakelijk voor ligto misdryven in ruimer mate is toegepast.

-ocr page 179-

CONGRES VOOR DE STATISTIEK.

(Uit het geschrift van Mr. M. M.vos Baumhauer,/cZees-J/èj’es enz., tot inleiding van de werkzaamheden der aanst. vergadering van het Congres voor de statistiek te ’sGravenhage, waarop wij reeds kortelijk gewezen hebben, laten wij de volgende rubriek bij vertaling volgen :)

STATISTIEK VAX HE KEGTSBEDEELIXG IX BURGERLIJKE- EN

HANDELSZAKEN EN VAN DE BURGERLIJKE EN HANDELS-

WETGEVINGEN.

Het Congres over de statistiek had in zijn eerste zitting den wensch te kennen gegeven, dat op de eerstvolgende bijeenkomst de grondslagen en formulieren voor do statistiek van de burgerlijke regtszaken zouden worden vastgesteld, met bijvoeging van het voorstel om de groote afwijkingen in de handelswetgeving der verschillende landen te zien verminderen of zelfs geheel verdwijnen.(l)De statistiek van de zaken van burgerlijk en handels-regt was in de programma’s der drie zittingen ta Parijs, Weenen en Londen begrepen.

Terwijl het Parijscho congres aan do latere congressen do zorg overliet om het gehoele plan van eene burgerlijke statistiek op te maken , heeft hot er zich alleen toe bepaald een voorloopig plan aan te bevolen , waarin de tabellen van Frankrijk, België, Sardinië (2) on Napels als modellen zijn aangenomen, die op een groot aantal punten volkomen gelijk zÿn. Te Weenen heeft hot Congres don wensch te kennen gegeven dat de hooge landsregeringen zouden worden verzocht zekere formulieren op te maken, ten einde daarin de statistieke gegevens nopens het beleid van het burgerlijk regt in do verschillende landen byeen

(t) Verslag blz. 164, Brussel 1853.

(2) Sedert 1852 bestaan er by de hoven en regtbanken der sardinische Staten statistieke registers. welke met de grootste regelmatigheid worden gehouden , en die bestemd zijn om de dagelijksche uiterst naauwkcurige opgaven te ontvangen van alle feiten. geschikt om de bouwstoSen voor ceno periodieke statistiek van het burgerlijk-, handels- en administratieve regt to leveren. Een beknopte staat van deze feiten wordt om de drie maanden en jaarlijks een volledig verslag aan den minister van justitie overgelegd. Het eerste verslag werd te Turijn in 1852 over do jaren 1849 en 1850 uitgegeven. Zie het verslag van de tweede zitting bl. XXVIH.

-ocr page 180-

— ICß —

to vcrzanielon on zo op het volgende intcrnntionalo congres over *® l®gg'5quot;’ ^“quot; oinJo als grondslagen voor do latere werkzaara-heden te dienen.

Te Londen word do Britscho lîogoring verzocht eene commissie te benoemen, om do verschillendo stelsels betreffende do geregtolijko statistiek, zoowel in Groot-Brittanje ais in de andere landen aangenomen, te onderzoeken en te vergelijken en rapporten voor te bereiden over do volgende vragen:

1°. TKeiAte is de beste wijze van inschrijving der procedures voor de regtbanken , met het doel om de beste statistieke inlichtingen nopens onderwerpen van wetgeving te erlangen ?

2°. B^eZie ivy’ze zal het best geschikt zyn om deze gegevens in tabellen ie vervatten ?

3». Zou het noodig zij'n het aantal beambten te vermeerderen , om zeker te zÿn dat de rapporten volledig , naauwkeurig, en op wetenschappelijke wijze zouden worden opgemaakt ?

Het duurde langen tijd eer dit verwezonljkt werd. Men vindt in de verslagen der derde en vierde zitting tabellen voor de behoeften van Oostenrÿk (3) on Engeland (4) ingerigt. De vijfde en zesde zitting lieten de vraag onaangeroerd.

De statistiek van het burgerlijk regt leert ons de onderlinge betrekkingen der individuen en hunne betrekkingen tot de maatschappij kennen; de statistiek van het handelsrogt maakt ons bekend met den economischen toestand der maatschappijen of volkeren. Deze zoo hoogst belangrijke studie is tot den huidigen dag in de meeste landen verwaarloosd. (5)

Te Londen heeft men aan de eerstvolgende congressen de navolgende resolutiën als erfgoed gelaten :

lo. De stelselmatige bij'eenverzameUng en openbaarmaking van de feiten welke betrekking hebben tot de werking der wet en tot de regts-bedeeling, zouden zeer gewigtige bouwstoffen verschoßen , ten einde

(.5) Onder de duitscho Staten heeft het Koningi ijk Saksen eene driejarige statistiek van de burgerlijke regtsbedeeling uitgegeven (Die dvilprozes-sachen, einschliesslich der Concurs- und der Ehesachen, und das Vormundschn ftsioesen, I860, 1661 und 1862. Dresden, 1865). Het nieuwe Burgerl. Weih, van 2 JanuariJ 1862 is den Isten Maart 1865 aldaar uitgevaardigd, liet Groothertogdom liessen geeft sedert 1848 tabellen van het beleid der burgerlijke regtspleging in het licht. Te Turijn werd in 1866 eene statistiek van het burgerlijke en handelsregt van het Koningrijk Italië openbaar gemaakt.

-ocr page 181-

wijze en duurzame Jierziemngen in de wetten tot sta7id te Irengen en zouden inUehtingen van veel belang nopens de inaatsckappelijhe en zedelijke behoef ten van het volk opleveren.

2'). Deze geregtelijke statistieken zouden in verband moeten staan met de inrigting en de regtspleging van alle geregishoven of andere regtbanken, zoowel burgerlijke als kerkelijke, zee-, handels- of van welken aard ook, alsmede met het geregtelijke onderzoek en de uitkomsten der regtsvorderingen voor de regtbanken.

3o. Aanwijzing van het aantal regtbanken, den omvang van haai-regtsgebied, den aard en de uitgestrektheid vati hare regtsmagt, het aantal, de noodige vereischten, de wijze van benoeming der regters, der gezworenen (als die er zijn), en van de beambten bij de regtbanken ; den aard en het bedrag hunner bezoldiging , de pensioenen , geregts-koslen en andere uitgaven daaronder begrepen , het aantal dagen en uren, waarop die regters en gezworenen zitting hielden of in functie waren , alsmede zulke andere inlichtingen betrekkelijk de bevolking, de belastingen, dett handel, de scheepvaart enz., die het best geschilet zouden zijn te bepalen in welke evenredigheid de middelen voor eene goede regtsbedeeling tot den aard der verschillende gewesten en tot de behoeften der bevolking stonden.

4°. Aanwijzing va7i het aantal dagvaardingen, uitspraken en zaken zoowel conte7tlieuse als 7iiet-c07de7iiieuse, die aan scheidsregters 07ider-worpen. zaken welke geroyeerd of teruggenomen of in der minne geschikt, of op andere wijze dan bij v07inis werden afgedaan; het aa77tal en de strekking der vontiissen, dekreten of bevelschriften en arresten ; zaken naar 77ieuwejurg's verwezen en de be7veegredenen van dat renvooi ; het aantal en de uitko7nste7i der executiën het zij op persone7i of eigendommen-, het aantal en de strekking der interlocutoire uitspraken; den duur der regisgedingen ; het onderwerp waarover zij werden gevoerd ; het bedrag der onderwerpeti in geschil ; het bedrag der ioege-kende sommen ; de geregtskosten en de goedgekeurde lasten ; het aantal en de uitkomst der appellen of der voorzieningen in cassatie ; eindelijk den landaard der eischers en verweerders.

5“. Eenparige rangschikking en vergeleken opsomming det- onder-werpe7i in geschil voor de burgerlijke regtbanken der ver schilte7ide Iande7i, en va7i de ivijze va7i procederen voor die regtbanke/i, 7net oogmerk 07n eene vergelijking tusschen de burgerlijke regtspraak der verschillende volkeren gemakkelijk te maken. Dat het te dien einde wenschelijk zijn zou ie wete7i welke analogiën 07- bestaan tusschen de contentieuse zakc7i en deioyze van procedere7i in de verschille7ide

-ocr page 182-

landen, om zoodoende tot de meest wetenschap2ielijke en doeltreffende rangschikking van die zaken te komen.

Op die besluiten berust ons werk. Het komt er vooral op aan de bouwstoffen, die de verschillende landen voor de statistiek van het burgerlijk- en handelsregt bezitten, op te sporen en te ontleden. Maken die onderwerpen deel uit van een of meer wetboeken of worden zij door afzonderlijke wetten of statuten , door gebruik of gewoonten geregeld. Welke zijn die wetboeken, welke zijn deze wetten of Statuten ? Welke gebruiken , welke gewoonten zijn van kracht ?

Wij bohooren dus eerst don omvang en de grenzen der wetsbepalingen in burgerlijke- on handelszaken te loeren kennen. Doze grenzen wijken min of meer van het eene land tot het undore ah Ik heb (in eene vroegere rubriek) reeds hot voorbeeld der registers van don burgerlijken stand bijgebragt, die in verscheidene staten aan do zorgen der Kerk zijn toevertrouwd.In do Engelsohe verslagen maken laster, eerroof, sequestratie van personen deel uit van do statistiek der buruertnke restsbedooling, in Erankrijk en in de andere landen, die het Eransche strafwetboek hebben belmuden, komen zij onder de statistiek van het strafregt voor.

In verscheidene landen bestaat er zelfs geen eenparige wetgeving in civiele en handelszaken. In sommige gedeelten van Pruissen b. v. is het franscho burgerlijk wetboek van kracht, in andere weder het pruissische landregt (preussisches Landrecht). In de andere doelen van Duitschland vindt men te gelijk hot ru-meinsche, germaansche (gemeines deutsches) en Saksische regt en cone reeks van wetten en afzonderlijke statuten.

Do tabellen of opgaven van onderwerpen zijn onverstaanbaar, wanneer men de regterlijke organisatie, de werkzaamheden, do bevoegdheid van do verschillende regtbauken of hoven en van do trappen van regtsraagt niet kent.Men donke slechts aanEngeland mot zijn negentien soorten van hoven ot regtsmagten (6) voor bo-paaldu zaken on aan do speciale regtbanken , aan do geprivili-gieerde regtspraak in andere landen.

De bevoegdheid van eiken trap, van elke instantie van regts-magt behoort wèl te worden bepaald, alvorens men de uitkomsten in de verschillende landen kunne vergelijken. Welke zaken ba-hooron tot de bevoegdheid van den alléen-regtsprekenden regter (vrederegter, kantonregter), der regtbanken in eersten aanleg

(61 Zie W. J. Bovill: on the statistics of civil procedure in English Courts u/ Law. Journal of the Stat. soc. of London, vol. XXX. part. III, jaß. 428. De engelsche verslagen : .JudicialStatistics, Common Laiv, eguitÿ, mil and canon late, dagteekenen van 1858.

-ocr page 183-

— 169 —

(van een arrondissement of district), van de regtbanken of hoven ivan appel ? Doen deze hoven ook uitspraak in eersten aanleg en n welke zaken? Kan men van do uitspraken der alléen-regt-sprekende regters bij de regtbanken in hooger beroep komen en in welke gevallen? Kogelt zich de bevoegdheid, zoowel in eersten aanleg als in appel, naar de waarde of naar den aard van het onderworp in geschil? Welke zijn do werkzaamheden van hot hof van cassatie of van het hoog goreglshof? Doet hot in zekere gevallen uitspraak in eerste of tweede instantie, of als geprivili-gieerdo regtbank en n1s hof van appel?

De aanwijzing van de territoriale omschrijving en uitgestrektheid van hot gebied dor regtbanken, van het getal, de vereischten en de wÿze van benoeming der regters en ambtenaren van het openbaar ministerie, van hunne bezoldigingen , pensioenen enz., zoo mede van het aantal uren on dagen dat zij zitting houden, waarmede zich vooral do geregtelijke nfdeeling op het congres van London heeft onledig gehouden , komt mij voor misbaar voor de internationale statistiek, onmisbaar voor do particulière behoeften van ieder land te zyn, ten einde do werkzaamheden der magistratuur en do yerbeteringen welke noodwendig in de regtor-lijke inrigting moeten worden aangobragt te kunnen beoor-deelen.

Men zou slechts een onvolledig overzigt van de regtspraak in burgerlijke en handelszaken verkrijgen, wanneer men zich alleen tot de contentieuse bepaalde.

De zoogenaamde gracieuse regtspraak is een der grootste weldaden voor de maatschappij. Hoe verder zij haren werkkring uitbreid t, hoe meer zÿ in do zeden van eane bevolking doordringt, des to meer strekt zij ook om do werking der contentieuse rei^t-spraak to verkorten en do oorzaken der voor do individuen en da verschillende klassen der maatschappij verderfelijke processen te doen ophouden. Zoo heeft men het notariaat en de akten of contracten, waarvoor do partijen zich tot haar ministerie wenden, do radon van advokaten of de bureaux van consultatie, in Frankrijk do bureaux van kosteloozon regtsbijstand (wet van 22 Jan. 1851) (7), de allden-regtsprekende regters (vrede- of kantonreg-ters), de scheidsregters, de goômannen enz., bemiddelaars in zaken do industrie of den handel betreffende.

In zake van regtspleging is het vooral van groot belang do meerdere of mindere waarborgen die de partyen hebben to kennen : openbare en mondelinge of geheime en sohriftelijke regtspleging, onafzetbaarheid der regters, publiek ministerie on do steun der partijen, advokaten en procureurs of avoués

lquot;) Algemeen verslag van de bededing in burgerlijke en handelszaken in Frankrijk over het jaar 1866, blz. XV, 200—207. Parijs 186?.

-ocr page 184-

— 170 — ç^lnwâZZ«), gezworenen enz. Van hot volledig of gedeeltelijk bestaan of van de afwezigheid dezer waarborgen hangt do waarde of onpartijdigheid der uitspraken af.

Volgens art. 48 van den franschen Codo de proc. clv. wordt bij do regtbanken van eersten aanleg goen enkele vraag tot introductie der instantie (behalve bij de uitzonderingen in het artikel opgesomd) toogelnten tusschen partijen, in staat om te transigeren en over onderwerpen die eeno zaak van transactie kunnen uitmaken , zoo niet de verweerder vooraf voor den vroderegter is geroepen ofdat de partijen niet vrijwillig voor dozen verschenen zijn. Hot aantal dor geschikte zaken staat in België (8) gelijk met do niet geschikte, terwijl in Frankrijk (9) het derdo gedeelte van do ter conciliatie aangebragte zaken worden geschikt. Men zou dus een onvolmaakt denkbeeld der geschillen hebben indien men do ter vereffening aangebragte zaken er buiten liet.

Ten einde het aantal processen of liever het aantal der gewezen zaken te kennen, om daaruit hot mln of meer twistzieke karakter der bevolking of den geest van chicane der partijen boter te kunnen beoordeelen, moet men de uitspraken onderscheiden naar gelang zij loepen over het fonds dor zaak, of zij van praejudiciëten of incidentelen aard zijn (praeparatoir, interlocutoir, vragen van competentie enz.)

Do werkzaamheid der magistratuur laat zich afmeten naar den gemiddelden duur der processen.

Afgescheiden van da twistgedingen oefenen do regtbanken eeno gracieuse rogtsmagt uit, doordien zij opeen aantal handelingen slatuëren, die do familiën raken, zoo als do notiticatiën van akten van den burgerlijken stand , de homologaliën van akten van notorieteit, raadpleging van don familieraad enz.

Do behoefiigen en do inrigtingon van liefiladigheid, alsmede do kerkgenootschappen genieten in België (10) en in Nederland (11) het voorregt van kostelooze regtsbedeeling (j^ro deo) voor do regtbanken en do hoven van appel. Deze voorregten worden toegekend op een eenvoudig certilicaat, door don burgemeester der gemeente, den commissaris der wÿk of twee aan-

(81 Overzigt van den toestand van het Koningrijk 18.51—18C0, dl. 11, tit. III, biz. 253.

-ocr page 185-

— 171 —

zienlijke personen geteekend. Do belgische en nederlandscho statistieken vermeiden het aantal der toegekende en afgewezen gevallen van pro deo. Do franscho wet van 22 Jannarij 1851 nopens den geregtelijken bijstand aan behoeftigen te verleenen, heeft op den breedsten grondslag en op do menschlievcndsto wijzo de beginselen vnstgesteld , waarop do geregtelijko bijstand aan behoefiigen moet berusten. In Savoijo dagteekent do oorsprong van het bureau van den advokaat der armen reeds van het begin der XlVo eeuw. Do eerste officiële akte door Ame-DAEUS VIII, hertog van Savoije, uitgevaardigd, voert de dag-teekenlng van 17 Junij 1430. Do koningen van Sardinië hebben, door do afkondiging van wetboeken voor hunne staten van het vasteland in 1729 en 1770 en voor het eiland Sardinië en het hertogdom Genua in het begin der XIXo eeuw, het werk hunner voorgangers bevestigd en volmaakt. ('12)

Verschillende zaken worden , ten eindo de gedingen teverraij-den, aan scheidsregters onderworpen (18). liet is van veel belang het aantal dezer zaken, zoowel in ’t burgerlijke als wat den handel aangaat, alsook het aantal appellen tegen en de gevallen van vernietiging dezer vonnissen te kennen.

liet congres van Parijs heeft besloten dat men de belangrijkste processen naar hunnen aard zou rangschikken , dat uil zeggen , naar de voornaamste vragen door de regtbanken uitgemaakt, en voornamelijk de zaken van echtscheiding, van scheiding van taf el en bed, van adoptie, van onderhoudskosten, [daarbij onderscheidende of de vragen geschieden door bloedvenvanten in de opgaande of neêrdalendc linie'), van interdictie of toevoeging van een geregtelijken raadsman, van scheiding van goedei'en tusschen echtgenooten, van erfdienstbaarheden , van erf enissen, van schenking of testament, van verkoop, huur, hypotheek , verjaring enz. In deze rangschikking ligt juist do groote moeijelijkheid , vooral wat de internationale statistiek betreft. Vooreerst, wolk is het voornaamsto vraagpunt in een proces, waarin verschillende vragen worden behandeld, waarin de instantiën verschillende hoofdvragen bevatten? Bij eeno vraag over eigendorasregt verweert men zich met de verjaring. Het voorwerp in geschil is het eigendom, de te beoor-deelen of uit te maken vraag is de verjaring. Voor de partijen is het regt van eigendom de voornaamste vraag, voor de regters do verjaring.

In het eene land bestaan er instellingen, die in het andere

-ocr page 186-

— 172 —

afgeschaft of onbekend gebleven zijn. Da echtscheiding, in Frankrijk afgeschaft, wordt in Nederland toegelaten. Da adoptie en officieuse tuteol over kinderen in don Code Napoléon, zijn in het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek verdwenen. Do toevoeging van een geregtelijken raad man aan een verkwister is vervangen geworden door het onder curatele stellen van don verkwister. Deze beide wetgevingen zijn op dezelfde beginselen gebouwd en van denzelfden oorsprong. Maar hoenu, wanneer het de onderlinge vergelijking geldt van verschillende wetgevingen, die niets gemeens hebben , wat haren oorsprong betreft, en wier bepalingen grootelijks verschillen? Deze rangschikkingen met onbekende termen hebben nog een ander wezenlÿk gebrek. Hetzelfde woord kan een beperkter of een uitgestrekter betee-kenis hebben. Het aantal zaken van echtscheiding b. v. hangt niet alleen af van don geest der echtgenooton, die min of meer tot ontrouw overhellen, maar ook van de mindere of meerdere beperkingen of hindernissen die do wetsbepalingen aan de echtscheiding stellen, ten einde haar zeldzamer te maken. In zaken van echtscheiding is do verdeoling naar oorzaken, de onderscheiding naar het aantal kinderen, naar den maatschappelijken toestand of de beroepen der echtelieden , don duur der huwelijken , de betrekking tusschen hetaantal echtscheidingen on scheidingen van tafel en bed, gegevens van groot zodelijk en internationaal belang. Welken invloed oefent het verbod van de echtscheiding of hare afschaffing op het aantal gedeeltelijke stakingen van don huwelijksband of op het aantal scheidingen van tafel en bel uit? (14)

In het verslag der werkzaamheden voorde tweode afdoeli. g heb ik de aandacht reeds gevestigd op de noodzakelijkheid om de wettelijke beteekenis der gebruikelijke termen met juistheid aan te duiden, en op het nut dezer naauwkourige aanwijzing in eene vergelijkende statistiek vooralle takken der statistiek. De werkzaamheden dezer afdeeling zouden een dubbel doel kunnen hebben ; zij zouden nl. de wettelijko beteekenis der be woordinge-’ voor allo studiën dor vergelijkendo statistiek kunnen aanduiden, en ze voor de verslagen nopens de bedoeling van hel burgerlijke on handelsregt vaststellen.

(14) In Frankrijk nemen de aanvragen om echtscheiding jaarlijks toe. Over de tien jaren 1841—50 waren die 10,616, over tijdperken van vijf jaren 1851—55 7,644, 1856—60 9.567, 1861—65 11,976, en voor het jaar 1866 alleen 2,813. Zie W. S. Bovili, , Journ. of tlie stat. soc. of London, vol. XXX, part III, p. 447 on 453: »Before the establishment of this court [Divorce and Matrimonial causes court) marriages were indissoluble, except by Act of Parliament ; anl the proecelings since its creation have not only falsified the sinister predictions of opponents, but have shown liow much domestic unhappiness has been purged and immorality prevented by means of its simple and salutary proceedings,»

-ocr page 187-

— 17:5 —

Om dit dubbele doel te bereiken on de volgorde der zeken die wij zouden hebben te behandelen , te regelen , meen ik dat men zou moeten beginnen met vooreerst, de huisselijke regtsbe-trekkingen of die der familie, vervolgens de burgerlijke en han-delsbetrokkingen, zoowel der individuen als der corporatiën met do maatschappij na te gaau. De statistiek dor huisselijke rogts-botrekkingen, de ontleding van hot inwendig forum der gezinnen, waarvan onze geachte ambtgenoot de heer Maestri reeds in zijn voorloopig ontwerp heeft melding gemaakt, staat in verband mot do statistiek der bevolking en bevat de akten van den burgerlijken stand, in de landen waar registers van den burgerlijken stand bestaan, bet domicilie, de echtscheidingen, do scheidingen van tafel en bed (hot oude mensa et thora, do gerogtelijko scheiding der Kngelschen, de scheiding van tafel en bed van hot nederlandscho Burgerlijke Wetboek), het vader-on kindschap, de akten van erkenning, van wettiging en aanneming, do voogdijschap, de curatele (15), de minderjarigheid en don leeftijd voor do meerderjarigheid, do emancipatie, de onderhoudskosten, de schenkingen onder levenden, do logitimo por-tiën en do gereserveerde, de erflatingen en testamenten, het majoraat, de contracten vóór het huwelijk van trust en settlements in Grool-Brittanje en Ierland in de midden- en hoogere klassen dor maatschappij, waarbij de regten van don man op de goo-doron zijner vrouw worden beperkt (IG). Wij kunnen natuurlijk niet hopen dat wij al dezo vraagpunten in de volgende zitting van hot congres zullen afdoen. Wij zullen ons tevreden stellen met deswege do eerste bakens daarvoor vast te stellen. Do internationale betrekkingen nemen hand over hand toe door hot gomukkelijke en veelvuldige der middelou van vervoer, door do onnoemelijke behoeften van den handel en door do zucht tot landverhuizing. Deze vermeerdering oefent vooral groeten invloed uit op de internationale betrekkingen van gezin tot gezin en tusschen do leden van een zelfde gezin. Men denke slechts aan de talrijke huwelijken buiten ’s lands gesloten, vereanigingen van echtelieden van tweeërlei landaard, en aan do leden van eene familie in verschillende landen verspreid. De noodzakelijkheid om do wetsbepalingen van buiten’s lands te kennen en ze onderling te vergelijken , neemt dus gestadig toe. Do vergelijkende studio der wetgevingen, die zoowel door het

(1.5) Het nieuwe itaUaansche Burgerlijke Wetboek van 1866, artt. 343 tot 349, schrijft registers van voogdijschap en curatele voor.

(16) Zie: .James Mac Donnell , Marriage Settlements, their social and economic effects, in het Journal of the Stat, and soc. intjuiry society of Ireland. Part. XXXV, Julij 1568, p. 31.

-ocr page 188-

oihlurwijzonJo personeel of aan de hoogoscbolan, als door do regeringen ia veronaclitzaaind , wordt, eene dringende behoefte. Onze congressen , vereenigingen van de.skundig0 mannen , zouden een werk van groot praktisch nut verrigten, indien zij dezen weg voor de internationale betrekkingen , voor de internationale familiebanden baanden. Door deze toenadering der wetsbepalingen leert men de gebreken en de meerdere voortreffelijkheid van enkele wetgevingen kennen. Deze toenadering kan ons in een meer of min verwijderde toekomst tot de vervulling leiden van CiCEKO’s wensch : Nee erit alia lex lïomae, alia Atkems, sed et omnes gentes una lex continebit.

Onder do regtsbetrekkingen der personen tolde maatschappij bekloedon die nopens den eigendom eene eerste plaats. Dit gedeelte der goregtelijke statistiek doet den aard, het getal en de waarde der handelingen kennen, en leidt daarbij tevens tot de ontdekking der stoffelijke rijkdommen of van de welvaart der volkeren en dikwerf ook der menschelijke ellende en der oorzaken die zich tegen do ontwikkeling der maatschappelijke rijkdommen in den weg stellen.

Wat aangaat de overeenkomsten, waardoor men het bezit of den eigendom overdraagt, zoo als huur, leen, bewaargeving, sequostratie, verkoop, ruil, enz., deze beboeren tot het gebied van de statistiek van het burgerlijk regt. Deze overeenkomsten staan door hunnen invloed op de ontginning van den grond ook in verband met de- statistiek nopens den landbouw. Men behoort ze dus uit dit dubbele gezigtspunt te beschouwen. Daaronder behooren de verschillende pachten van landerijen, het regt van opstal, de erfpacht, het beklem regt, do grond- of geve.stigde renten, de tienden, da dienstbaarheden op don grond. De opsomming dezer overeenkomsten , die de bebouwing van den grond bevorderen of bezwaren, met aanduiding van haren aard in elk land, is noodig voor de juiste waardering der gegevens omtrent den landbouw.

Men leert de verbrokkeling van den grondeigendom en de vermeerdering van de waarde der gronden kennen door het getal en den prijs der verkoopingen van onroerende goederen. Men vindt deze gegevens voor de goregtelijke verkoopingen volgons hunnen aard en volgens rangorde der prijzen in do fransche verslagen (17). Het bestuur der registratie dat in do meeste landen bestaat, zou door het openbaar maken van zijne lijsten eene volledige statistiek kunnen leveren van

(17) Algemeen verslag over de bedeeling van het burgerlijke en han-delsregt in Frankrijk over het jaar 1866, blz. X en 102 vgl.

-ocr page 189-

— 175 —

do verkoopingon van onroerende goederen (18), als zijnde deze onmisbare gegevens om do waarde der vaste goederen, die krachtige hofboomen voor den algemeonon rijkdom en van de maatschappelijke nijverheid, te loeren kennen.

In dia tabellen zou men, behalve de prijzen der vorkoo-plngen in categoriën, ook de gebouwde van de ongebouwde eigendommen, do vrije van de gehypothekeerde en mot andere lasten bezwaarde eigendommen dienen te onderscheiden. Men zou verdeelingen naar het grondgebied kunnen maken , vooral tot aanwijzing van het onderscheid tusschen digte en verspreide bevolking (stedelijke en plattelands-gemeenten) en , zoo mogelijk, het beroep of den maatschappolijkon stand der koopers (19). Do kosten van overdragt, het bedrag der kosten van taxatie bij de geregtelijke verknopingen drukken vooral op den kleinen eigendom, zoodat deze kosten vaak dio van toewijzing te boven gaan (20). Men behoort deze kosten bij categorie van prijzen te kennen.

De bewaarders van de registers der hypotheken kunnen uit deze het getal en do waarde der inschrijvingen opmaken, dio den grondeigendom bezwaren. Welke waarborgen biedt do wetgeving aan deze inschrijvingen? Zijn zij algemeen of van specialen aard? Zijn de registers volkomen openbaar, of vindt men wel eons wettolijko hypotheken die niet ingeschreven zÿn? Welke zijn do weltelijko redenen van bovoorregting? Welke is do rangorde dor schuldeischers en hun aandeel of hunno respectieve regten in de liquidatie der schuldvorderingen ?

Dr statistiek van den loop der prijzen van de verknopingen der grondeigendommen on van do daarop drukkendo lasten is opgenomen in do programma’s van de congressen to Weeuen (21), Londen (22), Berlijn (23) en Florence; op

(IS) Zie over een gedeelte van Oostenrijk: Darstellung der Realitätenwertheim Jahre 1^66. Mitth. aus dem Gebiete der Statistik. Jahrg. XV, lieft I.

(2l)Verslag van de derde zitting blz. 31, 107, 502, fransche editie.

(231 Verslag der vijfde zitting. Dl. I, blz. 45; dl. II, blz. 541, duitsche ed.

-ocr page 190-

— 170 — ilit laatste congres bij do behandeling van de inrigling van het grondcrediet (21).

Op bet congres te Weenen werden do regeringen verzocht in hare respectieve staten oen persoon aan te wijzen om de inlichtingen bijeen te verzamelen betrekkelijk de verdeeling van den grond, de verwisseling van den eigendom en de hypothecaire verbanden, en het geheel van dien voorbereidenden arbeid aan het eerstvolgende congres aan te bieden.

Het aantal der beslagleggingen zou tot eene nuttige inlichting strekken om don economischen en morelen toestand der maatschappij te beoordeelen, als men het bedrag der schulden en da beroepen of persoonlijke omstandigheden der schuldenaars kende.

De lijfsdwang in burgerlijke on handelszakon , alsmede ten behoeve van de openbare schatkist, is onlangs in Frankrijk afgeschaft (2.5); in de landen waar die nog is blijven bestaan, geeft dit onderwerp tegenwoordig aanleiding tot verschillende beschouwingen (26). In hot Belgische verslag (27) vindt men uitvoerige tabellen nopens het aantal der gegijzelde debiteurs, den aard der schulden, het ber,oep der schuldenaars, don duur der gijzeling, do redenen van vrijstelling. Da geregte-lijka afdeeling op het congres te Parijs vraagt bovendien naar don ouderdom en de kunne der gegijzelden (28), om te weten of do lijfsdwang niet te vaak wordt toegepast op de onbezonnenheid, de onervarenheid en de zwakheid, en hot beroep der schuldoischors (29).

In handelszakon zijn de belangrijkste zaken: de wisselbrieven , de geprotesteerde wissels, da verzekeringen, do scheepsvrachten, de faillissementen en de surséance van betaling, die in Nederland alleen wordt toegestaan door den Hoogen Kaad en dan nog slechts aan kooplieden in onvoor-

-ocr page 191-

— 177 —

ziene govaUon (ari. 900 en 901 Wetb. v. Koopb.), in België door de geregtshoven alleen aan kooplieden on eigenaars van industriële inrigtingen die geen handelaren van beroep zijn volgens do wet (wet van 18 April 1831).

Vooral voor de wisselbrieven doet zich do behoefte aan eenheid in de wetgeviniren gevoelen. De dultscho wet van 24 November 1848, door den heer Eisert voorgedragen, die do wetgeving over dit onderwerp voor den gehoelon ouden Duitschen Bond op oenparigen voet heeft gebragt, in 1861 door een algemeen handelswetboek gevolgd (30), is een groote stap voorwaarts op dien weg. Als circulatiemiddel staat de wisselbrief in verband met de vraag nopens het muntstelsel, die in 1867 door de internationale commissie te Parijs en tot drie raaien too op onze congressen is besproken. Ten naasten bij kan men het aantal en de waarde der wisselbrieven en het andor verhandelbaar papier kennen door het verbruik van gezegeld papier, volgens het proportionnée! regt in do wetten op hot zegel vastgosteld.

Do loop der verkoopingen van koopwaren is geheel onbekend. Eene statistiek der handelsvonnootschappen, volgens haren aard en werkzaamheden gerangschikt, zou gewigtigo bouwstoffen opleveren om de handelstransactien te schatten. Do verslagen geven niets anders dan de akten van nieuwe vennootschappen ter griffie nedergelegd en de akten van ontbonden vennootschappen.

In do verslagen van België, Frankrijk en Nederland vindt men oeno tamelijk uitvoerige statistiek dor faillissementen. Het getal faillissementen hangt af van don bloei of van do tegenspoeden in den handel. Do handel , die op hot crediet Steunt, heeft er groot belang bÿ het aantal, het actief en passief der faillissementen,— die schipbreuken in don handel,— te kennen en er den omvang van te bepalen. Het fransche verslag geeft het bedrag op van het actief in onroerende en roerende waarden, van het gehypothekeerd, bevoorregt en chirographisch passief; do drie verslagen, het passief naar mate van de belangrijkheid en het bedrag der aandeelen verkregen door acooord, en door vereffening van het faillissement. Het beroep en do stand der gefailleorden is een hoogst belangrijk gegeven, daar het de verliezen volgens den aard der handelsvakken doet kennen. Hoewel dan onvolledig, vindt men het in de engelsche, belgische en nederlandscho

130) De commissiën, door den vroegeren duitschen Bondsdag benoemd, te Hannover, voor de zamensteUing van een Algemeen Wetboek van Burgerlijke Regtavordcring, te Dresden, voor de behandeling der obligatiën, hebben hare werkzaamheden niet voortgezet.

-ocr page 192-

verslagen. De engelschs verslagen geven bovendien de voornaamste oorzaken der faillissementen aan , die voor een afzonderlijk hof worden gebragt tcourt of bankruptey) (31); zij verdienen wel te worden geraadpleegd van wege de naauwkeurig- • heid waarmede hot actief der faillissementen on het bedrag der dividenden worden aangegeven. Voor de hoven der graafschappen (Country courts}, in 1846 op nieuw ingerigt, worden de schuldvorderingen van geringe beteekenis gebragt, de andere voor het kanselarij-hof, de algemeene bewaarder van do waarborgsommen, door de maatschappijen van spoorwegen en andere openbare werken nodergelegd. Do engelsche verslagen bevatten ook belangrijke gegevens nopens het bedrag der schuldvorderingen , vooral wat betreft die onder hot gebied der hoven in de graafschappen , welke zelden vijftig pond sterling te boven gaan en waarvan zelfs meer dan twee derdo gedeelten geen twee pond sterling bedragen.

Do uitkomsten der regtspleglng in zake de scheepvaart, welke tot het gebied van het hof der Admiraliteit behoort, zÿn eene specialiteit, die men alleen in do ongolsche verslagen vindt: zaken van borging van strandvonden, van schade door aanvaring, averijen, zware zeerampen, vorderingen betreffende scheepsvoorraad en andere honoodigdheden aan vreemde schepen geleverd, voor gagion, loodsgelden enz. met het bedrag dor gevorderde schadeloosstellingen.

Da zamenstellers van het fransche Wetboek van Koophandel van 1807 , oen uitvloeisel der ordonnantiën voor den koophandel en de scheepvaart van Colbert van 1673 en 1681, erkenden reeds hot grooto belang dat dit wetboek zou worden opgesteld volgens beginselen, die door alle volkeren zouden kunnen worden aangenomen, volgens beginselen in overeenstemming met do grooto handelsgowoonten, dia in do twee werelden worden gehuldigd on haar behoerschen. In de oudheid onder hot Romeinsche rijk, regelden de wetten van Rhodos, in de middeneeuwen hot Consolato del mare , in Catalonie ontworpen, de haudelsbetrekkingen der volkeren langs de Middel-landsche Zee , en het hoogste maritieme regt (Hogeste Waterrecht) van Wisby die van de noordelijke volkeren, langs do Oostzee.De behoefte aan gelijk vormige voorschriften in handels-zaken, vooral met het oog op de zeevaart, heeft zich dus reeds

;_31) Over de oorzaken der bankroeten in Engeland, zie: Edwin Chadwick, verslag der eerste zitting, bl. 221 ; over de britsche wetgeving, wier bepalingen hij, vooral in verband tot Ierland, gispt, A. D. KENNEDy, Journal of the stat, and soc. inquiry society of Ireland , Part. XX, p. 132 vgg., en over het Court of bankruptcy and Insohency te Dublin, welks taak sedert 1857 aanmerkelijk is uitgebreid, D. Caui-fïild Meron, ibid. Part. XXI, p. 198.

-ocr page 193-

— 179 —

in vroeger eiu ven doen gevoolon. Het is do heer Leoxe Levi , die vooral op eenparigheid der handelswetten heeft aangndrongen. Onvermoeibaar strijder voor dit beginsel en met eene volharding, die de Engelschon onderscheidt, schroef hij in 1850 zijn Commercial law, its jmnciples and admimsiralion, in 1851 zijn international code of commerce in connection toith the law of nature and nations , in 1853 zijn project of an international code of commercial law (verslag der eerste zitting blz. 202), in 1855 zijn commercial lawof theworld en eindelijk the law of nature and nations , as affected bÿ divine laio.ln 1855 heeft hij aan den Kelzer derFranschen een verzoekschrift ingediend betreffende een algemeen handels-wetboek, dat de Keizer aan zijn staatsraad ter behandeling heeft overgelegd. Do eenheid van muntstelsel, oen der eerste stappen op dien weg, vindt in hem een der warmste voorstanders. Wat het internationale maritieme regt aangaat, heeft de parijsche conventie van 16 April 1856 de kaapvaart afgeschaft en de onzijdige koopwaren , door vijandolijke schepen en de vijandelijke koopwaren op onzijdige schepen vervoerd wordende, vrÿ verklaard. Op voorstel van de pruissische regering heeft het parlement van den Noord-Dnitschon Bond besloten deze laatste beschikking uit te strekken tot do schepen onder vijandolijke vlag. Voor de eenheid der handelswetten hebben zich verklaard de kamers van koophandel van Duitschland , de vereeniging van den engolsohen Lloyd in 1860 te Glasgow, in 1862 te Lenden, in 1864 le New-York. Er blijft mij nog over melding te maken van een onlangs verschenen brief over oen ontwerp van internationaal wetboek van koophandel van den heer Charles le Todzé in het Journal des Economistes , (32) en de werkzaamheden van het bureau van statistiek aan den raad van koophandel (board of trade) te Londen , dat bij monde onzer geachte collega’s de hoeren Fonblan-QDE en Valpy , eene verzameling in het licht geeft van do veranderingen in de buitenlandsche toltarieven gebragt, melde rangschikking van ieder artikel en het bedrag der region (returns relating to foreign tariffs) en verdienstelijke overzigten van statistieke gegevens der verschillende landen , waarin de buitenlandsche handel en de scheepvaart den eersten rang bekleeden (statistical tables relating to foreign countries) (33i.

Op hot congres te Weenen hoeft mon eene commissie benoemd belast met de opmaking on omschrijving van de lijst dor strafbare handelingen volgons de verschillende strafwetgevingen. Men

-ocr page 194-

vordeelde do staten in acht groepen (31). Da commis.sio is slechts eenmaal, den 7 September 1857 , bijeengekomen en is uiteengo-gaan na den dood van een dor loden on het roepen van haren voorzitter tot andere werkzaamheden; slechts twee leden der commissie hebben hunnen arbeid aan de congressen te Weenen en te Londen aangeboden. Ik geloofdat de afdeolingnu zal moeten beslissen of er niet eeno nieuwe commissie dient te worden benoemd , vooral daar, volgens het rapport van haren voorzitter, den ridder Huk dk Gld.vek , do voornaamste roden van den slechten uitslag de weigering van den vrijdom van het porto (35) is geweest. Met die beslissing staat ook in verband het besluit om eene permanente commissie voor de vergelijkende statistiek der burgerlijke- en handels-wetgevingen te benoemen. Keeds op het congres te Brussel stelde professor Maxci.si voor , in overeenstemming met de commissie voor de goregtelijke statistiek der sardinische staten , een Ufficio di correspondemia iniernazionale voor de goregtelijke statistiek zamen te stellen. (3G)

Ik ben ook bedacht geweest op de statistiek van het administratieve regt, dat tot de bevoegdheid behoort zoowel der bur-gerlÿke regtbanken als van do administratieve ligchamon, zoo als raden van prefectuur, gedeputeerde staten en raden van staat. Na de zaak rijpelijk te hebben overwogen, en na het flskalo karakter dezer regtsploging te hebben nagegaan, kwam het mij echter wenschelgk voor deze vraag uit te stellen tot dat de quaestie der geldmiddelen moer uitvoerig zou zijn behandeld.

(.34) Verslag der derde zitting , bl. 241, 246, 497.

(35) Verslag der vierde zitting, bl. 245. cngolschc editie.

(35) Verslag der eerste zitting, bl. 212.

-ocr page 195-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWEene vkuxamemw« ,

Zestiende Deel «

TWEEDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — Tegenstelling tusscAen privaat- en publiehrecAt, door Mr. W. E. Erueinck , Advocaat te ’s Hertogenbosch.

Het is zeker een opmerkelijk verschijnsel, wanneer men eenig werk over privaatrecht opslaat, te ontwaren, dat er, niettegenstaande de langdurige en ijverige studie welke aan die wetenschap tot heden te beurt is gevallen, nog getwist wordt over hare juiste karakterisering tegenover het publiek recht.

Om mij te bepalen tot het laatste hier te lande verschenen werk over ons burgerlijk recht, dat van den hoog-leeraar Diephuis , men wordt onaangenaam verrast, op pag. 2—5 eene zaak nogmaals besproken en eene meening

Themis, D. XVI, 2de Sr. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 196-

— 182 —

nogmaals bestreden te zien, die in zekeren zin voorlang onwrikbaar vast moest staan of voor goed weerlegd moest zijn, zoodat het niemand meer in het hoofd zoude mogen komen die te verdedigen of te betwijfelen. Men zou a priori moeijelijk kunnen gelooven dat de juiste aanwijzing van het karakter eener wetenschap die met zoo gelukkig gevolg, met zooveel nut en vrucht voor den mensch beoefend is, nog altijd stof voor twistgeschrijf oplevert. Toch is het zoo. Terwijl Prof. Opzoomer in overeenstemming met Ui.PiANUs en Saviony zegt: //Het moge niet valtijd gemakkelijk zijn te bepalen of iets tot het publieke //regt behoort dan wel tot het privaatregt, toch is er //tusschen beide een zeer scherpe tegenstelling. In het //publieke regt is het geheel, in het privaatregt het individu //als doel te beschouwen// besteedt de Hoogleeraar Diep-HUls pag. 2—6 van zijn genoemd werk om die uitspraak te bestrijden. //Hoe kan het bij het bestaan eener zoo //scherpe tegenstelling moeijelijk zijn te bepalen, of iets //tot het een of tot het ander gebragt moet worden// zoo vraagt hij, alsof bij eene scherpe tegenstelling tusschen de middelpunten van twee groe])en, geene vertlaauwing van de karakteriserende eigenschappen kan waargenomen worden, dââr waar die groepen elkaar naderen en ineen vloeien; alsof bij de scherpe tegenstelling tusschen plant en dier, het nimmer moeielijk zoude kunnen zijn van eenig voorwerp te bepalen of het tot het planten- of tot het dierenrijk behoort.

Tusschen roerende en onroerende goederen bestaat stellig een kenmerkend onderscheid, zou het daarom nimmer moeijelijk kunnen zijn, bij eenig voorwerp te bepalen of het roerend of onroerend is? //Een paal die in den grond //zal geheid worden is roerend, zoolang hij boven op den //grond staat; onroerend daarentegen zoodra hij ingeheid z/is — er moet dus een oogenblik zijn, waarop die paal

-ocr page 197-

— 183 —

//onroerend wordt// maar zou Prof. D. durven wagen dat oogenblik aan te geven? (1)

//Wat die tegenstelling zelve betreft// zoo vervolgt de Hoogleeraar Diephuis //bij den aanleg b. v. van een staats-//spoorweg, is het geheel en niet het individu als doel te //beschouwen , en toch behoort de aanbesteding en de daaruit //voortvloeijende reglsbetrekking niet tot het publiek maar //tot het privaatregt.//

Het aanleggen van een staatsspoorweg moge al niet plaats vinden bepaaldelijk met het oog op de belangen van sommige individuen maar in het belang van allen dus van zooveleii als mogelijk is, hoe zou de aanbesteding waarbij de staat in een geheel ander karakter optreedt, daardoor tot het publiekrecht moeten behooren? Is dan de aanleg van een staatsspoorweg en eene aanbesteding hetzelfde of iets van gelijken aard? Het is waarlijk zoo zonderling niet, dat, al is bij den alt;z»Ze^ van een staatsspoorweg het geheel als doet te beschouwen, de aanbesteding b nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tot het privaatrecht behoort. Hoe kon Prof. Diephuis hierin iets tegenstrijdigs vinden ?

Zijne critiek voortzettende, laat de hoogleeraar op de bovenaangehaalde woorden volgen : »aan den anderen kant //is bij art. 3, 8,9, 10, 151, 153 en 154 der Grondwet //het individu en niet het geheel als doel te beschouwen , //en toch geldt het daar geen privaat- maar publiekregt. //Zij (het criterium door Prof. Opzoomek aangewezen) »zal dus kwalijk voldoende geacht kunnen worden tot //onderscheiding van het een en het ander deel des regts.” Ook dit argument schijnt mij onvoldoende. Bij die artikelen der Grondwet is het te doen om de plaats die het individu in en tegenover het geheel inneemt; zoo zij

(1) Zie het Academisch proefschrift door Mr. L. A. J. van Meeuwen • Beschouwingen over de artikelen 562—564 B. W. » pag. 12—21. Leiden 1867,

-ocr page 198-

— 184 —

al over de bijzondere personen handelen, het is niet over hen als zoodanig hetzij op zich zelven beschouwd, hetzij tegenover anderen, het is over hen als leden van het geheel en tegenover het geheel. Bij het privaatrecht is de bijzondere persoon als zoodanig en tegenover andere bijzondere personen, de spil waarom alles draait.

Na deze bestrijding van anderer meening, ziet menden hoogleeraar overgaan tot het voordragen van zijn eigen gevoelen. Men had volgens hem bij de tegenstelling van het eene recht tegenover het andere niet op de personen die het aangaat moeten wijzen en op iets anders waarin het wezen der zaak niet kan gelegen zijn, maar op vde f/nersc^illende foestanden, regten en betrekkingen die «beifler eigenaardig onderwerp uitmaken en waardoor ket neen eick eigenlijk van ket ander ondersckeidt. Met het woog daarop kan men zeggen, dat het privaatregt den wregtstoestand, de regten en regtsbetrekkingen der per-wsonen regelt met opzigt tot familie, vermogen en maat-wschappelijk verkeer. Familie.... vermögen.... maatschappelijk //verkeer — ziedaar het onderwerp van het privaatregt. //Wat daaronder begrepen is, behoort tot zijn gebied; //wat daarbuiten ligt, wordt door een ander regt beheerscht.//

Naar het mij voorkomt is de vraag, op welke het hier aankomt, eenvoudig ter zijde gesteld. Het is te doen om de tegenstelling tusschen privaat en publiek recht juist aan te geven. Wat doet nu prof. Diephuis? Hij gaat de onderwerpen, binnen het gebied van het privaatrecht gelegen, optellen, loopt den kring geheel rond en eindigt met te zeggen; ziedaar nu het privaatrecht en al wat er buiten ligt is geen privaatrecht ! Alsof de onderwerpen van die wetenschap, door den hoogleeraar opgesomd, van zelf te hoop waren geloopen of ergens saâmgekneveld aan de oogen van den onderzoeker ter aanschouwing werden tentoongesteld! Neen, de kring van publiek- en privaat-

-ocr page 199-

— 185 —

recht en de grensscheiding tusschen beiden bestaat niet van zelve, maar wordt door de wetenschap naar een

. wetenschappelijk, een logisch beginsel afgebakend en getrokken.

Hoe komt het dat door den hoogleeraar juist die rechtsbetrekkingen en geene andere worden opgenoemd? Wat recht heeft hij om b. v. de artt. 3, 8, 9 , 10 enz. der Grondwet, van zijne groep uit te sluiten? Zou het voldoende zijn te zeggen, dat die niet onder de groep worden aangeiroff'en ?

Maar hoe zou men ze weren als iemand ze er onder wilde opnemen ?

Dat is de vraag en zij moet beantwoord worden door te , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;onderzoeken naar welk beginsel de groepering is geschied.

Zal men een nieuw voorwerp in de groep opnemen of die opneming weigeren, het zal alleen afhangen van het beginsel dat men bij de groepering volgt. Ungek (door prof. Diephuis aangehaald) geeft dan ook zijne omschrij-1» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ving van het privaatrecht niet dan na het beginsel vooropgesteld te hebben, naar hetwelk de onderwerpen die door hem tot het gebied van dat recht gebracht worden, zijn bijeenverzameld.

z/Als Privatrechtsverhältnisse erscheinen jene Verhält-//nisse, welche sich auf das Dasein und die besondern »Zustände der Menschen als Einzelnen beziehen, in wel-»chen der Mensch als Privatperson steht, um in ihnen »sein individuelles Leben zu vollführen. Hiernach ist »das Privatrecht, die Gesammtheit der ßechtssätze, welche »die Rechtsverhältnisse der Privatpersonen regeln d. h. »die Verhältnisse normiren in welchen die Personen als »Vermögenssubjecte und als Pamilienglieder stehen.»

Die aanwijzing van het beginsel wordt door prof. Diephuis verwaarloosd, ja afgekeurd. En toch zal men zonder een beginsel, noch tot het vormen eener groep , noch

-ocr page 200-

tot het geven eener bepaling anders dan op willekeurige, onwetenschappelijke wijze kunnen geraken. Ik noemde het in den aanvang van dit betoog een opmerkelijk verschijnsel, twistvragen als de hier besprokene telkens op nieuw te zien bespreken. Er blijkt uit dat de wetenschap van het privaatrecht, zelfs voor haar niet betoogende deel, nog niet geheel ontwassen is aan den toestand waarin zich de meeste geestelijke wetenschappen in tegenstelling met die der natuur bevinden; een toestand, waarvan prof. OpzooMEE (1) zegt: //Reeds vroeger is het ons //gebleken, hoever de geestelijke wetenschappen achterstaan //bij die der natuur. Wij vonden er veel minder zekerheid //niet alleen over ondergeschikte vragen, maar vooral ook //over de groote beginselen, veel meer strijd zelfs over //de orde van behandeling... Telkens keeren de oude //vragen terug; ze worden wel beantwoord, maar zelden //heeft het antwoord beslissende kracht. Teder begint weer //van voren af.//

Alleen de kennis en de toepassing der logische methode, d. i. van den weg der wetenschap, zal hieraan een eind kunnen maken, en juist daaraan laat men zich vaak niet gelegen liggen.

(l) § 30 van -het Wezen der Kennis«, 2de druk; vergelijk ook § 2 en voor de bovenbehandelde vraag vooral do §§ 16, 18 en 31.

-ocr page 201-

— 187 —

ALGEMEENE REGTSGET.EERDHEID.

Hetiige opmeri;ingen over Burgerlijke Reglsvordermg, naar aanleifling der openbaar gemaakte ontioerpen, door Mr. A. P. Th. Eyssell, Advocaat te ’s Gra-venhage.

II.

Ongeveer drie jaren geleden plaatste de Tkemis (XIII, 764) onder dezen zelfden titel een opstel van mijne hand. Met het vervolgen van dien arbeid ten aanzien der twee laatste boeken van de ministeriële voordragt hoop ik te ontgaan, dat op mij ten aanzien der gewigtige materiën, in die twee boeken behandeld, door anderen van toepassing worde verklaard, wat ik , bij de bespreking der drie eerste boeken , schreef over de weinige belangstelling, door de mannen der praktijk aan den ingedienden arbeid van wetgeving betoond.

Het vierde boek des on twerps is, op het voorbeeld van het derde der vigerende wet, eene bijeenvoeging van verschillende voorzieningen van bijzonderen aard , die onderling door geenen gemeenschappelijken band zijn vereenigd: een omvangrijk aanhangsel van de drie eerste boeken, welker terrein (even als dat van het vijfde) door den aard der daarin behandelde onderwerpen streng is afgebakend. Arbitrage, conservatoire middelen, rekening-proces, regterlijke tus-schenkomst bij dispache, voorzieningen aangaande nalatenschappen , procedures betrekkelijk het huwelijk, aanbod van gereede betaling , redres in acten van den burgerlijken stand, uitgifte der afschriften van vonnissen en acten en regtsge-ding wegens overtredingen , waarvan de burgerlijke regter kennis neemt : ziedaar de bonte rij der*stoffen, in het vierde boek behandeld. Sommige materiën (bv. de boedelafstand), die in het derde boek der vigerende wet hare plaats vonden, zijn in een der vier overige boeken van het ontwerp opge-

-ocr page 202-

— 188 — nomen. Ten aanzien der zorgvuldigheid van redactie on-derseheidt zich het ontwerp allergunstigst van de bestaande wet.

Met voorbijgang van de arbitrage wend ik mij allereerst tot de voorschriften betrekkelijk het beslag tot opeisching van roerend goed (vulgo reïvindicatoir arrest'. Dit zal gelegd moeten worden krachtens een bevelschrift van den president der regtbank, binnen het ressort van welke de goederen zich bevinden, en worden voorafgegaan dooreen bevel tot oplevering, waarvan op siraj van nieéigAeid melding zal moeten worden gemaakt in Aet exploit van beslap. Tegen dit melding maken bestaat het bezwaar, dat alsdan het bevel zal moeten zijn geregistreerd alvorens het beslag gelegd worde, omdat de arresterende deurwaarder de vervulling der fiscale formaliteit in zijn exploit van beslag moet vermelden , wil hij zonder boete zijn bevel aanhalen. Daarmede wordt eene dubbele oorzaak van vertraging, bij elk conservatoir middel en niet het minst bij een reïvindicatoir arrest ongeraden, geschapen: te weten 1°.de noodzakelijkheid om het bevel aan den ontvanger te brengen, hetwelk ten platten lande heel wat tijd vorderen kan ; 2o. de bevoegdheid van dezen ambtenaar om de hem aangeboden stukken 24 uren onder zich te houden (1). Tenzij men voor dergelijke gevallen den deurwaarder wil ontslaan van het aanhalen der registratie hetwelk bij de administratie waarschijnlijk bezwaar zal ontmoeten, en in elk geval niet afhangt van den minister, die het nieuwe wetboek van regtsvordering voordraagt — is dus het verpligtend stellen, op niet mindere straj dan die van nietigheid, der aanhaling van ’t bevel verkeerd , en ook onnoodig, Want het eenige redelijke doel van het voorschrift — zekerheid voor het voorc^gaan van

(1) Hoe bezwarend het eerste ten platten lande kan werken , als het op spoed aankomt, is mij bij ondervinding bv. in het arrondissement Zwolle gebleken ; en dat zelfs voor eenvoudige exploiten soms de bevoegdheid om ze 24 uur onder zich te houden in praktijk werd gebragt, is mij ook feitelijk bekend.

-ocr page 203-

— 189 —

’t bevel — kan bereikt worden door te bepalen, dat een afzonderlijk exploit van bevel dit zal voorafgaan en van dit voorafgegaan zijn zal moeten blijken, een en ander op straf van nietigheid. [Afzonderlijk, om te voorkomen dat op bevel en arrest de bekende gewoonte van sommigen wordt toegepast om, waar voor het opgaan eener actiein verzuim-stelling noodig is, te sommeren en aan deze sommatie niet voldaan zijnde, bij Aelzelfde exploit te dagvaarden. Zulks zou in casw strijden met de bedoeling, waarmede een voorafgaand bevel wordt voorgeschreven ) Daardoor zal de deurwaarder van zelf er toe worden gebragt, om in beide exploi-ten niet alleen te vermelden den dag, maar ook het uur, waarop bevel en beslag respective zijn gedaan.

Dezelfde opmerking geldt natuurlijk art. 17 van dezen titel, waarbij hetzelfde als in art. 84« wordt voorgeschreven ten aanzien van conservatoir arrest op des schuldenaars roerend goed ten behoeve der houders van geprotesteerd han-delspapier , en van iederen schuldeischer, die aantoont dat zijn schuldenaar heeft aangevangen met de verduistering zijner goederen. In al deze gevallen en vooral in het laatste is spoed een hoofdvereischte van den conservatoiren maatregel ; volgens de regering zelve zóózeer , dat zij het verleenen van ’t noodige verlof op dien grond wil overbrengen bij den Kantouregter der plaats, waar de goederen zich bevinden. Juist omdat men bij art. 9 wil blijven vasthouden aan het vereischte , dat moet worden aangetoond een begin van verduistering der goederen, moet dan ook het middel gegeven zijn om ierstond tusschenbeide te komen, eer de aangevangen verduistering zij volbragt. Dewijl ik meen dat de memorie van toelichting het blijven stellen van dien eisch volkomen regtvaardigt (even als omgekeerd de voorgestelde verandering ten aanzien van het verleenen der ordonnantie), zou ik zelfs geneigd zijn om voor dit geval vrij te stellen van voorafgaand bevel: de grootste spoed is hier onmisbaar, en wanneer wordt aangetoond, dat de schuldenaar bezig is

-ocr page 204-

— 190 —

de waarborg voor de nakoming zijner verbindtenissen voorbedachtelijk aan de vervolgingen zijner schuldeischers te onttrekken, vervalt alle reden van beklag voor dien schuldenaar, dat hem geene gelegenheid tot voorkoming van den conservatoiren maatregel is gegeven. Des noods kan men er bij bepalen, dat de Kantonregter zijne ordonnantie geclausuleerd zal kunnen geven : voor ’t geval dat de schuldenaar , gesommeerd tot onmiddellijke voldoening der schuld, die niet onmiddellijk betaalt. Voorts zal m. i. art. 25 eenige aanvulling behoeven. Het schrijft voor provisionele opheffing van het arrest in het geding tot van-waarde-verklaring, wanneer de verweerder voldoende zekerheid aanbiedt voor de betaling der schuldvordering in het geval van veroordeeling. De voldoendAeid van dat aanbod zal de arrestant met den gearresteerde moeten kunnen debatteren ; maar hoe ? want de regelen voor het aanbieden, betwisten en stellen van zekerheid worden bij art. 1 van den achtsten titel van boek V ten deze niet toepasselijk verklaard. Een of andere bijvoeging, waaruit ondubbelzinnig blijkt dat men zonder verderen vorm de quaestie van voldoendheid in de wederzijdsche conclusiën zal kunnen behandelen en de regtbank dan naar bevind van zaken beslissen, schijnt mij daarom wenschelijk.

Eene groote verbetering van het bestaande regt acht ik gelegen in de toelating van een conservatoir beslag op des schuldenaars onroerend goed, en in de losmaking der bevoegdheid tot dergelijken conservatoiren maatregel van het bezit eener veroordeelende uitspraak, waaraan de wet van 31 Maart 1828 (Slbl. n'gt;. 45) des schuldeischers regt tot inschrijving van verzet tegen verkoop van des schuldenaars vaste goederen had gebonden. Ware op de redenering, die tot afschaffing van dit regtsmiddel geleid heeft — dat namelijk waar men eene uitspraak met kracht van gewijsde bezit, het hebben van een executoiren titel het conservatoir middel onnoodig maakt — wel iets af te dingen, toen

-ocr page 205-

— 191 —

men de bevoegdheid tot die executie verbond aan een tijdsverloop van dertig dagen tusschen bevel en beslag (art. 503 w.): van het oogenblik af dat men geen vonnis meer vordert om conservatoir arrest te leggen, behoort geen regtsmiddel, hetwelk onvervreemdbaarheid medebrengt zonder dat de schuldeischer behoeft te executeren of van-waarde-verklaring te vorderen (gelijk de aangehaalde wet toeliet) meer te worden gegeven. Het nieuw voorgestelde arrest wordt toegelaten in dezelfde bovenvermelde drie gevallen, waarin des schuldenaars roerend goed mag worden beslagen, en de voorschriften voor den arrestant, om tot van-waarde-verklaring, voor den besla-gene om tot opheffing te geraken, zijn grootendeels dezelfde als ten aanzien van het arrest op mobilia. Grootendeels : want terwijl bv. op juiste gronden de termijn tot het vragen der valabel-verklaring langer is gesteld dan bij evengemeld beslag, is bepaaldelijk art, 18 van den titel in casu niet toepasselijk verklaard. Dit luidt: «de uitspraak , houdende //van-waarde-verklaring of opheffing van het beslag, wordt //op de vordering der belanghebbenden bij voorraad uit-//voerbaar verklaard, zonder voorafgaande zekerheidstelling.'/ Blijkens de toelichting van art. 22 wordt deze regel niet tot beslag op onroerend goed uitgestrekt, omdat de uitwinning mogelijk te maken krachtens een vonnis, dat in hoogere instantie kan worden vernietigd, weinig overeenkomstig zou wezen met de waarde, algemeen en teregt aan den eigendom van onroerend goed gehecht, terwijl het provisioneel toelaten der opheffing den schuldeischer groot nadeel kan toebrengen, zonder hier, gelijk bij Aet beslag op de roerende goederen, in het belang van het crediet en den handel der schuldenaars dringend te worden vereischt. Dat de verkoop bij voorraad van het vaste goed niet moet worden toegelaten ben ik eens, evenzeer als dat de provisionele opheffing van het beslag daarop niet mogelijk moet zijn, wanneer men ten minste daaraan geene zekerheid-

-ocr page 206-

stelling verbindt : maar ten aanzien van het arrest op de roerende goederen vraag ik : 1°. of de voorloopige executie daarvan krachtens een vonnis, hetwelk in hoogere instantie kan worden vernietigd, en zulks nog wel zonder zeamp;erAeid-»telling, den scAuldenaar niet even grievend (ja nog grievender) in zijn belang kan krenken, als de verkoop van immobilia? 2o. of niet hetzelfde geschiedt ten aanzien des scAuldeiscAers bij voorloopige opheffing? In het belang van des schuldenaars handel en crediet wordt ja de mogelijkheid, om voorloopig tot die opheffing te komen, dringend gevorderd, maar niet zonder zeAerAeidsteUing. Ten aanzien van het beslag op mobilia wensch ik dus zeer stellig verandering van art. 18, en ten aanzien van zoodanig beslag op immobilia komt mij voor, dat het toelaten der provisionele opheffing, mits zekerheid worde gesteld, den schuldenaar eene bevoegdheid zou geven, welke, al zal daarvan misschien wegens het bezwaar om zekerheid te vinden niet dikwijls gebruik worden gemaakt, hem soms nuttig kan wezen.

Eene tweede vraag bij dit beslag is, of niet gevolg behoort te worden gegeven aan het verlangen, uitgedrukt in de OpmerAingen en Medeelingen XVII, blz. 195, om hier af te zien van den eisch, bij art. 9 van onzen titel — m. i. teregt — gesteld voor het conservatoir beslag op des schuldenaars roerende goederen: te weten dat de verduistering moet zijn aangevangen. Het argument van Mr. G. DB Vries Az. , dat de verduistering van roerend goed zich in zigtbare handelingen openbaart, waarvan reeds de aanvang kan worden waargenomen, terwijl de vervreemding of bezwaring van vast goed meestal bedektelijk en tevens veel gemakkelijker geschiedt, heeft (zoo als A. O. ter aan-gehaalde plaats doet opmerken) niet weinig gewigt,ende gronden , waarop de regering art. 9 verdedigt, raken voornamelijk het arrest op des schuldenaars roerende goederen. Alleen dat verdient de daar gegeven qualificatie van »sen

-ocr page 207-

— 193 —

uiterst ffevaarlijk, voor den handel en het crediet van den schuldenaar meestal doodelijk middel,'/ en de Mem. van Toel. zegt daarentegen blz. 16 ter aanbeveling van het nieuw voorgedragen beslag, dat de publiciteit daarvan veel minder groot is en het bezwaar van over onroerend goed niet te mogen beschikken den handelaar en ook den particulier veel minder drukt dan de onvervreemdbaarheid van roerende goederen. Zouden er dus geene termen zijn om ook in dit opzigt aan de voorstellen van Mr. de Vries gevolg te geven ?

Bij de derde afdeeling van dezen titel (beslag onder derden) behandel ik liefst eene quaestie, welke in het onderwerp bij het eenig artikel over aanbod van ge-reede betaling (Titel VTI van dit boek) wordt gemoveerd : te weten de wenschelijkheid om den derden beslagene de bevoegdheid tot consignatie van het gearresteerde te geven. Art. 30 van onzen titel stelt als een der essentiële ver-eischten van ’t exploit van beslag een bevel aan dien derde om het beslagene onder zich te houden op straf van onwaarde der gedane betaling of afgifte. Met dit bevel (zegt de Mem. van Toel. blz. 50), is de bevoegdheid tot consignatie niet te rijmen. ~ Wil men het verbod van afgifte zóó letterlijk opvatten dat, indien de wet inhandenstelling van eenen ad koe aangewezen openbaren ambtenaar uitdrukkelijk toelaat, ook zóódanige afgifte desniettemin geacht zou moeten worden bij het exploit te zijn verboden, ik heb er vrede meê : maar dan voege men in de formule van het bevel achter het woord '/houden// slechts //of te consigneren,// en de zaak is gevonden, wanneer redenen bestaan om de consignatie toe te laten. Ik ben door het verder betoog van den ontwerper niet overtuigd, dat zij niet moet worden veroorloofd. De verpligting om onder zich te houden, dikwijls een zeer geruimen tijd, wanneer het proces tot van-waarde-verklaring rekkende incidenten of meer dan eene instantie doorloopt, kan voor den derden

-ocr page 208-

— 194 —

gearresteerde zeer lastig zijn, en door zijne verantwoordelijkheid als geregtelijk bewaarhouder nog drukkender worden , terwijl hij zich dat moet getroosten ten behoeve van hem in den regel geheel vreemde schuldeischers van zijnen schuldeischer: zijn er dus geene overgroole bezwaren aan de bevoegdheid tot consignatie verbonden , men behoort hem het middel om zich van dien last te ontslaan niet te onthouden. Zoodanig bezwaar vindt de Mem. van Toel. in de noodzakelijkheid om den beheerder der consignatie te betrekken in het verklaringsproces, hetwelk tegen den derden gearresteerde wordt gevoerd, en welks regelen onderstellen, dat deze in het bezit blijft. Maar wanneer krachtens art. 1440 B. W. een aanbod van gereede betaling is gedaan, het aangebodene vervolgens geconsigneerd, en over de geldigheid dier handeling tusschen schuldeischer en schuldenaar strijd ontstaat, wordt alsdan de beheerder der consignatie in het geding betrokken? De artt. 1445 en 1447 brengen kennelijk het tegendeel mede, en onderstellen , dat ook zonder partij in den strijd geweest te zijn die beheerder tot uitlevering (want om den daartoe noodigen titel te krijgen kan alleen de noodzakelijkheid zijner oproeping worden gesustineerd) verpligt zal wezen jegens den schuldeischer, De wet schijnt in aanmerking te nemen dat door het exploit van consignatie blijkt, wat de ambtenaar onder zich neemt, en dat, dewijl deze alleen in plaats van den consignerenden schuldenaar bewaart, zoodanige afgeleide bewaarhouding voldoende termen oplevert om de uitspraak tusschen den bewaargever en hem, ten wiens behoeve deze consigneerde , den laatstgenoemden schuldeischer te doen strekken tot titel ook tegenover den bewaarhouder. Gelijke beschouwingswijze kan m. i. regtvaardi-gen, dat bij conservatoir beslag het verklarings-proces zonder tusschentreding van den beheerder der consignatiën worde gevoerd, en in het vonnis op de verklaring de

-ocr page 209-

— 195 —

last op dien beheerder worde verstrekt, om het geconsigneerde aan den beslaglegger op te leveren.

Ik kom tot het rekening-proces.

Bij de nieuwe regeling daarvan staat op den voorgrond de afschaffing van art. 784 en volgende Regtsvordering. Teregt noemt de M. v. T. de bij die artikelen ingevoerde procedure de kostbaarste van allen , en daarom juich ik de opheffing van het double emploi, in art. 784 Regtsv. met de artt. 1082, 1176 en 1702 B. W. gelegen, door afschaffing van het eerste met zijne sequelen , van harte toe; want de vereffening van boedels, die, gelijk de onbeheerde en beneficiair aanvaarde, in den regel grooter passief dan actief hebben, te bezwaren met zoo groote kosten van gedwongen rekening in regten is waarlijk een gruwel. Ik zelf heb mij als curator in eene onbeheerde nalatenschap, waarin met de hypotheekhouders netelige quaestiën op te lossen waren, liever de onvolledigheid van décharge getroost, die door het bestaan van art. 784 thans aan het opvolgen van art. 1176 B. W. is verknocht, dan dat ik dien boedel met een rekening-proces nog meer uitputte ; en toch kan in thesi generali van den curator niet gevergd worden, dat hij zich ter wille van hem onbekende crediteurs met slechts halve dekking te vreden stelle. Mijne ingenomenheid met het schrappen van art. 784 is dus niet verdacht, ook wanneer ik de vraag stel, of ééne bedenking tegen dat schrappen in de M. v. T. wel afdoende is wederlegd. Het artikel, zegt zij, maakt ook gewag van hen die rekening wenschen te doen aan //eene massa van belang-hebbenden,// bij name als zieh daaronder onbekenden of afwezigen bevinden, en hun wijst het B. W, niel den weg. Dit bezwaar intusschen vindt zijne oplossing in art. 4 no. 8 in verband met art. 16 Titel VIII B. I, die aanwijzen, op welke manier in het algemeen onbekenden en afwezigen in regten worden betrokken. Dat daarvoor

-ocr page 210-

- 196 —

bijzondere bepalingen noodig zijn bij het instellen eener vordering tot opname van rekening, blijkt niet. — De verwijzing is in zoover juist, als werkelijk de aangehaalde artikelen de wijs om onbekenden en afwezigen te dagvaarden aangeven. Maar is de bedoeling om, waar het geldt eene massa belanghebbenden, het bij ééneoproeping te laten.? De bepaling, elders (art. 25 van T, I B. II) voorgedragen ten aanzien van meer gedaagden, waarvan sommige wegblijven, kan hier niet leiden tot een vonnis van aanhouding met bepaling van een nieuwen dienenden dag, waartegen eene nieuwe en definitive oproeping plaats heeft, omdat waar onbekenfie gerendeerden belang kunnen hebben, natuurlijk niemand kan uitmaken of het geval van dit artikel — wegblijven van een of anderen gedaagde — zich heeft voorgedaan. Wil men zich dus niet behelpen met de stelling, dat behalve voor beneficiaire en onbeheerde boedels wel nimmer rekening aan //eene massa belanghebbenden, waaronder zich onbekenden of afwezigen kunnen bevinden,'/ zal moeten worden gedaan, dan dient men te beslissen of eene herhaalde oproeping ten deze niet wen-schelijk is, en bij de (waarschijnlijk) toestemmende beantwoording dier vraag daarvoor eene bepaling te maken.

Afschaffing van het contra-debat en uitdrukkelijke toekenning van het regt om ter teregtzitting posten te betwisten, die niet in actis bepaald zijn tegengesproken, zijn in mijn oog verdere verbeteringen van gewigt. Niet minder de niet-overneming van art. 780, waardoor de eisch tot herstelling van misslagen komt te vervallen. Ten vorigen jare heb ik van die action en redressement heel wat fraais gezien. Maar waarom bij het behoud van des gerendeerden regt, om voor het erkend batig slot der rekening een executorie te vragen (art. 13), niet tevens is overgenomen de voorzigtige reserve van art. 774 Regtsv. dat de gerendeerde niet geacht zal worden door zijn verzoek de rekening te hebben goedgekeurd, begrijp ik niet.

-ocr page 211-

Die bijvoeging was ten ergste eene onschadelijke overbodigheid; zal hare weglating niet sommigen verleiden tot het begrip, dat de wetgever nu het tegendeel heeft gewild?

Ik laat de voorschriften over de regterlijke tusschen-komst bij verdeeling van avarijgrosse, waarmede ik nooit iets te doen heb gehad , ter zijde, om bij zeer enkele//voorzieningen aangaande nalatenschappen// even stil te staan. Ook hier is, bij meerendeels behoud van het bestaande, groote verbetering aangebragt : ik noem slechts het vaarwel zeggen aan de regeling der artt. 662—664 Regtsv., en de uitdrukkelijke toepasselijk-verklaring der meeste voorschriften aangaande verzegeling en ontzegeling op alle gevallen waarin die, buiten overlijden , moet plaats hebben. Waarom evenwel die toepasselijk-verklaring niet is uitgestrekt tot artt. 10 en 11, aanwijzende wie ontzegeling kunnen vorderen , en hoe verzet tegen ontzegeling geschiedt, is mij niet duidelijk. Te bepalen wie ontzegeling kunnen vorderen (art. 10) zal toch wel noodig zijn ook voor de gevallen, waarin buiten overlijden verzegeld is: en of in die gevallen nooit meer dan een belanghebbende bij de zaak betrokken kan zijn, zoodat, waar de een ontzegeling zou provoceren, den ander de gelegenheid gegeven moet zijn om desverkiezende te zorgen dat niet buiten zijne tegenwoordigheid worde ontzegeld, durf ik ook niet voor zeker stellen.

De afdeeling van dezen titel betrekkelijk de beneficiaire aanvaarding geeft mij voorts aanleiding om te vragen, of niet bij deze gelegenheid nog eenige verbetering kan worden aangebragt ten aanzien van de alsdan en bij de verwante gevallen van beraad en verwerping (artt. 1070, 1075 en 1103 B. W.) voorgeschreven verklaringen ter griffie? Vooreerst ten einde boven allen twijfel te verheffen, dat belanghebbenden ten deze het ministerie van eenen vertegenwoordiger niet noodig hebben. Dat exceptis exci-piendis partijen geen regterlijk collegie kunnen adiëren

Tkemis, D. XVI, 2de St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 212-

— 198 —

zonder tusschenkomst van eenen procureur (volgens het ontwerp, van eenen advokaat) heeft aanleiding gegeven, dat bv. hier ter stede geene verklaring van bovenbedoelden aard ter griffie wordt afgelegd, zonder dat hetzij de belanghebbende wordt geadsisteerd door eenen procureur, hetzij de procureur zelf als zijn gemagtigde de acte komt passeren. Eene uitdrukkelijke beslissing, dat belanghebbenden zelf en zonder bijstand hunne verklaringen zullen kunnen afleggen, schijnt mij dus nuttig, om aan dezen onnoodigen en kosten medebrengenden omslag een eind te maken. Voorts mögt wel worden bepaald dat de verklaringen van beneficiaire aanvaarding en zeer zeker die van verwerping vrij zullen zijn van zegel en van registratieregt: beneficiair aanvaarde boedels (de regering zelve merkte het op bij de toelichting harer voordragt aangaande het rekening-proces) hebben in den regel meer passief dan actief, en verworpen erfenissen natuurlijk nog veel eer: dat ook daar de fiscus even als in faillissementen nog belasting komt heflen, is beneden kritiek.

Gelijk in den vijfden titel alle voorzieningen betrekkelijk nalatenschappen zijn bijeengevoegd, zoo vindt men in den zesden de verschillende procedures betrekkelijk het huwelijk (stuiting, magtiging der getrouwde vrouw, scheiding enz.) bij elkander gebragt. Tn de afdeeling over scheiding van goederen heb ik tegen ééne bepaling groot bezwaar : te weten het verbod van art. 18 om het verkregen vonnis ten uitvoer te leggen , alvorens de formaliteiten van art. 17, en dus ook de drie aankondigingen met tusschenpoozen eener maand, hebben plaats gehad. Tot zulk een lang uitstel, waar de man in het bezit blijft van het gemeenschappelijk vermogen tot op de executie van het vonnis toe, mag de vrouw niet gedwongen worden, zij het in ’t belang van derden Door de verpligte aankondiging van den eisch in de dagbladen en de aanplakking van het vonnis , ter plaatse waar zulks in het domicilie van partijen ge-

-ocr page 213-

— 199 —

bruikelijk is, zijn derden genoeg tegen verrassing gewaarborgd, ook wanneer men de uitvoering toelaat dadelijk of weinige dagen nadat het vonnis voor de eersie maal in een dagblad aangekondigd zal zijn geworden. Tegen collusie zijn immers de schuldeischers bovendien gewaarborgd door de bepaling van art. 247 B. W. ! Daarentegen zou ik wenschen, dat voor dagvaardingen tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed ook de verpligting werd ingevoerd om ze in een dagblad bekend te maken, dewijl zij krachtens artt. 287 en 298 B. W. altijd scheiding van goederen ten gevolge hebben, en de bepaling van art. 270 laatste lid ibid, het voor derden van groot belang maakt, van de ingestelde vordering onderrigt te zijn. Hoe een hypotheekgever bv. door gemis van zoodanige aankondiging dupe wordt van de kwade trouw des tot scheiding gedagvaarden mans, kan ik op dezen oogenblik bewijzen met de stukken van een geding, die tevens tastbaar maken , hoe het succes der conservatoire maatregelen, thans aan de vrouw toegekend, is eene zaak van bloot toeval, en hoe groote verbetering dus wordt voorgesteld door conservatoir beslag op de onroerende goederen der gemeenschap toe te laten , (1) alsmede door gelegenheid te geven om reeds bij de magtiging tot dagvaarden ook magtiging tot het nemen van voorbehoedmiddelen bij den president te verkrijgen. Aangaande den voorgestelden vorm der inschrijving van het beslag evenwel ééne opmerking. Art. 39 bepaalt dat men daartoe, behalve twee borderellen , aan den hypotheekbewaarder zal moeten ter hand stellen een aut/tende^ uiitreksel uit het proces-verbaal van den voorzitter of de grosse der regterlijke

(l) In het reeds boven aangehaald opstel van A. 0. [Opm. en Med. XVII blz. 295) vergist zich de kundige schrijver, als het hem bevreemdt dat de regering, die het geheele regtsmiddel van conservatoir beslag op onroerende goederen voorstel! naar aanleiding van hetgeen Mr. G. de Vries Az. voor eenige jaren deswege in het midden bragt, diens voorslag om dat middel ook aan de eischeresse tot scheiding toe te kennen niet heeft overgenomen.

-ocr page 214-

— zoo —

beschikking, houdende magtiging tot het leggen van’t beslag, met de kennelijke bedoeling dat de bewaarder dit stuk behoude. De onderscheiding van uitreksel uit het verbaal of^roMe der beschikking schijnt hierop te berusten, dat in het verbaal ook andere beschikkingen voorkomen (magtiging tot dagvaarden, provisionele uitkeering, verblijf der vrouw en der kinderen), waarmede de hypotheekbewaarder niets te maken heeft. Maar zoodanige andere voorzieningen kunnen even goed voorkomen in de beschikking der regtbank : immers wanneer men aan den voorzitter geen conservatoire maatregelen heeft verzocht, adieert men de regtbank , en ^an, ja in den regel zal dan tegelijkertijd verzoeken zoowel tot verzegeling en boedelbeschrijving als tot beslag gemagtigd te worden. Om dus aan den hypotheekbewaarder slechts een uitlreksel der beschikking te doen ter hand stellen is er evenveel reden , waar de regtbank , als waar de voorzitter heeft gemagtigd: en een afdoende grond, om in het eerste geval geene grosse te vorderen, ligt in de omstandigheid , dat ook volgens het ontwerp tweede of verdere grossen niet mogen worden uitgegeven zonder medewerking der partij of verlof van den regter. Dewijl men bij het nemen der overige conservatoire maatregelen, wanneer die bij eene en dezelfde beschikking van ’t collegie zijn toegestaan, per se eene^ro««6 zal noodig hebben , is het ongeraden die grosse aan den hypotheekbewaarder te doen afgeven en de executie der overige voorbehoedmiddelen daardoor afhankelijk te stellen van eene nieuwe regterlijke beschikking (die tot het bekomen der tweede grosse), waardoor èn geld èn de vooral hier zoo kostbare tijd nutteloos verloren gaan.

De drie laatste titels van dit boek (den zevenden besprak ik in verband met den tweeden) geven mij geene aanleiding tot kritische opmerkingen, wel tot erkenning van een gelukkig streven om het bestaande te verbeteren.

Het vijfde boek behandelende, zou ik allereerst moeten stilstaan bij de verklaring, in de toelichting des tweeden

-ocr page 215-

— 201 —

titels (executie van vreemde vonnissen) aan art. 431 Rv. gegeven, wanneer ik mij kritiek van elke bij die voor-dragt uitgesproken opvatting had ten doel gesteld. Nu ik slechts de nieuwe voordragt wensch zelve te onderzoeken , kan ik aangaande de meening, dat thans hier te lande het vreemde vonnis evenmin uitvoerbaar is als het uitvoerbaar kan worden verklaard, mij met eene eenvoudige reserve en verwijzing naar mijne Hefflsmagl over vreemdelingen § 74, of DE PiNTo’s Regtsvordering ad § 301, vergenoegen. Maar wel moet ik opkomen tegen eene inconsequentie in de voordragt van hetgeen men loco het naar die meening bestaande wil invoeren: het revisiestelsel van het Parijsche hof van cassatie, volgens hetwelk een nieuw onderzoek der zaak zelve (révision) de voorwaarde is om uitvoerbaarverklaring van het vr eemde vonnis te verkrijgen. Dat nieuwe onderzoek echter zal slechts ééne instantie doorloopen (art. 4) : want het vonnis eener beschaafde buitenlandsche natie heeft een vermoeden van waarheid voor zich, en wanneer daarbij dan komt een vrij en volledig onderzoek van den Nederlandschen regier, hetwelk bekrachtiging tot resultaat heeft, zijn voor de uitvoerbaarheid alhier genoegzame waarborgen voorhanden : ja alleen in dit stelsel is het mogelijk het nieuwe onderzoek voor den judex facti slechts in ééne instantie te doen plaats hebben, en daarom verschilt het aanmerkelijk van hetgeen volgens de M. v. T., thans in Nederland regtens is. Maar hoe kan men logisch in éénen adem aan het vreemde vonnis een vermoeden van waarheid toekennen en het nieuwe onderzoek voor den Nederlandschen regter geheel vrij en onbeperkt verklaren, waardoor dan toch facto het vreemde vonnis geheel ter zijde wordt gesteld ? Kan dit niet sub-intreren voor een Nederlandsch vonnis, dan kan betook niet subintreren voor eene Nederlandsche instantie; is het »vermoeden van waarheid» niet sterk genoeg om een bloot excutorie zonder nieuw onderzoek au fond toe te laten, het

-ocr page 216-

— 202 —

is ook te zwak om voor partijen d e gewone waarborgen der Nederlandsche regtspraak, waaronder de appellabiliteit een allerffewigéigsfe is, overbodig te maken.

Mr. N, r. VAN Nooten, in de Æ. Bijdragen voor Begisg. en IBe(g. van 1868, blz. 29-78, de voorgestelde regeling van de uitvoerbaarheid der vreemde vonnissen bij tractaat besprekende, maakt aldaar blz. 43, de opmerking dat het zaak ware, ter vermijding van allen twijfel, bij artt. 1 en 6 van den onderhavigen titel te bepalen , dat zoodanige trac-taten de goedkeuring der staten-generaal behoeven. Meent men dat aan de noodzakelijkheid dier goedkeuring getwijfeld kan worden, dergelijke bijvoeging is voorzigtig, als hoogstens een onschadelijke overbodigheid ; de regering zelve heeft trouwens , door aan de kamers het tractaat met Ttalië over de regtsbevoegdheid van naamlooze vennootschappen ter bekrachtiging voor te leggen, getoond dat zij de goedkeuring van ’s volks vertegenwoordigers voor zoodanige verdragen onmisbaar acht - maar overigens dunkt mij dat Mr. van Nooten zelf ten overtuigendste de toepasselijkheid van art. 57, alinea 3 der grondwet op deze soort van tractaten, als bepaling of verandering van wetlelijke regien inhoudende, heeft aangetoond, en dus van redelijken twijfel geen sprake kan zijn. Bij het schriftelijk of mondeling debat over-devoordragt zouden des noods regeringen kamers zich in dezen zin kunnen verklaren.

Mijne beschouwingen zijn thans genaderd tot de titels, handelende van den executorialen verkoop. Ik zal den verkoop van roerend en onroerend goed te zamen behandelen , omdat ik ten aanzien van het eerste onderwerp uiterst weinig te zeggen heb (1); alleen mijne aanmerking op den termijn

(1) Immers wil ik niet herhalen wat Mr. Oudeman (Tijdschrift voor het Nedertandsch Regt, I, blz. 269-281) roet beroep op de tegenstrijdige jurisprudentie onder het vigerend wetboek uitnemend heeft aangetoond : te weten dat het regtsmiddel ten dienste van een derde, die eigenaar beweert te zijn van beslagen, speciaal in conservatoir arrest genomen goederen, door uitdrukkelijke wetsbepaling in het ontwerp behoort te worden aangewezen.

-ocr page 217-

— 203 —

van bevel bij het laatste staat met de regeling van hetzelfde punt bij het eerste eenigzins in verband. De regering verklaart (M. v. T., blz, 76 en 92) dat men ernstig heeft overwogen of die formaliteit kon worden weggelaten, maar gemeend heeft het gevaar van overrompeling des schuldenaars niet te moeten voorbijzien, uit vrees dat in enkele gevallen de kwade trouw kon worden in de hand gewerkt ; dat men evenwel aan de gevaren is tegemoet gekomen door de termijnen zooveel mogelijk te verkorten. Stelt men bij roerend goed slechts 24 uren en bij onroerend slechts drie dagen termijn, en laat men de bevoegdheid om tegelijk met de beteekening van den executorialen titel bevel te doen, dan is het gevaar van verduistering luttel en behoeft men ook niet op België’s voetspoor de inschrijving van het bevel ten aanzien van immobilia in de openbare registers, met onvervreemdbaarheid als gevolg dier inschrijving, toe te laten, dewijl ook daardoor, re vera de schuldenaar onvermoeds van de beschikking over zijn goed wordt ontzet. Veel van dit alles heeft mijne instemming; bepaaldelijk de verkorting van den termijn voor roerend goed op 24 uren, in verband met de gehandhaafde bevoegdheid om bevel te doen bij de beteekening des titels, doen ook mij het nadeel der afschaffing van ’t bevel bij deze executie grooter achten dan het voordeel. Maar zal ik hetzelfde kunnen getuigen van het bevel bij executie van onroerend goed, dan moet of de bevoegdheid gegeven worden om het bevel, gelijk in België , te doen overschrijven —iets waartegen ik met de regering in beginsel gekant ben — of de termijn nog meer verkort worden. Die wordt nu voorgesteld op drie natuurlijk vrije dagen : Jeitelij/i; alzoo op vier of vijf. Zulks maakt nu wel een aanmerkelijk verschil met de dertig vrije dagen van art. 502 Rv., waardoor het zoogenaamd bevel van betaling is ontaard in eene dringende inviMie des schuldeischers aan zijnen schuldenaar, om te zorgen dat ten dage des beslags niets te executeren

-ocr page 218-

— 204 —

zal worden gevonden — maar het gegunde uitstel is nog veel te lang, om aan de M. v. T. te kunnen nazeggen, dat daardoor geen bedriegeUjke inbreuk op des schuld-eischers regt te vreezen is. Waarom, zoo men al tegen volkomen gelijkstelling met de executie van roerende goederen opziet, niet den termijn bepaald op één dag, die toch altijd een vrijen dag zal zijn ? Dàn zal het korte tijdsverloop groot bezwaar opleveren voor frauduleuse vervreemding van het goed, terwijl de nu geconcedeerde termijn tot fraude voldoenden tijd en toch niet genoeg verleent voor een eenigzins redelijken willigen verkoop. Afdoening in der minne, — de regering urgeert dat meer dan eens geheel in mijnen geest — is voor alle partijen wenschelijk : maar wil men zelfs vóór het beslag daartoe gelegenheid geven, men zal moeten terug-keeren tot het met regt gewraakte stelsel van een langen termijn tusschen bevel en beslag. Dat beslag evenwel verhindert niet den willigen verkoop, omdat de schuldeischer in zijn eigen belang gewoonlijk liever daartoe medewerkt, dan het nadeel van hooge geregtskosten en gedrukten kooplust, aan eæecuUe eigen, op de inning zijner pretentie te laten drukken; de regering zelve erkent dit, door ter bereiking juist van minnelijke afdoening niet karig te zijn met den tijd, wanneer eenmaal door ’t beslag het goed aan de eigendunkelijke beschikking der schuldenaars is onttrokken en door een allerkrachtigste uitwerking van die gedachte op art. 11, Tit. IV; de maatregel zelf, die alzoo den schuldeischer tegen verduistering van zijn onderpand waarborgt (het beslag), baart geene groote kosten. Alles pleit er dus voor om ja het bevel te behouden, maar dit op zeer korten termijn te stellen: eerst bij nog aanmerkelijke verkorting der voorgedragen drie vrije dagen wordt het doel bereikt, hetwelk de M. v. T. stelt : waarborg van den schuldenaar tegen overval, zonder dat den schuldeischer noemenswaard gevaar van verduistering dreige. — Het afschaffen der bepaling, dat na verloop van een jaar

-ocr page 219-

— 205 —

het bevel ten aanzien van onroerend goed moet worden herhaald, is (dit in ’t voorbijgaan gezegd) eene verbetering.

Art. 14 van Titel III en art. 10 van den vierden schrijven beiden voor, dat het proces-verbaal van beslag aan den schuldenaar zal worden beteeiend, terwijl thans alleen in het eerste, niet in het laatste geval die beteekening is voorgeschreven, dewijl art. 505 Rv. alleen het laten van afschrift beveelt. Mij dunkt dat de regering gelijk heeft met bij beslag op onroerend goed beteekening voor te schrijven, want de onderstelling, waarvan de vigerende wet alsdan uitgaat, te weten dat de geëxecuteerde tegenwoordig is, gaat (zooals de M. v. T. ter snede aanmerkt) menigmaal niet op. Bij beslag daarentegen op roerende goederen zou m. i. het eenvoudig laten van afschrift voldoende zijn, omdat bij zoodanig beslag onder den scAuldenaar zelven (voor het beslag onder derden geldt immers art. 36) hij of iemand van zijnentwege wel altijd of bijna altijd zal worden aangetroflën, wil men niet het onbeheerd zijn dier goederen onderstellen. Waarom dan, door den eisch van eene nieuwe deurwaarders-akte met het daarvan te laten afschrift , eene vrij omslagtige formaliteit zoo goed als nutteloos geschapen ?

Ten aanzien der vraag, of bij executie van onroerend goed het vigerende systeem der regterlijke tusschenkomst, dan wel de opdragt der verknoping aan een door den regter benoemden notaris (het Belgische, ook in het Beijersch ontwerp overgenomen systeem) de voorkeur verdient, durf ik mij geene partij stellen, al vind ik de gronden, waarop de memorie van toelichting het vigerende systeem verdedigt, wel wat zwak, in verband met de erkentenis der regering zelve, dat van een theoretisch oogpunt veel tegen dat systeem kan worden aangevoerd. Vooral het antwoord, dat die be-moeijing in lang niet de eenige is, welke onze burgerlijke wetgeving den regter opdraagt buiten het gebied der contentieuse jurisdictie en dus buiten zijn eigenlijken

-ocr page 220-

— 206 —

werkkring, bevredigde mij niet. Deze solutie riep mij de zoo juiste opmerking voor den geest, door Batbie gemaakt in zijne polemiek met Duverger over diens amendementen op den Code Napoléon f^Sevue erilique 1867, blz. 218): //Une dérogation ne peut jamais servir à en (/justifier une autre, et l’analogie en cette matière serait //périlleuse, parce que, de proche en proche,elleétoufiè-//rait la règle générale, La règle générale a une force propre //qui la soutient d’une façon permanente, et, pour pré-//valoir contre elle, il faut que chaque dérogation s’ap-//puie sur des raisons particulières très puissantes.//

Bij art. 2 van dezen (vierden) titel wordt eene belangrijke afwijking voorgedragen van het in art. 492 Rv. geldende regt, door het daar geschreven verbod om in gemeenschap bezeten goederen vóór de verdeeling éer ^oop aan ie slaan, uit te breiden tot het arresieren van des schuldenaars aandeel. Al moge eene wet, die nu niet meer geldt (van 11 bruin, an Vil}, aanleiding hebben gegeven tot de vigerende redactie, en al moge de ratio van art. 2205 C. N., waaraan art. 492 Rv. werd ontleend, de uitbreiding van het verbod tot het beslag vorderen : moeijelijk zal zijn te ontkennen dat, wanneer men aan de vordering des schuldeischers tot scheiding niet eenig regtsgevolg ter contrarie verbindt, de schuldenaar zeer gemakkelijk zijn aandeel in de betrokken gemeenschap zal kunnen vervreemden, eer de schuldeischer aan dat onderpand zijn regt kan verhalen.

Onder de formaliteiten, voor het beslag op immobilia voorgeschreven, behoort ook dat de deurwaarder zich op het goed begeve, want dat hij zulks gedaan heeft moet hij in zijn proces-verbaal vermelden ,art. 9, no. 2). Intusschen zijn hier niet, gelijk bij de executie van roerend goed, voorzieningen getroffen voor het geval, dat dien ambtenaar de toegang wordt geweigerd, ofschoon dit bij het in executie nemen van een huis b. v. zeer denkbaar is. Aanvulling dier

-ocr page 221-

— 207 — leemte door toepasselijk-verklariiig in quantum pro van art. 6 des vorigen titels is wenschelijk.

Dat ook in dezen titel overigens zooveel vereenvoudiging is aangebragt, als behoorlijke waarborging der betrokken belangen veroorlooft, erken ik aan het slot mijner aanmerkingen betreffende deze materie alweder met dankbaarheid.

De verwante stof der uitwinning van schepen (T. V), levert mij geen stof tot beschouwing. Maar over den titel «van lijfsdwang en van zijne tenuitvoerlegging'/ (VI) een enkel woord.

Aan den strijd, vooral in de laatste jaren tegen dit regts-middel gevoerd, ligt m. i. behalve andere oorzaken eene zekere ziekelijke sympathie met den geëxecuteerde ten grondslag, die het regtmatig belang van den executant te veel voorbijziet, even als bij de bestrijding der doodstraf het oog te veel op den veroordeelde, te weinig op de maatschappij gerigt wordt. De lijfsdwang wordt bestreden met een beroep op de regten der persoonlijkheid, welke uit haren aard geen onderpand voor de nakoming van des schuldenaars verbindtenissen , even als zijne tegenwoordige en toekomstige goederen (art. 1177 B. W.) kan uitmaken: en die heiligheid van den persoon wordt in het debat getrokken ongeveer op gelijke wijze, als men in het laatst der achttiende eeuw de regten van den mensch er bij haalde en op dat thema voortdeclameerde, om met behulp van dat zeer ten onpas bijgebragt beroep de wonderlijkste stellingen goed te maken. Daarom doet het mij groot genoegen, dat de Regering in de volgende korte en krachtige bewoordingen over dat bijslepen der verpanding van persoonlijkheid regt heeft gedaan en het ware standpunt aangewezen (M. v. T. blz. 106): //De juistheid van het vooropgestelde beginsel //is natuurlijk onbetwistbaar, maar onjuist is de daaraan waslge^noopie bewering, dat door lijfsdwang de persoonlijk-//heid des schuldenaars zou worden verpand, om daaraan //even als aan zijn goed de voldoening eener verbindtenis te

-ocr page 222-

— 208 —

//verhalen. De schuldenaar betaalt niet met zijnen persoon, //zelfs niet met de vruchten van gedwongen persoonlijken //arbeid , gelijk met zijn vermogen , wanneer dit ter voldoe-//ning aan eene regterlijke uitspraak wordt uitgewonnen. De //lijfsdwang is alleen een middel, door de wet aan den schul-//denaar toegekend, om te beproeven of zijn schuldenaar, '/die weigert te betalen, aan die verpligting te kort doet //uit onwil of uit onmagt.'/ Men beroept zich ja op de onzedelijkheid van dat middel , maar dit is eene objectie betrekkelijk de uitvoering, waarmede men (de M. v. T. merkt het teregt op) alle actiën en alle middelen van verwering kan veroordeelen ; beperkt men het middel binnen behoorlijke grenzen en laat men den boedel-afstand toe, dan behoort men de keerzijde van den penning te beschouwen en het oog te vestigen op den schuldeischer, die zonder dit middel . menigmaal voor penningen welker gemis hem tot groot nadeel, ja (in den handelsstand) ten val kan wezen , wordt overgeleverd aan de kwade trouw van den schuldenaar. Een aanzienlijk handelshuis laat zich door een onbe-schaamden speculant, wien men aan zijne relatiën en omgeving die onbeschaamdheid niet zou aanzien, verleiden eene order uit te voeren, en krijgt natuurlijk geen geld, ofschoon de waar den kooper is geleverd : die kooper wordt aangesproken tot betaling van hetgeen de eischer den ver-kooper had moeten betalen en voert wel eene defensie zijner waardig, maar wordt in twee instantiën veroordeeld. In-tusschen liggen vonnis en arrest al zeven jaar bij mij te wachten op de gelegenheid om te executeren, want de debiteur leeft wel op weelderige kamers en ruimen voet en hangt in elk opzigt // den heer // uit, maar de meubels van zijnen hospes zijn onaantastbaar, zijne bronnen van inkomst onvindbaar, terwijl, wanneer ik hem had kunnen doen gijzelen, de schuld lang zou zijn gekweten. Zou door die gijzeling de persoonlijkheid van bedoelden schuldenaar loco zijn vermogen aan mijnen cliënt zijn verpand ? Maar

-ocr page 223-

— 209 —

evenmin als ik het misbruik, meer dan eenmaal (hoewel ten onzent naar het schijnt slechts zelden) van lijfsdwang gemaakt, wil laten gelden als argument voor de afschaffing , evenmin wil ik het aangehaalde en ligt te vermeerderen voorbeeld laten gelden als argument om lijfsdwang altijd en overal toe te laten. Integendeel erken ik gaarne dat de juiste gronden, welke den contractuëlen lijfsdwang hebben doen verbieden, moeten leiden tot het nu aanhangig gemaakte voorstel om aan wisselschuld, behalve die ter zake van koophandel, het corotlarium van lijfsdwang te ontnemen, omdat dit corollarium het middel aan de hand geeft om tegen de wet in lijfsdwang te bedingen (1 ). Zelfs heeft de M. v. T. mij grooteudeels genezen van de voorliefde voor lijfsdwang ter discretie van den regter : ik zeg grooien-deels, oindat die genezing niet alleen op rekening komt van de aldaar (blz. 114) aangevoerde motiven , dat de regter gewoonlijk te weinig gegevens tot rigtige toepassing zal erlangen en dus, tot groot nadeel voor de regtszekerheid, zich zal laten leiden hetzij door zijne meerdere of mindere sympathie voor het middel, hetzij door zijn at of niet verdiend medelijden met den schuldenaar. Bij die argumenten weegt bij mij nog zeer, dat de toelating van facultativen lijfsdwang, die dan natuurlijk door eiken eischer zal worden verlangd, zou leiden tot vermeerdering èn van geregtskosten èn van de kwade praktijk: van geregtskosten, omdat vele min solvable schuldenaars , die nu verstek laten gaan , door den dreigenden lijfsdwang genoopt zouden worden om tegenspraak te doen, ten einde minstens die beproeving te keeren, en zoodoende kosten maken die in hunne ongun-

(1) Een jong hoogleeraar in Erankrijk, Garsonnet te Douai, heeft in de 'Revue critique de législation,quot; van ’t vorige jaar het betoog ondernomen, dat het stellen van den eisch van remise de place en place in art. 110 C. de Comm. (even als in art. 100 K.) berust op het verbinden van lijfsdwang aan wisselschuld. Nu men bij ons de afschaffing van dien lijfsdwang voorslaat, veroorloof ik mij op dat betoog de aandacht te vestigen.

-ocr page 224-

- Bie

stige omstandigheden dubbel drukken ; van de kwade praktijk, omdat zij, die toch juist dergelijke schuldenaren zoo exploiteert, hen verleidende tot gedingvoeren en onzedelijke verdediging , waar hunne gehoudenheid tot betalen voor de regtbank der eerlijkheid onloochenbaar is, door mogelijkheid van en dus vrees voor den lijfsdwang die exploitatie bij belanghebbenden nog meer ingang zou doen vinden, tot schade voor de zedelijkheid, schade meestal voor de beurs harer cliënten en schande voor de balie. Evenzeer hecht ik met de Regering ten sterkste aan de adviezen der Kamers van Koophandel , die haast eenstemmig (60 tegen 6) het behoud van den lijfsdwang voor handelsschuld hebben voorgestaan, niet alleen omdat die ligchamen geacht mogen worden met de belangen van den handel vertrouwd te zijn, maar ook omdat de kooplieden, waaruit zij zijn zamengesteld , zelf aan de toepassing van het regtsmid-del bloot staan en dus uit dat oogpunt alligt neiging zouden gevoelen om tot afschaffing te adviseren: zoodat wij hier te doen hebben met adviezen, gedeeltelijk in strijd met eigenbelang en daarom van dubbel gewigt. (1)

Ik kan mij alzoo met de beginselen, waarop deze titel berust, heel goed vereenigen, en heb ten aanzien van de détails, waarop de voorgedragen regeling berust, slechts

(1) Behalve waar de M. v, T. den Jacultatwen lijfsdwang bestrijdt, bestaat eene merkwaardige overeenstemming tusschen hare verdediging van dit execatiemiddei benevens de beperkingen, die in vergelijking van het vigerend wetboek ten aanzien van zijne uitoefening worden voorgedragen , met een opstel van Mr. B. CoHENinde Opm. en Med.XV, blz. 193—223. Dit opstel, hetwelk bij sommige m. i. min aannemelijke beschouwingen — b. v. ten aanzien van het karakter der gijzeling als verpanding desper-soons en hare onhoudbaarheid in theorie—• veel goeds bevat, schijnt den kundigen steller der M. v. T. onbekend te zijn gebleven. Dwaal ik in die meening niet, dan is het dubbel verrassend te zien hoe de statistieke opgaven , door de Regering tot eene beslissing van dit vraagstuk verzameld, overeenstemmen met de gegevens , door Mr. Coiien bijeengebragt om aan te toonen dat de misbruiken, waarop men zich in Frankrijk voor de afschaffing heeft beroepen, bij ons niet of zoo goed als niet voorkomen.

-ocr page 225-

— 211 —

ééne kleine opmerking. Art. 13 bepaal! , dat zoo de schuld-eiseber in gebreke blijft vóór den Sisten dag te voldoen aan zijne verpligting om bet voorschot tot onderhoud te suppleren, de schuldenaar wordt ontslagen, m. a. w. dat de cipier de deuren der gevangenis voor hem moet openzetten, zonder dat daarbij gevoegd is , even als in art. 592 Rv., dat, zoo de schuldeischer vóór de aanvraag ora ontslag suppleert, die aanvraag niet zal ingewilligd worden. Dat men, waar over de vraag, of al dan niet tijdig voorschot is ge-bragt, geen verschil raogelijk is, de regterlijke tusschen-komst uitsluit, is góed; maar dat men den cipier dwingt om zelfs op suppletie van voorschot vóór de vordering van den gegijzelde niet te letten , ja om , al vordert deze nog niet zijn ontslag, proprio motu de deuren voor hem open te zetten, is wat kras: want wordt het ontslag bij gebrek van voorschot voor den cipier eene verpligting, dan mag hij zelfs op geene vordering tot ontslag wachten.

De overige titels van het vijfde boek leveren mij geen stof tot opmerkingen , zoodat ik thans van deze wetsvoor-dragt afscheid neem met den wensch, dat de Nederlandsche. regtsbedeeling ten minste eenige vrucht van den veelomvat-tenden arbeid zal plukken. Ik ben bescheiden in mijn wensch, omdat het lot, tot dusver aan het ontwerp te beurt gevallen, niet van dien aard is dat verder strekkende wenschen m i. kans hebben op vervulling in de eerstvolgende jaren.

’sHage, April 1869.

-ocr page 226-

— 212 —

Seniffe opmerkingen over den zelfmoord en de mede-pligtigkeid daaraan ,• door Jhr. Mr, 0. Q. van SwiNDEEEN, substituut-griffier bij de arrondisse-ments-regtbank te Arnhem.

De reden die mij bewoog eenige beschouwingen omtrent dit onderwerp mede te deelen, is deze: dat mijne meening hieromtrent met die van bijna alle schrijvers in strijd is en ik evenwel door de argumenten van geen hunner tot de overtuiging ben gekomen, dat mijne opvatting in dezen niet juist zoude zijn. Tk wensch al weder aan de hand der historie dit onderwerp te behandelen en zal dus zoo kort mogelijk op de volgende punten de aandacht vestigen :

IT. Germaanscb Regt.

I. Romeinsch Regt.

Men beschouwde te Rome den zelfmoord niet als iets schandelijks; maar veelal als zeer prijzenswaard; ja zelfs als pligtmatig. Tn dien geest vindt men althans bij niet-juridische schrijvers ettelijke opmerkingen (1). Ten onregte zagen die schrijvers derhalve in eene daad , welke eigenlijk eene groote mate van kleingeestigheid verraadt, een blijk van moed en verdienste. Doch niet alleen niet-juridische schrijvers huldigden dit dwaalbegrip: integendeel, ook de Itomeinsche juristen zagen in den zelfmoord geen misdrijf, en wilden dien dan ook evenmin gestraft hebben als de poging daartoe; ja zelfs slaven stond het vrij zich zelv’te dooden,

(1) Verg, de schrijvers aangebaald bij Geib, Lehrbuch des deutschen liitra/rechts, Leipzig, 1862, 11, p. 205.

-ocr page 227-

— 213 -

ofschoon hun heer daardoor werd benadeeld. Immers in de Pandecten staat het met zoovele woorden te lezen ; //Si ipse //servus sese vulneravit, non debet hoc damnum deducere, //non magis quam si se occiderit vel praecipitaverit: licet //enim eiiam servis naturaliter in suum corpus saevire// (1). Eene uitzondering op dezen regel werd echter aangenomen voor soldaten. De bepalingen hierop betrekkelijk zijn de volgende : L, 38, § 12, D. de poen. (48.19), L. 6, § 7, D. de re mil. (49.16). Qui se vulneravit, vel alias mortem sibi conscivit, imperator Hadrianus rescripsit, ut modus eius rei statutus sit, ut, si impatientia doloris, aut taedio vitae, aut morbo, aut furore, aut pudore mori maluit, non animadvertatur in eura , sed ignominia mittatur : si nihil tale praetendat, capite puniatur. Per vinum, aut lasciviam lapsis capitalis poena remittenda est et militiae mutatio irroganda (2).

11. Germaansch Regt.

Het eigenlijke Germaansche Regt, en wel met name de volksregten, bevat omtrent dit onderwerp geene bepalingen. Eerst later vindt men hieromtrent het een en ander verordend , ten gevolge van den invloed van het canonieke Regt (3). Enkele dier bepalingen zal ik thans mededeelen : Brünn, Schoffenbucà, § 270.

Dum quidam lusor taxillorum ludendo pecuniam perdi-disset, instigante diabolo, se ipsum voluntarie digitum am-putavit. Tudex ergo civitatis eundem capiens a iuratis suis sententialiter inveniri petivit, qualiter esset pro excessu huiusmodi puniendus. Super quo difSnitum fuit, quod homo

(1) L. 9, § quot;,D, de peculiis (15.1).

(21 Verg, nog L. 5, C. Th. de tir. (7.13), L. 4.10 eod. L. I, C. Th. de fil jnil. (7.22) en Rein, Das CriminaIrecht der Römer von Romulus bis auf .fustinian , Leipzig, 1844 , p. 883—886.

(3) WiLDA , Das Strafrecht der Germanen, Halle, 1842, p. 116 en v., 184 en v. en 576, en Köstlin, System des deutschen Strafrechts, Tübingen , 18.5.5 , p. 108.

Themis, D. XVI, 2de St. [1869]. 14

-ocr page 228-

— 214 —

taliter excedens, tanquam desperatus et nulli bonus, quura sibi ipsi sit malus, a consorti ) bonorum est merito repel-lendus. Uiide talis a civitate excludatur nunquam ad ipsam, sub poena capitis, quamdiu vixerit, reversurus; et in tali emenda est iudici satisfactum. Sicut enim iure canonico homo se ipsum interficieus eum fidelibus sepeliri non per-mittitur, sic iuri seculari homo se ipsum mutilans habitare cum suis concivibus rationabiliter prohibetur.

VermeArler Sachsenspiegel, 1, 40, 3, IV, 14, 2, 3.

Wer sich selber tötet in eyme huse ader czu felde, den sal man begraben an eyiier weyscheyden. Wer sich tötet in sichbetten, adder sinuelos ist worden unde sich selber tötet, do ged keyn gerichte obir; man mag on ouch mit der phaflen loube uff deme kerkhove begrabe.

GosLAK , Sladlrechi, p. 38.

De ok sek selve dödet, dene ne seal men to der rechten düre nicht utbringhen, mer under dem sülle seal men ine utbringhen oder ut deme venstere, unde up dem velde ine bernen ; dat seal de voghet don laten.

Ofen, Stadtrecht art. 261.

Der sich selber tottet, der ist nicht wirdig, das man yn anderswo hin pegrab, denn untler den galgen.

Grimm, Weisthümer, 1, 18.

Item weliche personen ouch in der graffschafl’t inen selbs den tod da antund, da ist einem herren zu Kiburg jn obgeschribner masse derselben personen gut vervallen.

II, 90, 335.

In den jaren Christi dusent vierhondert nun und zwent-zich liait sych eyn frauwe zu Dreys selber erhängen in eyn schuyr und sich verdarfft. Do hayt dye gemein dye frauw abgehauwen, und eyn loch under dye swel gemacht, und die frauw darauss und dardorch gezogen byss uff den berg , da dat gericht steht, und aldar begraben an das gericht.

Sachsenspiegel, II, 31, 1. Sve von gerichtes halven

-ocr page 229-

— 215 — sinen lief vorlüset, oder dut he iine seiven den dot, sine negeste gedeling ni int sin erve (1).

III. Latere ontwikkeling onder den invloed van het Romeinsche Regt.

De Consiilutio Criminals Carolina huldigde in art. 135 omtrent dit onderwerp juist dezelfde beginselen als het Romeinsche Regt.

Tn de andere Duitsche wetten vindt men meer overeenkomst met het Canonieke Regt. Slechts enkele zal ik vermelden.

Codex Juris Bavarici van 1751 , I, 3 , 25.

rürsetzliche Selbstentleibung wird mit Confiscation des dritten Theils der Erbschaft gestrafet, und soll der todte Cörper durch den Scharfrichter unter dem Galgen vergraben werden (2).

Consiilulio CriminaUs TAeresiana van 1768.

Oostenrijl;scA ICeiboel: van 1787.

Der Körper des Selbstmörders, wenn er entweder sogleich todt geblieben oder ohne bezeigte Reue gestorben , ist durch den Schinder ein zu scharren. Hat er zwischen der That und dem erfolgten Tod Reue gezeigt, so ist dem Körper nur die ordentliche Grabstätte zu versagen, und er ohne alle Begleitung und Gepräng ein zu graben.

In geval van poging tot zelfmoord werd de dader volgens laatstgemelde wet zoo lang in de gevangenis gezet, tot hij berouw toonde (3).

Blablissemenls de Saint Bonis van 1270, § 88.

Se il advenoit que aucun bons sependist, ou noiast, ou s’occist en aucune manière, li meubles seroient au baron et aussi ceux de la fame.

(1) Deze en meer andere wetten bij Geib, t. a. p., 11, p. 207.

|2) Verg, over deze wet Berner, die Strafgesetzgebung in Beutsch-land, Leipzig, 1867 , p. I—8.

(3) Zie over deze wetten Berner, t, a. p., p. 8—25,

-ocr page 230-

— 216 —

Art. l Titel 22 der Ordonnance de 1670 strafte het lijk van den zelfmoordenaar.

Thans nog enkele opmerkingen over de leer der schrijvers uit dit tijdvak.

Jodocus Damhouder (1) zegt: */Qui se ipsum interemit, is certe et corpus et animam propriam nefarie perdit ; ut Judas, qui magis peccavit desperando et per desperationem se ipsum occidendo quain Christum nequiter tradendo //

JoussE (2): //Aujourd’hui on condamne les cadavres de ceux qui se sont homicides eux-mêmes à être traînés sur une claie la face contre terre, et ensuite à être pendus par les pieds, et on les prive de sépulture.//

Volgens sommige coutumes werden daarenboven de goederen van den zelfmoordenaar verbeurd verklaard.

Loysel (3) zegt daaromtrent ; L’homme qui se met à mort par désespoir confisque ses biens.

Omtrent de poging tôt zelfmoord leert Julius Glarus (4): Et ideo licet talis volens se ipsum occidere fuerit impeditus, ne id faceret, punitur tarnen perinde ac si delictum consummasset.

Tweeërlei opvatting had men dus in den loop der tijden , zooals uit het bovenstaande blijkt, van den zelfmoord. Die wetten en schrijvers welke zich plaatsen op het standpunt van het Romeinsche Regt, beschouwden den zelfmoord niet als misdrijf en straften dien dan ook niet. Zij daarentegen, welke onder den invloed stonden van de meening van het

(1) Opera Omma, Afd. Praxis Rerum Criminalium, Antwerpen, 1646, quaestio 90.

|2) TraM de la Justice Criminelle de Prance, Parijs, 1771, IV, p. 131.

(3) Institutes Coutumuières, Parijs, 1846, VI, 2.17. Verg, ook JousSE, t. a. p., IV, p. 131, en Serpillon , Code Criminel ou Commentaire sur l'Ordonnance de 1670, Lyon, 1784 , I, art. Il, n’. 50. Was de zelfmoord het gevolg eener ziekte, dan nam de jurisprudentie dit a1s eene verontschuldiging aan.

(4) Practica Criminalis, Frankfort, 1686. Sententiarum, lib. 5, § aan het einde quaestio 68, n». S7.

-ocr page 231-

— 217 —

Canonieke Regt, zagen in overeenstemming daarmede in den zelfmoord een misdrijf tegen God. Bit lag in het denkbeeld hetwelk het Canonieke Regt hechtte aan de zonde, te weten opstand tegen God, uil welk oogpunt dan ook de zelfmoord werd beschouwd. En hiermede eindig ik mijn vlugtig over-zigt van de denkbeelden van vroegere tijden over den zelfmoord, om over te gaan tot

Tn het Oosienrij^sc^e Strafwetboek van 1803 komen omtrent den zelfmoord nog de volgende bepalingen voor :

Th. 3, §90. Wenn jemand mit dem Vorsätze, sich das Leben zu nehmen, sich verwundet oder verletzt, ist derselbe, dafern er von Vollendung des Selbstmordes aus eigener Reue abgestanden, vor die Obrigkeit zu fordern und ihm über die Abscheulichkeit seines so viele Pflichten verletzenden Unternehmens eine ernste Ermahnung zu geben,

In de nieuwere Duitsche wetboeken wordt omtrent den zelfmoord het stilzwijgen bewaard, omdat men dien noch voor strafbaar hield noch als misdrijf beschouwde. Echter

-ocr page 232-

— 218 — vindt men omtrent deelneming aan zelfmoord in de Duit-sche strafwetgevingen de volgende bepalingen:

TAurinffen. Art. 121. Wer einen Andern zum Selbstmorde verleitet, soll mit Arbeitsbaus nicht unter einem Jahre, und wer dem Andern bei dem Selbstmorde Hülfe leistet, mit Gefängnisz von vier Wochen bis zu drei Jahren bestraft werden.

J3runswiji:. § 148. Wer einen Andern zum Selbstmorde anstiftet , soll mit Zwangsarbeit nicht unter einem Jahr, wer an dem Selbstmorde eines Andern Theil nimmt, oder ihm dazu Hülfe leistet, soll nach den § 147 gegebenen Bestimmungen gestraft werden.

SacAsen. Art. 15S, Unterstützung beim Selbstmorde.

Die Verleitung eines Anderen zum Selbstmorde oder einem Versuche desselben, so wie die Unterstützung bei einem oder dem andern, wird mit Gefängnisz bis zu zwei Jahren bestraft

Baden. § 208. Gefängnisz oder Arbeitshausstrafe trifft ferner auch denjenigen, welcher an dem von einem Andern an sich selbst verübten Morde Theil genommen hat.

Men heeft in deze vier wetboeken dus drie verschillende stelsels gevolgd, en wel

Van deze drie stelsels verdient ongetwijfeld het laatste de voorkeur. Want daar Saksen wel is waar de soorten der deelneming onderscheidt, doch slechts eene straf bepaalt, beteekent die onderscheiding van de verschillende wijzen

-ocr page 233-

— 219 —

van deelneming al zeer weinig. Op dit punt zijn de strafwetboeken van Thüringen en Brunswijk naauwkeuriger, door op de verschillende soorten der deelneming ook verschillende straffen te bedreigen. Evenwel is het verschil van den schuldgraad bij de opruijers en helpers in dit geval niet zoo groot, dat er twee verschillende straffen worden vereischt.

In ’t Nieuw ontwerp van een strafwetboek voor den Noord-djiitscAen Bond, van Dr. John , komen noch over den zelfmoord noch over de deelneming daaraan bepalingen voor (1).

En hiermede stap ik af van de Duitsche strafwetten om nog eenige oogenblikken bij de leer van enkele Duitsche schrijvers stil te staan.

KösTi.iN (2) is van oordeel dat noch de zelfmoord noch de medepligtigheid daaraan gestraft moeten worden, en dat het zeer inconsequent is om, wanneer men de zelfmoordenaars niet straft, de medepligtigen aan den zelfmoord wel te straffen.

Geib (3) beweert dat het met de beginselen der medepligtigheid strijdt om, als men den hoofddader niet straft, de deelnemers wel te straffen.

Berner (4) zegt ongeveer het volgende: Noch de staat noch bijzondere personen hebben regt om te vorderen dat deze of gene persoon in het leven blijve. Ieder individu heeft tijdens zijn leven verpligtingen tegenover den staat en andere individuen ; doch is tegenover hen niet verpligt te leven. Zeer zeker schendt elk individu door zelfmoord zijne eigene regten. Evenwel is de staat niet gewoon zulke tegen den dader zelv’ gerigte handelingen te straffen, zelfs

-ocr page 234-

— 220 —

clan niet als het een onvervreemdbaar regt geldt. Zelfs al ware iemand zoo onzedelijk, om zich zelv’ te verkoopen, toch zou de staat hem niet straffen ; doch den koop eenvoudig nietig verklaren (1). Als eene regtskrenking kan men dan ook den zelfmoord moeijelijk beschouwen. De zelfmoord is echter eene önzedelijke handeling. Het zoude zeer goed denkbaar zijn, dat de staat zich genoopt gevoelde, om den zelfmoord in het belang der openbare zedelijkheid te straften. Zoo toch konde welligt de afschuw van deze goddelooze daad levendig gehouden worden, ja misschien ook menig mensch in den zwaren zedelijken strijd van dit leven voor vallen worden bewaard en menig menschenleven worden gered. Van uit dit standpunt zoude zeer zeker eene straf op den zelfmoord geregtvaardigd zijn; allerminst kan men tegen het straffen van den zelfmoord aanvoeren, dat daardoor de regten van niemand anders worden aangerand. De geheele zielstoestand echter van den zelfmoordenaar vordert strafteloosheid; daar ruim een derde der zelfmoorden aan krankzinnigheid moeten worden geweten. Bovendien heft de dood van den schuldige de straf op. Het is ook niet wenschelijk poging tot zelfmoord te straffen, omdat men dan eerst een zeer moeijelijk onderzoek omtrent des daders zielstoestand zoude moeten instellen en daarenboven de godsdienst zulk een persoon moet doen gevoelen dat ook dit aardsche leven voor den geloovige een hooger doel heeft, hetwelk daaraan ook te midden van ongeluk en rampen eene onschatbare waarde schenkt.

Medepligtigheid aan zelfmoord kan ook niet gestraft worden, omdat het een streng beginsel is dat de medepligtigheid als zoodanig niet strafbaar is, wanneer de handeling van den dader niet strafbaar is.

John (2) beweert : //Wenn Gesetzbücher welche den Versuch des Selbstmordes am Selbstmörder ungestraft las-

-ocr page 235-

— 221 —

sen, den Theilnehmer des Selbstmordes mit Strafe bedrohen , so wird damit gesagt, die Theilnahtne am Selbstmorde sei als ein selbständiges Delikt auf zu fassen. Nun ist es zwar unter gewissen Umständen wohl möglich, dasjenige, was sachlich Theilnahmehandlung ist, formell als selbständiges Delikt zu behandeln. Dies kann aber nur unter der Voraussetzung geschehen, das diejenige Handlung, auf welche sich die Theilname bezieht, ebenfalls unter Strafe gestellt is. Wo dies dagegen nicht geschehen, da wird es unmöglich, etwas, was seiner juristischen Natur nach un-selbständiar ist, dadurch selbständig zu machen, dasz man es in die Form eines selbständigen Deliktes kleidet. Das Kind bleibt eben Kind , auch wenn man ihm Scherzes halber die toga virilis anziehen wollte.//

b. Engeland.

De Engelsche wet bepaalt, dat niemand het regt heeft om iemand, wie het ook zij, van het leven te berooven dan op last van God , die het schonk En daar het Engelsche regt in den zelfmoord tweeërlei soort van misdrijf zag; de eene geestelijk, daar de zelfmoordenaar inbreuk maakt op de regten van den Almagtige, en ongeroepen in diens onmiddelijke tegenwoordigheid verschijnt; de andere tijdelijk, en wel tegen den vorst, die belang heeft bij het leven van alle zijne onderdanen: rangschikte de Engelsche wet den zelfmoord onder de zwaarste misdrijven, en maakte er eene afzonderlijke soort van misdaad van, te weten eene misdaad op zich zelv’ gepleegd. Derhalve komen bij deze misdaad, evenals bij andere misdaden, medepligtigen voor het feit (accessories before the fact,) voor; want wanneer iemand een ander overreedt, om zich zelven te dooden, en deze dit doet, dan is hij, die den raad gaf, schuldig aan manslag (murder). Evenwel heeft de jurisprudentie in Engeland later geoordeeld dat deze meening

-ocr page 236-

van Bi,ACKSTONE (]) niet opging, en zulk een medeplig-tige niet wegens murder konde worden vervolgd, omdat de hoofddader niet vervolgd konde worden. Bij latere statuten, met name bij 24 en 25 Victoria c. 94 s. 2 is echter bepaald dat medepligtigen (accessories before and after the fact) vervolgd en veroordeeld kunnen worden, onverschillig of de hoofddader al of niet kan worden vervolgd. Eindelijk heeft de Engelsche jurisprudentie geoordeeld, dat, wanneer twee personen onderling overeenkomen om zich gezamenlijk van kant te maken, en b. v. gezamenlijk vergift innemen, en een hunner slechts sterft, degene die in het leven is gebleven schuldig is aan manslag (murder). Volgens het Engelsch regt is een misdadiger tegen zich zelv’ (felo de se.) degene, die met voorbedachten rade een eind maakt aan zijn eigen leven ; en als zoodanig wordt ook beschouwd degene die met opzet (2) poogt een ander te dooden, doch zijn’ eigen dood veroorzaakt; b. v. als iemand op een ander schiet, doch het geweer barst en hem zelven doodt. Opdat de zelfmoord eene misdaad zij, is echter een onmisbaar ver-eischte dat de dader tot de jaren des onderscheids gekomen en in het genot zijner verstandelijke vermogens zij. Deze laatste reden van verontschuldiging moet echter niet zoo ver worden uitgestrekt, dat liet plegen van zelfmoord als zoodanig een bewijs van krankzinnigheid is : alsof iedereen, die onverstandig handelt, in het geheel geen verstand zoude hebben, want zoodoende zoude men wel kunnen bewijzen, dat ieder misdadiger krankzinnig is. Daarom is de Engelsche wet dan ook van oordeel, dat aanleg voor melancholie of hypochondrie iemand niet belet goed van kwaad te onderscheiden, ja zelfs dat iemand , die werkelijk krankzinnig is, doch in een helder oogenblik zich zelv’ doodt, even goed een felo de se is als elk ander.

(1) Commentaries on the J^aws ojquot; England, Londen 1836 IV, p. 189.

(?) Zonder opzet is poging niet denkbaar.

-ocr page 237-

— 223 —

Wat de straf betreft, den zelfmoordenaar: d. i. iemand die zich buiten het bereik der menschelijke geregtigheid heeft gesteld, op te leggen, oordeelde het Engelsch regt, dat men alleen konde treffen hetgeen de zelfmoordenaar naliet, te weten, zijn goeden naam en fortuin; en in vroegere tijden waren die straffen zeer gestreng. De zelfmoordenaar werd namelijk schandelijk begraven aan den openbaren grooten weg, met een stok door zijn lijk gestoken en zonder eenige christelijke begrafenisplegtigheden; alle zijne bezittingen werden ten behoeve der Kroon verbeurd verklaard, in de hoop dat zijne belangstelling in zijn eigen goeden naam of het welzijn zijner familie eene reden zoude zijn om hem van zulk eene wanhopige en slechte daad terug te houden (1). Tegenwoordig zijn echter de eenige (sic) straffen verbeurdverklaring en gemis aan christelijke begrafenisplegtigheden. Want bij Geouge IV c. 52 s. 1 is bepaald, dat een felo de se niet meer aan den openbaren grooten weg mag worden begraven, maar, zonder dat er een stok door zijn lijk zal mogen worden gestoken, op het kerkhof of eene andere begraafplaats binnen vijfentwintig uren na afloop van het onderzoek en tusschen negen en twaalf uur des nachts; echter zonder christelijke begrafenisplegtigheden. Wat betreft de verbeurdverklaring schrijft gemelde wet voor, dat men moet in aanmerking nemen het tijdstip, waarop de daad plaats had, die den zelfmoord ten gevolge had. Als b. v. man en vrouw gedurende eenige jaren een stuk land in gemeenschap bezitten, en de man zich gedurende dien tijd verdrinkt, dan wordt het land ten behoeve der Kroon verbeurd verklaard en heeft de vrouw niet het regt van langstlevenden echtgenoot. Want door de daad van zich in het water te werpen maakt de man een einde aan den termijn, gedurende welken door hem en zijne vrouw dat stuk land in

(I) Zou dit wel het motief geweest zijn?

-ocr page 238-

gemeenschap zoude worden bezeten; en dit geeft regt van vordering aan de Kroon, een regt dat den voorrang heeft boven het regt der vrouw als langstlevende echtgenoote ; daar zij laatstgemeld regt niet had dan na den dood van haren man, en de verbeurdverklaring in casw reeds een gevolg was van het springen van den man in het water (1). Ofschoon men moet erkennen, zegt Stephen (2), dat de letter der wet op dit punt eenigzins gestreng is, ligt er evenwel eenige verzachting in de raagt van den vorst is deze straf te verligten ; die zoowel hier, als in alle andere gevallen, er door den door hem afgelegden eed aan herinnerd wordt, dat hij bij de uit te voeren vonnissen het regt van gratie niet uit het oog moet verliezen.

Laatstgemelde grond is geene regtvaardiging van het voorschrift der wet; want dan zoude men tot deze conclusie komen dat, om het regt van gratie zooveel raogelijk toe te passen, de wet zoo slecht raogelijk moet zijn.

Chauveau en Hélie hebben omtrent den zelfmoord , waaromtrent evenmin als omtrent de medepligtigheid daaraan in de nieuwere Fransche wetgeving bepalingen voorkomen, zich aldus uitgesproken (3) :

//Ces dispositions tombèrent en 1791 , avec l’ancienne législation ; elles n’ont point été rétablies. Faut-il regretter tous quelques rapports cette abolition ? Une disposition répressive, en flétrissant le suicide, aurait-elle pour effet d’en refréner les actes? Nous ne possédons aucun document précis qui nous permette de déterminer avec justesse quelle a pu être l’influence des anciennes lois sur les moeurs. Ce n’est donc qu’à l’aide d’inductions et de pro-

-ocr page 239-

— 225 —

habilités qu’on peut chercher à apprécier quels seraient les effets d’une pénalité appliquée au suicide. En général, il ne faut pas se dissimuler que l’incrimination légale n’aurait qu’une puissance incertaine et souvent méconnue; les passions et les affections morales qui poussent au suicide sont souvent plus fortes que l’autorité des lois. La religion seule a le pouvoir d’enchaîner la volonté, parce qu’elle commande aux passions ; sa voix parle assez haut, même au milieu des tempêtes de l’âme, pour en apaiser les soulèvements. Cependant ne nous hâtons point de proclamer toute disposition impuissante et stérile : l’inscription du suicide parmi les délits aurait déjà un avantage, celui d’édicter une haute leçon, un avertissement moral pour les peuples; et qui sait si cette salutaire flétrissure ne détournerait pas de son accomplissement , quelques esprits momentanément égarés ? N’empe-chât-elle qu’une seule mort volontaire, la loi serait-elle inutile? quelle voix oserait s’élever pour le dire? Mais si la difficulté n’est pas dans l’incrimination de l’acte en lui-même, elle est dans le choix et dans l’application d’une pénalité. Nos lois ont répudié la confiscation qui, pour atteindre l’agent, frappait la famille, et nos lois ne toléreraient plus ces supplices que la loi infligeait aux cadavres, lorsqu’elle ne pouvait plus se prendre aux coupables eux-mêmes. La punition ne pourrait donc être en définitive, qu’une flétrissure publique; mais quel serait l’effet de ce blâme dépourvu de sanction, de cette infliction morale prononcée sur une tombe? La conscience publique, qui réprouve cette fatale maladie du suicide, approuverait-elle le châtiment ? Et puis il faut bien remarquer que tous ceux qui attentent à leur vie n’obéissent pas à une immorale impulsion. La statistique criminelle attribue le tiers des morts volontaires à des maladies cérébrales, dont le suicide est un des symptômes ou l’un des effets. Tl serait donc nécessaire, dans le système de la répres-

-ocr page 240-

— 220 —

sinn, qu’une enquête solennelle à chaque mort volontaire vînt éclairer et recueillir les causes de la determination de l’agent et l’état de sa raison au moment même de cette détermination. Or, quelle incertitude dans une telle investigation ! Quels vagues moyens d’instruction pour arriver à flétrir une vie peut-être pure. Telles sont les ditflcultés qui nous semblent environner cette question ; nous faisons des voeux pour qu’elles ne restent pas insolubles.

Le suicide ne rentre donc point dans la classe des assassinats, il ne constitue point un délit, la loi pénale ne l’a incriminé sous aucun rapport.'/

Opmerking verdienen hier ter plaatse de woorden van NiJPEi.s(l). //Les suicides et surtout ceux denos jours, naissent trop souvent de l’immoralité des livres et des spectacles. Qu’un gouvernement sage et éclairé surveille avec sollicitude ces deux éléments de dissolution sociale, et il aura rempli une partie de sa tâche de législateur.”

Merlin (2j (bij Chauveau en Hélie ed. Nijpels ter vermelder plaatse aangehaald) heeft beweerd, dat de straffeloosheid van den zelfmoord niet voortvloeit uit het beginsel //la mort éteint le crime”; maar alleen is toe te schrijven aan den wil des wetgevers om den zelfmoord te schrappen van de lijst der misdrijven, waarop hij door de vroegere wetgeving was geplaatst, daar wanneer alleen het beginsel gold : //La mort éteint le crime” de poging tôt zelfmoord strafbaar zoude moeten zijn.

Daarna wordt door Chauveau en Héme (3) de vraag geopperd of ook medepligtigheid aan zelfmoord strafbaar is, en in ontkennenden zin beantwoord, op grond dat men niet raedepligtig kan zijn aan een feit, dat geen misdrijf oplevert. Het hof van cassatie in Prankrijk heeft dan ook beslist, dat medepligtigheid aan zelfmoord straffeloos is ;

O *• “• P-

( I ) Questions de Droit ve. Suicide.

(21 t. a. p. Zie ook in dien zin de aldaar aangehaalde arresten en schrijvers.

-ocr page 241-

— 227 —

dat evenmin strafbaar is hij, die een derde tot zelfmoord aangezet heeft, die hem geholpen heeft in de daarvoor noodige toebereidselen, die hem de werktuigen of wapenen bestemd om zich te dooden verschaft heeft ; dat ook poging tot zelfmoord straffeloos is: de wet straft noch zelfmoord, noch poging daartoe, noch medepligtigheid daaraan: de medepligtige moge onzedelijk hebben gehandeld, hij valt niet onder het bereik der strafwet.

De nieuwe Belgische strafwet van 1867 bevat omtrent den zelfmoord geene bepalingen. Ook in België kan derhalve noch de zelfmoordenaar, noch hij die poogt zieh zelf te dooden, noch de medepligtige aan zelfmoord gestraft worden : hunne daad levert zelfs geen misdrijf op.

Ook de Nederlandsche strafwet, die hieromtrent mede niets anders is dan de Fransche Code Pénal van 1810, beschouwt den zelfmoord niet als mi.sdrijf evenmin als de poging daartoe of de medepligtigheid daaraan , en straft dus in geen dezer gevallen. Intusschen heeft een voorval, dat bij ons te lande voor tien jaren plaats had, regterlijke beslissingen omtrent dit punt uitgelokt, weshalve ik het niet overbodig acht, dit hier ter sprake te brengen. Dit voorval was het volgende. Zeker jeugdig officier van gezondheid, met name II. D., had liefdesbetrekkingen aangeknoopt met een jongmeisje, met name M. L. De vader van het meisje weigerde zijne toestemming tot het huwelijk te geven. Daarop spraken genoemde officier en zijn meisje met elkander af, om zich gezamenlijk van het leven te berooven, voor het geval haar vader in zijne weigering mögt blijven volharden. De jongman had met dat doel zijn koffertje medegenomen naar het huis van zijn meisje, waarin hij behalve zijn goed, twee even groote hoeveelheden acetas morphii had gedaan. Toen

-ocr page 242-

— 228 —

de vader van het meisje nogmaals ten stelligste geweigerd had zijne toestemming te geven , ging zij met haren minnaar naar de kamer waar bovenvermeld koffertje stond. Daar gekomen vraagt haar de jongman herhaaldelijk, of zij bij haar voornemen blijft volharden, en of zij niet liever even als hij hun beider toekomst wil afwachten in het vertrouwen dat de Voorzienigheid haren vader van meening mögt doen veranderen. Alles te vergeefs. Margaretha is voor geene overreding vatbaar, zij blijft onwrikbaar bij haar eens genomen besluit ; zij gaat zelve naar het koffertje en neemt daaruit een der pakjes vergif; zij opent het papier, waarin het vergif zich bevond, schudt het poeder in hare hand en daarna in den mond. Haar minnaar volgt haar voorbeeld ; daarop nemen beiden een glas water om het vergif te kunnen doorslikken. Dien zelfden dag stierf het meisje, maar de jongeling bleef in het leven.

Ter zake van bovenstaande feiten werd gemelde officier van gezondheid door den krijgsraad in Noordhotlaud ter dood veroordeeld, op grond dat hij met raad en daad had medegewerkt tot het om het leven brengen van Margaretha L. door middel van vergiftiging. Dit vonnis werd echter door het Hoog Militair Geregtshof te Utrecht bij vonnis van 22 Maart 1859 vernietigd en de beklaagde vrijgesproken, op grond dat de Nederlandsche strafwetten noch den zelfmoord noch de medepligtigheid daaraan met straf bedreigen. (1)

Mr. L. W. A. Besiek heeft in zijn belangrijk academisch proefschrift (2) omtrent den zelfmoord en de raede-pligtigheid daaraan zich als volgt uitgelaten; //Wanneer iemand een’ ander behulpzaam is, die zich van het leven

fi) Verg, hieromtrent Weekblad van het Regt n'’. 2042, 2066, 2067, Mr. E. VAN Lier, Regtageding tegen den heer D., officier van gezond^ heid, door den krijgsraad van NoordhoUand wegens vergiftiging veroordeeld en in appel door het hoog militair geregtshof vrijgesproken, Amst. 1859.

(2) Specimen »Turis Criminalis Patrii continens Disquisitionem Ristori-cam de SocUs Delinquendi, Utrecht, 1852, p. 212 en 215 en v.

-ocr page 243-

— 229 —

wil berooven, zoo is het niet strafbaar, omdat zelfmoord in de wet niet genoemd wordt onder de misdrijven, en er alzoo van medepligtigheid geene rede kan zÿn. Tn vele wetboeken wordt de medepligtigheid aan zelfdooding als een misdrijf sui generis beschouwd, en ereeneafzonderlijke straf voor bepaald. Het is niet te ontkennen, dat dit stelsel niet vrij is van bedenking; er zijn toch ook andere misdrijven, aan welke de toestemming van den beleedigde een geheel ander karakter, eenen meerderen of minderen graad van strafbaarheid geven kan; en door dus alleen bij moord in het geval van toestemming te voorzien, zoude de wetgever in de niet uitgedrukte gevallen tot eene gevaarlijke redenering ex argw/nenfo a contrario kunnen aanleiding geven. Daarenboven is de invloed der toestemming van den beschuldigde bij sommige misdrijven zeer verschillend , zoodat de wetgever door in dit stuk een’ alge-meenen regel te willen bepalen, zich al ligt te zeer in leerstellige voorschriften zoude verdiepen.//

Tegen deze verwarring van twee verschillende onderwerpen wensch ik alleen de volgende woorden door KösT-i.üv (1) ter neder geschreven aan te voeren; z/Es ist falsch und verwirrend, wenn man die Theilnahme an einem Selbstmorde (Beihilfe) mit der Tödtung eines Einwilligenden verwechselt.//

Diezelfde verwarring van denkbeelden als bij Mr. Bester vindt men bij Mr. Ä. J. van Deinse (2) als hij zegt: //Gelijke moeijelijkheid doet zich voor bij den zelfmoord en de zelfverwonding Het is hier de plaats niet, om in den uitgebreiden omvang, waarvoor het onderwerp vatbaar is te onderzoeken, of de Staat het regt heeft en in hoeverre

T/iemis, 1). XVI, 2de St. [1869]. 15

-ocr page 244-

— 230 —

het nooflig en doelmatig te achten is om ook deze wandaden in de rij der misdrijven op te nemen. Wij gelooven, dat de mensch, die de handen aan zich zelven slaat, hoe onzedelijk en laakbaar hij dan ook moge handelen, te regt naar het Code Pénal aan geene straf wordt onderworpen. Vermits nu zelfmoord en zelfverwonding geene misdaad daarstelt, ligt het in den aard der zake, dat daarbij met geene mogelijkheid aan medepligtigheid te denken valt; doch ook daaruit volgt nog geenszins, dat iemand de bevoegdheid , het regt zoude hebben, om geheel strafléloos den zelfmoordenaar in zijne euveldaad regtstreeks bij te staan. Degene toch, die eenen zoodanige bij de uitvoering de hand toereikt en regtstreeks daartoe medewerkt, moet in den waren zin des woords gezegd worden het leven of het ligchaam van zijnen mede-mensch aan te randen, daden te plegen, welke zich als van zelven als misdrijf van moord kenmerken en door den wetgever met straf bedreigd zijn; daden, welke verboden worden in het belang van algemeene orde en veiligheid, en geenszins in dat van een enkel persoon, dit niet geregtigd kan zijn de daarop gestelde strafwet te ontzenuwen.//

V. Mijne meening.

Welligt zal het menigeen bevreemden, dat ik in bovenstaand betoog in den regel slechts anderer opvatting betreffende het onderwerp dat ik thans bespreek, vermeldde, zonder mede te deelen in hoeverre ik mij daarmede ver-eenigen kan. in het begin van dit opstel heb ik echter dit reeds gezegd , dat ik de meening van niemand hunner in allen deele kan onderschrijven, ja de mijne van de hunne zeer verschilt. Ik zal trachten, kan het zijn met een goeden uitslag, mijne meening tegen de daartegen te opperen bezwaren te verdedigen, na haar vooraf te hebben vermeld. Mijne leer is: Zelfmoord is een misdrijf en daarom moei de poging daarioe en de medepligtigàeid daaraan strafbaar zijn.

Om deze mijne stelling te kunnen bewijzen moet ik in de eerste plaats op de geschiedenis wijzen om daarna mij

-ocr page 245-

- 231 —

meer bijzonder met den nieuweren tijd bezig te houden. Te Rome werd de zelfmoord niet als een misdrijf beschouwd, ja zelfs zag men in den zelfmoord eene verdienste. Men zag derhalve voorbij dat er meer moed toe vereischt wordt om te leven, om den tegenspoed en de rampen des levens te dragen zonder daaronder te bezwijken, dan om zich in een oogenblik van opgewondenheid te dooden. Het Canonieke Regt had over den zelfmoord geheel andere beschouwingen, en al moge men in het algemeen met mij den weldadigen invloed van dat regt, hetwelk vooral op het subjectieve element, de schuld zoo als door den verdienstelijken Köstlin zoowel in zijne GesckicAte als in zijn Sysiem des deuiscAen Slra/recAls zoo juist en schoon is opgemerkt, van harte toejuichen; wat betreft de beschouwingen van dat regt omtrent zelfmoord met den aankleve van dien moet men, naar ik meen, daarover een afkeurend oordeel uitsprekeu. Immers het Canonieke Regt verwarde zedelijkheid en regt, stelde zonde en misdrijf gelijk: van daar zag het in den zelfmoord een misdrijf tegen God, omdat de mensch zich niet mag berooven van datgene wat de Schepper hem gaf. Naar mijne wijze van zien, en ik weet dat ik op dit punt gansch niet alleen sta, kan men tegen God geen misdrijf plegen, omdat er alleen tusschen men-schen een regtsband bestaat. De verpligtingen van den mensch tegenover God behooren tot het gebied der zedelijkheid: ze zijn vreemd aan het gebied des regts. Men werpe mij hier niet tegen dat ik elders beweerd heb dat men een’ onzedelijkeu predikant of geestelijke aan de kaak mag stellen, mits men met geoorloofd inzigt, in het algemeen belang, handelde: want in dat geval staat men niet meer op zedelijk gebied : maar heeft dat des regts reeds betreden. De leer van het Canonieke Regt omtrent dit punt heeft echter langen tijd een’ groeten invloed uitgeoefend: ja zelfs thans wordt zij in Engeland omtrent dit onderwerp in haren vollen omvang gehuldigd. Van daar ook nog, zoo als van algemeene bekendheid is, de

-ocr page 246-

— 232

strafbepalingen in Engeland. Noord-Amerika, met name nog in het ontwerp van 1864 voor New-York en in Pruissen, tegen godslastering en godloochening; strafbepalingen welke in den tegenwoordigen tijd niet alleen geene raison d’être meer hebben, maar ook zeer af te keuren zijn, omdat de wetgever zich daardoor begeeft op een terrein, waar hij niet te huis behoort, op het gebied der zedelijkheid In latere tijden werd het algemeene beginsel, dat zelfmoord geen misdrijf oplevert, waaruit consequent volgt, dat ook de poging daartoe, en de medepligtigheid daaraan straffeloos zijn. Enkele uitzonderingen komen voor in eenige Duitsche strafwetten, zooals ik vroeger heb medegedeeld.

Tot dusverre de geschiedenis; thans mijne stelling zelve ter sprake gebragt en anderer opvatting behandeld. Waar geen hoofddader is, daar is ook geen medepligtige , beweert men. Ik zoude de laatste zijn om te beweren dat deze leer onjuist is. Immers zij volgt uit den aard der zaak, en behoeft geene nadere toelichting. Men bedenke echter wel, dat er een groot verschil bestaat tusschen de stelling : //Er is geen misdrijf// en //Dit is niet strafbaar.// Om duidelijker te spreken. Ook in den Code Pe'nal vindt men misdrijven, welke om bijzondere redenen niet strafbaar zijn. Men denke aan art. 380, C. P. (1). Hieruit volgt dus dat men zich een straffeloos misdrijf wel denken kan. Voor de bijzondere quaestie die mij thans bezig houdt, geldt een soortgelijk, niet hetzelfde beginsel, ofschoon ik hier niet wil verzwijgen dat ik boven de bepaling van art. 380 C. P., eene zoodanige zoude verkiezen, welke even als het ontwerp van een nieuw strafwetboek voor den Noordduitschen Bond, aan bloedverwanten de keuze laat om hunne bloedverwanten te vervolgen als deze hen bestelen, en alleen vervolging wil op klagte, niet ambtshalve bij dergelijke diefstallen. Een soortgelijk beginsel, niet hetzelfde, zeide ik, geldt bij den zelfmoord. Immers : terwijl men diefstallen ten na-

(IJ Verg. Mr. A. F. L. Gregory, Twee vragen naar aanleiding van art, 380, C. P. in Nieuwe Bijdragen 15, 65.

-ocr page 247-

— 233 —

rleele van bloedverwanten wel zoude kunnen straffen, is dit bij den zelfmoord niet het geval. Al weder is de geschiedenis en het thans nog in Engeland geldend regt, daar om te bewijzen dat de straffen tegen den zelfmoordenaar, dezen nimmer zelv’, maar zijne bloedverwanten treffen ; hetzij die straffen bestaan in het schandvlekken zijner nagedachtenis, hetzij in geheele of gedeeltelijke verbeurdverklaring van zijn vermogen. Ook hier geldt, naar mijne meening, de regel, dat de dood een einde maakt aan straf en strafvervolging. Ik geloof hiermede te hebben aangetoond , dat meii zich wel een misdrijf kan denken, ook al ziet men zich in de onmogelijkheid gebragt om het te straffen. Hierbij sluit zich de vraag aan of de zelfmoord wel een misdrijf is. De bewering toch van sommigen, dat zelfmoord zelfs niet eene onzedelijke daad zoude zijn, omdat de mensch regt heeft om over zijn leven te beschikken, steunt op geen enkelen grond. Immers om hiertegen alleen op te merken, dat, wanneer de mensch over zijn leven, het hoogste goed, vrij zoude mogen beschikken, hieruit, indien men niet inconsequent wil worden, noodzakelijk volgt, dat hij dan over het mindere nog veel eerder beschikken mag; dat hij du.s vooA zijne daden niet verantwoordelijk is, noch op het gebied der zedelijkheid, noch op dat des regts en derhalve het geheele strafregt geene raison d’etre heeft. De stelling van anderen, en daaronder velen der zake kundig, dat zelfmoord slechts eene onzedelijke handeling is, doch geen misdrijf oplevert, verdient alleszins nadere bespreking. Naar mijne meening is deze leer verwerpelijk en is zelfmoord wel degelijk een misdrijf. Immers gelijk de Staat tegenover ieder bijzonder persoon regten en ver-pligtingen heeft, zoo ook elk individu tegenover den Staat: gelijk er een regtsband bestaat tusschen de verschillende individuën onderling, zoo ook tusschen deze en den Staat. De Staat moet het leven zijner burgers beschermen; van daar dat moord en manslag, het zij deze door iemand op zich zelv’ of op zijn’ medemensch worden gepleegd, nood-

-ocr page 248-

zatelijk als misdrijf moeten worden beschouwd. Men werpe mij hier niet tegen dat ik bij eene andere gelegenheid eens beweerd heb, dat elk misdrijf moet worden gestraft ; dat ik echter in bovenstaand betoog heb gezegd dat de zelfmoord als misdrijf moet worden beschouwd en evenwel niet gestraft, en dat ik door deze bewering met mijn eigen systeem in strijd kom. Op deze tegenwerping zij het voldoende slechts dit te antwoorden: «Ad impossibilia nemo tenetur« ; met andere woorden, dat men , waar men niet straffen kan , dit natuurlijk moet nalaten ; en dat tegenwoordig ook als algemeene regel is aangenomen dat de dood elke strafvervolging doet ophouden en de dooden niet gestraft worden; een regel die uit het oogpunt van regt ook alleszins geregtvaardigd is, daar men door den dood ophoudt mensch te zijn en het regt alleen eene betrekking, een band is tusschen menschen en menschen, zooals een mijner hooggeachte leermeesters in der tijd plagt te zeggen. Ts men het er nu eenmaal over eens, dat zelfmoord een misdrijf is, dan is het ook zeer consequent de poging daartoe te straffen. Ook hiertegen heeft men echter bezwaren geopperd en onder anderen beweerd , dat het niet raadzaam zoude zijn, om de poging tot zelfmoord festraffen, daar volgens de strafregtelijke statistiek ongeveer een derde gedeelte der zelfmoorden aan hersenziekten moet worden toegeschreven, en men derhalve, door de poging tot zelfmoord strafbaar te stellen , in elk concreet geval genoodzaakt zoude zijn een hoogst moeijeli]k onderzoek naar de verstandelijke vermogens van den dader in te stellen. Deze redenering gaat echter in geenen deele op: want zij die zoo spreken geven indirect toe dat men eigenlijk straffen moest; doch wenschen dit niet wegens de groote moeije-lijkheid van het onderzoek. Maar kan dan ooit, zou zoude ik willen vragen, de moeijelijk heid van het onderzoek het regtvaardigen, dat eene regtskrenking straffeloos blijft ? Maar er zijn anderen die bij poging tot zelfmoord straffeloosheid willen, omdat de ongelukkige, die de handen

-ocr page 249-

sloeg aan zijn eigen leven, meer den troost der godsdienst behoeft dan de straf. Dit is echter in casu de vraag niet; want vooreerst zal dit bij andere misdadigers ook niet zelden het geval zijn, en ten anderen plaatst men zich, zoo redenerende, ten onregte op het standpunt van den dader, en laat al het andere buiten rekening blijven. En hiermede meen ik voldoende te hebben aangetoond dat de poging tot zelfmoord moet worden gestraft. Thans over de mede-pligtigheid aan zelfmoord nog eenige opmerkingen. De medepligtige aan zelfmoord moet naar mijne meening zeer zeker gestraft worden, hetgeen ook consequent uit mijne stelling volgt, volgens welke zelfmoord een misdrijf is. Men wachte er zieh echter voor, op dit punt de dwaling van vele overigens geleerde mannen te volgen, die mede-pligtigheid aan zelfmoord verwarren met het geval dat iemand een ander op diens verzoek doodt; dit is eene geheel andere quaestie dan die, welke thans het voorwerp van mijn onderzoek uitmaakt. Van zelfmoord kan dan alleen sprake zijn, het woord duidt het ook aan, wanneer iemand zich zelv’ doodt, iemand die aan eens anders leven de handen slaat, pleegt niet meer zelfmoord. Ik wensch dus volgens de algemeene regelen medepligtigheid aan zelfmoord gestraft te zien , niet als een crimen sui generis. Velen echter willen dit laatste ; doch ik voor mij zie de noodzakelijkheid van zulk eene bepaling niet in : ik vind ze overtollig. En hierm’ede eindig ik. Mögt onze strafwetge-ver, als wij ons althans ooit over de invoering eener nieuwe strafwet zullen mogen verheugen , daarin ook eene bepaling opnemen omtrent de strafbaarheid van poging tot en vooral van medepligtigheid aan zelfmoord.

-ocr page 250-

— 236 —

Beantwoording van een paar vragen, ontslaande nil de praeventive gevangenis, door Mr. J. A. Ai.ting BösKEN, Advocaat te Gorinchera,

Is de Staat verpligt den vrij gesprok ene of ontslagene, die praeventief gevangen is geweest, eenige schadevergoeding te geven?

Moet den praeventief gevangen gehouden en veroordeelde zijne voor het eindvonnis ondergane straf worden in rekening gebragt?

Deze vragen zijn van het hoogste gewigt, omdat zij be-hooren tot de moeijelijkste van het strafregt (1).

Volgens sommigen is de Staat tot schadevergoeding verpligt, volgens anderen niet. Daar dus de meeningen hieromtrent nog zeer verschillen, kwam het mij niet ondienstig voor eens na te gaan, wat de meeste auteurs er van denken, wat er in de verschillende wetgevingen over is bepaald en wat wel het beste zou zijn.

In verschillende n°’van het Wee^bl. v. A. Regt komen meer of minder uitgebreide opstellen voor over de praev. gev., waarin ook de hierboven geposeerde quaestiën ter loops worden behandeld; o. a. in no. 1374, waar in een dier stukken, ge-teekend n. P., ten opzigte van de praev. gev. het volgende voorkomt: //de wond,die de maatschappij moedwillig in haar belang geslagen heeft en slaan mögt, moet zij weder heden : bij vrijspraak of veroordeeling moet wel degelijk op de praev. gev. worden gelet.'/

Maar zijn die woorden : moedwillig , mögt, m,oet niet met elkander in tegenspraak ? Hoe die begrippen te combineren ?

Al gaf ik toe, dat de praev. gev. eene wonde slaat, dan kan

(I) Cf. B. DE Bosch Kempek, de Strafvorderinÿ in hare hoo/dtrekken beschouwd. Acad. proefschrift. Amsterdam, 1665, pag. 259.

-ocr page 251-

— 237 —

ik er niet meê instemmen, dat het er op leiéen bij de veroor-deeUfiff de wonde heelt ? Er kunnen wonden geslagen worden, die niet te heelen zijn , maar aan welker pijn alleen de onverbiddelijke dood een einde kan maken.

Ik geef echter niet toe, dat door de praev. gev. eene wonde wordt geslagen : ik beschouw' haar als een regt van de maatschappij op hare leden ; de Staat is geregtigd, bij overtreding der strafwet, zijne regten te doen gelden en de burgers zijn verpligt, die wetten te helpen onderhouden en des noods iets te lijden, ten einde den Staat het doen van zijn pligt mogelijk te maken. Van hier het regt van den Staat tot voor-loopige gevangenneming, voor dat de schuld volkomen bewezen is (2); en blijkt het later, dat de gevangene onschuldig is of zijne schuld niet bewezen, dan is er, helaas! gedwaald, maar... te poeder trouw! en wie zal zonder zeer voldoende reden kwade trouw onderstellen ? (3)

De Staat handelt uit een goed beginsel en gaat zijne bevoegdheid niet te buiten ; hij is dus niet verpligt tot eenige vergoeding.

Ieder, wien dit lot treft, moet zich die berooving van vrijheid, hoe verschrikkelijk het zij, in het publiek belang getroosten.

Daarenboven voert men nog wel aan, dat de vermogens-vermindering van een’ onschuldig praev. gev. gedurende zijne vasthouding ten minste moet worden vergoed , maar de berooving van vrijheid is niet altijd oorzaak van vermogens-vermindering. Alles hangt hier af van de levensomstandigheden van den beklaagde; voor den winkelier en gehuwden man zal de gevangenisstraf tot armoede leiden, maar voor

-ocr page 252-

— 238 —

clen leeglonper en verkwister kan zij zelfs geldelijk voordeel hebben, niet alleen omdat zijn ovcrschieteiid vermogen gespaard blijft, maar ook omdat hij gewend wordt aan lucht en werkzaamheid ( t).

Dezelfde schrijver in het ff'eeiblad laat zich in het regts-geleerd tijdschrift TAernis, waar hij in jaargang 1862 bet Ontwerp-Wetboek van Strafvordering bespreekt, op pag. 210 aldus uit: z/lk behoor tot degenen , die hel niet beschouwen als gunst, maar die het billijk en reglvaardig oord eden, den onschuldig veroordeelden r/’^Z te geven op eene ruime schadeloosstelling iegen den Slaat.'' Ilij noemt het eene onbillijke, ja eene onzedelijke wet, die toelaat, dat zij er zich kan afmaken met de phlegmatieke verklaring, die men kan aanplakken en afkondigen : iA Aeb mij vergüt.

D.it art. 413 wilde ik ook liever geschrapt, maar alleen, omdat, zoo dikwijls de in eer herstelde gebruik maakt van die bevoegdheid om zijne onschuld te laten afkondigen, hij tevens aan zijne zaak nog meer publiciteit geeft: 't geen hem ligt zou kunnen schaden! //grâce à la malice humaine, l’accusation a eu toujours plus de notoriété que l’acquittement.” (Karb.)

Die afkondiging , welke geen voordeel aanbrengt, is daarenboven nog vernietigend voor het prestige der regterlijke magt.

Met betrekking tot het beginsel van het tegenwoordig art. 413 was de meening van de comm. van rapporteurs in het voorloopig verslag over het ontwerp, behandeld in de zitting 1863—64 (bijl. pag. 1818), de volgende: //Wat ook beslist worde omtrent de vergoeding , het Aerstel in eer, de opheffing alzoo van de smet van het veroordeelend vonnis, moest niet afhangen van een verzoek door den regthebbende. Dit moet

(4) Cf. B. DE Bosch Kesiper , 1, 1. pag. 2.59. Over de vroegere geschiedenis der schadevergoeding, Bonkevillb, de l'amélioration delà loi criminelle etc., ch. 21, sect, l, en Dalloz, Répertoire etc. in voce «détention« , nquot;, 698 sqq.

-ocr page 253-

hem ill de wet verzekerd zijn, al mögt hij zelf of anderen voor hem in gebreke blijven het verzoek te doen.”

In ^. 2377 komt nog eene meening voor van een’ ongenoemde, dat het den Staat te veel zou kunnen kosten, wanneer hij indemniseerde. Dit is onjuist. Wanneer de Slaat moet vergoeden, is de som geheel en al bijzaak; het geld moet er dan voor zijn.

Geheel van mijne meening zijn de schrijvers van : Aan-merEngen op Aet ontwerp van Strafoorderinp 1829, TVe stukje, pag. 385, waar ik lees ; //Meermalen is er gesproken van eene verpligting van den Staat, om allen, die ten gevolge van ongegronde gevangenneming of veroordeeling schade hebben geleden, die schade te vergoeden ; doch wij zien er veel gevaars in, den Staat algemeen tot die schadevergoeding te verpligten. Heeft iemand, doordien de schijn der omstandigheden tegen hem was, onschuldig zich eenigen tijd van zijne vrijheid beroofd moeten zien, heeft iemand onverdiend geleden, hij verdient medelijden; doch hij begrijpt, dat dit een der offers is, die hij met ieder ander zijner medeburgers uit zijne bijzondere vrijheid, aan de algemeene rust en aan de middelen tot handhaving van deze, heeft moeten brengen. Dat eene vaderlijke Kegering, als de onze, zich intusschen steeds gereed zal toonen, om dààr, waar het te pas komt, geledene rampen te lenigen, mag men met reden vertrouwen.”

Eenige jaren geleden, bij het behandelen der ontwerpen van strafvordering, zijn deze vragen nog behandeld.

Ons hoogste regtscollegie, in zijn advies op ’t ontwerp Strafv. van 21 Oct. 1863 (Handel, d. St.-Gen. 1863 —1864 ad art. 17, pag. 838), liet zich aldus uit ; //Eenige leden wen-schen hierbij gevoegd eene bepaling, waarbij den regter althans de bevoegdheid wordt gegeven eene schadeloosstelling toe te kennen aan ten onregte veroordeelden, die hunne straf hebben ondergaan. Zij vereenigen zich niet met het in de M. v. T. op dit punt aangevoerde, dat, ook dan wanneer iemand zonder eenig verzuim of eenige schuld

-ocr page 254-

- 240 —

▼an zijne zijde is veroordeeld, van geen schadevergoeding sprake kan zijn ”

Be meening van den ontwerper was in de M. v. T. (Bijbl. 1863 —1864 pag 757) aldus geformuleerd : //de toekenning van zoodanig regt is echter aan gewigtige bedenking onderhevig, minder met het oog op de kosten , die daaruit voor den Staat zouden kunnen voortvloeijen (want, behalve dat die kosten bij de uiterst zeldzame gevallen niet vele kunnen zijn, zou dit bezwaar geen overwegenden invloed mogen uitoefenen) dan wel uit hoofde van het beginsel.”

In de M. v. T. op een volgend ontw. (Handel. derSt -Gen. 1864—65 pag. 508) lees ik, dat... //hoewel het bestaan van een regt oj) schadevergoeding niet wordt aangenomen ..., nogtans het besef der billijkheid naar de middelen heeft doen omzien om tot eene bevredigende regeling van dit belangrijk onderwerp te geraken.” En iets lager: //Het verslag is daarvoor (voor de schadevergoeding) gunstig gestemd, waar het geldt de vergoeding van schade,geleden door eene regterlijke dwaling. - Minder gunstig schijnt men gestemd — wel niet in beginsel, maar toch met het oog op de bezwaren in de uitvoering voor het toekennen van schadevergoeding aan den vrijgesprokene of aan hem , die van regts-vervolging wordt ontslagen.”

Be dissertatie van J. J. van Leeuw kn : De damne ree absolute illato, oim. privatim turn publice resareiendo (Traj. 1843) heb ik niet kunnen naslaan, maar eene korte beoordee-ling er van gevonden bij de Bosch Rempi'K in ITetensckap der Zamenleving, ITT. pag. 111, waar staat: //die naar ons inzien de verpligting tot schadevergoeding te ver uitstrekt, waardoor ligtelijk, bij gebrek aan wettig bewijs, waarlijk schuldigen een voordeel zouden bekomen, hetgeen mede nadeelig op de regtspraak zou kunnen werken.”

Be Amsterdamsche Hoogleeraar is dus een voorstander van schadevergoeding, maar alleen bij blijkbaar verzuim oi willekeur in de arrestatie. Maar wanneer daarvan sprake is.

-ocr page 255-

— 241 -

zou m. i. de Staat geheel en al ongehouden zijn ! Er is dan eenige grond voor kwade trouw.

De nieuwere schrijvers, die ik over dit onderwerp raadpleegde, zijn meer of minder, met eenige of geen restricties vóór de materiële schadevergoeding.

Legraverend, in Traité de la législation criminelle en France (1), is voor de schadevergoeding; hij vindt haar ook moeijelijk te berekenen, maar toch doenbaar.

Bentham, ^geciteerd bij Bonneville 11.) ; //une erreur de la justice est déjà par elle-même un sujet de deuil, mais que. cette erreur une fois reconnue ne soit pas réparée par des dédommagements proportionnels, c’est un renversement de l’ordre social.”

De beroemde criminalist Bérenger (de la Justice crim, en France) vraagt: //Est il un homme, qui ne trouve équitable de tenir au condamné quelque compte de cette longue détention par lui subie avant le jugement?”

Dit geloof ik ook zeer billijk, maar alleen bij veroordee-ling; waarover straks.

Bij de behandeling van het ontwerp vau den tegenwoor-digen C. P. in Frankrijk waren velen gestemd vóór de schadevergoeding en onder hen niet het minste Takget, die aan hem, wiens onschuld is bewezen, eene medaille wil h.ebben gegeven ter waarde van vier en een halve francs, hebbende tot opschrift: //innocence reconnue par la loi.quot;

De conventie had in principe de schadevergoeding aangenomen .

Van gelijke meening zijn Brissot de Warville en Piii-I.IPPON DE LA Made [.EINE.

In de Bibliothèque philosophigtie (van den eerste), Berlin 1782, tome VIII, pag. 119, komt een opstel voor van de LA Crete LLE, BéJlexions sur les réparations dues aux accusés innocents. '/Or , la société,” zoo vraagt hij //a-t-elle le droit de faire son bien au détriment d’un de ses membres ?

(I) Bruxelles, 1832, I. Introd. XXXI.

-ocr page 256-

- 242 —

Je conçois, que cela peut lui être permis dans le cas d’une extrême nécessité, mais est-il nécessaire que ce malheur-ci reste sans réparation?” Dit, dunkt me, is de vraag niet, maar alleen of volgens beginselen van regt de Staat eenige vergoeding verschuldigd is. Op de mogelijke tegenwerping, dal vergoeding in geld te veel zou kosten aan den Staat, antwoordt men- //Eli ! combien ne prodigue-t-elle pas d’argent avec sagesse et justice même pour de moindres causes !”

Maar dit is al wederom de vraag nief.

Tegen hen, die beweren , dat het een pligt is van de leden der maatschappij tegen over haar om mede te werken en des noods iets te lijden om de wetten te doen eerbiedigen, wordt als voorbeeld aangevoerd het leger, welks pligt het dan ook is te dienen, maar welke diensten betaald worden in geld of eer. Ts dit nu gelijk te stellen met de verpligting om de w'etten te helpen in stand houden? Wanneer de naam van den schrijver mij den ernst niet waarborgde, dan zou ik geneigd zijn aan scherts te denken, welke echter tamelijk ongepast zou zijn.

Maar al was die vergelijking met de diensten van het leger juist, dan gaat zij bij ons te lande nog niet op,aangezien van het leger geene diensten behoeven te worden gevergd. In het altijd oorlogvoerende of op oorlog zinnende Frankrijk is dit iets anders.

Ik beken, dat het voor den ongelukkige, die onschuldig in hechtenis is geweest, zeer aangenaam zou zijn eenige schâvergoeding te ontvangen en van hem , die het leed veroorzaakt heeft, zeer billijk om dit te geven , behalve wanneer het de Staat is, want dan zou toch alle denkbeeld van goede trouw' vervallen en aannemende, dat de Staat eene vergis-sing moest betalen, zou men vallen in dezelfde dwaling als Bonneville [1. h), die het o. ra. //agissant an nom de tous,” vergelijkt met een particulier en aldus redeneert: A klaagt B aan van diefstal; het bewijs wordt niet geleverd ; nu heeft B eene actie tegen A : zoo ook wil hij het o. m. eene

-ocr page 257-

actie aangedaan hebben bij bewezen onschuld van den gedetineerde.

Het agissant au nom de tous opgevat in dien zin , is eene absurditeit. Indien de prévenu, zoo gaat hij verder, wordt schuldig bevonden, moet hij de kosten betalen en dus moet bij bewezen onschuld de maatschappij réparer 1e dommage, que lui a causé son indue poursuite. Dit volgt niet, maar alleen, dat dan de Staat moet worden veroordeeld in de kosten ; ’t geen geschiedt.

In Mei 1862 gingen in Frankrijk sommigen nog verder en wilden den regter van instructie, die te ligtvaardig een persoon, die later werd vrijgesproken, aan de praev. gev. had onderworpen, veroordeeld zien tot uitkeering van eene schadevergoeding aan den vrijgespiokene. MiiiÈs was juist na 14 maanden praev. gev. vrijgesproken ( JK. 2372).

Maar om met de i.a Cretei.i.e voort te gaan :

Voor het geval, dat er eene dénonciation is en de beschuldigde wordt vrijgesproken, heeft hij een ander middel: //Que 1e ministère public, égaré par lui (le dénonciateur), se venge sur lui de son erreur, qu’il ofl're ensuite au malheureux innocent ce fruit de sa vengeance, cette expiation de la calomnie ou de l’imprudence; c’est ainsi qu’il convient aux lois de punir les fautes et les malheurs.”

Het zal wel geen betoog behoeven, dat dit woorden zijn in een opgewonden oogenblik aan een welversnedene pen ontsnapt! Daarenboven: waarom kan de vrijgesprokene zelf niet tegen den dénonciateur agéren?

Bij het bespreken van de wijze om die vergoeding te bepalen, vervalt sehr, in eene groofe fout: omdat de maatschappij alleen materiële schade kan vergoeden en niet de gestorte tranen en geslaakte zuchten, komt hij tot de valsche redenering, dat de Staat niet verschuldigd is, wat zij niet kan vergoeden... //ce que la société ne pourroit rendre, elle ne le doit pas.”

Dit is inconsequent, niet juridisch, valsch !

-ocr page 258-

— 244 —

Die te vergoeden schade of berokkend leed is niet te taxeren naar juistheid, maar desniettemin, als er vergoeding gegeven wordt, blijft zij ook voor de geleden smart verschuldigd.

Hij wil solemniser son innocence et consoler son malheur par les regrets même de la justice.

De vreemdste manier van solemniser vindt men bij den scherpzinnigen Alphonse Karr (Nouvelles Guepes, Nil, pag. 13): //Les accusés innocents, qui sont sortis de chez eux, publiquement emmenés par des gendarmes , devraient y rentrer publiquement, ramenés avec pompe par le chef de injustice, en grand costume officiel.”

Zeer lezenswaardig is hierbij van de oudere schrijvers lÎECCARlA, Trailé etc., édition 1856, § VI de l’emprisonnement.

In het 4e deel dierzelfde /iibliolâèque pAUosopAigue (pag. 288) komt een niet geteekend opstel voor, getiteld ; Discours sur les mopeus d'indemniser l'innocence injusiemenl accusée el punie. Hier is de quaestie wel niet geheel en al dezelfde, als die aan het hoofd van dit opstel gesteld , want de straf is reeds ondergaan, hier is geleden in den uitgebreidsten zin van het woord.

De rehabilitatie acht de sehr, reeds te hebben plaats gehad door het arrest van vrijspraak (pag. 291) en, sprekende over de considération publique (pag. 292), zegt hij zeer naïf: vune aune de ruban rouge ou bleu a tant de valeur parmi nous, et le coeur est toujours si content, quand la vanité est satisfaite. Décorons le malheureux échappé aux coups de la justice d’un distinctif, qui annonce hautement que l'or, qui sort du creuset , n’est pas plus pur que sa conduite.” Op de eene zijde van het kruis of de medaille zou staan vllinno-cence reconnuequot;-, op de andere een krans van palmtakken, waarin de datum van ’t arrest van vrijspraak.

Vervolgens wil hij voor den hoogeren stand eene plaats op de school van St. Cyr (voor de zonen namelijk), eene

-ocr page 259-

— 245 —

commission de confiance etc., voor l’homme du commun een gemeente-betrekking. Verder vrijdom van alle lasten en niet alleen levenslang voor den vrijgesprokene maar ook voor den oudsten zoon : welk voorregt benevens de motieven op een metalen plaatje op den deurstijl zou worden bevestigd (pag. 295).

Zoo langzamerhand zou het benijdenswaardig worden om onschuldig gevangen geweest te zijn^ indien de meeningen van DE LA Cketelle wet werden. En toch is dit nog niet alles.

Sehr, wil nog eene geldelijke te gemoetkoming en is zeer verlegen, waar die te vinden.

Uit de boeten en confiscatie van andere misdadigers?

Neen ! dit is niet zeker genoeg, want de meesten bezitten niets. Zie projet de loi d’instr. crim, en France van 1790.

Het fol appel (boete door den andermaal succombereuden appellant te betalen) moet verdubbeld worden en daaruit kan men het vinden, dit is zeker en beter; ook uit het verschuldigde op brieven van gratie, vermindering of verandering van straf, want dit is geld van wezenlijk schuldigen. (1)

Maar nu (sehr, heeft om alles gedacht) de vergoeding voor het ondergaan leed, de benaauwde uren, de gestorte tranen ?

//Au sein du Père des miséricordes. Il ne faut exiger de la société que ce qu’elle peut donner.”

Niet alle schrijvers willen schadevergoeding in alle gevallen.

De een wil alleen vergoeden den verloren tijd (2), een ander (3) onderscheidt tusschen innocence possible en innocence constatée (welke onderscheiding ook gevonden wordt in art. 427 van den C. P. van Oostenrijk).

( l ) Cf. Nouveau code criminel de Toscane, publié U Florence le 30 Novembre 1786 , Paris 1787 , in art. XLVI, waar de oprigting van zoo’n kas wordt bevolen, waarin moesten worden gestort toutes les amendes et les peines pécuniaires de tous les tribunaux etc.

TAemis, D. XVI, Iste St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

-ocr page 260-

— 246 —

Bij de eerste geene vergoeding, bij de tweede acht die sehr, het /F une Justice si man^^esie, qu'au semble l'affaiblir en le discutani.

De meeste aangehaalde schrijvers zijn, zoo als men ziet, eenigermate voorstanders van schadevergoeding. Allen echtei op gronden van convenientie, welke gronden niet kunnen in aanmerking komen , wanneer men zich plaatst op het zuivere, in casu het theoretische standpunt.

Zien we nu de 2e vraag:

Moet den veroordeelde zijne vóór het veroordeelend vonnis ondergane praev. gev. worden in rekening gebragt?

In dit geval schaar ik mij gaarne aan de zijde van Mr. de PiNTO. in 1f. n”. 1374, en zoude gaarne de ondergane straf willen zien gebragt in mindering van de straf opgelegd bij het eindvonnis.

Maar dat is tAeoretiscA onmogelijk, aangezien onze wet geene straf bij anticipatie kent en dan nog :

Beschouwt men dien tijd als bewaring, dan kan er nooit sprake zijn om die in mindering te doen strekken van de straf opgelegd bij het eindvonnis, omdat de dagen waarin men slechts is bewaard, niet kunnen gelden als strafdagen.

//En théorie, la détention préventive n’est pas une peine, elle en a toute la réalité.” // Bict. gen. de la politique,quot; in voce).

En zoo beschouwen het de meeste schrijvers , o. a. de bij Bonneville (1.1. pg. 473) geciteerden Dupin en Bérenger de la Drôme: //la détention n’est point une peine, mais seulement un moyen de s’assurer de la personne du coupable. — De là le régime différent qu’établissent les règlements des prisons pour les prévenus et les condamnés.”

Ortolan (in Blémenls de droit pénal 1S59, no. 1422) noemt haar //emprisonnement de garde.quot;

In het ArcAiv des Criminal-RecAls, lie deel, 2estuk, pg. 85 (17 98—1811) komt een opstel voor: //Von dem wesentlichen Unterschiede zwischen der Einsperrung zur

-ocr page 261-

Sicherheit und die eigentlichen Gefängniszstrafe,” ’t geen ik niet heb kunnen te zien krijgen,

//La société (in Brissot de Warvilee, 1. 1. VIII, p. 324) est coupable envers l’accusé, dès qu’il ne trouve pas dans la plus courte détention possible, toutes les commodités, que sa fortune et son rang autorisent et même toutes les consolations, qui peuvent le dédommager de la perte de sa liberté, lorsque l’intérêt de la vérité ne s’oppose ni à ces commodités, ni à ces consolations.”

In Engeland moet de praev.-gevangene, bij afwijzing der cautie of als hij geene borgen heeft, met voorkomendheid worden behandeld en niet verder belemmerd, dan noodig is om zijne vlugt te beletten; dus geen straf, maar maatregel van zekerheid. Hierbij vgl. men ArcAiv. des Cr. JiecA(s L84i8, pg. 213.

Catharina II reeds, in hare bekende instructie, maakte onderscheid in de soort van gevangenis voor den beschuldigde, overtuigde en veroordeelde.

Nog zeer onlangs (in W. no. 3035, pg. 1) heeft de minister v. Lilaar eene circulaire uitgevaardigd, waarin de procureurs-generaal bij de verschillende geregtshoven worden aangeschreven om te zorgen, dat de praev. gevangenen niet verder moeten onderworpen worden aan de voorschriften van hen , die, als veroordeelden, hunne straf ondergaan, dan voor zoover het in ’t belang van orde noodig is.

Dat praev.-gevangenis geen straftijd is, is onloochenbaar.

.Maar van het standpunt van het regt uitgaande, geloof ik mij te moeten verklaren voor de meening, dat bij veroordeeling de regter niet beAoefé de praev. gev. in aanmerking te nemen , maar dit Aan doen.

Tn dezen zin is onlangs beslist door het hof v. Z. - Holland, in zake Hannes Hoogeveen, bode bij een begrafenisfonds, in welk arrest de langdurige praev. gev. gestrekt heeft in mindering der straf.

Van Deinse (in Alg. Bep. van Strafr. ,IIe druk, § 487)

-ocr page 262-

— 248 — schijnt langdurige praev. gevangenis eenigzins als verzach-lende of liever als verligtende omstandigheid te willen doen gelden.

Wat èn schadevergoeding èn vermindering aangaat, hierin zijn de meeste schrijvers het eens, dat de beklaagde de schadevergoeding in alle gevallen moet verbeuren, wanneer hij zelf de oorzaak is der dwaling, het zij door eigen moedwil, het zij door opzettelijke misleiding des regters.

Evenzeer gevestigd is bij de voorstanders van schadevergoeding de meening, dat zij altijd geheel persoonlijk is en niet overgaat op de erfgenamen.

]n sommige wetgevingen wordt de praev. gev. meer of minder in aanmerking genomen bij het vellen van het eindvonnis.

In den C. P. der beide Sicilien (ch. VI, art. 5) is bepaald, dat de vervolgden uit dwaling of calomnie, mits zij die bewijzen, schadevergoeding krijgen.

In den jongsten G. P. van Beijeren is aangenomen, dat bij praev. gev. van langer dan zes maanden de straf bij het eindvonnis naar evenredigheid minder wordt, wanneer de beklaagde niet zelf de oorzaak is van den langen duur door ontkentenis of misleiding der regters. Wanneer de tijd der praev. gev. gelijk staat met den duur der opgelegde straf, wordt de veroordeelde losgelaten (1).

Dit systeem brengt echter eene groote onregtvaardigheid met zich en wel, wanneer de beklaagde wordt veroordeeld tot

(l) Daar wordt de praev. gev. dus wel degelijk als straf beschouwd. Evenzoo in jugements du tribunal de la Seine, d.d. ‘2 7 Brumaire en 26 Germinal an V, waarin voorkomt, dat de straf begint à dater du jour de leur arrestation,

In de assemblée législative van 1850 werd besloten een voorstel van den vertegenwoordiger Henhequin , gelijke strekking hebbende als die jugements van 't jaar V, niet in overweging te nemen. De vergadering liet zich niet over het principe uit en wilde het voor ieder speciaal geval aan de jury overlaten.

-ocr page 263-

— 249 —

eene altijddurende straf; alls de duur der praev. gevangenis dan nog zoo lang geweest, zij kan hem na het eindvonnis niet meer in mindering worden gebragt.

Bij crimes capitawæ neemt de praev. gev de adrliiion aggravante weg, b. v. de te pronksfelling vóór de uitvoering der doodstraf. Deze maatregel komt mij vrij onbeduidend voor, daar hij meer is ten gunste van bloedverwanten en vrienden van den veroordeelde, dan van hem zelve. Wat geeft iemand, die zoo straks in de eeuwigheid zal worden geslingerd , er om , eerst nog eenigen tijd te pronk te staan ?

Indien de praev. gev. twee jaren of langer heeft geduurd, wordt de doodstraf niet uitgesproken, maar in den regel de straf daaraanvolgende. Cf. Bonneviu.e, 1. 1. pg. 477 in de noot.

In art. 46 , n”. 10 van den C. P. van Oostenrijk van 1852 wordt de praev. gev. in rekening gebragt als verzachtende omstandigheid, wanneer de beklaagde den langen duur niet aan zich zelf te wijten heeft.

In den C. P. van Sardinië (art. 62) is bepaald, dat de praev. gev. ian worden in aanmerking genomen, poira essere com-puiaio, bij het bepalen der straf. Vóór dit stelsel hebben zich vele geleerden verklaard en zeker is het oogenschijnlijk het beste. Een bezwaar echter is er, dat alles overgelaten wordt aan den regier en optima lem etc.

Hier evenmin als in Frankrijk wordt iets dienaangaande gevonden.

De praev. gev. is volgens onze wetgeving geen straf maar bewaring. Intusschen mist de bewaarde zijne vrijheid.

Bij vrijspraak verklaar ik me op de boven ontwikkelde motieven tegen eenige vergoeding of te gemoetkoming, even-zoo bij ontslag van regtsvervolging.

Bij veroordeeling echter zou ik het heilzaam achten, dat, krachtens eene wetsbepaling , ile praev. gev. werd in rekening gebragt.

Zoo lang die bepaling niet bestaat, moet men alles

-ocr page 264-

— 250 —

overlaten aan eerlijkheid en naauwgezetheid der ambtenaren van het openbaar ministerie en van de regterlijke magt.

Ik geloof, dat het bij ons te lande niet veel gebeurt, dat onscAnldigen worden gegrepen en gevangen gehouden. Tk bedoel hier onschuld-mMoeeMce consfatée.

En dat zal nog minder gebeuren , wanneer al de ambtenaren van het openbaar ministerie steeds bedenken, dat zij alleen hebben te zorgen voor de handhaving der wetten en de belangen der maatschappij, dat zij niet staan tegen over maar naast den beklaagde, ten wiens opzigte zij zelfs verpligt zijn al het verzachtende even goed als het verzwarende bij te brengen.

//Le sentiment du devoir et la conscience du magistrat.... seuls peuvent assurer sur ce point satisfaction à la loi (Eloquet).

Bij onze naburen bestaat een regt voor den beklaagde, dat wij niet hebben: de cautie, waardoor de praev. gev., inde gevallen waarin de cautie is toegelaten en men er gebruik van maakt, vervalt en de hierboven gestelde vragen onmogelijk worden.

Hoe die cautie gewerkt heeft in de landen, waar zij bestaat; of zij hier moet worden ingevoerd en in welke gevallen ; of die gevallen moeten worden opgenoemd in de wet of overgelaten aan de prudentie des regters, zijn vragen, waarop ik later nog eens hoop terug te komen.

-ocr page 265-

— 251 —

REGTSGESC HIEDENIS.

Strafeegt. — De aysciaffififf der doodstraf in Ael ioningriji Saksen, door Mr. A. A. de Pinto.

Ueber die Todesslrafe. BeibehaKung oder Abschabung derselben? Ein Beitrag zur Beleuchtung dieser Frage. Von Dr. J. E. Kuntze, a. o. Prof, der Rechte. Leipzig, 1868.

ÄpAorismen über die l’odesstrabe mit besonderer Beräclc-sicbligung der Scbri/t des Prof. Ihr. Kuntze über die Todesstrafe. Vom General-Staatsanwalt Dr. Schwärze.

Leipzig, 1868.

Abschabung der Todesstrafe in Sachsen.

Potum für Aufhebung der Todesstrafe aus der sächsischen ersten Kammer. Von Dr. Heinze.

Ein ßücibtici auf die Abschaffung der 2'odessträfe im Königreich Sachsen. Von Prof. Dr. Spranger.

(De drie laatste opstellen in de Strafrechtszeitung van Mei en October 1868 en van January 1869).

I.

De nationale vergadering, die in 1848 te Frankfort bijeenkwam, nam onder de omschrijving der grondregten van het Duitsche volk de volgende verklaring op: //de //doodstraf is afgeschaft met uitzondering van het geval, //waarin het krijgsregt haar voorschrijft of het zeeregt baar //toelaat (er zake van muiterij//.

Even bekend als deze verklaring is de uitvoering daaraan gegeven door de daarmede overeenkomstige wijzigingen der strafwetgeving van een groot aantal Duitsche staten, welke echter allen, met uitzondering van Bremen, Oldenburg, Nassau en An halt-Dessau-Göthen (sedert 1858 tot één staat vereenigd), de doodstraf weder invoerden zoodra de stormen van 1848 voorbij waren. Nassau werd tot dezen terugtred op den weg der beschaving eerst gedwongen door zijne inlijving bij Pruissen in 1866. In Bremen gold in 1849 en geldt, meen ik , nog het gemeene Duitsche

-ocr page 266-

— 252 —

strafregt, met de wijzigingen daarin gebragt door de wet van 25 Junij 1849, o. a. inhoudende afschaffing der doodstraf. In Anhalt geldt sedert den 24en Julij 1850 het zoogenaamde Thuringsche strafwetboek, dat in zijne oorspronkelijke redactie de doodstraf niet kent, onveranderd. In Oldenburg werd die straf in 1849 afgeschaft, en, ofschoon het nieuwe strafwetboek, dat in dit groothertogdom in 1858 werd ingevoerd ter vervanging van het daar toen geldende van 1814, bijna geheel overeenstemt met het Pruissische van 1851, rigtte men daar het schavot niet weder op, maar stelde in de plaats der doodstraf, waar het Pruissische wetboek haar bedreigt, de levenslange tuchthuisstraf (1).

Geheel anders was de loop der zaak in het koningrijk Saksen. Toen het Prankforter parlement in 1848 de vraag van de afschaffing der doodstraf te kwader ure betrok in den politieken strijd van die woelige dagen , gold in Saksen het daar in 1838 ingevoerde strafwetboek , dat de doodstraf met vrij groote kwistigheid bedreigde. In dat wetboek werd geene verandering gebragt, doch de regering besloot, na de publicatie der //grondregten// in dit koningrijk, de uitgesproken doodstraffen vooreerst niet meer te doen uitvoeren, maar deze bij wege van gratie door andere straffen te vervangen. Dit besluit werd medegedeeld aan de volksvertegenwoordiging, maar in Junij 1850 weder ingetrokken (2). Die intrekking was het antwoord der regering op een door de beide wetgevende kamers kort te voren gedaan voorstel tot wettelijke afschaffing der doodstraf, De geest van 1848 was toen nog niet uitgedoofd. Geheel anders was het in 1854. Bij de beraadslagingen over het nieuwe, in 1855 ingevoerde, strafwetboek verhief zich zelfs geene

(1^ A. Beterle. Üeber die Todestrafe (Vortrag in königlich Wurtem-bergischen Justiz-Ministerium), Stuttgart, 1867, Cap. I , p. 2 vgg.

(2) BETEELé,p. 4

-ocr page 267-

— 253 — enkele stem tegen de doodstraf (3). Zij werd dan ook, ofschoon minder kwistig bedreigd dan in het wetboek van 1838, behouden voor alle gevallen van moord en hoog verraad, en voor een viertal andere misdaden, niet absoluut, maar voor zooverre zij onder de bij de wet omschreven verzwarende omstandigheden worden gepleegd (4).

Vijf à zes jaren waren verstreken sedert de invoering van het nieuwe strafwetboek toen in de landdagszitting van 1860/61 eene petitie inkwam tot afschafSng der doodstraf, zonder aanleiding te geven tot eenig gunstig besluit. Geheel anders was het gevolg van een den 7 Januarij 1867 dooreen vijftigtal Dresdensche advokaten bij de tweede kamer ingediend verzoekschrift van gelijke strekking. De kamer besloot met algemeene stemmen die petitie ter overweging te doen toekomen aan de regering, welke vooraf had verklaard , dat deze behandeling der zaak haar wenschelijk voorkwam (5). Tn den aanvang van 1868 kwam bij de tweede kamer in de regeringsvoordragt tot afschaffing van de doodstraf in alle gevallen , waarin het gemeene strafregt haar bedreigt, terwijl zij in het militaire wetboek van strafregt eene uitzondering in die algemeenheid niet wel te regtvaardigen — voor militaire delicten bleef gehandhaafd. In de zitting der tweede kamer van 7 April kwam het voorstel in beraadslaging. Het werd aangenomen met 42 tegen 23 stemmen, nadat de kamer onder anderen had gehoord de adviezen, daarover uitgebragt door den afgevaardigde Dr. Platzmann , den proccureur-generaal Dr. ScHWAEZE, als regeringscommissaris, en den minister van justitie Dr. Schneider, welke men in eirienso vindt opge-nomen in de Slra/recAtszeifung van Mei 1868.

(3) Spranger, t. a. p. in de Stra/rechtszeitung, p. 3.

(4 i Zie de meer gedetailleerde opgave in de memorie van toelichting van het voorstel tot afschaffing der doodstraf (Januarij 1868) in de StraJrechtszeitung van Mei 1868, p. 246.

(5) SPRANOEB, p. 3, 4; ScirWAKZE, p. 9, 10.

-ocr page 268-

Belangrijk is het van den minister te vernemen, dat en waarom hier de afschaffing der doodstraf is voorgesteld van conservatieve zijde.

//Ich fasse, zegt Dr. Schneider, die conservative ßich-//tung so auf, dass sie nicht zur Stabilität werden, nicht //ein Stehenbleiben bedeuten darf; denn wir wissen schon //aus der Natur, was schliesslich aus Dem, was lange //steht, wird.

'/Es ist die Aufgabe des Conservativen, den Fortschritt //ZU prüfen und, wenn er ihn mit den conservativen Grund-//sätzen vereinbar findet, anzunehmen//.

Verder wijst de minister er op, hoe hij ten aanzien van dit vraagstuk te grooter vertrouwen heeft in de oplossing, waartoe hij na herhaald onderzoek is gekomen, omdat deze geheel overeenstemt met die van zijne politieke tegenstanders(6). De oorzaak van die overeenstemming tracht de heer Schneider niet te verklaren. Zou zij niet daarin gelegen zijn , dat de vraag van het behoud of de afschaffing der doodstraf vreemd is aan de politiek, en dat er dus geen reden is om zich te verwonderen, dat mannen van zeer uiteenloopende staatkundige rigting daarover dezelfde meening zijn toegedaan ? Trouwens ook bij ons is dit het geval. Onder de voorstanders van de afschaffing der doodstraf tellen wij de Jonge van Campens Nieuwi,and (7), Donker Curtius van

(6) De minister zeide dienaangaande, en het zijn behartigenswaardige woorden: »Wenn, wie mir dies in meinem Leben oft passirt is, Kra-»gen vorgekommen sind, bei denen ich zu demselben Resultat gekommen »war, zu dem Leute von der gerade entgegengesetsten politischen »Richtung auch gekommen waren, so hat mich das augenblicklich zwar »stutzig gemacht, allein dann doch nur veranlasst dass ich die Sache um »so gewissenhafter geprüft habe, und habe ich da gefunden, dass meine »Ansicht die richtige sei, so habe ich darin, dass die Gegner meiner »politischen Meinung dieselbe Ansicht haben, gerade den grössten Beweis »für die Wahrheit meiner Ansicht gefunden. So ist es mir auch bei dieser »Frage gegangen».

(7i Het is waar, dat do heer db Jokoe m 1840 als lid der commissie van wetgeving, in 1847 als minister van justitie het tydelijk behoud der

-ocr page 269-

— 255 —

Tienhoven, de Kempenaek, Storm, de Bosch Kemper, Godepkoi, Olivier, mannen van zeer verschillende politieke kleur. Moge het zoo blijven als de vraag eenmaal - en dat kan niet lang meer duren — aanhangig zal worden gemaakt bij onze vertegenwoordiging. Niets zoude nadeeliger zijn voor de beslissing van dit zoo hoogst belangrijk maatschappelijk probleem, dat te huis behoort op het onzijdig gebied van regt en moraal, dan wanneer het een twistappel werd tusschen de politieke partijen in en buiten de Staten Generaal.

Ik kom terug tot het Saksisch ontwerp. In de eerste kamer was de strijd, daarover gevoerd, vrij wat heviger dan in de tweede kamer. Belangrijke bijzonderheden dienaangaande vindt men in de Sirc^recktszeilung van October 1868 en January 1869. Ik zal daarbij niet stilstaan, maar vermeld alleen den uitslag. In de zitting van 19 Mei 1868 verklaarden zich 15 leden van het Saksisch hoogerhuis voor en 22 tegen het voorstel der regering. Nu zoude men zeggen, was dit verworpen, maar de constitutie van het koningrijk Saksen wil het anders.

Volgens de artt. 91 en 92 van de Saksische grondwet moet, zoo over de aanneming van eene wetsvoordragt tusschen de beide kamers verschil van gevoelen blijkt te bestaan, in eene volgende zitting tot eene nieuwe stemming worden overgegaan. Wordt nu bij die nieuwe stemming het verschil van gevoelen niet opgeheven, dan wordt tot verwerping van het voorstel vereischt, dat minstens twee derden der aanwezigen hunne stem daartegen hebben uitgebragt. Dit nu was het geval niet bij de eindstemming in de eerste kamer. Van 36 aanwezigen stemden 16 voor en 20 tegen doodstraf verdedigde omdat „de maatschappij voor de geheele afschaffing „(toen) nog niet rijp was»—, maar het is niet minder waar, dat de man, die verklaarde, dat »geene taak hem streelender zoude zijn geweest» dan een voorstel tot geheele afschaffing en dat hij het als »de eerekroon van „zijn vaderland zoude beschouwen, indien daarin het voorbeeld mogt gegeven „kunnen worden» , wel gerangschikt mag worden onder hen, die in beginsel tegen de doodstraf gestemd zijn.

-ocr page 270-

— 256 —

de novelle, die eenige dagen later door de regering werd bekrachtigd, en waaraan de Koning bij de sluiting van den landdag op den 30 Mei 1868 de volgende, door Dr. ScHWARVE (p. 43} tekstueel medegedeelde, woorden wijdde: //Eene gewigtige en met Gods hulp zegenrijke schrede //is ook gedaan door de afschafting der doodstraf, waartoe //is besloten. De vraag is van zoo ernstigen aard en grijpt //zoo diep in het menschelijk geweten, dat elke opregte //overtuiging, al verschilt zij van onze eigene, bier voor alles //achting eischt, en het was mij dus noch onverwacht noch //ongewenscht hier tegenspraak te vinden. Ook mij is het //besluit niet ligt gevallen. Het is echter gegrond niet op //bloot theoretische bespiegelingen, maar op de overweging, //dat bij de, met het oog op den aard van het Saksische volk , //aan te nemen ontbeer!ijkheid van dit strafmiddel, in gewone //omstandigheden (8), het behoud tegenover de gewigtige //bedenkigen, waartoe het aanleiding geeft, niet langer //geregtvaardigd schijnt. En zoo hoop ik dan , dat, bij even-//tueel gunstige ervaring, aan Saksen de eer zij voorbehouden, //eene schrede gedaan te hebben, die welligt in ruimeren //kring navolging zal vinden//.

II.

Het voorstel, dat in ’s lands vertegenwoordiging tot groot verschil van meening aanleiding gaf, maakte ook daarbuiten het onderwerp uit van een levendigen strijd. Die strijd gaf aanleiding tot de aan het hoofd van dit opstel vermelde geschriften van de heeren Kuntze en Schwärze, die beiden in den vorm van brochure verschenen nadat zij reeds als dagbladartikelen, het eerste in de Sachiscie Zeitung

(s) He Saksische wet — wij merkten dit reeds op — is beperkt tot het gemeene strafregt. Voor militaire misdrijven blijft de doodstraf gehandhaafd.

-ocr page 271-

— 257 —

en het tweede in de Allgemeine SacAsiscAe GericAtszeilung, ' ter kennis van het publiek waren gebragt,

Dr. Kuntze is een zeer groot, een zeer beslist voorstander van de doodstraf. Zich niet plaatsende op het utilitair standpunt maar op dat der absolute théorie, verdedigt hij haar met hartstogtelijken ijver, niet omdat wij haar noij niet missen kunnen inden tegenwoordigen maat-schappelijken toes and, maar omdat zij de eenige goede en regtvaardige straf is voor het zwaarste misdrijf (den moord), en dus niet kan worden afgeschaft zonder te breken met de in het volksbewustzijn levende hoogste wet der natuur en der godsdienst.

De schrijver stelt in het eerste hoofdstuk van zijn werk ÇHin Folum gegen die Absciaffung der Todeselrafe) eerst (p. 3—13) die Frage, bespreekt dan (p. 13—18) das Fxperimeni, wederleg! daarna op zijne wijze (p. 18 — 28) die Finwande tegen, resumeert verder (p. 29—32) die Gründe voor het behoud, eu stelt eindelijk (p. 32 tot 36) die Grenzen van de toepassing der doodstraf. Dit eerste hoofdstuk bevat den hoofdinhoud; in het tweede en het derde komt de schrijver op enkele vroeger reeds behandelde punten in bijzonderheden terug; in een aanhangsel wordt nog meer bepaald te velde getrokken tegen het Saksische voorstel tot afschaffing der doodstraf. Over het geheel is dit boekje rijk aan telkens herhaalde phrases, arm aan denkbeelden. Als ik mij niet bedrieg is de heer Kuntze op privaatregtelijk gebied gunstig bekend, maar zoo dit waar is, dan bewijst deze brochure eenmaal te meer, dat men een goed civilist kan zijn zonder eenige noemenswaardige kennis van het strafregt in zij ne tegenwoordige ontwikkeling. Reeds bij het stellen en de algemeene toelichting van de vraag bewijst Prof. Kuntze , dat hij volstrekt niet op de hoogte is van de rijke en veelzijdige litteratuur, die de laatste jaren daarover hebben opgeleverd. Gelooft men hem, dan, zouden onder Duitsch-

-ocr page 272-

— 258

lands meest bekende wetenschappelijke en praktische criminalisten van onzen tijd geen andere tegenstanders van de doodstraf te noemen zijn dan Mittekmaier — volgens KuNTZE veine Autorität viel mehr unter den Laien als runter den Fachmänner'/ ! — Berner en Schwärze. Hoe onvolledig deze opgave is, heeft DlSchwarze reeds aangetoond in zijn tegenschrift (p. 2—6). Hij wijst er op, hoe men, zich tot Dnitschland en Zwitserland beperkende, nog onder de tegenstanders der doodstaf kan noemen mannen als Köstlin, Osenbruggen, Temme, Geyer, HoLTZENDOREF, Arnoi.d en vele anderen. Ts het wonder, dat Prof. KüNTZE, de litteratuur over de door hem behandelde vraag zelfs in Duitschtand niet kennende, geschriften als die van Lucas, Bérenoer , Ortolan in Frankrijk, DuepÉTrAux, Haus, Nypels in België, van Bemmelen in Nederland, Omvecrona in Zweden geheel met stilzwijgen voorbijgaat. Intusschen, ik zoude de laatste zijn om het den schrijver ten kwade te duiden, dat hij geene notitie heeft genomen van vele belangrijke geschriften tegen de doodstraf, in de laatste jaren in en buiten Dnitschland verschenen, ware het niet, dat het waarschijnlijk ook daaraan is te wijlen, dat hij zijn gevoelen verdedigt met gronden, die reeds herhaaldelijk zegevierend zijn wederlegd , wat hieronder nader in eenige bijzonderheden zal blijken.

Zoo l)r. KuNTZE de litteratuur van zijn onderwerp niet kent, ook ten aanzien van den stand der vraag op wetge vend gebied zijn zijne opgaven niet in alle deden te vertrouwen. Zoo meen ik stellig te weten, dat hij zich vergist, waar hij opgeeft, dat de in het kanton Freiburg in 1849 afgeschafte doodstraf daar later weder zoude zijn ingevoerd. Evenmin juist schijnt zijne bewering, dat in de Italiaansche republiek San Marino , welke die straf in 1849 ophief, zij nu weder van kracht is, //auf Grund des zur Herrschaft gelangten Italienischen Strafgesetzbuch//. Fiet Italiaansche strafwetboek, waarvan de sehr, spreekt, bestaat nog niet tenminste

-ocr page 273-

— 259 —

niet anders dan in een iii 1867 door eene staatscommissie vervaardigd ontwerp, dat de doodstraf niet kent. In het Koningrijk Italië gelden tot op dit oogenblik nog drie strafwetboeken, het Sardinische van 1859, thans ook tijdelijk van kracht in de vroegere Napolitaansche en Paus-seHjke provinciën, het Toskaansche en het Lombardisch-Venetiaansche. San Marino is een kleine, maar onafhankelijke staat, in het bezit eener eigen wetgeving, en al ware dus de praemisse van den schrijver, dat in het wetboek van het Koningrijk Italië de doodstraf is opgenomen juist, de gevolgtrekking, dat het schavot ook weder is opgerigt in deze republiek, zoude toch niet opgaan. Van meer gewigt dan deze vergissingen is het stilzwijgen, dat de schrijver bewaart over de afschaffing van de doodstraf in Portugal bÿ de wet van 1 Julij 1867, en zulks nadat de beul daar reeds meer dan twintig jaar feitelijk op non activiteit was gesteld. Het is uit het een en ander duidelijk, dat Dr. KuNTZE het quot;Experiment'/, dat hij veroordeelt, niet in zijn vollen omvang kent. Is hem nu gelukt, wat niemand voor hem vermögt, het bewijs te leveren , dat de afschaffing der doodstraf vermeerdering ten gevolge heeft van die misdaden, waartegen zij vroeger was bedreigd? Natuurlijk niet, want dat bewijs is onmogelijk ; wie er nog aan twijfelen mögt leze wat Dr. Schwärze daarover met zooveel juistheid zegt in de §§ 6 en 13 zijner Aphorismen De vrees, die men dan tooit met den schoonen naam van volksregtbewust-zijn, speelt in deze quaestie een groote rol. Als het toeval wil of de reactie voorgeeft, dat in de eerste jaren na de afschaffing der doodstraf het aantal zware misdrijven toeneemt, ontstaat een groot alarm, waarbij, zoo men zich al de moeite geeft de waarheid van het feit behoorlijk te constateren, het onderzoek of dit nu werkelijk een gevolg is van de wetsverandering geheel buiten de rekening blijft. Zoo heeft men ook bij de beraadslagingen over het Saksische ontwerp zich beroepen op de opgaven voorkomende in het

-ocr page 274-

— 260 —

in menig opzigt uitnemende advies van een verdediger der doodstraf in Wurtemberg (9), volgens hetwelk het aantal vroeger met den dood strafbare misdrijven in de weinige jaren, gedurende welke zij daar was afgeschaft (1849—1853\ aanmerkelijk zoude zijn toegenomen. Het feit zelf wordt betwist (10), maar gesteld het is waar, wat bewijst het, vooral waar het slechts over een drietal jaren is en kon worden waargenomen, zoolang men niet kan aantonnen, dat het zijne oorzaak had in de afschaffing der doodstraf? Behoort dan het posé koc ergo propter Aoc ook al onder de axioma’s van de voorstanders van het schavot? Deze vragen mag men vooral stellen aan hen, die, zoo als Dr. Kuntze (p. 17), waar men hen wijst op de ondervinding, dat in staten, de zoo als in Nassau, Anhalt, Oldenburg en Michigan, waar doodstraf reeds sedert twintig jaren en langer is afgeschaft, de zware misdaden volstrekt niet zijn toegenomen, zich behelpen met de uitvlugt //dass von Erfahrung nur dann //die Kede seyn kann, wenn mann längere Zeiträume und //grössere Landesgebiete ins Auge fasst//. Waarlijk, zoo men ooit pour le besoin de la cause met twee maten heeft gemeten, dan was en is dit hier het gevat.

Ik heb boven reeds opgemerkt, dat het boekje van den Leipziger hoogleeraar rijk is aan telkens herhaalde phrases. Daaronder zij het mij vergund te rangschikken de bewering, dat de bestrijders der doodstraf, bewust of onbewust, zijn tegen de straf in het algemeen , omdat wat zij aanvoeren tegen het werk van den beul met even veel of even weinig regt kan worden aangevoerd tegen alle straffen (zie p. 17 , 24, 30, 37, 38, 39 en verder passim). Vraagt men naar gronden voor deze enormiteit, men kan ze vinden in voege als volgt : //Die Obrigkeit ist der Arm der Gerechtigkeit, //die Strafgewalt das Schwert in ihrer Hand, und die

-ocr page 275-

//Todesstrafe die Spitze an diesem Schwert. Was ist ein //Schwert ohne Spitze?// Waarlijk, de draad der discussie begint ons te ontvallen, waar men op deze wijze eene beeldspraak wil doen gelden voor een argument. Het is reeds kort en goed aangetoond door Dr.ScHWAïizE (§ 11); ik zal er niet langer bij stilstaan. Maar als Prof. Kuntze het onderscheid tusschen de doodstraf en alle andere straffen niet kent of — wat wel zoo waarschijnlijk is — niet wil kennen, dan zij het mij vergund nog op te merken, dat de doodstraf den individu, den persoon opoffert aan den staat, terwijl geene andere straf verder gaat dan de beperking van sommige regten of bevoegdheden in het algemeen belang. Alleen hij, die de opoffering, de vernietiging van den mensch, den persoon, den staatsburger voor niets rekent, kan beweren, dat de vraag, of de staat het regt heeft om haar onder zijne straffen op te nemen, eigenlijk niet verschilt van die, of er in het algemeen een regt om te straffen bestaat.

Afgescheiden van dit principieel verschil, bestaan er tegen de doodstraf nog een aantal bedenkingen , die tegen vrijheid-, eer-en vermogensstraffen niet of niet in gelijke mate kunnen worden aangevoerd. Om kort te gaan noem ik hier slechts hare ondeelbaarheid, hare onherroepelijkheid, hare uitsluiting der mogelijkheid van zedelijke verbetering des misdadigers.

De laatste bedenking noemt Dr. Kuntze //ein wohl-//gemeinter aber sehr unklarer Einwand gegen die Todes-//strafe//.— //Unklar//? Mij dunkt, de zaak is duidelijk genoeg. Den man, dien men door beulshanden laat ombrengen, ontzegt men den inkeer tot zich zei ven, het in daden werkzame berouw, in één woord de mogelijkheid der bekeering in dit teven. Nu moge men zeggen, het doel der straf is niet de zedelijke verbetering van den misdadiger, het is waar, maar niet afdoende. Zedelijke verbetering is zoomin als afschrikking het doel der straf, maar Themis, D. XVl, 2de St. [1869.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 276-

— 262 —

onder de vereischten van een deugdelijk strafstelsel mag men voor het minst de mogelijkheid van zoodanige verbetering evenzeer rangschikken als het gestreng en daardoor waarschuwend en in zekere mate afschrikwekkend karakter der maatschappelijke vergelding. Maar, vraagt Br. KuNTZE, wat helpt de mogelijkheid der verbetering als de ondervinding niet leert, dat zij eene werkelijkheid wordt ? Antwoord, de ondervinding leert dat, niet bij allen, misschien bij weinigen, zeker bij enkelen. De hypothese der onverbeterlijkheid van sommige misdadigers,aangenomen alleen op grond van de gruwelijkheid der door hen gepleegde misdaad , is onhoudbaar. Mannen als de Belgische inspecteur-generaal van het gevangeniswezen Ducpétiaux (11) en de Saksische pro-cureur-generaal Schwarze (12), die spreken op grond van eene jarenlange ondervinding , opgedaan in het verkeer met de zwaarste misdadigers, niet het minst in gesprekken met veroordeelde moordenaars, voor hunne executie of nadat hun gratie was geschonken, gelooven er niet aan. En nu komt het mij voor, dat in dit opzigt het gezag van zulke uitstekende practici wel zal gaan boven dat van een hoog-leeraar in het privaat regt, wiens excursie op het gebied van het strafregt noch van groote kennis noch van veel ervaring op dat gebied de blijken geeft.

Ook het bezwaar der onherroepelijkheid acht Dr. Kuntze niet groot. Hij voert daartegen de gewone phrases aan, die reeds honderdmaal zijn wederlegd. z/Ook voor de ver-//loren vrijheid kan men niemand schadeloos stellen//. Maar de vrijheid is toch niet het leven. Buitendien, de vrijheid kunt gij ten minste voor de toekomst wedergeven, het door beulshanden verloren leven niet (13). //Geregtelijke moor-//den zijn zeldzaam, in Duitschlaud vooral, met al de waar-

-ocr page 277-

— 263 —

'/borgen, die daar de strafregtspleging omringen, schier »ondenkbaar//. TJdele waan ! Waar zijn afdoende waarborgen te vinden tegen de feilbaarheid van menschel ijke regters, wie kan iets tegen veroordeelingen, uitgesproken op grond van valsche getuigenissen en in strijd met de waarheid afgelegde bekentenissen. Kegterlijke dwalingen zeldzaam ? Helaas, er zijn er zooveel geconstateerd, en wie kan eene statistiek opmaken van die, welke nimmer aan het licht zijn gekomen? //De onherroepelijkheid der doodstraf is iets ver-//schrikkelijks, ’ dit geeft Dr. Kuntze dan toch toe, maar hij voegt er bij, »de moord is nog verschrikkelijker», (p. 2.5). 0 logica! Vergeet de schrijver dau , dat men, klagende over de onherroepelijkheid der doodstraf, niet den moordenaar, maar den onschuldig wegens moord veroordeelde op het oog heeft?

Het bezwaar der ondeelbaarheid wordt door Dr. Kuntze eenvoudig ontkend (p. 56). De moord, de met voorbedachten rade (d. i. niet altijd met koel overleg, zoo als de schrijver schijnt te meenen) volbragte doodslag , is onder alle omstandigheden eene zoo zware misdaad, dat alle schakeringen van schuld »diesse Grosse gegenüber” in het niet verdwijnen. Wat zal men zeggen van zulk eene bewering? Wat anders dan dat zij bewijst, hoe hij, die haar uit, een vreemdeling is in de praktijk van het strafregt. Wederlegging schijnt dan ook onnoodig, vooral na ’t geen ook dienaangaande werd gezegd door den procureur-generaal Schwak-ZB (14), die uit zijne praktijk van de laatste tien jaren op niet minder dan tien moordaanslagen wijst, waarbij de graad der zedelijke schuld een geheel verschillende (ein total verschiedener) was.

Wij komen tot de kern van het boek, de gronden, die voor de doodstraf pleiten. »Voor het behoud spreken het »volksbewustzijn, de wijsbegeerte en de heilige schrift” (p. 29). Aan het volksbewustzijn valt later de eer te beurt van

(14) Aphorismen, § 15.

-ocr page 278-

— 264 —

eene afzonderlijke paragraaph (das Rechtsbewustseyn im Volke, p. 45 —49, cf. ook p. 18). Op dit punt is het vooral noodig elkander goed te verstaan en alle dubbelzinnigheid te vermijden.

Het is eene elementaire waarheid , dat de wetgever het regt niet schept, maar, dat het in het algemeen zijne taak is de regtsovertniging, die in het volk leeft en spreekt, in de wet uit de drukken.

De vraag is maar, welke zijn de organen dier volksovertuiging? Moet men ze zoeken bij de ruwe en onbeschaafde menigte, die heden welligt — het geval is niet zeldzaam — de partij trekt van den veroordeelden misdadiger, wiens doodvonnis zij gisteren met onberaden ijver vroeg? Moet ook het strafregt worden overgeleverd aan het suffrage universel I’ Moeten de volksvooroordeelen en overleveringen gaan boven het ontwikkelde oordeel van het meest beschaafde en verlichte deel der natie, waarvan die edele volkstem uitgaat, die men met de stem Gods gelijk heeft gesteld ?

Zoo ja, wel ons, dat wij van de pijnbank, den brandstapel , de geesselroede en zooveel gruwelen meer verlost zijn, want wie weet of wij er anders wel ooit van verlost zouden worden? Zoo neen, wie durft verzekeren dat die edele regtsovertuiging, dat natuurlijk bewustzijn van wat goed en regt is, gezind is voor het werk des beuls? Wie weet — en dat men , als men met de volksovertuiging te rade wil gaan, zich deze vraag in al haar ernst voorstelle —, welke kreet van verontwaardiging en afschuw er ook in Nederland, zoo als weleer in Ïoskane, zoude opgaan als men eenmaal het schavot, dat sedert negen jaren te Amsterdam ligt te roesten, in dat groote centrum van beschaving of waar ook elders in ons vaderland weder eens opsloeg? In Nederland zeer zeker is de uitvoering der doodstraf, nu men sedert jaren gewoon is daarvan gratie te verleenen. door de volkstem nog nimmer gevraagd, veelmin met eenigen hartstogt gevorderd; en ik zoude durven

-ocr page 279-

verzekeren, dat de galg daar im nog minder populariteit geniet dan vóór twintig jaren de geesselroede en het brandijzer, toen men — het schijnt ons nu eene fabel — in de hoogste vergadering des lands betoogde, dat wij die foltertuigen niet konden missen, en een, eerst vijf à zes jaren later aangenomen, voorstel om ze voor goed ter zijde te stellen verwierp.

De heilige schrift. Gods woord gebiedt, zegt men, de doodstraf ten minste in het geval van opzettelijken doodslag. Wij ontmoeten natuurlijk bij Dr. Kuntze het bekende, maar vooral in den laatst en tijd zoo menigmaal met deugdelijke gronden ongeldig verklaard beroep op Gen. 9 ; 6 en op Romeinen 13:4. De geest van liefde en vergevingsgezindheid, die aan de Israëlitiesche zoowel als aan de Christelijke godsdienst ten grondslag ligt, wordt bij dat beroep op enkele uit hun verband gerukte teksten geheel uit het oog verloren. Aan Gen. 9 : 6 wordt noch Gen. 4:14, 15, noch Deut. 32:35, noch Ezechiel 33:11 getoetst; aan Rom. 13:4, waar alleen van het zwaard, als symbool der geregtigheid, in de verste verte van de doodstraf de rede niet is, eene uitlegging gegeven, die noch met de woorden van dien tekst, noch met zooveel andere plaatsen uit de boeken des nieuwen verbonds is overeen te brengen. Op Gen. 9:6 wordt door Dr. Kuntze (p. 29, 33), even als door anderen, die vóór hem de doodstraf uit den bijbel verdedigden, een bijzondere nadruk gelegd, omdat men daar vindt geboekstaafd quot;een Noachitisch gebod//. dat, in tegenstelling van de Mozaïsche straf-en burgerlijke wetten, die alleen van kracht waren voor den Israëlitieschen staat, voor alle volken en tijden zoude gelden. Ben gebod, eene wet, maar is het dat? Of is het niet veeleer , zoo als vele geleerde theologen en oriëntalisten beweren, eene goddelijke waarschuwing, eene voorspelling(Weissagung) van de vreesselijke gevolgen van eigen rigting door moord en doodslag, van

-ocr page 280-

— 266 —

het bellum omnium conlra omnes? En hebben wij hier te doen met eene onveranderlijke wet, geldt dan voor haar niet de regel, die voor alle andere wetten wordt aangenomen, namelijk dat wij niet mogen onderscheiden waar zij dit niet doet? Zoo ja, met welk regt wordt dan gratie verleend van de doodstraf aan //wie des menschen bloed vergiet//, en hoe zal men, op grond van Gods woord de doodstraf alleen eischende voor den moord, niet voorden opzettelijk doch zonder premeditatie gepleegden doodslag, deze onderscheiding goedmaken tegenover de wet, die haar niet kent of althans niet uitdrukt? Dr. Kontze heeft dit laatste bezwaar gevoeld, maar te vergeefs getracht het op te lossen door eene, naar mijne zienswijze, zeer gewrongen en gewaagde uitlegging van den tekst (p. 60). Ik wensch intusschen over dit alles niet verder uit te weiden,ik begrijp, dat mijn gevoelen vooral ten aanzien van deze zijde der vraag geen het minste gezag heeft. Alleen zij mij hier nog eene verwijzing geoorloofd naar de geschriften van den heer VAN Bemmei.en (15) en vooral ook naar dat van een godgeleerde van professie, den Wurtembergschen prelaat Mehring (16). Zoo het verklaarbaar is, dat Dr. Kuntze de eersten niet heeft gekend, omdat zij, in Nederland uitgekomen , in het Nederlandsch zijn geschreven, men heeft reden om zich te verwonderen, dat hij, de doodstraf ook en voornamelijk uit het godsdienstig oogpunt beschouwende, geen de minste notitie heeft genomen van hetgeen daarover door den Wurtembergschen théoloog reeds in 1865 in de Wurtembergsche vergadering van afgevaardigden was gezegd (17) en in 1867 was geschreven. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

-ocr page 281-

— 267 —

Eindelijk pleit, volgens Dr. Kuhtz«, voor het behoud der doodstraf ook nog //die Philosophie//. Quod probandum. Wij zijn hiermede in het hart der quaestie. Kan bewezen worden, dat de wijsgeerige begrippen, die aan het positieve regt ten grondslag moeten liggen, dat het natuurregt, de algemeens regtsleer, of hoe men het anders noemen wil, de doodstraf voor enkele zware misdaden of voor den moord alleen (zooals Dr. Kuntze wil) eischt, dan is de strijd op wetenschappelijk terrein gesloten. Maar dat nu juist wordt door de tegenstanders van de doodstraf betwist, en men kan dezen niet tot zwijgen brengen met een beroep op autoriteiten, al heeten zij Kant en Hegel. Immers, aangenomen de juistheid van hunne vergeldingstheorie, waar is dan nog het bewijs, dat door den staat bloed alleen met bloed kan worden vergolden? Noemt Dr. Schwarz« eene leer, die dat aanneemt, niet met volkomen regt //das verfeinerte Echo der Talionstheorie//? Waarom moet men den moordenaar vermoorden als men den dief niet besteelt, den man, die zijn naaste heeft verminkt, niet met gelijke munt betaalt? Het valt moeijelijk te zeggen. Zijn er dan geen gronden voor de toepassing van het ins (alionis bij uitsluiting op den moord ? Wel zeker. Oordeelt zelven. Tk geef de woorden van Dr. Kuntze (p. 'gt;3, 34) tekstueel terug•.

//Ausserordentliches kann nur durch Ausserordentliches //gesühnt werden, Ereiheitstrafe ist aber nichts Ausser-//ordentliches, darum ist sie für den Mord nicht genügend , //und der Staat, welcher die l’odesstrafe abschafl't, is unge-//recht gegen sich selbst, gegen die menschliche Gesell-//schaft, gegen den Mörder. Es klingt paradox und ist //doch wahr, dass der Mörder ein Recht auf die To-//desstrafe hat: der Fall is nicht so selten, als mancher //glauben mag, dass der Mörder selbst die Todesstrafe //im überwältigenden Gefühl des Sühnebedürfnisses ver-»langt hat//.

Tk zeg op mijne beurt, het klinkt paradox maar het is

-ocr page 282-

toch waar, dat er te Leipzig een hoogleeraar in het privaat regt is, die het regt van den moordenaar op de doodstraf afleidt uit het verlangen van sommige moordenaars om de doodstraf te ondergaan (18). J'en passe et des meilleurs. Zulk een tekst behoeft geen commentaar, zulk eene bewijsvoering verdient geen wederlegging.

Wanneer ik mij zoo lang met het boekje van den Saksischen professor heb bezig gehouden, dan is het niet omdat ik daaraan eenige wetenschappelijke of praktische waarde toeken, maar omdat het de bron was van meest alle redevoeringen in de Saksische Kamers (vooral in de eerste) tegen het regeringsvoorstel gehouden, het thema daarin voortdurend gevarieerd, — waaruit volgt, dat de ontleding van dit geschrift tevens kan gelden voor bewijs, dat ook in Saksen niet alleen de numerieke, maar tevens de intellectuele meerderheid aan de zijde der abolitionisten was. Wie daarvoor nog meer afdoend bewijs geleverd wil zien, leze de apho-rismen van Dr. Schwärze. Hij, een hoog geplaatst ambtenaar van het openbaar ministerie in Saksen, behoort, even als Mittermaier en Haus , tot die mannen der wetenschap, welke, vroeger voorstanders af althans geene bepaalde tegenstanders der doodstraf, door voortdurend en gemoedelijk onderzoek tot eene andere meening zijn gekomen. De maatschappelijke betrekking, door Dr. Schwarze sedert veel jaren met eere bekleed, zijne groote kennis van de praktijk van het strafregt geeft aan die bekeering dub-

(18) Als bewijs (of als autoriteit?) voor deze stelling wordt aangehaald »der gewichtige Ausspruch» van Roethe, waar hij aan Gretchen in het laatste bedrijf van »Faust» laat zeggen:

»Gericht Gottes, dir hab’ich mich übergeben»,

en van Schiller in deze door het koor in «die Braut von Messina» uitgesproken dichtregelen : »Das Eine fühl ich und erkenn'es klar: Das »Leben ist der Güter Höchstes nicht; der Uebel Grösstes aber ist die «Schuld». En dan verwijt men aan de tegenstanders der doodstraf hun gebrek aan deugdelijke argumenten en hunne »Schwärmerei».

-ocr page 283-

— 269 —

hele waarde en wederlegt, met den geheelen inhoud van zijn geschrift, voor de honderdste maal de telkens en telkens herhaalde beschuldiging, dat de abolitionisten ziekelijke idéologen zijn, die de wereld en vooral de wereld der misdadigers niet kennen.

De koning van Saksen , aan wiens persoonlijk initiatief men, zooals velen verzekeren (19), de wet tot afschaffing der doodstraf grootendeels te danken had, sprak bij het sluiten van den landdag, den 30 Mei 1868, den wensch uit: «dat aan Saksen de eer zij voorbehouden, eene schrede //gedaan te hebben, die welligt in ruimeren kring navol-//ging zal vinden//. Zonder mij aan eene voorspelling te wagen, zoude ik toch raeenen, dater voor de vervulling van dezen wensch wel eenige grond bestaat. De voorstanders der doodstraf plegen met zekere voornaamheid te wijzen op den geringen omvang van de staten — het zijn er thans reeds veertien, tien in Europa (20), vier in Amerika (21) — waar de doodstraf is afgeschaft; maar nu is toch, na het voorbeeld in 1867 door Portugal gegeven, de afschaffing een jaar later in een der belangrijkste Noord-Duitsche stalen eene groote zedelijke overwinning. Saksen moge noch in zielental noch in omvang tot de groote rijken behooren, waar sprake is van beschaving en van rijpe ontwikkeling, ook op het gebied van regts-wetenschap en wetgeving, staat het in de voorste rijen. Een bijzonder belang daarenboven ontleent de opruiming van het schavot in Saksen aan de betrekking van dit

-ocr page 284-

— 270 —

land tot den Noord-Duitschen Bond. De aanleiding van het voorstel tot afschaffing der doodstraf in het koningrijk Italië in 1865 was het niet bestaan van die straf in een der kleinere staten, die zich in dat koningrijk hebben opgelost. Welnu, ook na de verwerping van dit door de kamer der afgevaardigden met imposante meerderheid aangenomen voorstel in den senaat, i.s dezelfde toestand blijven voortduren in het voormalig groothertogdom Tos-kane; en ook dit heeft er krachtig toe bijgedragen, dat in bet ontwerp van een nieuw wetboek van strafregt voor het koningrijk Italië de doodstraf niet is opgenotnen. Ts het zoo onwaarschijnlijk, dat een gelijk verschijnsel, na korteren of längeren tijd, gelijke gevolgen zal hebben, als de Noord-Duitsche Bond gebruik zal maken van zijne, bij art. 4 der Bondsconstitutie voorbehouden , bevoegdheid om het strafregt der daaraan onderworpen staten algemeen te regelen? Ik weet wel, dat men, wijzende op het gevaar voor Saksen, dat eenmaal de nu afgeschafte doodstraf door de Bondswet weder zoude worden ingevoerd, juist aan art. 4 der Bondsconstitutie een argument heeft ontleend tegen het voorstel der regering? Maar door den minister van justitie is, dunkt mij, deze grond kort en goed wederlegd (22). De Bond zal waarschijnlijk in de eerste jaren wel geen gebruik maken van zijn regt om een algemeen strafwetboek in te voeren, al is daarvoor onlangs een ontwerp in het licht gegeven door Dr. R. E. John (23), waarin de doodstraf niet is opgenomen. Is het onmogelijk, dat het bondspraesidium, eenmaal zijn ontwerp inleverende, hetzelfde zal voorstellen? Zou het niet bestaan van de doodstraf in vier Bondstaten, Oldenburg, Anhalt en Bremen , waarbij nu ook het koningrijk Saksen is gekomen, geene

-ocr page 285-

— 271 —

aanleiding, geen overwegend motief zelfs kunnen zijn om dit voorbeeld voor de gezamenlijke Bondstaten te volgen ? Besluit men daartoe echter niet, dan laat het zich toch naauwelijks denken, dat men in vier onafhankelijke Bondstaten zal beproeven wat in eene provincie van het koningrijk Italië gebleken is eene zedelijke onmogelijkheid te zijn; en wordt nu, bij behoud van de doodstraf in het Noord-Duitsche wetboek, eene uitzondering toegelaten ten behoeve van die staten, waar zij reeds i s afgeschaft, dan zal die uitzondering een blijvende prikkel zijn om ook den regel te verlaten. Men zal hiertegen welligt aanvoeren, dat Nassau onder de lusten en lasten zijner inlijving bij Pruissen ook het schavot weder heeft aanvaard; maar het zal toch wel worden toegegeven, dat er verschil bestaat in de verhouding tusschen het wingewest en den naar krijgsregt overwinnenden staat en die tusschen meerdere staten, wier zelfstandig bestaan niet wordt opgelost in den bond, dien zij gezamenlijk vormen. Hoe men echter over dit alles denke, niemand zal ontkennen, dat de Saksische novelle, niet het minst met het oog op art. 4 der Bondsconstitutie, van zeer groot gewigt is (24)

En Nederland? zal, nu de wensch van den man, wiens nagedachtenis nog in eere wordt gehouden door de Nederlandsche balie en de Nederlandsche magistratuur, van wijlen den minister van justitie dk Jonge van Campens Nh uwi.and, dat hier eenmaal het voorbeed raogt worden gegeven van de afschaffing der doodstraf,

,_24) Dr. John . die van de Saksische wet eerst kennis bekwam nadat het gedeelte van zijn boek , waarin de doodstraf behandeld wordt, was afgedrukt, zogt dienaangaande in zijn voorberigt: quot;Es ist dies ein » Epochemachendes Ereigniss in der Geschichte des deutschen und nicht quot;nbsp;blos des sächsischen Strafrecht. Denn durch dieses Vorgehen des quot;nbsp;königlich sächsischen Regierung dürfte es entschieden sein, dass in » dem Strafgesetzbuche für den Norddeutschen Bund die Todesstrafe » keine Platz mehr finden wird quot;. Dat » entschieden sein » laat ik voor rekening van den hooggeleerden schrÿver.

-ocr page 286-

— 272 —

niet vervuld is, ons vaderland ten minste de vijftiende of zestiende slaat zijn waar men besluit het schavot en het beulsambt voor goed ter zijde te stellen? Of zullen wij nog jaren en jaren wachten totdat ook de groote Europesche staten ons op dien weg zullen zijn voorgegaan, om dan te volgen omdat wij niet meer kunnen achterblijven; en ons inmiddels blijven behelpen met het stelselmatig gratiëren van alle ter dood veroordeelde booswichten? Er zijn er onder de tegenstanders der doodstraf, die daarin zoo groot kwaad niet zien of die zelfs, zoo als de Belgische hoogleeraar Haus, de voortzetting van dit experiment of expediënt nog gedurende een ruim aantal jaren aanraden. ]k ben niet van hunne meening om onderscheidene redenen, die ik hier slechts met een enkel woord aanstip. Vooreerst, al ben ik de repliek schuldig gebleven op de hoogst belangrijke verhandeling, waarmede mijn geachte vriend van Bemmelen mijn eenvoudigen brief in ff^eei;bl. van Aei Regé 11°. 2903 heeft beantwoord, toch blijft het mijne overtuiging, dat het voor het minst eene zeer bedenkelijke zaak is door middel van het regt van gratie, de wet stelselmatig buiten werking te stellen, en het doet mij genoegen ook in dat opzigt een bondgenoot te vinden in Dr. Schwärze (p. 401. Ten andere, zoolang de wet de doodstraf bedreigt, kan niemand er voor instaan, dat men niet eenmaal het schavot weder zal oprigten en den beul op nieuw aan het werk zal stellen. Eindelijk, als de wetgever werkelijk doordrongen is van de overtuiging, dat de staat gaat buiten de uiterste grenzen van het regt en dus gruwelijk onregt pleegt wanneer hij, buiten noodweer, den dood van den misdadiger als straf tegen de misdaad bedreigt, dan komt het mij voor, dat niets hem mag wederhouden om de wet, die met die overtuiging strijdt, hoe eerder hoe liever in te trekken.

-ocr page 287-

— 273 —

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

/Je Regéspraak en de adminiséraiieee èeeliseingen op de R'ederlandscAe S(aa(eioel(en, besluiten enz. van 1850 tot Rebruarij 1869, met ophelderingen, onlleetid aan de geschiedenis der [Reigeving, de litteratuur enz., en met verdere aanteeheningen, door Mr. E. L. van Bmden, Adv. te ’s Gravenhage. Tweede deel. (Tweede vervolg op deel 1 der Reglspraah van Mr. I). Léon). ’sGravenhage, bij Gebr. Belinfante, 1869, bl. 507.

Tot Februarij 1869 is //de Regtspraak// bijgebonden, die in April daaraanvolgende het licht zag. In het Supplement op de Afdeeling //Tractaten// wordt nog bet op den 20 Februarij 1869 door de ^weerZe Kamer aangenomen Wetsontwerp gevonden, //waarbij de artt. 884 en 937 B. W. worden afgeschaft en voor zeker geval een regel wordt gesteld, in acht te nemen bij de verdeeling van eene nalatenschap tusschen Nederlanders en vreemdelingen.” De eerste Kamer heeft sedert mede tot die aanneming besloten, en de wet van 7 April 1869 staat in het Staatsblad van dit Jaar sub n«. 56.

De werkzame verzamelaar heeft alzoo met zijne opteeke-ning niet opgehouden voor dat het laatste vel moest worden afgedrukt, en mag gezegd worden voor zijn voorganger in diens voorbeeldigen ijver niet onder te doen.

Overigens komt hem gelijke lof omtrent naauwkeurig-heid toe, dat hoofdvereischte in een werk van dezen aard.

Op het tweede deel of vervolg dat voor mij ligt, is mijn gunstig oordeel in Themis Jaarg. 1865 uitgesproken, geheel toepasselijk.

Dit nieuwe stuk bevat mede /SZaaZi-regt en behandelt niet minder dan nagenoeg 140 IFetten, dit woord in uitge-strekten zin genomen.

-ocr page 288-

— 274. —

Mr. A. Wm. Jacobson heeft het in de Gemeente-S(em van 29 Maart 11. aangekondigd en naar verdienste geprezen. Had deze bevoegde beoordeelaar kunnen goedvinden dat stuk aan de redactie der //Themis” aan te bieden, ik had mij daardoor van mijne taak ontslagen gerekend, want ik deel zijn gevoelen geheel, en dat is veel gezegd, want zijne lofspraak is onbepaald; zij strekt zich zelfs tot den netteren en schooneren druk uit van dit tweede deel boven dien van het eerste, en wordt alleen beperkt door eene aanmerking op het verschil van papier.

Hoe nu nog iets van dien arbeid gezegd ? Herhaaldelijk heb ik van de moeijelijkheid eener beoordeeling van zoodanig werk gewaagd : zij wordt vergroot nadat daaraan reeds een paar kolommen in een dagblad zijn gewijd, en waarin op den belangrijken inhoud en de oordeelkundige bewerking reeds naar waarde is gewezen.

Bit tweede deel loopt over:

Aan het slot vindt men nog een Supplement, bevattende :

1°. beslissingen enz. die onder Ae( afdrukken van het werk bekend zijn geworden en tot de reeds afgedrukte vellen behoorden ; 2o. eenige bijvoegingen of verbeteringen. Die veelomvattende inhoud van zoo verschillende onderwerpen //van allerlei en zeer uiteenloopenden aard,” had m. i. een alphabetisch register niet geheel overbodig doen zijn : met weinig moeite ware nog wel, ten gemakke des gebruikers van dit werk, zoodanig register te maken en daaraan toe te voegen. Als ik die massa overzie, dan breng ik

-ocr page 289-

mij voor den geest eene andere massa wetten, waarmede wij bedreigd worden ten gevolge van het, schoon wijsselijk aangenomen stelsel van partiëele wetsverandering. Welk eene tijdspilliug tot nazoeking van vroegere wetten waarnaar wordt verwezen, — welk een gevaar van over het hoofd zien van enkele van dezen en van verwijt van onkunde als gevolg daarvan ! Zal men niet goed doen, om, nadat de partiëele veranderingen wet zijn geworden, wat flan wet is, tot een geheel te brengen, omdat het veranderde alleen historische en eluciderende waarde heeft behouden, waarnaar in eene aanteekening kan worden verwezen. Zoo zal men het ongerief van ons oud-Hollandsch—ja van het Engelsch regt voorkomen en onder een stellig geschreven regt niet herkrijgen wat de voorstanders der codificatie hebben willen uit den weg ruimen. Kan de wetgever er niet toe besluiten, de wetenschappelijke beoefenaar (want het werk moet aan geschikte handen worden toevertrouwd) beproeve het. Men neme eeus de proef met welke wet ook, en stelle zich slechts de vraag voor ; wat is tAans wet ? Dat mag men toch vragen en moet men toch met een oogopslag kunnen zien. De wetgever is ons in 18fiS daarin voorgegaan: hij heeft de partiëeleveranderingen der wetgeving van 1830 schoon niet altijd even naauwkeurig, in die van 1838 opgenomen en de vroegere bepalingen daardoor vervangen. Elke veranderde wet is daarvoor vatbaar. Langzaam aan zullen de registers onnoodig worden , en slechts aanvullingslijsten behoeven te worden gemaakt.

Men zou de vraag wat is wet!’ met 1“. Jan narij 1870 kunnen beantwoorden , want veel zal vóór dien tijd door de wetgevende magt wel niet worden veranderd. Men neme de proef met enkele punten van veranderde wetgeving en het zal bijval vinden. Ik maak van dit mijn denkbeeld Aier gewag, omdat met de onderwerpelijke regtspraak hetzelfde doel, vergemakkelijking, wordt beoogd, en de voorgestelde onderneming aan even naauwkeurige werkzame

-ocr page 290-

— 276 — reglsgeleerden moet worden overgelaten. Men geve de wet, zoo als zij (Aans is, met verwijzing naar de plaats waar de afgeschafte bepalingen te vinden zijn: dit wordt door velen verlangd en kan, onder goede leiding ondernomen, veel gemak aanbrengen. (1)

Om nu tot het werk van den Heer van Emdbn weder te keeren , zoo zal men bemerken, dat hij, zonder de volledigheid te kort te doen, meerdere beknoptheid dan vroeger, heeft in acht genomen vooral ten aanzien der uittreksels uit hetgeen de wetenschap heeft geleverd De oordeelkundige verzamelaar, tenax, maar niet pertinax, heeft zich daarmede blijkbaar den wenk van Prof. Bo-NEVAL Paure ten nutte gemaakt, voor zoo veel hij gemeend heeft, dat te moeten doen, en waaromtrent hij vrij moet blijven. Mr. Jacobson beschouwt, en teregt, om de wijze van behandeling, dit gedeelte der regtspraak als een encyclopedie van vragen over 'l Nederlandse A SiaalsrecAl te mogen noemen , en als zoodanig mag het wel wat uitvoerig zijn.

Ik zal mij niet wagen, om als proeve der behandeling, een der 137 nummers uit te kippen , want ik zou ligt kunnen mistasten. Het eene is belangrijker dan het ander, over het eene is meer in regten getwist of geschreven dan over het ander, en van dit alles hangt de meerdere of mindere uitvoerigheid der opgaven en beschouwingen des schrijvers dezer judicieuse compilatie ten eenenmale af.

Alvorens te eindigen, meen ik, naar aanleiding der vierde

(H In België voorziet de Wetgever zelf in die door ons beweerde behoefte. Zie hier een voorbeeld: De wet van 9 Junij 1853 (Recueil administralij', Tome IV. nquot;. 352) houdende Changements apporte's à la legislation sur la fabrication des eaux de vie indigènes, zegt in haar art. 12: La loi du il Juin 1842 (Bail, offic. n . 464) sur les eaux-de-vie indigènes , sera réimprimée et publiée de nouveau avec les modifications résultant des lois du 5 Mars 1850 (Moniteur »'’. 67) et du 20 Décembre 1851 (Monite^r n“. 356'., ainsi gue de la présente loi.

-ocr page 291-

— 277 —

rubriek, het met veel zorg opgesteld rapport der meer dan twintig jaren geleden (bij besluit van 5 Februarij 1849, Stbl. no. 5) benoemde commissie van onderzoek omtrent de bij ons nog vigerende vooral Fransche wetten in herinnering te moeten brengen. Heeft een harer verdienstelijke leden op den ministerieelen zetel geplaatst geweest, toen den tijd niet kunnen vinden, om der wetgevende vergadering een ontwerp van afschaffing en vervanging voor te dragen, dit dringend noodzakelijk werk worde eiken Minister van Justitie herinnerd !

En hiermede genoeg ; de regtsgeleerde wereld is den Heer VAN Emden voor zijne werkzaamheid dank verschuldigd en wenscht hem geluk met de wel volbragte taak. Zij verwacht dat zijne supplementen en de vervolgen op de Regt-spraak der Wetboeken, reeds aan kundige mede-arbeiders opgedragen, van geene mindere gehalte wezen zullen. Het zij zoo ! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dav. H. L. N.

— ...---«1^--------------

ACADEMISCHE LITERATUUR.

S. J. FocKEMA Andreae, tiescAouwingen over Burenrecamp;t. Academisch proefschrift. Leiden 1868. 153 blz. 8°.

z/wln den tegenwoordigen tijd van toenemende nijverheid , nu zoo velen naast hunne erven lastige, schadelijke en dikwijls hoogst gevaarlijke fabrieken, magazijnen etc. zien verrijzen, kwam mij,// zegt de schrijver van boven aange-kondigde verhandeling in zijn inleiding, //dit onderwerp voor een bijzonder onderzoek overwaardig te zijn,//// en hij geeft ons in een goed geschreven dissertatie , die getuigt van zijn rijpe studie en helder nadenken, een overzicht over de verhouding van eigenaars van naburige erven, over het burenrecht, d. i. over de beperkingen die het begrip van eigendom ten gevolge van den natuurlijken samenhang van

TAernis, D. XVI, 2de St. [1809]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 292-

de verschillende deelen der aarde in zijn toepassing op den grondeigendom ondergaat.

Üe schrijver heeft, blijkens de inleiding, bij zijn onderzoek vooral gebruik gemaakt van de Duitsche litteratuur over dit onderwerp, en behandelt, na een beandwoording der vraag, welke eigentlijk de taak is van het burenrecht, achtereenvolgens de stelsels in de belangrijkste Duitsche monographiën ontwikkeld, iil. die van Wehenberg, The-RiNG, Hesse en Hoffmann. In het eerste hoofdstuk wordt met veel degelijkheid een onderzoek ingesteld naar de middelen, door vele schrijvers aangegrepen, die zich wel niet los konden maken van de uitspraak : «ieder kan met het zijne doen wat hij wil,« toch inzagen dat de consequentiën dier leer van de onbeperktheid van het recht van beschikking en die van uitsluiting door den eigenaar niet waren voltehouden en derhalve er naar trachtten die uiterste consequentiën te vermijden of te wijzigen. De schrijver toont aan hoe het niet aangaat met velen vast te stellen dat de regel : «quisuojure utitur, neminem laedit,« voor het burenrecht niet zou gelden in al zijn om vang ; zoo die regel juist is, moet hij overal en altijd kunnen worden toegepast, ook op de betrekking die er bestaat tusschen de eigenaars van naburige erven, mits men, in ieder bepaald geval dien regel gebruikende, eerst wete wat in dà( geval suum jus is. Practische waarde juist daarom heeft die regel niet, omdat hij nooit kan strekken tot bewijs van recht. Schrijver huldigt het beginsel van Ihe-RING : het recht van beschikking en uitsluiting van vreemde machtsoefening, hetwelk uit den eigendom voortvloeit, kan bij onroerende goederen niet even sterk zijn als bij roerende: het begrip van grondeigendom is een ander dan dat van eigendom.

In de volgende hoofdstukken worden nu de bovengemelde verschillende stelsels, voor zooverre ze stelsels heeten mogen, uiteengezet, en naauwkeurig getoetst aan de vele daarvoor aangehaalde Komeinsche^wetten. Een afzonderlijke behände-

-ocr page 293-

ling valt te beurt aan den eigendom van het luchtruim en den ondergrond (Hoofdstuk TII), welke beschouwing den schrijver op uitnemend logische gronden brengt tot dit resultaat: geene handeling is ongeoorloofd alleen omdat zij bevat een inwerking op het luchtruim boven, of den ondergrond onder cens anders erf. En na alzoo de meerdere of mindere onbruikbaarheid te hebben aangetoond dier verschillende stelsels, na het geven van slechts negatieve resultaten, komt schrijver in Hoofdstuk VII tot zijn eigen stelsel. Allereerst beschouwt hij het burenrecht in jure constituendo, en zoekt de beginselen daartoe afteleiden uit het natuurlijk begrip van eigendom. Na een oogenblik te hebben stilgestaan bij de dwaasheid en ongerijmdheid van de leer der communisten //la propriété c’est le vol.// stelt schrijver voorop, dat vóór er privaateigendom bestond, alles was, niet de eigendom van allen , der gemeenschap (anders hoe kwam die gemeenschap aan dien eigendom) maar alles was res nullius, en zoo is het niet moeijelijk een aTidwoord te geven op de vraag : heeft privaateigendom recht van bestaan ? Er staat dan , zegt schrijver, tegenover den wil van den individu om zich iets toeteëigenen niet meer een recht der gemeenschap, in den strijd waartegen die wil zou kunnen bezwijken, maar alleen een lijdelijk voorwerp, een onbezielde zaak. Daarover kan die wil heerschen, dat kan hij omvatten en tot zich in eene zoo naauwe betrekking brengen, dat het het zijne wordt. Das Wollen der Person und das Gewollt werden können der Sache, zijn alzoo de, gegevens, waaruit de privaateigendom moet ontstaan. Zoo krijgt dan ook grondeigendom recht van bestaan, in het leven getreden, omdat de bruikbaarheid van den grond daardoor werd verhoogd, de behoeften op meer geschikte wijzen konden worden vervuld. En daarom moet dat doel steeds in het oog worden gehouden bij de beandwoording der vragen hoever zich de grondeigendom moet uitstrekken : of hij omvat een onbeperkt recht van beschikking en uitsluiting van de inwerking van anderen, en in hoeverre

-ocr page 294-

— 280 — anders dat recht is beperkt. Zoo komt de schrijver tot deze twee waarheden; lo. het eigendomsrecht moet den eigenaar zoo groot mogelijkc bruikbaarheid van zijne zaak waarborgen ; en 2°. de rechten van alle eigenaars moeten gelijk zijn ; uit die beide waarheden worden voorts de regelen afgeleid, die in het burenrecht moeten gelden.

Het ligt buiten |het doel dezer aankondiging, en het zou mij bovendien te ver voerenj wanneer ik den schrijver op deze wijze wilde volgen, en aantonnen, hoe hij , steeds die beide verkregen waarheden vasthoudende, door logische redenering komt tot de verschillende uitzonderingen, die er moeten bestaan op den regel, die den grondeigenaar een recht van beschikking en van uitsluiting van vreemde inwerking geeft. Met aandrang de lectuur vooral van dit en de volgende Hoofdstukken aanbevelende, geef ik eenvoudig de resultaten weder van des schrijvers naauwkeurig onderzoek.

Het recht van beschikking mag alleen worden uitgeoefend , voor zooverre daardoor de bruikbaarheid van andere erven niet wordt verminderd; het recht van uitsluiting van vreemde inwerking komt den grondeigenaar alleen toe, voor zooverre die inwerking de bruikbaarheid van zijn erf vermindert. Maar, zij het ook in geringe mate, bijna elk gebruik dat van een erf gemaakt wordt, zal voor naburige erven hinderlijk zijn, daarom moet op deze uitzondering weer een nieuwe uitzondering worden aangenomen, dat nl. de beschikking voor een erf tot alles, wat een normaal gebruik daarvan noodzakelijk medebrengt den eigenaar geoorloofd is, al wordt ook daardoor de bruikbaarheid van andere erven verminderd ; en dat een inwerking op eens anders erf, ook al vermindert zij de bruikbaarheid daarvan, door den eigenaar niet kan worden verhinderd, zoo ze het noodzakelijk gevolg is van het normale gebruik van het erf, waarvan ze uitgaat. Men zou nu kunnen vragen of de eigenaar, die van zijn erf

-ocr page 295-

een abnormaal gebruik maakt, maar hetwelk voor zijn buurman dezelfde gevolgen te weeg brengt als het normale gebruik, door dezen daarin kon worden verhinderd. Zeer zeker, betoogt de schrijver, zoodra dat abnormale gebruik niet strekt tot vermeerdering van de bruikbaarheid van zijn erf, maar een ander doel, welk dan ook, op het oog heeft. Maar zoodra het abnormale gebruik van een erf strekt om dat erf in gelijke of hoogere mate bruikbaar te maken voor den eigenaar dan het normale gebruik zou doen, zal het geoorloofd zijn. Zoo komt de schrijver tot deze conclusie: Vreemde inwerking van het eene op het andere erf strijdt niet met het eigendomsrecht van den eigenaar van dat laatste erf : lo. wanneer ze de bruikbaarheid van dat erf niet vermindert; 20. wanneer ze een noodzakelijk gevolg is van het normale gebruik van het vreemde erf; en 3o. wanneer ze een gevolg is van een abnormaal gebruik van het vreemde erf, dat de bruikbaarheid daarvan in gelijke of hoogere mate bevordert dan het normale gebruik en niet in meerdere mate de bruikbaarheid van het andere erf vermindert, dan het normale gebruik.

Met deze regelen tot rigtsnoer worden nu achtereenvolgens de botsingen behandeld, die kunnen ontstaan uit: graven in de diepte, bouwen in de hoogte, doordringen van rook, damp, stof, vuur, gedruisch etc., werkeloosheid van den eigenaar, het overhangen van takken en doordringen van boomwortels, en eindelijk het binnendringen van vee, bijen en wild.

In alle deze verschillende afdeelingen wordt met consequentie doorgeredeneerd. Oin hier een enkel voorbeeld te noemen : A. heeft een muur gebouwd op de grens van zijn erf, gelegen in een veenderij. Zijn buurman B. gaat op de grens van zijn erf aan het graven en de muur dreigt intestorten. Heeft A. nu een actio negatoria tegen B. ? Neen, want B.’s erf was bestemd tot verveenen ; door dit te doen, maakte hij van zijn erf het normale gebruik; A., die op de grens had

-ocr page 296-

— 282 —

gebouwd, moet de gevolgen van zijn eigen onvoorzichtigheid dragen. — Nog een: wat zal rechtens zijn, zoo iemand aan zijn huis, dat op de grens staat en dus over zijns buunnans grond een balcon uitbouwt. Zij, die een eigendom van het luchtruim aannemen, geven aan dien buurman de actio negatoria, op grond dat er een deel van het luchtruim boven het erf van dien buurman wordt ingenomen. Op juiste gronden echter wordt door den schrijver de eigendom van het luchtruim ontkend. Hoe dan nu? Kan mijn buurman mij afweren en mij toevoegen: tibi jus noncompetit, of zal hij dat uitbouwen van mijn balcon lijdelijk moeten toezien ? Laat ons zien: het bouwen van een huis moge zijn een normaal gebruik; het bouwen van een huis met een balcon kan nooit genoemd worden een noodzaamp;eliji gevolg van Aet normale ge-bmiA, alleen wanneer het dat was zou mijn buurman zich de vermindering van bruikbaarheid, die zijn erf treft, moeten laten welgevallen; nu zal hij zulks met de actio negatoria kunnen beletten.

Zoo heeft de schrijver in dit uitmuntend ineengezette Hoofdstuk VIT naar algemeene beginselen, die uit den aard van den grondeigendom voortvloeijen, zonder zich voorloopig nog om het jus constitutum te bekommeren, zoowel de algemeene regelen aan de hand gegeven, die overal en altijd moeten gelden en worden vastgehouden, wanneer tusschen de eigendomsrechten van naburige erven botsingen ontstaan , als de voornaamste dier gevallen voor botsing opgelost ; met hem noem ik ’t resultaat van dat onderzoek zeer bevredigend.

In Hoofdstuk 'VIIT worden nu met die uit het natuurlijk begrip van eigendom voortvloeijende beginselen de op dit onderwerp betrekkelijke uitspraken der Romeinen vergeleken, en eindelijk in het laatste Hoofdstuk het vigerende Neder-landsche recht op dit punt besproken.

Dit laatste geschiedt in twee paragraphen, waarvan de eerste tot opschrift heeft: //toepasselijkheid van het stelsel in het Nederlandsche recht.//

-ocr page 297-

— 283 —

Indien ik over dat Hoofdstuk en bepaaldelijk over deze paragraaf den schrijver een verwijt wilde doen, ’t zou dat moeten zijn van mindere volledigheid. Trouwens dat is een fout, waarin velen met hem zijn gevallen, die, na met de uitersle naauwkeurigheid hun proefschrift te hebben geschreven , op het laatst zich haasten om gereed te komen en te promoveren ; maar ik wil er daarom den schrijver te minder hard om vallen, omdat het doel van zijn proefschrift geen ander geweest is, dan te zoeken naar de algemeene rechtsregelen die met betrekking tot dit ouderwerp overal en altijd zouden moeten gelden, en hij dit doel had bereikt, ook al hadde hij achter Hoofdstuk VTl het punctum geschreven.

Van de artikelen die in ons Burgerlijk Wetboek het burenrecht regelen en beheerschen, worden sommige genoemd een uitvloeisel van de boven uiteengezette beginselen, andere geoordeeld daarmede te strijden, maar dan toch meestal om practische redenen. Tot de eersten behooren de artikelen 673, 677, 702 en 703, tot de laatsten 693 — 697,700,701, 713 en 714. Elk dezer .artikelen worden achtereenvolgens door den schrijver kortelijk besproken. Een enkele opmerking slechts.

In art. 702 wordt gezegd: valle gebouwen, muren, heiningen of andere scheidingen, welke, hetzij door ouderdom, hetzij uit anderen hoofde dreigen intestorten, en die bet naburige erf in gevaar brengen of over hetzelve heen hangen, moeten afgebroken, opgebouwd of hersteld worden op de eerste aanmaning van den eigenaar van het naburige erf.» Op dit artikel wordt door den schrijver aangevallen de leer, verdedigd door Mr. Eevyssohn in dit tijdschrift, VITI, pag. 485 en volgg. Deze hooggeachte schrijver toont in het genoemde opstel aan dat het enamp;el overhangen van den muur van mijn buurman over mijn erf voldoende is om mij de actie, tot herstel volgens dit artikel te geven. Door Mr. Eocrema wordt die leer bestreden , naar mijn inzien ten onrechte. Ik kan mij met de door hem voorgestane lezing, die de actie

-ocr page 298-

— 284 —

alleen dan volgens dit artikel wil zien toegekend , wanneer de muur niet slechts overhangt, maar bovendien dreigt inte-storten (immers indien ik den schrijver wel begreep is dit zijne bedoeling) niet vereenigen. Juist het woordje o ƒ in ons artikel verbiedt die lezing. Alle gebouwen enz. die dreigen intestorten, die het naburige erf in gevaar brengen, en nu volgt er olt; over hetzelve heenhangen. Me dunkt het artikel is niet anders optevatten. En wat het jus constituendum betreft, geloof ik dat ook in het systeem en naar het bovenaangehaalde beginsel van onzen schrijver, het artikel juist is : indien mijn buurmans muur hangt over mijn erf, dan vermindert daardoor zonder eenigen twijfel eo ipso de bruikbaarheid van mijn erf, want de mogelijkheid om op de grens te bouwen is mij benomen, en om die bruikbaarheid te verminderen heeft mijn buurman het recht niet ; hij zal den muur moeten herstellen, ook al bestaat er vooralsnog hoegenaamd geen gevaar van instorting. De w’oorden in het artikel «uit anderen hoofde« moeten ook naar mijn inzien wel degelijk verbonden worden niet alleen met het dreigen intestorten, maar ook met het overhangen. Er zijn toch ook wel nog andere redenen denkbaar dan j uist ouderdom of verval, waardoor een muur kan gaan overhellen, brand, storm enz. kunnen dien toestand doen ontstaan. Op het einde dezer paragraaf bespreekt de schrijver, doch slechts met een enkel woord, het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad n®. 19), en komt daar later, pag. 147 , nog even op terug; hij geeft als zijn gevoelen te kennen, dat de meening van hen, die aan de eigenaars van erven, gelegen naast eene met vergunning der administrative macht opgerichte fabriek, nooit een actio negatoria, alleen een actie tot schadevergoeding toekennen, is onjuist. Argumenten worden niet daarvoor aangebracht, maar wel toegezegd dat die quaestie in een afzonderlijk opstel zal worden behandeld. Van harte hoop ik dat de schrijver , die getoond heeft voor zijn taak zoo goed berekend te zijn , aan dat voornemen gevolg zal geven.

-ocr page 299-

— 285 —

Eindelijk worden nog enkele vonnissen zoowel in Nederland als in het buitenland over quaestiën, het burenrecht be-treflende, gewezen, jbesproken en getoetst aan de door den schrijver ontwikkelde beginselen en vaste regelen. Blijkens die jurisprudentie verschillenjwel dikwijls de gronden der beslissing van het door den schrijver ontwikkelde stelsel, maar de beginselen, die daartoe leidden, schemeren toch overal door.

Aan het einde van dit overzicht (want iets meer stelde ik mij niet voor te geven) gekomen , meen ik recht te hebben tot de verklaring, dat de schrijver een nuttig werk heeft verricht met een onderwerp tot zijn eerstelinge te kiezen, dat in ons land nog geen stof van afzonderlijke behandeling uitmaakte, en dat hij dit werk, over het geheel genomen, volbracht op een wijze, die ons het verlangen doen uiten dat nog menig opstel van zijn hand, als de vrucht zijner studiën , ons moge geworden.

A. Hinlópen.

----iB-i O-lt;»^Q»*ffig——---— -

W. TiiouRECKE , Iets over de verbindtenis tol schadevergoeding wegens onregtwatige daad. Leiden, 1867, 120 blz.

Onder den indruk van de fraaie dissertatie van Mr. H. J KisT, (1) door den heer Thopbecke terecht eene uitmuntende genoemd en onder den invloed van een paar burgerlijke processen over schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, schreef ik in dit tijdschrift — de getrouwe lezers zullen het zich wellicht herinneren - een opstel, getiteld: «Wat is onrechtmatige daad en wat is schuld O o

(1) Over de verbindtenissen die nit onregtmatige daad ontstaan , volgens artikel 1401 en 1402 B. W. Leijden, 1861.

-ocr page 300-

— 286 —

volgens art. 1401 B. W?» (l)Het stukje had niet ten doel den léffisla(ewr à petit pied uit te hangen, veel minder over een wetenschappelijk leerstuk het laatste woord uit te spreken, Reeds de vragende vorm van ’t artikel bewees, dat ik licht verlangde, en ik had — oprecht gesproken — de heimelijke hoop dat van anderen te ontvangen.

Antwoorden op mijne vraag, oplossingen van het raadsel, dat ik meende te ontwaren, zijn niet uitgebleven; is mij nu het licht geschonken ? is werkelijk het laatste woord uitgesproken ? Ik meen het te mogen betwijfelen.

’t Eerst zou het licht uitbet Oosten opgaan. Het eerst voelde zich tot schrijven opgewekt Mr. A. van der Does de Bye, de gunstig bekende rechtsgeleerde te Batavia. «De verplichting tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad volgens het Nederlandsch Recht (2);« daarna volgde een opstel van Mr. E. A. R. A. van Ittbhsum, die de Nieuwe Sijdragen reeds met menig belangrijk artikel verrijkte en ditmaal z/Eene nadere beschouwing van de vereischten voor de acties van art. 1401, B. W. « ten beste gaf. (3). Eindelijk mocht mij de eer te beurt vallen, dat de heer W. Thohbecke, bij het eindigen zijner academische studiën, ook mijn opstel koos tot uitgangspunt van bestrijding en de wetenschappelijke litteratuur opluisterde met eene proeve, waarvan ik veel te weinig zeg, als ik haar, wat wetenschappelijke waarde en logischen gedachtengang betreft, zonder aarzelen stel boven de beide door mij reeds genoemde beschouwingen.

Ik meen de belangstelling, welke mijn betoog opwekte, behalve aan ’t groot gewicht van ’t onderwerp, aan ’t nieuwe gezichtspunt te mogen toeschrijven, waaruit ik art. 1401 B. W. beschouwde. En nu wil ik al dadelijk zeggen, dat eene

-ocr page 301-

— 287 —

kalme, nauwgezette cn herhaalde overweging der verschillende gronden, door mijne tegenstanders aangevoerd, mij omtreni de Aoofdvraag niet aan het wankelen hebben gebracht, al ben ik even aanstonds bereid te erkennen, dat enkele argumenten, door mij aangevoerd, ofschoon niet ongegrond , toch niet ter beslissing afdoende kunnen worden geacht. Ook is ’t mij gebleken , dat ik eenig misverstand had kunnen voorkomen, door hier of daar een beter woord te kiezen.

Het nieuwe gezichtspunt, waaruit ik vier jaren geleden art. 1401 B. W. beschouwde, laat zich samenvatten inde volgende punten :

5°. art. 1401 is dus in Aat^dgedacAte in overeenstemming met de beginselen van de bekende, door mij zeer gewaardeerde lex Aquilia, vermits ook uit de Pandecten-fragmenten en de Instituten is af te leiden, dat, waar de culpa ontbreeAi, het damnum injuria datum van zelve vervalt : met hetjMreyeci verdwijnt de culpa; en

-ocr page 302-

— 288 — heteekenis, wanneer het hoofdcriterium dezer burgerlijke rechtsvordering in het al of niet bestaan van scAuld v/oîdi, gezocht.

En op grond van al die stellingen kwam ik tot deze — naar ik mij voorstelde, consequente en logische — slotsom ; //De wezenlijke zin van onze artt. 1401 en 1402 B. W. is dan deze, dat degene, die aan een ander scAade toebrengt, door (e doen datgene, waartoe hij zijne ontoerekenbaarheid niet kan aan wijzen of door nie( te doen datgene, waartoe hij als zorgvuldig en waakzaam burger was verpligt in zijne maatschappelijke betrekking tegenover zijne medeburgers, verpligt is de schade te verwoeden, door zijne scAwld veroorzaakt. /r

Nu kom ik tot mijne bestrijders.

I.

dhr. Mr. A. van der Does de Bye.

De geachte schrijver strijdt werkelijk tegen windmolens ; zijne analyse van de lex Aquilia, welke ïA bij de lezers van dit tijdschrift als bekend onderstelde (1), is zeer volledig; maar zijne bestrijding van mijn betoog berustgrootendeels op misverstand. Geeft de geachte schrijver aan het woord //onrechtmatig// die ruime beteekenis, dat de toewijzing dezer vordering vooral van dat criterium der actie zoude afhankelijk zijn? Verre van daar. Aan het slot van bl 594 is hij het volkomen met mij eens, waar hij zegt: //Hij die dus zijne bevoegdAeid kan aantoonen tot de handeling, welke de schade toebracht, is niei verplicht die schade te vergoeden.// Niets anders had ik beweerd.

Maar waarin zou dan het verschil van opvatting lusschen

(1) Dit tot antwoord op de aanmerking bl. 397: «Mr. Bei.infante bcfpreekt echter den oravang van de lex Aquilia in het geheel niet, ofschoon ik erken, dat hij in zijne toelichting van art. 1401, nog wel eens aan die wet herinnert. »

-ocr page 303-

— 289 —

den heer van der Does en mij gelegen zijn? Terwijl ik de toerekenbaarheid zóóver uitstrek, dat zij ook zedelijke ver- 4 grijpen zou omvatten, welke aan een ander onmiddellijke schade hebben toegebracht, beperkt hij de schuld tot civielrechtelijke toerekenbaarheid.

Ik blijf van den schrijver verschillen, zoo wat het Eo-meinsch als wat ons recht betreft.

Volkomen waar, wat het Romeinsch recht betreft, dat alleen die handelingen tot schadevergoeding verplichtten, welke de lex Aquilia in strijd achtte met het recht, maar, naar mijne bescheiden meening, moet men, om uit het Ro-meinsch recht te redeneeren, niet bij een enkel sladium stilstaan. Mr. VAN Itïersum zinspeelde daarop reeds in zijn opstel bl. 114, toen hij herinnerde: '/dat, naar mate de maatschappij zieh meer uitbreidt, de betrekkingen van menschen tot menschen meer verscheiden zijn en daardoor ook de gelegenheden om elkander te benadeelen gemakkelijker en menigvuldiger.// De heer van der Does kan gerust zijn; zulk een vreemdeling in het Romeinsch recht ben ik niet, dat ik niet zoude weten, dat de lex Aquilia niet alle gevallen omvatte, en juist de uitbreiding der maatschappelijke betrekkingen te Rome de hulp des prætors vorderde om niet bij de wet voorziene gevallen onder het recht te brengen. De, Aquilia vergold de schade veorpore e( corpori,/f dus de schade, uit eene beperkte handeling voortgevloeid. Zij vorderde damnum corpore en corpus laswm, maar zij was te eng voor de samenleving en de actio in /actum volgde, welke bij de interpretatie van a 140 t B.W. ook niet verwaarloosd mag worden. Indien eenig feit, dat schade had toegebracht, (schadeniet aan toéval te wijten) niet viel in bet kader der lex Aquilia, indien het dus noodig was het feit door eene bijzondere actie te beteugelen, dan werd daartoe de actio in factum gebezigd, vooral hier in factum omdat de toewijzing der actie nagenoeg geheel van jeitelijf;e beschouwing afhing. De actie in factum, welke de Aquilia aan vulde, is voor mij het bewijs dat

-ocr page 304-

— 290 —

de toerekenbaarheid voornamelijk uit het feit en dus ook uit den zedelijken aanblik, waarin dit feit zich vertoonde, moest worden opgemaakt.

En wat ons recht betreft, blijf ik ook van meening, dat, om te beoordeelen of er schuld bestaat bij daad of verzuim , de rechter niet met nauwgezetheid behoeft te onderzoeken , of er hier en daar een wetsartikel — dan liefst een wetsartikel, dat slechts ééne enkele uitlegging toelaat — is geschonden of miskend; of de gepleegde daad zou kunnen aandruischen tegen een uit den samenhang der wet af te leiden rechtsbeginsel fwat, indien burgerlijke wet met staatswet strijdt?) maar dat hij telkens de daad moet beschouwen, afgescheiden van de vermeende wetsschennis, geheel op zich zelve, in verband met de omstandigheden, waaronder die daad is gepleegd. Of de schade is een rechtstreekschgevolg van die handeling of van dat verzuim; of die schade aan toeval te wijten is, dan wet of zij aan den persoon, die ze toebracht, kan r* worden toegerekend , die omstandigheden zijn natuurlijk geheel van feifelijken aard en het kan niet missen, of de rechter moet bij zijne beoordeeling dier handelingen ook letten op het zedelijke karakter en dat vooral doen, wanneer het uit de wet bij benadering blijkt, dat ook zij die inbreuken op de zedeleer wraakt.

Ziedaar het verschilpunt tusschen den heer van der Does en mij nader aangewezen; de analyse van de lex Aquilia had als rc^raicAissemeni de me'moire voor de lezers van dit tijdschrift wellicht waarde, maar was niet rechtstreeks noodig tot de bestrijding van mijn opstel.

Want de drie voorbeelden, welke de geachte schrijver als wapenen tegen mij bezigt, deren mij niet.

Kooreersi. //A is gevolgd door een dollen hond, dien hij ontloopen heeft, hij komt B. tegen, die denzelfden weg opgaat, een paard aan de hand leidende. Hij gaat B. stilzwijgende voorbij. B. niet wetende, welk gevaar hem wacht, vervolgt zijn weg, en ontmoet den hond, die het paard bijt,

-ocr page 305-

— 291 —

dat daarop ook dol wordt en afgemaakt moet worden. '/Zou Mr. BEt.iNFANTE A. veroordeelen tot vergoeding aan B. van de waarde van het paard * ? Ik laat daar dat het voorbeeld tot de mnom behoort, want het steunt op het denkbeeld , dat een dolle hond denzelfden weg blijft volgen, dien hij eens heeft ingeslagen. Maar, het zij zoo, wij hebben met een dollen hond te doen, die niet afdwaalt. Dan antwoord ik den heer van der Does op zijne vraag: Neen, ik zou, als ik rechter ware, dien man nie( veroordeelen. En waarom niet? Omdat ik hier geene overtreding zie van eenig zedelijk voor-gt;-schrift. Ik zou niet tevreden zijn met eene rechtsvordering tot schadevergoeding, waarbij de eischer de schuld niet aantoonde. Ik mis hier het verband tusschen daad en schuld. Er bestaat geene verplicAle beéreAAing tusschen A. en iedereen dien hij bij toéval ontmoet, om dezen op mogeUjAe, wellicht geheel Aer.^enscAimmige gevaren te wijzen. A heeft het gevaar ontlnopen : waarom zou B het niet eveneens beproeven ? Deed hij dit niet, ’t was een gevolg van zijne schuld.

Tu^eede voorbeeld. Het koraalrif, dat scAip A bij dag in een moeilijken dnortocht vermeed en waartegen scAip ß, niet gewaarschuwd, middernachts strandt.

Ook hier zou zedelijke verplichting bestaan — volgens Mr. VAN DER DoES.

Ik ontken het wederom. Schip A zal wel iets anders te doen hebben dan ieder schip , hetwelk het ontmoet, voor een mogelijA gevaar te waarschuwen. Ook hier bestaat geen verzuim; geene de minste betrekking tusschen beide schepen. Heeft schip A den moeilijken doortocht vermeden, schip B wijte ’t zich zelf dat het geene genoegzame voorzorgsmaatregelen heeft genomen om dit gevaar eveneens te vermijden.

Toeval, overmacht, kunnen ook in mijn stelsel nooit onder scAuld worden gerangschikt.

Derde voorbeeld. » De eene of andere Staat neemt de lichten of de bakens weg in een gevaarlijk vaarwater, waardoor vele schepen vergaan. Zouden de reeders in een proces tegen den

-ocr page 306-

— 292 —

Staat tot schadevergoeding gelukkig zijnw? Beheer van der Boes zou zijn naam niet gaarne geleend hebben aan een proces tegen het Ned.-Ind. Gouvernement, op grond van zijne nalatigheid om in straat Sunda behoorlijke lichten te stellen en voor een goed loodswezen te zorgen.

Ditmaal zou ik mijn naam wel geleend hebben voor zoodanig proces, want in dit geval zou de schade zeer licht kunnen geweest zijn het regtstreeksch gevolg van een verzuim, hetwelk aan den Staat wel degelijk toerekenbaar is, want een gevestigde Staat is zeer zeker verplicht voor de openbare veiligheid die allereerste zorgen aan te wenden , zonder welke het leven en de bezittingen der ingezetenen dagelijks zouden zijn bedreigd en dubbel weegt die verplichting m. i., wanneer de Staat, na eenmaal lichten of bakens gesteld te hebben, die, om welke reden dan ook, wegneemt en daardoor zelfs de nalatigheid tot eene toerekenbare daad maakt.

Ziehier het verschil tusschen den heer van der Boes en mij. ’t Overige is bijzaak of misverstand. Tk denk niet de qualificatie onrechtmatig //in den geest weg//, want ik zeide haar over te brengen wop het terrein der schuld , waar zij behoort// ; — ik wijk niet af van de Aquilia, want //in de hoofdgedachte// blijf ik haar getrouw, maar geef ook acht op hare uitbreiding ; — ik vertaal het //corpore// niet verkeerd, want, indien ik en Mr. Tttersum met mij, oneigenlijk van persoonlijke daad spraken, dan bedoelde ik volstrekt geene vertaling, maar eene vingerwijzing naar ’t vereischte van persoonlijke aanraiing, ofschoon dit vereischie in ’t Romeinsche recht van lieverlede verloren raakte, en tevens eene herinnering aan het onrechtvaardige en onbillijke eener verantwoordelijkheid voor handelingen van anderen.

Tk ga al dat misverstand voorbij, hetwelk tot de hoofdzaak weinig afdoet, maar één punt mag ik toch niet achterwege laten. Onder meerdere douceurs, die de heer van der Boes zich geroepen voelt mij toe te voegen, behoort ook deze (bl. 401): //De besprokene uitlegging van het woord

-ocr page 307-

— 293 —

//schuld// is geheel willekeurig. (Oorspronkelijk ware een juister term geweest.) Inilien zij (de redeneering) Sollandsck is, waarvoor ik niel wil inslaan, dan is zij toch zeker zeldzaam en de noodzakelijkheid enz. Wat bedoelt de heer van DEK DoEs hiermede? Mocht hij dit tijdschrift wederom eens met een pennevrucht verrijken, dan zal hij wel doen mij eenige verklaring te geven. Tot zoo lang wil ik er wel voor instaan, dat die opmerking is eene Indiscke kaleUjkkeid. De opmerking is in geen geval logisch, want de schrijver zal mij willen toegeven, dat het al of niet logische eener rede-neering met de nationaliteit niets gemeens heeft. Ik had deze hatelijkheid vooral niet van dezen schrijver verwacht, ook omdat hij als publicist getoond heeft, liever licht te willen verspreiden dan brand te stichten. Laat ik dus liever deze aanmerking op rekening schuiven van het //tropisch klimaat//, waarvan de schrijver gewaagde.

11.

Mr, VAN Tttersum.

Deze schrijver wijkt ook niet zoo ver van mij af, als het schijnt.

//Waar de culpa ontbreekt, vervalt het damnum injuria datum van zelf, met het jure feci verdwijnt de culpa.// Dit laatste — zegt de heer van Itteksum , mijne woorden op bladz. 103 aanhalende — stemmen wij den schrijver woL komen toe.

Hiermede is het pleit beslecht, want juist dat is de cardo guaeslionis.

Welk is het misverstand, hetwelk tusschen hem en mij bestaat ?

Hij vreest, dat ik eene omkeering in den bewijslast wil te weeg brengen.

In geen geval. Wi1 de sehr, dat de onrecAlmatigkeid der daad door den eischer worde bewezen, ik wil dat de sckuld TAemis, D. XVI, 2de St. [1869). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19

-ocr page 308-

— 294 — door den eischer bewezen worde, de schuld, die, om eens een modern woord te bezigen, (de sehr, gelooft niet aan het droil divin der koningen, bl. 114), de onrechtmatigheid der daad of van het verzuim delermineerl.

Welk verschil bestaat er dan toch wel tusschen beiden ?

Ifij construeert de begrippen van onrecAtmatiffAeid en scAnld, afgescheiden van elkander.

li construeer het begrip van scAuld, welks bestaan de handeling als onrechtmatig veroordeelt, welks gemis haar als rechtmatig doet beschouwen.

Het is eene dwaling van den schrijver, dat hij gelooft, dat tengevolge van die leer de bewijslast wordt omgekeerd, door mijne bewering : //de dader kan excipieren : jure feci.'/

Ja, excipiëren, maar eerst dan, wanneer de eischer, behalve daad, recAlslreeiscAe sciade, ook de ecAuld bewijsbaar trachtte te maken.

’t Verschil is, dat de heer van Iïteksum den eischer geen ander bewijs oplegt dan //dat de daad is in strijd met de wet// (bl. 112), terwijl ik den eischer, die scAuld van den gedaagde (althans ex artt. 1401 en 1402 B, W. ; ik spreek nu niet van de volgende artikelen) moet bewijzen, ’t bewijs opleg //dat de daad is in strijd met de vervulling van een rechtsplicht of eene allereerste zedelijke plichtsbetrachting,// want ik versta onder schuld zeker meer dan //zedelijk toedoen.// Het begrip van culpa, vooral van de culpa e's. lege A quilia, is oneindig ruimer, (en hij, die dit niet gelooft, zou toonen die wet al zeer weinig te waardeeren).

Wijkt de schrijver Aierin van mij af? Al wederom niet.

Op bladz. 124 zegt hij; //Wij daarentegen vatten met den schrijver schuld op in den zin vamp;medelijietoereienbaarAeidv .... doch geheel los van de daad. Die daad moet bij den heer VAN Itïersum vooral onrecAlmatig blijven als aanduidende de AoedanigAeid van de daad, terwijl bij mij die zoogenaamde hoedanigheid het corollarinm is der schuld. De handeling is bij mij rechtmatig, wanneer niet en onrechtmatig, wanneer wel van schuld (culpa) gebleken is.

-ocr page 309-

— 295 —

Met de leer van den heer vanItteksom,— want hij besluit aldus : aZ^e r/z/ö «erei^cÀ/e» moeten alzoo aanwezig (dus natuurlijk ook bewezen) zijn; zoodra één ontbreekt, vervalt de actie tot schadevergoeding — komt men tot deze onrechtskundige slotsom, dat de eischer eigenlijk vier zaken moet bewijzen : 10. de daad ; 2o. de wet, waarmede zij strijdt; 3o. de i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;schade, welke er onmiddellijk uit is voortgevloeid ; 4°, de ze-

; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;delijke toerekenbaarheid of schuld.

Ik geef het tweede element den geëerden schrijver cadeau. Maar, zonder ik dit punt uit en de meening, dat ook de Aquilia eeu haarfijn onderscheid maakt tusschen de injuria en culpa, dan is waarlijk de afstand tusschen ons zoo groot niet, en blijft mij alleen over hem te bedanken voor de aanmerkingen , welke hij zich hier en daar op een door mij gebezigd woord heeft veroorloofd. Hij vergunne niij evenwel, dit voorbeeld niet te volgen, het punt van den //noodweer// tot straks te bewaren , en, waar hij in zijne groote voorliefde voor het objectief vereischte der onreebtmaiigbeid, zich op enkele ' * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fransche schrijvers beroept die van fait //illiciteet imputable// gewagen, te herinneren, dat, bij het groot verschil van gevoelen, hetwelk tusschen de franscherechtsgeleerden heerscht, het raadzaam is, tot de bronnen van het fransche recht terug te gaan, en indien hij dan de goedheid mocht willen hebben nog cens na te gaan het discours, in het wetgevend lichaam doorden volkstribuun Ta kriele (1) uitgesproken, dan geloof ik, dat er van die onrechtmatigheid, volgens den franschen wetgever, niet veel overblijft, terwijl alles zich tot de toerekenbaarheid laat herleiden. Üe fout der fransche schrijvers is , dat zij aan het woord faute ie weinig gewicht hebben gehecht.

Drie kleine punten nog, vóór ik van Mr. van Ittersum’s betoog afstap, niet zonder hem nogmaals mijne erkentelijk-| nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;heid te hebben betuigd voor de zeer zorgzame wijze, waarmede hij het mijne heeft overwogen.

(1) PoNCELLT, Ie Dl. pag. 522. »Dédommagé, pour qu'il soit sujet U la réparation» — »il en est dû réparation,»

-ocr page 310-

— 296 —

1quot;. De grond der verbintenis. Volgens den sehr. (bl. 115) is de wet de naaste bron der verbintenis ; volgens mij, en, naar ik aantoonde, ook volgens den Hoogen Raad (bl. 347j, de daad hare onraiddellijke oorzaak. De tegenbedenkingen van den schrijver hebben mij niet overtuigd : zijne kunstmatige omschepping van de verbintenis wegens onrechtmatige daad in eene verbintenis onder beding van straf of poenaliteit is zeker voor mij een krachtige grond , om mij in mijne overtuiging te versterken, want hoe zal men zoodanige verbintenis volgens ons recht kunnen aannemen , ddar waar de verplichting tot schadevergoeding niet is eene verzekering van de uitvoering der verbintenis in geval van niet-nai:o-ming, maar de uitvoering der verbintenis zelve ?

Ik blijf den grond der verbintenis , zoogenaamd uit de wet voortvloeiende, zien in eene eenzijdige daad, die schade toebrengt, gelijk ik den grond der verbintenis, welke uit de overeenkomst voortspruit, zie in twee ineenvloeiende Aandelingen (art. 1349 B. W.)

Dat de wet '/de algemeene juridische bron is van alle verbintenissen// geeft schrijver mij reeds toe; — welnu, hij ga één stap verder, en blijve niet volhouden, dat de naaste bron van eene verbintenis, voortvloeiende uit onrechtmatige daad, is ... . de wet /

Staat dan tusschen ons dit prim,um verum vast, dan vloeit daaruit onmiddellijk voort, dat de daad niet per se eene wetsovertreding behoeft op te leveren ; de sleutel van gansch zijn betoog.

Het tweede punt, waarbij ik nog verschil ontmoet met den heer van Itteesum, betreft de schade. Terwijl ik (toch wel een bewijs , dat ih niets uit den geest wegdenk, wat in de wet duidelijk geschreven staat) het woord schade in art. 1401 B. W. zoo onbeperkt mogelijk opvat, meent sehr, met prof. Diephuis, dat zij moet beperkt worden tot de grenzen van art. 1283. Hoe ’t bestaanbaar is dit artikel, hetwelk zoo duidelijk mogelijk gewaagt van kosten, schaden en interessen

-ocr page 311-

- 297 —

welke men voorzien heeft of heeft kunnen voorzien, ten tijde van iet aangaan der verbintenis, uit te breiden tot de schade van art. 1401, gaat — het zij met alle bescheidenheid gezegd — mijn begrip te boven. Men verwijt mij dat ik in mijne uitlegging het criterium van onrechtmatigheid tot de scAwld beperk : heb ik niet veeleer recht om te verwijten, dat de heer van Ittersum aan de schade eene door niets gerechtvaardigde beperkende verklaring geeft? Ik verwijs hem naar de overtuigende bestrijding welke hij, ofschoon daar niet genoemd, bij Mr. Thorbecke in zijne dissertatie, op bl. 34, heeft ontmoet; //Of de schade voorzien zij of niet, bedoeld of niet bedoeld, een noodwendig of toevallig, naderbij of meer verwijderd gevolg der daad (deze laatste woorden alleen gaan m. i te ver), dit alles is voor de berekening van den omvang der schade volkomen onverschillig. // Indien eene daad of een verzuim schade toebrengt, dan is men voor at de gevolgen van de daad verantwoordelijk. Maar, ik zou meenen, dat de gevolgen van het toeval, welke de daad kunnen zijn voorafgegaan of hebben vergezeld, uitgesloten blijven.

Eindelijk een practisch voorbeeld van het verschil, hetwelk tusschen Mr. van Ittersum en mij werkelijk bestaat. De geachte schrijver vereenigt zich niet met een vonnis in JTeeAbl. n°. 2749, waarbij geoordeeld werd //dat het varen met een stoomboot, zoodanig dat er groote wegspoeling werd veroorzaakt aan de eigendommen des eischers, een rechtmatige daad is, omdat de gedaagden gerechtigd waren met hunne stoombooten door die trekvliet te varen //, en waarom het aangebodene getuigenbewijs van de scAuld der gedaagden werd afgewezen. De sehr, zegt ; //Al waren ook de gedaagden gerechtigd met hunne stoombooten door die trekvliet te varen, hadden zij toch de eigendommen des eischers behooren te eerbiedigen, het daartegen aanvaren was dus objective een onrecAimafige daad gepleegd (men zou hebben- kunnen aanmerken , dat het beter ware te zeggen : Aet plegen van eene onrecAtmatige daad) en had de rechter alsnu een

-ocr page 312-

onderzoek behooren in te stellen naar de schuld van den dader nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'‘

en dus het getuigenbewijs als daartoe kunnende leiden admitteren// (leze: ^e admitteren).

Maar dit voorbeeld geeft juist krachtigen steun aan mijne bewering, dat de rechtmatigheid of onrechtmatigheid waarlijk weinig afdoet als beslanddeel fier adie, waar zij toch als qualificatie der handeling geheel afhangt van het al of niet bestaan van schuld. Hier hebben wij nu eene recAlmalige handeling, welke evenwel, ook naar mijn inzien , tot schadevergoeding verplicht. En waarom ? Omdat de wijze, waarop is aangevaren, de aansprakelijkheid der stoomboot voor de toegebrachte schade zal bepalen, en blijkt nu uit het verband der feiten en omstandigheden, dat alleen de schuld bestaat bij de stoomboot (hetgeen vooral door een getuigenbewijs kan worden aangetoond), dan eerst zal aan die recAimatige handeling de qualificatie eener onrecAlmatige moeten worden nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

gegeven. Tn beide gevallen moet het vonnis worden afgekeurd;

het verschil bestaat alleen hierin, dat de heer van Itter- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

suM het vonnis een klap geeft op de linker- en ik op de rechterwang.

in.

Mr. W. Thokbecke.

De schrijver der dissertatie, wier aankondiging mij door de redactie van dit tijdschrift werd toevertrouwd, duidehetmij niet ten kwade, dat ik, alvorens daartoe over te gaan, een paar oude schulden heb afgedaan, en een clandestiene antikritiek geleverd.

Tk kom nu tot zijn arbeid, die, zoowel wat inhoud, als wat vorm betreft, de beide vorige opstellen onmiskenbaar achter zich laat.

De indeeling van zijn geschrift is systematisch, zijne redeneeringen zijn logisch, zijne stellingen duidelijk, zijne nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«^

4

-ocr page 313-

— 299 —

volzinnen afgerond, en ik stel dit dadelijk op den voorgrond, al zal de schrijver erkennen dat zijn standpunt hemelsbreed van het mijne afwijkt. Welk is het ware? Het zijne? Ook zijn geschrift, hoe net ook ingedeeld en hoe keurig gesty-leerd, heeft mij daarvan niet overtuigd.

De schrijver veroorlove mij evenwel eene aanmerking tegen zijne dissertatie. Ik kan mij vergissen, maar wat mij bij de lezing wel eens gehinderd heeft, is dat de kernachtige toon, welke daarin heerscht, hier en daar iets apodictisch heeft. Het is mij soms voorgekomen, dat de schrijver aan enkele beweringen zijner tegenstanders geen recht laat wedervaren, en deze veeleer poogt te bestraffen dan te bestrijden. Maar, ik herhaal, het kan zeer wel zijn, dat mij niets anders trof, dan/« défaut de la qualité!

Ik zeide, dat Mr. Thorbecke bij de bewerking zijner dissertatie een geheel ander standpunt gekozen heeft dan ik bij mijn opstel. Onze uitkomsten moeten dus geheel verschillend zijn. Ik ben ’t met hem eens, als hij op blz. 11 zegt: //Indien blijkt, dat de grondslag, waarop eene uitlegging berust, onjuist is, kan men de gevolgtrekkingen ter zijde laten.// Niet om al de gevolgtrekkingen is het te doen, maar om den grondslag.

Hier is de opvatting van den heer Thorbecke, zoowel wat het Romeinsche als het tegenwoordige recht betreft, ge heel verschillend van de mijne, en ofschoon ik erken, dat, wat het Romeinsche recht aangaat, de zijne steun vindt bij Hasse , een werk, met liefde door hem geraadpleegd, blijft het toch de vraag, of die opvatting voor de ware is te houden ?

Welke leer bouwt de heer Thorbecke , schaarsch in het aanhalen van Pandecten-fragmenten, op uit de //aandachtige raadpleging// der lex Aquilia Ï’ Welke is zijne opvatting van art. 1401 B. W. ?

1. Hei RomeinscAe recAt. 1°. Slechts dat damnum is als wederrechtelijk aan te merken, dat injuria is toegevoegd.

-ocr page 314-

— seo —

Niet ieder damnum, het damnum injuria datum is weder- reehtelijk. De schade-aanbrengende daad vindt haar ken- merk niet in de schennis van een bepaald recht of in eene bepaalde toerekening, neen, zij is wederrechtelijk, omdat de schadetoevoeging dit onrechtmatig karakter draagt, omdat zij schaadt. De grond van het damnum injuria is een algemeen onbepaald recht om niet beschadigd te worden (bl. 2, 63). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

2°. In de actie der Âquilia onderscheidt men twee bestand-deelen, de uiterlijke en de innerlijke daad. De uiterlijke daad is de wederrechtelijke schadetoevoeging , de innerlijke nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 daad is de toerekening. Het eene met het andere maken te zamen de volle wederrechtelijkheid uit, welke men uitgedrukt vindt in de formule; damnum injuria datura of ook wel culpa datum. Deze beide vereischten, het objectieve en het subjectieve, zijn scherp af te scheiden , koe moeielijle bet oob nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ valle, want zij hebben beide haar eigen terrein en mogen niet willekeurig verwisseld worden (bl. 64). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

30. Culpa en injuria zijn synoniem, voor zoover zij beide nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• ééne beteekenis gemeen hebben : vergrijp tegen bet reebt. Tn alle andere beteekenissen wijken de beide woorden hemelsbreed vaneen. Tn de Aquilische actie staat culpa (in weerwil der gelijkluidende beteekenis) als het subjectieve element tegenover het objectieve element: de injuria (bl. 65).

4®. Eene afgeleide beteekenis van injuria is contumelia; eene afgeleide van culpa is toerekenbaarheid (bl. 67).

50. Hij, die uit nooddwang van verdediging iemand doodt, begaat geene injuria, want het occidere was niet contra jus (bl. 67, 79).

6°. Culpa als toerekenbaarheid duidt een oneindig begrip aan : zij vindt hare grens alleen waar ook het gebied der menschelijke daad eindigt: in het toeval (bl. 71'.

70.Het is klaar, dat geenerlei andere culpabedoeld kan zijn in de Aquilische wet, dan die aan de algemeene toerekening beantwoordt (bl. 73). Voor de toerekening wordt niet meer nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;f

Ï

-ocr page 315-

— 301 —

verlangd dan dat de persoon, wien de daad toegescAreven worden zal, daarvan de zedelijke oorzaak zij (bl. 78).

80. De heer BELiNrANTE beroept er zich op dat waar de culpa ontbreekt het damnum injuria datum van zelf vervalt, maar vervalt de culpa niet waar het damnum injuria datum gemist wordt? (bl. 78).

Ik meen des schrijvers systeem tot deze stellingen te kunnen terugbrengen ; het zal voldoende zijn, om mijn standpunt te bewaren, op elk dezer stellingen kortelijk te antwoorden.

Vooraf vergunne mij de schrijver ééne opmerking. Wat bedoelt hij, wanneer hij zegt (bl. 80) : //Alles wijst er op om de begrippen van injuria en culpa scherp van elkander, len minste in tkeorie afgescheiden te houden.// Eene dergelijke opmerking ontmoet ik wederom elders : vin Ael regt kan men wel is waar eigenlijk niet daar gewagen van eene onregtma-tige daad, waar de toerekening ontbreekt (gewichtige concessie) ; dit geeft echter bij eene tAeoretiscAe beseAouwing niet het regt om als kenmerk van de toerekening datgene op te vatten waaraan men de onregtmatige daad herkent (bl. 78).// Van waar die afscheiding tusschen theorie en practijk? De theoriën der lex Aquilia hadden toch geen ander doel dan een vruchtbaren bodem te vinden in de practijk; en in art. 1401 B. W. heeft onze wetgever toch zeker meer willen doen dan enkel theoretische elementen op te nemen; hij heeft de ver-eischten eener actie willen aanwijzen, welke in de zamenle-ving veelzijdig nut zou opleveren.

En nu mijne opmerkingen.

10. Welk nut levert het afzonderlijk construeeren van het begrip van injuria op, wanneer de schrijver als primum vemm vooropstelt, en er in één adem bijvoegt, dat het kenmerk der schade-aanbrengende daad niet de schennis is van het recht? Dan trekt Mr. van Ttteksum er meer partij van (bl. 104 van zijn opstel), die bij ieder feit wilde onderzocht hebben of de handeling een van diegene was, waarin bij de wet was voorzien. Ik ben het daarmede niet eens, want ik heb nu eenmaal de zwakheid mij te houden aan de bronnen zelve.

-ocr page 316-

En dan is 1. 5 § l fl. de leg. Aq. voor mij beslissend, ten ware die plaats corrupt was. Injuria est quod non jure factum est, hoc est contra jus, «7/ est, si culpa enz. Zoo ook § 2 Inst, de leg. Aq. «qui nwUo ^we occidit,// d. i. qui eulpae rens est,// de geliefkoosde spreekwijze van dezen titel der instituten. Is de splitsing van Mr. Ittersum bl. 105 anders dan willekeurig ?

//De schadetoevoeging heeft een onrechtmatig karakter, omdat zij schaadt.// Dus onrechtmatigheid een corollarium ; concedo, maar dan moet de volzin nog aldus aangevuld worden //en omdat die beschadiging het gevolg is van culpa, niet van casus.//

//De grond van het d. i. d. is een recht om niet beschadigd te worden.// Zoo noemde ik reeds in mijn vorig opstel als den grond der actie het //alterum non laedere.//

2°. Men spreekt van //innerlijke daad,» intern feit, maar hoe kan de uiterlijke daad wederrechtelijk zijn, als het intern feit gemist wordt?

Ontleenen wij een voorbeeld aan § 4 Inst. de leg Aq. Wat onrechtmatigs is er gelegen in het doorboren van den voorbij-gaanden slaaf, als bet volgens het aangewezen geval bij ongeluk geschiedt? De daad valt dan niet in het kader der strafwet, is niet onrechtmatig: nulla culpa ejus intelligitur, non eet injuria. De Aquilia is nu toch eenmaal ook volgens Mr.T. eene strafwet (bl. 23 met aanhaling van v, Savigny). Injuria is volgens Mr. T. vergrijp tegen het recht: (bl. 65) waarin bestaat dan hier toch wel dat vergrijp?

30 Geene andere beteekenis dan de synonyme kan hier gelden. L. 151 ff.de reg. jur. bevat den bekenden regel: //nemo damnum facit, nisi qui id fecit, quod facere jus non habet.// ’t Damnum moet dus ’t gevolg zijn van eene onbevoegdelijk gepleegde handeling, ’t Gemis der bevoegdheid stelt de schuld daar. Door dat gemis wordt de handeling onrechtmatig. Maar culpa is niet vergrijp tegen het recht; culpa is niets anders dan toerekenbaarheid (cf. Puchta Instit. I § 227) ;

-ocr page 317-

— 303 —

en van die aansprakelijkheid voor de schade zal het afhangen, of de gepleegde handeling door het recht wordt gewraakt. Culpa en injuria staan dus niet ^effenover, maar naast elkander , zij drukken geene afgescheidene, maar geheel verwante begrippen uit.

40. Met de afgeleide beteekenis van injuria hebben wij hier niets te maken ; daarover handelt de volgende titel der Instituten. De beteekenis van culpa, welke als de afgeleide wordt opgegeven, komt mij voor hare voorname, hare grond-betee-kenis te zijn.

5°. Hoeveel gewicht èn Mr. T. èn Mr. v. I. (bl. 104) ook aan het punt van noodweer hechten, veroorloof ik mij de vraag, of zij hierbij wel gelet hebben op de laatste woorden van de aangehaalde plaats § 2 Inst. de leg. Aq. //Utique si aliter periculum effugere non potest.// Er moet dus vóór alles onderzoek worden ingesteld naar de toerekenbaarheid. Bestond er wettige zelfverdediging , staat dit eerst /'eitelijk vast, het feci, sed jure feci neemt dolus en culpa weg, en de gepleegde handeling is dan eerst niet contra jus. De al of niet rechtmatigheid wordt wederom door de vraag naar de bevoegdheid bepaald.

6°. Culpa als toerekenbaarheid — geene andere — is de culpa ex lege Aquilia. Waarom dit element dan telkens op den achtergrond geschoven, terwijl het op den voorgrond moet staan ?

7’. Sene algemeene toerekening en tevens eene zedelijke oorzaak! Hoe gaan beide begrippen te zamen ? Bene onbegrensde toerekenbaarheid en een bloot toedoen of verband tusschen daad en dader: hoe kan daarvan in één adem worden gesproken? Pvchta spreekt dan ook niet van eene algemeene toerekening, maar zegt: //Der rechtswidrige Erfolg musz dem Handelnden zugerecknet werden können.// Dus niet durch Ihn verursackt, maar Ihm zugerecknet. Met die zedelijke oorzaak, welke aan ons Hollandsch//toedoen// herinnert, kan ik mij in’t geheel niet vereenigen. De woorden: cnlpae reus hebben dieper zin.

-ocr page 318-

Ro. Met andere woorden : wanneer eene schade is toegebracht, welke (volgens Mr. v. T.) nie( in de lex Aquilia yalt, — welke (volgens Mr. T.) niel een vergrijp tegen het recht oplevert, zou er ook geen toerekenbaarheid zijn, zou er van geen culpa sprake kunnen zijn. Alsof de toerekenbaarheid alleen afhankelijk was van rechtsbeschou-wingen, en niet in de allereerste plaats van het feitelijk geval ! Zeer zeker moet de schade aanbrengende daad altijd voorafgaan, maar de factor der culpa wordt vereischt om het damnum injuria datum aan te nemen. En ten bewijze dat de culpa hier alles afdoet, herinner ikaanl.44ff.de leg. Aq. «Tn lege Aquilia et levissima culpa venit./z

Ook voor het tegenwoordige recht handhaaf ik mijn vroeger opstel, al wordt mij door den schrijver in parlementaire taal tegengeworpen dat ik het aanzijn schonk //aan een gewas, noch op den Nederlandschen noch op den Romeinschen grond te vinden.// Dus misschien een gewas, op den fran-schen grond geteeld. Ik zal mij dan met de gedachte troosten, dat een overgroot deel van ons burgerlijk recht ook op dien grond is voortgekomen.

Op verschillende plaatsen, (vooral bl. 76,77, 80) worden mijne beweringen bestreden. Wij wentelen voortdurend in denzelfden cirkel rond. De heer T. zegt: //Is de daad onrechtmatig, dan onderzoeken wij eerst daarna de toerekenbaarheid.// Tk beweer: //Is er schuld (in den ruimsten zin genomen), dan qualiticeere men de daad als onrechtmatig ; handelde de dader krachtens zijne bevoegdheid, dan handelde hij volgens het recht.// Op ééne plaats in zijne dissertatie laat de heer T. zich wederom medeslepen mij gelijk te geven, (bl. 79), waar hij zegt : //Bene handeling, uit de bevoegdheid des daders voortvloeijende, is volgens het regt.// Ziedaar juist, wat i^ beweer.

Evenwel die leer wordt door Mr T. bestreden op grond van onjuist beroep op artt. 1402, 1403, 1483 B. W. (bl. 21, 22). Ik ontken, dat dit beroep onjuist zoude zijn, maar erken gaarne, dat het voor mijn stelsel niet afdoende is.

-ocr page 319-

— 305 —

Maar de twee grondzuilen, waarop het steunt en welke Mr. T. niet aan het wankelen heeft gebracht, zijn 1°. de dubbelzinnigheid en rekbaarheid van het woord: recAt-maiiff, hetwelk met al zijne hoog gewaardeerde objectiviteit geene vaste juridieke beteekenis heeft; 2°. destelling, dat | nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de verbintenis voortspruit uit de daad, en hare toewijzing ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;alzoo geheel en al van feitelijke beschouwingen afhangt en

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;moet afhangen. Het vergrijp tegen het recht wordt door de actie ex art. 1401 B. W. beteugeld. Volkomen waar. | nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Maar welk recht? Geen ander dan om niet benadeeld, niet ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beschadigd te worden. In zoover is art. 1401 zeer zeker 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nog altijd de getrouwe afspiegeling der lex Aquilia.

Ook omtrent de beteekenis van het woord scAuld blijf ik verschillen van hetgeen de sehr, leert op bl. 86. Volgens hem beteekent schuld daar niets dan //toerekening in het algemeen.// Hij vergeet, dat nalatigheid , onvoorzich-; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tigheid (art. 1402) onderdeden der schuld zijn, en dat dus een onderzoek naar den graad van ijver en voorzorg door den rechter in ieder bijzonder geval weldegelijk moest worden ingesteld, en het trof mij dan ook zeer, dat ik in Kellee (Pand. I, bl. 541) volkomen mijne vroeger geuite meening, welke Mr. v. o. Does zooveel ergernis baarde, terugvond. Hij zegt: //Hier geht nämlich die allgemeine Bürgerpflicht nicht blosz so weit, dasz man es unterlasse, absichtlich das Eigenthum der Anderen körperlich zu schädigen, sondern auch weiter dahin, dasz man in seinem täglichen Benehmen den Grad von Sorgfalt, weichereinem verständigen, besonnenen, gewissenhaften Manne natürlich ist, anwende und bethätige, um eine solche Schädigung auch unabsichtlich nioht zu veranlassen.// Ik blijfgelooven, dat die woorden ook kracht behouden voor ons recht, en dat ook hierin de schrijver niet juist ziet, dat de nalatigheid altijd zou moeten zijn eene onrechtmatige.

Ik mag van het geduld mijner lezers niet vergen, dat zij mij in de verdere bestrijding van deze dissertatie volgen. Ue geleverde bestrijding zal niemand kunnen verwonderen, die

-ocr page 320-

— 306 — weet, dat ik het eenmaal gewaagd heb op dit terrein mijne denkbeelden uit te spreken.

Maar wellicht zal het den heer Thokbecke aangenaam zijn, juist van zijnen bestrijder de verklaring te ontvangen dat ’t door hem geleverde proefschrift eene keurige bijdrage bevat tot de oplossing van de vraagstukken, die ons verdeeld houden, en dat ’t door hem eenmaal gekozen standpunt met frischheid en voorliefde is uitgewerkt.

Het geschrift bestaat uit drie hoofdstukken , waarvan het eerste handelt over de vereischten voor het ontstaan der verbintenis, — het tweede over den inhoud van de verbintenis tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad,— het derde (hetw dk ik niet het minst waardeer om de oorspronkelijkheid van gedachte, welke daarin doorstraalt) over de verantwoordelijkheid (schuld). Menig belangrijk vraagpunt wordt in deze bladzijden met grondigheid besproken, als: bijv, de onrechtmatige daad, voortspruitende uit het niet voldoen van eene verbintenis (bl. 13 volgg.); het wezen van het interesse (bl. 38 volgg.); de omvang der schadevergoeding (bl. 47 volgg.); de aansprakelijkheid van vader, moeder, schoolonderwijzer, enz. (art. 1403) voor toeval ‘bl. 101 volgg.).

En toch heeft de heer T. niet het gansche veld omgeploegd. Juist dezer dagen verscheen eene dissertatie over den invloed van publiekrechtelijke persoonlijkheid op de aansprakelijkstelling; — voor een ander zal nog ter bewerking overblijven eene studie over het verband tusschen artt. 1401 en volgende met art. 1902 B. W. en andere bepalingen nopens het bewijs, in verband vooral met de jurisprudentie van den Hoogen Raad deswege. m

Wat de heer Thokbecke geleverd heeft, is in ieder geval eene schoone proeve van juridischen blik, degelijke studie en kernachtige uitdrukking, eene gelukkige intrede in de praktische loopbaan, een werk, waarvan de wetenschap nut en de schrijver eere heeft. G. Belinpantk.

-ocr page 321-

— 307 -

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

ADVOCATEN EN PKOCURETIBS IN ENGELAND.

In het February-nummer van het Engelsche Law Magflzine vindt men een breedvoerig artikel over de „zamensraelting van de twee takken van regtsbijstand,” waarvan wij , om de belangrijkheid , hier eene schets geven.

In het jaar 1837 telde men in Engeland en Wale.s 9719 Procureurs [attotmeys) en soliciteurs en 1434 Advocaten (barristers'). In 1867 telden die beroepen respectivelijk 10,442 en 4,640, zoodat in dertig jaren tijds het getal advocaten meer dan verdriedubbeld is, terwijl dat der procureurs weinig of niet is toegenomen. Dertig jaren geleden was de verhouding tusschen procureurs en advocaten als zeven tot één , terwijl zij thans slechts twee tot één is.

Gezamenlijk tellen de beide takken dezer professie in Engeland en Wales dus ruim 15,000 personen, en over ’t geheele Rijk kan men aannemen dat de regtskundige bijstand in al zijne onderdee-len door 70 tot 80 duizend personen vertegenwoordigd wordt. Die bijstand is onmiskenbaar in de latere jaren, niet alleen in getal, maar ook in maatschappelijke beteekeni.s verhoogd, ofschoon do verandering in den staat van den procureur zeker wet het opmerkelijkste is. Welke ook de maatschappelijke voorregten zijn, die de balie heeft bezeten , en nog bezit, zoo schijnt het lig-chaam der procureurs toch het meestvermogende in den Staat.

Die tak van den regtskundigon bijstand wordt heden ten dage uit dezelfde klasse als de balie gerecruteerd. Hij is bemiddeld, heeft oene stelling in de zamenleving die met eiken dag verbetert, en blinkt uit door intelligentie; ofschoon hij krachtig in de hoofdstad wordt vertegenwoordigd , zoo heeft hij toch ook oene even krachtige organisatie en band in de gewesten; aanzienlijk in getal, hebben de attorneys ook grooton staatkundigen invloed, terwijl zij met der daad voor eeno aanmerkelijke waarde Staats-eigondom onder hunne berusting hebben.

Wat de Engelsche balie betreft, in den zin waarin dit woord gemeenlijk verstaan wordt, kan men hare geschiedenis niet hooger dan tot de dertiende eeuw doen opklimmen ; want eerst na de Magna Charta werden do geregtshoven blijvend te Westminster gevestigd, in stede van, gelijk vroeger, ’s Konings persoon op zijne togten door hot land te vergezellen, ’t Was omstreeks denzelfden lijd , dat personen , niet meer van den geestelijken stand, als advocaten practiseerden en voor de hoven

-ocr page 322-

— 308 — optraden, en zieh tot vereenigingen vormden, die deels tot leerscholen moesten strekken , deels tot ligchamen tot behoud van de tucht onder hunne orde.

’t Schijnt, dat deze professoren of practizijns voor het gern eenteregt te Oxford of in Cambridge waren uitgesloten, en dat zij zekere huizen aankochten, thans „de Inns of Court and Chancery” gehoeten, en gelegen tusschen de City van Westminster, de plaats waar de Koning zijne geregtshoven hield, en de City van Londen , ten einde alzoo gereedelijk toegankelijk te zijn, wanneer men hunne hulp noodig had.

Die vrijwillige vereenigingen werden door de geregtshoven erkend, en aan hunne leden was het uitsluitend regt verleend , dat zij voor de regtors in de hooge geregtshoven werden gehoord. De regters gaven van tijd tot tijd, met toestemming van de optrodenden voor de balie, bevelen in zaken van tucht. Zoo werd o. a. in 1557, van wege Philips en Maeie , bepaald : „dat geen procureur zou worden toegelaten ,” eene bepaling in 1574 scherper gemaakt. In ’t eerste regeringsjaar van Jacobds I werd bij een bevel, door Sir E. COKE geteekend, gelast: „dat voortaan niemand in de vereeniging van eenig house of court zou worden toegelaten die niet een gentleman van goeden huize was.”

Laatstgemeld bevel toont duidelijk aan hoe sterk de neiging in Engeland was het beroep van advocaat tot de hoogere standen der maatschappij te bepalen, zoo als te Rome in den tijd der koningen en de eerste tijden der republiek, toen het tot de klasse der patriciërs beperkt werd.

In het l‘2e jaar der regering van Jacobus I werd, onder meerdere nieuwe bevelen , het volgende uitgevaardigd :

„Nademaal er voor altijd een verschil behoort te blijven bestaan tusschen een raadsman in regten, die de voornaamste persoon is na de sergeanten en regter.s in de bedoeling van het regt, en procureurs en solicitours, die slechts personen van minderen aard zijn die hun ministerie verleenen , zoo wordt bevolen, dat voorlaan geen gewone procureur of solicitour tot een der vier houses of court zal worden toegelaten.”

Zoo waren dus de Inns of Court zamengesteld ; zoo luidden de bevelen, die van de regering deswege waren uitgegaan ; men kan uit deze schets opmaken, dat hunne organisatie eigenlijk die was van een private vereeniging of gilde, van een bijzonder uitsluitenden aard, in 't leven geroepen ten behoeve van innerlijke tucht en tot handhaving van zekere privilegiën.

Het beroep van procureur, hoezeer daarvan op eene onbepaalde wijs in verscheiden acten gewaagd wordt, kan men aan-nemon, dal reeds van het statuut van Westminster, van het jaar 1285, dagteekent. Bij dat statuut werd aan procureurs vergunning verleend hij de afwezigheid van partijen , ter vervolging of

-ocr page 323-

— 309 —

verdediging, in eenige actie op te treden. De gewoonte om aldus door procureur te verschijnen werd weldra algemeen, doch dit oefende, bij de vermeerdering van hun getal, op hunne hoedanigheid juist niet den besten invloed uit. Immers, volgons eene acte van Hendrik IV, in 1402 uitgevaardigd, „had zich oen groot getal procureurs opgedaan, onkundig en niet in het rogt ervaren, zoo als vroeger het geval was.'’ Ten einde in dit kwaad te voorzien , schrijft de acte voor, „dat de procureurs voor de regters zullen worden geëxamineerd , en naar bevind van zaken hunne namen op de rol zullen worden gesteld, en dat zij goed , deugdzaam en wel ter faam zullen zijn , behoorlijk beëedigd en trouwhartig in de vervulling van hun beroep.”

Eene regeling van het hof van de Bank der Koningin van 1615 omschrijft de taak der procureurs te dier tijde aldus:

„Om stukken in te dienen en te verschijnen voor cliënten op de teregtzittingen in zulke zaken waarin zij als procureurs gesteld zijn voor do regters, en om gereed te zijn den raadsman van hunne cliënten en hunne meesters te dienen tot inlichting.”

Sedert is de werkkring der procureurs alleraanmerkolijkst uitgebreid. Zij treden thans op als makelaars ot soort notarissen, inzonderheid ook als makelaars in don wissel, rentmeesters, ontvangers on wettelijko en vertrouwelijke agenten in familiezaken. Eene reeks statutaire bepalingen heeft hunne bevoegdheid uitgebreid tot het uitsluitend vervullen van verschillende werkzaamheden voor alle geregtshoven, en hun ook eenige ver-rigtingen opgedragen, die het gemeene rogt tot den werkkring van don raadsman brengt. Zoo hebben zij de uitdrukkelijke vergunning erlangd, acten, overdragten en andere wettolijke instrumenten in gereedheid te brengen ; zij, zoowel als de advocaten, treden op in do hoven voor de bankbreuken, on zelfs naar de bewoordingen van een onlangs uitgevaardigd statuut nemen zij daar zelfs een meer begunstigd standpunt in.

Dit is, in hoofdtrekken, ile goschiedonis van den oorsprong der twee takken van don rogtskundigen bijstand. Do ëën een gilde of broederschap van lieden dio tot maatschappelijke bedoelingen on beroepsbezigheden onderling verbonden zijn, en dio uitsluitend tot zekere functiën geroepen worden on tot het uitoefenen daarvan bevoegd zijn; — do ander bestaan ontleo-nende krachtens statuten, zijn beroep uitoefenende onder het oog van de hooge geregtshoven, terwijl do kring zijner pligton zich uitbreidt naar gelang van de veranderingen in de zamen-leving on de behoeften van den tijd, en ofschoon wezenlij!? onderscheiden in eenige opzigten, met hot andere beroep toch reeds vermengd en ineengesmolten.

Wat nu het kenschetsende van beide takken aangaat, do advocaat, als zoodanig, is niet verantwoordelijk voor verzuim ,

ÏAemis, I). XVI, 2de St. [.1869.] 20

-ocr page 324-

— 310 —

noch voor onkunde, hoo groot ook, — tweo ontzaggelijke voor-regten die hij boven zijn beroepsbroeder, den procureur , heeft. Ten einde tegen deze oogenschijnlijk groote voorregten op te wegen, kan de advocaat geen actie instellen, ten einde zijn honorarium te erlangen, ofschoon er eene uitdrukkelijke overeenkomst tusschen partijen besta. „Wij houden het daarvoor, zegt do Lord Opperregter Eele in zekere zaak, dat eene belofte door oen cliënt gedaan tot het betalen van geld aan een raadsman voor zijne optreding als advocaat, 't zij vöör, ’t zij gedurende, of na het regt-sgeding geschied , geen verbindende kracht heeft.

De procureur heeft geen privilegie noch vrijstelling wegens het gewoon gevolg van verzuim ot onkunde, maar heeft ook geen zoodanige onbevoegdheid als de evenvermolde om de betaling van zijn honorarium te erlangen. Hij is, gelÿk alle En-gelsche onderdanen, aansprakolijk, binnen de grenzen van zijn werkkring, voor alle zijne handelingen of verzuimen.

Do taak van een advocaat bepaalt zich tot 1°. optreding in burgerlijke gedingen voor de hoven ; 2°. in strafzaken ; 3 '. werkzaamheden in zijn kabinet, en daarmede in verband staande , voor regterlijke kamers.

Ten einde zich van een advocaat te kunnen bedienen, heeft de werkelijk litigerende partij heden ten dage een procureur noodig Dit is geen voorschrift van de wet, maar de etiquette brengt dit mede. Er zijn daarop echter eenige uitzonderingen. Maar de heerschende dunk onder het publiek en bij de lieden van hol vak is, dat een cliënt niet voegzaam een advocaat raadplegen of in dienst stellen kan, dan door middel van een procureur, on die dunk heeft tot de zoo goed als algemeenen regel aanleiding gegeven, dat men, in allo zaken, begint met zijne toevlugl tot den procureur te nemen. Die regel is van lieverlede zoodanig tot ontwikkeling gekomen, want er zijn nog uitstekende advocaten in leven, of eerst onlangs gestorven, die gewoon waren regtstreeks met hunne cliënten te handelen. Lord Brougham zelf, die in 1824, ter zake van zijne voorgestelde hervormingen in het regtswezon, door eene vereeniging van procureurs bedreigd werd dat zij hem zijne praktijk zouden doen verliezen, wist zich boven die vereeniging te verheffen en verklaarde openlijk, dal hg als raadsman en ad vocaal zou optreden voor zoodanige cliënten als regtstreeks zijnen bijstand zouden komen inroepen. Hij werd in die verklaring behoorlijk ondersteund, en de hem vijandige procureurs moesten het veld ruimen.

De veranderingen in de wetgeving in de laatste jaren , alsook de toenemende handelsbeweging, deoprigting van allerlei inaat-schapp jOU enz. heeft vele werkzaamheden aan de procureurs doen opdragen, zelfs ten koste van den vroegeren werkkring van de advocaten. Daarbij zijn in den laatston tijd beide takken

-ocr page 325-

— 311 — van regtskundigen bijstand uit dezelfde klassen der zaraenleving gerecruteerd.

„Het schijnt ons toe, zegt de schrijver dien wij volgen , dat de vorrigtingen van die beide takken in haren aard onderscheiden zijn, dat de taak van den advocaat en die van den procureur twee grooto afgescheiden vakken van inenschelijke bedrijvigheid zijn, De zaak te bepleiten , is het work van den ad vocaal, haar voor te bereiden , is dat van den procureur. — Het werk van don advocaat is uit zijnen aard van een hooger karakter dan dat van den procureur.” Nu betoogt do schrijver nogtans dat de voordeelen tusschen beide takken niet meer in behoorlijke evenredigheid staan , daar de procureurs de hoogste belooningen erlangen, en do advocaten de half pmee. Van daar dat er in den laatslen lijd bij sommigen naijver, ja wrevel ontstaan is, en men veel van ontwerpen heeft gehoord om daarin eeno verbetering tot stand te brengen. De heer JevOXS heeft zelfs (in de verslagen der commissie over do Inns of Court, reeds in 1855, en ook later) het denkbeeld voornitgozet dat hij noemt de amalgamation van beide vakken; do regier Hannen heeft ook een soortgelijk plan geopperd; doch het schijnt dat de kracht der gewoonte on het onbepaalde nog van bedoelde ontwerpen niet gedoogen zal de afscheiding van de tweeërlei taak te doen ophouden. Maar wel houdt men hot er voor dat de voortdurende behandeling van het onderwerp tot eenige wijzigingen daaromtrent en tol botere afbakening van de twee vakken leiden zal. De gewoonte, thans in zwang gekomen , dat de advocaat zijne instructiën niet reglstreeks van zijnen cliënt aanneerat, behoort eigenaardig tot het Engelsch on Schotsch stelsel; in Frankrijk en Duitschland wordt, zoo men weet. do ad vocaal vaak regt-streeks door don cliënt in dionst gesteld , en hij bedient zich dan van een avoué of beveelt dien aan. Hit het Engelsch stelsel is voortgevloeid dal de procureur den advocaat in dienst slelt, en daartegen doen zich stomraon hooien , die anders voor ’t behoud van do beide takken van don roglsbijsiaud ziju.”

SBREGTELUKB STATISTIEK VAN NEDERLAND, OVER i8«6.

De Minister van «Justitie heeft onlangs den Koning aangeboden het verslag Ion geleide van de Geregtelijke Statistiek des Koningrijk.s over 1866. Daaruit blijkt hoofdzakelijk :

Wat betreft de Eerste Apdeeling, § 1, Strafzaken BIJ DEN BURGERLIJKEN Regter, dat zieh ill dat jaar heeft

-ocr page 326-

— 312 — voorgedaan eene vrij algeraeene vermeerdering, en wel bij alle regterlijke collégien en bij de kantongeregten, met uitzondering van bet Hoog Militair Geregtshof en van do krijgsraden, waar eene kleine vermindering van het getal zaken en van dat der beklaagden heeft plaats gehad; terwijl bij de geregtshoven de geringe vermindering van 13 beschuldigden is op te merken, waar tegenover echter staat gelijke vermeerdering van het getal der aangebragte criminele zaken. De grootste vermeerdering is waar te nemen bij de kantongeregten, en wel mot 2966 zaken en 3095 beklaagden, terwijl in 1865 die cijfers respeclivolijk juist vrij aanzienlijk waren afgenomen. Bij de regtbanken bedroeg do vermeerdering 316 zaken en 402 beklaagden. Laatstgemelde vermeerdering is echter grootelijks toe te schrijven aan het aanzienlijk grooter getal ver-volein^eu wegens overtreding der wetten en verordeningen ter zake van besmettelijke veeziekte. Opmerkelijk is daarentegen de algemeene vermindering bij de regterlijke collegiën van het getal der beklaagden en der beschuldigden ter zake van gequa-lificeerden en van oenvoudigen diefstal. Eindelijk wordt opgemerkt, wat in het bijzonder het hooger beroep in strafzaken betreft, dat van dit beroep door de veroordeelden in eerste instantie weder minder gebruik is gemaakt dan in het jaar te voren. Deze vermindering is in do jongste jaren telkens waargenomen.

Wat den Hoogen Raad aangaat, er werden in 1866 aange-bragt 296 zaken (40 meer dan in 1865); aanhangig waren nog 56, zoodat te behandelen waren 352 zaken, het hoogste getal sedert 1858. Afgedaan worden 236, in 7 werd afstand van voorziening gedaan, en hangende waren op uit“, Dec. 109. Voorts werden 284 verzoeken om gratie behandeld.

Ue wijze van afdoening was in 1866 als volgt:

Van de 236 regterlijke uitspraken werden 77 vernietigd; derhalve is do verhouding ook nu weder gunstiger dan in het t^ot io® j®®*’-

Ten opzigte van 144 zaken werd do eisch tot cassatie verworpen, en ten opzigte van 13 zaken werd het beroep niet-ontvan-kelijk verklaard, terwijl in 2 zaken het beroep word vervallen verklaard. Ook dit jaar werd geen arrest van regtsrogeling uitgesproken.

Van de 66 behandelde voorzieningen van het Openbaar Ministerie zijn er 33, waarop vernietiging, 33, waarop verwerping, vervallenverklaring of niet-ontvankelijk-verklaring gevolgd is.

Door de elf Pkovixciale Geregtshovex werd in raadkamer ter zake van misdaad naar de openbare teregtzitting verwezen een gezamenlijk getal van 628 beschuldigden, tegen welke werden opgemaakt 455 acten van beschuldiging.

-ocr page 327-

— 313 —

In dit jaar wordt derhalve, in vergelijking met het vorige jaar, eene vermeerdering van criminele zaken ten bedrage van 13 acten van beschuldiging waargenomen, terwijl daarentegen het getal beschuldigden 13 minder bedraagt dan in het vorige jaar.

Deze cijfers wijzen dus, alles zamengenomen, geeno ongunstiger uitkomsten aan dan over de twee laatst verloopen jaren het geval was. Daarbij moet nog opgemerkt worden, dat de vermeerdering van het getal dor acten van beschuldiging, in ver-gelüking met het verminderd getal der be.schuldigden, daaraan is toe te schrijven, dat over hot algemeen nog minder acten van beschuldiging, die meer dan één beschuldigde tegelijk betroffen, zijn voorgekomen dan in 1865 ( 1). In de laatste dertien jaren is het getal der beschuldigden nooit zoo laag geweest als in 1866. Gemiddeld over het tienjarig tijdperk had men 513 acten van beschuldiging en 707 beschuldigden, zoodat in 1866 die cijfers respectivelijk 58 en 79 beneden het raiddengetal bleven.

Uit eene tabel blijkt, dat eenlge vermeerdering, zoowel bij de misdrijven tegen de eigendommen als bij die tegen de personen zigt-baar is, terwijl daarentegen van do misdrijven tegen de algemeene zaak, in vergelijking met het vorige jaar, vermindering op te merken is, zoowel wat het getal der acten van beschuldiging als dat der beschuldigden betreft. Juist het omgekeerde had in 1865 plaats, terwijl voor 1864 hetzelfde verschijnsel als thans wordt waargenomen.

Do vermeerdering van het getal misdaden tegen de eigendommen in 1866 moet hoofdzakelijk gezocht worden in het grooter bedrag der vervolgingen wegens bedriegelyke bankbreuk. Vermeerdering bij de rubriek : misdaad tegen de personen is zigtbaar bij valsche getuigenis. Terwijl de vermindering van het getal misdaden tegen de algemeene zaak valt op te merken bij de rubrieken rebellie en valschheid in openbaar en in onderhandsch geschrift, welke drie laatste rubrieken van misdrijf in 1865 juist toegenomen waren.

Van de 628 criminele beschuldigden waren 519 van het mannelijk en 109 van hot vrouwelijk geslacht; 608 hadden den ouderdom van 16 jaren en meer bereikt; terwijl er slechts 20 beneden dien leeftijd waren, namelijk 15 jongens en 5 meisjes; welke getallen, wat de beschuldigden beneden zestien jaren betreft, eene gunstiger verhouding opleveren dan in het vorige jaar.

In het gezamenlijk bedrag der beschuldigden komen de mannen voor ruim 82 pet., de vrouwen voor ruim 17 pet. in rekening, zoodat de verhouding tusschen de mannelijke en vrouwelijke beschuldigden dit jaar dezelfde is gebleven.

(l) Zoo stonden in 1865 niet minder dan 21 beschuldigden wegens rebellie bij e'e'ne enkele acte van beschuldiging voor het Hof in Noord-hólland te regt, hetgeen in 1866 niet is voorgekomen.

-ocr page 328-

— 314, —

Be beschuldigden beneden de zestien jaren stonden, op 2 na, allen te regt wegens misdaad tegen de eigendommen, en wel wegens gequalificeerden diefstai. Dit verschijnsel doet zich telken jare voor.

Dezelfde opmerking kan jaarlijks omtrent de vrouwelijke beschuldigden van 16 jaron of daarboven gemaakt worden. Van de 107 beschuldigde vrouwen toch stonden dit jaar 88 of ruim 82 pet., dus 2 pet. minder dan in het vorige jaar, te regt wegen.s misdaden tegen de eigendommen.

Van de 501 mannen van zestien jaar of daarboven stonden te regt 80 of ruim 9 pet. wegens misdaden tegen de algemeene zaak, 43 of ruim 8 pot. wegens misdaden tegen de personen, en 412 of ruim 82 pet. wegens misdtiden tegen de eigendommen. Wat oerstgemeldon betreft, is dus de verhouding veel gunstiger dan in het vorige jaar, zijnde daarentegen het aantal beschuldigden onder do laatste hoofdrubriek met 7 pet. vermeerderd.

De verhouding der beschuldigden tot de bevolking geeft éénen van misdaad beschuldigde op de 5619 zielen. In 1865 was do verhouding 1 : 5450, in 1864 1: 5156.

Van de 628 beschuldigden, in 1866 in raadkamer door de provinciale geregtshoven naar de openbare teregtzitting verwezen, stonden er 73, alzoo ruim 11 pet. van de beschuldigden, in’ dat jaar nog niet te regt, welke verhouding weder ongunstiger is dan in het jaar te voren.

Wederspannig aan de wet worden verklaard 9 beschuldigden of ruim 1 pet. van de gezamenlijke beschuldigden, even als in de drie jaar te voren.

Vrijgesproken et ontslagen vanregtsvervolging, naar aanleiding van art. 210 van het Wetboek van Strafvordering, worden 48 of ruim 7 pet. der beschuldigden, derhalve 2 pet. minder dan in 1865.

Schuldig werden bevonden en veroordeeld 497 personen; veroordeeld werden met dezelfde qualificatie, als welke bij het arrest van teregtstelling aan de misdaad gegeven was, 461 personen; met veranderde qualificatie, doch behoud van het karakter van misdaad, 10; te zamen 471 veroordeelden wegens misdaad. De overige 26 veroordeelden werden allen, met uitzondering van twee personen, aan wanbedrijf schuldig verklaard.

Het gezamenlijk getal der veroordeelden bedroeg 573, of 15 meer dan in het vorige jaar, waaronder 63, die, reeds in 186.5 of vroeger naar de openbare teregtzitting verwezen, eerst in 1866 te regt stonden en veroordeeld werden. In verhouding tot do werkelijke bevolking des Koningrijks in laatstgemeld jaar, bevond zich dus 1 veroordeelde op de 6159 zielen.

-ocr page 329-

— 315 —

In 1865 was deze verhouding als 1: 6261, in 1864 als l : 5757 zielen.

Van deze veroordeelden behoorden 480 tot het mannelijk en 93 tot het vrouwelijk geslacht; onder deze getallen zijn begrepen 16 jongens en 2 meisjes beneden de zestien jaron. De verhouding is als volgt: ruim 83 pet. mannen en ruim 16 pet. vrouwen, welke verhouding voor de vrouwen ook nu weder gunstiger is dan in het vorige jaar. Ook is die verhouding gunstiger voor de veroordeelden beneden zestien jaren, daar zij in 1865 bijna 9 pet., in 1866 slechts ruim 3 pet. bedroeg van het gezamenlijk getal der veroordeelden.

De mannen werden veroordeeld, ter zake van misdrijf tegen de algemeene zaak, voor ruim 9 pet. ; tegen de personen, voor ruim 6 pet., en tegen de eigendommen voor mim 68 pet. dor gezamon-lijko veroordeelden, terwijl de vrouwen in de laatste rubriek in rekening komen voor ruim 13 pet., en in de overige rubrieken te zamen voor 2% pet. In vergelijking met het vorige jaar is dus de verhouding voor de vrouwen in de beide laatstgemelde rubrieken nagenoeg dezelfde gebleven en in do rubriek mtWrÿ/ tegen de eigendommen gunstiger geweest; terwijl die voor do mannen in deze rubriek daarentegen en in de rubriek misdrijf tegen de personen ongunstiger, maar in de rubriek misdrijf tegen de algemeene zaak gunstiger is, welke uitkomsten natuurlijk in verband staan tot het grooter of kleiner getal beschuldigden in de verschillende rubrieken van misdrijf.

Het getal veroordeelden tot de doodstraf bedroeg dit jaar 7, waarvan geene werd uitgevoerd.

Do tuchthuisstraf van 10 tot 5 jaron werd ook dit jaar het meest, namelijk aan 104 veroordeelden opgelegd; die van 15 tot 10 jaren aan 12 veroordeelden; die van 20 tot 15 jaren is niet opgelegd. Dus zijn aan 116 personen of 20 pci. der gezamenlijke veroordeelden tuchthuis-straffen opgelegd, tegen 106 of 19 pet. der gezamonlijke veroordeelden in 1865 en 111 of ruim 18 pet. in 1864.

Ter zake van onwil of van afwezigheid van getuigen, voor welke misdrijven in het vorige jaar twee nieuwe rubrieken zijn opengesteld, werden in 4866 lion geldboeten uitgesproken.

Behalve laatstgenoemden zijn met correctionnele straffen go-strati 436 veroordeelden, zijnde 8 minder dan in 1865, en bedragende ruim 76 pet. van het gezamenlijk bedrag der veroordeelden, tegen 79 pet, in 1865.

Uit een der staten is thans heter, dan vóór het jaar 1864 het geval was, op te maken, welke soort van correctionnele straffen, gevangenis-straf of geldboete, of wel beide straffen te zamen, word opgelegd; en de opgavon, dienaangaande verstrekt, duiden aan, dat, ten gevolge van veranderde qualificatie, bij aanneming

-ocr page 330-

— 316 —

van het karakter van wnubeilrÿf,26 enkele gevangenis-straffen en 2 gevangenis-straffen en geldboeten te zamen, doch geene afzonderlijke geldboeten zijn uitgesproken. Aan bijna 5 pet. der gezamenlijke veroordeelden zijn dus te dier zake correctionnele straffen opgelegd, of ruim 5 pet. minder dan in 1865.

Van de 446 veroordeelden tot correctionnele straffen ondergingen 213 of ruim 47 pet., en dus 23 meer dan in 1865, hunne gevangenis-straf in eenzame opsluiting. — 3 politie-straff'en, zijnde enkele geldboeten, werden ook dit jaar door do hoven opgelegd.

Wegens wanbetaling der door de hoven opgelegde geldboete is, op grond van de wet van 22 April 1864 [Stbl. n°. 29), in 62 gevallen subsidiaire gevangenis-straf uitgesproken. In 1865 had dit in 39 gevallen plaats.

Onder de veroordeelden bevonden zich 74 recidivisten, en w'el 35 die vroeger wegens misdaad en 39 die vroeger wegens wanbedrijf veroordeeld waren. De herhalingen staan tot de veroordeelingen als ongeveer 1 : 7 ; in 1865 was deze verhouding 1:11, in 1864 van 1 : 10.

De werkzaamheden der provinciale geregtshoven in strafzaken, regt doende in hooger beroep, maken het onderwerp van eenen afzonderlijken staal uit.

Het getal arresten in hooger Beroep bedroeg dit jaar 639, dus 151 meer dan in 1865, waarvan 237 na getuigenverhoor, ingevolge art. 247, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en 402 zonder getuigenverhoor.

Gedurende het jaar 1866 werden 75 eind-arreston in hooger beroep uitgesproken op de voorziening van den beklaagde alleen, 304 op die van het Openbaar Ministerie of den minister van Finantiën, en 260 op die zoowel van den beklaagde als van het Openbaar Ministerie of den minister van Finantiën. Voor 1865 waren deze getallen: 74, 178 en 236. De grootste vermeerdering wordt dus waargenomen bij de eind-arresten, in hooger beroep uitgesproken, op de voorziening van het Openbaar Ministerie of van de administratie alleen ; terwijl het getal der gezamenlijke eind-arresten, in hooger beroep uitgesproken, bij alle hoven is toogenomen, met uitzondering van die in Gelderland on in Groningen.

Gedurende de laatste tien jaren (1857—1866) werden gewezen 5820 arresten in correctionneel appel, of gemiddeld ieder jaar 582.

In hetzelfde tienjarig tijdvak werden in eersten aanleg bij de reglbanken aangebragt 112,157 correctionnele zaken, hetgeen eeno aan de laatstvoorgaande jaren bijna gelijkstaande verhouding oplevert van ruim 5 appellen op de 100 zaken in eersten aanleg.

-ocr page 331-

— 317 —

In afwijking van hetgeen in vorige jaren werd aangenomen, strekte de meerderheid der arresten dit jaar niet tot bekrachtiging van de vonnissen der regtbanken, ook zelfs niet, wanneer daarbij in rekening gebragt worden de arresten, houdende vernietiging van vonnissen wegens informaliteit, doch overigens bevestiging van de door den eersten regter gegeven beslissing.

Het getal personen, dat in hooger beroep te regt stond, bedroeg dit jaar 792, dat is 169 meer dan in het vorige jaar.

Van de teregtgestelden ondergingen 97 preventieve gevangenzetting, en waren 695 op vrije voeten. Derhalve verschenen ruim 12 pet. preventief gevangenen voor den regter, of weder 2 pet. minder dan in het vorige jaar.

Van de door den eersten regtei’ veroordeelde personen tot gezamenlijke opsluiting zijn 13 door de hoven tot eenzame opsluiting verwezen; van de door den eersten regter veroord‘*elde personen tot eenzame opsluiting zijn daarentegen 6 personen door de hoven tot gezamenlij'ke opsluiting veroordeeld.

Van de 293 verzoeken om gratie, in 1866 aanhangig of ingediend, waarop het advies der geregtshoven werd gevraagd, zijn 79 verzoeken geheel of gedeeltelijk ingewilligd en 191 afgewezen; 23 bleven aanhangig.

Bij de Arrondissements-Regtbanken wordt, in vergelijking met de twee vorige jaren, vermeerdering van het getal zaken en beklaagden waargenomen.

In 1866 waren er 10,962 zaken en 13,737 beklaagden, en over het tienjarig tijdperk gemiddeld 11,215 zaken en 14,070 beklaagden per jaar; zoodat de cijfers voor 1866 niet onaanzienlijk minder bedroegen dan de gemiddelde.

Bij vergelijking met het jaar 1865 is het getal der zaken met 316 en dat der beklaagden met 402 vermeerderd. In 1865 had men daarentegen eene vermindering van 80 beklaagden, in 1864 871 zaken en 888 beklaagden.

Bij eene vergelijking van de uitkomsten in de bijzonderheden met die des vorigen jaars blijkt, dat de waargenomen vermeerdering van het gezamenlijk bedrag der misdrijven zich alleen ten aanzien van de misdrijven tegen de eigendommen doet gevoelen, terwijl het getal misdrijven onder de beide andere rubrieken is afgenomen. In het jaar 1863 zijn de misdrijven tegen de personen toegenomon. In het jaar 1864 werd daarentegen bij de drie hoofdrubrieken van misdrijf vermindering waargenomen. Voor het jaar 1865 zijn dezelfde uitkomsten als voor het jaar 1863 op te merken. Over het algemeen is het getal misdrijven tegen de algemeens zaak sedert 1862 afgenomen en dat der misdrijven tegen de eigendommen sedert 1863

-ocr page 332-

voor het eerst weder toegenomen; ook dat der misdrijven tegen de personen is dan eens toe- dan weder afgenomen.

Bij de wanbedrijven tegen de algemeene zaak heelt eene vermindering plaats gehad van 368 zaken en van 369 beklaagden.

Vermindering wordt hoofdzakelijk opgemerkt ten aanzien der overlrediagen van de wetten en verordeningen betreffende de provinciale of gemeente-belasiingen (met 259 zaken en 284 beklaagden), zijnde deze rubriek sedert 1863 jaarlijks afgenomen; betreffende de nationale militie (mot 100 zaken en 101 beklaagden), zijnde deze in het vorige jaar juist vrij aanzienlijk toa-genomen ; den burgerlijken stand, da huishouding en tucht op de koopvaardijschepen (ook in het vorige jaar afgenomen), het koopen van militaire kleedingstukken zonder vergunning, die in het vorige jaar oenigzins toegenomen waren. Vermeerderd is daarentegen o. a., hoewel in geringe mate, het getal zaken en beklaagden wegens bedelarij en landlooperij (met 66 zaken en 115 beklaagden), zijnde deze rubriek sedert 1862 juist steeds afnemende geweest; ter zake van beleediging van of geweldpleging tegen bedienende beambten of ambtenaren in f unctie (met 28 zaken on 31 beklaagden); tor zake van overtreding der wetten en verordeningen betreffende de uitoefening der geneeskunde en het gebruik der spoorwegen (met 29 zaken en 30 beklaagden). Ook do drie laatstgomelde rubrieken waren in het vorige jaar afgenomen.

De vermindering der misdrijven tegen de personen, ten bedrage van 285 zaken en 334 beklaagden, is voornamelijk te weeg gebragt door de afneming van het getal der eenvoudige mishandelingen met 221 zaken en 275 beklaagdtm, welke rubriek in het vorige jaar toegeuomen was met 100 zaken en 163 beklaagden; door de afneming vau het getal der gevallen van hoon en scheldwoorden en van laster, welke beide rubrieken daarentegen in het vorige jaar eenigzins waren toegenomen.

De waargenomen vermeerdering van het getal misdrijven tegen de eigendommen, ten bedrage van 969 zaken en 1105 beklaagden, moet bijna geheel gezocht worden in de groote toeneming van de vervolgingen ter zake van overtreding der wetten en verordeningen tot afwending en wering van besmettelijke veeziekten (met 1102 zaken on 1317 beklaagden), welke rubriek reeds in het vorige jaar eene toeneming van 99 zaken en 114 beklaagden oploverde. Vermeerderd zijn ook, hoewel in zeer geringe mate, de vervolgingen wegens bedriegelijke opligting en wegens misbruik van vertrouwen. Verminderd zijn daarentegen de gequalificeerde die'stallen (met 61 zaken en 101 beklaagden) en de eenvoudige diefstallen (met 97 zaken en 151

-ocr page 333-

— 319 —

beklaagden); terwijl eerstgemelde rubriek in het vorige jaar juist toegenomen was.

Wat geslacht, ouderdom enz. betreft, bevonden zich onder de 13,737 beklaagden 11,397 mannen on 2340 vrouwen. Van do mannen waren 641 en van de vrouwen 150 beneden de zestien jaren. De mannen komen bijna voor tot 83 pet., de vrouwen voor ruim 17 pet. onder de gezamenlijke beklaagden ; oene verhouding, die in het voorgaande jaar voor de mannen bedroeg ruim 81 pet. en voor de vrouwen ruim 18 pet.

De beklaagden beneden do zestien jaren komen voor ruim 5 pet. van het geheel in rekening; eeno verhouding, welke iets gunstiger is dan die van het vorige jaar. Bedelarij, overtreding op het stuk der belastingen, eenvoudige mishandeling en diefstal waren als gowoonlijk de feiten, waarvoor zij bok dit jaar voornamelijk te regt stonden.

Tot de bevolking des Koningrijks staan de 13,737 beklaagden als 1:256; eene verhouding, die iets ongunstiger is dan die van het vorige jaar.

Vrijgesproken ol ontslagen van regtsvervolging werden 2087 beklaagden, en nog bovendien 101 op grond van art. 66 van hot Strafwetboek, als hebbende gehandeld zonder oordeel des onderscheids, hetgeen te zamen eene verhouding oplevort van ruim 15 pet. vrijgesprokenen of ontslagenen op do gezamenlijke beklaagden, zijnde nagenoeg 2 pet. meer dan in het vorige jaar.

Het verschil tusschen het aantal vrijspraken bij de hoven en bij do regtbanken, waarop in vroegere verslagen gewezen word, doet zich ook thans voor, welk verschil dit jaar wedor veel grootor is dan in 1865.

Veroordeeld worden 11,505 of ruim 83 pet, der boklaagden, welke verhouding dus ruim 2 pet. minder is dan die voor het vorige jaar. Onder de veroordeelden komen de mannen in rekening voor 9478 ol ruim 82 pet. en de vrouwen voor 2027 of ruim 17 pet. Deze verhouding is derhalve voor de mannen weder iets ongunstiger dan in het vorige jaar.

Den ouderdom van zestien jaren hadden nog niet bereikt 594 of ruim 5 pet. der veroordeelden, dus nagonoos'zooveel als in de beide vorige jaren.

Tot correctionnele gevangenisstraf werden veroordeeld 7143 personen of ruim 62 pet. van hot gezamuulijk bedrag der veroordeelden. Ten vorigen jaro was deze verhouding 64 pet. in 1864 66 pet. en in 1863 63 pet.

Onder de veroordeelden tot gevangenis-straf komen 6804 of ruim 95 pel. voor, welke tot één jaar of minder werden veroordeeld, dus 2 pet. minder dan in do drie laatste jaren. Van deze worden 2576 of ruim 36 pet. veroordeeld om hun

-ocr page 334-

— 320 — straftijd in eenzame opsluiting te onderdaan. In 1858 was deze verhouding slechts van 17 pet., in 1859 van 19 pet., in 1860 van 20 pet., in 1861 van 21 pet., in 1862 van 22 pet., in 1863 en 1864 van 31 pet., in 1865 van 33 pet. ; vermeerdering in de toepassing der cellulaire strafièn had dus met 3 pot. plaats. Van bovengemelde cellulair veroordeelden werden er 161 of ruim 6 pet., dus 1 pet. minder dan in het vorige jaar, tot eenzame opsluiting van langer dan zes maanden verwezen.

Van de veroordeelden tot eorrectionnele gevangenis-straf zijn ruim 2 pet. of 178 personen tot gevangenis-straf van meer dan een jaar, in gezamelijko opsluiting te ondergaan, verwezen, welke verhouding gelijk staat met die van het vorige jaar.

Van de 7143 veroordeelden tot eorrectionnele gevangenisstraf zijn 1703 of ruim 23 pet. te gelijker tijd loi geldboete verwezen, in die gevallen namelijk, waarin do regter deze beide tegen hetzelfde feit bedreigde straffen toepaste. In het vorige jaar was de verhouding ruim 25 pet., in 1864 24 pet en in 1863 27 pet.

Tot enkele eorrectionnele geldboete werden veroordeeld 2941 personen of, even als in het vorige jaar, ruim 25 pet. der veroordeelden in het algemeen. In 1864 bedroeg de verhouding der uitgesproken geldboeten tot het totaal bedrag der veroordeelden ruim 23 pet. en in 1863 ruim 22 pet.

Het totaal der tot poUtie-strat^ veroordeelden bedroeg een cijfer van 1410 personen of ruim 12 pet. van de gezamenlijke veroordeelden, derhalve 2 pet. meer dan in 1865.

Het totaal cijfer der zaken, van welke do regthanken gedurende het jaar 1866 in eersten aanleg kennis namen, bedraagt 11,570 zaken.

Art. 463 van hot Wetboek van Strafregt on art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n®. 102) werden, behalve op de meesten van bovengemelde veroordeelden tot politie-straf, nog op 4424 veroordeelden tot eorrectionnele straf toegepast, derhalve te zamen op 5762 veroordeelden of ruim 50 pet. der gezamenlijke veroordeelden ; de toepassing dezer wets-artikelen is mitsdien, in vergelijking met het vorige jaar, met 4 pet. toegenomen.

Op grond van art. 1 der wet van 22 April 1864 (Stbl. n°. 29) zijn 5398, en op grond van art. 8 dezer wet, namelijk meest in rijks-belastingzaken, 144 subsidiaire gevangenisstraffen uitgesproken.

Ten aanzion van 1459 of ruim 77 pet. van de 1882 veroor-deelden wegens bedelarij of landlooperij heeft de regter gebruik gemaakt van de bij art. 19der wet van 29 Junij 1854 gegeven

-ocr page 335-

bevoegdheid, en de overbrenging naar een bedelaarsgesticht of werkhuis bevolen.

De verhouding eindelijk der 3ó7 herhalingen van misdrijf tot de veroordeelden in hot algemeen was 3 pet., dus gelijkstaande met die in hot vorige jaar. Ruim 83 pet. dezer herhalingen betrofifen wanbedrijvon.

Over het tienjarig tijdperk 1857—1866 worden als misdaad oplevorendo, krachtens artt. 120 en 119 Wetboek van Strafvordering. verwezen naar de procureurs-generaal .5494 zaken; naar de correctionnelo toregtzitting, volgens art. 119, lid 1, Strafvordering, 544 zaken, to zamen 6038 zaken, of gemiddeld voor ieder jaar 603 criminele zaken; wolk laatste cijfer, over do 3-4 regtbanken van hot Koningrijk omgeslagen, een gemiddeld getal oplevert voor ieder arrondissement en iedere Rogtbank van bijna 18 verwijzingen tor zake van misdaad in het jaar. Voor 1866 had men een totaal cijfer van 532 zaken, waarvan 505 naar de procureurs-genoraal en 27 naar de corroction-nele toregtzitting; het totaal cijfer 532 is het geringste sedert tien jaren.

Door de gezamenlijke regtbanken eindelijk werd, blijkens de daaromtrent op oen der staten voorkomende opgaven, behandeld een getal van 1473 verzoeken om gratie, hetgeen, in vergelijking met het vorige jaar, eene vermindering van 51 afgedane verzoeken oplevert. In 1866 bedroeg hot getal aan-^“■’o’o® ®® ingediende verzoeken 1628 tegen 1632 in 1865. Ook thans word weder op do meerdorheid der bohandoldo verzoeken in afwijzonden zin geadviseerd.

Het getal zaken, in 1866 door de KAXTOSOEKEGTEN beregt, bedroeg 33,168 met 38,532 beklaagden.

Bij de kantongeregten zijn de strafzaken dit jaar vermeer-derd met 2966 zaken, waarin 3095 beklaagden, tegenover de vrij aanzienlijke vermindering van 534 zaken en 1624 beklaagden in het jaar te voren.

Wat geslacht on ouderdom betreft, komen onder de beklaagden de mannen in rekening voor 86 pet., de vrouwen voor ruim 13 pet. Onder het gezamenlijk bedrag dezer beklaagden komen die beneden de zestien jaren, ten bedrage van 2407 personen, voor ruim 6 pet. voor. Do verhouding is voor laatstgemeldon en voor do vrouwen boven do zestien jaren dus weder gunstiger dan in 1865; voor de mannen boven de zestien jaren daarentegen is zij ongunstiger.

æot de bevolking des Koningrijks staat het cijfer der beklaagden als 1 : 91 ; in 1865 was die verhouding van 1 ; 98, in 1864 1 : 93, in 1863 1 : 94 en 1 : 88 in 1862.

Van al de voormelde beklaagden betaalden 7015 of ruim 18 pet. vrijwillig het maximum dor verbeurde geldboete, ten

-ocr page 336-

— 822 — einde vordere vervolging der overtreding to voorkomen; werden 2286 vrijgesproken of ontslagen en nog 60, op grond van art. 66 van het Strafwetboek, te zaraen dns 2346 ofrnim 6 pet.; had bovendien ten aanzien van 252 of ruim y^ pet, hetzij schorsing des gedings, onbevoegd-verklaring des regter.s of niet ontvankelijk-verkluring van het Openbaar Ministerie plaats. Deze verhoudingen verschillen ook thans niet veel van die des vorigen jaars.

Het getal veroordeelden bedroeg 28,919 of' ruim 75 pet, der beklaagden, zoodat do verhouding gelijk is aan die des vorigen jaars.

Onder die veroordeelden waren 24,695 of ruim 85 pet, van het mannelijk en 4224 of ruim 14 pet, van het vrouwelijk geslacht, hadden 2056 of ruim 7 pet, den ouderdom van zestien jaren nog niet bereikt, Ue verhouding voor de mannen was derhalve dit jaar weder iets ongunstiger dan ten vorigen jare,

Vo!gen,s do laatstelijk ingevoerde verdeeling was do verhouding der veroordeelden onderling als volgt; 5843 of ruim 20 pet, ter zake van overtreding van den Code Pénal of andere wetten; 1033 of ruim 3 pet, wegens overtreding van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, strafbaar krachtens art, 1 der wet van 6 Maart 1818 {Stbl. 0°, 12); 1342 of ruim 4 pet, wegens overtreding van provinciale reglementen; 14,670 of ruim 50 pet, wegens overtreding van plaatselijke of andere verordeningen; 3301 of ruim 11 pet, wegens diefstal, voorzien bij art, 18 der wet van 29 Junij 1854 [Stbl. no, 102); en 2533 of ruim 8 pet, wegems overtreding op het stuk der jagt en visscherij ; 197 of bijna 1 pet, wegens overtreding der keuren en politio-verordeningen van waterschappen, imi-evolu-e art, 1 der wet van 12 Julij 1855 (Stbl. no, 102).

In vergelijking met het jaar 1865 is de verhouding ten aanzien der gezamenlijke veroordeelden wegens overtreding van plaatselijke of’ andere verordeningen met 3 pet. en die wegens overtreding van den Code Pénal of andere wetten met 1 pct. vermeerderd; daarentegen die wegens diefstal mot 3 pet. en die wegens overtreding van maatregelen van in wendig bestuur met 1 pet. verminderd.

Wat den aard derstraffen betreft, van de gezamenlijke veroordeelden zijn 24,289 of ruim 83 pet. tot enkele geldboete ver-wezen. Het getal der veroordeelden tot enkele gevangonis-straf bedroog een cijfer van 4167 veroordeelden of ruim 14 pet. der gezamenlijke veroordeelden, dus 3 pet. minder dan in 1865, en dat der veroordeelden lot gevangonis-straf en geldboete te zamen 463 of ruim 1 pet. der gezamenlijke veroordeelden, zijnde dezelfde verhouding als in do vorige jaren.

Behalve het hierboven aangegeven getal van 2538 veroor-doelingen wegens overtreding op hot stuk dor jagten visscherij,

-ocr page 337-

— 323 —

werden bovendien door do gezamenlijke otfleieren van justitie, krachtens art. 51 der jagtwet, nos 503 vervol2in2en door raid-del van transactie afgedaan.

De stand der herkalvigen van misdrijf was dit jaar bij de kantongeregten als volgt: veroordeeld werden, als hebbende zich vroeger reeds schuldig gemaakt aan misdaad, geen veroordeelde, aan wanbedrijf 15, aan politie-overtreding 880. te zamen 905 herhalingen van misdrijf of ruim 2 pet. der veroordeelden, welke in de termen vielen hetzij van art. 483 van den Code Pénal, hetzij, voor zooverre het de bestraffing gold van wanbedrijven, staande ter bevoegdheid der kantonregters, van art. 11 der wet van 29 Junij 1854. In 186.5 was do verhouding 2 pet., in 1864 was zij 3 pet. der gezamenlijke veroordeelden.

Voorts vindt men in een der staten de gewone medêdeolin-gen omtrent de verrlgtingen der kantonregters als hulp-offi-cieren, en namens den regter-commissaris, terwijl verder het getal en de wijze van afdoening worden vermeld van de verzoeken om gratie, waarop door de kantonregters advies werd uitgebragt. Het getal dier door de kantonregters uitgebragte adviezen bedroeg 1033, van welke 708 geheel of gedeeltelijk ingowilligd en 325 afgewezen zijn; 124 verzoeken bleven aanhangig, of 1 meer dan in het jaar te voren.

Ten slotte van de opgaven betrekkelijk de regtsbedeeling in strafzaken vindt men die omtrent de Kkijgsrade.v.

Bij do gozamonlijke Krijgsraden, zoo te land als ter zee, werden aangebragt 334 zaken met 393 beklaagden, en derhalve 48 zaken en 35 beklaagden minder dan in 1865. De vonnissen in die zaken werden gedeeltelijk aan het Hoog Militair Ge-regtshof ter approbatie ingezonden, gedeeltelijk werden zij bij het Hoog Militair Geregtshof in hoogor beroep behandeld; 229 vonnissen van Krijgsraden werden eenvoudig geapprobeerd.

Van de 393 beklaagden, waaronder 7 officieren voorkwamen, werden 23 vrijgesproken of ontslagen van regisvervolging, 5 zyn ter teregtzitting verwezen naar den burgerlijken straf-regter, en 5 naar de krijgstucht der disciplinaire bostralfing, 360 zijn veroordeeld, waaronder 6 officieren.

Van de veroordeelden worden 271 onder-officioren en manschappen, of 8 moer dan in 1865, schuldig bovondon aan misdrijven, waartegen bij de militaire wetboeken, on 6 officieren en 83 onder-officioren en manschappen, dus 30 minder dan in het jaar te voren, aan misdrijven, waarbij alloon bij de burgerlijke strafwetgeving is voorzien.

Desertie, diefstal in de chambree en insubordinatie waren als gewoonlijk de feiten, waaraan de meeste veroordeelden zich schuldig hadden gemaakt.

-ocr page 338-

Blijkens een staat werd in 1866 geen doodvonnis uitgesproken.

Uit dien staat ziet men nu ook weder dat in de laatstver-loopen 10 jaren vele der bij de militaire strafwetgeving bedreigde straffen niet meer of hoogst zelden zijn opgelegd. Bepaaldelijk is dit het geval met de straffen, uit ligchamelijke tuchtiging bestaande, met uitzondering nogtans van de bij de marine in gebruik zijnde straf van laarzen, wier toepassing dit jaar, voornamelijk ter zake van desertie, zelfs toegenomen is. Ook valt op te merken het nagenoeg in onbruik geraken van het als schelm aan wal zetten en van het vervallen verklaren van den militairen stand, als afzonderlijke hoofdstraffen, terwijl de straf van cassatie, als zijnde alleen toepasselijk op officieren, uit den aard der zaak zelden wordt uitgesproken. Eindelijk wordt ook thans weder opgemerkt, dat de kolom bestemd voor hen, die ter beschikking van hot Departement van Oorlog zijn gestold, sedert 186.3 ledig staat, daar deze straf sedert de invoering der militiewet van 19 Augustus 1861 [Stbl. no. 72) vervallen is.

In 2 gevallen is daarenboven provoost-arrest opgelegd, ter vervanging der tegen hot misdrijf' bedreigde geldboete, en wel in één dezer gevallen aan een officier.

Art. 9 der wet van 29 Junij 1864 t^Stbl. n°. 102), werd in 12, art. 463 Code Pénal, in verband mot art. 20 der evengo-molde wet, eveneens in 12 gevallen toogopast, In 1865 waren deze getallen 25 en 15, in 1864 5 en 27.

Tegen 12 veroordeelden v/eiden herhalingsstraffen ailgespro-ken en wel tegen één op grond van vroeger door den burgerlijken regier veroordeeld te zijn geweest, en tegen de overigen op grond van vroegere veroordeeling door den militairen straf-regter.

Daarna komt het verslag tot Apdeeling II, Bedeeling des EEGTS IN BüRQEELIJKE ZaKEN.

Omtrent deze afdeeling maakt de Minister de opmerking dat de statistiek betreffende die zaken, op nieuw eene vrij alge-meene vermeerdering van aangobragto zaken gedurende het jaar 1866 doet kennen, met uitzondering van die bij do Hoven aangebragt, omtrent welke ook thans eene kleine vermindering van 4 zaken is waar te nemen.

Eerst komt in aanmerking de regtabedeeling door den Hoogen Baad:

In hot tienjarig tijdvak; 1857—1866, werden aangebragt 493 voorzieningen in cassatie in burgerlijke zaken, hetgeen gemiddeld 49 eischen in cassatie geeft voor ieder jaar, of

-ocr page 339-

— 325 —

l eisch in cassatie per jaar minder dan in het vorig tienjarig tijdperk.

Van deze voorzieningen zijn er in 1866 30 aangebragt tegen arresten der Provinciale Geregtslioven en 15 tegen vonnissen der Arrondissements-Regtbanken, terwijl op l Januarij van dat jaar aanhangig waren togen arresten der Provinciale Hoven 16 en tegen vonnissen van do Arrondissements-Regtbanken 11 voorzieningen in cassatie.

In het geheel zijn bij den Hoogen Raad in 1866 aangebragt 75 zaken tegen 74 in 1865.

Door den Hoogen Raad werd dit jaar in 9 van de 42 uitspraken in burgerlijke zaken verwijzing uitgesproken ; 31 eischen werden verworpen, 2 uitspraken zijn ten principale gecasseerd.

Van de 30 arresten der Provinciale Geregtshovçn zijn er 5 vernietigd; van de vonnissen der Arrondissem.-Rogtbanken 6.

In hooger beroep zijn bekrachtigd 4 uitspraken van het Ge-regtshof in Suriname. In twee voorzieningen tegen uitspraken van gemeld Hof werd ten principale regt gesproken en in 11 andere zijn interlocutoire arresten gewezen.

In eersten aanleg zijn 5 arresten, van welke 3 eind-arresten en 2 interlocutoire arresten, gewezen en werd in revisie 1 interlocutoir arrest uitgesproken.

Bij de Kamer van burgerlijke zaken zijn alzoo in het geheel 05 arresten gewezen tegen 55 in 1865 en bleven 124 zaken aanhangig, dus 11 meer dan in het vorige jaar.

In 3 zaken werd afstand der voorziening gedaan. Do verzoekschriften bij don Hoogen Raad behandeld, waren van den volgenden aard: Verzoeken om brieven van wettiging 18; brieven van venia aetatis 112; om kosteloos te procederen 6; van allerlei aard 52; te zamen 188.

Verlof tot kosteloos procederen, op grond van art. 865, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordoring, werd door den Hoogen Baad verleend in 2, geweigerd in 3 gevallen. Op grond van art. 874 is 1 verzoek toegestaan.

In 3 zaken was het tweede lid van art. 865 van toepassing.

Do gevallen waarin, krachtens art. 872 van het Wetboek, door den Hoogen Raad eene kostelooze beschikking verleend werd, waren 23 in getal.

Bij de elf Pkovixciale Geregtshoveh werden aangebragt 194 zaken, waarbij komen 326 zaken, reeds vöör 1 Januarij aanhangig, te zamen 520 zaken. Het getal dor aangebragte zaken bedraagt dus 4 minder dan ten vorigen jare.

Hot getal zaken vöör 1 Januarij aanhangig, bedraagt 6 meer dan dat der zaken, welke op 1 January 1865 reeds hangende waren; 182 van deze zaken, die roods drie jaar of langer

Themis, D. XVl, 2de St. [1869J. 21

-ocr page 340-

— 326 —

aanhangig waren, kunnen echter grootendeels als door partijen verlaten worden beschouwd.

In hooger beroep wezen de Hoven 42 arresten van inci-dentelen, interlocutoiren, praeparatoiren aard en 138 eind-arresten, te zamen 180 arresten, dat is 11 minder dan in het vorige jaar.

In eersten aanleg wezen de Provinciale Geregtshoven 12 eind-arresten.

In 1866 werd één incidenteel of interlocutoir arrest in eersten aanleg uitgesproken.

Afgedaan werden bij arrest 150, door afstand van de instantie 41, te zamen 191 zaken, of 2 zaken minder dan in het jaar te voren.

Gedurende de tien laatst verloopon jaren werden 1766 eind-arresten door de Hoven uitgesproken, of gemiddeld in het jaar 176 arresten, dat is 16 gemiddeld door ieder Hof.

In het geheel bleven op 31 December 1866 bij de Hoven 329 zaken onafgedaan of 4 meer dan op ult°. December des vorigen jaars.

Van de 23 verzoeken om kosteloos te procederen werden er 13 toegestaan en 10 geweigerd.

Er werden 6 verzoeken om kostelooze magtiging op grond van art. 872 Wetb. van Burg. Kegtsv. verleend, 3 dergelijke verzoeken werden niet ingewilligd.

Verder volgden eindbeschikkingen op 35 requesten van anderen aard dan de bovengenoemde

Bij do gezamenlijke ArrOndissements-Regtbanken werd een getal van 4006 zaken aangebragt, hetgeen in vergelijking met het vorige jaar eeno vermeerdering oplevert van 253 zaken.

Aanhangig was bovendien reeds vóór 1 January 1866 een getal van 2774 zaken, waaronder er echter 1499 van 3 jaren of langer dagteekenden. Van deze laatste zal waarschijnlijk een groot getal nimmer worden voortgezet, noch door afstand der instantie van de rol verdwijnen. Onder deze aanhangig gebleven zaken bevonden zich 22, die niet op do rol waren ingeschreven.

In hooger beroep wezen do Regtbanken 7 vonnissen van in-cidentelen, praeparatoiren, interlocutoiren aard, en 50 eindvonnissen, te zamen 57 uitspraken in hooger beroep, of 2 minder dan in het vorige jaar.

Van de eindvonnissen in hooger beroep strekten 22 tot bekrachtiging, 25 tot tenieldoening en 3 tot niet-ontvankelijk-verklaring.

In eersten aanleg wezen de Regtbanken 984 incidentele, interlocutoire, praeparatoire vonnissen en 2900 eindvonnissen, te zamen 3884 uitspraken. Er werden dus 153 eindvonnissen

-ocr page 341-

in eersten aanleg meer uitgesproken dan in het vorige

Afgedaan werden bij eindvonnis in eersten aanleg of in hooger beroep 2950 zaken, of 159 meer dan in 1865, door afstand der instantie 813, te zamen 3763 zaken. Onafgedaan bleven alzoo, met inbegrip dier zaken welke, sedert 3 jaren of meer aanhangig, raeerendeels als door partijen verlaten zijn te beschouwen, 3017 zaken of 392 meer dan op 31 December 1865.

Gemiddeld over het tienjarig tijdvak 1857—1866 telt men 873 incidentele en ruim 2510 eindvonnissen voor ieder jaar, of jaarlijks ruim 99 uitspraken voor iedere Regtbank, togen 97 uitspraken jaarlijk.s, gedurende het tienjarig tijdvak 1856—1865.

In 1864 bedroeg deze verhouding een getal van 95 uitspraken ’sjaars voor iedere Regtbank.

Wat den aard der behandelde zaken betreft, daaronder komen voor 756 uitspraken in zaken van koophandel, 308 faillietverklaringen, 247 onder-curatele-stellingen en ophotfingen daarvan, 109 echtscheidingen, 53 scheidingen van tafel en bed, 14 scheidingen van goederen, 31 uitspraken tot verkoop en toewijzing van in beslag genomen goederen; 24 vonnissen tegen ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen, enz. Slechts ^óne uitspraak op voorzieningen tegen uitspraken van scheids-regters geschiedde.

Een getal van 18 beslissingen van scheidslieden werd, overeenkomstig de wet, ter griffie van de Regtbanken nedergelegd.

In kort geding gaven de Voorzitters der Regtbanken 21 uitspraken, dat is 3 meer dan ten vorigen jare.

Eindelijk werd verlof tot kosteloos procederen verleend in 714 gevallen, geweigerd in 130. In verhouding tot do aange-bragte rotzaken kwamen alzoo ruim 20 pet. admissiën pro deo voor, of 6 pet. minder dan in 1865. Kostelooze magtigingen buiten regtsgeding werden verleend 1331, geweigerd 37.

6588 beschikkingen op request, van anderen aard dan de bovengenoemde, werden bovendien gegeven, dus 262 meer dan in het vorige jaar.

Bij de 150 Kantomgekegten de.s Koningrqks werd een gezamenlijk bedrag van 8874 zaken aangebragt, waarbij nog komen 650 van vroegere dagteekening, te zamen alzoo 9524 te behandelen zaken.

Onder de aangebragte zaken vielen er 8 in de termen van art. 43 dor wet op de Regterlijke Organisatie.

Vonnissen van incidentelon, interlocutoiron, praeparatoiren aard werden er uitgesproken 1171, eindvonnissen 7309, te zamen 8480 uitspraken.

-ocr page 342-

Afstand der instantie werd gedaan in 4447 zaken. Langs dien weg of bij eindvonnis werd dus afgedaan een gezamenlijk bedrag van 8756 zaken of 554 meer dan in het vorige jaar, en er bleven mitsdien nog 768 zaken ter behandeling overig.

Lene vergelijking met het vorige jaar wijst een getal aan van 469 zaken, die dit jaar meer werden aangebragt, terwijl 435 vonnissen meer werden uitgesproken. In het vorige jaar bedroeg laatstgemelde vermeerdering 387 vonnissen, tegenover eene vermeerdering van 290 aangebragte zaken, in vergelijking met het jaar 1864.

In de laatste tien jaren werden bij de Kantongeregten aangebragt 81,366 zaken of gemiddeld voor ieder jaar 8136, welke verdeeld over de gezamenlijke Kantongeregten, rUim 54 aangebragte zaken geeft, gemiddeld voor ieder Kanlongeregt in het jaar.

Over datzelfde tijdvak werden uitgesproken 10,681 incidentele vonnissen, of gemiddeld ruim 1068 in het jaar, 66,065 eindvonnissen of voor ieder jaar 6606, te zamen 76,746 of gemiddeld 7674 uitspraken in het jaai, welke, verdeeld over de 150 Kantongeregten, voor ieder van deze jaarlijks geeft een getal van ruim 51 vonnissen, eene verhouding die 2 pet. meer bedraagt dan die in het vorig tienjarig tijdperk. Deze vermeerdering is voornamelijk ontstaan in de drie laatst-ver-loopen jaren en betreft vooral de eindvonnissen.

Het getal requesten, ter verkrijging van toelating om kosteloos ie procederen, bedroeg 1014, waarvan er 882 werden toegestaan eu 132 afgewezen. De verhouding der kosteloozo procedures tot de aangebragte zaken bedroeg dit jaar ruim 9 op de 100 rolzaken, of 2 pet. minder dan in het vorige jaar, toen, in vergelijking met 1864, deze verhouding met 1 pot. toegenomen was.

Kostélooze magtigingen buiten regtsgeding werden verleend 121, geweigerd 1.

De Kautonregters verleenden daarenboven 76 eindbeschikkingen van andoren aard dan de bovengenoemde.

Wat Afdeeling I1I, Faillissementen betreft, in het jaar 1866 zijn door de gezamenlijke Regtbankon in het geheel 308 failliet-verklaringen uitgesproken, dat is 68 meer dan in het vorige jaar. Van de failliet-verklaarden waren 294 bijzondere personen en 14 vennootschappen ouder eene firma; het jaar te voren 229 bijzondere personen en 11 vennootschappen onder eene firma. Voor zooveel betreft naamlooze vennootschappen, is in 1866 geene failliet-verklaring uitgesproken.

Overeenkomstig art. 888 van het Wetboek van Koophandel

-ocr page 343-

werd tegen 2 failliet-verklaarden de vóór de failliet-verkla-ring uitgesproken lijfsdwang in stand gehouden.

Van al de gefailleerden werden 5 in bewaring gesteld, overeenkomstig art. 789, lid 1, Wetboek van Koophandel, en wel alleen bij wijze van gijzeling. Naar aanleiding van het 3® lid van gemeld art. werden 4 gefailleerden uit de bewaring ontslagen, en wel zonder borgtogt. — 2 verzoeken van gefailleerden om ontslag uit de gijzeling, volgens art. 890 Wetboek van Koophandel, werden toegestaan, één dergolijk verzoek is afgewezen.

Ter zake van bankbreuk werden in dit jaar 24 gefailleerden vervolgd, waarvan 6 reeds vóór 1866 waren failliet verklaard, en 18 in den loop van dat jaar failleerden; een hunner werd vervolgd wegens eenvoudige bankbreuk en de 23 overigen wegens bedriegelijko bankbreuk.

Een failliet-verklaarde werd, ter zake van laatstgemeld misdrijf, mot twee medepligtigen veroordeeld.

Van de faillissementen in den loop des jaars 1866 geopend, werden er 218 uitgesproken op eigen aangifte, 84 op aangifte van schuldeischers en 6 op de vordering van het Openbaar Ministerie.

In het geheel was een getal van 813, tegen 707 in 1865, faillissementen aanhangig, waarvan, gelijk reeds boven gezegd is, 308 in den loop des jaars werden uitgesproken, en do overige 505 reeds van vroeger, ja enkele sedert het jaar 1838 dagteekenden. Sedert meer dan drie jaren waren aanhangig 328 (1) faillissementen, sedert meer dan twee jaren 29, sedert meer dan één jaar 35, sedert meer dan zes maanden 51 (2) en sedert zes maanden of minder 62. In vergelijking met het vorige jaar is dus, wat het aantal der vóór 1866 aanhangige faillissementen betreft, weder,; oenige vermeerdering op te merken.

Van het gezamenlijk getal der aanhangige faillissementen werden er dit jaar afgedaan 245, namelijk 120 door accoord, 118 door vereffening der betrekkelijko boedels, 5 op andere wijzen (3), en 2 door te-niet-doening der failliet-verklaringen na verzet of hooger beroep.

Onafgedaan bleven alzoo 568 faillissementen, namelijk 346

(I) Onder dit getal bevindt zich een in 1862 heropende kennelijk onvermogende boedel, die in 1866 vereffend werd.

(V) Onder dit getal bevindt zich een in staat van kennelijk onvermogen verklaarde boedel, die in dat jaar onafgedaan bleef.

(3) De Eegtbank gelastte namelijk den verkoop van alle roerende goederen, ontsloeg de curators en verklaarde dat er geen termen bestonden om verder voort te procederen.

-ocr page 344-

— 3ao —

wegens gebrek aan genoegzaam actief en 222 om andere oorzaken? De 346 wegens gebrek aan voldoend actief onafgedaan gebleven faillissementen zullen waarschijnlijk meerendeels onafgedaan blijven.

Het getal der onafgedaan gebleven faillissementen bedroeg 63 meer dan in het vorige jaar, niettegenstaande 43 faillissementen meer zijn afgedaan.

Een overzigt van de afgedane en niet afgedane faillissementen gedurende de laatste zeven jaren geeft de volgende staat:

JAAKTAL.

Gedurende elk jaar uitgesproken.

AFGEDAAN DOOR

Onafgedaan gebleven

Accoord

V ereffening

Teniet-doening

1860 ....

204

79

107

1

347

1861 ....

191

81

83

3

379

1862 ....

2-22

111

92

1

396

1863 ....

194

85

120

3

388

11-64 ....

197

84

94

»

407

1865 ....

240

108

92

1/

505

1666 ....

308

1-20

118

568

Voorts blijkt dat het actief in de in 1866 afgedane faillissementen bedroeg eene som van minder dan f 2500 in 175, van ƒ 2500 tot f 5000 in 34, van f 5000 tot ƒ 10.000 in 6, van f 10,000 tot ƒ25,000 12, van f 25,000 tot / 50,000 in 4, en van meer dan / 50,000 eveneens in 4 faillissementen.

Eindelijk valt nog op te merken dat in deze statistiek verstaan wordt, onder aanhangige faillissementen, diegene, die sedert 1 Januarij 1838 en later aanhangig waren gebleven; onder afdoening door accoord, de in kracht van gewijsde gegane homologatie van het accoord, overeenkomstig artt. 848 en 849 Wetboek van Koophandel; onder afdoening door verevening na de verklaring van insolventie, de sluiting der rangregeling (artt. 865 en 866 van genoemd Wetboek); onder uit te deelen actief, het actief, dat bij de homologatie van het accoord (art. 849 Wetboek van Koophandel) of volgens de rangregeling (artt. 862, 865 en 885 Wetboek van Koophandel) in den boedel, 1er uitdeeling aan de schuldeischers, mogt blijken beschikbaar te zijn.

Van de 813 failliet-verklaringen, in dit jaar aanhangig, werden er 38 uitgesproken na oproeping en met verhoor van den schuldenaar, on 57 zonder zoodanig verhoor. Dit jaar werd ééne faillietverklaring vernietigd ten gevolge van verzet van den schuldenaar en ééne ten gevolge van diens ingesteld hooger beroep. Geen

-ocr page 345-

— 331 — booger beroep werd dît jaar ingesteld van geweigerde of vernietigde failliet-vorklaringen.

Inventarisatiën hadden er in het geheel 322 plaats, namelijk 226 zonder verzegeling en wel 105 notarieel en 121 onder ’s hands, terwijl 96 inventarisatiën ten overstaan van den Kan-tonregter na verzegeling, ingevolge art. 799 Wetboek van Koophandel, geschiedden. Allo de 120 door de schuldeischers aangenomen accoorden werden door de Regtbanken gehomologeerd en wel zonder verzet.

In 2 faillissementen is cessie van boedel gedaan.

Van de 120 door accoord afgedane faillissementen kan slechts omtrent 118 worden opgegeven, welk bedrag aan de schuldeischers als dividend is aangekomen.

In 32 dezer faillissementen is slechts minder dan 10 pet. kunnen uilgekeerd worden; in 66faillissementen is een bedrag van 10 pet. tot 25 pet. ten bate der crediteuren gekomen ; in 18 eoh bedrag van 25 pet. tot 50 pet. en in 2 faillissementen van 50 pet. tot 75 pet. Boven 75 pet. werd niet uitgekeerd. Alles zamenge-nomen zijn deze uitkomsten dus ongunstiger dan in hot vorige jaar.

Omtrent de 118 door vereffening des boedels afgedane faillissementen kunnen de volgende opgaven dienen, aangaande het aan de crediteuren aangekomen dividend; in 80 faillissementen is minder dan 10 pet. uitgekeerd; in 31 boedels van 10 pet. tot 25 pet.;- in 5 van 25 pet. tot 50 pet.; in geen van 50 pet. lot 75 pet. en in 2 meer dan 75 pet.

Onder deze opgaven komen niet voor de 5 hierboven vermelde, noch bij accoord noch door vereffening, afgedane faillissementen, in welke de schuldeischers noch do curators eenige waarden ontvingen.

Eene vergelijking tusschen de uitkomsten van deze beide wijzen van afdoening der faillissementen doet ook thans weder zien dat, door elkander genomen, aan de schuldeischers een hooger dividend, ten gevolge van accoord, dan ten gevolge van vereffening van boedels werd uitgekeerd.

Wat aangaat de verhouding van de kosten der vereffende faillissementen tot het uit te deelen actief: in 14 faillissementen bedroegen de kosten minder dan 10 pet. van het actief ; in 20 van 10 pot. tot 25 pet. ; in 31 van 25 pet. tot 50 pet.; in 15 van 50 pet. tot 75 pet. en in 38 vorderden de kosten meer dan 75 pet. van het actief.

De verhouding is dus over het algemeen nog ongunstiger dan in vorige jaren.

Er kwam dit jaar weder 1 heropening der vereffening voor, ingevolge art. 886 en volgende van het Wetboek van Koophandel, welke vereffening dit jaar onafgedaan bleet.

-ocr page 346-

In den loop van 1866 werden 27 rehabilitatiën verleend, waarvan 22 te gelijk bij do homologatie van het aangenomen accoord, krachtens art. 85.0, en .3 later afzonderlijk verzocht, ingevolge art. 892 van bovengenoemd Wetboek, welke zonder verzet werden verleend. — 2 verzochte rehabilitatiën werden geweigerd, zonder dat daartegen verzet was gedaan.

DE PREVENTIEVE GEVANGENIS IN BELGIË.

De Minister van Justitie in België heeft onlangs aan den Senaat aldaar overgelegd eene opmerkelijke statistiek over de preventieve gevangenis.

Die statistiek loopt over twee tijdperken, elk van vier jaren, als: 1843—47 (ministerie van den heer d’Anethan), en van 1861—65 (ministerie van den heer Tesch).

1843—4!?.

Vrij gesproken door de cor-rectionnele regtbanken:

Na 3 tot 6 maanden gevangenhouding ... 32

Na langer dan 6 maanden .......3

Totaal . . 35

1861-eS.

Na 3 tot 6 maanden gevangenhouding ... Id. na langer dan 6 maanden

Totaal . .

Ontslagen door de Kamer van in-beschuldiging-stelling :

Na 3 tot 6 maanden gevangenhouding ... 27

Na langer dan 6 maan

den .......11

Totaal . . 38

Vrijgesproken door het hof van assises ; Na 3 tot 4 maanden gevangenhouding ... 99 Na 4 tot 5 maanden nbsp;. nbsp;.

„ 5 » 6 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;. „ 6 „ 9 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. „ 9 maanden tot l jaar . 17

„ l jaar en langer . nbsp;.

Totaal nbsp;. nbsp;.

Na 3 tot 6 maanden gevangenhouding ...

Id. na langer dan 6 maanden

Totaal . .

Na 3 tot 4 maanden gevangenhouding ... 64 Na 4 tot 5 maanden. . . 23 » 6 „ 6 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. . 15 » 6 „ 9 nbsp;nbsp;„ „ 9 maanden tot 1 jaar . „ l jaar en langer . .

Totaal . . 123


-ocr page 347-

— 333 —

OVERZIGT.

Vrijgesproken ten correc-tionnele......35

Ontslagen door de kamer van in-beschuldiging-stelling......38

Vrijgesproken door het hof van assises . . . 391

Totaal . . 464

Gemiddeld por jaar, van 1843—47 . . .

„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ 1861-65 . . .

In vrijheid gestelde gedetineerden, na zes maanden gevangenhouding: Correctionnelen ....

Ontslagenen

Vrijgesprokenen . . . 122

Totaal . . 136

Vrijgesproken ten correc-tionnele

Ontslagen door de kamer van in-beschuldiging-stelling

Vrijgesproken door het hof van assises . nbsp;. nbsp;.

Totaal nbsp;. nbsp;.

. nbsp;nbsp;.

. nbsp;nbsp;.

Correctionnelen ....

Ontslagenen

Vrijgesprokenen ... 20

Totaal . . 21


Zijnde gemiddeld, voor het tijdperk 1843—47 . . 27 per jaar.

En voor dat van 1861—65 . . nbsp;nbsp;4 „ nbsp;nbsp;„

Uit deze statistieke opgaven blijkt dat de provisionele gevangenhouding, gedurende het tweede gemelde tijdperk, vier malen minder heeft bedragen dan gedurende het eerste tijdperk.

De pers in België blijft zich zeer bezig houden met don duur der preventieve gevangenschap. De minister van justitie heeft daarin reeds eene aanmerkelijke verbetering gebragt, eensdeels door circulaires, waarbij op spoed in de instructie aangedrongen en spaarzaam gebruik van dit middel aanbevolen wordt, en ton andere door de bepaling der door hem voorgedragen en aangenomen wet, volgens welke de prae-ventive gevangenschap in vermindering komt der opgelegde gevangenschap; doch men beschouwt dit nog niet als voldoende en prijst o. a. aan, ontslag onder borgtogt en beperking der gevallen, waarin iemand voorloopig in hechtenis kan worden gesteld. Betreurenswaardige feiten worden aangehaald, dat öf onschuldigen gedurende geruimon tijd in prae-vei.tive gevangenschap zijn gehouden, öf anderen te lang hebben moeten wachten, alvorens naar de openbare teregt-zitting te worden verwezen.

-ocr page 348-

— 334 —

De heer Altébic Allard, hoogleeraar te Gend, heeft onlangs in het licht gegeven: Histoire de injustice criminelle au XVIe siècle. Dit werk was oorspronkelijk in den vorm eener verhandeling, die in 1866 door de Académie des sciences mor. et pot, in Frankrijk, op een verslag van den heer Fadstis Hélie, bekroond werd. De schrijver heeft, gebruik makende van de raadgevingen van dien regter, zijn arbeid aan eene strenge herziening onderworpen en het veelzins aangevuld. De heer Allard heeft tot zelfs van zeer jonge geschriften over zijn onderwerp partij getrokken. Daarom te meer bevreemdt het een beoordeelaar in de Belg. Judie., dat de heer Allard zich bijkans tot uitsluitend fransche en latijnsche werken voor zijn arbeid bepaald heeft, en niet of weinig de duitsche schrijvers over het onderwerp heeft geraadpleegd, zoo als b. v. Stein, de schrijver van de Französische Staats- und Bechts-geschichte, van Waexkönig, reeds in 1846 uitgokomen. De heer Stein behandelde toch juist hetzelfde onderwerp, tot het begin der fransche omwenteling. Ook zou de raadpleging ook van de duitsche bronnen den heer Allard van zelven er toe hebben gebragt, van den beruch ten belgischen Beinaert de Vos partij te trekken, waarvan o. a. Maurer, in zijne „Geschiedenis van de mondelinge en openbare strafvordering in Duitschland’ ^Heidelberg 1824) gewaagt, en waarvan ’t gewigt niet ontsnapt was aan den onvermoeiden „opspoorder” der belgische oudheden Raepsabt. Maar ook Faustih Hélie en het fransche Instituut hebben aan die bronnen niet gedacht, noch bij het uitsehrij-ven der vraag, noch bij het beoordeelen van ’t antwoord.

Hoe ’t zij, het werk van den heer Allard is daarom toch een allerbelangrijkst boek. Hij heeft het in vier gedeelten, van zeer ongelijken omvang, gesplitst. Het eerste is eene soort geschiedkundige inleiding, waarin de staat der criminele jurisdictiën van haren oorsprong tol het einde der XVe eeuw wordt nagegaan. In afzonderlijke hoofdstukken wordt ontvouwd wat, gedurende dat voorbereidend tijdvak, de heerlijke regtspraken, de justitie des konings, zoowel gewoon als buitengewoon, en de gelijktijdige justitie voor kerk en gemeenten waren. Zeer breedvoerig heeft de schrijver, uit de bronnen zelve, vooral het gemeenteregt behandeld.

In het tweede gedeelte doet de schrijver kennen, welke oorzaken aanleiding hebben gegeven in de XVle eeuw de geheime procedure te doen aannomen en ontwikkelen.

Het derde gedeelte, dat als hel gowigtigste te beschouwen is, omvat de kritische behandeling van de geheele strafvordering in de XVIo eeuw en eindigt met eene synthetische waardering van het stelsel. Behalve het eigenlijk onderwerp, behandelt de schrijver ook hel asylrogt, de gevangenissen, de

-ocr page 349-

— 335 — pijnbank, de processen tegen ketters, toovenaars en het regt van gratie. Hij volgt daarbij nagenoeg do volgorde, door Damhouder in acht genomen.

In het vierde gedeelte gaat de schrijver de literatuur van het strafregt na, sedert do herstelling van het romeinsch regt tot in de XVIIe eeuw; een belangrijke arbeid, die besloten wordt met een algemeene lijst van de regtsdoctoren, die bijge-bragt zijn, ’t zij in de werken der criminalisten van de XVIe eeuw, ’t zij door den schrijver zelf. Zoo vindt men meer dan vijf honderd regtsgeleerden herinnerd, die over de regterlijke instellingen of over de strafvordering hebben geschreven. Het werk van den beer Allard, dat ook door stijl uitmunt, zal een vraagbaak blijven.

„ Legislazioni comparate al Codice penale itaUano in ordino alfa-betico analitico” is de titel van een 4° werk, uitgegeven door den heer Martixo Speciale Costarelli, advocaat bij hot hof van cassatie en lid van het italiaansche parlement. Het zal niet alleen ten nutte strekken van zijn vaderland en de commissie, die belast is met den voorbereidenden arbeid voor een nieuw wetboek van het koningrijk Italië; maar hot kan ook als van algemeen belang worden beschouwd, daar bet een ge-makkolijke leiddraad biedt voor alle transalpynsche en cisalpyn-sche criminalisten. Niet alleen dat het de vergelijkingen bevat met hel vroegere en latere slrafregt der italiaansche Staten, maar ook met de fransche wetgevingen vöör den Code Pénal van 1810 en zelfs hel ontwerp van dien Code on de herzieningen daarvan op verschillende tijdstippen, als 1832, 1848 en 1 Junij 1863; — voort.s met de ontwerpen in België, Nederland, vele Staten van Duilschland, in Spanje, Brazilië on andere vreemde Staten.

In het jaar 1867 is te Florence van wege hot depart, van binnen!, zak. uitgekomen de gevangonis-statiatiok van 1862-65. Die statistiek, door een rapport van den algemeenen directeur der Ital. gevangenissen, Joseph Boschi, toogelicht. is zeer uitgebreid; het innerlijk gehalte beantwoordt echter aan den omvang. Het rapport is zeer stelselmatig opgesteld, ter opheldering van de 92 daarbij gevoegde staten, die loopen :

29 over de eigenlijke strafinrigtingen, case di pena,

2 „ nbsp;nbsp;nbsp;„ huizen van justitie,

55 „ nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ bewaring voor minderjarigen,

6 „ nbsp;nbsp;nbsp;„ stichtingen (instituti pH).

Deze arbeid bevat zeer belangrijke bouwstoffen voor lederen vriend der hervorming van het gevangeniswezen.

De tijd van afzonderlijke pogingen op dit ea ander gebied

-ocr page 350-

— 336 — is voorbij, merkt te regt dr. G. Ebebtt. in het jongst versehenen nummer van de Strafger.-Zeit. aan. De beschaafde volken maken als ëene familie uit. Met de ontwikkeling van de vrijheid der steden gingen in Italië de voorzorgen voor de gevangenen hand aan hand (vergeh Beltkani, sul govemo e sulla riforma deUe carseri, hoofd. 4).

„Opmerkelijk is ’t — zegt de heer Ebeetï met veel juistheid — vond het streven van den geest in Italië (in de 16e eeuw) in geen ander germaansch land zoo veel sympathie als in de Nederlanden. In de schoone kunsten, in de taal en geschiedenis en rogtsbeoefening traden deze als mededingers van de Italianen op, maar niet minder in het edel pogen der mensch-lievendheid. Zoo werd, omstreeks het einde dor I60 eeuw, te gelijk met de oprigting van soortgelijke gestichten in Italië, het tuchthuis te Amsterdam gegrondvest. De vlugt, die do vrijheid der gemeenten in beide landen genomen had, wa.s zeker de voorname aanleiding tot het aanwakkeren van den geest, in al die rigtingen.

„Maar veel belangstelling wekte in den aanvang der 18e eeuw de stichting van het tuchthuis van St. Michael, te Rome, oorspronkelijk slechts voor jeugdige misdadigers bestemd. Grootsch is hel opschrift voordat huis: Parum est coercere im-probos poena nisi meUores efficias disciplina.

„Hierdoor word oen gewigtig uitgangspunt tot ontwikkeling van het gevangeniswezen gegeven, waaraan Italië voortdurend is getrouw gebleven. Reeds omstreeks het midden der 18e eeuw heeft Vico in zijn de uno universijurisprincipio et fine uno het beginsel der verbetering als grondslag der straf aangenomen. Eu tegen het einde der lóe eeuw was het de markies Beccaria, die do grondstellingen van Montesquieu en Rousseau naar Italië overplantte, met goed gevolg de pijnbank aantastte en den strijd tegen do doodstraf ondernam, die thans allerwege aan de orde van den dag is.

„Beccaria was een volgeling van Desoartes; hij ging van een afgetrokken idealisme uit, dat, daar do beoefening van do natuur en de goschiedenis hora niet genoegzaam ter zijde stonden, slechts gedeeltelijk gevolg verschaffen kon. Maar hij nep een bloeitijd voor de beoefening van het itaiiaansch strafregt in ’t leven, dio nog niet vervlogen is en in veelsoortigheid van vruchtbaren arbeid zeker dien van alle landen overtreft. (Men vergeh hieromtrent het work van Pessiva , dei progress! del diritlo penale in Italia nel secolo XIX.).”

-ocr page 351-

THEMIS,

UEGTSKUNDIG TUDSCHUIFT.

TlVIsFHK VKKXAMEIÆIV» ,

Kestiende Deel , DEKDESTUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

ßuRGEKi.rjK HEGT EN Regtsvoedeking. — Wai is de invloed van eene verffunning verleend ingevolge kei Kon. besluit van 31 tfan. 1824, op de civiele acties der buren, door Mr. S. J, Fockema Andreae, Advocaat te Beetsterzwaag.

Iii mijn academisch proefschrift (1) besprak ik met een woord de vraag, in hoeverre de autorisatie der administratieve macht tot oprichting eener fabriek van invloed is op de burgerlijke acties, welke uit schade, door die fabriek aan naburige erven toegebracht, zouden kunnen voortspruiten. Ik wil trachten de meening die ik daar uitsprak nader uiteen te zetten.

Vooraf echter nog een woord over de stelling, die ik in mijne geheele proefschrift door trachtte te verdedigen, dat eigendom uit zijn aard niet is een onbeperkt recht.

Dat woord komt mij temeer wenschelijk voor, omdat in eene recensie van mijn proefschrift in de K^i.eutoe Bijdragen

(1) Beschouwingen over burenrecht. Leiden, v. d. IIoek. 18G8. Themis, D. XVI, 3de St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 352-

voor RecAisgeleerMeifJ on iretgeving (Deel 19. p. 135) naar het schijnt het tegendeel èn voor het Rnm. èn voor het hedetidaagsch recht, nog met hand en land wordt vastgehouden. De schrijver der recensie bestrijdt mijn stelsel van burenrecht, op grond dat normaal gebruik van een erf en vermindering van brràkbaar/ieid van een ander erf, volgens mij factoren van beslissing voor de vraag of zeker gebruik van een erf geoorloofd of ongeoorloofil is, te onbepaalde begrippen zijn.

Ware mijn doel hier eene anticritiek te leveren, ik zou hem antwoorden dat normaal gebmik en vermindering van bruikbaarheid misschien eenigszins ruime, maar toch /öj-ielijke begrippen zijn, in de prakt ijk bruikbaarder dan wat ons art. 625 B. W. geheel onbepaald: rechlen van anderen noemt.

Ik zou hem afvragen of naar zijne meening onze wetgever even onduidelijk zou hebben uitgedrukt wat bij onder zaken buiten den handel verstond , wanneer hij, zooals een der afgevaardigden voorstelde, den usus publicus (een ruim feitelijk begrip) gesteld had als verei.schte voor het zijn buiten den handel (een juridisch begrip).

Anticritieken zijn echter meestal minder aangename lectuur en de schrijver laadt daarin dikwijls den schijn op zich, meer zich zelven dan zijne stellingen te verdedigen. Daarom wil ik mij van beantwoording der recensie liever onthouden, en mij bepalen bij eene nadere toelichting van mijne stelling, dat eigendom geen onbeperkt recht is.

De eigendom heeft het voorrecht, zich te kunnen verheugen in den algemeenen eerbied, in eene soort van heiligheid. Die daaraan raakt pleegt heiligschennis, vergrijpt zich aan een van de heiligste rechten van den mensch.

Hij geniet dien eerbied terecht, maar ten onrechte meer dan ieder ander recht. Alle jura zijn heilig, aan geen quot;van allen kan men raken zonder zich te vergrijpen, aan den

-ocr page 353-

- 339 — eigendom evenmin als aan een ander, aan ieder ander evenmin als aan den eigendom.

Vanwaar dan dat waas van heiligheid, die aureole om de slapen van het eigendomsrecht? Het is alsof men redeneerde: eigendom geeft de meest uitgebreide bevoegdheid, atqui er moet één recht zijn dat bevoegdheid tot alles geeft, ergo dat recht is de eigendom. Maken we ons een oogen-blik van dat denkbeeld los, zeggen we niet b. v. met genoemden criticus apodictisch: //naar mijne meening er-// kent het bom. recht de absolute natuur van het eigen-//domsrecht, als de bevoegdheid tot ieder gebruik en tot //elke daad verleenende ten opzichte van het object des // eigendoms // (quod erat demonstrandum), plaatsen we ons op neutralen bodem, dan kan bet m. i. niet missen, of we moeten het begrip van eigendom als onbeperkt recht laten varen.

We beginnen dan ons onderzoek met eene hulde aan de voorzichtigheid der Rom. juristen, die nergens eene definitie gaven van den eigendom. Het '/in jure omnis de-finitio periculosa'/ heeft zich ook hier volkomen bewaarheid; nimmer zou men tot eene zoo onjuiste voorstelling van de rechten des eigenaars gekomen zijn, zoo men die niet uit eene definitie had gezocht, in plaats van ze af te leiden uit het begrip van eigendom (1).

Ons onderzoek naar de grenzen des eigendoms moet als uitgangspunt kiezen, de natura rerum. Die is het die alles wat recht is gebiedt, wat onrecht is verbiedt. Hoe iedere gezonde rechtsregel, iedere juridische onderscheiding hoe fijn ook, in de natuur, of liever in de natuurlijke verhouding van personen onderling en van den mensch tot het onbezielde, haren oorsprong vindt, moge niet bij de eerste beschouwing blijken, bij rijper onderzoek kan die oorsprong niet verborgen blijven.

( 1) Zie mijn proefschrift p. 59 en do meening van Ukssis daar aniigclniaM.

-ocr page 354-

In mijn proefschrift (1, trachtte ik aan te toonen, dat in de eerste plaats de natuur het bestaan van eigendom meebrengt, en in de tweede plaats, welke noodzakelijk de aard van dat recht //eigendom// moet zijn. Het is eene, men mag zeggen door bijna allen erkende, ofschoon door sommigen betreurde waarheid, dat geene menschelijke maatschappij denkbaar is zonder eigendom, en wel hierom omdat zonder erkenning van dat recht geene vervulling der menschelijke behoeften mogelijk is, De natuur eischt die vervulling en noodzaakt ons zoo tot erkenning van het recht zonder hetwelk die onmogelijk zou zijn, van het recht dat wij eigendom noemen.

Wat die eigendom is, blijkt uit den grond van zijn bestaan. Volkomen vervulling van behoeften was on mogelijk zonder eigendom, die trad dus in het leven om ze mogeHj^ ie maamp;en.

Verschillende wetgevers mogen nu den eigendom kneden in onderscheiden vorm, altijd en overal moet hij blijven strekken tot dat doel dat hem in het leven riep. De natuur laat zich niet dwingen; men vernietige of verminke den eigendom (zoo opgevat), terstond zal de behoefte hare vervulling zoeken onder 'een anderen naam en eene vermomming, die haar misschien voor oningewijden een nieuw aanzien zullen geven, maar waarin de jurist onmisbaar den onverdelgbaren eigendom zal terugvinden, die met het vijandige streven lacht en. aldus gemaskerd gezond en ongedeerd voortleeft.

Uit het doel van het eigendomsrecht laat zich nu deze gevolgtrekking afleiden. De natuur die de mogelijkheid van volkomen bevrediging van behoeften eischte en daarom een recht deed scheppen voor die bestemming berekend, zou haar doel zijn voorbijgestreefd , zoo ze het eigendomsrecht had gevormd tot eene bron, ook van bevoegdheid

(l) p. 60—90.

-ocr page 355-

— 341 ~ om handelingen te verrichten die tot geene vervulling van behoeften strekken.

Een menschelijke wetgever moge nu in zijne bepalingen soms meer geven dan hij wilde, de natuur, de wetgeefster van het jusconstituendum is onfeilbaar; met andere woorden, zoo een wetgever aan den eigendom rechten verbindt welke op geene vervulling van behoeften gericht zijn, gaat hij verder dan hij mag, verder dan het abstracte natuurrecht, dat hij onder woorden wil brengen, hem veroorlooft (1).

Uit het bovenstaande volgt m. i. klaar, dat eigendom geen onbeperkt recht Behoeft te zijn, dat hij n. 1. geen recht behoeft te geven tot datgene wat niet strekt tot vervulling van behoeften. Maar niet alleen is het waar dat de eigendom geen onbeperkt recht bekoelt te zijn, hij Aan het ook niet zijn,

quot; Daar toch het eigendomsrecht van den een en dat van den ander noodzakelijk rechten van gelijken omvang moeten zijn, kan iedere eigendom slechts die rechten verleenen, wier uitoefening op alle eigendommen, ook aangrenzende, tegelijk inogelijk is. Wel moet iedere eigendom zoovele behoeften vervullen als mogelijk is, maar toch steeds met dien verstande, dat vervulling van behoeften door andere eigendommen in gelijke mate mogelijk blijve.

Alle schrijvers over burenrecht nu hebben gevoeld, Ihering heeft helder als de dag aangeloond, dat het bestaan van twee onbeperkte eigendomsrechten naast elkaar volmaakt onmogelijk is (2).

lt;1) Men versta mij wel, mijne bewering is niet, dnt ieder wetsartikel zou zijn eene uitdrukking van een beginsel van natuurrecht. Niet iedere positieve bepaling, maar iedere rechtsinstelling is de weerkaatsing van eene natuurlijke noodzakelijkheid. De enkele bepalingen zijn slechts de middelen om die weêrkaatsing zoo getrouw mogelijk te maken.

(2) Zur Lehre von den Beschränkungen der Grondeigenthümer im Interesse der Nachbarn. — Jahrb. f. d. Dogm. des heut. Röm. u D. priv. R. VI p. 81.

-ocr page 356-

34.2 —

Bÿ ieder voorbeeld valt het ongerijmde van eene tegenovergestelde bewering in het oog. Ik wijs'o, a. op het voorbeeld dat in de gemelde recensie in de JViewwe Bijdragen wordt aangehnald (1). Men bestrijdt daar mijne meening, //dat vermindering van bruikbaarheid van een erf, door //abnormaal gebruik van een ander erf, niet wordt gerecht-//vaardigd door het eigendomsrecht van dit erf.//

Daartegen voert men het volgende aan : // In eene stad // b. v. gebruiken de meeste eigenaars hun grond voor huizen //en tuintjes, dit is dus het normaal gebruik en wie nu // zijn grond liever gebruikt voor een stal, eene fabriek, eene //werkplaats, een kerkgebouw, een gasthuis, eene bleeke-//rrj of bloemisterij, maakt er dan een abnormaal gebruikt //van en, als dit dan aan de buren meer last veroorzaakt.' //dan een gewoon huis of tuintje, behoeven zij dienmeer-//deren last niet te dulden. Waarlijk dan is het eigendoms-//recht van een in de stad gelegen erf al zeer beperkt, //........zoo zal de grondeigendom eindelijk voor mij //juist zijne bruikbaarheid verliezen ten behoeve mijner //buren, en waar zouden in onze steden de stallen en fa-//brieken, de gasthuizen en magazijnen blijven als eens des //schrijvers stelsel doorging en elke buurman zijn buurman //tot een normaal gebruik in dien zin kon beperken.//

De schrijver meent dus, dat het gebruiken van erven in de stad, tot het oprichten van fabrieken, gasthuizen, magazijnen etc. onbepaald geoorloofd is, dat het eigendomsrecht daartoe de bevoegdheid geeft. Zoolang die stelling niet bewezen wordt uit de natuur van het eigendomsrecht, zoolang niet is bewezen dat eigendom een onbeperkt recht is, kan ik recensents meening niet deelen.

Vooreerst is het m. i. onloochenbaar, dat dat gebruik in vele gevallen voor de aangrenzende erven geene grootere vermindering van bruikbaarheid medebrengt, dan een normaal gebruik zou doen.

(I) t. 8. p. pag. 137.

-ocr page 357-

Maar wanneer nu bet tegendeel eens het geval is, wanneer de goederen in het magazijn opgestapeld, zulk een stank verspreiden dat het verblijf op een naburig erf' ondragelijk wordt, wanneer de werking der fabriek den grond in die mate doet schudden dat een huis in de onmiddel-lijke nabijheid er voortdurend schade door zou lijden en misschien dra zoude instorten , en dat gebruik is geoorloofd , dan roep ik met evenveel recht als de schrijver der recensie uit, waar blijven dan de woonhuizen in onze steden, zoo ieder fabriekant elk oogenbtik het recht heeft, door het stichten van eene fabriek of de inrichting van een magazijn, het verblijf daarin onmogelijk te maken!

De schrijver ziet m. i. over het hoofd, dat ons hier dit alternatief is gegeven; we moeten of het eene en het andere gebruik toelaten, het oprichten en gebruiken van eene fabriek of een magazijn, en het bouwen en bewonen van een woonhuis, o/slechts een van beide als geoorloofd beschouwen. Doen we hut eerste, dan verleunen we wel krachtens den eigendom het recht om een woonhuis te bouwen, maar maken tevens dat recht illusoir, door een ander te vergunnen de uitoefening van dat recht feitelijk onmogelijk te maken, zonder dat zijn buurman een rechtsmiddel is gegeven om de handeling te beletten waardoor dat geschiedt. «Een recht (zegt Mr. Gouusjiiï) (1) is de aan een persoon //door heb recAi toegekende wilsheerschappij in betrekking //tot een zeker voorwerp. Tegenover dit recht staat zoo al //niet eene stellige van een bepaald individu , de negatieve //verplichting van alle overigen, den rechthebbende inde //uitoefening zijner door het recht toegekende heerschappij //niet te storen,// Een recht, waartegenover dus guene verplichting van anderen staat om het te eerbiedigen, is geen recht.

Doen we het tweede, dan moeten we of' de fabriek o''

(1) Pandecten-systeem I. p. 35.

-ocr page 358-

het woonhuis toelaten en beschermen. Tk verwijs naar mijn proefschrift, voor het betoog dat, waar slechts een van beiden ongedeerd kan bestaan, in eene stad aan het woonhuis de voorrang toekomt. En door daaraan den voorrang toe te kennen, nemen wij aan een voor allen gelijk eigendomsrecht, een recht dat ieder dienstbaar is voor de vervulling van behoeften en dat niemand de bevoegdheid geeft tot handelingen, waardoor misschien voor hem eene behoefte vervuld zou worden, maar die tevens zijne buren iedere vervulling van behoeften door hun eigendom onmogelijk zouden maken. Hoe kan men toch in ernst beweren, dat de eene eigenaar krachtens zijn eigendom een gebruik van zijn goed mag maken, waardoor den ander het meest gewone gebruik van zijn erf geheel of ten deele onmogelijk wordt? Welke grond zou voor dien ongelijken omvang van twee gelijke rechten kunnen worden aangevoerd? Met volle overtuiging zeg ik, geen grond hoegenaamd.

Waarom is het hard en onbillijk dat aan een eigenaar een recht wordt ontzegd, dat onder gelijke omstandigheden ieder andere eigenaar evenzeer mist, en wie zal het recht en billijkheid noemen, den een een gebruik te vergunnen dat den ander zijn gebruik belet?

Het schijnt niettegenstaande dat een ingeworteld begrip te zijn, dat men op zijn eigen erf alles mag doen wat men verkiest. Dat begrip heeft den Hoogen Raad er toe geleid, om aan te nemen, dat men op zijn eigen erf straffeloos een anders huisdier kon dooden (1). Zou het niet met evenveel recht, consequent toegepast, de grond kunnen worden van de leer, dat men op zijn eigen erf krachtens zijn eigendomsrecht ongestraft een mensch kan vermoorden ?

Bij mij staat het op de bovengenoemde gronden vast, dat dat begrip eene dwaling, eene grove dwaling is. Heeft ieder eigenaar een recht om over zijn erf onbeperkt te

(l) H. R. 2 Nov. 1852. — v. D. H. 1852. II, 888. 119.

-ocr page 359-

— 34,5 — beschikken en iedere vreemde machtoefening (inwerking) daarop te beletten, dan is een voortdurende oorlog tusschen naburige erven onmisbaar, dan is bet zeker dat de eene eigenaar krachtens zijn eigendomsrecht zal kunnen 7;eróie-flen, wat de andere krachtens datzelfde recht zal kunnen doen (1).

Het zou mij tot te vele herhalingen voeren, zoo ik hier die stelling weder ging toelichten en betoogen Het bovenstaande moge dus genoeg zijn ten bewijze, dat het eigendomsrecht uit zijn aard, 1“. niet onbeperkt behoeft te zijn en 2'*. niet onbeperkt kan zijn.

Ik ga nu na deze korte voorafspraak over tot het eigenlijke doel van dit opstel.

Ts het kon. besl. van 31 Jan. 1824 (2) in Nederland rechtsgeldig? Dit is de eerste vraag die we ons zouden

(l) Olivier zegt daarover op p. 2 van zijne quot;Proeve over de beperkingen van den eigendom door het politierechtquot; (Leiden 1847 Gebi-iard) het volgende : Wanneer eigendom inderdaad het recht was quot;nbsp;op de volst rektste wijze over eene zaak te beschikken,quot; wat zou het gevolg zijn, wanneer dat recht met andere rechten in botsing kwam? Bat de andere rechten zouden moeten wijken en alzoo het recht van eigendom, een recht per excelle7itiam, een alle andere rechten overheerschend recht zou worden. En hoe wanneer nu eens een eigenaar door zijn wijze van gebruik ot beschikking eenen anderen eigenaar in het gebruik of de beschikking van diens eigendom verhinderde of belemmerde? Hier zouden de rechten van beiden even krachtig zijn, en op gelijke handhaving aanspraak maken. Be eerste had het recht zijnen eigendom zoo te gebruiken en er zoo over te beschikken als hem goeddacht; de ander had evenzeer recht, niet te dulden, dat zijn recht van gebruik en beschikking verkort werd. Elk eigenaar zou dus op zijne beurt excipiënt en geëxcipieerde zijn, naarmate hij optrad oj' om te vorderen dat zijn recht van gebruik en beschikking niet wierd ingekrompen, oJ' om zich te hooren verbieden, het recht van gebruik en beschikking des anderen te verkorten en in te krimpen.

lt;2) Kon. besl. rakende de vergunning ter oprichting van sommige fabrieken en trafieken.

-ocr page 360-

— 346 —

moeten voorstellen. Ab utraque parte is deze vraag onderzocht door tallooze en daaronder door uitmuntende schrijvers, mij nog eens daarin te verdiepen, zou meen ik noo-deloos zijn; gerust kan ik, naar het mij voorkomt, naar die betoogen verwijzen. Het antwoord op die vraag is daarenboven op onze quaestie van geen invloed; geldt het besluit niet, dan kan er van eigendomsbeperking daardoor geen sprake zijn. Tk neem dus voor dit oogenblik met den Hoogen Raad aan, dat het rechtsgeldig is, en stel nu mijne vraag: is de vergunning ingevolge het kon. besluit gegeven, van invloed op de civiele acties der buren?

Het is niet zonder schroom dat ik mij waag aan hare ontkennende beantwoording, want yoor zoover mij bekend, ' sta ik tot nog toe daarbij bijna allen; dit geeft mij echter ; aan den anderen kant den moed mijne overtuiging uit te spreken, in de hoop door mijn betoog een enkelen onzer juristen aan mijne zijde te krijgen.

Bij alle verdedigers van de rechtsgeldigheid van genoemd besluit staat het, mag ik zeggen , vast, dat het behelst eene maatregel van politie; de aanhef zelf leertdatdanopk.fi)

We vragen nu het allereerst: wat is eene maatregel van politie? De meest juiste voorstelling van het politierecht is m. i. deze. De staat, gevormd als eenheid, heeft tot roeping, al zijne leden behulpzaam te zijn in de vervulling hunner behoeften, en wel bepaald van die behoeften, wier vervulling aan ieder burger individueel onmogelijk zou zijn.

(D Hij luidt: quot;Wij WiLLEM etc., willende met betrekking tot de »fabrieken en trafieken , en andere inrichtingen , die bij eene ongepaste »daarstelling of verandering, klaarblijkelijk het publiek met gevaar, »schade of hinder kunnen bedreigen, en tot welker oprichting of verande-»ring van inrichting mitsdien uit het oogpunt eener goede politie, de »voorafgaande beoordeeiing en toestemming van het openbaar gezag, »als noodig zijn te beschouwen , de vereischte bepalingen maken waar-»door alle onzekerheid, zoowel voor hen die tot zoodanige oprichting «of verandering van inrichting wenschen over te gaan, als voor de »publieke autoriteiten zal zijn voorgekomen; gezien etc.»

-ocr page 361-

Bio taak kan de staat alleen volbrengen, wanneer ieder burger van zijne rechten als menseb , van de rechten die zijne persoonlijkheid hem geeft, een deel afstaat. Zoo moet de staat, tegelijk met de, rechten die hij waarborgt, verplichtingen opleggen. Beide, rechten en verplichtingen , spruiten voort uit de wet. in den zin van de stem van het geheel, den staat ; van daar het oude en eeuwig ware wlegnm servi sunius ut liberi esse ])nssimus.// De rechten die de natuur hem geeft, behoudt dus de burger deels voor zich . deels doet hij daarvan afstand aan den staat, die dien afstand , door alle burgers gedaan, dienstbaar maakt aan het groote doel waarvoor hij bestaat, om n. 1. ieder te waarborgen het ongestoorde genot van die rechten die hij behoudt, m. a. w. de mogelijkheid van de vervulling van behoeften door die rechten (1).

Strikt genomen is iedere verplichting die de staat de burgers oplegt, ieder gebod of verbod dal hij hun doet, in het belang van bijzondere personeih_

Sommige echter zijn in elk geval meer direct in het belang van een of meer bijzondere personen, andere meer in het belang van het algemeen , weer andere in het belang van den slaat en zoo middellijk in het belang van allen.

De laatste zijn die, welke direct strekken tot instandhouding van den staat, van het lichaam waaraan alle burgers de bescherming hunner rechten te danken hebben.

De eerstgenoemde zijn wat we noemen de civielrechtelijke verplichtingen, De staat wijst aan waar, hoe, voor wien en jegens wien ze bestaan. Worden ze verwaarloosd, de persoon ten wiens opzichte ze bestaan kan hare nakoming vorderen van hem op wien ze rusten.

De Iweede, ofschoon ze ook somtijds, ja meestal w’orden

(1) Ook hier weêr, mag men steeds spreken van vervulling van behoeften. Een recht toch, eene bevoegdheid kan niet nutteloos in helleven treden. De reden voor zijn ontstaan is dat het begeerd wordt, die het begeert, voor dien moet het dus wenschelijk zijn en alzoo eene behoefte vervullen.

-ocr page 362-

— 348 —

geschonden doordat op rechten van enkele personen inbreuk wordt gemaakt, betrefien niet die personen alleen. Ze zijn opgelegd omdat zonder haar de maatschappelijke orde zou worden verstoord; die die verplichtingen schendt, pleegt onrecht jegens hem wiens rechten hij aanrandt niet alleen , maar daarenboven jegens den staat, die van hem de belofte had dat hij zijne voorschriften zou in acht nemen. Die verplichtingen vinden grootendcels hare uitdrukking in het strafrecht.

Een staat echter die deze drie door mij omschreven verplichtingen oplegde, zou niet genoeg doen.

Stellen we ons een oogenblik zulk een staat voor.

We zien daar alle noodige maatregelen nemen om het staatsorganisme in stand te houden, die maatregelen zijn voldoende, en het organisme kan werkelijk zonder buitengewone schokken ongedeerd voortduren.

Die storend in bestaande toestanden ingrijpt en den staat beleedigt in een zijner leden, zal zijne straf ontvangen en daardoor zal het verbroken evenwicht worden hersteld.

Die een der burgers aantast in een der rechten die hij voor zich heeft behouden, zal genoodzaakt worden hem daarvoor schadeloos te stellen en hem zoo mogelijk de ontroofde rechten terug te geven.

De staat zou, zoo hij dat alles gaf, reeds veel gedaan hebben, maar zooals ik zeide , niet genoeg.

Ook al konden de staat en zijne burgers een gepleegd vergrijp tegen hunne rechten in elk geval doen vergoeden en herstellen, toch zoude hun dan nog steeds de mogelijkheid van zulk een vergrijp als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangen.

Ze zouden wel de gevolgen van den val van dat zwaard kunnen doen vergoeden, maar dien val zelf niet kunnen beletten.

Dit zag de staat in en schiep het politierecht.

Wat nu de taak is van dat politierecht, wat het doel

-ocr page 363-

— 349 — moet zijn van iedere politie-verordening, is na deze toelichting m, i. duidelijk.

Het is, maatregelen voor te schrijven, tot voorkoming van datgene wat, zoo het plaats had, eene inbreuk zou zijn of 1°. op de rechten van den staat, of 2®. op de rechten van het algemeen, van de totaliteit der burgers, o/ 30. op de rechten van enkele individuen (1).

Van dat politierecht was het kon. besl. van 1824 een uitvloeisel. Het is van sommige fabrieken en trafieken te voorzien, dat ze o/rechten van het algemeen of rechten van enkele individuen kunnen kwetsen door hare werking. Ze kunnen , om een enkel voorbeeld te noemen , schadelijk zijn voor de volksgezondheid , of voor de algemeene veiligheid op de plaats waar ze worden opgericht (eene fabriek van kruid of nytroglycerine), of voor belendende eigendommen. Het kon besl. noemt nu eenige categoriën op, waarvan het, om zooveel mogelijk schending van rechten te voorkomen, de oprichting afhankelijk maakt van de voorafgaande vergunning der administratieve macht.

Om nu de werking van dat besluit juist te vatten , dienen we in het oog te houden wat de toestand zou zijn zonder dat besluit; we moeten dat doen bepaald met betrekking tot de rechten der eigenaars van naburige erven, want die hebben we in dit opstel speciaal op het oog.

Zonder dat besluit dan, zou ieder het recht hebben om op zijn erf eene fabriek of trafiek op te richten, naar verkiezing, met dien verstande echter, dat ieder andere eigenaar de werking van die fabriek of trafiek zou kunnen beletten zoo die in strijd was met zijn eigendomsrecht (2\

Nu is het ontegenzeggelijk , dat het wensohelijker is geene stoornis van zijn eigendomsrecht te ondervinden, dan alleen

-ocr page 364-

— 350 —

een middel te hebben om ondervonden stoornis te doen vergoeden en die voor het vervolg te voorkomen. Daarom gaf het koninklijk besluit zijne voorschriften. Voor den eigendom van anderen storende fabrieken, zullen ten gevolge van dat besluit meestal niet in werking komen , maar komen ze onverhoopt toch in werking, zijn dan door dat besluit de rechten verkort, van hen voor wier rechten het juist wilde waken? Immers neen. Waarvan zou die verkorting een uitvloeisel zijn ?

Is het besluit rechtsgeldig, dan behoort het tot de verordeningen waarvan art. 625 B. W. spreekt, de rechten van den eigenaar worden er door beperkt, maar van welken eigenaar? Natuurlijk van hem die de fabriek wil oprichten, niet van een derde.

Die derde was om zoo te spreken geene partij bij het verleenen der vergunning. De aanhef van het besluit leert het, die partijen waren aan de eene zijde hij die tot zoodanige oprichting wenschte over te gaan, aan de andere zijde de publieke autoriteiten, de vertegenwoordigers van den staat, dus de staat. Dit vindt zijne bevestiging in art. 10, dat zegt, dat de vergunning de rechten van derden ongedeerd laat.

De vergunning bewijst alleen dit, dat de voorgenomen oprichting niet valt in de termen om voorkomen te worden , dat de staat als zoodanig het opgerichte moet laten bestaan.

Deze strekking van het besluit is m. i. onmiskenbaar, ze volgt uit de woorden zelve waarin het vervat is, uit den aard van het politierecht, en uit het begrip van eigendom, ook in ons recht gehuldigd. Dat begrip slaat vast en ieder eigenaar heeft recht op volkomen eerbiediging van zijn eigendom. Nooit mag, wat tot beperking van de rechten van alle eigenaars is ingevoerd , zonder uitdrukkelijk voorschrift, worden geacht hem dien het beperkt, binnen die beperking alles toe te staan, ook wat hem zonder die beperking ongeoorloofd zou zijn, m. a. w. nooit kan de eene

-ocr page 365-

— 351 — eigenaar uit zijne beperking een recht putten en de beperking van den een per se die van den ander ineêbrengen.

Deze beschouwing gaf mij grond om in mijn proefschrift (1) te beweren , dat de vergunning der administratieve macht tot oprichting eener fabriek, de eigenaars van naburige erven geene der civiele acties kan ontnemen, welke hun zonder die vergunning zouden toekomen.

Zien we nu welkt; argumenten daartegen door onze tegenstanders worden ingébracht (2).

We ontmoeten dan allereerst in het strijdperk, Mr. W. C. D. Olivier (3).

Dat deze schrijver niet aan onze zijde gt;taat, verwondert ons te mier , omdat zijne bewering o. i. steunt op ééne petitie principiï.

Hooren wij den kundigen jurist zelven. Het besluit was, zegt hij, noodig, omdat wel is waar art. 625 B. W. verbied!, door het gebruik van zijn eigendom aan anderen hinder toe te brengen, maar in de gevallen waarin het kou. besluit voorziet , dikwijls de toegebrachte schade niet op geld waardeerbaar, en de culpa van den schade toebrengenden eigenaar niet bewijsbaar zou zijn Het ligt nu op den weg van het politierecht, vooral dergelijke gevallen te voorkomen.

Do vergunning strekt nu niet slechts tot waarborg van hen, die door de nabuurschap der fabriek hinder of schade zouden kunnen lijden, zij is tevens eene zeier/ieid voor den fabrikant, die thans weet hoever zijn recht gaal en gevrijivaard is tegen allerlei ongegronde vorderingen.

Tegen deze laatste stelling van Mr Olivier mag ik, naar ik geloof, opmerken, dat zij uit het voorgaande

-ocr page 366-

betoog volstrekt niet volgt. Door de vergunning weet de fabrikant wel hoever zijn recht gaat tegenover de administratieve macht, in hoeverre zijn eigendom is beperkt door het politierecht, niet wat daarvan volgens het civielrecht de grenzen zijn.

Vrijwaring tegen ongegronde acties had hij nietnoodig; zoo dat beteekent dat hij ze zal winnen wanneer ze ongegrond zijn, zal wel niemand betwijfelen of hetzelfde zou gelden ook zonder de vergunning. Bedoelt de schrijver daarentegen, dat er na de vergunning geene ongegronde acties tegen den fabrikant kunnen worden ingesteld, dan is dit zeker minder juist, daar de vergunning ook volgens schrijvers meening, toch wel het toewijzen, zeker nooit het instellen eener ongegronde vordering kan tegengaan.

Mr. Oi.iviER zegt, dat men zich tegen zijne meening beroept op de woorden van art. 625 B W., //mits men //aan de rechten van anderen geen hinder toebrenge'/ en op grond van die woorden en destelling, datdeeene beperking de andere niet kan opheflen, beweert, dat deze maatregel in het publiek belang niets te kort doet aan de gewone burgerrechtelijke bepalingen van den eigendom.

Zijn antwoord op die bedenking is het volgende : //blinder // aan eens anders rec/iten , brengt men eerst dan toe, wanneer // men zelf ten onrechte heeft gehandeld. Maar de fabrikant //die handelt, binnen den hem door de overheid afgcba-// kenden kring, doet geen onrecht, hij doet slechts wat // hij bevoegd w'as te doen.”

Behoef ik het te zeggen, dat hier de petitio principiï schuilt? Neen voorzeker, want op de vraag: waarom heft hier de eene be])erking de andere op , waarom doet hij geen onrec/il, die binnen de eene beperking blijft, maar de andere overschrijdt, antwoordt Mr. Oliviek in waarheid niets ander.« dan, omdat hij recà^é doet.

Er moest juist bewezen worden, dat de fabrikant suo jure utebatur, dat eene handeling binnen den door de

-ocr page 367-

— 253 —

overheid afgebakenden kring geen onrecht kan zijn , en in plaats van het te bewijzen, neemt Mr. Olivier het als praemisse aan. Ziedaar meen ik, eene petitio principiï die de redeneering geheel valsch maakt. Een andere grond wordt tegen de naar mijn oordeel geheel juiste bedenking niet aangevoerd, en bestaat ook geloof ik niet.

Wel zegt de schrijver, dat wanneer men zijne meening niet aanneerat, de rechter zou kunnen verklaren voor onrecht, wat volgens de openbare verordeningen der grondwettig bevoegde macht reckt is; maar ik voer hier tegenaan, dat wat recht is uit een publiekrechtelijk oogpunt, daarom van een civielrechtelijk standpunt nog geen recht behoeft te zijn (1).

//De eigenaar fabrikant,// lezen we verder //is (dan) he-// stendig tusschen twee vuren; hij is verplicht zich te houden //aan zijne bijzondere voorschriften, en volgens die voor-// schriften handelende, slaat hij er steeds aan bloot tot scha-// devergoeding veroordeeld te worden. // Dit is wederom minder juist; hij staat niet tusschen, maar tegenover twee vuren. 11 ij is in het gebruik van zijn eigendom beperkt door bet burgerlijk recht, het politierecht voegt bij die ééne beperking eene tweede, zonder deugdelijk bewijs mag raen niet aannemen dat de tweede de eerste opheft.

Het laatse argument dat Mr. Olivier bestrijdt, is dat de tusschenkomst der overheid hier alleen in het publiek belang plaats vindt. Die zoo redeneert, zegt hij, vat den aard van het politierecht niet. Het zorgt wel voor het publiek, maar daarom nog niet alleen voor de gemeente als eenheid ,

(1} Zou b. v. volgens Mr. Olivier de huurder van een huis, die met den eigenaar was overeengekomen dat deze tweemaal ’sjaars de schoorsteenen van het gehuurde zou doen vegen, onontvankelijk zijn in eene actie tot nakoming van dit contract, wanneer een plaatselijk brandreglement lederen eigenaar verplichtte zijne schoorsteenen eenmaal ’sjaars te doen vegen? Waarschijnlijk ja, want anders zou de rechter voor onrecht verklaren wat de verordening recht noemde, dat n. l. de schoorsteen maar eenmaal s jaars werd geveegd.

Themis, D. XVl, 3de bU [1869], 23

-ocr page 368-

— 354 —

als ééne onverdeelde en ondeelbare massa. Het is wel in tegenstelling van het burgerlijk recht voor allen verplichtend en van dien aard dat men er geen afstand van kan doen, maar strekt toch, vooral in casu, meestal in het belang van enkele individuën.— Volkomen juist; maar de schrijver zegt zelf, het politierecht strekt slechts tot het vooramp;omen van schade voor het publiek of voor bijzondere personen; en hoe kan hij dan beweren dat de schade die het niet voorkomt per se niei vergoed behoeft te worden. Was dat waar, de bijzondere personen zouden met het oog op het politierecht klagend moeten uitroepen; non tali auxilio.

M. i. is het volkomen juist, wanneer men zegt : het kon. besluit van 1824 is een uitvloeisel van het politierecht, het strekt om schade te voorkomen, hoe meer het voorkomt (zonder te belemmeren) hoe beter, schiet het soms te kort dan geldt alleen het civielrecht en onder de bij de wet gestelde voorwaarden het woord van Mr. Olivier (1) : Voor (oegebrac/iie schade kan men vergoeding eischen bij den rechter, de justitie (hier in tegenslelling van de politie) begint eerst te werken wanneer het feit gebeurd is.

We komen in de tweede plaats tot Mr. Lamax Trip (2).

Over de meening van dezen schrijver kunnen we zeer kort zijn, daar hij deels aan onze zijde staat. We vinden toch op pag. 111 en volgende van het aangehaalde geschrift een naar ons oordeel volkomen juist betoog, dat een bepaald gebruik van een erf, ook binnen de grenzen der vergunning somtijds onrechtmatig kan zijn en dus tot schadevergoeding aan naburige eigenaars aatdeiding kan geven.

Volgens Mr. Trip is echter door de vergunning der administratie de actio negatoria voor de eigenaars der naburige erven verloren (3). Bedrieg ik mij niet, dan is dat eene

(I) t. a. p. pag. 162.

.'2) Beschouwingen over het toezicht op inrichtingen van nijverheid.— Groningen, Gebr. IIoitsema, 1868.

(3) t. a. p. pag. 110.

-ocr page 369-

— 355 —

inconsequentie. Een van beiden moet toch m. i. waar zijn ; die binnen den kring zijner vergunning handelt overschrijdt per se nooit de grens zijner eigendoinsbevoegdheid, of ook binnen dien kring kan hij zijn recht te buiten gaan. Is het eerste het geval, dan is er noch negatoria, noch actie lot schadevergoeding mogelijk, want qui suo jure utitur neminem laedit.

Is het tweede waar (en dit neemt de schrijver aan), dan is, hij betoogt het terecht, eene actie tot schadevergoeding allezins toegelaten. Maar welk recht kan men dan hebben om eene negatoria aan den benadeelden eigenaar te weigeren ? Pleegt de fabrikant door de werking der fabriek eene handeling, waardoor hij mijn eigendomsrecht schendt, steunt hij daarbij niet op zijn recht van eigendom, dan kan ik met volle recht zeggen : nego libi esse Jus Ua utendi fundo 6uo en alle vereischten voor de negatoria zijn aanwezig.

Ontbreekt een van de twee of de schending van mijn eigendomsrecht, of de rechtsoverschrijding van den fabrikant , dan is evenmin eene actie tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad mogelijk.

Misschien werpt men mij tegen, dat voor die actie wel schade, geene schending van eigendomsrecht een vereischte is, maar men dient wel in het oog te houden, dat hier de twee eigendomsrechten elkaar raken. Waar mijn eigendomsrecht begint, houdt dat van mijn buurman op; schendt hij dus door zijne handeling mijn eigendomsrecht nie(, dan gaat hij zijne eigendomsbevoegdheid niette buiten. Hij handelt dan in strijd, noch met de verordening, noch met het recht van derden, en dus suo jure utitur (1).

Op deze gronden meen ik het inconsequent te mogen noemen , hier de actie tot schadevergoeding toe te laten en

(1) Mr.'W. A. C. Ds tloi^OE Ç-ddministratie en ./ustilie, 's Hage, Gunn. Belinvante, 186.5), verklaart zich op pag. .52 voor de meening do« Mr. Twp verdedigd, zonder echter daarvoor gronden aan te voeren.

-ocr page 370-

— 356 —

de negatoria te ontzeggen. De vergunning tengevolge van het kon. besl. van 1824 verleend, geeft of aan den fabrikant eene objectieve bevoegdheid en dan sluit ze beide acties uit, of ze is alleen een uitvloeisel van het politierecht en dan laat zij ze beide ongedeerd. Boven betoogde ik dat dit laatste het geval is.

De meening van Mr. Laman Teip is in hoofdzaak dezelfde als die welke vroeger door Mr. W. Sassen Jz. werd verdedigd en in het breede uiteengezet (1).

Ook het betoog van dezen kündigen schrijver dienen we nog in het kort na te gaan.

Het beginsel van art. 10 van het kon. besl., zegt Mr. Sassen, is van groot belang. — Verschillende quaestien spruiten daaruit voort en daaronder eene vraag vangroot gewicht //in hoeverre uit het in werking brengen eener fabriek een recht op schadevergoeding voor den nabuur kan worden geboren.//

Geschiedt, zegt hij, de exploitatie in strijd met de bestaande verordeningen of is daarbij van de gestelde voorwaarden afgeweken, dan bestaat zonder twijfel dat recht.

Maar hoe, wanneer de vergunning verleend is en de concessionaris de voorwaarden der vergunning stiptelijk opvolgt, zal in dit geval de nabuur, zoo hij schade lijdt, vergoeding kunnen vragen? De woorden van art, 625 B W. //mits men aan de rechten van anderen geen hinder toe-brenge// en de aard van het politierecht leiden Mr. Sassen m. i. geheel terecht tot eene bevestigende beantwoording dezer vraag, ik beaam geheel wat de schrijver zegt op pag. 644 : // De vergunning van de bevoegde macht is niets anders // dan een verlof, door haar salvo jure tertii uitgereikt uit //het oogpunt eener goede politie, dat den concessionaris

(l) in zijn uitmuntend opstel : «Opmerkingen en toelichtende verklaring op het besluit van 31 Jan. 1824, rakende de vergunning ter oprichting van sommige fabrieken en trafieken.» Themis 1854, pag. 293 vlg. en 597 vlg.

-ocr page 371-

— 357 —

quot; jegens haar en, ingeval van vervolging, bij den strafrechter quot;nbsp;in veiligheid stelt. Dusdanig verlof als een vrijbrief te quot;beschouwen om aan derden schade te veroorzaken zou zeer // zeker te ver gaan. Dit het recht der administratieve macht, // om de vergunning te verleenen of te weigeren, kan niet // worden afgeleid dat zij, eenmaal de vergunning verleend quot;hebbende, de onschadelijkheid der inrichting heeft uitge-//maakt. Haar oordeel is niet onfeilbaar en vaak kan het quot;gebeuren, dat hare voorschriften onvoldoende bevonden quot;nbsp;worden (1). De fabrikant kan ook niet gezegd worden quot;rechtmatig te handelen zoodra hij hinder te weeg brengt, quot;nbsp;al is het dat hij zich binnen de grenzen zijner concessie quot;beweegt, want daar, waar de hinder begint, houdt zijn // recht op. quot;

Minder voorzichtig is misschien de onderscheiding tus-schen exploitatie in strijd met de verordening of de gestelde voorwaarden, en exploitatie volgens de vergunning. Ze kan aanleiding geven tot de dwaling, dat de onrechtmatigheid der daad van den omvang der vergunning afhangt, dat de vergunning de rechten van den fabrikant tegenover derden omschrijft, in een woord, dat ze iets anders is dan eene praeventieve maatregel. Maar zon die onderscheiding eene kleine onvoorzichtigheid was , Mr. Sassen heeft die volkomen geneutraliseerd, door zijn helder betoog, dat het kon. best, van 1824, als behoorende tot de verordeningen waarvan art. 625 B. W. en 544 C. N. spreken, den eigendom van den fabrikant beperkt, niet uitbreidt en dus dezen geen recht kan geven, dat hij zonder dat besluit zou missen, het recht n. 1. om aan rechteTi van anderen hinder toe te brengen Tk behoef het geheele betoog van den schrijver niet te volgen, want al reeds boven bij de

(l) In de hier door mij weggelaten zinsneden is m. i. minder juist, de meening dat de administratie hier alleen zou moeten voorkomen dat het publiek met gevaar, schade of hinder wordt bedreigd. Bat is toch niet alleen de roeping van het politierecht.

-ocr page 372-

— 358 — bestrijding van Mr. Oi.lviER meen ik voldoende aangetoond te hebben, dat het recht van derden op schadevergoeding, door de vergunning der administratieve macht, niet kan worden verkort.

Een enkel woord slechts over de meenin g van Massé ook door Mr. Sassen bestreden, dat n. 1. de verplichting om alle geautoriseerde fabrieken te dulden, eene. servitude naturelle zou zijn klevende op ieder erf, ten behoeve der nijverheid.

Deze stelling vindt noch in het begrip van eigendom, volgens ons burgerlijk recht noch in den titel van ons B. W. handelende over de rechten en verplichtingen tusschen eigenaars van naburige erven, eenigen grond en mag dus in ons recht nooit worden erkend. Wel bestaan er, zooals een vonnis van de rechtbank van Bordeaux het uitdrukt, charges ordinaires du voisinage, die men zoo men wilde met den min juisten naam van //servitudes naturelles// zou kunnen bestempelen, maar deze moeten hun oorsprong vinden in het burgerlijk recht, daar ze voortvloeien uit den omvang van het eigendomsrecht. Dien omvang te regelen (of beter: te constateeren) kan nooit de taak zijn van het politierecht, dit kan wel beperken, nooit nieuwe rechten geven.

Na alles wat Mr. Sassen had opgemerkt omtrent het recht der buren op vergoeding der schade, hun door de werking eener fabriek toegebracht, hoopte ik in hem een bondgenoot te vinden voor mijne meening, dat hun ook het recht toekomt om de sluiting der fabriek te eischen waar hare werking voortdurend dezelfde schade zal aan brengen, maar ziet, in deze verwachting vond ik mij teleurgesteld.

Op pag. 655 en volg, leert de schrijver, dat de vergunning der administratieve macht aan de fabriek een wettig bestaan heeft verzekerd, waarop door den rechter geen inbreuk mag worden gemaakt. Tusschen deze bewering en de erkenning van het recht der buren oj) schadevergoeding,

-ocr page 373-

— 359 — bestaat volgens hem geen strijd. Bij eene negatoria toch, is het bestaan der inrichting betrokken , terwijl het bij eene actie tot schadevergoeding de verantwoordelijkheid geldt, voor daden of handelingen welke uit dat bestaan kunnen voortvloeien.

Ik geloof niet te boud te spreken, wanneer ik zeg uit de eigen woorden van Mr. Sassen zijne inconsequentie in deze te kunnen bewijzen.

Op pag. 641 van zijn opstel lezen wij- uit de beperking van art. 625 B. W. volgt, dat het niet voldoende is, eene vergunning te bezitten om eene fabriek op te richten, men mag daarenboven door de exploitatie dier fabriek geen hinder veroorzaken aan een ander. Voegt men hierbij de woorden van den schrijver op pag. 644, die ik boven aanhaalde, dan zien we dat hij een recht op schadevergoeding erkent op de volgende gronden :

Hat het kon. besl. van 1824 behoort tot de verordeningen bedoeld in art. 625 B. W. en als politiemaatregel slechts van praeventieven aard is, dat de vergunning salvo jure tertii gegeven, alleen kan strekken om den fabrikant tegen eene aanspraak der administratieve macht en eene strafvervolging te beveiligen, dat de vergunning geen vrijbrief is om aan anderen hinder toe te brengen, dat de fabrikant niet gezegd kan worden rechtmatig te handelen zoodra hij hinder te weeg brengt, al is het ook dat hij zich binnen de grenzen zijner concessie beweegt, omdat daar waar de hinder begint, zijn recht ophoudt.

Eedeneeren we nu op deze gronden verder, met het oog op de negatoria, dan komen we tot de volgende sluitrede:

Die hinder (1) toebrengt, handelt niet meer binnen de grenzen van zijn eigendomsrecht, dat recht wettigt dus zijne handeling niet.

(1) Onder «hinder « versta ik hier dien last, tot het toebrengen waarvan, volgens mijn proefschrift, de eigendom de bevoegdheid niet geeft.

-ocr page 374-

— 360 —

Hij, wien op zijn eigendom hinder wordt toegebracht, ondervindt eene krenking van zijn eigendomsrecht (omdat de eigendomsrechten elkaar begrenzen en de toegebrachte hinder geene overschrijding van het eene zou zijn, zeoliet geene krenking van het andere was).

De actio negatoria is de actie welke waakt tegen die handelingen waardoor eene partieele schennis van eigendomsrecht wordt gepleegd.

Ergo de werking der fabriek waardoor hinder wordt toegebracht, eene handeling die onrechtmatig is, d. i. op geen recht hoegenaamd steunt, en waardoor het eigendomsrecht van den buurman wordt geschonden, kan door de negatoria worden belet.

Deze conclusie is dunkt mij zoo eenvoudig, dat het mij raadselachtig voorkomt hoe ze ooit achterwege kon blijven.

En wat voert Mr. Sassen er tegen aan?

Dat bij de negatoria het bestaan der inrichting betrokken i.s, terwijl het bij eene actie tot schadevergoeding de verantwoordelijkheid geldt, voor daden of handelingen welke uit dat bestaan kunnen voortvloeien.

De begrippen hier tegenover elkaar gesteld, zijn geene correspondeerende begrippen; het eerste ziet op de strekking, het tweede op den grond der actie. Wat de strekking eener actie zou zijn, is van geen invloed op haar al of niet bestaan, daarvoor heeft men alleen te vragen welke is haar grond. Ts de grond aanwezig dan bestaat ook de actie die daarop rust. Men moet m. i. hier zoo onderscheiden. De grond der negatoria zou zijn , partiëele schennis van eigendomsrecht, die der actie tot schadevergoeding, het onrechtmatige der handeling waardoor schade is toegebracht. En met het oog op die onderscheiding herhaal ik nog eens wat ik tegen Mr. Laman Trip opmerkte.

Het eigendomsrecht moet een recht zijn dat zooveel mogelijk behoeften vervult; is het recht van beschik king van den eigenaar door het privaatrecht beperkt, het is omdat

-ocr page 375-

geeue onbeperkte eigendomsrechten (1} naast elkaar bestaanbaar zijn, omdat daar waar het recht van beschikking van den eenen eigenaar begint, noodzakelijk het recht van beschikking van den anderen eigenaar moet ophouden, (2) De fabrikant die binnen den kring zijner vergunning handelt en dus met het publiek recht niet in strijd komt, blijft altijd binnen de grenzen van zijn eigendomsrecht en dan is zijne handeling niet onrechtmatig, of zoo zijne daad onrechtmatig is, zoo dus zijn eigendom hem daartoe he( recht niet geeft, treedt hij daardoor op het rechtsgebied^ van zijn buurman, tusschen welk gebied en het zijne geen ledige ruimte is en schendt zoo zijns buurmans eigendom. En in dit laatste geval is eene actio negatoria onloochenbaar.

M. i. gaan dus ongetwijfeld de actie tot schadevergoeding en de negatoria samen, daar voor beide de grond is, het overschrijden van eigendomsrecht, hetwelk bij de eerste actie de eigendomsschennis, bij de tweede het onrechtmatige der handeling meebrengt.

Een tweede argument van Air. Sassen is, dat de vergunning der administratieve macht aan de fabriek een wittig bestaan heeft verzekerd. Maar waar blijft dan schrijvers bewering (.3) dat de vergunning wordt gegeven salvo jure, tertii (4) en niets anders belet dan eene vervolging door de administratie, eene vervolging voor den strafrechter.

Het derde argument van den schrijver, uit art. 6, 7-^ en 11 van het besluit geput, bewijst m i. even weinig. De sluiting en schorsing der fabriek, door de administratieve macht, geschiedt door deze uit hetzelfde oogpunt als de weigering der vergunning tot oprichting, n. 1. uit het oogpunt cener goede politie (5).

-ocr page 376-

Is het un waar dat het verleenen der vergunning weZ het geoorloofde daarvan constateert van het standpunt der administratie, maar niels bewijst voor het geoorloofde van het standpunt van andere eigenaars, dan bewijst ook het niet schorsen of sluiten der fabriek door de administratie wel dat hare werking niet strijdt met het polilierecht, in geenen deele dat ze ook door het privaatrecht wordt geduld.

Ook het betoog van Mr. Sassen heeft mij dus niet kunnen overtuigen, dat het consequent en juist is, de actie tot schadevergoeding toe te laten en de negatoria te weigeren.

Ten slotte nog een woord over de bezwaren door den beoordeelaar van mijn proefschrift (1) tegen mijne opvatting van het kon. besl. ingébracht.

Hij bestrijdt mijne meening op twee gronden, vooreerst op grond dat de buren over de vergunning worden gehoord. Wat beteekent dat, vraagt hij, zoo de rechten der buren niet door die vergunning worden bepaald? op die vraag kan ik geen zeker antwoord geven ; misschien is dat hooren voorgeschreven, omdat men zoo de buren tegen de vergunning geene bezwaren inbrengen, vrij gerust kan aannemen dat het politierecht de oprichting niet als perseschadelijk behoeft te voorkomen, daar de buren de eerste belanghebbenden zijn.

Maar ook al was dat hooren een begin van bewijs tegen mijne stelling, het zou geheel worden te niet gedaan door het volledig bewijs, te putten uit den aard van het politierecht en art. 10 van genoemd kon. besl.

Het politierecht geeft geeue meerdere bevoegdheid maar beperkt lol vooriominff van schade; art. 10 kon. besl. 1324 zegt, dat de vergunning aan de gerechtelijke actiën van particulieren onderling niet praejudicieert: het gaat niet aan, tegen de algemeene bewoordingen van het besluit in. van die actiën willekeurig de actio negatoria uit te sluiten.

(1^ Nieuwe Bijdragen t. a. p.

-ocr page 377-

- 363 —

Ubi lex non distinguit nee nobis est distingnendum. —

Het tweede argument van den schrijver is de vraag: //Wie //zou eene fabriek durven oprichten als hij, na alle for-'/maliteiten vervuld, alle opgelegde voorwaarden nagekomen //te zijn, nog door zijn buurman tot staking kon genood-//zaakt worden?// (1) Begrijp ik deze vraag wel, dan wil ze zeggen: de mogelijkheid van eene negatoria zou het bestaan eener fabriek onzeker maken, zou dus belemmerend zijn voor de industrie; belemmering der nijverheid strijdt tegen het algemeen belang , dat belang vordert dus recen-sents verklaring.

Het kan toch niet in de bedoeling van den schrijver liggen hier den fabrikant te bevoordeelen ten koste van andere eigenaars ; dat zou immers een schreeuwend onrecht zijn.

Maar ook zijn beroep op het algemeen belang is m. i. niet overtuigend. Vooreerst mag men zeker niet redeneeren : Zoo deze of die wetsbepaling bestond zou ze strijdig zijn met het algemeen belang, ergo bestaat ze niet.

In de tweede plaats zouden er ook in mijn stelsel tal van erven overblijven , waar, zonder krenking van het eigendomsrecht van anderen, fabrieken konden worden opgericht, t En in de derde plaats, waar zal men ooit vinden geleerd , dat in het belang der industrie, d. i. in het algemeen belang, private rechten willekeurig mogen worden verkort? Waar zal men ooit iiooren beweren, dat zoo het algemeen belang den aanleg eener spoorweglijn vordert, de concessionaris van die lijn zich de daarvoor benoodigde gronden zonder vergoeding zou mogen toeeigenen? Welnu hetzelfde zou hier het geval zijn; in het belang der industrie zou men den industrieel het recht geven, het eigendomsrecht van een ander te schendeii^ .^

Een dergelijk systeem kan en mag m. i. niet opgaan, te minder omdat den fabrikant ieder oogenblik de gelegenheid

(1) T. a. p., pag. 139.

-ocr page 378-

— 364 — openstaat (ten minste in de meeste gevallen) om zich door het verwerven eener servituut op de naburige erven het voortdurend bestaan der fabriek te verzekeren (1).

We zouden het voor eene zeer gevaarlijke stelling houden, dat de staat gerechtigd zou zijn door eene eenvoudige administratieve handeling aan particulieren hunne rechten te ontnemen, alleen op grond van een bestaand of beweerd publiek belang.

Wel zegt de schrijver dat mijne bewering strijdt tegen den geest en de bedoeling van het kon, besl. zelf, maar ik toonde, meen ik, voldoende aan, dat zoo het besluit is eene politiemaatregel, zijn geest en bedoeling juist voor mijne bewering pleiten.

Nog eene bedenking verwacht ik tegen mijn betoog in dit opstel. Uwe geliefde bewijsvoering, zal men misschien zeggen, staat, of valt met uwe stelling, dal het kon. besl. van 1824 is eene politie-maatregel, en juist die stelling neemt gij geheel zonder bewijs aan.

Volkomen waar, maar met die stelling staat of valt ook het kon. besl. zelf. Wat van de rechtsgeldigheiil daarvan zij, wanneer men het als jiolitie-maatregel beschouwt, zoo men daarin ziet eene wijziging van het begrip van eigendom, is het ontegenzeggfdiik dat het is uitgegaan van eene onbevoegde macht, dat het een onderwerp van zuiver burgerlijk recht regelt, en van eene andere dan de wetgevende macht uitgegaan, van nul en gemier waarde is.

Men zegge niet dat het behoort tot de rèfflement^ en verordeninffen bedoeld in art. 314 0. N. en art. 625 B. W. Uie toch kunnen blijkbaar wel een eigenaar in het gebruik van zijn erf beperken, nooit een anderen eigenaar noodzaken alles te dulden wat zij niet verbieden.

G) Zie W. S. J. VAN Waterschoot van der Gracht, oi^er de^i aard en het weten der erJdienstbaarkeden(LQiden,:^.W,'^tL^ Leeuwen, 1368), p. 49 vlg.

-ocr page 379-

— 365 -

Nog eens wil ik kortelijk mijne meening aldus samen-vatteti ;

Het kon. besl. van 1824 is, zoo het rechtsgeldig is, eene maatregel van politie , het strekt dus om mogelijke rechtskrenking te voorkomen. Het beperkt ingevolge art. 544 C. N. en 625 B. W., het eigendomsrecht van hem) die de fabriek wil oprichten. Van uitbreiding van het recht van dezen en beperking van het recht van derden, is daarin geen spoor te vinden. De rechten van derde eigenaars, die het door praeventieve maatregelen beschermt, worden er niet door vernietigd waar die praeventie te kort schiet. Deze eigenaars behouden dus ook na de vergunning alle civiele acties, ook die welke uit het eigendomsrecht voortvloeien. .

Beeéséerzivaag, 27 Aug. 1869.

Strafregt EN SïRAFVOKDERi.NG. — Over de beperking der recbtibevoegd/ieid ten gevolge van tniHiaire ver-oordeeling, door Mr. G. Belinfante, Advocaat te ’s Graven!) age.

Ontstaat de eerloosheid, welke volgens onze wet de burgerlijke rechtsbevoegdheid wijzigt en vermindert, door elke veroordeeling tot straf? Daartoe zal het noodig zijn , dat de veroordeeling volgens de wet heeft plaatsgehad, door den bevoegden rechter is uitgesproken, en dat de straf een ont-eerend karakter heeft, maar nu doen zich hier (wee rechtsvragen voor, waarvan tot dusver vooral de eerste tot grooten strijd heeft aanleiding gegeven, en nog niet als beslist kan worden beschouwd. Deze eerste vraag is, of ook eene bui-tenlandsche veroordeeling eerloosheid kan na zich slepen ;

-ocr page 380-

— 366 —

de tweede, of ook militaire vonnissen haar ten gevolge kunnen hebben ?

De eerste vraag is door onze juristen vooral besproken bij de echtscheiding op grond van art. 264 3°. B. W., maar is hiertoe geenszins beperkt; men moet haar algemeen, met het oog op al de gevolgen van onteerende straffen , op de eerloosheid zelve toepassen. Onderscheidene schrijvers hebben beweerd, dat het alleen op het feit der veroordeeling aankomt; dat eene buitenlandsche veroordeeling een feit is , en dat de wet aan dat feit hare onteerende gevolgen verbindt : de heer DiEPHUis is zelfs van meening, en hij heeft dat gevoelen in verschillende geschriften (Opm. en JHed. 11, 132 —145; Handboek 11, 31 ; Ned. Burg. Rec/if 1868 1, bl. 215 volgg.) consequent volgehouden, dat ook dan buitenlandsche vonnissen hier hunne kracht behouden, wanneer hier te lande volstrekt geene onteerende straf op het misdrijf gesteld is. Nog onlangs heeft de heer Fkesemann VreToa, de KraM van buitenlandsche vonnissen, Gromrigen 1865, bl. 137, zich op de ratio legis beroepen, welke geen verschil zou maken tusschen Nederlandsche en vreemde vonnissen.

Het ligt niet in mijn voornemen deze belangrijke vraag te behandelen; en ik zou zelfs vreezen, dat die behandeling geene andere motieven zou kunnen bevatten , dan welke gevonden worden bij Prof. Opzoomer Burg. IBetb.G, bl. 40 noot 1, en Mr. de Louter , De Beperkingen der rechtsbevoegdheid ten gevolge van vermindering der burgerlijhe eer, bl. 132 en 133, die m. i. op afdoende gronden betoogen, dat, zonder uitdrukkelijke bepaling van wet of tractaat, het vreemde vonnis door onzen rechter niet zal kunnen worden erkend. Het is een algemeen rechtsbeginsel, hetwelk ook hier behoort te worden toegepast, dat in den regel rechtspraak niet geldt buiten het gebied van den souverein, aan wien zij haar gezag ontleent; en reeds daarom is het niet aannemelijk dat bijv, in het geval van echtscheiding, uit eene veroordeeling tot eeneonteerende straf voortvloeiende, onze

-ocr page 381-

burgerlijke wet aan de uitvoering van een buitenlandsch vonnis gedacht, veel minder die zou hebben toegelaten. Beweert men, dat de builenlandsche veroordeelingis een feit, hetwelk onze rechter niet kan loochenen , dan mag met mr. on Louter gevraagd wordeti : //Wat is toch dat verbinden van rechtsgevolgen aan het feit der veroordeeling anders, dan het erkennen en executeeren van het vonnis ? Het is, dunkt inij , een louter woordenspel zich telkens op een feit te beroepen, alsof men met dat feit geen begrip moest verbinden. Waarin bestaat dat feit der veroordeeling ? In de uitspraak van een rechterlijk ambtenaar? Maar zullen niet allen, die dat feitelijko zoo hoog stellen, hierbij toch willen voegen: dat het eene uitspraak moet zijn inden wettigen vorm , volgens de voorschriften der wet, door den bevoegden rechter, enz. enz.? Ongetwijfeld. Ook volgens mij komt het op het feit der veroordeeling aan; maar ik hecht cen begrip aan dat feit, en wel dit: De wet vordert alleen veroordeeling tot eene onteerende straf. Nu vragemen: wat is eene veroordeeling ? wat is eene onteerende straf.'' Het antwoord zoeke men natuurlijk in ome wet. Eene veroordeeling is eene uitspraak des rechters, zoo als die overeenkomstig onze wetten op de Rechterlijke Organisatie en do Strafvordering geschieden moet. VVat daarmede niet in overeenstemming is, is voor het recht ffeene veroordeeling; i.s er dus geene uitdrukkelijke bepaling, die aan buitenlandsche veroordeelingen kracht geefi, dan bestaan zij voor onze wet niet. Hetzelfde geldt van de onteerende straf. Wat kan deze anders zijn dan eene straf, waarmede onze wet sommige misdrijven straft, en waarvan zij de gevolgen binnen juist omschreven grenzen heeft afgebakend ? He infamante straflen van naburige staten zijn voor onze wet nie( onteerend. Zoo lang deze er niet uitdrukkelijk op verwijst, zijn zij voor ons recht onbekend en zelfs niet bestaande. Eerloosheid kan dus alleen ontstaan door eene veroordeeling door onzen rechter, volgens onze procesorde en tot eene volgens onze wet onteerende straf,

-ocr page 382-

— 308 —

wegens een volgens onze wet daarmede strafbaar misdrijf.'/

Tk vereenig mij gaarne met deze oplossing gegeven aan eene vraag, die meer het internationaal dan het privaat recht geldt, maar ik wensch eenige bladzijden te wijden aan de (weede vraag, juist omdat zij nog niet opzettelijk is beschouwd en omdat ik meen, dat daaraan tot dusver nog geene redelijke oplossing is gegeven: kan ook eene veroordeeling door den militairen rechter, eerloosheid na zich slepen ?

Het doet mij leed, mij hieromtrent niet te kunnen aansluiten aan hetgeen in de dissertatie van Mr. de Loutek volgt.

quot;Over militaire vonnissen” zegt hij, quot;valt weinig ie zeggen. Tn het militaire strafwetboek zijn onteerende straffen onbekend ; doch zal in sommige gevallen eerloosheid ook hier het gevolg der veroordeeling zijn, namelijk 1°. wanneer de militaire regter den misdadiger tot eene onteerende straf heeft veroordeeld , volgens de regelen van het gemeene strafrecht, en 2». wanneer er veroordeeling tot eene militaire straf heeft plaats gehad wegens een feit, dat ook in het gemeene strafrecht als misdaad wordt gequalificeerd. In geene andere gevallen kan eerloosheid het gevolg zijn eener militaire ver oordeeling, zoodat daardoor de burgerrechtelijke bevoegdheid niet beperkt wordt. Zoo werd uitgemaakt bij arrest van het Prov. Gerechtshof van Noordholland van 9 ïVpril 1867, IKee^blarl v. A. R. nquot;. 2923, dat iemand , die wegens desertie tot drie jaren kruiwagenstraf was veroordeeld, zeer goed onder eede getuigenis kan afleggen : quot;Overw. dat, blijkens den inhoud der wet van 3 Maart 1852, de door den militairen rechter opgelegde straffen , door den burgerlijken strafrechter als lijf- en onteerende straffen moeten worden aangemerkt, alleen in de gevallen van art. 1 van genoemde wet omschreven. Overw. dat desertie niet bij de gewone strafwet is strafbaar gesteld, veel minder met eene lijf-en onteerende straf, en dat het geval bij art. 1 van gemelde wet omschreven niet voorhanden is.quot;

Ziedaar al wat de schrijver ten aanzien van deze quaestie

-ocr page 383-

— 369 -

mededeelt; het schijnt hem verborgen te zijn gebleven, dat de meening, door hem, op het voetspoor van genoemd arrest gedeeld, ook met die van andere schrijvers overeenstemt. Immers, ik lees bij Mr. Léüv, J^elb. van Strafvordering ad. art. 180 no. 6 in eene noot ;

//De wet van 3 Maart 1852 (^Stbl. n°. 20) regelende de gevolgen van de door den militairen strafregter uitge-sprokene veroordeelingen bij later gepleegde misdaad of wanbedrijf, sedert gewijzigd door art. 11 der wet van 29 Junij 1854 [Stbl. n®. 102), heeft een einde gemaakt aan het verschil van gevoelen, bestaan hebbende tusschen den Hoogen Raad, en de meeste provinciale hoven omtrent de vragen : lo. of eerloosheid, aan militaire straffen verbonden . ook tot het burgerlijke wordt uitgestrekt, en 2°. of de kruiwagenstraf, door den militairen regter opgelegd, al dan niet als eene onteerende straf moet worden beschouwd. Ten gevolge daarvan is iAans tevens nitgemaaAt, gf en wanneer de personen, welke die straj Aebben o?idergaan, in eene strafzaak, Aetzÿ als getuigen, keizij sleckts bij wege van inlicAting zullen kunnen worden geAoord.n

Op zijne beurt leert Mr. Schooneveld, 3e uitg. ad art.7 C.P. A : //De vraag, of zekere, door den militairen regter uitgesprokene straffen als lijf- of onteerende zijn te beschouwen, alleen te pas komende bij herhaling van misdrijf, moet thans beantwoord worden uit de wet van 3 Maart 1852 (Slbl. 11°, 20), te vinden bij art. 56.// De heer Schooneveld meent, dat deze vraag alleen te pas zoude komen bij herhaling van misdrijf, en zegt ook bij art. 56: //J)ie strijd, d. i. alleen de strijd over de vraag: of eene militaire veroordeeling bij later gepleegde misdaad of wanbedrijf, volgens den C. 1’., een element tot daarstelling van recidive kan opleveren, is eindelijk opgeheven bij de wet van 3 Maart 1852 (Slbl. n°. 20).//

Mr. ScHooNEVEi.D bevestigt dus de uitspraak van Mr.

Themis, D. XVl, 3de St. [1869.] 24

-ocr page 384-

— 370 —

DE Louter, datingeene andere gevallen dan in het geval van récitlwe, eerloosheid het gevolg zou kunnen zijn eener militaire veroordeeling, of liever, dat de vraag of een straf, door den militairen rechter uitgesproken, onteering na zich sleept, alleen zou kunnen te pas komen in geval van récidive; Mr. Léon daarentegen erkent, dat de vraagziek ook bij andere rechtsinstituten zal kunnen voordoen , maar zoo schijnt de gang zijner redenering, in dit geval en in alle dergelijke gevallen moet de wet van 3 Maart 1852 {Slbl. n*^. 20) beslissen. Zóó begreep het ook het hof van Noordholland.

Ik verschil hier geheel en al van de schrijvers, en ik mögt de voldoening smaken, dat mijn tegenovergesteld gevoelen onlangs door het hof van Zuidholland ( ff^eekhl. v. A. Jlegl n°.'mm) werd aangenomen, zoodat ik mij vlei, dat ook ten aanzien dezer quaestie van de oude jurisprudentie, door het hof van Noordholland gehuldigd, zal worden afgeweken.

Ik onderzoek twee punten :

1°. Waarop is de leer van hen gegrond , die beweren, dat eene veroordeeling, door den militairen rechter uitgesproken, geen eerloosheid na zich sleept dan binnen de perken der wet van 1852? Is die grondslag afJoende ?

2°. Zoo neen, hoe moet deze vraag dan worden beslist ?

I. De schrijvers beroepen zich uitsluitend op de wet van 3 Maart 1852 [Sibl. no. 20), regelende de gevolgen van door den militairen strafregter uitgesprokene veroordeel!ngen, bij later gepleegde misdaad of wanbedrijf.

Welke was de bedoeling, de raison d'elre dezer wet?

Die wet had geen ander doel, dan de gevolgen te regelen van veroordeelingen , door den militairen strafrechter uitgesproken, bij later gepleegde misdaad of wanbedrijf : die wet is eene aanvulUnff van art. 56 en 57 Code Pénal; zij is daarmede zóó vereenzelvigd, zij maakt daarmede zóózeer één

-ocr page 385-

— 371 -

geheel uit, flat, toen deze beide artikelen werden vervangen door art. 11 der wet van 29 Junij 1854, art. 12f/«ezwet deze met de wet van 3 Maart 1852 op nieuw in verband bracht.

De wet van 1852 is dus eene partié'ele aanvulling van het wetboek van strafrecht, regelende den invloed van vroegere militaire uitspraken op de recidive.

Dit blijkt nader uit den inAoud, uit de (oelic/iiinff dier wet en uit de beraadslagingen, daarover gevoerd.

l)e inAoud.

De wet regelt de gevolgen van door den militairen strafrechter uitgesproken veroordeelingen, bij laier gepleegde misdaad q/ wanbedrijf; dus bij een geval van strafrecht, niet van strafvordering, niet van burgerlijk recht.

De considerans luidt: vAlzoo Wij in overweging genomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat bij de wet de gevolgen te regelen van door den militairen strafregter uitgesprokene veroordeelingen, óy later gepleegde misdaad of wanbedrijf.» De considerans wijst voldoende aan , dat de wet alleen de regeling van den invloed van vroegere militaire veroordeelingen op recidive bedoelt.

En nu art. 1.

De eerste alinea gaan wij voorbij ; deze zou reeds uit het gemeene strafrecht voortvloeien, al ware zij niet in deze wet opgenomen: maar hare weder-opneming dient slechts om het beginsel uit te spreken, in de tweede alinea gehuldigd.

Die tweede alinea luidt aldus : »Indien op het vroeger misdrijf eene straf is toegepast, bij de militaire strafwetgeving voorgeschreven, legt de regter slechts dan de verhoogde straf wegens herhaling van misdrijf op, wanneer het feit, in het vroeger vonnis van veroordeeliug als be-wezen aangenomen , naar de bepalingen der gewone strafwetten als misdaad moet worden beschouwd,»

-ocr page 386-

— 372 —

De gansche parlée der wet is in deze alinea uitgedrukt ; niemand zal daarin iets anders kunnen lezen , dan eene regeling (ik onderzoek niet, of zij voldoende, of zij rechtvaardig , of zij volmaakt is), alleen en uitsluitend van de réciilive.

Omtrent den invloed van vroegere militaire veroordee-lingen op ieder ander gebied van het straf- of burgerlijk-recht, wordt daarin niel gesproken. Kan de echtgenoote echtscheiding vorderen op grond van eene veroordeeling tot eene onteerende straf, door den militairen rechter uitgesproken? kan in strafzaken een getuige onder eede worden gehoord , die vroeger door den militairen rechter tot eene onteerende straf is veroordeeld ? Tn één woord, brengt eene mUilaire veroordeeling tot een onteerende straf in het algemeen dezelfde wijziging en beperking van rechtsbevoegdheid te weeg als eene zoodanige veroordeeling door den burgerlijken strafrechter ? Die vraag lost deze wet niel op , is deze wet niet bestemd op te lossen , omdat zij van den beperkt-sten inhoud en de striktste toepassing is.

De ioelic/idng der wet.

Ook daarin is geen spoor te vinden van eene algemeene beslissing , welke voor den militair een geheel ander recht op dit punt zou moeten creëren dan voor den gewonen staatsburger.

Wat was de reden van de indiening dezer wet? Een einde te maken aan den langdurigen strijd die met zeldzame hardnekkigheid hier te lande werd gevoerd over de vraag, of eene vroegere veroordeeling door den militairen strafrechter uitgesproken , bij latere veroordeelingen door den bur-gelijken rechter in aanmerking moest komen tot verhoo-ging der straf? Groote sensatie maakte een arrest van den Hoogen Raad van8 September 1851 {Jf. v. A. li. n“. 1357) waarbij de vraag zich , als gewoonlijk , voordeed in den vorm, of de kruiwagen-straf, door den militairen rechter uitgesproken, als eene lijf- en onteerende straf was te be-

-ocr page 387-

— 373 — schouwen? Sommigen, cf. Bijblad 1851/52, (JB.v.A.B. n”. 1246), beweerden , dat er herhaling van misdrijf bestaan kan, zoo dikwerf er eene door den militairen rechter uitgesproken veroordeeling voorafging, ook dan, wanneer die veroordeeling een zuiver militair misdrijf betrof, zoo als desertie of insubordinatie. Anderen daarentegen erkenden , dat de militair, die door eene militaire vierschaar, krachtens het algemeen strafrecht, is veroordeeld tot lijf- en onteerende of correctioneele straffen , bij herhaling van misdrijven, naar de onderscheidingen der art. 56—58 van dat wetboek, als recidivist moet worden beschouwd, maar beweerden tevens, dat de misdrijven, voorzien bij en gestraft met de straffen , bepaald in de militaire wetboeken van strafrecht, later niet tot de qualificatie der recidive kunnen leiden.

Bezen strijd wilde de regeering opheflen.

//De regering houdt het boven redelijken twijfel verheven// zegt de Memorie van Toelichting , na eerst een breedvoerig overzicht van den stand der meeningen en der rechtspraak te hebben gegeven, //ofeene militaire veroordeeling amp;an en moei, binnen bepaalden grenzen , aanleiding tot recidive geven.//

//Hij die, na een vroeger begaan misdrijf, er een tweede pleegt, mag in het algemeen als meer strafbaar beschouwd worden dan iemand, die voor het eerst te regt staat.

//Wie van het eerste misdrijf kennisnam, de burgelijke of de militaire strafregter , doet in het oog der wet niets toe of af tot de strafbaarheid van het feit. Beiden passen de wet toe naar eer en geweten; de uitspraken van beiden, in kracht van gewijsde gegaan, worden gerekend het uitvloeisel der wet, de uitdrukking der waarheid te zijn; men kan aan de uitspraken des eenen geene hoogere waarde hechten dan aan die des anderen , of men treedt in onderscheidingen, welke in strijd met het bovenstaande en buiten de wet zijn.'/ En daarna treedt de regeering

-ocr page 388-

— 374 —

in eene uitvoerige wederlegging van bedenkingen , wier tegenwerping zij vermoedt, en betoogt dat aan hare rede-neering volstrekt niet in den weg staat de omstandigheid, dat in de militaire strafwetgeving (zoo als zij in 1851 bestond en nog bestaat) de verzwaring van straf wegens herhaling van misdrijf als algemeen beginsel niet aangenomen en slechts in enkele bij die wet aangewezen gevallen bekend is.

Geene andere materie dan deze wordt in de memorie van tofdichting door den wetgever aangeroerd; geene andere bedoeling moveert hem , dan de strijdvraag op te lossen in een milderen zin dan door den Hoogen Raad is gedaan. In milderen zin , want .... wel staan de militair en de burger in zoover geheel geliji dat voor beiden eene vroegere veroord eeling verzwaring van straf moet na zich slepen, maar — zoo redeneert onze wetgever — «de burgerlijke straf-regter moet, bij het toepassen der herhalings-straffen, niet zonder onelerscAeid gebonden zijn aan de qualiticatie en de toepassing van straff gelijk die in het militaire vonnis voorkomen « Het zou immers , ten gevolge van de afwijkende en strengere qualificatien van de militaire wet, kunnen gebeuren, dat lichte militaire vergrijpen, die een burger niet kan plegen of die, zoo hij ze al plegen konde in elk geval zachter, civiliter worden gequalificeerd , bij eene latere veroordeeling van den militair door den burgelijken rechter tot verzwaring zouden kunnen leiden. De wetgever deinst voor zulk eene toepassing van de leer van den Hoogen Raad terug; daarom moet het vroegere misdrijf, al zij het van militairen aard, bij herhaalde veroordeeling door den burgerlijken rechter, uit het oogpunt van het gemeene, en niet van het militaire recht, worden gewaardeerd.

De wet van 1852 heeft on tegenzeggelijk een vrijzinnige strekking, ademt een rechtvaardigen geest. Maar niet

-ocr page 389-

— 375 —

daarom is het mij te doen: ik wilde alleen doen uitkomen, dat de welgever zich eene beperkte taak vnorstelde , en dat hij de regeling van geen enkel ander geval op het oog had.

Ook bij de beraarlslaaitigen over deze wet in de zitting van 23 Febr. 1352, waaraan door de heeren J. K. van Goltstein, VAN Dam van Isselt en Wintgens werd deelgenomen, golden de gemaakte bedenkingen alléén het punt der recidive, alléén de vraag, of art. J al. t van het ontwerp in de practijk niet tot moeilijkheden zou kunnen leiden, welke men vooral vreesde, dat zouden kunnen voortvloeien uit het verschil van qualilioatie van gelijksoortige feiten door den militairen en den burgerlijken strafrechter. Men vreesde ongelijkheid van maat. Men was bezorgd, dat de militair, in weerwil van de vrijzinnige bedoeling der Itcgeering, toch van erger conditie zon women dan de burger. Men was beducht, dat de gewone rechter te vergeefs zou zoeken naar de elementen van criminaliteit die voor hem het kenmerk van misdaad volgens de gewone strafwet moeten opleveren. Maar van eenig ander punt dan dat, hetwelk de wet bestemd was te regelen, was geen sprake. Wie van de bestrijders dacht er aan, dat men eenmaal deze wet zoude te baat nemen om eene liberalitas ten behoeve van een militair als middel te bezigen om het plegen eener liberalitas ten behoeve van een gewoon beschuldigde te verhinderen ? Wie van de bestrijders sprak bij deze gelegenheid van de beperkingen der rechtsbevoegdheid van militair veroordeelden uit anderen hoofde ?

Met groote bekwaamheid werd het ontwerp door deu Minister van Rosenth.vl verdedigd, liet hoofdpunt der verdediging concentreert zich in de volgende regelen •.

//Wanneer de militaire regter eenvoudig de gemeene strafwetten toepast, dan moet hij - de feiten als bewezen aannemende — de daaraan gegeven qualilicatie als eene

-ocr page 390-

— 376 —

gewijsde zaak eerbiedigen, en daarnaar de beantwoording der vraag regelen, of hier herhaling van misdrijf aanwezig is. Maar de zaak wordt van eene andere natuur in het tweede geval, wanneer schuldigverklaring heeft plaats gehad aan een gemengd misdrijf, dat èn naar het militair, èn naar het burgerlijk regt gequaliliceerd is, maar volgens de bepalingen van het militair strafregt gestraft is. Aan dat bezwaar moet door den regter worden te gemoet gekomen. Nu had de Hooge Raad aangenomen, dat men slechts te letten had op den aard der straf, en dat wanneer deze onteerend was, ook naar het militaire regt, van het opleggen der straf bij recivide geen twijfel kon bestaan. Maar dit is onbillijk geoordeeld en daarom heeft men zijne toevlugt moeten nemen tot deze wets-voordragt. En wat schrijft dit ontwerp nu voor? Dat, bij dergelijke gevallen van schuldigverklaring aan gemengde misdrijven, de vraag : of er herhaling van misdrijf in den zin der strafwet aanwezig is, niet naar de opgelegde straf moet worden beoordeeld, maar door eene toetsing der als bewezen aangenomen feiten aan het gemeene strafregt moet worden opgelost.//

Zie hier kort en klaar de voordracht uiteengezet. Uit de beraadslagingen blijkt dus wederom, dat het bloot eene aanvulling van artt. 56 en 57 van het Wetboek van Strafrecht gold en geene algemeene wijziging, uitbreiding of inkrimping van rechtsbevoegdheid.

Wel wordt in de Memorie van Beantwoording, Bijlage 1851/52, gezegd, dat het de bedoeling der Regeering was «een algemeen geldend voorscArifl uit'te vaardigen, hetwelk in voorkomende gevallen zoowel door den militairen als door den burgerlijken regter behoort te worden nageleefd// en dat men het niet noodig heeft geacht, dit doel bepaaldelijk uit te drukken, dewijl iedere wet, zonder uitdrukkelijke beperking, het karakter van nigemeene ver-

-ocr page 391-

— 377 — bindbaarheid bezit, en de militaire regter, volgens artt. 12 en 21, Grim. Wetb. voor het Krijgsvolk te Lande, gehouden is de bepalingen van het algemeen strafregt toe te passen, in alle zoodanige gevallen, waarin bij de militaire wetgeving niet is voorzien.// Maar uit dit gezegde valt niets af te leiden, in strijd met hetgeen is betoogd. De bedoeling dezer zinsnede is geene andere dan eene rechtvaardiging, dat de regeering niet ieder bijzonder geval van recidive speciaal heeft geregeld, maar slechts eene norma, een leidend beginsel heeft aangewezen, hetwelk de rechter in voorkomende gevallen (altijd van recidive) zal behooren te volgen.

Uit al het bovenstaande blijkt mitsdien, dat de wet van 3 Maart 18.52, n®. 20, noch wat haren inhoud, noch wat hare bedoelingen betreft, een afdoende grondslag kan zijn om te betoogen, dat nu ook m het algemeen, eene militaire veroordeeling geene eerloosheid na zich sleept, dan binnen de perken dier wet. Met de verwerping dier stelling vervallen natuurlijk ook hare gevolgen. Kan eene veroordeeling door den militairen rechter wèl eerloosheid na zich slepen, eveneens als eene veroordeeling door den burgerlijken strafrechter dit vermag, dan zal men, bij de uitlegging van art. 190, 3° van het Wetboek van Strafvordering, van art. 264, 3°, 288, 1950,4° van het burgerlijk Wetboek en wellicht ook van andere wetsbepalingen tot eene gansch andere conclusie komen, dan waartoe de leer leidt, door de bestreden schrijvers gevolgd.

Omtrent het punt hier besproken, kan men nog vergelijken Mr. H. VAN DEK Hoeven, Op/nerhingen over de ddederlandsche strafwetgeving voor het hrijgsvolh te lande, 2® druk, blz. 2-32 en 233, die ook de vrijzinnige bedoeling der wet aantoont

TI. Kan dus de wet van 1852 hier geen grondslag van beslissing zijn, welke leiddraad moet dan gevolgd worden ?

-ocr page 392-

— 378 —

Geen andere ra. i. dan die van de militaire strafwet, doch nu beweert men (Mr. M. S. Pons, Crimineel Wetb. voor het Krijgsvolk te Lande bl. 120): //Nergens is bepaald welke militaire straffen eerloosheid ten gevolge hebben; slechts van twee, de cassatie met infamie en Aet weffjaffen als eerloozen sc/telm, volgt het -uit den aard der zaai.a Indien de aard der zaa/c bij het gemis eener onderscheiding in de wet tusschen on teerende en niet-onteerende straften beslissen moet, waarom zich dan tot deze enkele straften te bepalen? Dit zou haast gelijkstaan met aan alle militaire straften het onteerend karakter te ontzeggen.

Maar welke reden kan er bestaan , in geen geval aan eene uitspraak van den militairen rechter eerloosheid te verbinden, dan voor zoo ver ’t een communn misdrijf geldt dat onteering na zich sleept? Is een onteerend vonnis, vroeger ondergaan, volgens de algemeene rechtsbeginselen een beletsel voor den wetgever om in eene verklaring als getuige in een burgerrechtelijk of in een strafproces vertrouwen te stellen, waarom zal hij den militair wèl, den burger niet vertrouwen? Kan de gewone tuchthuisstraf, door den echtgenoot ondergaan, voor zijne echt-genoote een grond tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed zijn, waarom zal de straf van den kruiwagen mei de vervallenverklaring van den militairen stand dan geen grond tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed opleveren ?

Het ware de hoogste onrechtvaardigheid, het erger-lijkste meten met twee maten. De vrijspraak van een beschuldigde zal wèl het gevolg kunnen zijn van het niet aannemen der verklaring van een getuige, wien eenmaal het dwangbuis in een gewoon tuchthuis is opgelegd, maar zal niet kunnen voortvloeien uit het verwerpen der verklaring van een getuige, die op militaire, en dat is ge-

-ocr page 393-

woonlijk veel gestrengere wijze is veroordeeld en gekerkerd geweest en wellicht als eerlooze schelm weggejaagd ! Het ware niet enkel onrechtvaardig, maar ongerijmd.

En waarmede wil men nu, in strijd met gezond verstand, logica en rechtsbeginselen, die leer goedmaken?

Men zie, behalve Mr. Pons bl. 1ÜO en ad art. 30 Grim. Wetb. bl. 133 volgg., prof. Diephuis Burg. Ségi, 2e druk II, no. 32: //Het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk kent geene onderscheiding in onteerende en niet-onteerende strafien.// Altijd hetzelfde argument, en op grond van dat argument opineert de hoogleeraar //de straf van den kruiwagen en vervallenverklaring van den militairen stand kan geen grond tot echtscheiding opleveren.//

Maar is dit gezegde, zoo algemeen gesteld, juist?

Ter beantwoording dier vraag beschouwe men art. 26 Crimineel Wetboek en toetse de voorname militaire statfen aan het vereischte van eerloosheid.

De straf des doods. — Volgens militair recht is zij ont-eerend »ze^ den strop en niet onteerend met den i'ogel.

Het is echter van zeer weinig belang voor onze quaestie, op welke wijze de militair ter dood wordt gebracht. Wanneer hij zijne straf zal hebben ondergaan, zal zijne echt-genoote het middel van echtscheiding kunnen ontberen,— hij zelf van den last of het recht van getuigenis zijn verschoond.

Mr. Poi.s bl. 139 bestrijdt het gevoelen van den Hoogen Raad (zie arresten Mr. Schooneveld ad art. 7 C. P.), dat de kogel, zoo al niet onteerende, dan toch eene lijfstraf is, met de bewering dat volgens den C. P. de lijfstraffen, peines afflictives, allen onteerend zijn. Niet-onteerende straffen zijn geene lijfstraffen in den zin van den C. P. Doch, mag ik vragen, ziet de geëerde schrijver hier niet zelf art. 5 G. P. voorbij? Dit in transitu.

De kruiwagen. — Deze tweede militaire straf is in

-ocr page 394-

— 380 — vijftig verschillende gevallen in ons Crimineel Wetboek bedreigd,

De vraag, of die straf onteerend is, komt het meest frequent voor. Bij de beantwoording daarvan lette men vooral op art. 32 Crimineel Wetboek, waarin de derde militaire straf: cassatie eerste soort otileerend wordt genoemd, terwijl, bij de beide andere soorten van cassatie, van eerloosverklaring geen sprake is.

Dat het Crimineel Wetboek dus geen onderscheid zou maken tusschen onteerende en niet-onteerende vonnissen is niet volkomen juist. Daar, waar dit Wetboek aan de derde militaire straf in sommige gevallen eerloosheid verbindt, mag men dit a forliori voor de hoeede aannemen, waaraan nog wel vervallenverklaring van den militairen stand verbonden is, al moge het dan ook waar zijn, hetgeen ik volmondig toegeef, dat de bepalingen omtrent peines a^iclives ei in/amanles van den Code Pénal niet tot bet militaire recht kunnen worden uitgestrekt. De vraag moet uit het Militaire Wetboek zelve worden beslist.

Het ligt niet in mijn voornemen, het oude dubium omtrent het onteerende der kruiwagenstraf op te halen. De vraag is van beide zijden grondig onderzocht, de vraag is uitgeput.' een kort résumé' van de wederzijds aangevoerde gronden kan men vinden in de uitmuntende werken van Mr. VAN DER Hoeven bl 229 volgg. en Mr. Pons bh 13.5 volgg. De eerste komt tot deze slotsom: //Doet zich evenwel de vraag bij eene rechtbank voor, dan moet de rechter natuurlijk in den een of anderen zin een vonnis vellen : hij mag niet weigeren recht te spreken op grond van onduidelijkheid of stilzwijgen der wet, en meestal zal de meerdere of mindere zachtmoedigheid der rechters, soms zelfs de mode, op de uitspraak een belangrijken invloed uitoefenen. Maar wat te zeggen van een weiffever, die zulke omstandigheden bij de uitspraken een beslissenden invloed doet hebben?//

-ocr page 395-

— 381 —

Mr, VAN DEH Hoeven, bl. 231, verzeTrert dat de krui-wagenslraf tegenwoordig bij ons leger als infamant wordt aangemerkt.

Niet alleen bij het leger, maar ook volgens de gevestigde jurisprudentie. Dit leest men in de Memorie van Beantwoording op het Voorloopig Verslag over het wetsontwerp, houdende veranderingen in den eersten titel van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, en vervanging van den tweeden titel door nieuwe bepalingen , Jf. v. b. B. no. 3108. Het kan hier de vraag niet zijn, of ’t in jure conslituendo wel raadzaam is dien onteerenden invloed aan de kruiwagenstraf te verbinden : ik beaam hetgeen deswege door de Begeering in de Mem. van Beantw. wordt gezegd en van vrijgevigs gezindheid getuigt, maar die beschouwing kan geen invloed hebben op de beoordeelin» der beslaande, gebrekkige militaire wetgeving, welke ook, naar mijn oordeel, aan eene veroordeeling tot kruiwagenstraf eerloosheid vastknoopt.

Zie omtrent het eerlooze der straf van cassatie Mr. van DER Hoeven bl. 235.

Het eenig argument ontleend aan het gemis eener stellige onderscheiding in de militaire wet is dus, in mijn oog, niet overwegend; want, het moge waar zijn, dat het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande geene scherpe onderscheiding maakt tusschen onteerende en niet-onteerende straften: het is van genoegzame bekendheid, dat dit Wetboek een zamenstel van onduidelijke, tegenstrijdige en verwarde bepalingen moet worden genoemd, een zamenstel, waarvan Mr. Pons in zijne Inleiding bl. 52 zoo te recht zegt, wdat de geheele wetenschappelijke bouw van het Criminele Wetboek afkeuring verdient,// en daarom kan dan ook van de '/vervallenverklaring van den militairen stand// m. i. gezegd worden, dat het onteerende daarvan volgt quot;uit den aard der zaak.//

-ocr page 396-

Maar zal men wellicht een ander argument tegen de ruime opvatting van de woorden: //ontberende straf// in onze burgerlijke wetgeving willen putteti uit de bepalingen van ons staatsrecht, o. a. uit art. 55 Wet op de Nationale Militie van 19 Augustus 1861 [Sébl. no. 72), waarbij tot de dienst bij de militie niet toegelaten wordt de loteling //die tot eene onteerende straf veroordeeld, als eerlooze schelm weggejaagd of van den militairen stand vervallen is verklaard//, — ik antwoord , dat die bepalingen bij de beoordeeling van het burgerlijk recht geheel achterwege kunnen blijven, en dat, al kon daaruit worden geredeneerd, zij zeer wel met de ruime opvatting van het burgerlijk recht in overeenstemming kunnen worden gebracht.

Eerlang zal de eerste titel van het Crimineel Wetboek worden herzien : het is te hopen, dat de wetgever iederen twijfel voor de toekomst moge opheffen, door duidelijk vast te stellen welke straffen den militair opgelegd, een onteerend karakter dragen , of wellicht ook , aan welke misdrijven, wanneer door den militairen rechter geene verzachtende omstandigheden zijn aangenomen, hij de straf van eerloosheid verbindt. De militair, al wordt hij aan bijzondere wetten onderworpen, blijft burger, treedt, na volbrachten diensttijd, in de maatschappij terug en het is voor hem van ’t hoogste belang, dat geene onzekerheid heersche omtrent den omvang zijner rechtsbevoegdheid.

-ocr page 397-

ROMEINSCH REGT.

OpmerUnffen /tel Romeinsc/ie repl belreffende, door Mr. J. E. GouDSMlT, Hoogleeraar te Leiden.

Kervolp. XXVII.

D? L. 69 D. pro socio (XVII, II) behoort tot de moeielijkste fragmenten en de zoogenaamde cruces Pandectarum. Bekend omtrent haar is het gezegde van CiiJàCtus Observ. 4, 17: '/a quo tempore juri civili operam dare coepi, nulla me lex diutius torsit.'/ Na de zoo velerlei wanhopende pogingen tot verklaring waag ik een nieuwe. Ik stel mij de casii.s positie op de volgende wijze voor. A, B, C sluiten eene overeenkomst — die wij zouden noemen een handeling voor gemeene rekening — om op of tijdens een markt, die eenige dagen zou duren, waren in te koopen, en de daaruit voortvloeiende winst onderling te verdeelen (quum societas ad emendum coiretur). Nauwelijks echter is het contract aangegaan , en zijn de goederen ingekocht en door één voor gezamenlijke rekening ontvangen, of A. wil van de compagnieschap af om den handel voor eigen rekening te drijven. Nu stelt hij zijn vennooten voor, en deze stemmen daarin toe, dat hij gedurende den markttijd, voor hun diners zoude zorgen en ter gelegenheid van één da.arvan hen tevens zou ontheffen van de door hen jegens de verkoopers der waren aangegane verplichtingen (unus reliquis nundinas (id est epulas) prae-staret eosque a negotio dimitteret). liet spreekt van zelf dat ten gevolge dier overeenkomst de goederen voor gezamenlijke rekening ingekocht, nu op A. alleen moesten overgaan en hij alzoo van deze voor het deel zijner vennooten kooper moest worden. Maar ziet, hij stelt zijne vennooten te leur, verschaft hun geen eten en ontheft hen evenmin vau de jegens de verkoopers aangegane

-ocr page 398-

— 384 — verbindtenissen. Welke actiën kunnen B. en C. tegen A.. doen gelden ? Vooreerst de actio pro socio, tot schadevergoeding wegens het niet verschallen der beloofde maaltijden , de eenige winst door hen uit kracht en ten gevolge der compagnieschap verworven ; en in de tweede plaats de actio ex vendilo, tot betaling van den koopprijs dien A. wegens de overname der goederen aan zijne vroegere vennooten verschuldigd is (et pro socio et ex vendito cum eo agendum est).

De moeielijkheid dezer wet komt mij voor hierin te zijn gelegen, dat men uit de woorden niet duidelijk genoeg kan opmaken, dat het hier niet geldt een enkele overeenkomst (een dwaling waartoe de woorden van Ulpianus wel aanleiding geven, zoo men niet voor coKwewïVöZ moet lezen convenerié} maar veeleer twee verschillende, kort op elkander gevolgd zijnde overeenkomsten waarvan de laatste slechts moest strekken om de eerste op te heften. Als eenig bezwaar blijft over de uitdrukking : praestare nundinas. Doch komt het mij niet onwaarschijnlijk voor (1) dat men daardoor verstond het verschaften van maaltijden, waarbij ter gelegenheid eeiier markt, die een groote menigte deed samenvloeien, de disch wat ruimer dan gewoonlijk voorzien was. Men zoude in stede van nwndinariae epiilae, eenvoudig nundinae gezegd hebben zooals wij spreken van iemand een kermis geven in plaats van een fooi ter gelegenheid der kermis. Deze beteekenis van het woord kon echter ten tijde van Justimanus zijn verloren gegaan , zoodat men het noodig vond ze door de uitdrukking : id est epulas te verduidelijken.

(1) Zie een der schrijvers aangehaald bij GlüCK. Erl. der Pand. D. XV, biz. 153.

-ocr page 399-

— 385 —

ALGEMEENE REQTSGELBERÜHELD.

J/et ffebrui/c da( /tier (e lande van den lijfsdwang gemaal;l wordl, door Mr. J, P. Verloken, Advocaat te Deventer.

STATISTIEK VAN HET GEVANGENISWEZEN OVER DE JAREN 1865 BN 1866.

In den jaargang 1863 van bovengenoemde officieële statistiek zijn voor het eerst tabellen opgenomen , die eenigszins in staat stellen een overzicht te nemen van het gebruik dat hier te lande van den lijfsdwang gemaakt wordt.

In vroegere jaargangen werd uitsluitend vermeld het getal gegijzelden , die gedurende een jaar bij afwisseling in de verschillende huizen van verzekering, van arrest en bewaring waren opgesloten geweest. In beide bovengenoemde jaargangen, waarvan de laatste in December 11. verschenen is, zijn tevens vele belangrijke opgaven medegedeeld omtrend den aard en het bedrag der schulden , voor welke de schuldenaren gegijzeld werden, omtrend den duur der gijzeling en omtrend de redenen van bet ontslag.

Het getal van hen , die wegens burgerlijke en handelschulden zich in de verschillende huizen van verzekering, van arrest en bewaring in gijzeling hebben bevonden, bedroeg in 1861: 126 personen ; in 1862 : 117, in 1863 : 104; in 1864: 90: in 1865 :108 ; in 1866:107. Het getal personen, die in gijzeling werden opgenomen, is natuurlijk iets lager, namenlijk in 1865: 84; in 1866: 92.

.dard der schuld. Van le 176 personen, die in 1865 en 1866 in gijzeling zijn opgenomen, werden 151 wegens han-delsschuld gegijzeld (art. 586 no. 1 ßv.j, 11 wegens wisselschuld (art. 586 iio. 2 en 3 Rv.), 10 wegens burgerlijke schuld (art. 585 no 1 — 9 Hv.)

Jiedrag der schuld. Op deze 176 gegijzelden zijn 104

Ïhemis, U. XVI, 3do St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

-ocr page 400-

386 — wegens eene schuld beneden deƒ 200 gegijzeld, waaronder 11 beneden de / 50; 24 van /' 50 — / 100 en 69 van_/100 — / 200. Men vindt 26 personen gegijzeld wegens eene schuld van / 200—/300; 21 wegens eene schuld van / 300—/ 500; 19 wegens eene schuld van ƒ 500— / 1000 en slechts 13 boven de ƒ1000, namenlijk 11 van ƒ 1000 — /3000; 1 van f 3000— ƒ5000 en 1 van ƒ 5000- ƒ 10,000.

Duur der gijzeling. Van de 170 personen, dieinl865 en 1866 uit de gijzeling zijn onislagen, werden 45 binnen de 5 dagen ontslagen ; 41 personen bevonden zich in gijzeling van 6 dagen tot een maand; 45 van 1 tot 3 maand ; 24 van 3 tot 6 maand; 11 van 6-maand tot een jaar, en 1 van een tot twee jaren.

liedenen van iel onlslag. Voor de vraag of de lijfsdwang doeltreffend werkt, is dit zeker de gewichtigste rubriek. Ongelukkig zijn hier de statistische gegevens het minst volledig. Van 10 personen, die met toestemming des schuldeischers zijn ontslagen, is het onbekend, of zij in het geheel niet dan of zij gedeeltelijk hebben betaald. Zes en twintig personen zijn na transactie of gedeeltelijke betaling ontslagen ; doch het is onbekend hoeveel zij betaald hebben, en dit is bij de beoor-deeling of de schuldeischers in deze gevallen met vrucht heb ben gegijzeld van het grootste belang : de schuldenaar moet toch, krachtens art. 596 no. 2 Rv.,niet alleen de schuld zelve betalen met de renten, maar ook al de kosten der gijzeling en de kosten, tot zijn onderhoud voorgeschoten ; betaalt nu de schuldenaar niet slechts deze aanzienlijke kosten maar nok nog een gedeelte der schuld, zoo heeft de gijzeling den schuldeischer voor de voldoening zijner schuldvordering althands eenigermate gebaat (1); maar dit is niet liet geval wanneer — zooals wel dikwerf gebeuren zal — de schuldenaar niet

ft) Tenzij, hetgeen ook wel eens zal voorkomen, de schuldenaar hun reeds vóór zijne gijzeling hetzelfde of misschien zelfs beter aanbod heeft gedaan.

-ocr page 401-

— 387 —

meer dan deze kosten betaalt, ja zelfs deze niet geheel. Dezelfde redeneering geldt eveneens voor 14 gevallen, waarin de schuldenaar wegens boedelafstand (art, 596 no. 3 Rv.) is ontslagen (1). — Op de 170 personen, die in beide jaren uit de gijzeling zijn ontslagen, vindt men 20, die met toestemming der schutdeischers, zonder eeniffe^beiaUnff'à^n ontslagen, en 14 personen, eveneens zonder iels Ze beéalen, krachtens art. 692 Rv., wegens gebrek aan voorschot, losgelaten , alzoo 34 gevallen , waarin de schuldeischer zijn verlies zeer zeker aanmerkelijk heeft vergroot, door den schuldenaar te laten gijzelen. — Daarentegen vindt men 42 gevallen, waarin de gegijzelde geheel heeft betaald en men derhalve mag aannemen dat de schuldeischer door den lijfsdwang de betaling zijner schuld heeft verkregen (2). Of evenwel al deze gevallen mogen aangehaald worden als bewijzen dat de lijfsdwang ook wel eens nuttig werkt, meen ik te mogen betwijfelen, daar in de meeste gevallen dat de schuld betaald wordt, niet de schuldenaar zelf betaalt maar diens betrekkingen dit doen; de beschouwing omtrend dit punt hangt alzoo hiervan af, of men onder de nuttige zijden van den lijfsdwang behoort op te nemen dat hierdoor aan den schuldenaar een middel wordt gegeven om het medelijden van meewarige vrienden en betrekkingen te exploiteeren.

Uit deze cijfers kan men reeds zien dat men het gewicht van den lijfsdwang niet te hoog moet schatten: de meeste personen worden gegijzeld wegens zeer geringe schulden; het getal personen, die geheel betalen, is klein ; en, gelukkig ook, het geheele getal van gegijzelden is niet groot.

Hoe belangrijk bovengenoemde cijfers ook zijn mogen, zij stellen ons evenwel nog niet in staat een volledig oordeel

-ocr page 402-

te vellen over het gebruik dat hier te lande van den lijfsdwang gemaakt wordt. Men moest hiervoor meer kunnen nagaan onder welke omstandigheden de lijfsdwang het effect pleegt te hebben dat de schuldenaar betaalt : uitsluitend bij kleine of ook bij groote schulden? uitsluitend na korte of ook na lange gijzeling? Daarenboven zoude het, om nader te vermelden redenen , wel wenschelijk zijn te weten of uitsluitend de groote schuldenaren voor langen tijd pleegden gegijzeld te worden dan of dit ook met de kleine schuldetiaren het geval is.

In de plaatsen, waar jaarlijks meerdere personen gegijzeld werden, is het geheel ondoenlijk om deze vragen te beand-woorden, doch ook op andere plaatsen is dit eene groote zeldzaamheid. Een enkel voorbeeld tot opheldering: in het lluis van Verzekering te Arnhem werd in 1865 één persoon in gijzeling opgenomen, wegens eene schuld van/1000 ~/3000, en er werd niemant uit de gijzeling ontslagen (Tab. XLl V). Hopende in dit geval te kunnen nagaan of deze persoon zijne schuld betaald heeft en hoe latig hij in gijzeling is geweest, sla ik den jaargang van 1866 op en vind dat in dit jaar drie personen in gijzeling zijn opgenomerr en vier ontslagen, waarvan eeir persoon van 1 — 3 maand, twee van 8 12 maand en één varr 1 — 2 jaar heeft gezeten Van deze vier personen zijn drie zonder eenige betaling ontslagen , en slechts één heeft gedeeltelijk betaald; wie nu evenwel betaald heeft, hij, die wegens de schuld van ƒ50 — ƒ100 of die wegens de schuld van /1000 --ƒ 3000 is gegijzeld, is hoegenaamd niet na te gaan. Ik waande echter eeir oogenblik althands dit te kunnen vaststellen dat hij , die in 1865 was gegijzeld, de persoon was, die in 1866 na 1 —2 jaar gijzeling, was ontslagen, zoodatmen in dit geval althands de verhouding vair den duur der gijzeling tot de grootte der schuld zou kunnen nagaan. Doch ook dit kwam niet uit : uit een andere tabel (Tab. XLHl), welke opgeeft //het getal gevangenen, gedurende het jaarlö66 bij afwisseling in de Huizen van Verzekering aanwezig geweest,” blijkt dat er zich in dat

-ocr page 403-

— 389 —

jaar niet mer maar «)ij/personen te Arnhem in gijzeling hebben bevonden, zoodat zich, behalve het drietal dat in 1866 is opgenomen, niet alleen in dat jaar aldaar heeft moeten bevinden de persoon, die in 1865 was gegijzeld, maar ook nog iemant, die reeds vroeger gegijzeld is. En derhalve kan men niet nagaan of hij, die in 1866 na 1— 2 jaar gijzeling is ontslagen, de persoon was, die in 1865 wegens de schuld van / 1000- ƒ 300 was gegijzeld, of iemant, die reeds in 1864 in gijzeling was opgenomen.

flndanks bovengenoemde bezwaren, heb ik evenwel 16 gevallen nauwkeurig kunnen nagaan.

In negen gevallen bevond zich de schuldenaar langer dan een maand in gijzeling. Drie hunner werden zonder eenige betaling ontslagen, nl. één in 1866 in het H. v. Arr. te Eindhoven, die in 1865 wegens eene schuld van/• 50 — ƒ 100 was gegijzeld en na 6 — 12 maanden opsluiting ontslagen werd; een ander in 1865 in het H. v, Arr. Ie Zierikzee, die wegens eene schuld van ƒ300— ƒ500 werd gegijzeld en na 3—6 maand opsluiting ontslagen werd ; een derde in 1865 in het H. v. Arr. te Heereveen , die wegens eene wisselschuld beneden de / 50 werd gegijzeld en na 1—3 maand opsluiting ontslagen.— Tn twee gevallen is het geheel onbekend of de schuldenaar in het geheel niet of nog gedeeltelijk heeft betaald, namenlijk een in 1865 in het Unis van Bewaring te IJsselstein, die wegens eene schuld van /50—ƒ100 van 1-3 maand gevangen zat, en een die in 1gt;‘66 in het H. van Bew. te Sittard om eene schuld van / 500 ƒ 1000 van 1—3 maand werd opgesloten. Ineen geval is de schuldenaar wegens boedelafstand ontslagen, namenlijk in 1863, in het H. van Verz. te Assen, waar iemant, die om eene handelsschuld van ƒ300—ƒ500 was gegijzeld, na 3 — 6 maand gijzeling ontslagen is. — Twee gevallen komen voor van personen, die gedeeltelijk hebben betaald, namenlijk een in 1866 in het H. v. Verz. te .Maastricht wegens eene schuld van ƒ500—/lüOO gegijzeld, die na 1—3 maand ontslagen werd, en een ander in 1866

-ocr page 404-

in het H. van Arr. te Goes voor eene schuld van f 500—flOOO gegijzeld en eveneens na l—3 maand opsluiting ontslagen. A^ie weet echter of deze schuldenaren hetzelfde aanbod evenwel niet reeds vóór hunne gijzeling hadden gedaan. — Tn geen dezer gevallen betaalde de schuldenaar zijne geheele schuld.

In alle (zeven) gevallen, die ik heb kunnen nagaan, waarin de schuldenaar geheel heeft betaald, is hij betrekkelijk slechts korten tijd in gijzeling gebleven. Twee betaalden den dag hunner opneming in de gevangenis, namenlijk een, in 1865, in het H. v. Arr. te Dordrecht, die wegens eene schuld beneden de /50 was gegijzeld, en een in 1866 in het H. v. Verz. te Utrecht, die wegens eene schuld van ƒ100—ƒ 200 was gegijzeld. — Twee kooplieden, in 1866 wegens eene schuld vau ƒ300 — ƒ 500 in het H. v. Arr. te Amersfoort gegijzeld, betaalden hunne schuld binnen de 2 — 5 dagen. Twee schuldenaren betaalden binnen de 6 —14 dagen, namenlijk een particulier, die in 1865 wegens een wisselschuld van ƒ 50—/ 100 in het 11. van Arr. te Roermond werd gegijzeld, en een koopman, die aldaar in 1866 wegens eene handelsschuld van /lOO—/'200 gegijzeld werd. — Een koopman, die in 1865 wegens eene handelsschuld van ƒ 100—f^OO, in het H. v. Bew. te Oostburg gegijzeld werd, betaalde eerst na 15—30 dagen.

Van deze zeven gevallen betaalden alzoo vier schuldenaren hunne geheele schuld binnen de 5 dagen, twee in 6 — 14 dagen, een in 15 — 30 dagen.

Mij dunkt, uit deze gevallen blijkt reeds met eenige zekerheid dat een schuldenaar, die in staat is zijne schuld te betalen, of wiens betrekkingen hiertoe in staat zijn, vrij spoedig zijne schuld voldoet nadat hij gegijzeld is. Trouwens dit is ook zeer natuurlijk. Niet alleen toch mist de schuldenaar, gedurende de gijzeling, zijne vrijheid. Maar daarenboven mist hij — die meestal vader van een huisgezin is —

-ocr page 405-

zijne kostwinning. En het wordt hem te meer bij den dag moeilijker zijne geheele schuld te voldoen, omdat hij den schuldeischer tevens de gelden, voor zijn onderhoud voorgeschoten, moet terug betalen, bedragende ongeveer f 1.— voor eiken dag, dien hij in gijzeling heeft doorgebracht,. (1)

Maar wat is dan de reden waarom de schuldeischers hunne schuldenaren dikwijls zoo lang in gijzeling houden, daar toch bij niet-betaling, ook hun verlies bij den dag klimt? Gedeeltelijk ligt de reden ongetwijfeld in de groote kosten, die zij hebben moeten maken om een vonnis te verkrijgen, waarbij de lijfsdwang werd uitgesproken. Deze kosten toch bedragen , wanneer het eene schuld boven de ƒ200 betreft en er derhalve een vonnis van de rechtbank noodig is , minstens ƒ 100 ; bij mindere sommen zijn deze onkosten wel iets geringer, daar er dan slechts een vonnis van het kantongerecht vereischt wordt, doch zij blijven evenwel betrekkelijk vrij groot. En bij deze kosten komen daarenboven , die voor het onderhoud van den gegijzelde. — Nu hebben wij gezien dat op de 176 gevallen van gijzeling, die in 1865 en 1866 zijn voorgekomen, er 104 zijn beneden de ƒ200 en 47 tusschen de ƒ200 en /quot;SOO, alzoo in het geheel 151 gevallen, waarin de schuldeischer zijn verlies met |, J of j- zou vermeerderd hebben, ja zelfs dit soms zou verdubbeld hebben, zooals in de gevallen beneden de ƒ50, wanneer hij den schuldenaar uit de gijzeling ontsloeg, zonder dat deze hem iets betaalde. En dit is zeker een reden om met dit ontslag maand op maand te wachten tot dat alle hoop vervlogen is.

Evenwel ook dit verklaart nog niet geheel, w'aarom de schuldeischers hunne schuldenaren dikwijls zoo lang gegijzeld houden , daar zij, bij deze kansen op voortdurende vermeerdering van verlies, zich wel meestal naauwkeurig zullen informeeren of de schuldenaar betrekkingen heeft, in staat en

(t) Namenlek achttien stuivers per dag in den zomer en eenentwintig stuivers iu den winter.

-ocr page 406-

genegen om iets te betalen, al waren het alleen de gemaakte onkosten.

Erbestaat een andere reden. Teder, die oratrend dit punt nauwkeurige informaties inwint, zal vernemen dat in zeer vele gevallen , vooral in sommige streken, personen gegijzeld worden van wien het bekend is dat zij noch hunne betrekkingen ooit kunnen betalen ; en dat dit eensdeels geschiedt om voor andere schuldenaren een afschrikkend voorbeeld te stellen , maar ook dikwijls om ze te straffen voor handelingen den schuldeischers in den handel, soms ook in het private leven, aangedaan.

De oorzaak van mijn onderzoek lag daarin dat ik toevalligerwijze een sterk sprekend feit vernam, door mij reeds vroeger in het JTeekblad van Ae( JiecAl, n«, 3065 , medegedeeld. De schuldenaar was, wegens eene schuld van nog geen / 400, reeds veeriien maanden gegijzeld. En de schuldeischer getuigde openlijk van den aanvang der gijzeling af geweten te hebben dat noch de schuldenaar noch diens betrekkingen ooit deze schuld zouden kunnen betalen ; persoonlijke wraakneming, straf voor eenige handelingen hem door zijn schuldenaar aangedaan — aldus zeide hij zelf — was de beweegreden, waarom hij hem had laten gijzelen en nog geruimen tijd zich de aanzienlijke kosten van gijzeling zou getroosten, zoo zijne financiën hem dit bleven veroorloven.

.Men zeide hem dat zijn schuldenaar de kostwinner van eene geheele familie was, dat de schuldenaar ziekelijk begon te worden en hij misschien sterven zou , wannneer hij langer bleef opgesloten. En de schuldeischer trok zijne schouders op en zeide: vde man heeft mij te gemeen behandeld.» (1)

(1) De schuldenaar is evenwel na achttien maanden gijzeling ontslagen, daar de schnldeischer toen in gebreke bleef de toereikende som tot onderhoud van den schuldenaar voor te schieten, waartoe hij volgens art. .592 Wb. v. Rv. verplicht is. De kosten voor de in-gijzeling-stelliiig bedragen in een geval als het hierboven genoemde, ruim / 100: de kosten voor het onderhoud van een gegijzelde, gedurende achttien maanden, bedragen

-ocr page 407-

— 393

Voor zoodanige wraaknen ingen stelt de staaf ^ de staat, die iedereen verbiedt zich als strafrechter op te, wer pen, ja zelfs de meest verschoonbare wraak met straffen bedreigt — zijne gevangenissen beschikbaar!

Men heeft zich beijverd in de grondwet, in het wetboek van strafvordering en in dat van strafrecht tal van bepalingen op te nemen die tot waarborg konden strekken dat geen rechterlijk collegie iemant lichtvaardig zon straffen en dat de straf evenredig zou zijn aan het gepleegde misdrijf. En men geeft eiken schuldeischer de macht om zijnen schuldenaar, die eenige, zelfs de nietigste, schuld niet kan betalen , tot vijf jaar toe gevangen te houden om hem zoogenaamd te straften.

Naar het mij voorkomt is het zeer twijfelachtig of de lijfsdwang voor den handeisstand nuttig is de afschaffing van den lijfsdwang zoude zeker ten gevolge hebben dat de kooplieden zich des te nauwkeuriger informeerden naar het crediet van hen aan wien zij leveren , en het crediet vindt in zulke informaties een veel vaster grondslag dan het dit dwangmiddel geven kan. Doch hoe dit ook zij - ook al ware het behoud van den lijfsdwang niet geheel zonder nut wanneer de wetgever dergelijke misbruiken als de hierboven-genoemde niet kan voorkomen, is dunkt mij de lijfsdwang geoordeeld.

Hierin toch, verwacht ik, zullen de, meeste voorstanders van het behoud van den lijfsdwang het ook met mr. A. de PiNïO eens zijn dat lijfsdwang niet mag gebruikt worden als straf voor oneerlijkheid, maar dat het veemg ffeoorloo/d duel« van het uitoefenen van den lijfsdwang is'zom den schuldenaar te noodzaken tot betaling van het verschuldigde.'/

Is dit quot;eenig geoorloofd doel/z nu ook in werkelijkheid het eenige waarom gegijzeld wordt? Wij hebben hierboven een

oiijxeveer ƒ 500. — Deze wraakneming heeft alzoo aan tien schuldeischer ongeveer ƒ 600 gekost.

-ocr page 408-

394 —

sterk sprekend feit verhaald, waaruit het tegendeel blijkt. En men vleie er zich niet mede, dat dit een geheel eenig geval is. Van de 14 gevallen, waarin de schuldenaar boedelaf-stand heeft gedaan, meen ik, zonder veel vrees voor tegenspraak, te kunnen aanuemen dat inde meeste, waarschijnlijk in alle gevallen , de schuldeischer niet vrijwillig dezen boedelafstand heeft aangenomen, maar de rechter, krachtens art. 707 ireib. v. lieglsv., den ongelukkigen schuldenaar in bescherming heeft genomen tegen zijnen schuldeischer. En zelfs uit de zeer weinige gevallen, die ik nauwkeurig heb kunnen nagaan en hierboven heb medegedeeld, mag ik, dunkt mij , het bewijs putten dat wraak of strafneming soms de beweegreden is waarom gegijzeld wordt; om slechts een geval te noemen, dat, hetwelk is voorgekomen in het huis van Arrest te Eindhoven , waar een koopman in 1865 wegens eene schuld van ƒ50 — ƒ 100 werd gegijzeld en eerst in 1866, na 6—12 maanden gijzeling, natuurlijk zonder eenige betaling, ontslagen. (1) Of zoude het onjuist gedacht zijn dat men , bij eene dergelijke onevenredigheid tusschen den tijd der gijzeling en de grootte der schuld, reeds uit de cijfers alleen, kan opklimmen tot de beweegreden waarom de schuldeischer heeft laten gijzelen?

Maar de schuldenaar kan immers de '/gunste — alzoo noemt de wetgever dat middel — van gerechtelijken boedelafstand inroepen, zal men zeggen. Aldus mr. A. dkPinto: «de schuldenaar,// schrijft hij (2), //kan betalen, of hij kan //het niet. Kan hij betalen, dan heeft hij zich zeker over

-ocr page 409-

//niets te beklagen.....Kan hij daarentegen niet betalen, //dan zal wel in de meeste gevallen juist zijn onvermogen //hem beschermen tegen den lijfsdwang (1) ; want geen //schnldeischer bijna zal zijn geld wegwerpen en kosten //maken , die hij weet niet te kunnen verhalen op eenen onver-//mogenden schuldenaar (2). Maar er is meer dan dit; één //van beiden toch moet waar zijn; óf hij is buiten zijn toedoen //onvermogend geworden , hij heeft te goeder trouw gehan-//deld en is dus alleen ongelukkig; in dat geval vindt hij in //den boedel-afstand een zeker en gereed middel om van de //gijzeling bevrijd te worden, art. 708,709 ; bf hij is onver-«'mogend geworden door zijne eigene schuld , hij heeft opzet-//telijk te kwader trouw gehandeld, hij is niet ongelukkig, //maar oneerlijk, misschien misdadig; en zat hij dan klagen //over hardheid en onmenschelijkheid, als hij de gevolgen en //de straf draagt zijner eigene oneerli jke handelingen ?//

Wanneer mist de schuldenaar het voorrecht van gerechte-lijken boedel-afstand? Volgends art. 707 — 709 Wetb. v. Kechtsv. kan de rechter hem deze gunst niet toestaan : lo. //wanneer de schuldeischers mogten kunnen aantnonen dat de schuldenaar niet ter goeder trouw heeft gehandeld ;// 2“. wanneer, om de woorden van de Pivro zelven te gebruiken , //de schuldenaar niet voldoende doet blijken van ongelukken,// (3); 3°. in eenige bijzondere gevallen, in art. 710 Wetb. v. Rechtsv. opgenoerad, waaronder, wanneer zde schuldenaar een vreemdeling is, die geen vaste woonplaats in

(3y Jiandl. tot het Wetboek v. Rechtsv. § 407.

-ocr page 410-

— 396

het Koningrijk heeft « Tn al deze gevallen kan de schuldenaar niet van deze gunst gebruik naken en heeft de schuld-eischer alzoo de macht om hem vijf jaar gevangen te houden.

Dn PiNTO zegt : de schuldenaar heeft in dat geval ook geen recht tot klagen over hardheid en onmenschelijkheid ; hij draagt de straf zijner eigene oneerlijke handelingen. Wanneer men evenwel nagaat hoe de meeste gegijzelden kleine w'inkeliers, kleermakertjes, schoenmakertjes, enz. zijn, die wegens zeer kleine sommen gegijzeld worden, geloof ik dat men aarzelen zal om iedereen , die zijne schulden niet kan betalen, zoo strafwaardig te beschouwen, al kunnen zij ook geen enkel ander ongeluk aanvoeren dan de armoede , waar-mede zij te worstelen hadden. En zulk een toestand van armoede , welke dikwijls reeds jaren bestaan heeft, zal de rechter toch zeker niet als een '/ongeluk// mogen aannemen, gelijk DE P1NÏ0 op grond van art. 707 bedoelt, maar integendeel dikwijls als een bewijs moeten aannemen dat de schuldenaar //niet ter goeder trouw// heeft gehandeld, toen hij deze schuld aanging, daar hij de groote waarschijnlijkheid had kunnen en moeten voorzien, deze schuld niet te kunnen betalen, waar de dagelijksche opbrengst van het verwerkte leder of laken reeds sints langen tijd ter nauwernood voldoende was om zijn ïiuisgezin te onderhouden.

Veeleer dan den schuldenaar in dit geval zoo zwaar te ver-oordeelen, meen ik dat de schuldeischer het geleden verlies zich zeken te wijten heeft, daar hij wellicht vertrouwende op zijn dwangmiddel van lijfsdwang — het niet noodig heeft geacht zich behoorlijk naar de omstandigheden, het karakter, de bekwaamheden van zijnen schuldenaar te informeeren. (I )

(l) Er bevinden zich op vele plaatsen buitenslands, o. a. in Amerika, instellingen, niet van liefdadigheid, maar zuiver financieele instellingen, waar aan jonge menschen, die de eene of andere zaak willen beginnen, ook zonder dat zij borgen kunnen stellen, tegen behoorlijke renten vrij aanzienlijke .sommen worden geleend. De directeuren moeten zich in dit geval natuurlijk zeer naauwkeurig naar het karakter en de bekwaamheden

-ocr page 411-

— 397

Doch hel is niet de vraag of de schuldenaar al dan niet recht tot klagen heeft over hardheid en onmenschelijkheid ; het geldt bier de vraag of de staat mag dulden dat lijfsdwang door de schuldeischers gebruikt wordt, om zicb op hunne schuldenaren te wreken of ze zoogenaamd te straffen.

Mocht de schuldenaar, zooals de Pinto het geval stelt, zich //oneerlijk, misschien misdadig,// gedragen hebben, bet staal niet aan den scbnldeiscbcr hem hiervoor te straffen. En de schuldenaar heeft alle recht om te klagen, zoo al niet over onmenschelijkheid , dan toch daarover dat bij gestraft wordt zonder dat hij gebruik beeft kunnen maken van al dc waarborgen voor eene juiste en billijke rechtsspraak , welke de wet ook den zwaarsten misdadiger toekent.

Ware werkelijk het behoud van den lijfsdwang nog noodig, men zoude bovengenoemde misbruiken althands eenigermate kunnen tegengaan door bet maximum van de gijzeling te laten afhangen van de grootte der schuld, evenals bij de wet van 22 April 1 SOt bet maximum van de subsidiaire gevangenisstraf, welke toch ook nog steeds eenigermate bet karakter van lijfsdwang is blijven dragen , afhangt van de grootte der geldboete waartoe de delinquent veroordeeld is. Wanneer men b. v. het maximum stelde van twee maanden voor schulden beneden de / 2,5, van drie maanden voor schulden van/25—50, van vier maanden voor schulden van f 50 --100 , waarlijk ook van den vrager informeeren. En bestond in ons land de lijfsdwang niet meer, voorzeker de winkeliers zouden ook niet op crediet leveren, zonder beheoflijke informaties in te winnen. — Daar betrekkelijk zeer weinig© schuldeischers èn om de kosten èn om redenen van menschelijkbeid hunne schuldenaren laten gijzelen, zoude het, dunkt mij, voor deze kleennakertjes, enz. een veel meer afdoend dwangmiddel wezen, wanneer alle winkelier.s overeenkwamen in een hiervoor bestemd blad er publiciteit aan te geven, wanneer een hunner schuldenaren niet betaalde.

-ocr page 412-

— 398 —

dan zoude men den lijfsdwang nog wel een dwangmiddel mogen noemen. (1)

Men versta mij wel. Eene dergelijke verkorting van den duur des lijfsdwangs is m. i. niet aan te bevelen, omdat — even goed als bij de wet van 22 April 1864 ook hier de billijkheid gebiedt dat iemant, die eene groote schuld niet betaalt, voor längeren tijd kan gegijzeld worden dan iemant, die eene kleine schuld niet voldoet, maar omdat bij kleine sommen niet hetzelfde maximum vereischt wordt als bij groote om den lijfsdwang een zeker dwangmiddel tot betaling te doen zijn , en omdat de staat dient tegen te gaan dat de lijfsdwang tot persoonlijke wraak- of straf-neming misbruikt wordt, hetgeen bij eene grootere onevenredigheid tusschen de grootte der schuld en den duur der gijzeling bijna ontwijfelbaar is.

Mocht men de hierboven opgenoemde termijnen niet voldoende achten, men verdubbele ze des noods. Volgends de tegenwoordige wet kan evenwel iemant, wegens eeneschuld / 25 en minder, gedurende vijfjaren in gijzeling worden gehouden. En in zulk een geval — niemant zal het mij wet tegenspreken - zoude het toch wel zeker zijn dat hoop om betaling te verkrijgen niet het doel kan geweest zijn waarom de schuldeischer zijn schuldenaar zoo lang in gijzeling gehouden heeft. — Zoude het derhalve niet wenschelijk zijn dat de schuldenaar in dit geval geen vijfjaar in gijzeling Aan gehouden worden ?

(1) Het maximum der subsidiaire gevangenisstraf, zoo als dit bij de wet van 1864 is bepaald, is voor boeten beneden de ƒ 10 van drie dagen, voor boeten beneden de ƒ .50 van zeven dagen, voor boeten beneden de ƒ 100 van veertien dagen. Dit maximum is evenwel te kort. Dikwijls doet zich toch het verschijnsel voor dat iemant, die rvèlbetalen kan, liever drie dagen gevangen zit dan ƒ 10 boete te betalen. Van de meer dan twintig duizend gevallen, waarin de subsidiaire gevangenisstraf in 186.5 en 186C werd toegepast, betaalden 1.3 personen hunne loete gedurende hunne detentie.

-ocr page 413-

399 —

Z^ieuwe GerangenM literatuur, door Mr. Alstoephios Gkeveijnk, te ’s Graveiihage.

Bekend is het groot verschil van gevoelen over het stelsel van eenzame opsluiting , als eenige gevangenisstraf. Wordt het aandeeene zijde (en vooral in Nederland is dit nog het geval) aangemerkt als het eenig goede gevangenisstelsel en hoogelijk geprezen , als het eenig afdoend middel tot voorkoming van recidive en tot bevordering van zedelijke verhel ering; aan de andere zijde doet zich een tal van stemmen hooren , die deze wijze van strafvoltrekking in meerdere of mindere mate veroordeelen; wij meenen zelfs, dat die stemmen in den laatsten tijd vooral niet verminderen.

Het is thans ons voornemen niet in bijzonderheden te treden, of te oordeelen; vooral zullen wij thans over het lersche gevangenisstelsel (dat wel eens de verstandige middenweg is genoemd) het stilzwijgen bewaren. Maar wij achtten het niet onbelangrijk in dit tijdschrift op een paar der nieuwste geschriften over het Gevangeniswezen te wijzen , waaruit het bedoeld uiteenloopend oordeel ten allerduidelijkste kan blijken. Zij kwamen genoegzaam op hetzelfde tijdslip in bet licht; maar zelden zal een sterker sprekend voorbeeld van dit verschil van gevoelen kunnen worden bijgebragt. Het één kwam uit te Amslerdam, het änderte Breslau; het een is van een man, het ander van eene vrouw, welke elkander intusschen in opregte menschenliefde en belanarstellimr in het lot hunner natuurgenooten . voorzeker niets toegeven. Het een is van den volijverigen Secretaris van het Nederlan lsch Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen en is getiteld:

Handboek voor Directeurs en bewaarders in Gevangenissen , inzonderkeid bij cellulaire opsluiting , door A. A. Stuart, Leeuwarden, Suefngar 1869 .

Het ander door ons bedoeld geschrift is van Bbedekike

-ocr page 414-

400

Kempner, de begaafde TJuitscbe Vrouw, reeds bekend door hare gescbriften, vooral die over schijndooden en door hare bemoeijingen ter verkrijging van zoogenaamde lijkenhuizen , en van een längeren termijn voor het begraven ; en voert den vrij duidelijken titel:

Gegen die l^inzelAafi, oder das Zellengefängnisz. Breslau, Heidenfeld 1869.

Van beide deze geschriften willen wij hier een kort over-zigt geven.

De S. van het handboek , zonder eenigen twijfel vele nuttige wenken en lessen voor gevangenisbeambteii bevattende, deelt het gevoelen, dat zedelijke verbetering van den veroordeelde het groote doel is, waaraan de gevangenisstraf dienstbaar moet worden gemaakt; maar is toch van oordeel dat eigenlijk alleen de cellulaire opsluiting tot dit doel kan leiden; dat onderling zedenbederf onafscheidelijk aan gemeenschappelijke opsluiting verbonden is, en dat hierbij onmogelijk op individuele belangen kan gelet worden. Daarom alléén is cellulaire, opsluiting rationeel en moet zij boven alle gemeenschappelijke verkozen worden. Dit oordeel beheerscht bet geheele geschrift; zóódat hier dan ook het gevoelen geuit wordt, dat in beambten van cellengevangenissen meer gevorderd wordt, dan in die geplaatst bij gemeenschappelijke gestichten ; vooral de werkkring der eersten wordt belangrijk genoemd, in de eerste plaats voor hen is eene hoogere bezoldiging een vereisebte. De Kommandant eener gemeenschappelijke Gevangenis bewaart orde, bestuurt arbeid ; maar bekommert zich weinig over het later lot van den ontslagene. (?) De directeur eener celleugevangenis moet eengansch ander mensch zijn; hij is het, die zich vooral de oprigting van den gevangene tot een eerlijk bestaan in de maatschappij ten doel stelt. Godsdienstoefening is ook wel goed in gemeenschappelijke gevangenissen , maar, zegt de S,, nwerpl geen paarten voor de .... iA durf het woord niet

-ocr page 415-

— 401 —

xc/irijvenquot; (sic). Bij gemeenschappelijke opsluiting geldt het alleen het waken over arbeid en tegen kompletten, het policie houden, orde handhaven en meer niet (?). Maar bij cellulaire opsluiting geldt het invloed op versland en Aart, heerschen over den geest, opwekking, bemoediging , redelijke overtuiging, waarschuwing en raad. Hoelanger onder dien invloed hoe beter, het ernstig woord bij de Godsdienstoefening «slaaf met een weerhaak in Aet Aart,quot; slechter gaat er niemand uit. Dit is het groot nut, Aet voorregt van het cellulair systeem. — Bij gemeenschappelijke opsluiting heefteen gevangene het eigenlijk gemakkelijk en goed; hij behoeft niet hard te werken ; hij heeft goede kost en lacht met schande (.P) ; als hij heen gaat, dan gaat hij verhard in de boosheid en men roept hem vrolijk toe //tot wederziens.// Alleen in eene cellengevangenis, kan men meer beschaafden naar hun aanleg en stand behandelen, zonder onbillijk te zijn. De gemeenschappelijke gevangenis geeft aanleiding tot de gruwelijkste zonde, waartegen de cel vrijwaart; wel heeft ook deze hare verleiding, maar veelvuldig bespieden kan daartegen behoeden. Het voorwenden van ziekten komt in de cel minder voor; terwijl in gemeenschappelijke gevangenissen velen zich gaarne ziek houden, omdat zij in het hospitaal niet behoeven te werken en beter voedsel ontvangen. Dat de cel per se gevaarlijk zou zijn voor stompzinnigheid , waanzin , krankzinnigheid of zelfmoord, daarvan heeft de S. nog geen spoor ontdekt, ten zij bij halve idioten en dronkaards; zelfs op die onge-lukkigen werkt juist de cel weldadig, onder de toespraak der beambten; zoo die somberheid aanvankelijk bestaat, dan wijkt zij in de cel spoedig. Bij ontslag uit eene gemeenschappelijke gevangenis, uit die Hoogeschool van zedebederf, is het uiterst moeijelijk weder aan de kost te komen ; van ontslagenen uit de cel laten zich betere dingen verwachten, vooral als zij van den directeur een gunstig getuigschrift ontvangen.

TAernts, D. XVI, 3de St. [1869]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26

-ocr page 416-

— 402 —

Dit Handboek beoogt ten duidelijkste een tweeledig doel : n. 1. het geven van voorschriften aan gevangenis-beambten ; maar vooral den hoogen lof der zuiver cellulaire opsluiting. Na de lezing zou men genegen zijn uit te roepen : «hoe kunnen er nog bedenkingen, tegen cellulaire opsluiting, zelfs de langdurige, bestaan.« — En toch, dat zij bestaan en maar al te zeer worden gehoord, vernemen wij nu weder van Eredemke Kempnek. Hooren wij nu hare stem.

«Van alle wetsvragen (zegt zij) in den laasten tijd gedaan, is er zeer zeker geen van ingrijpender aard en van zóó onberel:onbaar verre gevolgen, dan die der eenzame opsluiting. At dadelijk merkt zij op, dat juist America, waaraan wij deze onnaluurUjie 7/iiviHding te danken hebben, de talrijkste misdadigers oplevert. De beweerde voordeelen er van zijn ; 1°. dat die inderdaad ontzettende verlatenheid ertoe zou leiden, dat boosdoeners zich beteren en 2°. dat deze voor slecht gezelschap zouden bewaard blijven. — Het eerste acht zij onmogelijk, alleen zijn toch is slechts nog mogelijk voor een gelukkig mensch, voor hem die zich niets te verwijten heeft; maar eigenlijk, geheel alleen zijn, daartoe is niemand in staat, zonder wanhopig te worden. Eenzame opsluiting leidt slechts tot verbittering. Maar al neme men eens voor een oogenblik aan, dat de cel ten slotte tot verbetering leidt, is dan de staat een vagevuur, dat de geesten moet martelen ter bekeering? daartoe heeft de staat geen regt; alleen slechte geneesheeren, nemen proeven op zoogenaamd gevaarlijke of onherstelbare lijders « De beweering van het bewaren voor slecht gezelschap acht zij inderdaad zelfs belagchelijk. Hoe ! men zal slechte menschen bewaren voor slecht gezelschap, voor zijne gelijken! Waarom, in plaats van in tijds te zorgen voor raad en daad, voor onderwijs en voor opvoeding, hen nog zelfs het laatste te ontnemen, den aanblik hunner gelijken. Terwijl de goeden hen verachten, ^an. hun slechts het bijzijn van gelijken nuttig zijn; Ja! (herhaalt de S.) nutlig zijn.

-ocr page 417-

Zelfs de vijand van het menschdoin betert zich, wanneer hij zijne gelijken ziet en tlaardoor al het afzigtelijke van zijne beeldtenis. Weet men dan niet, dat ieder inensch geneigd is, het liefst van zijns gelijken iets te leeren, en, wanneer hij ons;elukkiiï is, lessen ter verbetering aan te hooren ! zelfs de meesl verworvene waagl hel niel voor zyne gelijhen, als aposlel van hei hmaad op ie ireden. J}ii is hem door God zelve als in hei hari gegrifi. Het zamenzijn met andere gevangenen is hun althans zeker nuttiger, dan al die hoogdravende predikatiën van hen , die veinzen zich niets fe verwijten te hebben. Kan dan geen veroordeelde ook eene of andere goede eigenschap hebben ? is hij zelfs voor zijne gelijken niet goed genoeg? zoo neen, dan zij men consequent en geve aan ieder cellulair veroordeelde eenen deugdzamen tot gezelschap. Wanneer een deugdzame zich alleen op een woest eiland bevond, ik ben er zeker van , dat hij zelfs een boosdoener of dief met vreugde tot zich zou zien komen. En een woest eiland is niet zoo verschrikkelijk als eene cellengevangenis. Lee^i men daarin? niet spreken , niets zien, niets hooren , is dit leven, of het graf? !

De Heer Wichekm (vervolgt zij) gewaagde in —63 van een in zijn oog, zeer verschrikkelijk voorval,in eene gemeenschappelijke gevangenis, ddarin bestaande, dat eens bij sommige gevangenen gevonden was een fles bier en een stuk ham, terwijl zij(N.B!) het lied van Schiller hadden gezongen (ein freies Leben führen wir enz.). Mijn God ! roept zij uit, wanneer dit werkelijk is gebeurd, is dit dan zóó gruwelijk, waarlijk »böse llfenschen haben heine Lieder.» Verlangt men dan, dat men tot zich zelve spreekt om de spraak niet te verliezen ; dat men met de oogen draait en rolt, om niet altijd en altijd de wanden der cel te zien; dat men als een dolle door de cel loopt, om zijne eigene stappen te kunnen hooren ! wat zoude wel de groote Thomasius van die moderne tori7iwr hebben gezegd? hij zon er voor zijn teruggedeinsd.

-ocr page 418-

— 404 —

De cellulaire opsluiting maakt de gevangenis tot eene geheimenis; hoeden wij ons toch voor alle geheimzinnigheid bij het gevangeniswezen. Zij is gruwelijker dan de doodsira/' en volkomen in strijd met ’s menschen bestemming. De afzondering toch maakt den zinkende al dadelijk volkomen rijp voor ondergang; terwijl juist opbeuring hem redden kan. Hoeden wij ons voor die, jegens den overtreder onverantwoordelijke daad. Ziet, hoe voorzigtig de eeuwige Voorzienigheid straft en volgt dit voorbeeld; zij is genadig en geduldig ; zij strafte nog niemand met volslageiie eenzaamheid, — Wie waarborgt ons, dat er in de cel steeds eene behoorlijke behandeling plaats heeft ? de ongelukkige is alléén, kan er geen misbruik van gezag jilaats hebben ? dit dadr tegen te gaan is moeijelijker dan men denkt en het te straffen , is niets dan eene nahinkende geregtigheid ; en dubbel geldt dit bij vrouwen. Neen ! de eenzame opsluiting is niets dan een dwangbuis, «Wee« voor razenden geschikt; maar voor den met verstand begaafden mensch is zij niets dan eene groote wreedheid, waarvoor God den mensch behoede.

En nu nog de geldquestie ! liet opofferen van millioenen schat voor een gevangenisstelsel, dat schier door het gansche volk als onnatuurlijk wordt verfoeid, is nooit te verantwoorden. Dat zieletigemarlel, dat zeer twijfelachtig zielenheil van gevangenen zou dan veel meer kosten nog dan de geheele verzorging van die invalide braven, die hun bloed voor het vaderland hebben vergoten, en nu op hun ouden dag in kommer verheeren. Ach ! dat ieder die deze cellulaire opsluiting zoo lief heeft, er eens de proef van kon nemen. Voor korte straffen past die straf in het geheel niet, en bij langdurige straffen is zij een gruwel, waarvoor geen naam is te vinden, een levend graf.

-ocr page 419-

— 405 —

In het eerstgenoemd geschrift is het vooral de voor ons vreemde redenering, dat ineen Kommandant eener eellen-gevangenis meer zou worden vereischt, dan in een Kommandant eener gemeenschappelijke gevangenis, en de voorstelling dat Godsdienst en onderwijs daarin schier ondenk-! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;baar en daarbij van geen nuttigen invloed op verstand en hart sprake kan zijn, waarmede wij ons niet kunnen ver-eenigen; wij zijn toch volkomen van het tegendeel overtuigd; maar tevens van het feit, dat eene goed ingerigte gemeenschappelijke gevangenis veelal nog uitzondering kan heeten; endatmen, vooral in ons vaderland, van het een uiterste verviel tot het ander. — In het laatstgenoemd geschrift trof ons vooral de veroordeeling van alle cellulaire opsluiting, zelfs van de kortstondige. Wij herhalen het echter; van alle beoordeeling zullen wij ons hier onthouden, en slechts wijzen op deze lijnregt tegen elkander overstaande geschriften. Namen wij de taak van beoordeelaar op ons, ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wij zouden ineenen, dat veel zoude kunnen worden bijge-bragt, waaruit zoude volgen , dat hier beide belangstellende schrijvers te ver gaan en de waarheid ook hier in het midden ligt. Dit is intusschen zeker, dat ook weder hier kan blijken, dat het er meer en meer van verwijderd is, dat de zoogenaamd zuiver cellulaire opsluiting Zte#,als i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eenige gevangenisstraf, algetneene goedieunng vindt. Het

was alleen onze bedoeling de aandacht hierop te vestigen, en hiermede eene zeer geringe bijdrage te leveren tot eene juiste waardeering van dit zoo aangelegen onderwerp.

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Julij 1869.

-ocr page 420-

— 406 —

BOEKBEOOKDl^ELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

Iels over fie pariiculiere landerijen bewesten de rivier Tjimanol:, door E. A, J. Erancis. Utrecht, Kemink EN ZooN, 1S69. 36 blz.

Gedurendede laatste levensjaren van den oud-minister van koloniën J. C. Baud was het mij gegund hem nu en dan te mogen bezoeken en leering te trekken uit hetgeen hij dan mededeelde uit zijn rijke ondervinding in koloniale zaken.Bij een dier bezoeken deelde de heer Baud mede, dat hij eenmaal van den door hem teregthoog vereerden oud-commissaris-generaal over ’Nederlansch-Indië en oud-minister van koloniën, Ei.out, niet lang voor diens overlijden, op de vraag «hoe zietU. Exc. zoo bedrukt?« tot antwoord had gekregen : «ik dacht er over na, dat ik in mijn veeljarig publiek leven eigenlijk niet veel meer heb voortgebragt dan scheurpapier. Van alle wetten en reglementen en bepalingen, welke ik heb helpen tot stand brengen, bestaat toch schier niets meer!« «Ik zou hetzelfde kunnen zeggen «voegde de heer Baud er bij; «van alle bepalingen , welke ik in het leven hielp roepen , bestaat er bijna geen meer, behalve het Reglement op de particuliere landerijen bewesten de Tjiraanok.« (1)

(l) En dit zou niet eens van Baud zijn ! Uit de »Bijdragen tot de kennis van het koloniaal beheer, getrokken uit de nagelaten papieren van wijlen den minister van staat Elodt,» blijkt »dat het dezen staatsman is dien de eer toekomt het particulier landbezit in zijne ware beteekenis te hebben opgevat, en de regels te hebben aan de hand gegeven, die bij de uitoefening der daaraan verbonden regten moe.sten gevolgd worden.» Zoo beweert K. in het Bataaiaasch Ilandelsblad van 14 Nov. 1864 (inail-editie, p. 265). Nu zal het niet worden tegengesproken dat Baud, die lang onder Elout heeft gediend en dien uitstekenden staatsman steeds ten hoogste vereerde, immer erkende zeer veel van hem te hebben geleerd, in het Reglement van 1836 vermoedelijk voor een deel althans slechts leven gaf aan beginselen, welke hij menigmaal door Elout had hooren verkondigen. Maar hij gaf er dan toch het leven aan. Ilij mankte tot wettelijk gebod wat vroeger slechts als theoretisch beginsel was ver-

-ocr page 421-

— 407 —

Thans, twaalf jaren na Bauds dood, is dat reglement nog van kracht, niet echter zonder dat in dat tijdvak bij herhaling van wijziging sprake was.

Die wijziging, ook door den heer Tkancis, vroeger advocaat en procureur bij het booggeregtshof in Ned.-Tndië, in de aan’t hoofd dezes vermelde brochure, blz. 12, wenschelijk genoemd, schijnt toch zulk eene gemakkelijke taak niette zijn. Men kan zich toch herinneren, dat reeds meermalen, wanneer over regeling van grondeigendom of van regten op den grond op Java in wetsontwerpen spraak was, deze zinsnede gebezigd werd ; met uitzondering van de.....en van de particulière landerijen bewesten de Tjimanok.

//Gedurende de laatste jaren is veel geschreven over de vraas, wien het eiffendomsregl op de gronden vau het eiland Java toekomt; voor dat gedeelte evenwel dezer gronden,bekend onder den naam van particuliere landerijen bewesten de rivier Tjimanok is deze vraag gemakkelijk te beantwoorden. Dit regt behoort aan de personen, op wier naam de verschillende perceelen zijn gesteld in de eigendoms-acten , berustende ter Griftie van den raad van Justitie te Batavia // Met deze woorden vangt de heer BitANCis zijne brochure aan. Waaraan //deze gelukkige uitzondering op dit gewigtig punt te danken is,// tracht hij vervolgensin eenige bladzijden aan te toonen, door te wijzen op de verovering van deze landen door de Oost-

kondigd. Een theoretisch juist beginsel, professor Goudsmit herinnerde onlangs teregt aan dien in Engeland steeds gehuldigden regel, behoort niet tot wet te worden gemaakt alvorens het in den volksgeest is opgenomen, alvorens het volk er rijp voor is. Maar de staatsman die het beginsel tot wet maakt, mag toch teregt de vader dier wet heeten, ook al hebben anderen korter of langer geleden op het tot wet verheffen van dat beginsel aangedrongen. En zoo raogt, meenen we. Baud zieh teregt het vaderschap van het Reglement op de particuliere landerijen bewesten de Ijimanok toeeigenen, ook al hadden Elout en anderen reeds vroeger de beginselen verkondigd, die aan dat Reglement ten grondslag liggen, omdat Baud degeen is geweest die het beginsel tot wettelijk gebod heeft gemaakt, het van het gebied der theorie tot dat der praktijk heeft over-gebra g t.

-ocr page 422-

- 408 —

indische Compagnie na de inneming van Jacatrain 1619, op hunne gedeeltelijke overdragt eerst aan kolonisten (boeren), later aan enkele particulieren, om eindelijk te komen tot de regeling van 1830.

Op meer of min soortgelijke historische gronden werd dat eigendomsregt ook betoogd o. a. door den ij vorigen en kundigen schrijver over Indische belangen, denbeer J. A. Krajen-BRJNK, particulier landhuurder in Krawang, in zijn: //Het regt van eigendom der bezitters van particuliere landen op Java met authentieke acten bewezen.// (Tiel, 1864,) dat destijds tot heel wat geschrijf, zoowel in Nederland als op Java, aanleiding gaf, en die reeds vroeger in zijn : //Het particulier landbezit der Europeanen op Java verdedigd tegen de beschuldigingen van Mr. P.Mij er en vergeleken met het landreu-tenstelsel in de gouvernements-residentiën// (Tiel, 1862,) de inlandsche opgezetenen dier landerijen veel gelukkiger had geheeten dan die der gouvernementslanden, — wat destijds beaamd werd door het Tijdschrift van Ned.-Indië , doch weersproken door den heer Kiesz, zelven een dier particuliere landbezitters.

Dat eigendomsregt schijnt ook te worden aangenomen door den heer J. Tromp, die in zijn te Batavia in 1857 geschreven, in het Tijdschrift van Ned.-Indië van Mei 1865 opgenomen stuk : //Het particulier landbezit in de Batavia-sche Ommelanden//, een overzigt geeft van de daaromtrent van ouds bestaande bepalingen tot op het jaar 1811 , waarbij hij er (we constateren dit om er straks op terug te komen), o. a. op wijst, dat volgens een plakaat van 1806 geen eigenaar een door den planter of opgezetene aangelegde sawa mögt tot zich nemen.

Zoo was meestal van eigendomsregten sprake in de geschriften van belanghebbenden uitgegaan. Anderen, we herinneren o. a. aan den heftigen pennenstrijd, voor jaren ontstaan door het bekende voorstel van den heer Sloet ïOT Oi.DHUis, tot verkoop van gronden op Java, spreken

-ocr page 423-

~ 409 -

van een regt sui generis; wezen, wat inzonderheid de particuliere landerijen bewesten de Tjimanok betreft, op bepalingen uit het Reglement van 1836 , op regten aan de opgezetenen dier landerijen toegekend , onvereenigbaar met ons westersch begrip van eigendom, d. i. //het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken.//

Wordt oneigenlijk van eigendomsregten op die landen gesproken, heeft er eigenlijk, gelijk sommigen beweren, slechts een overdragt plaats gehad van het regt van belastingheffing , dan voorzeker is de regering mede schuldig aan het onjuiste begrip dat ontstaan is door in de praemissen en in onderscheidene der 61 artikelen waaruit het reglement van 1836 bestaat, telkens van eigendom en van verkoop te spreken. Zeker althans hebben wij hier te doen met een vreemd soort van eigendom, met een dat met onze westersche begrippen van eigendom nog al aanmerkelijk verschilt. Om ons toch te beperken tot het onderwerp, meer bepaald door den heer Francis behandeld, zoo zien we uit de art. 3, 4 en 5 van het Reglement van 1836 , dat aan de inlandsche opgezetenen dier landerijen is toegekend een erfpachtsregt op de gronden door hen ontgonnen of bewerkt, welk regt de erfpachters kunnen verkoopen en vervreemden, en in sommige bepaald aangewezen gevallen kunnen verliezen ; terwijl art. 624 van het Ind. Burg. Wetb., sprekende over de wijze waarop eigendom wordt verkregen , zegt dat //geen verandering wordt gebragt in de regten der opgezetenen van de door de regering aan bijzondere personen afgestane landgoederen of gronden; blijvende die regten , bepaaldelijk ten aanzien van bezit en eigendom, zoodanig als zij thans, het zij volgens de oude herkomsten en gewoonten , het zij volgens bijzondere verordeningen bestaan zonder dat door de voorschriften van dit wetboek op die regten of in ’t algemeen op de onderlinge verhouding tusschen die opgezetenen en landeigenaren

-ocr page 424-

— 410 — eenige inbreuk wordt gemaakt.// Dat wetboek nu is ingevoerd in 1848, dus twaalf jaren na het Reglement van 1836. Kennelijk beschouwde de wetgever van 1848 de regten van de bezitters of zoogenaamde eigenaren der particuliere landerijen ook toen nog als zoo verschillend van het gewone begrip van bezit regt of eigendomsregt, dat hij meende den invloed van het Bnrg. wetboek daarop geheel te moeten weeren.

De heer Dkansen van de Putte n.f. zeï eenmaal dat de vraag bij wien inderdaad de eigendom der gronden op Java berust, eigenlijk meer van antiquarisch dan van prac-tisch gewigt is. Ïs dit juist , kan dit ook met grond gezegd worden, wanneer die vraag meer bepaald wordt gedaan ten opzigte der particuliere landerijen bewesten de Ïjimanok , dan kan zij veilig blijven rusten, totdat een antiquarius zich opgewekt zal gevoelen haar toe te lichten. Kan zij echter practisch nuttig worden geacht, ten einde de regten en verplichtingen zoowel van de bezitters als van de opgezetenen dier landen juist te bepalen, dan is zoodanige toelichting en desnoodig nieuwe regeling zeer wenschelijk en dan ware het nuttig dat een kundig jurist, van nabij met Indische toestanden , vooral met de regten op die landerijen bekend, de zaak naauwkeurig toelichtte en wenken gaf ten aanzien eener nieuwe regeling. En zoo weons zeker bekend proces van het jaar 1864 herinneren , waaruit bleek dat een particulier landeigenaar in het Buitenzorgsche, of diens gemagtigde geheel in zijn regt meende te zijn toen hij de opgezetenen van dat land voorschreef ko Jij te planten, de kofRjtuinen te bewerken in onbetaalde heerendienst, terwijl de regter uitmaakte dat hij daartoe onbevoegd was, dan komt het voor dat nadere regeling, althans verduidelijking der wederzijds bestaande regten en verpligtingen, wenschelijk mag heeten.

De heer Fkancis acht dit noodig ten aanzien van een deel dier regten : het bovenbedoeld erfpachtsregt van de inlandsche opgezetenen dier particuliere landerijen. Wij zullen ons ook

-ocr page 425-

verder tot dat punt bepalen en nagaan hoe de heer PRANers dat erfpachtsregt, over welks nieuwe regeling zijn boekje hoofdzakelijk handelt, geregeld wenscht te zien. Met het voorgaande hadden we slechts ten doel er op te wijzen dat, zoo inderdaad van eigendomsregten op die particuliere landerijen moet worden gesproken , het een in onze wes-tersche ooren wel wat vreemd luidend «eigendomsregl'/ is, dat den //landeigenaar» verpligt het //erfpachtsregt// van de opgezetenen van het land te erkennen voor de gedeelten daarvan door hen ontgonnen, bewerkt of gebruikt, en toe te staan dat zij dat regt verkoopen en vervreemden. Üe//landeigenaar// behoudt natuurlijk tegenover den nieuwen bezitter van het //erfpacht'/ zijne regten van belastingbefi'ing enz. Maar, ben ik, in westerschen zin althans, «landeigenaar,// heb ik «het regt om van eene zaak (mijn land) het vrij genot te hebben en daarover op de volstreklste wijze te beschikken,'/ wanneer ik in ieder die gedeelten van mijn land heeft ontgonnen en bij voortduring bewerkt, een «erfpachter// moet zien , die dat erfpachtregt vrijelijk kan verknopen of vervreemden? Het is ons integendeel immer voorgekomen , dat de zoogenaamde «eigenaren der particuliere landerijen bewesten de Tjimanok,// om ons te beperken tot hen op wien het Reglement van 1836 van toepassing is, hebben een jus sui generis. Zij hebben het regt, even als vroeger de vorst of de Oost-Indische Compagnie , in wier regten zij door koop of overdragt zijn getreden, tot het helfen van een bepaald gedeelte van de opbrengst van den veldarbeid der opgezetenen van het land, tot het doen presteren door die opgezetenen van een zeker gedeelte oiibetaalden arbeid , maar zij hebben niet het regt om van het land «het vrij genot te hebben en daarover op de volstreklste wijze te beschikken// Het erfpachtsregt van de opgezetenen, om alleen dit te noemen, staat hun daarbij in den weg.

Zien wij nu hoe de beer Francis dat erfpachtsregt wenscht geregeld te zien.

-ocr page 426-

— 412 —

Hij betoogt eerst, blz. 13 eii volg, dat regeling dringend noodig is , omdat gebrek aan regeling dikwijls tot groot nadeel strekt van den //landeigenaar // maar vooral van den kleinen man, den opgezetene, wiens erfpachtsregt hem dikwerf werdt ontfutseld, vooral door listige Chinezen. Hij geeft vervolgens eene //ontwerp-regeling van het erfpachtsregt der bevolking// op de bedoelde landerijen, met eene memorie van toelichting. Zijn hoofddoel daarbij is volkomen duidelijk te doen blijken wie is eigenaar of bezitter , regthebbende op het erfpachtsregt, de overdragt van dat regt niet te lastig te maken , maar toch iedere overdragt duidelijk te constateren. Zou zijn ontwerp dat oogmerk voldoende doen bereiken, iets wat slechts juist zou kunnen worden beoordeeld door personen met toestanden en omstandigheden op Java, speciaal op de hier bedoelde particuliere landerijen, naauwkeurig bekend, waarschijnlijk zou de heer Francis dan een nuttig werk hebben gedaan. Daar wij ons die kennis in de verte niet mogen toekennen , zullen we ons van beoordeeling onthouden, en slechts op enkele bepalingen uit de //ontwerp-regeling// wijzen.

Volgens art. 1 zal ieder erfpachter zich binnen den tijd van één jaar voorzien van een //erfpachts-äete, '/ af te geven door den//hoofd-inlandsche-politiebeamte// van het land, en bevattende den naam van den erfpachter en van het land, de afmetingen enz. van den grond , waarop het erfpachtsregt wordt uitgeoefend, den datum waarop die acte is opgeinaakt, den naam van hem die ze opmaakte, en de woorden //gezien en goedgekeurd'/ te stellen door den assistent-resident der afdeeling. In de memorie van toelichting wordt gezegd waarom al die bijzonderheden noodig zijn, terwijl ter verduidelijking het model eener erfpachts-acte wordt gegeven. Volgens art. 2 begint de bovenbedoelde termijn van één jaar te loopen zes maanden na de afkondiging dezer bepalingen, en verbeurt elk erfpachter, die niet aan het voorschrift van art. 1 voldoet,

-ocr page 427-

— 413 — eene boete van twintisr Kulden ten behoeve van den Staat. Dit wordt noodig geacht omdat anders een groot aantal zorgelooze pachters eene bepaling niet zou opvolgen die toch allereerst in hun belang wordt gemaakt. Gelijk doel hebben de volgende voorschriften : Een ieder, die door erfopvolging erfpachten verkrijgt, zal, op strafte van gelijke boete , binnen dertig dagen na verkrijging der pachten zich, van een erfpachtsacte voorzien, (art. 3) Telkenmale het erfpachts-regt op een ander overgaat, moeten nieuwe erfpachts-acten worden opgemaakt (art. 5). Nieuwe erfpachten, verkregen na de invoering dezer regeling, zijn dadelijk onderworpen aan hare bepalingen (art. 6). Bij art. 9 tot en met 13 wordt de wijze aangegeven waarop deze erfpachtsregten beleend kunnen worden en hoe deze beteeningen afgelost moeten worden.

//De strekking van deze artt. is om de regten van alle partijen zooveel mogelijk te beschermen , in de hoop, dat de erfpachter hierdoor in de gelegenheid zal worden gesteld op billijke voorwaarden geld te kunnen opnemen tegen de waarde zijner pachten , en dat de geldschieters in deze pachten behoorlijke onderpanden zullen krijgen voor de gelden, welke zij genegen mogten zijn aan erfpachters te leenen//. Bij art. 14 is bepaald , dat verband houders boven alle andere crediteuren op de waarde der aan hen verbonden pachten bevoorregt zijn, terwijl art. 1.5, door het om niet of tegen te lagen huurschat in gebruik geven van beleende erfpachstregten te verbieden, strekt om verband-houders te beschermen tegen de kwade trouw van eenen erfpachter.

Menig lezer van de artt. 9 lot 15 zal welligt de vraag doen , of er, zoo men denkt aan het bekende karakter van den inlander, redelijk vooruitzigt bestaat dat hij uit eigen beweging en ten einde zijn grond tot grooter ontwikkeling te brengen zijn erfpachtregt zal beleenen, en of er niet eer waarschijnlijkheid bestaat dat listige geldschieters

-ocr page 428-

hem kleine geldsommen tegen beleening van zijn erfpachts-regt zullen opdringen, teii einde hem dit dan later bij eventuelen verkoop afhandig te maken. Zoo niet alles onwaar is wat verhaald wordt van de Chinesche opkoopers, die zich dikwerf van den oogst van den landman tegen geringen prijs weten meester te maken, omdat zij dien hebben weten te doen verbinden voor de afbetaling van vroegere kleine schulden, zal het vermoeden ook wel niet geheel ongegrond zijn dat iets soortgelijks zal plaats hebben bij het beleenen van erfpachtsregten. En nu zijn wij in het allerminst geen Chinophoben : wij zijn integendeel overtuigd dat de Chinezen tot ontwikkeling van Ned. Tn-dië zeer veel hebben bijgedragen en dit verder nog zeer veel zouden kunnen doen ; maar het is toch ook bekend , dat zij het in de kunst van geldmaken verbazend ver hebben gebragt en dat hun geweten verbazend ruim schijnt wanneer het de vraag geldt of de middelen daarbij aangewend wel strikt eerlijk zijn, terwijl tevens bekend is, de heer PiïANCis verhaalt er nog een treffend voorbeeld van , dat zij er vooral op uit zijn grondbezit te bekomen. De ongeregeldheden te Bekassie, in April 1869, schijnen, voor een deel althans, ontsproten te zijn uit wrevel verwekt door knevelarijen van een Chineschen landheer. Misschien ligt daarin een les voorzigtig te zijn met maatregelen, welke overdragt van gronden uit handen van den kleinen man op Java in die van Chinezen in de hand kunnen werken. Kundiger dan wij beoordeelen of de voorstellen van den beer Erancis dat gevolg zouden kunnen hebben.

J. K. W. Quarles VAN Ufford.

-ocr page 429-

— 415 —

BUITENLANDSCHE LITERATUUK.

Manuel praligue de la profession d’avocat, par G.Dn-ciiAlNE et E. PiCAKD, avocats et docteurs en droit à J3ruxelles, avec une preface d'Tio. Dm,isG^ , avocat à Bruxelles. — Paris, Dukand et Pedone Lauriel; Bruxelles, Claessen, 1869. — 548 pag., in 8°.

In Frankrijk zagen in de laatste jaren onderscheiden werken het licht over de geschiedenis, de instelling, de regten en de pligten der balie. Dat voorbeeld schijnt thans in België navolging te vinden ; en het werk van de heeren Duchaîne en Picard levert daarvan eene zeer gelukkige proef. Ik meen dat het den lezers der 'J7temis niet ongevallig zal zijn daarvan eene korte aankondiging te ontvangen.

Het eerste gedeelte, het geschiedkundige, komt mij voor niet het best geslaagd te zijn;— althans wie daarin eene geschiedenis zou zoeken van de Belgische balie, zou zich zeer teleurgesteld vinden. De schrijvers hebben dan ook maar een gescAledèundig overzigt, en dan nog wel een zeer beknopt overzigt, willen geven. Afzonderlijk worden behandeld de oude Belgische instellingen, de balie onder de Pransche heerschappij, de balie gedurende de vereeniging met Noord-Nederland, en eindelijk de tegenwoordige Belgische balie.

Alleen dit laatste heeft eenige merkwaardigheid, ofschoon de schrijvers zich ook daar bepalen tot de fragmentarische mededeeling van eenige op zich zelven staande gebeurtenissen, voornamelijk omtrent de Brusselsche balie.

Na de omwenteling van 1830 werd de orde, zoo als de Eransche instellingen die georganiseerd hadden, feitelijk ontbonden. Men wilde niets meer weten van het Napoleontische decreet van 1810; en te Brussel vormde zich eene vrije vereeniging van advokaten, die zich eenvoudig gedroeg als of dat decreet was vervallen. Regtens was dit nogtans het geval niet; en aan dezen onwettigen toestand werd eerst een einde gemaakt door het besluit van .5 Augustus 1836, dat eenige

-ocr page 430-

wijzigingen bragt in het decreet van 1810; waarbij aan deerde o. a. het regt werd gegeven om regtstreeks haren raad van toezigt en haren deken te benoemen ; en het toezigt der regterlijke magt binnen zeer enge grenzen werd beperkt.

Men vindt hier voorts nog verhaald, de geschillen in den aanvang gerezen tusschen de orde bij het hof van cassatie, en die bij het hof van appel, waaraan echter voor goed een einde werd gemaakt bij zeker compromis van den 15 Julij 1843; — de regeling der curatelen van failliete boedels ; — een conflict tusschen de regtbank van koophandel te Brussel en de advokaten, veroorzaakt door een vrij ongepasten uitval van den president dier regtbank, ttevolgd door eene algemeene onthouding van de balie om daar te verschijnen, en geëindigd, zoo als zulke geschiedenissen gewoonlijk eindigerr, door zekere amende honorable van den president; — en de poging van het ge-meente-bestuur te Luik, om de advokaten, onder den naam van plaatselijke belasting , eene soort van patent opteleggen. Eindelijk vinden wij eenige bijzonderheden medegedeeld over twee belangrijke instellingen bij de Brusselsche balie, de zoogenaamde conferentie der jonge balie en de bibliotheek.

De organisatie van de balie in België wordt nog gevonden in het Eransche decreet van 1810, zoo als dit later is gewijzigd door het besluit van 1836. Den text dezer beide besluiten en van de met het onderwerp in verband staande wetten en verordeningen, voorzien van korte aanteekeningen in de noten, vindt men in de tweede afdee-ling; terwijl de schrijvers in hun derde gedeelte in eene zeer uitvoerige verklaring treden van de verschillende wetten en verordeningen, waardoor op dit oogenblik de advokatie in hun land wordt beheerscht. Zij behandelen daar in vier afzonderlijke titels de advokaten in het algemeen, de orde der advokaten, de raden van toezigt, en de verhouding der hoven en regtbanken tot de balie.

De grondslagen der Belgische organisatie komen hierop neder :

-ocr page 431-

— 417 —

De orde vergadert niet alleen om de leden van baren raad van toezigt en haren deken te kiezen, maar zoo dikwijls dit noodig wordt geoordeeld, ter overweging van andere algeraeene belangen. Bij ons is, men weet het, dit regt betwistbaar. Zoo al de letterlijke inhoud van de bepalingen van ons reglement voor tweeledige uitlegging vatbaar zijn, het schijnt betwijfeld te kunnen worden, of het wel de bedoeling van het reglement geweest is die bevoegdheid te erkennen. De geheele zaak is echter misschien niet veel meer dan eene zaak van vorm; omdat, zoo al eene vergadering der orde niet mögt kunnen worden toegelaten dan voor het bepaalde doel om candidaten te kiezen voor den raad van toezigt, eene vergadering van advocaten zeer zeker niet ongeoorloofd kan zijn.

De orde kiest regtstreeks de leden van den raad van toezigt en den deken ; en aan den raad van toezigt is het houden van bet tableau opgedragen. Daaruit volgt, dat hij het regt van toelating heeft niet alleen, maar ook dat van weigering van hen, die hetzij de vereischten missen, hetzij eenige betrekking vervullen, die met de advokatie onver-eenigbaar wordt geoordeeld. Wat dit laatste betreft, is men gewoon als regel aan te nemen, //que la profession veut un homme tout entier,/' — en dat de advokatie in het algemeen onvereenigbaar is met ieder beroep, dat iemands voorname bezigheid is of kan zijn. Ambtenaren worden daardoor reeds in den regel uitgesloten.

De schrijvers treden verder in den derden titel in vele bijzonderheden omtrent de wijze van procederen voor de raden van toezigt als disciplinaire regtbanken. Men vindt daarvoor de hoofdregels in de reglementen; het overige wordt aangevuld door de praktijk en de gewoonte. Ook hierin zijn de Belgische verordeningen de onze verre vooruit, die alles ongeregeld laten, zoodat onze raden van toezigt in volslagen onzekerheid verkeeren omtrent de regels en vormen , die zij hebben in acht tc nemen bij do oproeping

TAonis, n. XVI, 3de St. [1SC9]. 27

-ocr page 432-

— 418 —

eu het verhoor van den beklaagde, bij het verder onderzoek der zaak, bij hunne uitspraken, bij de mededeeling daarvan aan den beklaagde en bij de verdere uitvoering daaraan te geven. Is nu het gevolg dier wetteloosheid , dat iedere vorm goed, immers niet onwettig is ? Waarschijnlijk. Maarzeker is het wel gelukkig, ook voor die raden, dat de geheele zaak bij ons zelden of nooit behoeft in toepassing gebragt te worden.

De regten en de pligten der advokaten maken het onderwerp uit der beide volgende afdeelingen.

Tot de regten brengen de schrijvers : den titel, het cos-tuum, het regt van pleiten, het regt van consultatie, dat van niet-openbaring der hun toevertrouwde geheimen, de toegang tot hunne cliënten in de gevangenissen, de vrijstelling van het regt van patent, het regt om de zittingen met gesloten deuren bij te wonen, het voorregt van op hun woord geloofd te worden bij vorderingen tot teruggave van stukken, het regt van plaatsvervanging en dat van onthouding om voor zekere regtbanken of hoven te pleiten, droit de coalition.

Dit een en ander geeft mij aanleiding tot eenige opmerkingen.

Onder de voorregten der pleidooi brengen de schrijvers o. a. het regt der advokaten op eene. volkomen gelijkstelling op de criminele teregtzittingen met de ambtenaren van het openbaar ministerie. Dat dit zoo zou behooren te zijn, neem ik gaarne aan. Maar dat het zoo is, zou ik niel zoo onvoorwaardelijk durven verzekeren. Ééue zeer gewigtige uitzondering op dezen regel wordt bij die stelling zeker over het hoofd gezien: de wijze van ondervraging der getuigen. Mij ten minste is het niet bekend, dat de bepaling, dat de advokaten hunne vragen aan den getuige alleen kunnen doen door tusschenkomst van den president, in België niet meer van kracht is, ofschoon ik meen, dat zij in Frankrijk, en misschien ook in België, door de praktijk is in onbruik

-ocr page 433-

— 419 — geraakt. De zaak zelve, weinig vereerend voor de balie, is voor het overige van geen nut hoegenaamd, en legt aan het regt van verdediging veel meer belemmering en moeijelijk-heden in den weg dan men zich verbeeldt. Maar gelijkheid van regt voor verdediging en beschuldiging is daar zeker niet te vinden.

Het regt om de zittingen met gesloten deuren bij te wonen, schijnt te berusten op de overlevering van oude tijden; in de wet echter is zoo iets moeijelijk te vinden, althans als regt. Eene andere vraag echter is het, of de regter die het geheim beveelt, niet de bevoegdheid heeft dit tot zekere grenzen te beperken.

Evenzoo is het gelegen met het voorregt om bij vorderingen tot teruggave van stukken op hun woord geloofd te worden. Eene wet, waarin dit geschreven staat, bestaat niet; en ik zou het zeer betwijfelen, of, bij ons ten minste, de advokaat, tegen wien zulk eene vordering werd ingesteld , zou kunnen volstaan met de eenvoudige verklaring, dat hij die stukken niet of niet meer heeft.

Het zoogenaamd droit de suppléance, dat is het regt om de afwezige regters in eene regtbank te vervangen , is bij ons niet bekend. Het droit de coalition daarentegen wordt alleen vermeld om te zeggen, dat het in België eigenlijk niet bestaat, omdat daar nog altijd van kracht is art. 34 van het decreet van 1810; en omdat dit zelfs zoo weinig is in onbruik geraakt , dat men het terugvindt in het ontwerp eener nieuwe wet op de regterlijke organisatie. In dit opzigt zijn onze ad-vokaten gelukkiger dan de Belgische confrères. Het regt van onthouding kan bij ons zeker niet worden betwist, ofschoon het niet ligt in den geest van onze balie, en het esprit de corps daar niet zoo sterk is doorgedrongen, om tot zulke uiterste middelen de toevlugt te nemen.

De pligten der advokaten vinden haren grondslag voor een gedeelte in de wetten en reglementen, maar voor een ander, misschien wel voor het grootste gedeelte, in eigen

-ocr page 434-

gebruiken en overleveringen der balie. In Frankrijk hebben die gebruiken zelfs eene wettige sanctie verkregen door eene bepaling van het besluit van 20 November 1822, waarbij uitdrukkelijk werden in stand gehouden de gebruiken in acht genomen bij de balie in de uitoefening der praktijk. — In België en bij ons bestaat zulk eene wettelijke bepaling niet, en hebben dus die gebruiken geene eigenlijke wets-kracht, maar worden zij alleen in het leven gehouden en geëerbiedigd door gewoonte en overlevering. Zij blijven echter leven, omdat zij gelegen zijn in de natuur der zaak, en omdat zonder haar de advokatie zich zelfs niet denken laat.

De schrijvers bespreken voorts in den eersten titel de algemeene pligten van den advokaat, liever misschien de eigenschappen en deugden, die voor de uitoefening der praktijk onmisbare vereischten zijn, als: kennis der regelen van zijnen stand; toewijding aan de hem loevertrouwde zaken: onafhankelijkheid, ook bepaaldelijk van de cliënten, wier driften en hartstogten men zich vooral wachten moet te deelen ; eerlijkheid ; kieschheid; waarheids-liefde; gevoel van eigen-waardigheid , zonder ijdelheid of trots; gematigdheid en voorzigtigheid; belangeloosheid, die juist niet vordert, dat men het regtmatig loon van zijnen arbeid versmaadt, maar wel dat men met denzelfden ijver zijne diensten ver-leene aan den behoeftige, die ze niet kan vergoeden als aan den vermögenden man, van wien men eene behoorlijke vergelding verwachten mag; confraterniteit (ik weet daar geen Hollandsch woord voor}; eerbied voor de regterlijke magt; liefde voor zijnen stand. — Op dit alles volgt de niet onjuiste opmerking, dat het vreemd is, dat men de advo-katen gehoorzaamheid aan grondwetten en getrouwheid aan het hoofd van den staat laat zweren. Niet, omdat dit niet behoort tot hunne verpligtingen als burgers van den staat; maar omdat het zaken zijn, die niets gemeens hebben met het beroep van den advokaat, en omdat men een uitmuntend

-ocr page 435-

— 421 — advokaat kan zijn, tot welke politieke partij men ook behoore.

De bijzondere pligten van den advokaat, die het onderwerp uitmaken van den tweeden titel, worden onderscheiden in die jegens zich zelven, jegens de cliënten, jegens de confrères, jegens de magistratuur en jegens de gestelde magten,

Hoe logisch juist deze verdeeling ook zijn moge, toch blijkt het dat het niet altijd even gemakkelijk is daarin aan ieder onderwerp zijne juiste plaats aan te wijzen, zoodat dan ook de schrijvers zich daaraan niet altijd even streng hebben kunnen houden. Als voorbeeld wijs ik alleen op de regels in acht te nemen bij arbitrages, die gerangschikt worden onder de pligten door den advokaat aan zich zelven verschuldigd.

Bij de behandeling der vele zaken , die men in deze afdee-ling besproken vindt, toonen de schrijvers overal doordrongen te zijn van den goeden en waren advokaten-geest. Zij behandelen dat geheele onderwerp blijkbaar met bijzondere voorliefde; men vindt hier dan ook eene menigte nuttige wenken en wijze lessen: en, wanneer zij op den voorgrond stellen, dat de betrekking tusschen den advokaat en den cliënt zich met geene mogelijkheid wringen laat in het gareel van eenig burgerlijk contract, bepaaldelijk niet in dat van dienst-huur of lastgeving, zullen zij wel niet veel tegenspraak te wachten hebben.

Voor het overige kan de lezing van dit werk ons op nieuw leeren, dat de begrippen en denkbeelden omtrent de uitoefening der advokaten-praktijk, ofschoon ook bier algemeene regels en waarheden zijn, die overal erkend worden, in vele opzigten afhankelijk zijn van nationale en zelfs van plaatselijke opvattingen en overleveringen, en daarom in de verschillende landen zeer verschillen.

Wanneer wij b. v. vernemen, dat het benedèn de waardigheid van den advokaat is , niet alleen om zich bij zijne cliënten te vervoegen, in plaats van hen bij zich te ontvangen, wat uit den aard der zaak wel overal, in den regel ten minste,

-ocr page 436-

gebruikelijk zal en moet zijn, maar ook om op het kantoor van zijn procureur of notaris over zaken te gaan spreken ; — dat de advokaat zich zorgvuldig wachten moet, om zijne cliënten in extrajudiciële zaken te vertegenwoordigen , omdat hij geen mandataris van zijn cliënt worden mag ; — dat hij beter doet zijnen naam niet voor zijne deur te plaatsen, dat hij geenegedrukte declaratiën moet.hebben, en geene quitantie geven voor zijn honorarium, omdat hij daardoor den schijn aanneemt van zich te gedragen als koopman; — dan moet men wel aannemeu, dat dit alles in het land der schrijvers zoo gebruikeltjk zal zijn, en daarom moet geëerbiedigd worden; maar men zal toch moeijelijk de vraag terughouden, of zeer veel daarvan niet uiterst overdreven , en in onzen tijd op den duur wel vol te houden is? — Zeker is het al weder moeijelijk te zeggen, wat deze zaken gemeens hebben met de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

pligten der advokaten tegenover hunne cliënten, onder welke rubriek men ze behandeld vindt?

Dezelfde algemcene opmerking zoo even gemaakt omtrent

de pligten van den advokaat, geldt omtrent zijne werken, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

waaraan de schrijvers hunne zesde afdeeling wijden. Ook daarbij hangt, daargelaten het groot verschil in wetgeving en regts vormen, dat daarop van regtstreekschen invloed is, zeer veel af van de in ieder land verschillende eischen en gewoonten ; men behoeft slechts dezeafdeeling te lezen, om te zien, dat niet alleen de gebruiken en overleveringen anders zijn , maar dat de Belgische advokaat geheel anders werkt dan de onze.

Is het bij hen daarom minder goed dan bij ons? Ik wil dit in het minst niet beweren. FarUs modis bene Jii; en de waarheid zal wel zijn, dat ieder onzer bij den ander wat te leeren vindt. Maar daarbij komt nog, dat nergens meer dan bij de wijze van arbeiden, waarin die ook bestaan moge, de in- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

dividualiteit van den persoon op den voorgrond treedt. Teder werkt en studeert op zijne wijze, en verder dan tot eenige algemeene raadgevingen, waarmede ieder trachten kan zijn nut te doen, kan men het dan ook moeijelijk brengen. De nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

-ocr page 437-

— 4.23 — schrijvers hebben dit echter volkomen goed begrepen en erkend, en zij voegen er zelfs bij, dat hunne wenken alleen bestemd zijn voor de jonge balie; en als zoodanig kan misschien ook dit gedeelte van hun werk, dat zeker wel het minst belangrijke van het geheel is, eenig nut hebben. Maar voor mij is het reden genoeg om daarover in geene verdere bijzonderheden te treden. Ik wil er alleen dit nog van zeggen, dat zij afzonderlijk spreken eerst over het prac-ticale werk, en daarna over de oratorische talenten, die zij in den pleiter verlangen. Het eerste noemen zij de regels van het ambacht, of liever van het vak, het tweede die van de kun.st. Ik heb daarmede vrede. Alleen heeft het mij verwonderd in een werk, dat ook hier in waarheid aanspraak mag maken op den lof eener groote volledigheid, met geen woord gewaagd te zien van den wetenschappe-lijken arbeid, die toch bij niemand kan gemist worden, zelfs bij hem niet, die zijn leven uitsluitend lot de praktijk beperkt.

liet werk wordt besloten met eene uitvoerige bibliographie der werken over het beroep van advokaat,

Ik eindig hiermede een verslag van een werk, dat èn om zijne strekking, èn om zijnen inhoud zeer de aandacht verdient ook van onze Nederlandsche regtsgeleerden. Ik heb het dikwijls betreurd, dat bij ons dit veld zoo geheel onbearbeid blijft. Waarom b. v. beproeft niet cens één onzer jeugdige juristen zijne krachten aan eene geschiedenis der Nederlandsche balie? — Zulk een arbeid zou de moeite er aan besteed wel beloonen.

A. DE PlNÏO.

-ocr page 438-

— 424 —

h'independance de la magistrature et les procès politiques.— Tncident Séguieb.— Paris. Décemeke. — Monnier. 1869. — 99 pag. in 8°.

De geschiedenis van het ontslag van den keizerlijken procureur Séguieb te Toulouse ligt nog verseh in het geheugen van hen die in de lotgevallen der Pransche magistratuur belang stellen. De heer Ségüiek , die een naarn draagt, in de Pransche regterlijke raagt met eere bekend, en die dien naam in alle opzigten eer schijnt aan te doen, had het ongeluk in zijne requisitoiren in verschillende drukpers-vervolgingen niet genoeg kracht en gestrengheid, misschien niet genoeg hartstogt te ontwikkelen, naar den zin van den minister van justitie Baroche. Meer dan eens moest hij daarover onaangename teregtwijzingen ondervinden, die hem eindelijk deden besluiten, liever dan zijne overtuiging en zijne onafhankelijkheid als mensch op te öfteren , zijn ontslag te vragen. Dit geschiedde bij een brief aan den procureur-generaal van 30 December 1868, die zich onderscheidt door kalmte en waardigheid. !'et ontslag volgde weinige dagen later, en de in ongenade vervallen magistraat liet zich, zoo ik mij niet bedrieg, inschrijven op het tableau der advokaten te Tout.ouse.

Een verhaal van dat ontslag met de mededeeling van alle daarover gewisselde stukken, gevolgd door een volledig verslag van de langdurige en hoogstbelangrijke beraadslaging daarover gevoerd in het wetgevend ligchaam, ontvangen wij in dit werkje.

De ongenoemde schrijver laat daaraan voorafgaan twee ' korte aanteekeningen over de wetgevende beginselen, die bij deze zaak, naar zijne meening, meer bijzonder betrokken zijn.

Het eerste is de wet op de drukpers en de magistratuur.

Eene wet namelijk van 11 Mei 1868 heeft het oordeel over de drukpers-misdrijven onttrokken aan de jury en

-ocr page 439-

— 425 —

overgebragt bij de correctionele regtbankeu en hoven. Dit vindt bij den schrijver en bij velen met hem hooge afkeuring, en zeker niet zonder reden. Ik laat natuurlijk de vraag der jury in het algemeen hier geheel buiten beschouwing; maar, waar men die instelling heeft, waren zeker de drukpers-misdrijven de laatsten die men haar moest ontnemen.

De schrijver geeft hiervoor twee redenen, waarvan de juistheid niet wel kan betwist worden.

De eerste is, dat de drukpers-misdrijven onmogelijk met bepaalde juistheid en zekerheid in de wet te omschrijven zijn, en dat daarbij altijd iets, veel zelfs, moet worden overgelaten, zoo al niet aan willekeur, dan toch aan subjectieve opvattingen van den regter. ■— //Ce qui m’inquiète// zegt Emile Ollivier //au sujet d’une loi sur la presse ce n’est point la force qui réprimera, mais la manière de définir dans une loi les délits qui méritent une répression ; — les articles les plus dangereux peuvent échapper à toute condamnation, tandis que les plus insignifiants peuvent tomber sous le coup de la loi ; — là a toujours été la difficulté.// —

In de tweede plaats heeft ieder drukpers-proces, het ééne meer, het ander minder, altijd een zeker politiek karakter. En nu is het niet wenschelijk de magistratuur, hoe indirect ook, te mengen in de twisten der politieke partijen. Noch de waardigheid der regterlijke magt, noch het welbegrepen regeringsbelang, noch, en dit zegt zeker niet het minst, eene goede regtspraak wint hiermede.

De schrijver geeft eindelijk nog een derden grond voor zijne meening, die misschien minder goed te begrijpen is. liet noodzakelijk gevolg van de wet van 1868 is het appel, en daardoor de minder spoedige beëindiging van drukperszaken. Dit is volkomen waar. Maar waarom juist in deze zaken de beslissing in hooger beroep minder indruk maakt en minder eerbied inboezemt, dan die van den eersten regter, is mij niet duidelijk.

-ocr page 440-

— 426 —

De tweede aanteekening heeft tot onderwerp de pligten en regten van het openbaar ministerie.

z/Als de ambtenaar van het openbaar ministerie,// zeide de minister van justitie in de zitting van het wetgevend ligchaam van 5 April van dit jaar, /zeen bevel ontvangt, heeft hij te kiezen tusschen twee zaken, eene derde is niet mogelijk; het bevel uit te voeren of eenvoudig zijn ontslag te nemen.//

Tegen deze stelling verzet zich de schrijver met kracht. Hij maakt eene onderscheiding voor de leden van het parket, als ambienaren en als maffistraten, die misschien wel wat gezocht is.

De ambienaar zou dan zijn de gehoorzame dienaar der regering, maar de maffistraai het onafhankelijk en zelfstandig orgaan der wet, natuurlijk zooals hij die opvat; en de stelling door hem verdedigd, is deze: »de conclusiën (en requisitoiren) van het openbaar ministerie op de teregt-zitting zijn vrij , volstrekt vrij.//

Ik zeg verdedigd. Maar dat is eigenlijk het woord niet. De schrijver stelt eenvoudig zijne thesis, zonder die nader toe te lichten dan met eenige antecedenten en autoriteiten.

Hoe het zij, ik geloof niet, dat zijne leer de ware is; en ik ben het veel meer eens met den minister dan met hem. Ik geloof wel niet, dat men in Frankrijk eene uitdrukkelijke wetsbepaling heeft als die van ons art. 5 R. 0., die aan alle deze en soortgelijke vragen een einde heeft gemaakt, en dit kan voorzeker voor onze naburen de zaak eenigzins twijfelachtig maken. Maar ik geloof toch dat het ligt in den aard der instelling, en een uitvloeisel is van de Fransche beginselen, dat de ambtenaren van het openbaarministerie zijn de vertegenwoordigers van de regering bij de regter-lijke magt, de gens du roi. Maar, als dat waar is, dan valt ook aan die zoogenaamde onafhankelijkheid niet te denken. Men moet bovendien niet uit het oog verliezen, dat het doel der gansche instelling daarmede zou verloren

-ocr page 441-

- 427 —

4

gaan, omdat de regering geen ander middel heeft om bij den regter te doen Zeiggen, wat zij in ’s länds belang wil gezegd hebben, dan juist door de tusschenkomst van hare eenige wettige organen.

Maar volgt daaruit nu, dat de ambtenaar van het openbaar ministerie gedwongen kan worden te spreken en 1e handelen in strijd met zijne overtuiging?— Volstrekt niet. Als hij eenvoudig uitvoert een last van booger hand, dan belet niets hem dit openlijk te zeggen. Maar in het ergste geval blijft hem het middel over, wat ieder ambtenaar van de regering heeft, aan wien men onredelijke eischen doet, hij kan zijn ontslag nemen, llij slaat daarin bovendien gelijk met den advokaat. Ieder cliënt heeft het regt om zijne zaak bij den regter te laten verdedigen zoo als hij dit verlangt, maar ieder advokaat, wien men verdedigings-middelen wil opdringen of woorden in den mond leggen, die hem niet bevallen, heeft het regt zich aan deze zaak en aan verdere zaken van lastige en onverstandige cliënten te onttrekken.

A. DE PlNÏO.

AKADEMISCHE LITERATUUR.

C. P. H. Klavekwijden, — De A^polAecade van eens anders goed. Academisc/t ProeJ scAri/(. Leiden, 1869.

Het zakelijk regt op onroerend goed heeft in de laatste jaren de aandacht van velen op zich gevestigd. Getuigen daarvan de belangrijke geschriften van de Heeren Woltekbeek, CoLENBRANDER, V. EoK. en anderen. Getuige daarvan de benoeming eener commissie tot herziening der bepalingen onzer wet omtrent dit onderwerp, getuige daarvan ook deze disser-

-ocr page 442-

— 428 -tatie, die mij door de Redactie van de Themis ter recensie is toegezonden en waarvan ik gaarne een kort verslag zal geven.

Het onderwerp, dat de schrijver zich ter behandeling stelt, is belangrijk, zoowel voor de theorie, als voor de praktijk : //de gevolgen van het verbinden van onroerend goed aan een ander toebehoorende.//

De titel is dunkt mij minder gelukkig gekozen. Hypothecatie toch is een zonderling zamengesteld hybridisch en gelukkig ook nog ongebruikelijk woord , dat ik liever door een meer Hollandsch vervangen zag. Waarom spreekt de S. niet van verzeiting van eens anders goed, dat ware zuiver Hollandsch , ol van onderzetting, hetgeen zich aan de taal onzer wet zoude hebben aangesloten. Had hij bij het Grieksch willen blijven dan had hij de handeling van het verbinden AgpotAesis moeten noemen, had hij van het woord hypotheek een Hollandsch woord willen maken, dan zou hij tot hypo-thekeeren en hypothekeering hebben moeten komen.

De S. behandelt zijn onderwerp in drie deelen, volgens Romeinsch , Rransch en Nederlandsch regt, op eenvoudige en wetenschappelijke wijze. Hij geeft daarbij blijken van ernstige studie en een juist oordeel.

Onder het Romeinsche regt komt hij tot deze resultaten:

Regel is : de hypotheek op eens anders goed is nietig.

Onder de generale hypotheek waren echter ook die goederen begrepen, die de hypotheekgever later zoude verkrijgen.

Eene speciale hypotheek op eens anders goed kon in de volgende gevallen het gevolg hebben, dat de praetoreene aclio hypothecaria utilis gaf:

c. Wanneer de verpander eigenaar werd en de schuld-

-ocr page 443-

— 4.29 —

eischer niet wist, dat licin eens anders zaak te pand was gegeven , dus ook wanneer de verpander erfgenaam werd van den eigenaar. Volgens sommigen, doch ten onregte, ook wanneer de eigenaar erfgenaam werd van den verpander. Die resultaten zijn over het algemeen op goede argumenten gegrond, A.l leen het laatste wordt bestreden door Deunburg , Pfandrecht I. p. 289 en schijnt twijfelachtig.

Een punt is er echter waar de S. zich m. i. vergist, te weten, waar hij wijst op een beweerd verschil tusschen de pandovereenkomst en het koopcontract, volgens Romeinsch regt, daar, indien iemand eens anders goed tegen diens wil in pand gaf, het pandregt nietig was, terwijl het geoorloofd zoude zijn geweest eens anders zaak te verknopen. Hij beroept zich daarbij op twee Romeinsche wetten del. 6 God. Si aliéna res (Vl II niet, zoo als in de Dissertatie is aangehaald, VIT, 16), waar gezegd wordt: //et peralium rem alienam //invito domino pignori obligari posse, certissimum est,// en 1. 28 (niet IS) Dig, de Contr. emtione (XVIII, 10). //Rem //alienam distrahere quem posse nulla dubitatio est, nam //emto est et venditio.//

Schijnbaar bestaat er dus zeer zeker verschil. Ik geloof echter, dat die schijn alleen te wijten is aan het verschillende oogpunt, waaruit de fragmenten den koop- en het pand-contract beschouwden. De 1. 6 Cod. Si aliéna res, stelt zieh op het standpunt van het zakelijk regt, del. 28 Dig. decent, ernt, op het standpunt van de obligatio.

Wanneer men de eerste wet geheel leest zat men zien dat Dioci.ETiANUs en Maximianus wel verre van het contract van pandgeving van eens anders zaak nietig te verklaren, daaraan integendeel volle werking toekennen , want zij zeggen : //Quae praedium in tilios a se titulo donationis transla-//tum creditori suo dat pignori, se magis contrario pignora-r/titio obligat judicio, quam dominis noceat,// d. i. verbindt wel zich zelve aan den pandhouder door de actio pignora-titia contraria,// cf. 1. 9 Dig, de Pign. act. et contra, (XIII

-ocr page 444-

— 430 —

7), maar schaadt niet aan de eigenaars der zaak , want zij kan eens anders zaak niet te pand geven. De overeenamp;omsi va n in pandgeving van eens anders zaak is derhalve niet nietig , want zij doet eene verbindtenis ontstaan. Zij doet echter geen zakelijk regt geboren worden omdat de in pandgever geen regt op de zaak had en dus ook geen regt op de zaak kon afstaan.

Evenzoo is het met de emtio-venditio. Het was er ver af, dat het te Rome geoorloofd zoude geweest zijn eens anders zaak te verknopen en dat zoodanige verkoop eenigen over-gang van zakelijk regt tengevolge zoude gehad hebben. Wanneer eens anders zaak verkocht werd , gold de overeenkomst in zooverre, dat daaruit de actio erati ende actio venditio ontstaan (1. 30, § 1 Dig.de act. emt. et vend.), maar ten aanzien van het zakelijk regt had de koop en verkoop geener-lei uitwerking, //sed res emtori auferri potest//, zegt de aangehaalde 1. 28 Dig. de cont. emt., d. i. de zaak kan bij den kooj)er door den waren eigenaar gevindiceerd worden. De kooper heeft dan zijn regres tegen den verkooper 1. I Dig. de evict. (XXXl—2.) en vraagt van dezen, volgens de aangehaalde 1. 30, § 1 de act. emt, //id, quanti //ejus intersit rem suam esse factura.// Het verschil tusschen de beide aangehaalde wetten bestaat dus alleen daarin, dat de wet betrekkelijk het pignus het zakelLjk regt voorop zet en verklaart, dat niemand eens anders zaak tegen den wil des eigenaars kan verpanden, terwijl de wet betrekkelijk de emtio venditio, het jus in personam voorop zet en verklaart, dat koop en verkoop ook van eens anders zaak obligatiën doet ontstaan.

Zoo opgevat is het verschil tusschen het Romeinsche regt en het onze ook zoo groot niet. Ook bij ons gaat geen zakelijk regt over door den verkoop van eens anders zaak en in zooverre is koop en verkoop van eens anders zaak ook bij ons nietig, (art. 1507 Burg. Wetb., art. 1599 God. Civ.) Ook bij ons echter doet de koop en verkoop van eens anders zaak

-ocr page 445-

verbindtenissen ontstaan en is dus niet nietig, want art. 1507 zelf geeft aan den kooper dezelfde actie, die hem onder het Romeinsche regt bij de aangehaalde 1. 30 gegeven werd , *in id , quanti intersit rem suam esse factam./z Bovendien bestaat de verpligting tot vrijwaring, Art. 1537 v., die geen anderen grond kan hebben dan de obligatie uit koop en verkoop ontstaan.

Tot gelijk resultaat komt men bij de overeenkomst van in pandgeving van eens anders zaak. Zakelijk regt wordt daardoor niet gevestigd, voor zooverre is de in pandgeving nietig. De overeenkomst grondvest echter verbindtenissen, al ware het slechts tot schadevergoeding.

Ten aanzien van het Brausche regt komt de S. tot het besluit //dat onder den Code Civil geene hypotheek op eens //anders goed konde worden verleend onder voorwaarde, dat //de verpander later eigenaar zal worden , en dat ook de hypo-//thekatie van eens anders goed nietig in den aanvang, niet //geldig wordt, doordat later de verpander den eigendom van //dat goed verkrijgt,'/ zoodat onder het Bransche regt in geen geval door die hypothekering van eens anders goed eenig zakelijk regt gevestigd wordt.

Wat het hedendaagsche Nederlandscheregt aangaat begint de S. met het betoog, dat onder ons regt het zakelijk regt van hypotheek door de insc/irijving wordt gevestigd, niet door de acte, want dat de wetgever in de artt. 1313 err 1330 al. 1 met het woord vesUffen niet bedoelt het doen ontstaan van het zakelijk regt, maar het verleenen vair hypotheek het geven van ioeelemming tot het vestigen van hypotheek, zoodat de wetgever in die artikelen de overeenkomst van hypotheekgeving heeft op het oog gehad, en derhalve de vraag of iemand de bevoegdheid heeft om eenig goed te bezwaren, moet worden beoordeeld naar het tijdstip der notarieële acte. Op het oogenblik , dat die acte gepasseerd wordt, moet hij eigenaar zijn, en niet alleen op dat tijdstip, maar ook op het tijdstip der inschrijving, art. 1335.

-ocr page 446-

— 432 —

In alle de gevallen, waarin , zoo als wij boven hebben vermeld, volgens Romeinsch regt, eene hypotheek op eens anders goed nog geldig kon zijn, ontkent de S. de geldigheid volgens ons regt, op grond van art. 1220.

De hypotheek verleend onder voorwaarde, dat dehypo-theekgever eigenaar der zaak zal worden, wordt niet gehandhaafd door art. 1215, want in dat geval wordt geen voorwaardelijk regt te pand gegeven , maar wordt eene zaak verpand , waarop men ffeen regt heeft, voor het geval men er regt op mögt verkrijgen.

Evenmin kan men zich op art. 1215 beroepen tot verdediging van de geldigheid der hypotheek door den kooper vóór de levering verleend, noch van die, welke door den verkooper onder beding van wederinkoop is gegeven, want beide hebben volgens den S. wel een opgeschort, maar geen zakelijk regt. Tk twijfel of die gevallen gelijk staan. De kooper vóór de levering heeft voorzeker geen zakelijk regt, de verkooper onder beding van wederinkoop echter, kan, wanneer hij van het beding gebruik maakt, de zaak van lederen houder vrij van alle daarop gelegde lasten opvorderen art. 1559. Hij heeft dus een regt op de zaak, een regt dat tegen derden geldt.

Ook wanneer de verpander later eigenaar wordt of de de eigenaar erfgenaam van den verpander, wordt de hypotheek niet geldig. Te dien opzigte is men bij ons van geheel andere beginselen uitgegaan, dan het Romeinsche regt. Hypotheek op toekomstige goederen, dievolgensRo-meinsch regt geldig was, is bij ons nietig volgens art. 1220.

De hoofdoorzaak van die verandering wordt door den S. gezocht in het stelsel van publiciteit, dat onze wetgever onvoorwaardelijk heeft aangenomen. Hij meent dat de zekerheid der registers door de toelating van inschrijvingen op eens anders goed zoude te niet gaan, zoodat geene inschrijving zoude kunnen geschieden, wanneer het uit de registers blijkt dat de hypotheekgever geen eigenaar was op het

-ocr page 447-

— 433 —

oogenblik, waarop de acte van liypotheekgeving is gepasseerd. Ik geloot dat de S. zieh te veel van de zekerheid onzer registers voorstelt. Het zal niet altijd uit de registers kunnen blijken, dat iemand geen eigenaar is. Het is mogelijk dat iemand eigenaar is van een onroerend goed, niettegenstaande het goed niet te zijnen name staat en koop- of andere acten, waarbij dat goed aan een ander wordt overgedragen in de openbare registers zijn overgeschreven. De werking der registers is alleen negatief, de handelingen der partijen werken niet tegen derden zonder overschrijving der daarvan opge-maakte acten. Die overschrijving geeft echter aan die handelingen geene kracht, die zij op zich zelve niet hadden. Een eigendoms-overdragt door den non dominas gedaan wordt niet geldig door de overschrijving; een hypotheek gegevendoor iemand, die geen zakelijk regt had, krijgtgeene kracht door de inschrijving. De bewaarder zal daarom moeijelijk de inschrijving van een borderel kunnen weigeren , indien de daarin vermelde hypotheekgever niet op zijne registers als eigenaar bekend is.

Bij de beraadslagingen heeft men zich dan ook niet op het beginsel van publiciteit, maar op dat van specialiteit beroepen. VooRDUiN, op art. 1220 p. 522; IV.De hoofdreden ligt hier in het streng vasthouden aan den regel: nemo plus juris in alterum transferre potest, quam ipse habet. Men is daarom teruggekeerd tot de beginselen van het oud-Hollandscheregt. Voet ad. tit. Dig. XX, 3, n”. 6. Men houde echter ook hier in het oog, dat de verbindtenis zelve niet nietig is. Men kan zich verbinden hypotheek te geven op toekomstige goederen. Zoodanige verbindtenis is alleen personeel en geeft grond om te vorderen, dat later verkregen goederen zullen worden aangewezen voor hypotheek, hetzij bij acte, hetzij bij vonnis, art. 1220, al. 2.

Om dus geldig hypotheek te geven moet men zijn eigenaar van het onroerend goed, zoowel op het oogenblik, dat men de overeenkomst van hypotheekgevingaangaat, als op het oogen-

Themis, D. XVl, 3de St. [1869.] 28

-ocr page 448-

— 434 —

blik der inschrijving. Dit geeft aanleiding tot bezwaren in de praktijk, vooral wanneer iemand een onroerend goed knopt en een derde hem geld op hypotheek geeft om den koopprijs te betalen. Als middel om aan dit bezwaar te ge-moet te komen geeft de S. de subrogatie aan de hand. De verkooper bedingt hypotheek voor de onbetaalde kooppenningen en suhrogeert overeenkomstig art. 1437 no. 1 den geldschieter, die hem den koopprijs betaalt, in de regten, die bij volgens art. 1227 heeft. De bezwaren tegen dat hulpmiddel ingebragt, worden door den S. ten slotte op voldoende gronden opgelost.

J. G. Kist.

A. Teixeira de Mattos. — Bijdrage io( de ieer van den meineed; aanteekening op art. 366 C. P. — Amsterdam 1869, VtlI en 223 blz. 8“.

Zij ook de inhoud dezer bijdrage niet nieuw, zij is met oordeel geschreven en bevat m. i. bijna zonder uitzondering eene juiste en welgemotiveerde beslissing, waar tusschen afwijkende gevoelens moet worden gekozen. Tot bladz. 83 historisch, behandelt zij tot blz. 166 de tegenwoordige wetgeving van Nederland in elf paragrafen. De eerste daarvan is gewijd aan het vereischte dat, niettegenstaande de algemeenheid der uitdrukking m^adère civile, de verklaring zij afgelegd in een burgerlijk geding. Ook de eed, afgelegd voor scheidslieden, wordt daar door den schrijver onder de verklaringen in een burgerlijk geding begrepen; maar bij de adstructie van dit gevoelen is geen acht geslagen op de leer van sommige Fransche schrijvers, dat het arbitrale vonnis niets anders is dan eene overeenkomst, door scheidslieden gesloten ten name

-ocr page 449-

der partijen, die bun daartoe de magt hebben opgedragen (1): eene opvatting die, zoo zij juist is, niet zonder invloed op de beoordeeling der meineedsvraag kan blijven. Overigens is deze paragraaf oordeelkundig behandeld. Tn de volgende acht de schrijver meineed ook dan strafbaar, wanneer bezworen wordt de ontkentenis eener handeling, welke, zoo zij waar bevonden werd, den zwerende aan strafvervolging zou blootstellen : teregt m. i. volgens het jus constitutum; maar ook deel ik in zijnen wensch om eene bepaling ter contrarie te verkrijgen, al verliest daardoor in het ergste geval de tegenpartij een bewijsmiddel. Bondig wordt voorts de stelling ontwikkeld dat bij meineed de lastgever (art. 1984 2“ B. W.) dader en de lasthebber medepUgtige is. In de vierde paragraaf — over de noodzakelijkheid dat de verklaring zij in strijd met de waarheid — wil de schrijver quoad jus constituendum, dat beweerde valschheid in den schattings-eed van art. 1979 B. W., al acht hij die strafbaar, wegens de moeijelijkheid van bewijs tot geene strafvervolging kunne leiden: mij daarentegen dunkt, dat dit op zich zelf juiste argument niet verder kan leiden dan tot groote omzigtigheid bij het Openbaar Ministerie in het aanvangen van zoodanige vervolging. Meer eens ben ik het met zijnen voorslag om de bereidverklaring tot het bezweren van feiten, die men weet valsch te zijn — hoedanige bereidverklaring in jure constitute niet strafbaar is — als delictum sui generis te bedreigen met eene straf, aanmerkelijk lager dan die van den eigenlijken meineed.

Boos opzet — geen gequalificeerde dolus, maar eenvoudig het willens alleggen eener valsche beëedigde verklaring, wetende dat zij valsch is — behoort volgens den schrijver tot de vereischten van het misdrijf; maar in jure

( I ) Cf. BoNPiLS : De la compétence des tribunaux fiançais à. l'égard des étrangers i^Paris 1865), die n”. 281 van do scheidsregterlijko uitspraak verklaart: »Elle n'a d'un acte judiciaire que la forme»

-ocr page 450-

— 436 —

coiistituendo wil hij verder gaan en met eene aanmerkelijk lagere straf, op het voorbeeld van sommige Duitsche wetgevingen, treflen de onjuiste opgaven, ter goeder trouw doch culpâ bezworen. //Het is waar (zegt hij blz. 132) //dat hij die volgens zijn geweten al datgene verklaart, //wat hem op het oogenblik bekend is van de feiten, //waaromtrent hij den regter inlichting moet verschaffen, f/ien volle aan zijne verpligling voldoet......maar kan //de wetgever onder bedreiging van straf niet nog iets //meer vorderen?'/ en op die vraag geeft hij een bevestigend antwoord ; eerst wanneer de betrokkene alle hem ten dienst staande middelen heeft aangewend om achter de waarheid te komen, houdt schrijver hem van zijn pligt jegens den staat ontslagen. Mij gaat die leer, welke meer verlangt dan dat men ten volle aanquot;zijne verpligtingen voldoe, wat ver; een zedelijke pligt moge het zijn zich aldus tot ontdekking der waarheid in te spannen, eene poenale sanctie daarop komt mij te minder geregtvaardigd voor, omdat hel oordeel, of men wel van alle beschikbare middelen gebruik heeft gemaakt, uit den aard der zaak willekeurig zal zijn: de eene regter zal vorderen wat de andere meent niet te moeten vergen, terwijl de wetenscAap dat men vaLcAe opgaven beëedigt een vast bestemd begrip is. Men denke aan de gevolgen der strafbedreiging van culpa bij het jusjurandum de credulitate (art. 2010 2° B. W.), om in te zien, hoever zulk eene strafbedreiging zou kunnen reiken. Zeer zeker zou, bij strafbedreiging tegen het culpa onwaarheid bezweren, herroeping der onware verklaring — welke de schrijver teregt noch in jure constitute noch in jure constituendo wil laten gelden tot strafontheffing bij eigenlijk gezegden meineed — strafleloosheid ten gevolge moeten hebben.

Hiermede zij tot aankondiging dezer dissertatie genoeg gezegd.

A. P. Th. Eyssell.

-ocr page 451-

— 437 —

A. F. K. Ha RTOGii, — De aanspra^e/iji/ieiel van den Siaai voor onreffimaUffe daden zijner ambtenaren. Leiden, 1869. — 206 blz. in-8®.

Het zou mij voor eene eenvoudige aankondiging in dit tijdschrift te ver leiden, indien ik een volledig verslag wilde geven van alle de onderwerpen en vragen, die de schrijver in deze verhandeling met even veel grondigheid als degelijkheid behandelt.— Tkga daarom met stilzwijgen voorbij de vragen , wat men te houden hebbe voor onregimadg, en wat voor ambtsdaden; evenzeer de uitvoerige mededeeling der literatuur over het onderwerp en de beoordeeling van de zeer uiteenloopende stelsels van anderen, om mij te bepalen tot de hoofdvraag, en het eigen stelsel dat de schrijver daarover ontwikkelt: de aansprakelijkheid van den Staat voor on-regtmatige handelingen zijner ambtenaren zoowel naar al-gemeene regtsbeginselen, als naar die van het Nederlandsch Staatsregt.

Vooraf echter meen ik een oogenblik te moeten stilstaan bij de verhouding van den Slaat tot zijne ambtenaren, eene zaak, die met de vraag der aansprakelijkheid in een regtstreeksch en onafscheidelijk verband staat, en aan de behandeling waarvan dan ook een tamelijk uitvoerig hoofdstuk door den schrijver wordt ingeruimd.

Dat de zonderlinge leer, dat de Staat met zijne ambtenaren een burgerlijk contract sluit, daarin ernstige en krachtige bestrijding vindt, zal wel naauwelijks gezegd behoeven te worden. Ik geloof niet, dat zij tegenwoordig nog ernstige verdediging vindt; maar ik herinner mij toch dat het nog niet zeer vele jaren geleden is, dat één onzer hoven den Staat eene burgerlijke actie tot het doen van rekening en verantwoording toewees tegen één zijner comptabele ambtenaren, op grond dat dit ambt niets anders zijn zou dan een gewoon burgerlijk mandaat. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Hoe goed nu ook de schrijver in zijne wederlegging dier

-ocr page 452-

— 438 —

leer geslaagd zij, zou men toch misschien mogen vragen, of hij die ketterij niet wat al te veel eer bewijst ? De zonderlinge verwarring, waarin hare voorstanders geraken, de weinige overeenstemming, die er tusschen hen bestaat, als het op de toepassing aankomt, de verlegenheid waarin zij verheeren als men dit zoogenaamd contract een naam moet geven, dat alles zou reeds voldoende zijn om te bewijzen, dat zij eene leer verdedigen, die in ieder opzigt onverdedigbaar is. Noem toch dat contract diensthuur, lastgeving, do ut facias, precarium, het een is evenveel onzin als het andere, omdat de verhouding tusschen den Staat en hen die door de bevoegde magt worden aangesteld, om eene taak te vervullen in verband staande met de Staatsdienst, en die daarin ondergeschikt zijn aan eene hoogere magt (blz. 5,6), van louter publiekregtelijken aard is, en niets gemeens heeft met het burgerlijk- of privaat-regt,'welks regelen daarop dan ook met geene mogelijkheid kunnen worden toegepast.

In één opzigt zou ik slechts van den schrijver in gevoelen verschillen. Hij zegt, als gij volstrekt een burgerlijk contract wilt, dan zal het nog het meeste hebben van lastgeving, tk geloof niet dat dit juist is. De lasthebber eenmaal aangesteld zijnde, is wel verantwoordelijk en rekenpligtig voor zijne daden, maar hij handelt voor het overige zelfstandig, en het karakter van voortdurende ondergeschiktheid van den ambtenaar is juist in het mandaat niet terug te vinden, daargelaten nog dat een doorloopend mandaat om zegels te kloppen, om vonnissen te vellen, om belastingen uit te schrijven, om bekeuringen te doen, toch al eene zeer vreemde zaak schijnt.

Ik zou denken, dat, als er dan hier een contract zijn moet, het eenvoudigste nog maar zijn zal in den ambtenaar den dienstknecht of den ondergescAMe van den Staat te zien. Dan is men met de vraag over de aansprakelijkheid ook het spoedigst gereed, en met de toepassing van art. 1403 B. W. is de geheele inoeijelijkheid opgelost. Ik meen dan ook, dat men daarop voornamelijk de doorgaans zeer verre strekking

-ocr page 453-

— 439 — grondt, die men bij ons gewoon is te geven aan de aansprakelijkheid van den Staat voor de daden zijner ambtenaren.

Maar, om nu tot de vraag terug te keeren de leer door den schrijver verdedigd, en die ook mij voorkomt de juiste te zijn, komt hierop neder, dat voor de actie van art, 1401 B.W., van eigenlijke aansprakelijkheid van den Staat voor onregt-matige handelingen zijner ambtenaren nooit sprake kan zijn. In deu regel is ieder, physiek of denkbeeldig persoon , alleen verantwoordelijk voor eigen daden en verzuimen; en onregt-inatig handelen: in culpa zijn, kan alleen een physiek persoon. De Staat, of ieder ander denkbeeldig wezen of zedelijk ligchaam, kan geen eigen wil hebben; en daarbij is dus geene culpa denkbaar.

Men moet echter onderscheiden tusschen de gevallen, waarin de Staat optreedt als Staat ter uitoefening der staats-magt of als fiscus, eu daaraan geeft de schrijver met anderen de ruimere beteekenis van subjeet aan privaalregf. In het eerste geval kan nooit sprake zijn van eene burgerregtelijke verhouding of aansprakelijkheid: //treedt de Staat op als staatsmagt, of oefent hij de regten uit, die hem als zoodanig toekomen, dan kan er geene sprake zijn hem in het gareel van het privaatregt te dwingen// (blz' 179).

Anders echter is het, wanneer de Staat, als gewoon regts-persoon , als fiscus in den meer uitgebreiden zin , voor de behartiging zijner vermogensregten optreedt en met bijzondere personen in aanraking komt. Ook dan kan wel niet de rede zijn van vergoeding wegens]onregtmatige daden, omdat de Staat zelf niet onregtinatig kan handelen, en even weinig aan anderen den last opdraagt om dit voor hem te doen ; maar in die gevallen toch wordt de Staat handelende en vertegenwoordigd door zijne ambtenaren, privaatregtelijk verbonden jegens hen met wie hij op die wijze handelt ; — daaruit volgt dat uit de door deu ambtenaar gesloten contracten voor en tegen den Staat geboren worden dezelfde verbindtenissen en actiën als

-ocr page 454-

— 440 — uit ieder contract lussclien anderen gesloten, ook die tot schadevergoeding wegens niet- of niet behoorlijke vervulling der contractuele verpligtingen.

Wil men derhalve het beginsel der verantwoordelijkheid verder uitstrekken, dan zal dit, bij gebreke van eenigen regtsgrond, moeten geschieden op gronden van billijkheid. Bat toch b. v., wat sommigen zeggen , de Staat beter dan de particulieren de schade kan lijden, mag zoo veel of zoo weinig waar zijn als men wil, maar voor een regtsgrond zal men dit wel niet willen doen doorgaan.

Wil men beweren dat het de schuld van den Staat is, indien hij geene ambtenaren aanstelt, die nooit misdoen of dwalen ; of indien hij niet een stelsel van toezigt of controle weet te organiseeren, dat elke onregtmatige handeling onmogelijk maakt; hetzelfde antwoord past op deze en dergelijke beweringen. Wil men niettemin zeggen, dat dit een of ander toch billijk is , en daarom zijne toevlugt nemen tot de fictie, dat de Staat geacht wordt gedaan te hebben alles wat zijne ambtenaren doen, het zij zoo. Maar als men die leer in regten aannemelijk wil maken, dan zal men toch moeten beginnen met haar uitdrukkelijk in de wet te schrijven ; en in onze wetten zal men tot nu toe vruchteloos naar eene bepaling zoeken , waarbij dit geschied is.

Ik eindig met den wensch, dat dit boekje vele lezers vinden moge. Het verdient dit, niet het minst om de heldere en gezonde denkbeelden die het verspreidt over een zeer gewigtig onderwerp , waarover hier en daar nog vrij zonderlinge dwaalbegrippen heerschen.

A. n. P.

-ocr page 455-

_ 441 —

J. DE Louter. — De beperkingen der liecAlsbevoegd-beid (en gevolge van vermindering der burgerlijke eer, Utrecht, Kemink en Zoon, 1869, 235 bladz.

Zoowel wat rijkdom van inhoud, als w'at stelselmatigheid van bewerking en wat juistheid van oordeel betreft, mag deze dissertatie met den grootsten lof worden genoemd , en het is mij aangenaam, daarvan verslag te kunnen leveren, terwijl ik hier en daar de weinige punten wensch aan te stippen, waarin ik van den geachten schrijver meen te moeten verschillen.

De dissertatie is in drie afdeelingen verdeeld; de eersle afdeeling is historisch, en behandelt het gekozen onderwerp naar Romeinsch, Duitsch en Fransch recht ; de Iweerle afdeeling, in zes hoofdstukken ondcrverdeeld , is aan het Nederlandsch recht gewijd, terwijl de derde afdeeling het jus consdluendum behandelt, en daarom zeker niet van het minste belang is te beschouwen.

Het is genoeg bekend, dat het geheele jus personarum te Rome werd beheerscht door drie status of standen, de libertas, civitas, familia. Het inbegrip der rechten en voordeelen, die uit de vereeniging dezer drie status voortsproten, was het caput van den persoon. Werd een dezer drie beslanddeelen aangetast, dan had er eene aantasting van het caput zelf plaats; van hier de drie capitis demi-nutiones. Savigny in zijn System des heutigen Römischen Rechts (1) heeft over deze leer en de daarmede in onafscheidelijk verband staande leer der infamia, een helder licht doen opgaan. Tn het Romeinsche recht nu komt het hoofdzakelijk aan op de ouderscheiding lusschen poenæ capitales en non capitales. Terwijl de eerste onmiddellijk het caput betroflen , hadden de laatste infamia en geldboeten ten gevolge (poenae existimationis en pecuniariae).

(1) II. § 64—76.

-ocr page 456-

— 442 ~

Deze geheele indeeling hing nauw te samen met de inrichting en de voortdurende uitbreidingen van den Ro-meinschen staat. Immers, om één voorbeeld te noemen, de zoogenaamde media capitis deminutio verloor hare be-teekenis, naar mate de civitas zieh ten gevolge van de veroverings-oorlogen meer en meer uitbreidde en dientengevolge minder begeerde rechten in zieh sloot. De poenae capitales kunnen echter achterwege blijven, waar men het leerstuk der infamia onderzoekt. Infamia moet vooral niet gelijk gesteld worden met capitis deminutio: de infamia was volgens de Pandecten-fragmenten eene existimationis deminutio of liever consumptie, zoodra men tot eene straf werd veroordeeld, die eene maxima of media capitis deminutio ten gevolge had. Hiertegen schijnt 1. 5 § 3 fi’. de extr. cogn. in strijd, die de consumptio existimationis alleen bedreigt, cum libertas adimitur, doch men schijnt in die plaats ui esi voor id est te moeten lezen. De schrijver beroept zich hier op Makezull, maar dezelfde emendatie werd reeds door Schui.ïing en Voorda voorgesteld. De oorzaken, welke deminutio existimationes konden ten gevolge hebben, zijn in 1, 5 § 2 ff. de extr. cogn. opgenoemd. Deze infamia, ook wel te onderscheiden van de nota censoria, is volgens Saviony, en de sehr, beaamt dit gevoelen, een van ouds bekend instituut dat door den praetor voor het eerst in het jus scriptum werd opgenomen. Zij laat zich alleen splitsen in mediata en immediata, waarvan de eerste, dus genaamd omdat zij het gevolg was eener veroordeeling, eener tusschenkomst der rechterlijke magt, het meeste belang inboezemt, omdat zij het langst stand hield. Tn het edict van den praetor worden beide onderscheiden met de woorden si damnatus erit en si fecerit. De infamia mediata was nimmer het onmiddelijk doel der veroordeeling, altijd slechts gevolg daarvan, onafhankelijk van de straf; zij was het gevolg 1’. van elke veroordeeling in een judicium publicum; (men

-ocr page 457-

weet, dat deze judicia onder de keizers allengs verdwenen, toen de jurisdictie in handen van den senaat kwam en later overging op den praefCctus urbi met appel op den keizer); 2o. van enkele privaatdelicten, als: diefstal, roof, beleediging, bedrog, onder de voorwaarde evenwel eener veroordeeling suo nomine ■, 3°. van overtredingen van privaatcontracten, als vooral het mandatum en depositum. Betwistbaar is de vraag, of, terwijl het edict van geen dolus gewaagde, daarop bij de voogdij-actie eene uitzondering werd gemaakt. Be sehr, herinnert vooral aan de twee groote beginselen, die het leerstuk der infamia be-heerschen: 1°. dat men zoowel bij de infamia mediata als immediata alleen door zijn eigene handelingen infaam werd, hetzÿ die handelingen in een bepaald feit of in eene berispelijke levenswijze bestonden ; 2°. dat de handeling gg/va de grond der infamie was, en dat zij nooit het gevolg was der straf; àet feii zelf maakte den veroordeelde eerloos; en staat wijders stil bij de kracht, de uitwerking der infamia, waaromtrent Rome’s eerste redenaar in zijne verschillende redevoeringen veel licht heeft verspreid, en welke uitwerking zich oneindig meer in het publiek- dan in het privaatrecht deed gevoelen; bij den duur der infamie, welke volgens sehr, (doch dit is wederom een duister punt) door eene soort van rehabilitatie zou kunnen worden opgeheven; en eindelijk bij de infamia fadi, slechts ter wille der volledigheid besproken, omdat deze infamie niet bestaat in een bepaalden rechtstoestand, maar veeleer in een zedelijke smet, en ook geheel samenhangt met den trap van beschaving van het Romeinsche volk.

Even als in het Romeinsche, kunnen in het Germaan-sehe recht bij de behandeling van dit onderwerp de on-vrijen buiten beschouwing blijven: bij hen komt geen onderzoek naar de opheffing of beperking van rechtsbevoegdheid te pas. Uit de kostbare mijn van de Sachsenspiegel delft de sehr, echter de beperkingen op, waaraan

-ocr page 458-

_ 444 —

de rechten van den vrijen onderworpen waren. Ook naar het Germaansche recht kon de volkomene rechtsbevoegdheid ten gevolge van strafbepalingen beperkt, ja zelfs opgeheven worden ; dit kon geschieden ten gevolge van doodstraf, geldboeten, verlies van den gemeenen vrede (Friedlosigkeit), van recht (Rechtlosigkeit) en verlies van eer (Ehrlosigkeit). — Friedlosigkeit was een toestand van volkomene rechteloosheid, ondra-gelijker dan die van den onvrije en had verbanning uit familie, maatschappij, staat ten gevolge; Rechtlosigkeit was een geheel andere toestand, ten gevolge waarvan men wel allerlei rechten verloor, maar niet geheel buiten de maatschappij werd gesloten; met minder zekerheid kan de Ehrlosigkeit worden aangewezen. Werd daarmede eene ontzetting uit den adel- of ridderstand bedoeld? Was het een verlies van trouw, Atrüwequot;, die ieder toekwam, zoo lang hij zich anderer vertrouwen niet onwaardig gemaakt had.P De sehr, houdt het laatste vol tegenover Eichhorn, en in overeenstemming met Mittermaier. Niet te ontkennen is het, dat de aangehaalde plaatsen uit den Sachsenspiegel het gunstigst luiden voor die opvatting, welke de Ehrlosigkeit beschouwt als een gevolg van trouwbreuk. Maar het schijnt, dat die oorspronkelijke opvatting met den loop der tijden is gewijzigd, dat de oude beteekenis van goede trouw meer en meer op den achtergrond is geraakt, en toen het Romeinsche recht vooral in de veertiende eeuw telkens meer ingang in Duitschland vond en het als subsidiair recht werd erkend, werd ook natuurlijk de leer der eerloosheid in vele opzichten gewijzigd. Die wijzigingen worden door den schrijver niet een voor een nagegaan; maar, door de beste Duitsche schrijvers voorgeticht, staat hij slechts bij enkele hoofdpunten stil. De Ehr- en- Rechtlosigkeit vervielen: de Romeinsche infamie oefende haren invloed uit op de alge-meene Ehrlosigkeit, die daardoor merkbaar van gedaante veranderde. Mittermaier was het, die in zijn systeem

-ocr page 459-

— 44.5 —

des Deutschen Privatrechts § 101 het eerst het stelsel ontvouwde, dat de eerloosheid van den lateren tijd (Ehrlosigkeit) dat is het verlies van de burgerlijke eer als juridisch leerstuk uit de vermenging van oud-Duitsche en Romeinsche rechtsbeginselen is voortgesproten. Zoo ontstonden allengs in Duitschland drie wettelijke graden van eerloosheid, de genoemde Ehrlosigkeit, de Anrüchtigkeit en de Verächtlichkeit (de laatste veel overeenkomst hebbende met de Romeinsche turpitude). Deze leerstukken zijn als werkelijke instituten van het allgemeine Deutsche Privatrecht te beschouwen ; nu er echter gedurende de laatste tachtig jaren in de meeste Duitsche staten een gecodificeerd recht is tot stand gekomen, mag dat algemeene recht alleen worden toegepast, voor zooverre het in de verschillende wetboeken is overgenomen, of deze er althans niet mede strijden. Men zal het den schrijver niet euvel kunnen duiden, dat hij opgezien heeft tegen de taak om de geschiedenis en de theorie van al de thans in Duitschland geldende wetboeken na te gaan; aan het slot van zijn geschrift worden de voornaamste beginselen van de twee belangrijkste wetgevingen, de Pruissische en Oostenrijksche, medegedeeld.

Tot het richtig verstaan onzer eigene wetgeving is een onderzoek naar de beginselen van het Pransche recht van oneindig meer belang dan eene nasporing van de vroegere Romeinsche en Germaansche. Is het Pransche recht bijkans nooit voor het onze te versmaden . hier is de kennis daarvan onmisbaar, omdat de beginselen van ons strafrecht omtrent eerloosheid niet anders zijn dan Pransche beginselen , welke onze wetgever soms schier onbewust heeft overgenomen. De schrijver onderscheidt op het voetspoor der meeste schrijvers drie tijdperken: het recht der monarchie, zoo als zich dat uit de samensmelting van het droit écrit en coutumier heeft ontwikkeld ; het droit intermédiaire of recht der republiek; de wetgeving van 1810 zelve met hare latere wijzigingen. Het komt bij ons vooral aan op de laatste. Het strafstelsel van den Code Pénal,

-ocr page 460-

dat in vele opzichten met het intermediaire recht overeenstemde, week in één punt zeer af. Het voerde de moré civile in , welke in het intermediaire recht volgens Humbert (Hanin is daarentegen van een ander gevoelen en blijft op vreemde wijze aan de mort civile vasthouden in den Code van 1791, terwijl zij in het geheele Wetboek niet wordt genoemd) was verdwenen; het nam dus, even als vóór 1791, twee graden van infamie aan en onderscheidde de criminele straffen, welke de mort civile ten gevolge hebben van die, welke alleen infamie met zieh brengen. Breedvoerig weidt de sehr, over het zoo dikwerf behandelde onderwerp der mort civile uit, ’t gevolg van de ver-oordeeling tot drie verschillende strafien, de doodstraf, den levenslangen dwangarbeid en de deportatie, ofschoon dit punt voor ons toch bloot is van historisch belang en deze juridische enormiteit ook in Frankrijk bij de wet van 8 Junij 1850 in gevat van deportatie en bij de wet van 31 Mei 1854 in alle gevallen werd afgeschaft, om door dégradation civique en interdiction légale vervangen te worden. De criminele straffen, welke geene mort civile na zich slepen, brengen volgens den Code Pénal infamie te weeg, die dus onafscheidelijk is van eene veroordeeling tot dwangarbeid voor een tijd, tot tuchthuis, tot de kaak, tot verbanning (bannissement) en tot dégradation civique. De kaak (^carcan) werd in Frankrijk echter bij de wet van 1832 afgeschaft en door detention vervangen. Diezelfde wet maakte nog eene andere groote verandering: de gevolgen der infamie werden identiek dezelfde als die, welke de dégradation civique als op zich zelve staande hoofdstraf te weeg brengt. In één woord, de quot;wet van 1832 heeft art, 28 en 34 Code Pénal geheel herzien en de beperkingen der rechtsbevoegdheid ten gevolge van onteerende straf werden veel stelselmatiger en juister geregeld dan in den Code van 1810. Infamie is in Frankrijk een gevolg van de straf, niet van de veroordeeling; daarom doet gratie

-ocr page 461-

haar niet ophouden, wel amnestie, de met de veroor-deeling al hare gevolgen wegneemt. Even als in het droit intermédiaire, bestaat tegenwoordig in Frankrijk eene wettelijke rehabilitatie. Opmerkelijk is het, dat volgens eene latere wet, die van 3 Julij 1852 (waarbij een decreet van 18 April 1848 is afgeschaft) ooi correctioneel veroordeelden rehabilitatie kunnen vragen ; eigenlijk eene contradictio in terminis, want eene correctionele veroordeeling onderscheidt zich juist volgens den Code Pénal hierin van de criminele, dat zij geene eerloosheid ten gevolge heeft. Dit belet echter niet dat zij enkele beperkingen der rechtsbevoegdheid kan ten gevolge hebben, hetzij de wet die uitdrukkelijk beveelt, hetzij zij de beslissing telkens aan den rechter overlaat. Ik geef hier slechts het kort résumé van hetgeen de schrijver met vele aanhalingen der Fransche schrijvers in het licht stelt.

Het vierde hoofdstuk bevat een beknopt algemeen overzicht van het Nederlandsche recht. Onnoodig hierbij lang stil te staan : het tegenwoordig strafstelsel wordt kort her-innerd, en vooral de geschiedenis van den burgerlijken dood in ons land opgehaald. De sehr, acht, in tegenstelling met Prof. Opzoomer, art. 4 B. W. niet overtollig, omdat art. 18 C. P. eene uitdrukkelijke afschaffing vorderde. De sehr, overtuigt mij niet, want art. 18 0. P. werd tot doode letter gemaakt, zoodra ons burgerlijk recht in 1838 den burgerlijken dood niet als rechtsinstituut erkende. De strafrechter ja zou den burgerlijken dood wellicht hebben kunnen uitspreken, maar die uitspraak zou, bij gemis van regeling dier materie in het burgerlijk recht, evenmin uitgevoerd hebben kunnen worden als de deportatie, bij gemis van een wettelijk aangewezen verbannings-oord. In den regel meen ik , dat een burgerlijke wet geene prohibitieve bepalingen moet inhouden, welke alleen een historische beteekenis hebben. Niettegenstaande de burgerlijke dood bij ons is afgeschaft (als gevolg van ceuwigdurenden dwang-

-ocr page 462-

— 448 —

arbeid, bij K. B. 11 Dec. 1813) kunnen zich omtrent zijne gevolgen nog dikwijls eenige moeilijkheden voordoen. Bekend is de vraag, of art. 18 al. 2 nog van kracht is, of liever, zoo als Mr. Godefhoi leert (1.1. bl. 274) of art. 18 al. 2 niet dus moet worden uitgelegd, dat hetgeen daarin gezegd wordt omtrent de uitoefening der burgerlijke rechten, of van sommige, alleen van die rechten moet worden opgevat, welke ook thans nog, niel(egens(aande de afschaffing van den burgerlijken dood, ten gevolge eeuer veroor-deeling tot onteerende straffen, verloren gaan. Mr. ScHOO-NEVELD, ff'eib. v. Slrafr., ad art. 18 C, P. a. wraakt dit gevoelen, en Mr, de Louter sluit zich aan dien heer aan, m. i. allezins juist, want met de afschaffing van de straf kunnen zonder uitdrukkelijke wetsbepaling hare gevolgen geen stand houden. Bovendien, men kan zich voorstellen, dat de strafwetgever eene uitzondering raadzaam achtte bij het verlies van alle burgerlijke rechten (mort civile), maar dit niet noodig keurde, waar ten gevolge van art. 28 C. P. slechts enl:ele rechten verloren gaan.

liet gevolg is dus, dat in ons recht die misdrijven, welke vroeger den burgerlijken dood ten gevolge hadden, nu nog de gewone eerloosheid veroorzaken. Maar welke zijn de uitwerkingen der eerloosheid in ons recht? Sehr, noemt ze op, bl. 80 en 81. Ifij wil alleen over de privaatrechterlijke spreken, en gaat nu over tot de behandeling van vijf punten: 1°. de eigenlijke eerloosheid (werking der criminele of onteerende straf;; 2°. de wettelijke curatele (werking van sommige criminele straffen); 3“. de beperking der rechtsbevoegdheid als correctionele straf; 4o. zoodanige beperking ten gevolge eener correctionele veroordeeling (art. 42 C. P.); 5^. zoodanige beperking ten gevolge van een slechten naam, zonder rechterlijke veroordeeling.

Wat het eersie punt betreft, onderzoekt sehr, achtereenvolgens wat rechtens is ten aanzien van de onbekwaamheid

-ocr page 463-

— 449 —

Dit vijfde hoofdstuk, deze zes punten zamenvattende, is verreweg het belangrijkste. Daarin worden tal van vragen behandeld , welke het gevolg zijn van het verzuim van onzen burgerlijken wetgever om gestadig rekening te houden met de voorschriften van het strafrecht, welke op eene zelfde zaak betrekking hebben. In die gevallen heeft onze wetgever bijna nooit aan de gevolgen van deze in-eenvloeiing van beider voorschriften gedacht, zoodat telkens de vraag moet worden opgelost, of het burgerlijk dan wel het strafrecht praevaleert.

Uit de reeks van vragen, welke de sehr, onderzoekt, neem ik enkele.

De overbekende vraag, hoe art. 20 B. W. dat de eer-loozen niet uitdrukkelijk uitsluit van het afleggen van solemneel getuigenis te rijmen met art. 28 C.P., hetwelk bepaalt dat de eerlooze nooit als getuige bij acten kan optreden. Mr GodevroI (1) huldigde de meening, dat de eerloozen «feZ zijn uitgesloten, en de wetgever door zijn stilzwijgen de eerloozen zou hebben toegelalen. Dit betoog is op uitnemende wijze wederlegd door Mr. Opzoomer, die er aan herinnerde, dat art. 20 it. W. met art. 28 C. P. één geheel vormde, even als art. 37 C. C. met hetzelfde artikel, zoodat de regel: generi per speciem derogatur hier niet kan opgaan, daar regel en uitzondering gelijktijdig bij ons zijn overgenomen, en gezamenlijk als recht zijn blijven gelden. Waar gemeld artikel 28 met andere

T/ieiitis, n. XVI, 3de St. [1869.1

29

-ocr page 464-

— 450 —

bepalingen van het burgerlijk recht in botsing geraakt, daar moet, dunkt mij, genoemde regel veelal worden toegepast, omdat twee strijdige bepalingen niet gelijktijdig kunnen worden inachtgenomen; dit is echter niet het geval met de beide artikelen, welke ik genoemd heb, en strekken om ten aanzien van de algemeene regelen van bekwaamheid tot het afleggen van getuigenis bij acten elkander aan te vullen, Mr. DE LiiUTEE is eveneens de meening van Prof. Opzoomek toegedaan, later ook door Prof. Diephuis gevolgd, en bestrijdt vooral ook het argument van den heer Godeeroi, dat partijen zelve kunnen kiezen en moeten weten wat zij doen, een argument, dat, gelijk Mr. D. L. terecht aanmerkt, tegen art. 14 Alg. Bep. aandriiischt.

Minder gaaf kan ik toestemmen wat Mr. o. L. leert omtrent het verband tusschen art. 28 C. P. en art. 991 B, W. Hij ziet in het laatste artikel de bevesdginff van de bepaling van art. 28 G. P. Was die bevestiging noodig? Het oud Hollandsch burgerlijk recht kan hier buiten aanmerking blijven, want destijds bestond niet de bepaling van het Wetboek van Strafrecht. Zoo als de wet thans luidt, moet men volgens den genoemden regel van interpretatie in art. 991 B. W. eene afwijking zien van den atgemeenen regel van art. 28. Hier schept de wet eene uitzondering; eerloozen zijn alleen uitgesloten als getuigen bij openbare testamenten , en dit is ook de opvatting van de voornaamste onzer commentatoren, maar wat zij niet opmerken is dit, dat de wetgever zich die moeielijkheid door onnadenkendheid zelf op den hals heeft gehaald, want de toevoeging vair de slotwoorden van art. 991 B. W. : //noch eindelijk de zoodanigen, die tot eene lijf- of onteerende straf zijn veroordeeld,// hoe ook aangeprezen door Mr. C Asser in zijn bekend vergelijkend handboek § 509, was m. i. volmaakt overtollig. Door lt;e veel te willen regelen , heeft onze wetgever onvolkomen geregeld, want zonder die toevoeging zou tusschen art. 991 B. W. en art. 28 C. P. hetzelfde

-ocr page 465-

— 451

logisclie en ondubbelzinnige verband hebben bestaan als tusschen art. 20 B. W. en art. 28 C. P. en eerst dan zou het waar zijn, wat Mr. D. L. nu ten onrechte leert, dat eerloozen bij alle soorten van testamenten zijn uitgesloten. Opmerkelijk is het, dat de onachtzaamheid van onzen wetgever bij Prof. Diephuis (1) tot wijsheid schijnt verheven te worden, welke hoogleeraar in allen ernst voordraagt, dat voor eene toelating van eerlooze getuigen bij ieder ander testament dan dat bij openbare akte een afdoende grond is te vinden. Waarin? In de omstandigheid, dat de tegenwoordigheid van eerlooze getuigen bij het testament par acte public ligt een nadeeligen invloed op den erflater en zijne beschikking zou kunnen uitoefenen, en geen voldoenden waarborg zou opleveren, dat zijn wil juist en getrouw werd opgeschreven, welke vrees bij iederen anderen vorm van testament niet zoude bestaan. Alsof onze wetgever de formaliteit van getuigen bij die vormen lichter had geteld ! Alsof de tegenwoordigheid of liever de onderteel;ening der getuigen in de gevallen van artt. 979 en 987 B. W. (in’t laatste geval worden vier vereischt) niet eveneens strekt, om tegen mogelijken ontrouw van dezen of genen notaris een waarborg te geven ! En hoe is dit betoog van den heer Diephuis te rijmen met hetgeen hij leert ad n». 988, dat het olografisch en besloten testament eigenlijk eerst een testament wordt door de opmaking der acte van bewaargeving of van superscriptie, zoodat men van de getuigen, in wier bijzijn die akten worden opgemaakt, zal kunnen zeggen, dat zij bij het maken van uiterste willen tegenwoordig zijn ? Ik meende deze opmerkingen niet te mogen achterwege houden, wanneer ik zie, dat onze schrijver eene leer voorstaat, die de ware behoort te zijn, maar die eene hier ongepaste veranderingzucht heeft afgebroken.

(I) Burg. Rügt IV, n. 1011.

-ocr page 466-

— 452 —

Eene andere zeer praclische vraag. Wat is reclilens — vraagt sehr. — indien art. 28 C. P. overtreden wordt en een eerlooze toch getuige bij eene acte geweest is? Art. 1000 B. W. heeft slechts één geval geregeld : wat in andere gevallen? Hier ontstaat groote moeilijkheid, die de sehr, wil oplossen , door artt. 1905 en 1906 B. W. toe te passen. Eene acte — zegt hij — die om een gebrek in den vorm niet voor authentiek kan worden gehouden, geldt als onder-handsch geschrift. Wanneer aan de getuigen iets hapert, bestaat er een gebrek in den vorm. zUqui ergo : al de acten, waarbij eerloozen als getuigen zijn toegelaten , hebben alleen kracht van onderhandsch geschrift; dit geldt — zegt de sehr. — zoowel van alle notariële en deurwaarders-acten en zelfs van die van den burgerlijken stand. Maar — mag ik vragen — zijn wij met die oplossing nu al zeer ver gevorderd?

Wat baat het, of een testament, als (eslament ongeldig, kracht heeft van een onderhandsch geschrift ? Wat wil dat anders zeggen dan dat zoodanig testament geen kracht heeft? Daarom zegt Mr. C. van Bell «Het bewijs volgens het burg, recht,'/ bl. 24 zeer juist, dat, als de authenticiteit der akten een vt;reischte is voor de geldigheid der daarin opgenomen handeling of overeenkomst, bijv, huwelijkse! e voorwaarden, schenking, enz. art. 1906 B. W. niet zal kunnen worden loegepast. Zoo ook prof. Diephuis, dien ik thans als bondgenoot kan citeren. lX,n'’. 108.

Het meest heb ik echter bedenking tegende wijze, waarop UE LooTEtt de moeilijkheid wil oplossen, welke ontstaat ten gevolge van de botsing tusschen art. 28 C. P. en art. 1950 B. W. 4°., betrekkelijk de onbekwaamheid tot het atleg-gen van getuigenis in rechten. Om die vraag te behandelen, beschouwt sehr, eerst het verband tusschen art. 28 C. P. en art. 294 0. d. P. 0. hetwelk hem eerder van het ware spoor afvoert dan hem derwaarts heen leidt. De zwarigheid is deze: art. 1950 B. W. zegt, niettegenstaande art. 28 C. P. de vol-

-ocr page 467-

— 453 —

strekte onbekwaamheidder eerloozen uitspreekt, dat dezen als getuigen kunnen gewraakt worden. Er is dus strijd, volgens de meeste sclirijvers, die altijd volgens den bekenden regel tot de eenig logische gevolgtrekking komen, dat art. 1950 40. B. W. derogeert aan art. 28 C. P. en eerloozen dus eerst dan onbekwaam zijn om in regten getuigenis af te leggen, wanneer zij gewraakt worden. Deze leer keurt Mr. de L. m. i. op geene goede gronden af. Hij zegt: lo. het blijkt niet uit de geschiedenis van ons artikel, dat daarbij geen sprake is geweest van art. 28C.P. De geschiedenis kan, dunkt mij, hier evenmin eenig licht verspreiden als bij al de andere questien, welke met art. 28 verband honden , want herhaaldetijk zegt de sehr, zelf, dat onze burgerlijke wetgever zich niet te zeer om het strafrecht bekommerd heeft, waarvoor ook deze reden bestond , dat het destijds en nu nog op het punt stond om te worden herzien, — 2o. eene andere oplossing is mogelijk waardoor botsing vermeden wordt. Art. 28 C. P. kent den eerloozen de bevoegdheid toe inlichtingen te geven. Op dien grondslag redeneert sehr, voort en zegt nu; art. 1950 l«. B. W. kent partijen do. bevoegdheid toe door uitoefening van het recht van wraking het recht van inlichtingen te gi-ven illusoir te maken. Op deze redenering is het aculius magis qnam venus van toepassing, en, welke moeite de sehr, zich ook geeft om die opvatting aannemelijk te maken, zij houdt bij dieper doordenken geen steek, en ik verwacht, dat ook de sehr, haar zal loslaten. Reeds dadelijk immers springt in het oog, dat art. 1950 aanvangt met de woorden: /Ils geiuigen kunnen gewraakt worden , dus van het recht om ge-iuigenis af te leggen. Stel dat die woorden in den zin van den sehr, verwrongen werden, welke reden zou er dan kunnen bestaan om de drie eersle n” van art 1950 eveneens uit te leggen, en zoo zou men tot het ongerijmde resultaat komen dat zij, wier verhoor als getuigen de

-ocr page 468-

— 454 —

wet afhankelijk heeft gemaakt van het goedvinden van partijen, in één tooverslag onvoorwaardelijk van het recht om ffeluiffenis af te leggen werden verstoken ! De wet heeft gewild, dat, bij gemis van wraking, al de in art. 1950 B. W, uitgedrukte personen, als gelKigen zouden worden beëedigd en gehoord. Zonderling is verder de redeneering van sehr, dat de eerlooze gelijk staat met den minderjarige en onder curatele gestelde van art. 1949 B. W. Het tegendeel is waar. De wet zegt uitdrukkelijk, dat de in dat art. genoemde personen in geen geval als getuigen mogen worden gehoord : hen treft eene absolute nietigheid, en het staat den regier, met aan parlijen , vrij hunne verklaringen als inlichtingen aan te nemen. Eene wrakinst van //het recht van inlichtingen” is, waar het getuigen geldt, in onze wet niet bekend. Art. 1950 4°. B. W. bevat dus eene afwijking van art. 28 C. P. voor zoover aldaar, bij veroordeeling tot onteerende straf, het afleggen van getuigenis in rechten ontzegd wordt, anders dan tot het geven van inlichtingen. De verkeerde uitlegging van sehr, vitieert ook noodwendig zijne interpretatie van art. 225 Regtsv. (bl. 106). «

Wat betreft het afleggen van getuigenis in strafzaken, herinnert de sehr, aan de moeilijke oplossing der vraag hoe het juiste verband te zoeken tusschen art. 322 C. d. 1. C. en art. 28 C. P. ; het eerstgemelde noemde immers geene veroordeelden op onder de reeks van personen, wier getuigenis niet mogt worden afgenomen. Was nu hunne bevoegdheid al of niet van de toestemming van eene der partijen afhankelijk? Te recht berispt hij de arresten van het Hof van cassatie, welke aan art. 28 zijne werking ontnomen, en art. 322 buiten zijne grenzen hebben uitgebreid, vooral in strafzaken eene gewaagde uitbreiding: bij ons kan het weinig twijfelachtig heeten, of art. 190 Strafvord. heeft ten aanzien van het afleggen van getuigenis

-ocr page 469-

— 455 —

in strafzaken in alle opzichten aan art. 28 C. P. gederogeerd.

Eene laatste vraag ten aanzien van dit punt: bestaat nog bij ons de absolute onbekwaamheid van expert, in art. 28 C. P. voorgeschreven? Is daaraan door art. 225 Regtsv. gederogeerd ? Neen, volgens Mr. de Ijouïer: //Art. 28 behoudt zijne volle kracht, omdat er in geen ander van de zaak, waarover het spreekt, gerept wordt.// Tk vraag daarentegen : hoe is absolute onbekwaamheid met wraking nevens elkander bestaanbaar? Wraking onderstelt het gemis van absolute onbekwaamheid. Ik aarzel niet te verklaren, dat daarom reeds art. 225 Regtsv. derogeert aan art. 28 C. P., al bewaren de meeste schrijvers hierover het stilzwijgen.

Men zal van mij niet vergen, dat ik voortga met de vele andere vragen te bespreken, welke in dit hoofdstuk met zorg worden behandeld, en bij wier oplossing ik mij in den regel kan nederleggen. Voldoende zij het, wanneer ik de rechtsgeleerde lezers van dit tijdschrift mocht hebben opgewekt van deze dissertatie, welke theorie en praktijk op nuttige wijze weet te vereenigen, aandachtig kennis te nemen. Na al de gevallen te hebben onderzocht, waarin de burgerlijke rechtsbevoegdheid ten gevolge van eerloosheid gewijzigd, en verminderd wordt, staat hij bij drie vragen stil; wanneer begint de eerloosheid? ontstaat zij door elke veroordeeling tot onteerende straf ? wanneer eindigt zij? alle welke vragen naar Pransch en Nederlandsch recht worden nagegaan. Lang en met voorliefde vertoeft sehr, bij de vraag naar den invloed eener buitenlandsche veroordeeling, terwijl ik omtrent de werking van militaire vonnissen (bl. 134 en 135) mijne meening boven in een afzonderlijk opstel heb geuit.

Wanneer eindigt de eerloosheid? Volgens sehr, is zij, als een aan de veroordeeling verbonden gevolg , onafhan-

-ocr page 470-

— 456 —»

lelijk van destraf, en blijft ook na het ondergaan daarvan tot den dood des misdadigers bestaan. Al wordt de straf niet ondergaan, en bare ten uitvoerlegging door verjaring verhinderd, dan toch blijven de onteerende gevolgen voortduren: alleen abolitie en amnestie wisschen de veroordeeling uit, en destraf als haar gevolg; gratie alleen de straf. Dit is de leer van den schrijver, die de eerloosheid geheel verbindt aan de veroordeeling, en niet aan de straf. Ts die leer echter juist? Geldt waarlijk ook in strafrecht de regel van den J’ranschen dichter : le crime fait la kante, et non pas llécka-faud? Art. 28 G. P. schijnt mij toe in een anderen , milderen geest te moeten worden opgevat, terwijl het correctiona-liseren van tal van misdrijven bij de wet van 1854 deze mildere interpretatie begunstigt. Ook art. 66 Grondwet staat die interpretatie niet in den weg. Het moge waar zijn, dat volgens dat art. het recht van gratie »straffen betreft, door rechterlijke vonnissen opgelegd//, maar de opheffing der straf brengt ook de opheffing van hare gevolgen te weeg, en iedere veroordeeling vindt in de opgelegde straf hare wezenlijke beteekenis. Maar, indien aan de gratie die zin wordt gehecht, wat blijft er dan voor de rehabilitatie over, dat middel, hetwelk onze wetgever niet heeft geregeld, als niet beboerende tot de proces-orde (1) en meenende dat het beter was een belangrijk moeilijk leerstuk in ’t geheel niet, dan onvoldoende te regelen ? Dood eenvoudig : het vragen van de opheffing van de smet der eerloosheid alléén. Men weet, — en de schrijver herinnert dat zeer te recht — dat de Hooge Raad, bij arrest van 23 Februari) 1841, heeft beslist, dat: ’•hoewel in den tegen woord igen stand der wetgeving, het middel van rehabilitatie, in de wet niet wordt gevonden, en derhalve veroordeelden, die hunne straf hebben ondergaan, dit uitzicht op herstel vooralsnog niet krachtens de wet bezitten, dat echter niet belet, dat

(1) VooBDuiN, VII, bh. 578—.581.

-ocr page 471-

dit middel van herstel, als bijzonder gunstbewijs, door den Koning, uit kracht van HD. recht van gratie, kan worden verleend.// Maar die beslissing werd genomen vóór 1848, en de meeste schrijvers betwijfelen, of na 1848de rehabilitatie op deze wijze nog mogeUj^ is. En toch, zal niemand tegenspreken, dat zij wenscAelijk is , zoo lang althans het leerstuk der juridieke eerloosheid zelf niet is opgeheven. Niemand f.... Dat is al te veel gezegd. Er zijn rechtsgeleerden (1) die alle rehabilitatie voor ongerijmd verklaren. Waarom? //Omdat de oneer of infamie de schaduw is der gepleegde daad, en die nooit kan verlaten./' Eenmaal moordenaar — altijd moordenaar — ziedaar de leer van de Nederlandsche criminalisten van veertig jaren geleden : gelukkig, dat sedert het beginsel van zedelijke verbetering der boosdoeners meer in ons vaderland heeft veld gewonnen! Gelukkig het land, dat op zulk een trap van beschaving staat, dat het de doodstraf afschaft en de boosdoeners, meestal slachtoffers van onkunde en bekrompenheid, na ernstige en duurzame verbetering, gelouterd in de rij zijner burgers opneemt, en hun het hoogste goed, de eer, teruggeeft.

Ik mag de grenzen mijner beoordeeling niet verder overschrijden en bepaal mij tot de korte aanwijzing van de belangrijke zaken, welke verder in dit uitmuntend proefschrift worden besproken. In hoofdstuk VT wordt een welgeslaagd betoog geleverd van het karakter, de vormen en de gevolgen der wettelijke curateele (inierflicdon légale), door sehr, beschouwd als //eene bijkomende slrajl bij veroordee-ling tot het tuchthuis, die den misdadiger gedurende zijn straftijd de beschikking over zijne goederen ontneemt, en het beheer daarover opdraagt aan een curator, die het moet voeren, overeenkomstig de regels voor voogden van minderjarigen voorgeschreven,'/ Bekend is het verschil

(Ij Weekblad nquot;. 110.

-ocr page 472-

— 458 —

van gevoelen over de meer door de Fransclie dan onze schrijvers onderzochte vraag; welke zijn de gevolgen der wettelijke curatele met betrekking tot de rechtsbevoegdheid van den veroordeelde? Caunot, Boiïaed. Dai.loz, zijn van oordeel, dat de wettelijke curatele volkomen gelijk staat met de gewone, welke in de burgerlijke wet is geregeld. Anderen, als Chauveau en Hélie, Toullier en Bertauld daarentegen leeren, dat alleen het beheer zijner goederen aan den veroordeelde wordt ontnomen, en hij overigens de bevoegdheid behoudt alle mogelijke overeenkomsten aan te gaan. Te recht bestrijdt ook sehr, de eerste meening, op grond zoowel van de woorden van art.

29 C. P. als van het doel der wettelijke curatele, en stelt hij in een duidelijk licht, dat de persoonlijke rechten van den geïnterdiceerde ongeschonden blijven.

Hoofdst. VII handelt over de beperking der rechtsbevoegdheid als correcdoneele giraf. De invoering van ons B. W. in 1838 deed ook hier allerlei moeilijkheden ontstaan, van geheel denzelfden aard als die nopens de eerloosheid. Voor het grootste gedeelte zijn deze echter door de wet van 29 Juni 1854 vervallen, en art. 42 C. P. moet in verband met art. 8 der Wet worden beschouwd, dat de rechten aanwijst die ten gevolge van veroordeeling tot correctioneele straf geheel of gedeeltelijk verloren gaan; Er zijn nog enkele correctionele straffen, behalve die, welke in dit art. 8 zijn opgenoemd, ten gevolge waarvan de rechtsbevoegdheid van den misdadiger beperkt wordt, als art. 377, en art. 335 C. P.

Hoofdstuk VIII handelt over de beperking der rechtsbevoegdheid len gevolge eener eorrectionnele veroordeeling. Deze beperkingen zijn meer van belang op het gebied van het publiek dan op dat van het privaatrecht. Voor het laatste komen hier drie punten in aanmerking: het afleggen van getuigenis in rechten (art. 1950 B. W.), de rehabilitatie

-ocr page 473-

bij faillissement (art. 893 Kooph.), en de boedelafstand (art. 707 Regtsv.). Maar nu ontstaat er eenige moeilijkheid over de vraag, hoe art. 1950 4*. B. W. vereenigbaar is met art. 8e der wet van 1854, volgens hetwelk de rechter, in de door de wet aangegeven gevallen, bij eene veroordeeling wegens wanbedrijf, den schuldige het recht zal kunnen ontnemen om onder eede getuigenis af te leggen in geval van wraking? Met den sehr, mag men aannemen , dat art. 8 e derogeert aan art. 1950, en dat in de gevallen, waarin de vrijheid den rechter is gelaten om het bij art. 8 e bedoelde recht te ontzeggen , alleen dan wraking zal kunnen plaats hebben, wanneer de ontzetting werkelijk is uitgesproken.

Hoofdstuk TX is aan de infamia fadi gewijd, dat is de eerloosheid, voortvloeiende uit bepaalde handelingen door den persoon gepleegd of uit bepaalde toestanden, waarin hij verkeert. De schrijver komt tot de slotsom , dat de Romein-sche vilifas en de Duitsche ÄnriicAdt/ieit voor het licht der nieuwe beschaving zijn' geweken. Tntusschen, zoo het leerstuk zelf niet in ons recht bestaat, te recht merkt de schrijver aan, dat zoodanige infamia in onze wetgeving in twee gevallen bestaat, 1“. als uitvloeisel van den staat van faillissement en van kennelijk onvermogen; en 2o. als straf voor het leiden van een bekend slecht levensgedrag. Als voorbeeld voor de laatste werking der infamia brengt sehr. o. a. bij de beruchte zaak, die eenige jaren geleden te Zwolle is voorgekomen (JTeekbl. nos. 2522 en 2591).

Iloofdst. X geeft een belangrijk overzicht van de nieuwere wetgeving omtrent de beperkte rechtsbevoegdheid, waaruit blijkt, dat het nieuwste strafwetboek, dat van België van 8 Junij 1867, ten dien aanzien de vrijgevigste beginselen inhoudt. Ook wordt aan de vroegere Nederlandsche ontwerpen van een strafwetboek herinnerd, en tevens aangewezen, dat het in zoo vele opzichten belangrijke en voor-trefielijke ontwerp van 1847 geene onteerende straflen

-ocr page 474-

— 460 — en evenmin eene eerloosverklaring als bijzondere straf ken(.

Deze fraaie dissertatie wordt met een kort woord besloten, waarin de heer de TjODter zijne resultaten samenvat. Des schrijvers conclusie is (hl. 225) dat de eerloosheid geheel uit de wetgeving behoort te verdwijnen. Maar die uitspraak welke ik gaarne tot de mijne maak, behoeft en behoort het behoud der ontzetting van bepaalde rechten — eene zeer geschikte straf— niet in den weg te staan. Ook de wettelijke curateele behoeft geen stand te houden. Het is eene onrechtvaardige verzwaring der tuchthuisstraf boven die van verbanning in ons recht, en boven andere straffen in andere wetboeken.Er is ook geen reden voor te vinden, waarom de wetgever die teedere zorg draagt bij enkele veroordeelingen, en bij alle andere die zorg veronachtzaamt. Deze straf zou kunnen worden vervangen door een verbod, dat geen veroordeelde in het tuchthuis eenig geld of goed mag ontvangen, een verbod, dat, zonder onderscheid, tot al de gevangenen zou moeten worden uitgestrekt.

Het komt mij voor, dat men Mr. de Louter allezins dank verschuldigd is voor de keuze van zijne stof, en voor de volledige en uitnemende wijze, waarop zij is bearbeid en medegedeeld.

G. Bei.ineante.

-ocr page 475-

BERTGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

GEREGTELUKE STATISTIEK

betrufremiu Mederl. Imlië over JIS64 eii ISßä*

De hoofdambtenaar in Nederl. Indië, de lieei- T. H. DER KiSDEREN heeft weder een belangrijk verslag deswege opgemaakt waarvan hier do derde afdeeling of het globaal overzigt volgt.

A. Slrafzaken.

Het totaal beklaagden over welke de regtspraak in revisie over geheel Nederlandsch Indie zich moest uitstrekken beliep ip 1865 5830. in 1864 5241, tegen 5068 in 1863,4542 in 1862,3491 in 1861, 3305 in 1860 en 3156 in 1859.

Afgedaan werden in 1865 de zaken van 4557 beklaagden , in 1864 van 3946; daarvan werden er vrijgesproken ot ontslagen van regtsvervolging in 1865 1116, in 1864 739.

Bekrachtigende of berustende arresten werden er in 1865 gewezen 1839, in 1864 1933 tegen 1894 in 1863, 2215 in 1862 , 1423 in 1861,1396 in 1860 en 1204 in 1859; wijzigende of vernietigende arresten in 1865 2518, in 1864 2013 tegen 2399 in 1863,1855 in 1862, 2290 in 1801,1909 in 1860 en 1952 in 1859.

In 1865 werden in het hoogste ressort veroordeeld tot do doodstraf 84 beklaagden, in 1864 61; tot do straf naast die des doods in 1865 56, in 1864 62 ; ’ot straffen van eonon duur van 5 tot 10 jaren in 1865 120, in 1864 220; tot straffen van eenon duur van 2 tot 5 jaren in 1865 1744, in 1861 1863; tot gevangenis of dwangarbeid van 6 maanden tot 2 jaren in 1865 1088, in 1864

856 en ten slotte tot straffen van een duur van 6 maanden of minder in 1865 217, in 1864 124.

In 1863 was het aantal ter dood vercordeelendo gewijsden geweest 80, in 1802 65, in 1861 81, in 1800 82, in 1859 90, in 1858 88, in 1857 90.

In eersten aanlog (1) was hot totaal beklaagden ter zake van misdrijf als volgt:

-ocr page 476-

BEKLAAGDEN.

1865.

1864.

Ö sa O 9

sa £ _§ tgt; IZ! O O

sa sa

lt; O H

g sa S o 9

P bß a.s £ S t* s

O

w5

1

4 O H

Qp Java en Madura . . . In de buitenbezittingen. .

Totaal . .

90

8

173

99

6645

2611

6907

2718

63

23

148

109

6007

1571

6218

1703

90

271

9256

9625

86

257

7578

7921

In hoeverre de totalen staan tot die van de voorgaande jaren

geeft het volgend staatje aan.

Beklaagden over geheel

In het jaar

Nederlandsch Indië.

4865

9625

4864

7924

4863

6914

4862

8058

4864

5604

4860

4545

4859

4788

4858

4329

1857

4428

In welke verhouding het aantal beklaagden in de bezittingen buiten Java on Madura stond tot die op Java en Madura , leert het navolgende staatje kennen.

VERHOUD

ING VAN

Jarftn.

de Kiiropcfche

du vreemde

de intandsche

Allt* bikliagden in

hi'kl.iagden ut de

O-rerUncen in de

beklaagden in de

■Ie buiteiilx-zitnngeii

bunenbeMltuigea

buitenbezittingen

biiiteiibezi(tinglt; n

Int dtp np

tot die op

tot die op

tot die op

Java til .Maunra.

Jdva tn Madura.

Java en .Madura.

Java en Madura.

1865

39.35 op 100

8.8 op 100

67.56 op 100

39.45 op 100

1804

27.37 '/ 100

36.51 » 100

73 63 // 100

26.15 » 100

1863

27.39 // 100

26.76 „ 100

101.18 » 100

39.47 // 100

1862

41.24 // 100

35 69 „ 100

61.33 // 100

26.57 // 100

1861

27 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// 100

13’/, „ 100

93 nbsp;nbsp;nbsp;» 100

2514 „ 100

1860

20 fe // 100

23 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// 100

67% » 100

19 % „ 100

1859

153/4 // 100

31 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// 100

63 ff 100

15 nbsp;nbsp;nbsp;„ 100

-ocr page 477-

— 463 —

Als altijd toont deze staat, dat de verhoudingen steeds verschillen; het jaar 1864 was even als 1863 en 1862 zeer ongunstig voor de Europeanen.

Onderzoek doende naar het geslacht der beklaagden, ver-krygt men het navolgende resultaat.

BEKLAAGDEN.

1865.

1864.

Vrouwen.

Mannen.

Tolaal,

Vrouwen.

Mannen.

Tolaal.

Op Java en Madura.

208

6699

6907

206

5653

5859

In de buitenbezittingen.

46

2672

2718

74

1613

1687

Totaal . .

254

9371

9625

280

7266

7546

Het navolgend staatje toont de verhouding aan van do vrouwelijke beklaagden tot de mannelijke.

VROUWEN OP 100 M

INNEN.

VROUWEN.

in geheel Ned. Indië.

op Java en Madura.

in de buitenbezittingen.

1865

2.71

3.10

1.61

1864

3.85

3.64

4.52

1863

4.30

4.56

3.33

1862

3.30

3.46

3.06

1861

4

4'4

2

1860

4

47’

3%

1859

4%

4

6

Veroordeelende vonnissen werden er in 1865 gewezen 6472 J in 1864 5265 tegen 4989 in 1863, 5411 in 1862, 3916 in 1861; 3141 in 1860 en 3280 in 1859. Hiervan vielen er in 1865 op Java en Madura 4131, op de buitenbezittingen 2341, in 1864 oP Java on Madura 3934 , op de buitenbezittingen 1331, zoodat do verhouding van do veroordeelden op de buitenbezittingen tot die op Java en Madura was als volgt:

in 1865 als 56.66 op 100;

„ 1864 „ 33.87 „ 100, en zulks logen 30.90

-ocr page 478-

— 464 —

op 100 in 1863, 5508 op 100 in 1862, 33 op 100 in 1861, 25 op 100 in 1860 en 20'4 op 100 in 1859.

Het totaal vrijspraken of ontslagen van regtsvervolging over geheel Nederlandsch Indie beliep in 1865 1608 , in 1864 1415, in 18631246, in 1862 969, in 1861 1190, in 1860 996en in 1859 1118, zoodat de verhouding van vrijspraken en ontslagen van regtsvervolging tot de veroordeeling was als volgt : in 1865 als 24.84 op 100 „ 1864 „ 26.87 „ 100 „ 1863 „ 24.97 „ 100 „ 1862 „ 17.90 „ 100 „ 1861 „ 28.04 „ 100 „ 1860 „ 31.70 „ 100

„ 1859 „ 34.61 „ 100

Het aantal doodvonnissen in 1865 over geheel Nederl. Indie in eersten aanleg uitgesproken bedroeg 83, in 1864 131 tegen 106 in 1863,112 inl862,86 in 1861. 78 in 1860 en 74 in 1859. Tot de straf naast die des doods werden in geheel Nederl. Indie veroordeeld:

in 1865

„ 1864

„ 1863

„ 1862

140 bekl.

171 »

172 „

112 „

in 1861

„ 1860

„ 1859

93 bekl.

80 „

160 „

Tot dwangarbeid of gevangenis

van 5—10 jaron :

in 1865

360 bekl.

in 1861

325 bekl.

„ 1864

283 „

„ 1860

267 „

„ 1863

364 „

„ 1859

276 „

„ 1862

273 „

Tot dwangarbeid of gevangenis

van 2—5 jaron :

in 1865

2981 bekl.

in 1861

2244 bekl.

„ 1864

2762 „

„ 1860

1836 „

„ 1863

2637 „

„ 1859

1839 „

„ 1862

2680 „

Tot d wangar

beid of gevangenis

van 6 maanden tot 2 jaren

in 1865

1884 bekl.

in 1861

607 bekl.

„ 1864

1081 „

„ 1860

574 „

„ 1863

826 „

„1859

567 „

„1862

913 „

Tot straffen van oenen duur van C maanden of minder:

in 1865

1481 bekl.

in 1861

348 bekl.

„ 1864

656 „

„ 1860

178 „

„ 1863

608 „

,1858

195 „

„ 1862

615 „

-ocr page 479-

Tot gold boete:

in 1865 143 bekl.

„1864 178 „

„1863 173 „

„1862 706 „


in 1861 219 bekl.

„1860 129 „

„1859 117 „


Do leeftijd nagaande der mannelijke beklaagden, treft men ever geheel Nederlandscli Indie in do laatste zeven jaron het volgend aantal, die nog geen 20 jaren oud waren.

in 1865

343

in 1861

206

„ 1864

226

„ 1860

180

„ 1863

178

„ 1859

151

„ 1862

255

liet volgend aantal had reeds 50 jaron bereikt:

in 1865

164

in 1861

146

„ 1864

185

„ 1860

116

„ 1863

157

„ 1859

114

„ 1862

16.5

De navolgende staat leert bot cijfer kennen der voornaamste misdrijven over geheel Nederlandscli Indie geploegd.

OMSCHRIJVING DER MISDRIJVEN.

1865.

eeheel ' Med.lndiU.

1804.

Op Java en iMadura.

III de huiteii he-/.itungen.

.Iiva en M.idnra

In de buitenhe-zHUngcri.

In geheel Ned.lndië

Landlooperij en bedelarij

76

8

84

120

19

139

Ambtsmisdrijven . . .

23

8

31

17

18

35

Valscbe munterij . . . Valschheid in openbaar

13

5

18

20

2

22

geschrift.....

5

Zf

5

2

2

4

Aanr. der eerbaarheid . Vadermoord of luishan-

21,

43

67

3

41

44

deling van ouders . .

//

1

1

//

12

12

Kindermoord . . . .

5

4

9

4

8

12

Vergiftiging . . . .

4

7

11

3

11

14

Moord......

102

39

141

151

33

184

Moedwillige manslag. .

73

27

100

70

20

90

Moodw. brandst ichting.

29

1

30

24

4

28

Veediefstal.....

921

96

1017

069

87

750

Andere diefstallen . .

4023

798

4821

3613

503

4170

Ten slotte duidt de navolgende tabel n.an hoe landlooperij, moord, moedwilligo manslag on diefstallen stonden tot het getal beklaagden.

Themis, D. XVl, 3de St. [1869]. 30

-ocr page 480-

— 466 —

Verhouding op 100 beklaagden.

MISDRIJVEN.

Op Java en Madura.

In de buitenbezittingen.

]□ geheel Nederlandsch indio.

1865.

1864.

1863.

1862. 1861.

1866

1864.

1863

1862.

1861

1865.

1864,

1863

1862.

1861.

Landtooperij. . , .

1.1

1.92

2.63

1.8

13/4

0.29

1,11

1 47

0,5.6

3'»

0,86

1,75

2.06

1,43

l3lgt;

Moord......

1.08

2,42

6.86

4.82

2 3/4

1,43

1,93

6.45

5,47

8

1.46

2,82

5,15

5.01

4

Moedwillige manslag.

1.07

1,12

2,8

t.s

1

9.67

1,17

1,07

1-1

2.(4

1.03

0.35

2,43

1.37

hay

Vcediefslal . . . .

13.33

10,78

10.39

11.7

6«Zi

3,.63

5,1

4.84

6,15

B

10,56

9,54

9.2

10.17

5

Andere diefslaUen .

88,24

58,1

69,03

67,02

423?4

28.9

33

30 6

24.64

28

50

82,72

62,8

63,78

39

b. Overtredingen.

De eerste afdeeling van dit verslag hoeft de regtspraak in cassatie reeds behandeld.

Het totaal zaken was in 1865 6, in 1861 1.5 tegen 10 in 1863, 6 in 1862, 8 in 1861, 3 in 1860 en even zoo veel in 1859.

Behalve dia welke behandeld worden voor do regthankon van den Keizer van Soerakarta en don prins MangkOe NegorO, de regentschapsgeregten en districtsgeregten en politierollen was het aantal overtredingszaken in eersten aanleg en hooger beroep over goheel Nederlandsch Indio in 1864 on 1865, in vergelijking met de vijf voorgaande jaren als volgt:

Jaren.

Op Java en Madura.

Buiten Java en Madura,

In geheel Nelerl. Indie.

1865

904

250

1154

1864

699

309

1008

1863

1199

314

1513

1862

743

912

1755

1861

1017

1936

2953

1800

1060

1904

2964

1859

1017

1936

2953

Voortdurend was dus het totaal sterk afnemend.

Telt mon bij deze cijfers die, aangevende do zaken van de districts-en regentschapsgeregton en van de politierollen, dan verkrijgt men de navolgende getallen;

Jaren.

Op Java en Madura.

Buiten Java en Madura.

In geheel Nederl. Indie,

1865

94,903

18,697

113,600

1864

99,615

19,275

118,890

1863

95,097

15,057

110,154

1862

105,322

14,095

119,417

1861

88,706

14,473

103,179

1860

89,547

13,441

102,988

1859

77,298

11,966

89,264

Het jaar 1862 bleef dus op Java en Madura het hoogste cijfer

-ocr page 481-

— 467 —

behouden, in da buitonbezittingen waren de overtredingen daarentegen in do thans in behandeling zijnde jaron zeer toe-genomen. Over geheel Noderlandsch India behield hot jaar 1862 toch het grootste aantal.

De ondervolgenda resultaten verschaffen nog de verzame-lingstaten van do overtredingen over geheel Nederl. Indie bij de rogthankon beregt, zonder daaronder te tellen de geregten der Vorsten in de Vorstenlanden , de districts- en rogentschapsgerogton on de politierollen.

In 1865 zijn in hat geheel opgegeven 518 overtredingen van de amfioenpachtvoorwaarden, in 186-4 525, van de overige pachtvoorwaardon in 1865 151, in 186 4 173.

Voort,s werden in 1863 veroordeeld 900 beklaagden; vrijgesproken, ontslagen van regtsvorvolging of verwezen 191; in 1864 793 veroordeeld en 277 vrijgesproken, ontslagen van regtsvervolging of verwezen tegen 1109 voroordeelingon en 213 vrijspraken, ontslagen van regtsvervolging of verwijzingen in 1863; 1484 van de eersten en 213 van de anderen in 1862; 2620 van do eersten en 266 van de anderen in 1861; 2633 van de eersten en 263 van de anderen in 1860; on 1348 van de eersten on 191 van do anderen in 1859.

Het aantal opgelegde geldboeten was in 1865 597 en in 180 4 550.

De navolgende vergelijkende staat geeft het geslacht der beklaagden aan in do zeven jaron.

In het jaar.

Vrouwen.

Mannen.

1865

58

1168

1864

79

1035

1863

135

1240

1862

107

1666

1861

200

2719

1860

202

2723

1859

106

1475

De verdeeling der beklaagden naar hun landaard i.s als volgt:

hl het jaar.

Ihiropeanen.

\'rceiii(le Oosterlingen.

inlander«.

1865

307

344

574

1864

298

405

431

1863

296

387

092

1862

201

339

1172

1861

203

401

2345

1860

213

405

2340

1859

322

375

905

Hot aantal Europeanen bleof dus voortdurend toenemen.

-ocr page 482-

— 468 —

B. Burgerlijke zaken.

In 1865 kwamen in cassatie 8 zaken voor; in 1861 slechts 3 togen 5 in 1863, 3 in 1862, 7 in 1861, 4 in 1860 en 6 in 1859.

Het aantal zaken in hooger beroep was in de thans in behandeling zijnde jaren mede gering.

Het totaal hangende appèlzaken was in 1865 238, in 1864 222 tegen 371 in 1863, 305 in 1862, 234 in 1861, 493 in 1860 en 512 in 1859.

Van die zaken waren er in 1865 3 van de buitenbezittingen, in 1864 26 af te doen.

Het cyfor der einduitspraken in appèl beliep in 1865 204, in 1864 212.

Gedurende die beide jaren was het getal zaken in eersten aanleg bij do verschillende regtbankon (uitgezonderd die van den Keizer en van MangkOE Negoro) wederom hooger dan in de meeste vorige jaren , zoo als de volgende staat aantoont.

J A K E N.

Op Java en Madura.

Buiten Java en Madura

In geheel Nederlandsch Indie.

1865

6129

2646

8775

1861

6063

2316

8379

1863

6488

2177

8645

1862

7336

2165

9501

1861

5388

1771

7159

1860

5950

1749

7699

1859

6035

2082

8117

Het totaal eindvonnissen of eindarresten over geheet Nederl. Indie bedroog in 1865 7635, in 1864 6978 tegen 7098 in 1863, 8185 in 1862 en 6817 in 1861; dat dor interlocutoire, propa-ratoire en incidentele uitspraken in 1865 471, in 1804 506 tegen 295 in 1863, 237 in 1862 en 262 in 1801.

Het aantal der verleden acten van eigendom , hypotheek en cessie van hypotheek was in vergelijking met voorgaande jaren als volgt: in 1865 bedroeg het 5994, in 1804 0801, in 1803 6021, in 1862 4290, in 1801 4801, in 1860 4328; dus was het in de jaren 1864 on 1865 toegonomen.

Do navolgende staat leert kennen hoeveel van die acten werden verleden ten overstaan van do regters-commissarissen uit do raden van justitie en hoeveel ton overstaan van residenten en adsistont-residenten.

-ocr page 483-

— 469 —

JAREN.

Verleden ten overstaan van regters-commissarissen.

Verleden ten overstaan van administrative ambtenaren

eigendom.

hypotheek.

cessie van hypotheek.

eigendom.

hypotheek.

cessie van hypotheek.

1865

2666

885

104

1950

360

29

1861

2831

755

131

2719

355

17

1863

2464

788

65

1763

210

6

1862

2504

802

115

2291

303

0

1861

2814

717

80

973

212

5

1860

2416

057

66

979

194

16

Hot aantal is dus voortdurend toenemend; naar do daarvoor als vermoedelijke oorzaak in vorige verslagen opgegeven reden kan voor de nu in behandeling zijnde jaren moeijelijk meer verwezen worden , daar de ordonnantie van 1861 hare werking heeft gehad.

Men kan echter voorzeker gerustelijk in beginsel aannemen, dat het aantal dezer acten wel in den regel toenemende zal blijven, als gelijken tred houdende met de toename van het aantal particulière eigendommen in Nederlandsch ludie.

Het aantal verzegelingen bedroog over geheel Nederl. Indie in 4865 48, waarvan 47 op Java on Madura on 1 in de buitenbezittingen; 27 daarvan waren bij sterfgevallen, 20 bij faillissementen en 4 bij kennelijk onvermogen; in 4864 bedroeg het aantal 36, waarvan 29 op Java en Madura en 7 in do buitenbezittingen; daarvan haddon 25 plaats bij sterfgevallen en 44 bij faillissementen.

Het aantal ter griffie ingeschreven acten bij sterfgevallen beliep in 4865 in geheel Nederl. Indie 423, als 40 van beraad, 80 van aanvaarding onder benefice van inventaris on 33 van verwerping: daarvan worden op Java en Madura ingeschreven 4 4 7, in do buitenbezittingen 6; in 4 864 was het aantal over geheel Nederl. Indie 447, als 42 van beraad , 76 van aanvaarding onder benefice van inventaris en 29 van verwerping. Daarvan werden er op Java en Madura ingeschreven 444 en 6 in de buitenbezittingen.

Acten van handelsovereenkomston werden ter griffie ingeschreven over geheel Nederl. Indie in 4 865 49, in 4 864 60 ; van bodemerij in 4 805 5, in 4 863 3.

In 4865 was het aantal koeren, dat de substituut-griffiers tegenwoordig moesten zijn bij het leggen van beslag op roerendo goederen over geheel Nederl. Indie 482, als 448 malen op Java on Madura en 34 malen in de buitenbezittingen; in 4864 geschiedde zulks 4 80 raaien en wel 450 malen op Java en Madura en 30 malen in de buitenbezittingen.

-ocr page 484-

470

Uit verschillende andere staten blijkt :

1„. dat het aantal Europesche gevangenen en gegijzelden en inlandsche militaire gevangenen in Ned. Indie, ulto December van het jaar 1866 , bedroeg:

In het Hoofdstuk Justitie en Politie, van hot Verslag over Ned. Indie betreffende 1866, leest men o. a.:

I. Regtswezen.

§ 1. Wetgeving in het algemeen.

Üegeling van regtswezen in de buitenbezittingen. Ofschoon de gouvernements-eoramissaris voor deze regeling, Mr. T. H. DER Kinderen, in den aan vang van 1866 benoemd werd tot procu-reur-generaal bij het Hooggeregtshof, bleef echter de beëindiging der bedoelde commissie aan hem opgedragen. Ten einde hem dezen arbeid te vergemakkelijken , werd den heer der Kinderen in September 1866 een regtelijk ambtenaar toegevoegd.

In den loop van 1866 werden door den commissaris de grondslagen aangegeven waarop hij het regtswezen in de bezittingen buiten Java en Madura wenschte gevestigd te zien.

Afscheiding tusschen de regtelijko en administrative magt werd daarbij op ilen voorgrond gesteld, en hot Indisch Bestuur schonk aan die voorstellen zijne goedkeuring. Er bestond even-

-ocr page 485-

— 471 —

wel tegen dat plan een gewigtig bezwaar, de moeijelijkboid namelijk om het gevorderde getal regtsseleerden voor de buitenbezittingen beschikbaar te stellen, De Gouverneur-Generarl werd daarom in den aanvang: van 1867 aangeschreven de voorstellen m nadere overweging te nemen,

Intusschon werd aan de Indische Regering opgemorkt, dat, vermits te regt is betoogd dat voor elk gewest eene afzonderlijke regeling noodig is, niets belet dat daar, waar zich zeer dringende behoefte tot regeling openbaart, reeds dadelijk een begin worde gemaakt, zonder vooraf omtrent alle punten in het algemeen tot eene beslissing te zijn gekomen.

Zeer onlangs heeft de Indische Regering van haar voornemen doen blijken om , in den door haar aan te geven zin , uitgowerkte en voor dadelijke aanbieding aan het Opperbestuur geschikte voorstellen te doen ontwerpen , tot wegneming van de meest erkende leemten en gebreken die hot regtswezen, zoo op als buiten Java, aankleven. Zij meende echter met zoodanige opdragt,in het belang eener spoedige behandelingen afdoening, te moeten verwijlen tot dat bij da Indische begroeting voor 1869 beslist zou zijn nopens de instelling eener directie van justitie, zich voorbehoudende om bij niet-bowilliging der instelling van zoodanige directie , te overwegen op welke andere wijze de zaak der verbetering van hot regtswezen, ook op do buitenbezittingen, het spoedigst tot een gewenscht einde zou zijn te brengen.

§ 2. Burgerlijk en handelsregt.

Onderhandsche geschriften. Ofschoon eerst van 1867 dagteeke-nende, verdient reeds nu vermeld te worden de ordonnantie van 14 Maart 1867 (Indisch Staatsblad nquot;. 29), waarbij oen einde is gemaakt aan do verouderde en voor den handel belemmerende voorschriften, volgens welke de onderhandscho geschriften van inlanders en met dezen gelijk gestelden , om in regten geldig te zijn, steeds door een openbaar ambtenaar moesten gewaarmerkt zijn, zijnde voortaan aan de bedoelde geschriften dezelfde bewijskracht toegekend als met opzigt tot onderhandscho geschriften afkomstig van Europeation enz. is bepaald bij art. 1875 en volgg. Burgerlijk Wetboek.

Burgerlijke stand. Inschrijving van natuurlijke kinderen. Ingevolge de resolutie van 31 Julij 1830, n“. 8 (Indisch Staatsblad n.,.31), was de inschrijving in dö registers van don burgerlijken stand van een buiten huwelijk verwekt kind geoorloofd, wanneer slechts de aangifte door een Christen geschiedde, onverschillig of deze zich al dan niet als vader bekend stelde, en do aangever met toestemming der moeder, de verzorging on opvoeding in do Christelijke godsdienst van het kind op zich nam.Dit voorschrift,

-ocr page 486-

— 47a —

3at bij art. 61 der bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving, en bij art. 85 van het reglement op bet honden der registers van den burgerlijken stand [Indisch Staatsblad 1849, nquot;. 2.5), behoudens eenige wijziging was in stand gehouden, werd bij ordonnantie van 31 December 1866 [indisch Staatsblad 1867, nquot;. 3), als geheel afwijkende van de beginselen bij de nieuwe wetgeving omtrent het vaderschap on do afstamming van kinderen gehuldigd , ingetrokken , mot bepaling dat in werking treedt art. 42 van bovengenoemd regle-ment van 1849, volgens hetwelk do inschrijving in de registers , van de geboorte van een natuurlijk kind , waarvan de mooder tot de inlandsche of daarmede gelijk gestelde bevolking behoort, slechts zal mogen geschieden wanneer zoodanig kind een Europeaan of met dezen gelijk gestelden persoon tot vader heeft, en de aangifte van de erkenning vergezeld gaat.

Burgerlijke stand op de buitenbezittingen. Ten einde op de buitenbezittingen ook in afdeelingen en onderafdeelingen onder het gezag staande van ambtenaren beneden den rang van adsistent-resident, het houden der registers van don burgerlijken stand bij wijze van algemoene voorziening te regelen, werd bij ordonnantie van 7 Maart 1867 (Indisch Staatsblad nquot;. 34), art. 1 van het reglement in Indisch Staatsblad 1849, n '. 25, aangevuld met oenu bepaling van die strekking.

§ 3. Stra/regt.

Wetboekvan Strafregt. Aan de met 1 Mei 1848 in Noderlandsch Indie ingevoerde nieuwe wetgeving ontbrak nog altijd eene codificatie van het strafrogt, In die behoefte werd voorzien door de vaststelling bij Koninklijk besluit van 10 Fedruarij 1866 , nquot;. 54, overeenkomstig hot ontwerp eener ton jare 1860 hier te lande benoemde commissie van regtsgeloerden, omtrent wier arbeid ook de Indische autoriteiten in de gelegenheid gesteld waren haar oordeel te doen kennen, van een Wetboek van Strafregt voor Nederlandsch Indie (Wetboek voor de Europeanen), hetwelk echter, zoo als de titel aanduidt, voorloopig alleen bestemd werd, om te gelden voor de Europeanen, met deze beperking nog, dat het verklaard word, zoo lang daaromtrent niet nader zou zijn voorzien, niot van toepassing te zijn op de inlandsche Christenen, die door art. 109, 2de lid, regeringsreglement, in het algemeen met Europeanen worden gelijk gesteld.

Het Wetboek, waarvan de in-werking-treding was bepaald op 1 Januarij 1867, werd in Nederlandsch Indio afgekondigd onder dagteekening 10 Junij 1866, door plaatsing in het Äoats-blad nquot;. 5.5, terwijl eene afzonderlijke officiële uitgaaf er van kort daarop het licht zag ter Landsdrukkerij te Batavia,

-ocr page 487-

— 473 —

Behoudens do wijzigingen door de eigenaardige Indische toestanden noodzaklijk gemaakt, geeft het Wetboek in het algemeen terug het in Nedeland nog geldende Franscha Wetboek van 1810, zoodanig als dit hier te lande gewijzigd is.

Dadelijk na ontvangst van dit Wetboek werden door de Indische Regering — opaanboveling van ’t Opperbestuur — do middelen beraamd om nu ook tot eene betere strafwetgeving voor inlanders en met dezen gelijkgestelden to geraken.

Na den procureur-genoraal bij het Hooggeregtshof en den Raad van Indio ter zake te hebben gehoord , word door den Gou-verneur-Goneraal bij een besluit van 27 Junij 1806, aan den ambtenaar op non-activitoit Mr. F. F. L. U. Last, laatstelijk raadsheer in het Hooggeregtshof, de zamenstelling van een strafwetboek voor de bedoelde personen opgedragen, met aanbeveling om daarbij zooveel mogelijk te volgen en over to nomen de bepalingen van het nieuwe Wetboek van Strafregt voor Europeanen.

In den aanvang van 1868 i.s de Gouverneur-Generaal uitgo-noodigd al het mogolijko aan te wendon , om eene spoedige voleinding dezer taak te verzekeren.

Onder dagtoekening van 1 .luiij 1868 heeft do indische Regering aan Mr. Last (inmiddels weder tot raadsheer benoemd) , iu antwoord op de door dezon gevraagde inlichtingen, nader doen kennen , dat het niet de bedoeling der Regering is , om een nieuw Strafwetboek voor inlanders te doen ontwerpen , maar alleen om die bepalingen van het ingevoerde Europescho Strafwetboek, die daarvoor vatbaar blijken te zijn , toepasselijk te verklaren op den inlander, behoudens zoodanige wijzigingen als voor de toepassing dier bepalingen op de inlandscho bevolking noodig blijken te zijn.

Jioltingslagen. Krachtens magtiging des Konings werd bij ordonnantie van 28 Februari) 1866 (Indisch Staatsblad n”. 15), do straf van rottingslagen in Nederlandsch Indie, voor zoover die ter zake van misdrijf (aks bijkomende straf) en politie-overtre-dingkon worden opgelegd , afgeschaft, behoudens hare handhaving als maatregel van tucht onder veroordeelde mannen.

Te gelijker tijd werden de hoofden van gewestelijk bestuur door de Indische Regering opmerkzaam gemaakt op het misbruik, dat misdreven, die krachtens regterlijke organisation tot de coin-petentien der landraden behoorden, gemakshalve politioneel werden afgedaan, met aanbeveling om zich daarvan teonthoti. den en om tevens te wakon dat de door don politio-rogtor tot arbeid aan de publieke werken veroordeelden don tijd niet in ledigheid of met onbeduidenden arbeid doorbrengen, en ten andere dat van het opleggen der rottingslagen in do gevangenis.

-ocr page 488-

— 474 —

en geen misbruik worde gemaakt. (Bijblad op het Indisch Staatsblad n„. 1792). Nadere wenken in liet belang eener juiste ondersobeidinj tusschen potitie-overtredinjen en strafzaken werden Keaeven bij eene aanschrijving van 3 Mei 1866, te vindon in no. 1857 van genoemd Bijblad. Later werd nog opgemerkt [Bijblad nquot;. 1902], dat onder „veroordeelde mannen” in Indisch Staatsblad 1866, nquot;. 1.5, alleen zijn te verstaan zij die zijn veroordeeld bij regterlijke gewijsden, welke door geen hoogeren regier meer kunnen worden vernietigd of gewijzigd.

Aangaande de werking van de afschaffing der straf van rottingslagen zijn nog geen officiële berigten ontvangen.

l^ievelarij. In verband met de tractementsverhooging on de daarmede gepaard gaande regeling van de diensten aan de in-landsche hoofden en ambtenaren op .lava en Madura, werden door den Gouverneur-Generaal bij ordonnantie van 26 September 1867 (Indisch Staatsblad nquot;. 124), in afwachting van een strafwetboek voor inlanders en mot dezen gelÿkgestolden, voor de gouvernementslanden op Java en Madura, de Preanger regentschappen voor’shands uitgezonderd, strafbepalingen uitgevaardigd tot tegengang van knevelarij.

§ 4. dlegtsvordering en regterlijke magt.

Vervolging in regten van inlandsche vorsten en hoofden. Eene ge-wigtige aangelegenheid , die in 1866 haar beslag erlangde, was de vaststelling, bij Koninklijk besluit van 3 November 1866, nquot;,. 7ii [Indisch Staatsblad 1867, nquot;. 10), der algemeene verorde-n'ng, bedoeld in art. 84 regorinsregeloment, tot aanwijzing der inlandsche vorsten en hoofden , die niet dan na vooraf verkregen verlof van den Gouverneur-Generaal, of buiten Java on Madura van den hoogsten gewestelijken gezaghebber, in regten mogen worden betrokken.

Met wijziging o. a. van art. 4 van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie in Nederlandsch Indie, krachtens hetwelk zoodanig verlof ook vereischt werd waar het gold burgerlijke of strafgedingen tegen nabestaanden van inlandsche vorsten , regenten en groeten, of tegen districtshoofden en andere hoofden van aanzien, is bij het aangehaald besluit het bewuste voorregt in al zijne volheid — en dus met behoud van do voorgeschreven afzonderlijke judicature en pro-cesvormen — allddn gehandhaafd voor in functie zijnde vorsten, rijksbestierders, regentonen onderregenten, en zullen alle overige in gemeld art. 4 genoemde personen, voorlaan in burgerlijke zaken kunnen worden vervolgd zonder voorafgaand verlof en voor hunnen gewonen regier; terwijl de kennisneming van strafvervolgingen, ofschoon mede zonder voorafgaand verlof, alleen is opgedragen aan de voor Europeanen aangewezen regt-

-ocr page 489-

banken of regters ten opzigte van: afgetreden of ontslagen vorsten , rijksbestierders, regenten en onderregenten ; do vrouwen, bloedverwanten en aangehuwden tot den vierden graad ingesloten , zoo wettige als onwettige, van de evenbedoelde vorsten en hoofden , onverschillig of deze al dan niet meer in functie zijn, en eindelijk ten opzigte van patihs, districtshoofden en andere inlandsche hoofden, die, onder welken titel ook, over de eigenlijke inlandsche bevolking een gelijk of een hooger gezag dan de districtshoofden uitoefenen, ondeicollecteurs, hoofdpriesters, hoofddjaksa’s, djaksa’s en leden der inlandsche regthankon, allen echter alleen zoo lang zij in werkelijke dienst zijn.

Zoowel de evenbedoelde categorion van aanzienlijke inlanders als de (in functie zijnde) vorsten, rijksbestierders, regenten en onderregenten in de eerste plaats bedoeld, zijn voorts, mot toepasselijkverklaring in zoover van art. 27 der bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving enz., onttrokken aan de straffen van dwangarbeid in en buiten den ketting.

Kort na de in-werking-troding van het Koninklijk besluit van 3 November 1866, vond de Indische Regering aanleiding om de vraag in overweging te nemen, of ook de vorsten in Nederlandsch Indie, die hunne rijken in leen hebben van het Nederlandsch-In-disch Gouvernement, onder de toepassing vallen van art. 84 regeringsreglement en de daaruit voortgevloeide algemeene verordeningen. Bij Indisch besluit van 13 September 1867, n“. 9, word die vraag in bevestigenden zin beslist, voor zooveel betreft do gevallen, waarin de bedoelde vorsten strafrogtelijk of burgerreg-telijk in regten kunnen worden betrokken voor de regtbanken , ingesteld door het Gouvernement.

Inlandsche getuigen. Op uitnoodiging van het Opperbestuur werd door de Indische Regering overwogen , op welke wijze het afleggen van getuigenis der waarheid voorde inlanders zoo weinig bezwarend mogelijk zou kunnen gemaakt worden , en hunne verschijning voor den rogteralsgetuigen zooveel mogelijk zonder bemoeijenis der politie te verkrijgen zou zijn.

Do Indische Regering was van oordeel dat het beoogde doel grootendeels te bereiken ware, door aan de bedoelde personen een billijken vergoeding te verzekeren , dan hun volgens de bepalingen toekwam, voor de kosten van de reis naar en hot verblijf op de plaats, waar de verschijning moet geschieden , on door hun daarenboven eene indemniteit voor tijdverlies te verleenen. Zij verzocht mitsdien, en verkreeg de mas;tigt;;iug des Konings om tot eene nadere regeling van die kosten en schadeloosstelling over te gaan, hetgeen hoeft plaat.s gevonden bij ordonnantie van 8 November 1866 (Indisch Staatsblad no. 120).

Ook werden, als een gevolg van de overweging dezer aangele-

-ocr page 490-

— 476 —

genheid , do hoofden van gewestelijk bestuur aangeschreven om toe te zien, dat de als getuigen in regten opgeroepen inlanders niet onder politie-geleide worden opgezonden , maar de bemoei-jing der politie zieh in dezen voortaun niet verder uitstrekke dan tot het verleenon van hulp, wanneer die in het belang der getuigen veroischt wordt, behoudens de toepassing van de artt. 250—253 van het reglement op de uitoefening der politie enz. onder de inlanders , indien daartoe termen aanwezig zijn.

Vrouwen van vreemde Oosterlingen als getuigen. In den loop van hot jaar werd door de Indische Regering een adres ontvangen van hot hoofd der Arabioren te Samarang , waarbij ook namens andere Arabioren en vreemde Oosterlingen die de Mohamme-daansche godsdienst belijden, bezwaren werden ingebragt tegen de voorschriften van de Nederlandsch-Indische wetten, krachtens welke ook hunne vrouwen geroepen kunnen worden om in hot openbaar voor den regter te verschijnen ten einde getuigenis dor waarheid af te leggen, daar het, naar hunne gebruiken en godsdienstige instellingen, aan hunne vrouwen ten strengste verboden zou zijn zich , om welke reden ook , in het openbaar to vortoonen.

In het geopperd bezwaar werd door do Indische Regering niet gedoeld , uit overweging dat het aan Mohammedaansche vrouwen , zelfs in landen alwaar de leer van Mohammed do heer-scheudo is, niet verboden is om zich, mits gesluijerd, in hot openbaar te vortoonen.

Inlandsche deskundigen en tolken. Met aanvulling van het tarief in Indisch Staatsblad 1858, n°. 15, werd in 1866 bepaald [Indisch Staatsblad n®. 108), dat de daarbij vastgestelde vergoeding bij coreateliiko vorriatino-on toe te kennen aan deskundigen on tolken behoorendo tot da inlandsche bevolking, verschuldigd is voor elke zaak, waarin zij geroepen worden hunne functien uit te oefenen.

llooggeregtsho f en Ilaad van justitie te Batavia. Eene gewenschte verbetering in het belang der justiciabelen voor het Iloogge-regtsbofon den Raad van justitie te Batavia, kwam in 1867 tot stand door do bij’s Konings besluiten van 3 Februarij 1867,11’. 34 en 35 [Indisch Staatsblad n». 44—47) toegestane uitbreiding van het personeel dier collégien. De vermeerdering van ’s Hofs personeel deed tevens do noodzakelijkheid vervallen om langer te bestendigen de in 1864 gemaakte beperking omtrent de raadpleging van dit collegie, weshalve het botrekkelijk voorschrift (zie hot verslag over 1864 , blz. 51) werd ingetrokken. De ver-deeling der werkzaamheden van beide collégien werd, krachtens

-ocr page 491-

daartoe bekomen magtiging, door den Gouverneur-Generaal geregeld bij besluit van 9 Mei 1867, n». 2 (verg. Bijblad op het Indisch Staatsblad, n’. 1971 en 2078).

In 1866 deed zich de vraag voor, in welken zin moest worden opgevat de Iste alinea van art. 53 regorinsreglement, waarbij don Gouvornonr-Generaal bevoegdheid is gegeven om dispensation te verloenen in de gevallen bij de algemeene verordeningen omschreven , voor zooveel regiszaken betreft na gehoord advies van het Ilooggeregtshof.

Terwijl aan de oene zijde beweerd werd dat de raadpleging van het Hof noodzakelijk is waar die bij de wetboeken van Ne-derlandsch Indie is voorgeschreven, niet noodzakelijk,waar zoodanig voorschrift niet aangetroffen wordt, vermeende men aan do andere zijde dat de wetgever bij de vaststelling van art. 53 de voorlichting van het Hof, overbodig in zaken van finantielen of administrativen aard, noodig heeft geacht in alle zaken waarvoor speciale regtskennis wordt vereischt, met andere woorden, in die zaken, welke geregeld zijn bij bepalingen waarvan de toepassing in don regel aan do regterlijke magt is opgedragen. Met laatstbedoelde zienswijze hoeft het Opperbestuur zich vereenigd. (Verg. Bij'blad op het Indisch Staatsblad, nquot;. 1941).

Inlandsch regtswezen op Java en Madura. In verband met do logon 1quot;. January 1867 aangekondigdo reorganisatie vau hot binnenlandsch bestuur op Java, werd hot noodigo verordend omtrent do oprigting voor zooveel noodig in do achttien nieuw ingestolde adsistont-residentiën, van landraden, on omtrent het doen zitting houden van de regtbank van omgang aldaar. Het kwam wensehelijk voor, hierin door eene algemoeno regeling te voorzien. Mitsdien werd bij ordonnantie van 31 December 1866 (Indisch Staatsblad 1867, n». 2) bepaald dat voortaan , behalve op de hoofdplaatsen der gewesten , ook landraden zullen gevestigd zijn on do regtbanken van omgang zitting houden op allo hoofJ-plaatson vau afdeelingen op Java en Madura , aaii wier hoofd een adsistent-residont geplaatst is, zullondo de regtbank van oms:ang daarenboven voortgaan zitting te houden te Bekassi, waar tevens even als te Trongalek een landraad gevestigd blijft. Deze verordening is op 1 Januai ij 1867 in werking getreden.

In vijf van de achttien nieuwe adsistont-residention waren reeds krachtens vroegere beschikkingen landraden gevestigd, terwijl in twee daarvan óók do rogthank van omgang bereids zitting hield.

In den loop van 1865 on 1866 worden voorstellen uit Indie ontvangen, die oene reorganisatie ton doel hadden van hot inlandsch regtswezen op Java en Madura. Volgens dat plan zouden de landraden behooren te worden voorgezeten uitsluitend door

-ocr page 492-

— 478 —

regtsgeleerden, die tevens als residontie-regters zouden optreden terwijl de omgaande rogtbanken zouden worden opgeheven. Zonder vokstrekte verwerping dier voorstellen , werd in het begin van 1867 aan den Gouverneur-Generaal te kennen gegeven, dat het aanzienlijk getal regtsgeloorde ambtenaren voor zoodanige reorganisatie vereischt, bezwaarlijk te verkrijgen zoude zijn, weshalve do landvoogd werd uitgonoodigd zijne voorstellen aan dat bezwaar te toetsen. Van het voornemen der Indische Regering betreffende de aanbieding van nadere voorstellen , i.s reeds gewag gemaakt in § 1 hiervoren.

§ '1. liegt van verblijf.

(Daaromtrent worden eenigo bijzonderheden over do toelating enz. van Kuropeanon en Oostersche vreemdelingen medegedeeld.)

§ 2. Drukpers.

Na dienaangaande hot gevoelen van verschillende autoriteiten te hebben ingewonnen , deed de Gouverneur-Generaal in hot najaar van 1867 do beschouwingen kennen waartoe hom de nadere o ver weging van do quaes tie der dr uk persan ngelegenheden in Indie had geleid. Die beschouwingen hebben aanleiding gegeven tot eene nieuwe gedachten wisseling met do Indische Regering, waarvan do uitkomsten nog worden te gomoot gozion. In-tusschon werd do Gouverneur-Generaal bij die gelegenheid (Maart 1868) uitgonoodigd, om mot behoedzaamheid zooveel niogeliik te willen te keer gaan wat, in afwachting van eeno af-doende regeling van dit zoo aangelegen onderwerp, door do Indische dagbladpers tot ondermijning der openbare orde schadelijks zoude kunnen worden uitgewerkt.

VAN JUSTITIE EN POLITIE.

liegt van gratie. De gevallen waarin de Gouverneur-Generaal in 1866 van dit regt toestemmend heeft gebruik gemaakt, bedroegen 429; in '191 was het afwijzend. Gratie van do doodstraf werd verleend in 69 gevallen, al.s voor 7 Europeanen, 1 Afrikaan en 61 Inlanders; afgewezen werd de gratie van die straf in 23 gevallen, als 1 voor een Europeaan en 22 voor Inlanders.

Onder do verzoeken van ter dood veroordeelden, telde men er 22 van militairen (7 Europeanen,'! Afrikaan on 14 Inlanders), 1 van een Europeesch matroos der Nedorlandsche marine on 2 van (inhtndsche) vrouwen. Tegen 14 dezer militairen (7 Europeanen,

-ocr page 493-

— 479 —

l Afrikaan en 6 inlanders) zoomedo tagenden matroos, was do doodstraf uitgesproken ter zake van feitelijku insubordinatie. Aan allo dezen , op één na, word gratie verleend , hetzij omdat het gepleegde feit geen beduidende gevolgen had gehad, hetzij omdat hetzelve in dronkenschap was geploegd.

Overigens werden nog 55 andere verzoeken om gratie van do doodstraf toogewezen, allen inlanders betretfonde. Uit don aard der zaak waren de boweogrodenon zeer uiteenloopend. In vele gevallen golden als verschoonond motief de omstandigheden waaronder het misdrijf had plaats gevonden , hetzij dat de schuldige oen ondergeschikte rol had vervuld of onder de pressie van anderen had gehandeld, hetzij dat de misdaad het gevolg was van provocatie of wel uit dweepzucht, wanhoop, enz. was gepleegd. Ook in de gunstige antecedenten of den jeugdigen leeftijd der veroordeelden als anderzins, werden in enkele gevallen voldoende gronden tot toewijzing gevonden.

De verzoeken om gratie van do doodstraf van Europesche veroordeelden waren in de drie voorafgegane jaren achtereenvolgens 4, 17 en 4 in getal, on worden blijkens de verslagen over die jaren allen toogewezen. Op 1 na, waren allen militairen; 19 hunner waren tot de doodstraf veroordeeld ter zake van feitolijko insubordinatie, on 5 ter zake van diefstal gepleegd aisschildwacht op post. Hunne verzoeken werden toogewezen, opgrond dat de feitelijke Insubordinatie voor de aangeranden geen blijvend nadeelige gevolgen had opgeleverd en in enkele gevallen was geploegd onder den invloed van sterken drank, en wat de veroordeelden ter zake van diefstal betreft, uit overweging dat vergrijpen tegen den eigendom in den tegenwoordigen tijd niet meer met don dood plegen te worden gestraft.

De Europeaan door don burgerlijken regter tot do doodstraf veroordeeld, was schuldig bevonden aan moord. Do inwilliging van diens verzoek om gratie geschiedde voornamelijk op grond , dat het misdrijf van manslag onder de Europesche bevolking in Indie zeer exceptioneel was, en het belang der maatschappij dus do toepassing der doodstraf niet scheen te vorderen. Daarenboven word de gebrekkige zedelijkeen verstandelijkeontwikkeling van den veroordeelde in aanmerking genomen.

IV. EeXIGE onderwerpen met HET REGTS WEZEN IN VERBAND.

§ 1. Advocaten en procureurs.

liet geval deed zich voor, dat geen enkel bij eene regtbank occuperend praktizijn zich wilde belasten met de behandeling eener burgerlijke regtszaak. Ten einde ton deze ook voor don vervolge eeno voorziening te treffen , werd bij ordonnantie van 29 September 1066 (Indisch Staatsblad n°. 1036), onder nadere en sedert verleende goedkeuring des Konings, bepaald, dat de

-ocr page 494-

praktizijns bedoeld bij bet IVde hoofdstuk van bet reglement op de regterlijko organisatie enz. in Nederland.sch Indië, hunne dienst als procureur niet mogen weigeren bij de collégien , bij welke zij zijn benoemd.

§ 2. Notarissen.

liet reniement op het notarisambt in Nederlandsch Indië, (Indisch Staatsblad 1860, nquot;. 3) bleek in zijne bepalingen nopens de vernligtinnen van vervangers van notarissen eenigo leemten te bevatten , doordien niet genoegzaam waren onderscheiden do gevallen, die de optreding van een vervanger kunnen ver-oiscjien. In deze leemten werd voorzien bij ordonnantie van 1 Februarij 1866 (Indisch Staatsblad nquot;. 8).

§ 5. Gevangenissen en gevangenen.

In don loop van 1866 werd in beginselbesloten lot eene af-doendo verbetering van hot gevangeniswezen en het strafstelsel in Nederlandsch Indië. Er werden dien ton gevolge voorstellen uit Indie ontvangen , naar annleiding waarvan in het begin van 1867 aan den Gouverneur-Generaal werd opgegeven , welke verbeteringen in het gevangeniswezen noodzakolijk werden geacht. Daarbij werd gelet op do verschillende categorion van gedetineerden, als: do Europesche preventief gevangenen; do Europescho veroordeelden tot tuchthuis- en gevangenisstraf; do preventief gedetineerde inlanders en de tot dwangarbeid veroordeelde inlanders. Voor do Europeanen zal oen ruim en behoorlijk ingerigt gebouw worden gesticht met do noodige werkzalen enz., waarin tevens voor eone behoorlijke alscheiding van preventief gedetineerden on veroordeelden zal worden gezorgd. Voorts werd het Indisch Bestuur uitgonoodigd een onderzoek in te stellen betreffende den toestand der gevangenissen in geheel Nederlandsch Indië , ton einde daar, waar do inrigting van het gebouw of de beperkte ruimte strijdig is mat de wetten dor gezondheidsleer, zooveel doenlijk de noodige verbeteringen aan te brengen. Eindelijk word ook de oprigting voorgonomon van een etablissement voor dwangarbeiders, in navolging van dat te Sitigapoer.

lilijkoms n*^. 1991 van bol Bijblad op het Indisch Staatsblad is onlangs aan do vorschillendo hoofden van gewestelijk bestuur ter navolging aanbevolen eene in den laatsten tijii bij enkele gevangenissen met goed gevolg in toepassing gobraglo handelwijze om do preventieve gevangenen den geheolon dag buiten hunne opsluitingslocalen te doen vertoeven , ton einde daardoor zooveel inogolijk de nadoelen te verminderen , voortspruitendo uit overbevolking der gevangenissen.

0 «-'OOI*'

-ocr page 495-

THEMIS,

KEGTSKUNDIG TUDSCHRIET.

TWEEDS: VEHSBAMEEEVß ,

Zestiende Deel,

VIERDE STUK.

NECROLOGIE.

]gt;Ær. mCOLÆÆS OLIVIEU.

Nicoi.aas OiAviEK, op 1 Augustus 1808, te Utrecht, geboren, overleed op 12 November 1869 , te’sGravenhage, en zijn stoffelijk overschot werd den 16den derzelfde maand te Leiden op de begraafplaats aan de Groene Steeg aan den schoot der aarde teruggegeven. Niemand voerde daarbij het woord, niet omdat niemand daaraan behoefte zou gevoeld hebben, ook niet omdat zijn overlijden niet door zeer velen diep betreurd werd ; maar omdat zoodanig de uitdrukkelijke wil was geweest van hem, die gedurende zijn leven zich door eenvoudige nederigheid had onderscheiden, en die niet verlangd had dat op zijn graf zijn natuurlijke afkeer van ijdele vertooning zou worden verloochend.

Voor de redactie echter van dit tijdschrift, dat gedurende de eerste jaren van zijn bestaan, zeer veel aan hem te danken had, raag dit geeue reden zijn om een kort woord van hulde en dank te onthouden aan zijne nagedachtenis, die zij met allen die hem gekend hebben ,

TkemiSf D. XVI, 4de Su [_1869j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 496-

— 382 —

ten hoogste vereert. Dat alleen is het doel dezer regelen. Wij schrijven geen levens-berigt.

Olivier heeft zich als regtsgeleerde en staatsman een welverdienden goeden naam weten te verwerven. Over het laatste zullen wij alleen zeggen, dat hij, gelijk ieder die op dat gebied werkzaam is, zijne politieke vrienden en vijanden had. Maar, moge hij al niet altijd met even veel liefde en billijkheid beoordeeld zijn, de lof toch van zijn land gediend te hebben met getrouwheid, met onpartijdigheid, met overtuiging vooral, en met hetgeen hij voor waarheid hield voor oogen, is hem nooit door iemand onthouden. En geen wonder. Olivier was een man van vaste, op studie en wetenschap gegronde overtuiging; en, hoe verdraagzaam ook voor de meeningen van anderen, hoe toegankelijk ook voor tegenspraak en overreding, hoe aangenaam ook in den omgang, zoolang men hem niet van dwaling had overtuigd, liet hij zich door niemand en in niets terugbrengen van den weg, dien hij in gemoede hield voor dien der waarheid en van het regt. Het foriiter in re suavifer in modo vond in hem een trouwen aanhanger.

Maar nu, als regtsgeleerde:

Hij genoot zijne opleiding gedeeltelijk aan deUtrechtsche, gedeeltelijk aan de Leidsche hoogeschool; en werd aan deze laatste op 27 Junij 1835 bevorderd tot doctor in de beide regten, na de verdediging van een Specimen de Tieodo/iii magni consiifntionièns. Het Romeinsche regt en het staatsregt waren, ook gedurende zijne maatschappelijke loopbaan, zijne meest geliefde vakken van studie. Maar de weinige geschriften die wij van hem bezitten, bewijzen toch hoe hij ook in de andere onderdeden der wetenschap uitmuntte door grondige kennis en scherpzinnigheid, lloe hij voor het overige dacht over de studie van het Romeinsche regt in onzen tijd, lezen wij in eene door hem geschreven beoordeeling van eene nieuwe uitgave van .\ooDT’.s werk, in de Tkemis van 1843, blz, 306 volgg.

-ocr page 497-

— 383 —

Reeds in 1831, gedurende zijnen studenten-tijd, gaf hij het bekende nagelaten werk uit van zijnen vader over het //Zeeregt van vroegeren en lateren tijd ;// en vreemd is het, dat na zijnen dood hij in de dagbladen genoemd is als schrijver van een werk in 1831 in het licht verschenen, en waarvan de titel als schrijver noemt nu wijlen N. Olivier.

Onze Olivier vestigde zieh dadelijk na zijne promotie als advocaat te Leiden, waar hij zich reeds spoedig mögt verheugen in eene bloeij en de praktijk, die hij voortzette tot 1862, toen hij door het vertrouwen des konings geroepen werd, de portefeuille te aanvaarden van het departement van justitie. Van dien tijd af wijdde hij zich uitsluitend aan de staatkunde.

De regts-praktijk is echter te Leiden niet uitgebreid genoeg om een werkzaam leven , als dat van Olivier was vóór dat zijne geschokte gezondheid hem , meer dan hem lief was, tot rust noopte, te vervullen, in den aanvang wijdde hij zijne ledige uren aan het geven van privaat onderwijs aan de studerende jeugd ; en hoe nuttig en degelijk, hoe aangenaam en onderhoudend tevens dat onderwijs was, er leven nog velen zijner leerlingen, die dit kunnen getuigen.

Als lid van den raad der stad zijner inwoning, was hy de vraagbaak zijner medeleden, zoo dikwijls er regts-creleerde vragen te behandelen waren ; en bekend is het o. a. welke uitstekende diensten hij als raadslid bewezen heeft in de bekende twisten over het huiszittenhuis.

In de commissie voor de Transche wetten , benoemd bij koninklijk besluit van 5 February 1849, was hij een niet minder nuttig en werkzaam lid, al heeft die commissie het lot gedeeld van alle vroegere en latere wetgevende commissiën, van weinig vreugde van haren arbeid te beleven. De bewerking van het geheele hoofdstuk over de binnenlandsche zaken hebben wij aan zijne kenni-a en arbeid ie danken.

-ocr page 498-

— 384, —

Wij komen eindelijk tot ons tijdschrift.

Toen kort na de invoering der nieuwe wetgeving in 1838 de hoogleeraar Tydeman het oogenblik meende gekomen te zijn voor de oprigting van een tweede regtsgeleerd tijdschrift, behoorde Oi.ivier tot zijne drie oud-ieerlingen, die hij aanspoorde hunne krachten aan deze onderneming te beproeven. Hij, bij wien de wetenschap altijd hoog aangeschreven stond en die nooit achterbleef, waar men hem tot eene nuttige zaak opriep, aanvaardde die zeker niet gemakkelijke taak , met liefde en met lust. Hij was gedurende veertien jaren een sieraad onzer redactie. Maar toen hij in 1854, inzag, dat zijne andere bezigheden hem niet langer toelieten de pligten daaraan verbonden zoodanig te vervullen, als hij begreep dat dit behoorde (e geschieden, vroeg hij ons om zijn ontslag, dat wij hem gaven , niet echter zonder een diep gevoel van leedwezen, en niet minder zonder dankbare erkentenis van het vele, dat wij hem verschuldigd waren.

Aan zijne hand zijn wij, behalve een groot aantal recensiën, de volgende verhandelingen verschuldigd :

Overzigt van de voorname meeningen omtrent den aard van het bezitregt in de laatste jaren in Duitschland, 1839 , bl. 353 ; _ 5 (zT

Over het hooren der partijen op vraagpunten, 1840, bl. 142 ; - nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_ ,

Eenige regtsvragen over een concordaat, 1842, bl. 80;

Over het burgerlijk regt van vreemdelingen in Nederland, 1844, bl. 425; -M quot;

Over de verpligting van den verkooper van onroerend goed tot levering, 1846; bl. 348; nbsp;nbsp;nbsp;;'b

Tets over den aard van het marktgeld of de recognitie voor het gebruik van plaatsen op de openbare markten, 1846, bl. 489; -^ -

Nog iets over de levering bij verkoop van onroerend goed, 1847, bl. 33 ;

-ocr page 499-

— 385 —

(Ker het regt van den eigenaar om op zijnen grond te bouwen of te planten, 1849, bl. 19.

Men kan uit deze opgave zien, dat hetgeen hij ons in de TAernis heeft nagelaten, waarlijk niet weinig is. Maar als men alle die stukken over zoo uiteenloopende onderwerpen nóg eens doorleest, dan zal men gaarne met ons erkennen , dat het niet alleen mwUa, maar ook muitum was : en dat wij overvloedig reden hebben om onzen ontslapen en betreurden Olivier dankbaar te zijn.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk eegt en Regtsvohdering. — leftover de voogdij der regenien van gesiicA(en van weldadig Aeid, door Mr. C. M. J. Willetimier, advocaat te Amsterdam.

liet artikel 421 van ons Burgerlijk Wetboek geeft aanleiding tot verschillende meeningen over de grenzen van de bevoegdheid van regenten, die wel waard zijn nader beschouwd te worden. Tn het dagelijksche leven kan het licht tot botsing komen tusschen regenten en den vader of de moeder van een aan hunne zorgen toevertrouwd kind. Ik wil daarom eene poging wagen de gevoelens der verschillende schrijvers over dit onderwerp uit een te zetten en ten slotte het resultaat te ontwikkelen, -waartoe, naar mijne bescheiden meening, deze beschouwingen moeten leiden.

Aanleiding tot dit opstel was het volgende geval, dat mij onlangs ter oore kwam. Regenten van een weeshuis , waarin ook zoogenaamde halve weezen worden opgenomen , hadden bericht ontvangen dat een aan hunne zorgen toevertrouwd meisje des Zondags door den vader werd gebruikt om te

-ocr page 500-

bedelen. Informaties omtrent het gedrag van den vader, bij de policie ingewonnen, luidden ongunstig en de omgang met dien vader kon dus niet anders dan verkeerd zijn voor de dochter, een meisje van twaalf jaar. Waren de regenten nu bevoegd om het meisje te beletten haar vader te zien en zoo deze zijn kind opvorderde, konden zij hem dit weigeren ? En zoo zij dit deden , waren zij dan in hun recht, niet alleen op moreel gebied , maar ook op dat van de wet ? Ziedaar de vragen waartoe dit geval aanleiding gaf, vragen die zeer goed gegeneraliseerd kunnen worden, en zich dan oplossen in deze ééne : hoever gaat de macht van regenten ?

Er bestaan hieromtrent drie meeningen :

1“ de macht van regenten gaat boven die van den vader of moeder,

2” dit gaat alleen zoover als de vader of moeder hun kind aan de regenten toevertrouwen , maar zij behouden altijd hun recht om hun kind terug te vragen, en

3o regenten zijn in het geheel geen voogden, oefenen slechts eenige daden van voogdij uit, zoodat de macht van den vader of de moeder altijd naast de hunne blijft bestaan.

Maar men moet deze rechtsvraag niet beperken tot het geval dat een der ouders nog in leven is , zij doet zich ook voorbij ouderlooze kinderen, die niet terstond naden dood van den laatsten hunner ouders in een gesticht zi^n geplaatst maar eerst later, nadat de kantonrechter reeds in hunne voogdij had voorzien of ook bij de tutela testamentaria. Bevoogd benoemd bij het testament van den langstlevenden der ouders of de door den kantonrechter aangestelde voogd verkrijgt later de plaatsing van zijne pupillen in een gesticht. Blijft nu zijne voogdij bestaan naast die van regenten, of liever, daar dit in strijd zou zijn met de uitdrukkelijke bepaling van de wet dat er in iedere voogdij slechts één voogd is, behoudt hij de macht om zijne pupillen terug te eischen en daardoor zijne voogdij te

-ocr page 501-

387 —

doen herleven of verliest hij die geheel. De plaatsing van de pupillen in een gesticht komt echter niet voor onder de redenen die de voogdij doen eindigen en zoo blijft altijd de vraag bestaan : hoe moeten regenten handelen , als de voogd of de vader of moeder het kind van heu terugvraagt en er redenen bestaan die het wenschelijk maken dat aan dat verzoek geen gevolg worde gegeven ? Hebben zij recht die teruggave te weigeren ?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het noodig eerst eene andere quæstie te behandelen , waarvan het prac-tisch gewicht hier vooral kan worden ingezien , de quæstie n.l. of door den dood van een der ouders de vaderlijke of wel ouderlijke (1) macht ophoudt of dat deze blijft bestaan ? In het laatste geval komt de macht der regenten niet alleen in botsing met die van een anderen voogd , maar met de ouderlijke macht, en het is de vraag of daarvoor niet de voogdij der regenten moet wijken.

OpzoojiER (2) was vroeger van gevoelen dat ouderlijke macht en voogdij elkander geheel uitsluiten , dat de ouderlijke macht alleen bestaat zoolang beide de ouders leven , maar door den dood van een van beiden in voogdij verande-dert. In zijn laatste werk (3) evenwel is hij van gevoelen veranderd , bestrijdt zijne vroegere meening en is van oordeel dat de ouderlijke macht, die gedurende het huwelijk alleen door den vader wordt uitgeoefend (4), ook na den dood van een der ouders blijft voortduren in den persoon van den langstlevenden echtgenoot, dat waar deze tevens voogd is (5), hij steeds gebruik km maken van zijne grootere

(5) Ar'. 400 B. W

-ocr page 502-

— 388 -

bevoegdheid voortspruitende uit de ouderlijke macht, eu dat waar de moeder gebruik heeft gemaakt van haar recht om een ander tot voogd te benoemen (1), haar macht, waarvan zij geen afstand kan doen, als spruitende uit de vincula sanguine, steeds zal gaan boven die van den voogd , zoo zij daarmede in botsing mocht komen.

Het ligt in den aard der zaak dat, zoo men dit gevoelen aanneemt, het in het boven door ons medegedeelde geval geheel hetzelfde is, hoe men denkt over de vraag of de voogdij van regenten al of niet gaat boven andere voogdij, want ook al mocht zij dien van den vader of de moeder doen vervallen, dezen zouden toch steeds op grond van hunne onvervreemdbare ouderlijke macht, hunne rechten op de eenmaal aan regenten toevertrouwde kinderen kunnen doen gelden. Verandert echter de ouderlijke macht na den dood van een der ouders in voogdij, zoo verheeren regenten , wanneer een vader of moeder een kind opvordert, in het zelfde geval alsof zij stonden tegenover een bij testament of door den kantonrechter aangesteldAi voogd die hun vroeger een pupil hebben toevertrouwd, of in het geval van den voogd die na de weigering van de moeder om de voogdij aan te nemen is benoemd en van wien nu de moeder haar kind terugvordert, een geval dat reeds is voorgekomen en door den rechter ten nadeele van de moeder is beslist (2).

Het valt niet te ontkennen dat vaderlijke macht en voogdij vallen onder hetzelfde genus : de bescherming en besturing van den persoon en het goed der minderjarigen. Onze ouderlijke macht is niet meer de patria potestas der Romeinen, bestaat niet meer alleen in het belang en ten behoeve van den vader, maar is gegeven in het belang van kinderen en ouders beide en in het belang der geheele

-ocr page 503-

— 389 —

maatschappij (1). Van daar dat onze vaderlijke macht, met uitzondering van het wettelijk vruchtgenot der ouders, niet wel van de voogdij der minderjarigen is te onderscheiden. Alleen heeft de ouderlijke macht een uitgebreider begrip , daar zij niet alleen gegrond is op de wet, maar hoofdzakelijk op de natuurlijke betrekking die tusschen ouders en kinderen bestaat. De voogdij is dan ook niet anders dan een aanvulling die noodzakelijk werd voor het geval dat de vaderlijke macht heeft opgehouden te bestaan. De kinderen, die hunne ouders verloren, zouden voortaan onbeschermd en zonder opzicht in de Maatschappij achterblijven. Dit kon en mocht de wetgever niet dulden en daarom besloot hij in die behoeften te voorzien. De regeling der voogdij heeft dus een anderen oorsprong dan die der ouderlijke macht. Deze bestond reeds, want zij ligt in de natuur, maar de wetgever moest waken dat die macht niet in willekeur ontaardde, moest ook de rechten der kinderen doen eerbiedigen, moest dus die macht zoo juist mogelijk afbakenen, maar de voogdij moest in het leven worden geroepen, juist om daar in de plaats te treden waar de ouderlijke macht ontbreekt. Houdt men dit in het oog, dan kan men tot geen ander resultaat komen dan dit, dat ouderlijke macht en voogdij nooit tegelijkertijd aanwezig kunnen zijn, dat de eene ophoudt waar de ander begint en dat er dus nooit eenige botsing tusschen ouderlijke macht en voogdij kan ontstaan. Volkomen scheiding tusschen ouderlijke macht en voogdij, ziedaar wat Opzoomer zelf noemt als het eenige middel om zoodanige botsing te vermijden. // Op tweeërlei weg, zegt hij, kan men die scheiding tot stand brengen. Men kan de ouderlijke macht laten voortduren tot den dood van beide ouders , maar dan ook de voogdij

(I) DiEPHUis N. B. R.. II bl. 173, 2de druk, Van Hall, bl. 321. Zie ook de beraadslagingen over den 15den titel bij VooRUuiN , II, bl. .'gt;72 en vlg.

-ocr page 504-

— 390

eerst iia beider dood laten aanvangen. Of men kan omgekeerd de voogdij reeds doen beginnen zoodra maar één der ouders gestorven is, maar is dan ook verplicht de ouderlijke macht reeds door dien dood een einde te doen nemen. Als men art. 385, 3“., en de derde afdeeling van den volgenden titel leest, schijnt het duidelijk dat onze wetgever den laatsten weg heeft gekozen (l i.» Maar slechts een oogen-blik verder, vraagt bij, of wat zoo natuurlijk schijnt, wel door den wetgever is bedoeld, en geeft dan twee artikelen op, waaruit hij eene andere bedoeling des wetgevers meent te moeten opmaken. Wij komen later op die twee bepalingen der wet, die alleen in staat zijn hem een anderen weg te doen inslaan , nog terug, maar vragen nu reeds wanneer de wetgever duidelijk en klaar heeft gesproken, gaat het dan op te redeneeren : de wetgever heeft het wel gezegd maar hij heeft juist iets anders willen zeggen. Is zoodanig eene wetsinterpretatie niet uiterst gevaarlijk?

OpzooMEK geeft zelf de twee wegen op om eene scheiding tot stand te brengen. Welnu, juist omdat de wetgever geopteerd heeft voor den laatsten weg , is de eerste uitgesloten. De wetgever laat niet de voogdij aanvangen eerst na den dood der beide ouders, maar zegt uitdrukkelijk in art. 385: Minderjarigen, welker ouders beide oi ee7i van beide zijn overleden , staan onder voogdij.

En dit is m. i. natuurlijk, juist omdat wij niet meer hebben een vaderlijke maar een ouderlijke macht (1). De vader heeft die macht niet alleen , noch de moeder, maar zij hebben die beiden te zamen. En hiermede is niet in strijd art. 35.5 , want dat artikel kent niet aan den vader uitsluitend die macAl

i

-ocr page 505-

— 391 —

toe maar slechts de uiioe/ening rlaarvan, omdat hij is het hoofd van het gezin, en ook in alle andere gevallen zijne vrouw niets zonder hem vermag. Daarmede is geheel in overeenstemming de bepaling van art. 354. Het kind blijft niet onder de ouderlijke macht, door wie dan ook uitgeoefend, tot aan zijne meerderjarigheid, maar het artikel zegt uitdrukkelijk dat het blijft onder Aiinne macht, d. i. die der beide ouders. Sterft een van beiden , zoo blijft de ouderlijke macht niet voortduren in den persoon van den langstlevende, maar art. 385 is daar om in dat geval te voorzien en doet de ouderlijke macht overgaan in eene voogdij. Waarom zou deze noodig zijn indien de ouderlijke macht nog bestond ? Waarom is het anders noodig dat hoewel de vader nog leeft een toeziende voogd wordt benoemd ? Omdat een der ouders overleden is , is de ouderlijke macht verbroken en treedt de voogdij in de plaats en wie die voogd moet zijn ligt voorde hand, het is de overgebleven echtgenoot, als het ware de natuurlijke voogd ; van daar dat de wet ook dezen aanwijst, hetgeen niet noodig zóu zijn geweest, indien het kind zieh nog In de ouderlijke macht bevond. Daarmede vervallen echter niet alle rechten die de ouders hebben als vader of als moeder, zoo als b. v. het recht om hunne toestemming te weigeren tot het huwelijk van hun kind. Zeer juist wordt dit door Opzoomee ontwikkeld (1).

Die rechtsbetrekkingen die tusschen den overgebleven echtgenoot en zijne kinderen blijven voortduren , ook nadat het huwelijk door den dood is ontbonden , zijn niet gevolgen van de ouderlijke macht, maar veeleer van die natuurlijke verwantschap die eerst met den dood van beide ouders een einde neerat. Vooral bij de toesteraraing die voor het huwelijk der kinderen wordt vereischt, valt dit in het oog , want diezelfde toestemming wordt ook van de grootouders gevorderd aan wie toch nooit de ouderlijke macht kan toekomen.

(I)T. a.p., W. 232.

-ocr page 506-

— 392 —

Maar wat heeft Opzoomer dan bewogen om in de wet te lezen de bedoeling van den wetgever om de ouderlijke macht naast de voogdij te laten voortduren ? Het zijn de artikelen van den titel over de ouderlijke macht, waarin aan den langstlevenden der ouders rechten worden toegekend die juist volgens den titel zelven als gevolgen der ouderlijke macht zijn te beschouwen. Men kan niet beweeren, zegt hij, dat de wet wel die gevolgen laat voortduren, maar niet de oorzaken waaruit zij voortvloeien (1).

De langstlevende vader of moeder behoudt het vruchtgenot van de goederen die aan hunne kinderen toebehooren (2) en aan de langstlevende niet hertrouwde moeder wordt het regt gegeven om de vastzetting van haar kind te verzoeken (3). Naar mijne bescheiden meening is het beroep op die artikelen niet afdoende. Het is waar het vruchtgenot is een gevolg van de ouderlijke macht met betrekking tot de goederen van het kind , en de dood van een der ouders doet dit gevolg van de ouderlijke macht niet ophouden. Maar daarom ligt nog niet de gevolgtrekking voor de hand dat de wet dat gevolg laat voortduren , omdat zij ook de oorzaak daarvan, de ouderlijke macht zelve in stand houdt. Juist het uitdrukkelijk toekennen van dat genot aan den langstlevenden echtgenoot zou niet noodig zijn geweest, indien de ouderlijke macht nog bestond. Dan zou het volkomen duidelijk zijn dat die macht met al hare gevolgen op den overgebleven echtgenoot overging. Maar juist omdat de titel over de voogdij derogeert aan die van de ouderlijke macht, omdat art. 385 duidelijk zegt dat zoodra een der ouders sterft de kinderen onder voogdij staan, zouden al de bepalingen van den titel over de ouderlijke macht, dus ook die van het vruchtgenot, niet toepasselijk zijn op den overgebleven echtgenoot en

d) T. a p., bl 233.

-ocr page 507-

- 393

was er een uitdrukkelijke wetsbepaling noodig om dat aan dezen te blijven verzekeren. Had de wetgever de bedoeling gehad de ouderlijke macht ook na den dood van een der ouders te doen voortduren, hij zou in den titel over de voogdij alleen gesproken hebben van kinderen wier beide ouders overleden zijn en dus de geheele derde afdeeling over de voogdij van den vader en de moeder, de zoogenaamde wettelijke voogdij, hebben weggelaten, terwijl hij in den titel van de vaderlijke macht het niet noodig zou hebben gekeurd uitdrukkelijk te bepalen dat het vruchtgenot ook aan den langstlevenden echtgenoot toekomt, daar dit, als het gevolg van de ouderlijke macht, van zelf zou spreken.

Met de bepaling van art. 358 is het niet anders. Daaruit blijkt duidelijk dat ook de langstlevende vader het recht van vastzetting behoudt. Maar waarom was weder die uitdrukkelijke bepaling noodig? omdat anders de overblijvende echtgenoot zou vallen onder de bepaling van art. 442. Dat artikel zou derogeeren aan deze bepaling omtrent de ouderlijke macht, omdat volgens art. 385 de overblijvende echtgenoot is de voogd, indien niet de wet zelve uitdrukkelijk verklaarde dat niettegenstaande den dood van een der ouders dat recht aan den vader of de moeder blijft toegekend, Art. 442 dus is alleen van toepassing op den voogd van ouderlooze kinderen, daar voor den vader-voogd of de moeder-voogdesse eene afzonderlijke bepaling bestaat in art. 357 en 358. Maar deze artikelen gelden niet alleen voor den vader of de moeder die tevens voogd of voogdesse is, het is een recht waartoe hunne voogdij niets afdoet, het is een recht dat de wet hun toekent als vader of als moeder hoewel de ouderlijke macht niet meer bestaat. Van daar dat men niet, gelijk OpzooMER zegt, (1) tot eene uitlegging van art. 358 de toevlucht behoeft te nemen die niet vrij is te pleiten van

(I) T. a. p., bl. 2.1.5.

-ocr page 508-

— 394 —

vermetelheid , dat men het niet behoeft te beschouwen als een artikel, dat hier niet op zijne plaats is, maarin den volgenden titel behoorde te staan , en wel in de tweede afdeeling on-middelijk na art. 442, op welks tweede lid het dan eene uitzondering maakt. Neen, in den titel van de vaderlijke macht weten wij nog niets van de voogdij , deze komt eerst veel later. Het is een recht dat aan de ouders toekomt, hetzij zij de voogdij hebben of niet. Zeer juist zegt Opzoomer (1) als art. 35lt;S van de moeder spreekt die tevens voogdes is, wat doet er dan haar al of niet hertrouwd zijn toe , zoo ze maar. wanneer zij hertrouwd is , in de voogdij is bevestigd. Maar als nu art. 358 het gevolg laat voortduren omdat de oorzaak, de vaderlijke macht, niet door den dood van een der ouders is verbroken, waarom zou dan die ouderlijke macht wel ophouden als de moeder hertrouwde ? Waarom zou zij dan , als zij ten minste in de voogdij is bevestigd , uitsluitend voogdes worden ? De ouderlijke macht zou dus wel te niet gaan door het opvolgend huwelijk van de moeder (2) ! Neen , de ouderlijke macht bestaat niet meer zoodra het huwelijk ontbonden is door den dood , maar de overblijvende echtgenoot behoudt alleen het recht van vruchtgenot en dat van vastzetting, omdat de wet dit uitdrukkelijk zegt, terwijl de moeder het recht van vastzetting alleen heeft zoolang zij niet hertrouwt. Zij hebben dus ook die rechten al zijn zij van de voogdij ontzet of indien de moeder een ander tot voogd heeft doen benoemen.

Maar, zal men zeggen, gij die de ouderlijke macht wilt doen ophouden zoodra de voogdij begint om eene botsing te vermijden, hoe zal dit hier mogelijk zijn, waarnaast de voogdij ook nog gevolgen van de vaderlijke macht blijven bestaan ?

-ocr page 509-

— 395 —

Wat het recht van vruchtgenot betreft, hier kan nooit sprake zijn van een botsing, omdat den voogd dit recht niet toekomt. Het recht van vastzetting geeft tot meer moeilijkheid aanleiding, alleen echter in geval de overblijvende echtgenoot niet tevens is de voogd, want is dit het geval, zoo zal steeds de vader-voogd of de moeder-voogd es gebruik maken van de hun veel gunstiger bepaling van art. 357 en 358, dan van art. 442, waarvan alleen de voogd zich kan bedienen. Is echter de vader uit de voogdij ontzet of heeft de moeder een ander tot voogd doen benoemen, zoo rijst de moeilijkheid of de vader en moeder nu toch buiten den voogd om de vastzetting kunnen vragen.

De wetgever schijnt aan dit geval niet te hebben gedacht. Volgens de uitdrukkelijke woorden van de wet geloof ik dat de vader en moeder dat recht behouden, maar tevens dat de moeilijkheid theoretisch grooter is dan practisch. In het dagelijksch leven zal het geval zich zeer weinig voordoen. Bovendien de vader of moeder zal wel de vastzetting kunnen verzoeken, maar het is een andere vraag of de rechter dat verzoek zal toestaan, indien de voogd onder wiens onmiddelijk opzicht het kind staat, werkeloos is gebleven. Ook kan het kind na zijne vastzetting daartegen opkomen en zal zich dus steeds in zoodanig geval op zijn voogd beroepen, die geen reden heeft gevonden om de vastzetting te vragen.

De twee gronden dus, die Opzoomek hebben bewogen om van gevoelen te veranderen, zijn, naar mijne bescheiden meening, niet gewichtig genoeg om hem te volgen. Evenmin pleit m. i. voor hem het ontwerp van 1820 waarin hij eene bevestiging wil zien van zijn gevoelen. Art. 511 van dat ontwerp zegt : gt;' bij het overlijden van een der ouders gaat al de magt en het gezag welke bij de voorgaande artikelen aan de gezaraenlijkeouders zijn toegekend , geheel over op den anderen, // en art. 520 : // de ouderlijke macht gaat met al hare gevolgen te niet door den dood van beide de ouders. // Ik

-ocr page 510-

- 396

zie in die bepalingen integendeel eene bevestiging van het gevoelen dat volgens onze wet de dood van een der ouders een einde maakt aan de ouderlijke macht. In onze wet is toch eene bepaling als die van het ontwerp van^ 1820 niet te vinden. Had de wetgever 'gewild dat de ouderlijke macht bleef voortduren , hij zou die bepalingen van het ontwerp van 1820 in de wet hebben opgenomen. Hierbij komt dat in dat ontwerp eene duidelijke scheiding tusschen ouderlijke macht en voogdij werd daargesteld. Art. 585 zegt uitdrukkelijk // een der ouders in leven zijnde bepaalt zich het gezag der be: - nnde voogden tot der minderjarigen goederen.// Ue overblijvende echtgenoot, al is hij ook uit de voogdij ontzet, blijft dus steeds zijn toezicht over den persoon van het kind behouden. Maar in onze wet is eene dergelijke bepaling niet te vinden , en het gaat, dunkt mij , een weinig te ver om met Opzoomer aantenemen dat de rechter, bij eene botsing tusschen vaderlijke macht en voogdij, zijn vonnis zoo zou moeten wijzen alsof ook in ons wetboek art. 585 van het ontwerp 1820 te lezen was. Neemt men daarentegen het andere stelsel aan , er zal nimmer eenige botsing kunnen ontstaan dan alleen in het geval dat de vader of moeder, die uit de voogdij is ontzet, of de moeder, die een ander tot voogd heeft doen benoemen, buiten den voogd om de opsluiting van den minderjarige vraagt. Maar dit geval zal, zoo ik reeds zeide, uiterst zeldzaam zijn. Voor zooveel mij bekend is, is het dan ook nog niet voorgekomen.

Het andere stelsel daarentegen geeft tot eene veel grootere moeilijkheid aanleiding. Art.356 bepaalt uitdrukkelijk dat een minderjarig kind zonder toestemming van zijn vader het ouderlijk huis niet mag verlaten. Neemt men nu aan dat de ouderlijke macht na den dood des vaders blijft voortduren in den persoon van de moeder, zoo zal deze hare toestemming moeten verkenen en dus steeds kunnen beslissen waar het kind zijn verblijf zal houden. Dit heeft geen zwarigheid als de moeder tevens voogdesse is, maar hoe als zij ingevolge artikel 401

-ocr page 511-

— 397 —

geweigerd heeft de voogdij aan te nemen en een ander tot voogd heeft doen benoemen ? Zal nu niet aan den voogd de beslissing toekomen over het verblijf van het kind ?

Dit geval dat veel eerder zal voorkomen dan het andere , heeft zich dan ook reeds werkelijk voorgedaan. De zaak kwam zelfs in appel maarèn de Rechtbank èn het Hof beslisten beiden dat de moeder, als zij afstand heeft gedaan van de voogdij , geen recht behoudt op de persoonlijke verzorging van haar kind (1), Die uitspraak is van zooveel gewicht voor de onderlinge verhouding van de voogdij en de vaderlijke macht, dat wij niet kunnen nalaten met een enkel woord héV'^geval medetedeelen dat tot die uitspraak aanleiding gaf.

De moeder van een natuurlijk erkend kind weigerde na den dood des vaders de voogdij om te ontkomen aan eene ontzetting , die door den Officier van Justitie bij de Rechtbank wae gerequireerd. Door den kantonrechter was daarop in de voogdij voorzien, maar de moeder bleef weigerachtig aan dezen het kind over te geven. Kort daarop echter kwam het kind onder beheer van den voogd, die het bezorgde in het Gesticht van Liefde te Oss in Noord-Brabant. Na eene vruchtelooze poging door de moeder bij insinuatie beproefd om van den Directeur van het gemelde gesticht de uitlevering van het kind te verkrijgen , wendde de moeder zich tegen den voogd, sommeerde dezen om het kind bij haar terug te brengen en toen ook dit niet baatte, dagvaardde zij hem voor de Rechtbank tot uitlevering van haar kind, op grond dat de door haar gedane afstand van de voogdij was onwettig, als in strijd met de wet en de publieke orde, en na de

(1) R. Bijblad 1852, bl. 541 en 18.53, hl, 428. Door de Rechtbank te Amsterdam is later ook uitgemaakt dat wanneer de moeder-voogdesse de voogdij verloren heeft, de minderjarige kinderen niet meer hare woonplaats volgen , maar die van den voogd op grond van art 78 B.W. (zie R.Bijbl. 1860, bl. 420 en 1861, bl, 72). In die gevallen gold het echter het doinicilium inris en was er geene quaestie over het leitelijk verblijf van het kind.

Themis. D. XVI, 4de St [1869]. 32

-ocr page 512-

benoeming van een nieuwen voogd wel het beheer over de goederen van het kind aan hem was verbleven, maar de persoon van het kind aan hare zorgen was overgelaten. De gedaagde beriep zich op art. 4)41 B. W. en bood voorts aan te bewijzen dat de eischeresse van zulk een slecht levensgedrag was dat aan haar het kind niet mocht worden toevertrouwd. De Officier van Justitie, Mr. H. A, Hartogh-, nam in deze zaak eene allerbelangrijkste conclusie. Dij was van oordeel, dat, daar de afstand van de voogdij door de moeder geheel was overeenkomstig de wet, de hoofdvraag, die hier te beslissen was, daarin bestond of de moeder, als zij afstand heeft gedaan van de voogdij , recht behoudt om het kind onder haar toezicht te hebben. Nam men dit aan, zoo deed niets ter zake of de moeder was van een slecht gedrag; dit moge een reden zijn om van de voogdij uittesluiten, maar kan nooit de ouderlijke macht vernietigen. Die macht gaat alleen te niet door den dood van het kind of van beide de ouders, de meerderjarigheid of een rechterlijk vonnis wegens aansporing tot ontucht. Bij den dood van een der ouders'on-dergaatAe ouderlijke macht eene wijziging. Deze blijft, voor zoover zij afgescheiden van de voogdij aanwezig is , naast de voogdij bestaan en dus ook daar waar de moeder van de voogdij heeft afstand gedaan. Art. 441 geldt dus alleen van ouderlooze pupillen en het is daarom dat de eischeresse gerechtigd is tot den persoon' van haar kind.

Tn strijd echter met deze conclusie werd door de Rechtbank beslist. Die beslissing steunde ^voornamelijk op de overweging dat ^a den flood van een der anders de macAt van den overblijvenden ecAtgenooi verwisselt in eene voogdij en dat alsnu , behoudens die onverbreekbare banden der natuur, welke niet wel anders dan tusschen vader of moeder en kind kunnen bestaan , de eischeresse niet zuiver of uitsluitend moeder is, gebleven, maar moeder-voogdesse is geworden en hierdoor aan verschillende nieuwe rechtsverplichtingen is onderworpen , dat zij , als zoodanig ; ingevolge art. 441

-ocr page 513-

— 399 —

B. W. belast was met de zorg over den persoon van haar kind ; dat zij zieh echter van die zorg wat hot beheer over den persoon betreft kan ontslaan en dit ook werkelijk gedaan heeft ; dat daardoor ingevolge art. 441 het toezicht over het kind op den voogd is overgegaan; dat dit toezicht medebrengt de zorg voor zijne lichamelijkéen zedelijke opvoeding en zelfs zijne dagelijisehe verwijdering van de moeder zoo die scheiding aan den voogd nuitig, noodzal;elijls, onvermijdbaar voorkomt, terwijl de vrees voor willekeurige of jegens het kind of de moeder onbetamelijkc handelwijze kan verdwijnen door het toezicht dat bloedverwanten, kantonrechter, of officier van justitie en arrondissements-rechtbank op den voogd uitoefent.

Zooals reeds boven is medegedeeld, men kwam van dit vonnis in appel, maar èn de Procureur-Generaal Mr. J. J. Uttwerp Sterling èn het Hof vereenigden zich daarmede ten volle.

In zijne conclusie zeide de eerste o. a. dat de zorg voor den persoon, d. i. de eigenlijke opvoeding, eene der hoofdverplichtingen van den voogd, waaromireni rle wet geen onder-scAeid maakt tusscAen geAeel ouderlooze kinderen en die welke nog eene moeder Aebben, niet in allen deele is na te komen wanneer de voogd de minderjarigen zou moeten afstaan , overgeven en toevertrouwen aan de moeder, welke hij voor de opvoeding ongeschikt rekent; dat het verder duidelijk blijkt uit art. 386 dat het niet de wil van den wetgever kan zijn geweest de plichten der voogdij te verdeden tusschen de moeder en den voogd ; dat wel is waar door den afstand van de voogdij niet alle ouderlijke macht ophoudt , doch wel en in zooverre als die volstrekt onafscheidelijk is van de richtige waarneming der voogdij , en het Hof overwoog bij zijn arrest dat de eerste rechter op volkomen juiste gronden beslist had dat de voogdij van den langstlevende der ouders de vaderlijke macht vervangt voor zooverre de wet de gevolgen van die macht niet naast

-ocr page 514-

— 400 —

de voogdij in wezen laat; dat bijgevolg ook bet toezicht over den persoon van den minderjarige door den langstlevende der ouders niet als varier of moeder maar als voogd wordt uitgeoefend ; dat als de moeder van die voogdij heeft afstand gedaan, zij daardoor heeft gerenuntiëerd aan al de rechten aan die voogdij verbonden , dus ook aan dat om te beslissen over de plaats waar het kind zal worden opgevoed; dat dit recht is overgegaan op den voogd, die in de voogdij der moeder is gesuccedeerd en dus het kind kan laten opvoeden waar hij verkiest, waardoor van zelve het recht der moeder wordt uitgesloten om te vorderen dat het kind haar tot verzorging zal worden uitgeleverd.

Ongelukkig genoeg werd de zaak niet aan de beslissing van den Hoogen Raad onderworpen. Men ziet dus dat de Rechter van oordeel was dat de ouderlijke macht na den dood van een der ouders verandert in voogdij.Dit wordt wel alleen in het vonnis der Rechtbank e.Kpressis verbis gezegd, maar terecht merkt Opzoomer(1) op dat tusschen het gevoelen van de Rechtbank en dat van het Hof en den Procureur-Generaal alleen verschil bestaat in den vorm en niet in het wezen der zaak. Het is tamelijk wel hetzelfde, zegt hij, of men van oordeel is dat de ouderlijke macht » verwisseld is in voogdij // dan of men beweert dat zij in stand blijft, maar overal waar zij met de voogdij in aanraking komt, door deze geheel wordt verdrongen (2).

fl) T.a. p., W. 230.

(2) Van daar dat ook met de medegedeelde uitspraken niet in strijd is een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam ( R. Bijblad. 1856 , bl. 445), waarbij deze aan eene hertrouwde en niet in de voogdij bevestigde moeder het recht toekende om haar kind op te vorderen , want die beslissing steunde op de overweging dat : » hoe uiterst beperkt ook de grenzen der ouderlijke macht gedacht mogen worilen ten aanzien van eene hertrouwde moeder, die de voogdij over de kinderen , uit haar vorig huwelijk gesproten, verloren heeft, en in die voogdij vervangen is door een wettig aangestelden voogd , aan die ouderlijke macht echter de bevoegdheid om het opzigt en de opvoeding dier kinderen op te vorderen niet kan ontzegd worden, wanneer (als in casu)

-ocr page 515-

— 401 —

Nu was in de medegedeelde uitspraken slechts sprake vaii het geval dat de moeder vrijwillig had afstand gedaan van de voogdij, maar hoe indien de overblijvende echtgenoot van de voogdij is ontzet ? Zou hij dan het rechterlijk vonnis kunnen bespotten door de eenvoudige beweering dat het kind niet aan zijn'toezicht kan worden onttrokken omdat hij is en blijft de vader van het kind? Zoo hij slechts niet valt in de termen van art. 335 C. P., zou hij dus steeds dat toezicht kunnen behouden , hoewel hij van de voogdij is uitgesloten of ontzet.

Terecht werd daarom m. i. doorbet Hof overwogen dat, indien men aanneemt, dat de langstlevende der ouders het toezicht over den persoon van den minderjarige uitoefent, als vader of als moeder, en niet aks voogd, het bij de wet verleende middel van uitsluiting en ontzetting van de voogdij, althans om de redenen bij n°. 1, 2, 3 en 4 van art. 437 B. W. vermeld , waar het geldt eene voogdij van den langstlevende der ouders, grootendeels zou zijn doelloos en illusoir. Deze overweging noemde het Hof zelfs ter beslissing afdoende, en OpzooMER, die haar citeert, geeft zelf toe dat men hare juistheid moeilijk kan betwisten. Hij verklaart dan ook dat het hem altijd nog voorkomt dat ouderlijke macht en voogdij in het rechtssysteem inderdaad onver-eenigbaar zijn (1). En theoretisch èn practisch geloof ik dan ook dat het veel beter is de ouderlijke macht te doen eindigen met den dood van een der ouders, de wetgever heeft in dien zin gesproken, laat ons dan niet angstig vragen of hij werkelijk niet zoodanige scheiding tusschen ouderlijke macht en voogdij heeft bedoeld.

dat regt niet uitgeoe f end ivordt jegens den aangestelden voogd, en alaoo de regten van ouderlijke magt en voogdyiniet tegenover elkander staan en het de vraag is aan welke van beiden de voorrang en meerderheid moet toegekend wurde7i, maar wanneer de vordering gerigt is tegen een derde die uit rij ne voogdij geene regten tegenover de moeder kan doen gelden.

(1) T. a. p., bh 226.

-ocr page 516-

— 402 —

En zoo komen wij tot onze oorspronkelijke vraag terug ; welke is de verhouding van regenten tegenover andere voogden , hetzij den langstlevende der ouders, hetzij den bij testament van dezen of den door den kantonrechter benoemden voogd, hoever strekt zich hunne macht ut?

Hoewel onze wetgever eene afzonderlijke afdeeling aan deze voogdij heeft gewijd, zoo is deze daarin toch volstrekt niet geregeld. Slaat men Vookduin op om eenig licht uit de beraadslagingen te putten, men ziet zich teleurgesteld. Niets vinden wij daaromtrent de wijze hoe de wetgever deze voogdij wil beschouwd hebben. Alleen vinden wij vermeld (1) dat de Regeering de afdeeling in het ontwerp had opgenomen om aan den wensch van de Kamer te voldoen en het beginsel in de wet uittedrukken , terwijl later hieromtrent nadere bepalingen zouden worden gemaakt. Vandaar dat sommigen, zoo als de Pinto (2), nog nadere voorschriften verwachten. Dezen zijn echter nimmer gegeven (3) en terecht merkt Diephuis op dat bij de herziening van 1830 het tweede lid aan het eerste is toegevoegd en men dus eene nadere bepaling gemaakt heeft die weinig voegde in de wet, wanneer men daarin alleen een beginsel wilde vaststellen. Hij komt dan ook tot het besluit dat men het onderwerp beschouwen moet als geheel in de wet behandeld, zoodat al wat hier niet geregeld is uit het overige van den titel moet worden aangevuld (4). Ik geloof dat dit te meer juist is omdat men alle vroegere wetten op dit punt moet beschouwen als te zijn afgeschaft. Ik bedoel hier inzonderheid de wet van 15 Pluviôse an XIII (4 Pebruari 1805) (5), waarbij was bepaald dat kinderen,

(1 ) Zie VoORDUiN III. bl. 83.

-ocr page 517-

— 403 —

onder welke benaming ook, in gestichten opgenomen, onder de voogdij slaan der regenten, die uit hun midden een lid benoemen om waar het te pas komt de functiën van voogd waar te nemen , terwijl de anderen den familieraad uitmaken , en dat, als het kind het gesticht verlaat om in eene andere plaats in de een of andere betrekking geplaatst te worden , het bestuur zijne voogdij kan overdragen aan dat van een gesticht dat meer in de onmiddellijke nabijheid van de verblijfplaats van den pupil gelegen is. Deze bepalingen nu zijn niet overeentebrengen met ons art, 421 dat niet spreekt van het opdragen van de voogdij aan een der leden van het bestuur noch aan dat van een ander gesticht. Ik begrijp dan ook niet hoe of sommigen die wet nog als bestaande kunnen aanmerken of althans hare afschaffing als quaestieus beschouwen (1).

bij LocEÉ , Législation civile, vol. III. p. 433, Foetüts , Verz. van wetten en besl., II. bl. 833 en v. en ook bij de Martini , in zijne verzameling van bijlagen, bl. 44. In het Exposé des Motifs van den Heer Keonaud de St. Jean d’ Angely en in do redevoering van den Heer Duvidal , waarmede deze het ontwerp inleidde, wordt een overzicht gegeven van de geschiedenis der wetgeving op dit punt. Beiden zijn te .vinden bij Locré , p. 434 et suiv. Deze wet werd later nog aangovuld door een Keizerl. Decreet van 19 Jan. 1811, Décret relatif aux enfants trouvés, abondoimés et aux orphelins pauvres, zie Locré, p. 442 , Fortotn, IH, p. 265 en DE Maktini , bl. 56.

(1) VERNEDEad art. 421 , Tortdyn II, p. 333 en ook DE Martini, Bijlagen, bl. 44.

Mr. Markers komt in zijne dissertatie over de voogdij der regenten van gestichten van weldadigheid , Amsterdam, 1857, p. 4 vgl., tot een ander besluit. Bij art. 1 van de wet van 16 Mei 1429 is afgeschaft het Wetboek Napoleon met alle daartoe behoorende besluiten en verordeningen. Zal dus eene wet door dat artikel hare kracht verliezen , zoo moet worden aan-getoond dat zij tot het Wetboek Napoleon behoort. Dit nu is met de wet van Pluv. an XIII niet het geval, want van het door haar geregelde onderwerp wordt in den Code niet gesproken. Zij is dus niet uitdrukkelijk afgeschaft. Men zou kunnen zeggen dat dit stilzwijgend is geschied door art. 421;, maar dat artikel is niet in strijd met die wet, het eenige onderscheid is dat art. 421 spreekt van alle gestichten van weldadigheid,

-ocr page 518-

— 404 —

Bijna alle schrijvers over dit onderwerp beschouwen de voogdij van regenten als exceptioneel, maar sommigen laten de andere voogdij boven haar primeeren, terwijl anderen van oordeel zijn dat elke andere voogdij door haar wordt opgeheven. Het is het laatste gevoelen waaraan ik de voor-keur geef. Ik vereenig mij dan ook volkomen met Opzoomee , waar hij zegt : // de algemeene bepaling moet onderdoen voor de bijzondere, en naast deze voogdij kan er daarom geene andere bestaan, zij dringt elke andere, zelfs die van den rf nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;langstlevende der ouders ,teTng V {1), hoewel ik moet doen ___opmerken dat deze woorden eenigermate onduidelijk zijn.

Kenden wij niet het gevoelen des Hoogleeraars omtrent de vraag of de ouderlijke macht al dan niet blijft voortduren in den persoon van den langstlevenden echtgenoot, wij zouden geneigd zijn te gelooven dat hij van oordeel is dat de macht van regenten gaat zelfs boven die van den vader of de moeder. In zijn stelsel kunnen echter dezen zich altijd beroepen op hunne ouderlijke macht en doet het dus weinig af of hunne voogdijamp;\ voor die van regenten moet onderdoen (2). Volgens het door mij aangenomen gevoelen gaat de macht van regenten boven die van den vader of de moeder, juist omdat dezen zijn voogden en de voogdij der regenten alle andere opheft. Dit laatste gevoelen wordt ook omhelsd door Mr. Jeronimo

terwijl de wet van Pluviôse slechts toepasselijk is op instellingen van staatswege (uit latere wetten blijkt dat de commissions administratives benoemd werden door het municipale bestuur.) Hieruit volgt dat voor de hospices over eenkomende met die der Fransche wet, de wet van Pluviôse nog geldig is.

-ocr page 519-

DE Vries (l)maar hevig bestreden door Mr.G.B.EMAN'i’s(2). Hooien wij eerst Mr.DE Vries. Hoewel die geachte rechtsgeleerde van oordeel is dat de wetgever aan het punt der dusgenaamde halve weezen niet gedacht heeft, meent hij toch dat zonder bezwaar door het opnemen van halve weezen in eenig liefdadig gesticht alle voogdij moet geacht worden te vervallen , ook die van den vader of de moeder, behoudens de rechten onafhankelijk van de voogdij die van zelve aan de ouders verblijven. In ieder opzicht zal, volgens hem , indien de moedervoogdesse, door haar,gelijk de wet daartoe de bevoegheid geeft in art.404, bij de opneming van haar kinderen in een gesticht een afstand der voogdij kunnen worden gedaan om allen waan dat zij de voogdij behield aftesnijden. Deze zeer practische raad is echter niet van toepassing waar de vader in leven is. Deze kan van de voogdij geen afstand doen, maar aangezien art. 421 later in het wetboek geplaatst is dan en na de bepalingen van de vaderlijke en moederlijke voogdij , kan het gerekend worden ook uit dezen hoofde te derogeeren aan die vroegere bepalingen welke alleen der moeder toelaten om de voogdij te weigeren. Bovendien, zegt hij, is de uitdrukking//minderjarigen // in art. 421 zoo ruim en onbeperkt dat men er ook ongetwijfeld onder kan en moet begrijpen hen die nog vader of moeder hebben.

Hoewel Mr.DE Vries dus wel niet de quaestie van de vaderlijke macht heeft aangeroerd, meen ik toch uit het medegedeelde te mogen opmaken dat hij aan regenten een beter recht toekent dan aan den vader of de moeder. Nietalzoo Mr. Emants. Deze ontwikkelt een geheel tegenovergesteld gevoelen. Volgens hem zijn regenten geen eigenlijke voogden maar handelen zij slechts pro More of als g7iasi Mores. Evenals de bewindvoerder in art. 387 oefenen zij voogdij

-ocr page 520-

— 406 —

uit, zonder daarom voogden te zijn. De wet zegt dit dan ook niet maar alleen dat de minderjarigen onder hunne voogdij verblijven, hetwelk geene andere beteekenis heeft, dan dat zij evenals de voogd den minderjarige rechtens in en buiten rechten kunnen vertegenwoordigen. Bestaat er nu geen voogd, zoo oefenen zij die voogdij als voogden uit; bestaat er daarentegen een , zoo zullen zij dit doen voor den voogd, voor wien zjj, met of zonder diens weten , de voogdij zullen waarnemen. Negotiorum gestio bestaat er derhalve steeds dan wanneer een voogd aanwezig is of zoodra hij benoemd is, pro tutela bestaat in elk geval tusschen regenten en minderjarigen. Dientengevolge hebben regenten als voor den voogd de voogdij uitoefenende, tegen dezen de actio negotiorum contraria, zoo als deze de actio directa heeft ; de minderjarigen daarentegen hebben hunne rechten tegen den voogd en tegen regenten de actio protutelae directs. De voogd is en blijft steeds de persoon die den minderjarige in zijne burgerlijke handelingen vertegenwoordigen en diens goederen besturen moet; de regenten kunnen dit ook rechtens doen wegens de exceptioneele bepaling van art. 421, doch alleen zoolang de voogd dit wil en toelaat. Wil deze de negotiorum gestio der regenten doen eindigen , zoo moet hij hun dit aanzeggen en het kind terugvorderen. Laat hij den minderjarige in het gesticht dan bestaat er een wettelijk vermoeden dat hij regenten met het beheer der voogdij wil laten voortgaan.

Men moet erkennen dat deze leer oorspronkelijk en scherpzinnig is uitgedacht maar tevens dat zij uiterst gezocht is. Vooreerst berust alles op de uitdrukking van de wet dat de minderjarigen in eenig gesticht opgenomen onder de voogdij van regenten verblijven. Daarmede staat en valt het geheele kunstig opgetrokken gebouw. De wet zegt niet uitdrukkelijk dat regenten zijn voogden , maar de geachte schrijver ver-lt;'eet ilat het opschrift van de zesde afdeeling eveneens luidt als dat der vorigen. Evengoed als de wet spreekt van de

-ocr page 521-

voogdij door den kantonrechter opgedragen, spreekt zi j van de voogdij van kinderen die in een gesticht van weldadigheid zijn opgenomen, tn de wet kan men dus niet vinden een onderscheid tusschen de eene voogdij en de andere. Maarten tweede, kan men hier ooit denken aan eene negotiorum gestio ? Wanneer iemand , zegt art. 1390 , vrijwillig, zonder daartoe last te hebben bekomen, eens anders zaak met of zonder zijn weten waarneemt, verbindt hij zich daardoor Stilzwijgend om de waarneming voorttezetten ,tot dat degene wiens belangen hij waarneemt in staat zij om in die zaak zelf te voorzien. Wiens belangen nemen nu'regenten waar? Die van den voogd of die van de aan hunne zorgen toevertrouwde minderjarigen ? Immers van deze laatsten, en zij doen dit totdat deze in staat zijn om zelf hunne eigene belangen te behartigen. Indien er dus ooit van eene negotiorum gestio sprake kan zijn, zou die rechtsbetrekking bestaan niet tusschen den voogd en de regenten, maar tusschen dezen en hunne pupillen.

Bovendien vordert art. 1390 uitdrukkelijk dat er geen last is gegeven. In den regel nu komen de vader, de moeder of de voogd de opneming van hunne kinderen of pupillen in het gesticht als een voorrecht vragen. Men zou dus juist eerder aan een mandaat moeten,denken. Maar is de voogdij nu iets dat men aan een ander kan opdragen, is de voogdij eene zaak die men een ander kan laten waarnemen ? Neen, evenmin als het nobile iudicis officium door een ander kan worden ver-vuld, evenminis dit het geval met de voogdij. De voogdij der regenten is door de wet zelve ingesteld , zij is dus eene wettelijke, evenals die van den vader of de moeder, en evenmin als naast deze eene andere voogdij kan bestaan, is dit het geval met die der regenten. Door haar vervallen ipso iure alle andere voogdijen, omdat de wet uitdrukkelijk zegt: in iedere voogdij is slechts één voogd (1). De beweering van

(I) Art. 386. Terecht merkt Mr. Emants het onjuiste op der beweering

-ocr page 522-

— 4.08 —

Mr. Emants dat de wetgever dit niet bedoeld kan hebben, omdat in de Memorie van Toelichting gesproken wordt van afschaffing van alle wettelijke voogdij behalve die der ouders, gaat niet op. Men had daar op het oog de wettelijke voogdij der grootouders van den Code Napoleon (1), en deze heeft men afgeschaft. Men heeft de wettelijke voogdij beperkt tot den vader en de moeder, omdat de grootouders door hun meer gevorderden leeftijd minder geschikt zijn zich met de zorg eener voogdij te belasten (2). Maar men heeft daar niet gedacht aan eene voogdij der regenten die eerst veel later in het wetboek dan de wettelijke der ouders te vinden is en die men juist daarin toch heeft opgenomen.

Evenmin zijn andere argumenten van Mr. Emants naar mijn inzien gegrond. Zoo merkt hij op dat art. 421 de voogdij van regenten niet laat voortduren tot de meerderjarigheid van het opgenomen kind , maar haar afhankelijk maakt van het feit dat het kind in het gesticht verblijft of daartoe behoort; is alzoo, zegt hij, het kind uit het gesticht ontslagen of recAlens daaruii ien/ggenomen , dan is die voogdij geëindigd.

Deze conclusie is ten eenenmale gewaagd en wordt dan ook door niets gerechtvaardigd. Het is juist de vraag,heeft iemand het recht, hetzij de vader of de moeder, hetzij de voogd , het kind tegeti den wil der regenien uit het gesticht te nemen, en dit wordt ontkend door hen die de voogdij der regenten beschouwen als eene wettelijke, welke alle andere op zijde dringt. De conclusie van Mr. Emants is dus niets anders dan eene petitie principii, dan hetgeen hij dat regenten geene voogden kunnen zijn omdat zij te zamen de voogdij uitoefenen , en derhalve zoovele voogden , als er regenten zijn , uitmaken. De regenten oefenen de voogdij uit niet voor zich zelve, maar voor het gesticht. Dit, de persona moralis, is één en eigenlijk hebben dus de minderjarigen het gesticht tot voogd.

-ocr page 523-

— 409 —

juist had te bewijzen. Lit de woorden van art. 421 kan men dan nok niets anders alieiden , dan dat de voogdij der regenten ophoudt wanneer de in het gestiebt opgenotnen kinderen niet meer daarin verblijven of daartoe behooren. Daaruit op te maken dat de vroegere voogd zijn pupil kan terugnemen , gaat te ver. Hij kan dit niet doen omdat ^lt; zijne voogdij is geeindigd. Zoo zegt ook Mr. de Vries (1) dat door het opnemen in eenig liefdadig gesticht alle voogdij moet geacht worden te vervallen , zoolang althans de kinderen zich in het gesticht bevinden of daartoe behooren. Men zou kunnen zeggen dat hij door deze laatste bijvoeging de mogelijkheid laat bestaan van het opvorderen der kinderen door hen die hunne plaatsing hebben verzocht, maar deze be-weering kanniet opgaan doordien hij juist uitdrukkelijk zegt dat alle voogdij door de opneming moet geacht worden te vervallen. Het zou nu eene contradictie zijn om te zeggen dat een kind door zijn voogd kan worden teruggenomen, wanneer hij geen voogd meer heeft. Ik kan echter Mr. DE Vries niet toegeven dat de voogdij van den vader moet gezegd worden te herleven, indien de kinderen uit het gesticht ontslagen zijn. Iets dat dood is, dat geeindigd is, kan niet meer herleven. Naar mijn inzien, vallen zulke kinderen onder het gemeene recht terug en verkeeren zij in denzelfden toestand als op het oogen-blik dat zij weezen werden. Leeft nog een der ouders, zoo wordt deze voogd als de langstlevende, zijn beide ouders overleden, maar heeft de langstlevende een voogd benoemd, deze vat de voogdij weder op, evenals of hij die nog niet had uitgeoefend. Is ten laatste in hunne voogdij niet voorzien, zoo zal de kantonrechter tot de benoeming van een voogd moeten overgaan. Had deze reeds voordat de kinderen in het gi^sticht werden opgenomen een voogd benoemd, zoo zal wel deze in de meeste gevallen weder de persoon zijn

Q) T. 8. p., 1)1. 2.17.

-ocr page 524-

— 410 —

aan wien de voogdij zal worden opgedragen , maar verkreeg de langstlevende der ouders of de testamentaire voogd de voogdij omdat hij reeds vroeger was voogd en zijne voogdij herleefde door het ontslag zijner pupillen, zoo zou in het laatste geval de tusschenkomst van den kantonrechter niet op nieuw noodig zijn en m. i. is dit wel het geval, omdat geene voogdij, ingevolge art. .386, naast die van regenten kan blijven bestaan, zoodat kinderen, over wie door den kantonrechter een voogd is benoemd, en die daarop door dien voogd in eenig gesticht zijn geplaatst, waaruit zij vóór hunne meerderjarigheid worden ontslagen, m. i. gelijk staan met diegenen in wier voogdij niet is voorzien.

Evenmin is een tweede argument van Mr. Emants , naar mijne bescheiden meening, juist. Hij beroept zich op de uitdrukking //minderjarigen// in art. 421, en op de omstandigheid dat in art. 385 dit artikel of de zesde afdeeling niet wordt vermeld. Wanneer regenten nu voogden waren zouden ook zij , wier beide ouders nog leven, gedurende den tijd dat zij in een gesticht zijn opgenomen , staan onder voogdij en dat wel onder die van regenten (1). Dit argument wordt m. i. reeds terstond wederlegd door hetgeen de geëerde schrijver onmiddellijk laat volgen, dat art. 421 eene der afdeelingen van den titel over minderjarigheid eu voogdij uitmaakt , en derhalve in verband met de overige artikelen van dezen titel moet beschouwd en uitgelegd worden. Kinderen wier beide ouders nog leven , kunnen niet onder voogdij staan , dit kan de wetgever niet bedoeld hebben. Maar, zegt Mr,Emants, in art. 385 komt deze voogdij toch niet voor. Het is waar, maar ik geloof dat dit onnoodig is. Het was dan ook voldoende geweest in dat artikel den regel te stellen dat minder-

(1) Mr. Emants voert dit aan als eene ongerijmdheid waartoe het stelsel, dat regenten werkelijk voogden zijn , noodwendig moet leiden. In een opstel echter in de tweede verzameling der Rechtsgeleerde Adviezen, bl. 71 , wordt deze leer werkelijk gehuldigd, gelijk ook door Mr. Makkers, T. a. p., bl. 36.

-ocr page 525-

— 411 -

jarigen wier ouders beiden of een van beiden overleden zijn, onder voogdij staan. Uit hetgeen de wet in de volgende artikelen zegt , blijkt genoegzaam op welke wijze.

OpzooMEE, aan wiens scherpziend oog zoo weinig ontsnapt , maakt dan ook van deze lacune in art. 385 geen melding. Integendeel in een noot wijst hij er juist op (1) hoe de wetgever had moeten denken aan het geval dat kinderen wier ouders beiden nog leven in een gesticht van liefde zijn opgenomen. Hij verklaart dan ook uitdrukkelijk dat minderjarigen onder geen andere voogdij staan dan onder die der regenten , mits zij in het geheel onder voogdij staan , wat geen plaats heeft zoolang beide hunne ouders nog in leven zijn, en iets vroeger bestrijdt hij (2) Mr. Diephuis en Mr. Makkers (3) waar zij aannemen dat art. 413 iets anders bedoelt, (4) dan het eigenlijk zegt, op grond dat art. 413 geschreven is voor de regelmatige en art. 421 wel daarstelt eene wettelijke maar tevens eene geheel bijzondere, van den regel afwijkende voogdij. Ik geloof dat dit standpunt het ware is en men dus niet eens zoover behoeft te gaan als Mr. ScHULLER (5), en aan te nemen dat de aanhaling der zesde afdeeling in art. 385 waarschijnlijk bij vergissing is verzuimd. Art. 421 roept eene geheel bijzondere buitengewone voogdij in het leven , maar dit neemt niet weg dat daaronder alleen diegenen kunnen vallen welke ook werkelijk onder voogdij staan. Art. 385 geeft dus alleen de regelmatige voogdij op , art. 421 de onregelmatige (6).

|6) Houdt men dit in bot oog dan is het tevens duidelijk, waarom regenten zijn vrijgesteld van het stellen van zekerheid en waarom in hunne voogdij geen toeziende voogd behoeft te worden benoemd. Het gaat m. i. volstrekt

-ocr page 526-

— 412 —

De overige argumenten van Mr. Emants zijn meest allen argumenten van conveniëntie, die zeker wel groot gewicht hebben, maar waarop men zou kunnen antwoorden; v les dura, attamen scripta//. Alles, zegt hij , zou aan de willekeur van regenten overgelaten zijn en hunne voogdij zou daarvan afhangen of zij zich al dan niet tot voogd wilden benoemen, deze zelfbenoeming kan de wetgever niet gewild hebben.

Het is waar, regenten benoemen zich zelve doordien zij het recht hebben de opname van een kind in hun gesticht te weigeren en derhalve daardoor voor de voogdij kunnen bedanken, maar die zelfbenoeming is niet eene zoodanige dat zij het recht hebben zich van het eerste kind het beste als voogd op te werpen. Neen, de vader, moeder of voogd vraagt als een gunst de opname van hun kind of pupil in het gesticht en geven derhalve hunne volledige toestemming dat de voogdij van hen overgaat op regenten (1). niet op , gelijk Mr. Emants, te beweeren , dat de wetgever dat onnoodig heeft geoordeeld omdat regenten geen eigenlijke voogdij hebben. Dan ware juist de uitzondering niet noodig geweest. Dan bestond naast regenten een voogd die zekerheid stelde en een toeziende voogd , niet in de voogdij van regenten, maar in die van den voogd. Neen , het stellen van zekerheid is niet noodig geoordeeld omdat men in de goederen van het gesticht genoeg waarborgen heeft en een toeziende voogd achtte men onnoodig omdat regenten te zamen de voogdij uitoefenen en dus als het ware op elkander toezien. Bovendien, en dit zal wel het meeste afdoen, verkeercn kinderen , die in een gesticht van weldadigheid worden opgenomen, in armoedige omstandigheden en zal het bestuur van den voogd zich dos grootendeels oplossen in het uitoefenen van het toezicht op den minderjarige.

(Ij Dat dit voor den vader of den voogd een gemakkelijk middel zou zijn om zieh , in strijd met de wet (artt. 434 en 435) van de voogdij to ontslaan (Mr. Emants) , kan ik zoo gaaf niet toestemmen. Vooreerst is helmiddel zoo gemakkelijk niet; slechts wanneer men in bepaalde armoedige omstandigheden verkeert, zal men de opneming als een voorrecht kunnen verkrijgen , en ten tweede zal juist bij armoedige kinderen de voogdij zoo bezwaarlik niet zijn, om de eenvoudige reden dat dezen niets hebben te beheeren. Bovendien is het zeer juist wat Mr. Makkers, bl. 1gt;1 opmerkt. De vader of de voogd ontslaan zich niet in zoodanig geval van de voogdij in strijd met de wet, maar slechts door een in de wet aangewezen

-ocr page 527-

- 413 —

Maar indien er kinderen overblijven zonder ouders, moeten naar mijne meening, regenten er nooit toe overgaan om dezen op te nemen in hun gesticht voordat in de voogdij is voorzien. Komen de bloedverwanten de opname vragen, zoo handelen zij, naar mijn inzien, voorzichtig door dezen aan te raden eerst een voogd door den kantonrechter te doen benoemen of, zoo er geene bloedverwanten zijn, zelve die benoeming te provoceeren. De voogd kan dan, indien ook hij het raadzaam oordeelt, op nieuw het verzoek doen , maar geeft dan ook zijne volledige toestemming , zijne voogdij dient dan tot niels anders dan om die opname te verkrijgen , waardoor zij van zelve een einde neemt. Tegen den wil van den voogd der minderjarigen, hetzij dat die voogd it de vader of de moeder, hetzij door dezen of den kantonrechter benoemd, kunnen nimmer minderjarigen in een gesticht wor-ken opgenomen. Zoo dit toch geschiedde, regenten zouden vallen onder de artikelen 347 en 34S d. P., zouden zich schuldig maken aan oplichting, wegvoering, verberging of wegmaking van een kind. Niet dus het enkele feit der opneming doet de voogdij der regenten geboren worden, dit zal slechts dan plaats hebben wanneer die opneming niet in strijd met.dealgemeene wetten of zelfs ook met de instel-linu’en en reglementen van het gesticht heeft plaats gehad.

De willekeur van regenten is dus niet zoozeer te vroezen voor de opneming van minderjarigen in hun gesticht als wel in het laten voortduren hunner voogdij door de uitlevering der kinderen te weigeren. Vooral daartegen komt '^ OpzooMEK op, hoewel hij erkent dat in iure consdlulo

middel, u. 1. de opname in een gesticht van weldadigheid. Evenzoo geven de artt. 405, 407 en 430 nog an lere middelen aan do hand om zich van de voogdij te ontslaan, bepalingen die dus alle tegen den geest der wet zouden indruischon. Ook heeft de wet wel eenige wijzen opgenoemd , waarop de voogd zijne betrekking verliest, maar niet alle. Be dood van den voogd, evenmin als de erkenniiig van een nutuuriyk kind dat zieh onder voogdij bevindt, worden ergens genoemd.

Themis, B. Xvr, 4de St. [1^69], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.33

-ocr page 528-

— 411. — daartegen niets fe doen valt (1). Hel kan , zegt hij , vooral waar godsdienstige partijschap in het spel komt, allernood-lotligst zijn , aan regenten het recht in handen te geven om trots allen aandrang van bloedverwanten het ontslag van een minderjarige uit hun gesticht hardnekkig te weigeren./ik beaam dit ten volle, maar vraag . is dit niet het geval met iedere voogdij? Gesteld eene moeder heeft een ander tot voogd doen benoemen. Later verandert zij van godsdienst en wenscht nu ook gaarne hare kinderen in de leer derzelfde kerk te doen opvoeden , maar de voogd verzet zich daartegen en weigert haar op hare vordering de kinderen terug te geven, (IpzooMEK zou in dat geval aan de moeder een beter recht toekennen dan aan den voogd rp grond van hare ouderlijke macht, hoewel, gelijk wij reeds hebben gezien, onze rechterlijke collegies anders hebben beslist, maar het geval kan zich even goed voordoen dat niet de moeder maar een der bloedverwanten op denzelfdcn grond de voogdij van den voogd wil doen eindigen en in zoodanig geval zal wel voor afzetting van den voogd, evenals meestal bij regenten, alle grond ontbreken. Dit bezwaar doet zich dus evenzoo goed gevoelen bij elke andere voogdij als die dçr regenten, en hoewel ik erken dat het bestaat, kan ik toch niet toegeven dat het van zoo groot gewicht is , om, ten einde het te vermijden, een stelsel aan te nemen, gelijk Mr. Emants, dat niet op de wet is gegrond. Het zal zich alleen daar doen gevoelen waar de vader of moeder een ander geloof aanneemt, want is het de voogd , ik zie geen reden waarom zijne pupillen hem zouden moeten volgen. Het zou in zoodanig geval altijd de vraag zijn of dat de wensch kan zijn geweest der ouders , die eene andere leer beleden. Evenmin geldt het bezwaar waar de vader of moeder is overleden , na de plaatsing hunner kinderen in een gesticht te hebben verkregen en de familie die tot eene andere kerk

(l) T. a. p., bl. 325 , in de noot.

-ocr page 529-

— 4,15 —

behoortde kinderen uit het gesticht zou willen verwijderen om die in hare leer te doen opvoeden. Vooreerst strijdt die wensch ten duidelijkste met dien der ouders, maar ten anderen, wie zou hier het ontslag moeten vragen ? Hoe men ook moge denken over de vraag of de voogdij der ouders blijft bestaan naast die der regenten , nu dezen overleden zijn is er geene andere voogdij dan deze en zal men nu aan de familie het middel geven om door den kantonrechter een voogd te doen benoemen (1), ten einde door dezen, als hebbende beter recht dan de regenten , het ontslag der kinderen te kunnen bekomen tegen den uitdrukkelijk verklaarden wil der ouders? Mij dunkt dat uit dit geval blijkt, dat het stelsel van Mr. Emants hetzelfde godsdienstig bezwaar oplevert als wanneer men aan regenten , aan wie eenmaal, met toestemming van den voogd, de kinderen zijn toevertrouwd , alle macht in handen geeft. De bezwaren daaraan verbonden kunnen dan ook niet anders worden uit den weg geruimd , dan, gelijk OpzooMER terecht wenschelijk vindt, door eene speciale wet, die de zesde afdeeling van den titel over de voogdij zou moeten afschafien en het onderwerp op nieuw regelen, die de kinderen in een gesticht opgenomen, onder den gewonen regel der voogdij zou moeten laten , maar tevens het gezag der regenten over hen regelen en met dat hunner ouders of voogden in verband brengen. Ik zou echter in die wet nog meer wenschen en ook bepalingen willen zien opgenomen, die een einde maken aan de quaestie van de ouderlijke macht, die, zoo de wet deze laat voortduren, de verhouding bepalen tusschen den langstlevende der ouders en den voogd , zoo een ander de voogdij uitoefent, of, zoo zij de ouderlijke macht in voogdij doet veranderen door den dood vaneen der ouders, de botsing vermijden, die zou kunnen ontstaan, wanneer de vader of moeder

(1) Mr. Emants, t. a. p., W. 418. Zie ook de later aangehaalde Kot-terdamsche vonnissen.

-ocr page 530-

— 416 — hinten den voogd om de vastzetting van den minderjarige vraagt.

Mit alles ech1er betreft het ins constituendnm: wat het ins constitntum betreft, ik heb traohien te bewijzen dat regenten èn tegenover den vader of de moeder èn tegenover den voogd het recht hebben de uitlevering der in hunne gestichten opgenomen kinderen te weigeren. 1 k kan mij daarom dan ook volstrekt niet vereenigen met twee vonnissen van de rechtbank te Rotterdam 1). In beide gevallen was door den kantonrechter , tijdens de minderjarige zich in het gesticht bevond , over dezen een voogd benoemd , die het kind van regenten opvorderde. De rechtbank wees in beide gevallen de vordering toe , maar bij het eerste vonnis op grond dat de voogdij van de regenten is van een buitengewonen geheel liefdadigen aard, de gewone voogdij vervangende waar die te kort schiet, zoodat zij slechts dan te pas komt , wanneer de gewone middelen ontbreken en dus niet opgedrongen kan worden, wanneer de door de wettige autoritei! aangestelde voogd zich met de verzorging van den minderjarige wil belasten, terwijl in het andere geval de rechtbank de voogdij der regenten wel als eene gewone voogdij beschouwde, maar, in het midden latende of er behoefte en belang aanwezig was dat in de voogdij van den minderjarige nu nogmaals door den kantonrechter werd voorzien, besliste dat de eenmaal aangestelde voogd een beter recht heeft op den minderjarige dan regenten, op grond dat de voogdij van dezen afhankelijk is van het feit van werkelijk verblijf in of behooren tot het gesticht, maar dat het onaannemelijk zijn zou regen • ten een blijvend gezag toetekennen, waar de verzorging van den verpleegde niet meer door de betrekkingen verlangd wordt; dat regenten dus geen belang noch recht hebben om het ontslag der minderjarigen uit het gesticht te weigeren ; dat derhalve de voogd recht heeft de teruggave

Ç1) Recht.sgel. Bijbl. , 1842, bl. 909 eu 1852 , bl. 687.

-ocr page 531-

— 4x7 —

van zijn pupil te eischen; dat daardoor de voogdij der regenten eindigt en met het vervallen van dien excepti-oneelen toestand, waaruit zij eeniglijk geboren werd , on middellijk moet overgaan op den aangesteiden voogd.

Terecht merkt Opzoomek op dat voor de eerste uitspraak, als zou de voogdij van regenten alleen dan de gewone vervangen waar die te kort schiet, hoegenaamd geen grond bestaat, terwijl de rechtbank bij het andere vonnis, tieii jaren later, die zonderlinge beschouwingen hebbende laten varen, zich echter te gelijkertijd aan de grootste inconsequentie schuldig maakte door de voogdij der regenten wel als eene gewone te beschouwen, maar tevens er geen bezwaar in te zien dat over een kind, onder die voogdij staande, nu nog eens de kantonrechter een voogd benoemde. Uit was juist het hoofdpunt, dat niet werd beslist, maar als feit aangenomen. Üe rechtbank had m. i. moeten beslissen dat de eischer onbevoegd was om de uitlevering van het kind te vragen, daar, krachtens art. 42i, zoolang de minderjarige het gesticht niet zou hebben verlaten , over dezen geen anderen voogd had kunnen worden benoemd. Maar er is nog meer. Ue rechtbank beslist dat de voogdij der regenten is een gewone voogdij die te niet gaat door de teruggave van het kind , door welke overgave de voogdij onmiddellijk overgaat op den aangesteiden voogd. Alzoo : regenten moeten het kind teruggeven aan iemand die nog niet de voogdij heeft, maar die eerst verkrijgt als hij van regenten het kind heeft bekomen, dat hij juist uit kracht van zijne voogdij heeft opgevorderd. Mij dunkt, die redeneering is niet houdbaar. Neemt men aan dat de voogdij der regenten is een gewone voogdij , er kan nog wel quaestie zijn of de vroeger benoemde voogd een beter recht heeft, maar men kan nooit aannemen dat in eene bestaande voogdij de kantonrechter nog cens een voogd kan benoemen. Juist omdat door de voogdij der regenten alle andere voogdij is vervallen, kan daarnevens geen nieuwe voogdij ontstaan. Alleen waar gods-

-ocr page 532-

— 418

dienstige beweegredenen in het spel komen , kan de groote macht die regenten hierdoor bekomen gevaarlijk worden , maar in alle andere gevallen kan zij niet dan heilzaam werken. De regenten Bunnen het verzoek weigeren om de in hun gesticht verpleegd wordende kinderen te ontslaan, maar zullen zij het doen ? Men kan hier gewagen van de hardheid om eene moeder te weigeren haar kind weder bij zich te nemen, men kan hartroerende tafereelen schilderen , het is alles fingeeren van een toestand, die niet bestaat. Gesteld een vader, die in armoedige omstandigheden verkeert, verkrijgt de opname van zijne kinderen in een gesticht ; later geraakt hij in gunstiger positie, wenscht zijne kinderen, in wier onderhoud en opvoeding hij nu kan voorzien, bij zich te hebben, en komt met dit verzoek bij regenten. Zullen dezen het hem weigeren ? het is immers niet aan te nemen. En in het belang van het gesticht aan hun bestuur toeverlrouwd, èn in dat der minderjarigen zelve, zullen zij zich haasten aan het verzoek te voldoen. Zij ontslaan de kinderen en daarmede houdt de bepaling van art. 421 op, hunne voogdij is geeindigd. Alleen wanneer zij zien dat de teruggave aan den vader of de moeder niet in het belang is van de kinderen, wanneer genen zich slecht gedragen , zullen zij van hunne macht gebruik maken en de teruggave weigeren, waardoor de kinderen in hun ge.sticht en alzoo onder hunne voogdij blijven. Het behoeft geen betoog dat in zoodanig geval de macht van regenten allerhel Izaamst werkt.

Motsten zij op de eerste vordering van vader,moeder ofvoogd het kind teruggeven , zij zouden lijdelijk moeten aanzien dat het gestrooide zaad geheel verloren ging en dat niet alleen, maar ook dat al het geld dat reeds aan de opvoeding van het kind is besteed , zou zijn weggeworpen. Bovendien men zou huiverig worden om immer een kind, waarvan een deroudersnog inleven is (1), in een

(l) Bij zoodanige kinderen toch, de zoogenaamde halfweezen, zal zich de quaestie het meeste voordoen.

-ocr page 533-

— 419 —

gesticht te plaatsen, waartegen toch reeds zoovele gegronde bezwaren bestaan. Alleen dus waar het ontslag van het kind voor dit zelf nadeelig is, zullen regenten het weigeren , en dezen zijn als voogden in staat en bevoegd om dit te beoordeelen. In het andere stelsel daarentegen staan regenten weerloos tegenover een ieder die, om welke redenen dan ook, een kind aan hunne zorg willen onttrekken , want, leeft geen der ouders meer, men heeft niets te doen dan door den kantonrechter een voogd te doen benoemen , aan wien de regenten het kind moeten uitleveren. Dit kan echter nooit gelegen hebben in de bedoeling van den wetgever die uitdrukkelijk aan regenten de voogdij opdraagt.

Ik geloof dan ook dat bij voorkomende gelegenheden de rechter in dien geest zijn vonnis zou wijzen. Het geval dat regenten aan den vader of de moeder een kind weigeren terugtegeven op grond van hun slecht levensgedrag, staat geheel gelijk met dat waarin de door den kantonrechter benoemde voogd dit weigert, het geval dat wij boven me-deelden, en daarin luidde de uitspraak des rechters uitdrukkelijk, dat het toezicht op den persoon van een minderjarige medebrengt de zorg voor zijne opvoeding cn zelfs zijne dagelijksche verwijdering van de moeder, zoo die scheiding aan den voogd , nuttig, noodzakelijk, onvermijdbaar voorkomt. Ik geloof in allen gevalle dat de zaak zoo quaestieus is , dat ik niet aarzelen zoude in een geval als dat wat aanleiding gaf tot dit schrijven , aante-raden de uitlevering te weigeren en eene rechterlijke beslissing nittelokken, te meer daar over deze cumulatie van voogdijen geen uitspraak van den Hoogen Raad bestaat.

Er blijven nu nog eenige quaesties omtrent de voogdij van regenten ter behandeling over , waarmede wij dit opstel willen besluiten. De eerste is deze : hebben kinderen , opgenomen in gestichten die onder het bestuur van vrouwen

-ocr page 534-

— 420 —

staan, deze van rechtswege tot «•gn^w^cn? Diephuis (1) maakt zwarigheid om art. 421 B. W. op andere gestichten toetepassen dan die mannen tot regenten hebben, terwijl DE PiNTO (2) eene tegenovergestelde meening is toegedaan. Art. 436, 3°. verklaart alle vrouwen, behalve de moeder, onbevoegd tot de voogdij of de toeziende voogdij en het is dus de vraag of dit artikel al of niet moet geacht worden te derogeeren aan art. 421. Het is dan ook op grond van de uitdrukkelijke bepaling van art. 436 dat Diephoir vrouwen-regentessen van de voogdij uitsluit. Ik geloof echter dat dit niet kan gelegen hebben in de bedoeling van den wetgever. De ratio legis is geheel dezelfde (3). Bovendien is, zooals wij zagen, de voogdij van regenten geheel exceptioneel. Men kan dus zeer goed , gelijk de Pinto , aannemen dat zij derogeert aan 'alle de algetneene bepalingen der gewone voogdij die daarmede in strijd zijn. Men kan ten alle overvloede nog bijbrengen eene opmerking van den heer Nicolaï (4), waar hij de wenschelijk-heid betoogde van eene algemeene bepaling omtrent de geldigheid van bijzondere verordeningen en juist als vóórhield aanhaalde de gestichten die door vrouwen bestuurd worden. In het stelsel dat regenten geen eigenlijke voogden zijn, doet zich deze quaestie niet voor. Mr. Emants (5) verklaart dan ook vrouwen-regentessen bevoegil tot de voogdij omdat vrouwen even goed als mannen tot zaakgelastigden kunnen worden gekozen (6).

Eene andere vraag is deze: wat men verstaan moet onder //gestichten van weldadigheid.//

(2)' T. a. p., bl. 179.

(6) T. a. p. bl. 419.

(6) Art. 1490, B. 'W.

-ocr page 535-

De wet laat dit geheel in het midden. In het opschrift van de afdeeling wordt zelfs alleen van gestichten gesproken , terwijl men in het artikel nauwkeuriger was. Ik geloof dat men met Opzoomer (1) moet aannemen dat men de uitdrukking «gestichten van weldadigheid« in denzin moet opvatten dien het gewone spraakgebruik daaraan hecht, biet zijn dan die gestichten waarin de opneming, natuurlijk geheel kosteloos, als een gunst, als een onderstand te, beschouwen is. Voor het overige omvat art. 421 alle instellingen, ook di(‘, wier stichting aan bijzondere personen te danken is, en wier geheele inrichting en besturing buiten het staatsgezag omgaat.

Eene laatste quaestie waartoe art. 421 aanleiding geeft in deze: wat moet men verstaan onder de daarin voorkomende uitdrukking : « of daartoe behooren « (2).

Deze vraag, waarover veel geschreven en getwist is, splitst zich in tweeën. Worden met die woorden alleen die weezen bedoeld die in eenig gesticht gehuisvest doch buiten het gesticht werkzaam zijn, of zien zij ook op het geval dat oudere weezen vroeger in het gesticht verpleegd, na het verlaten van het gesticht, kleedereu of andere tegemoetkoming van wege zoodanige instelling blijven genieten, en ten andere ; zijn die woorden ook toepasselijk op die kinderen welke door eenig gesticht bij anderen besteed worden, omdat zij nog te jong zijn om in het gesticht zelf verpleegd te worden en alzoo aan zoogenaamde minne-moeders moeten worden toevertrouwd, hetzij uit gebrek aan ruimte in een gesticht, hetzij eindelijk omdat er geen gesticht bestaat, zooals in kleine burgerlijke of bij diaconiën

»1) T. a. p. , bl. 325.

(2) Deze woorden kwamen in het ontwerp van 13 Febr. 1823 met voor, maar worden eerst in dat van Febr. 1832 'gevonden. Zie VooRCUiN, III, bl. 82 en 83, no. 3 en 6.

-ocr page 536-

— 422 — van mill talrijke kerkelijke gemeenten dikwijls liet geval is of bij zoodanige die aan het systeem vaii uitbesteding de. voorkeur geven.

Wat de eerste vraag betreft, ik geloof dat de woorden ‘zoo lang zij zich daarin bevinden // natuurlijk ook slaan op die kinderen, welke hoewel in het gesticht gehuisvest, daar buiten werkzaam zijn, zoodat deze nooit kunnen vallen onder de uitdrukking : w of daartoe behooren. v Die woorden slaan dus m. i. juist op die kinderen welke in het gebouw geen huisvesting meer genieten , zich daarin niet meer bevinden. Zoo zegt OpzooMER (1) dat die uitdrukking duidelijk te kennen geeft dat men tot het gesticht kan behooren zonder er juist zijn persoonlijk verblijf in te hebben. De vraag is dus slechts wat er noodig is om den band met het gesticht vast te houden. In een opstel te lezen in het Rec/Usgeleerd Bijblad van het jaar 1843 (2) vinden wij het gevoelen dat als de regenten minderjarigen uit het gesticht zenden ten einde in de dienst van anderen hun kost en loon te verdienen , zij niet de voogdij over die kinderen blijven behouden , zoodat de uitdrukking » of daartoe behooren // alleen zou omvatten die kinderen welke door het gesticht bij anderen besteed worden. De schrijver beroept zich tot staving van dat gevoélen op eene dispositie van den kantonrechter van het eerste kantongerecht te Amsterdam van 8 Augustus 1842 waarbij door dezen een voogd werd aangesteld over een twintigjarig jongeling, een militair, die van wege de regenten van de bestedelingen te Amsterdam was besteed geworden, en op eene voogdbenoeraing van den kantonrechter van het 4dë kanton te Amsterdam van 20 Juni 1843 waarbij deze een voogd benoemt over een meisje van twintig-jaren dat uit het diaconiehuis der Hervormde gemeente

lt; i j T. a. p. . b). 326.

(2) Bl. 495.

-ocr page 537-

was ontslagen (1). Terecht wijst de schrijver op het groote belang der quaestie omdat vele ambtenaren van den burgerlijken stand huwelijken van minderjarigen voltrekken op de toestemming van regenten van het gesticht waaruit die minderjarigen reeds lang ontslagen zijn , zoodatingeval regenten geene voogden meer zijn al die huwelijken on[;eldig moeten worden verklaard en terecht acht hii het daarom wenschelijk dat deze quaestie door het hoogste rechterlijke collegie werd uitgemaakt.

Ik geloof dat door een ontslag uit het gesticht, zoo al.s hier bedoeld wordt, regenten niet kunnen gezegd worden de voogdij te verliezen (2). Dit is dan ook niet in tegen-spraak met hetgeen vroeger door ons werd gezegd toen wij beweerden dat door het ontslag uit het gesticht de kinderen weder onder het gemeene recht vielen. Met dat ontslag be doelden wij het wegzenden van een kind binnen den tijd b, v. om redenen van slecht gedrag of wegens teruggave aan zijne familie. Door dat ontslag houdt alle betrekking tusschen regenten en het kind op, maar door het ontslag dat plaats heeft volgens de reglementen op bepaalden leeftijd wordt de betrekking tusschen de kinderen en regenten volstrekt niet verbroken. Integendeel dit ontslag uit het gesticht is juist een daad van hunne voogdij die getuigt van hunne liefderijke zorg om het kind langzamerhand zelfstandig in de maatschappij te doen optreden. Zij ontslaan dan ook niet het kind uit het gesticht in zooverre als daaronder verstaan wordt de geheele liefdadige instelling, maar alleen uit het gebouw, het verleenen van huisvesting houdt op, maar zij blijven hun pupil met raad en daad bijstaan. Verliezen zij de dienst waarin zij door regenten

-ocr page 538-

geplaatst zijn om goeile redenen, zij kunnen, volgens reglementen van sommige instellingen, weder in het gesticht worden opgenomen; hebben zij eenigentijd in hunnen nieuwen werkkring met lof doorgebracht, zij ontvangen dikwijls nog een bijzonder uitzet van het gesticht. Zoo blijven de regenten steeds in gedurige aanraking met hunne pupillen en het zou, dunkt mij, even ongerijmd zijn te. bewe(!ren dat regenten hunne voogdij op deze wijze verliezen, als dat een voogd ophoudt voogd te zijn omdat hij zijn ])upil naar een kostschool zendt of in militaire dienst laat treden. Juist de uitdrukking: »of daartoe be-hooren» toont m. i. aan dat de wetgever m dit geval heeft voorzien en de benoeming van een voogd in zoodanig geval door den kantonrechter is daarom overbodig. Ik ben het dan ook in zooverre niet met Opzoomek eens waar deze het beter had geoordeeld de voogdij der regenten zoolang over den eens in het gesticht opgenomene te laten voortduren als er nog geen nieuwe voogd in hun plaats door den kantonrechter was benoemd zoodat de verplichting om voor hun opvolger te zorgen, hun daarmede van zelf zou zijn opgelegd. He benoeming van een nieuwen voogd acht ik in al zulke gevallen onuoodig.

Wat de andere quaestie betreft, die hangt nauw met deze zaïnen. Acht men niet iioodig voor de voogdij van regenten dat de kinderen in hel gesticht gehuisvest zijn , zoo kan men hun ook de voogdij toekennen over die kinderen die zij hebben uitbesleed. liet eenige verschil, en daardoor ook de moeilijkheid , ligt daarin dat in het eeiie geval de kinderen toch altijd in het gesticht zijn opgenomen geweest en bij uitbesteding niet. De wet noemt die opneming uitdrukkelijk. Het is dan ook op dezen grond dat de schrijver in de Reckfsgeleerde AdiRezen , vierde verzameling (1), de door ons gestelde vraag ontkennend

(I l BI. .52 vgl.

-ocr page 539-

bi’antwoordt. Volgens hem moef de bepaling van art. 421 , omdat zij geheel exceptioneel is, strikt geïnterpreteerd worden en daarom vallen daaronder alleen diegene die in het gesticht verpleging genieten, of hebben genoten. Zullen dus de regenten voogden zijn zoo moeten toch altijd de minderjarigen in den beginne in het gesticht verpleegd zijn geworden. Verder zon hier een grond voor de voogdij, de lichamelijke verzorging, ontbreken, omdat er plaats heeft huisvesting buiten het gesticht en dus het rechtstreeksch toezicht door anderen wordt uitgeoefend (1). Eindelijk wijst de schrijver er op voor het geval dat men de opneming in een gesticht niet noodwendig beschouwt en de wetsbepaling wil toepassen daar waar in opvoeding en verpleging wordt voorzien, hoe moeilijk dan de grens te bepalen is welkt; bestuurders of liever de bestuurders van welke soort van liefdadigheid in de termen van art. 421 zouden vallen, daar een ieder in dat geval het recht van voogdij zou kunnen verwerven over al de zoodanige weezen , welke hij uit gevoel van liefdadigheid van het noodige tot levensonderhoud voorziet. Ik geloof dat op dit laatste argument met recht van toepassing is; v ce qui prouve trop ne prouve rien. // Et moet natuurlijk altijd sprake zijn van eene weldadige, instelling die hare eigene fondsen eu bestuurders heeft. (2) De schrijver van het medegedeelde opstel hecht m. i. te veel aan de letter van de wet zonder op haar geest acht te slaan. Welke denkbare reden toch zou er bestaan dat de wetgever wel de voogdij aan regenten zou geven over die kinderen die in hun gesticht zijn gehuisvest en niet over die welke door hen worden uitbesteed, voor wier opvoeding toch

( I ) T)it L'esctiiedt ook v. aar de voogd zijn pupil nitbe.steedt.

(2| Evenzo« Air. A.akkers, t. a. p., ld. 32.

-ocr page 540-

dooT hen wordt zorg gedragen? Waar dus een gesticht bestaat zou voor de voogdij alles afhangen vau de vraag of in het gebouw al of niet plaats is. Is dit het geval en worden de kinderen opgenomen, zoo bekomen regenten de voogdij, maar is er geen plaats en zijn regenten genoodzaakt de kinderen uittebesteden , zoo worden zij geen voogden ! Dit kan de wetgever niet bedoeld hebben, maar neemt men eenmaal de ongerijmdheid daarvan aan, dan is er ook geen denkbare reden waarom men anders zou beslissen voor het geval dat er in het geheel geen gesticht bestaat en men aan het stelsel van uitbesteding, om welke reden dan ook, de voorkeur heeft gegeven. De voogdij der uitbestede kinderen kan toch niet afhangen, gelijk de Pxnto m.i. terecht opmerkt i 1), van de vraag of er door diezelfde instelling nog andere kinderen worden verpleegd in een eigen gebouw. Ik ben het dan ook volkomen met de Pinto eens dat de ratio legis volmaakt dezelfde is , hetzij de kinderen zich in een gesticht bevinden , hetzij daaruit ontslagen in een dienst of andere betrekking geplaatst zijn , hetzij terstond worden uitbe.steed , en dat dan ook de wet met het woord // gesticht // niet bedoelt itei gebouw , maar de weldadige insieUing zelve, Aet besturend personeel (2).

Ik kan mij ten slotte nog beroepen op het gevoelen van Dikïhuis , waar hij zegt : » zij die tot Aet aanleeren van eenig bedrijf of om andere redenen buiten Aet gestie Al ver-Aeeren of uitbesteed zijn beAooren tot Aet gestie At en zijn dus aan de hier bedoelde voogdij onderworpen.// (3j

(.3) T. a. p., II, bl. 296.

-ocr page 541-

De resultaten dus, waartoe deze vluchtige beschouwingen mij geleid hebben , zijn de volgende ;

October, 1869.

-ocr page 542-

— 4-28 —

REGTSGESCUIBDENIS.

Sc/tets van Aßt oud-FriescAe privaai-regi, door Mr. 1. 'l’Ei/riNG, Advocaat te Leeuwarden.

B. Familieregt. {Fervolg.)

3. //uwelijA. a. Persoonlijke reglsbelreAAing der ecAlgenoolen.

liet huwelijksregt berustte bij de Friezen, even als bij de Germaansche stammen in het algemeen, op monogamie. In de regtsbronnen uit lateren tijd vinden wij legen de bigamie bepaalde straften bedreigd (1).

Een eerste vereischte voor het huwelijk was de weêr-keerige vrije toestemming der beide aanstaande echtgenooten. De Jurisprudenda Fr is tea. Tit. LXXXIV, § 1,2, zegt: «Dat is riucht: Dat ney da riuchte so wirt dat aefte allynna mit ta consente, dat is twyra menscha willa in een, byghinsen, als mans en de wyfts. Item: Dyo consent, daer ma dat aeft mey byghaen schel, dat schil wessa frij-willich, ende mit wirden , deer sprecka moghen, ende naet by swjgien, ende nael bytwongen.« d. i Dat is regt: Dat naar het regt zoo wordt de echt alleen met toestem-minu-, dat is tweeer menschen wil tot een, aangegaan, als van man en vrouw. Item: De toestemming, waar men den echt meê aangaan zal, die zal wezen vrijwillig, en met woorden, die spreken mogen, en niet met zwijgen, en niet gedwongen (2). Hoezeer wel de vrouw volgens het Friesche regt, even als volgens het Germaansche regt in het algemeen, onderworpen was aan hetmundium, kon

0) Vev^. Stadboek van Groningen f VIII, ‘23, 2\o£Jxcol.f V, bt ‘•'»5; Stadboek vaa Solsward, C. 86: Charterb., I, hl ‘ 61; Stadboek van Sneek, ald. hl 583.

(2) Ve*’g. ook nog ald. § 25, ‘’6.

-ocr page 543-

zij evenwel door hem, onder wiens mundium zij stond, niet tot een huwelijk worden gedwongen ; zij had vrije magt over haar eigen ligchaam en haar eigen leden, zooals wij dit in onze regtsbronnen vinden uitgedrukt. De zesde overkeur zegt: wThiu sexta kere is: thet en iewelikes fronwespersona, thiu mey hiren keyr hebbe, huetta monne thet hiu nime huel// (3), d. i. De zesde keur is: dat een iegelijk vrouwspersoon, die mag hare, keur hebben, welken man dat zij nemen wil, of, zooals het in een anderen tekst heet: //huuene hiu hire lif lyde, and hire fereth mengde// d. i. wien zij haar ligchaam toestaat en (met wien) zij haar vermogen vermengt. Sckoutenregl, § 7 : //Dit is riucht, dat di faeder aech syne dochter nen man to iaeii wr hem willa,um dat hyo naet waldes aech oers dan her ledena; ende ieft hyse iout wr her willa, ende her on da oenwilla misscy so aech hy to betane dyen ferd, als ieft hyse mit synre hand wrslayn hede// (4). d. i. Dit is regt, dat de vader mag zijne dochter geen man te geven tegen haren wil, omdat zij geene magt heeft dan over hare leden : en indien hij ze geeft tegen haren wil, en haar wegens de onwilligheid mishandeling geschiedt, zoo moet hij den vrede boeten, als of hij ze met zijne hand verslagen had. De acA( doemen, § 1: //Di aersta doem is, hweerso een ioncfrou een aefte bigaen schil, soe schil hyoe tolef ieer ald wessa, soe mei hyo een foermond tziesa, ende ief dat yminen wr sprecka wil, soe aegh et di aesga to riucht to wisen, dat hyo dat aefte moge bigaen// (5). d. i. De eerste doem is, waar zoo eene jonkvrouw een echt aangaan zal, zoo zal zij twaalf jaar oud wezen, zoo mag zi j een man kiezen, en indien dat iemand tegenspreken wil. zoo moet het de asega te regt wijzen, dat zij den echt moge aangaan. Keizer Kudolfsboek ^ 3 : //wantse agen wald lines

'3) RicnTiiorEN, S. 100. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(4) Aid., S. 3S8.

(-gt;, Aid., S. 4'20.

Themis, 1). XVI, Ide S'. [I8G9J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,11

-ocr page 544-

ende ledena and ene foermond toe tziesane« (6). d. i. Want zij hebben magt over haar ligchaam en hare leden en een man te kiezen. Hetzelfde beginsel van vrije keus vinden wij, naar ’t mij voorkomt, ook terug in het eigenaardig gebruik van stefgong. De uitvoerigste plaats hierover is ScAo?itenregt, § 30: »Dit is riucht, hweerso ma een wif an nede nimpt, end ma dat claget da frana, so schetma her folgia raitta aesga ti da fordel deer hio binna is ; ende di frana schel heer fregia, hose deer komme, hor willens so onwillens; hockera hio dan spreekt. so schel hio in des frana wald wessa tria nachta, truch da need deer ma al deer claghet. Dis tredda deys aeghse di frana oen den werf to bringhen, ende tweer stenen to setten her willa to harten; bi da ena steue stande her meghen, ende bi da ora her man. lef hyo ti da man geet, so brnckese dis mannes mit willa, om dat hyo her ledena wald aegh ; ief hyo to da meghen geet, so schil hise twede ielda, ende brand ende breek tielda, ende tachtich pond herem ende lyodem iaën» (7). d. i. Dit is regt, waar zoo men eene vrouw verkracht, en men dat klaagt den frana, zoo zal men haar volgen met den asega naar het huis (8) waar zij binnen is ; en de frana zal haar vragen, hoe ze daar komt, of willens of onwillens; hoedanig zij dan spreekt, zoo zal zij fn des frana magt wezen drie nachten, om den nood waarover men aldaar klaagt. Des derden daags moet ze de frana aan de warf brengen en twee staven zetten om haren wil te openbaren; bij den eenen staf staan hare magen, en bij den andere haar man. Indien zij tot den man gaat, zoo gebruike ze den man naar haren wil, omdat zij de magt over hare leden heeft; indien zij lot de magen gaat, zoo zal hij ze dubbel gelden, en brand en braak ondergaan,

16) Aid. s. 426. (7) Aid. S. 391.

(«1 Richthofen, in voc. vertaalt fordel door grondstuk ; ik zou evenwel met de uitgevers der 0. Pr. Wett.f bl. 40, het hier liever door «huis* willen vertalen.

-ocr page 545-

431 —

en tachtig pond aan de heeren en lieden geven. Op hetzelfde schijnt gedoeld te worden (9) in de 2« inende, Housing, tekst: //Thi other wend is; hwersa en frowe nede nimen is, end hin sit wepanda enropande, end hire foliat thi frana enta liuda; end hiu en urpena warue, end en heida thinge, hire modvilla ant thene frudelf ur tincht, end to tha riochta foremunda gength; sa ach hiu hire wergeld, and ist alla iechta tha liudum enta frana, end ne thor vinbe tha dede nene vithe biadav (lÜ). d i. De tweede wende is : waar zoo eene vrouw verkracht is, en zij zit schreiende en roepende, en haar volgt de frana en de lieden; en zij in een opgeworpen warf en in een omheind geding den ^tegen haar bedreven) moedwil en den minnaar overtuigt en tot den regten voogd gaat; zoo komt haar haar weergeld toe, en is het geheel bekend den frana en de lieden, en (hij) mag om die daad geene wijteeden bieden. Jius(rin-ger keuren, § 9: vThit is thi niugunda kere: sa hwer sa ma en wif nimi ouir wold and ouir willa, and hiu fon him kiase, ieftha stefn'onnis werne, biri twintich merk (o bote an golde and an selouere, and tha liodon hundred merk to fretha« (11'. d. i. Dit is de negende keur: zoo waar zoo men eene vrouw neemt tegen geweld en t.egen wil, en zij van hem kiest, of stafgang weigert, haar twintig mark te boete aan goud en aan zilver, en den lieden honderd mark tot vrede.

Verder was noodzakelijk de toestemming vandengene, die het mundiuin had en van de naaste bloedverwant'm (12), Belangrijk is hierover het Groninger Stadboek, Tl, § 2S : //Dese vrunde hebben to raden ende to consenteren voir de echtscap ende buwelic der ioncfrouwen der ionghelin-ghei; ende der wedewen to doende, inden eersten ende

(9i Verg. Richthofen, iii voc. Jojinund no. 2 en Jriadelf.

(10) Aid., S. 33 fg. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(H) Aid., R. 116.

(12) Verg. Rivb, Gesch. d. deutsch. Vormandseh. , 11, R. 117.

-ocr page 546-

— 432 —

bouen al die vader ende de moder in hoerre tijf mit horen vrunden van beiden sijden daer na de broders ende de susters mitten voermunden oft mit den besorghers alst so geleghen is Ende ommer twe vandes vader sijde de nacste Ende twe de naeste van der moder side Ende wes de meere deel van desen voornoemden vrunden die tot horen iaren comen sint voer dat beste doen dat bliuet onbe straffet'/ (13), Het was op straf verboden om buiten hun weten en zonder hunne toestemming minderjarigen uit te huwelijken, zooals uit de volgende plaatsen blijkt. Upsialb. weden, § 13: quot;Quiconque puerum, uel masculum vel foe-minam, intra legitimos annos ad contrahendum acceperit uel tradiderit, sine scitu tutoris et proximioris haeredis , poena centum marcarum puniatur; et puerum restituât; et eidem puero secundum antiquum willekeur et nouas cousti-tutiones satisfaciatquot; (14). Dat hier quot;ad contrahendumquot; beteekent ten huwelijk, blijkt uit de Eriesche teksten quot;ti bede ieft iefta nimpt'- en quot;to bosta iout ieffla nyraptquot; (15). Hunsingoer overregi, § 11: quot;item soe we eyn oniarich kynt toe manne gheuet buten des vaders of moders, of broeders, of oldevaders, of yeman-des (16) willen, soe sal em de meene meente ghelyck enen rover to voren of trecken, ende bedwyngen em daer to dat hie dat roef weder gheve, ende in syne vry-heit to bliven, end de meene meente oeck vier hundert marek tho brokequot; (17). Keizer Rn/ïolfsboe^, § 13: quot;lef di mond da kinden to aefta iout eer hia to hiara ierem commen sint buta rede der moder, soe ne mei dio dede naet staen, want di keyser wrbeden liaet alle need-

(13J Pro excol., V, bl. 31. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(N ) Richthofen, S. 104.

-ocr page 547-

— 4,33 ~

monda (ISy; ief hit dioe moder doth buta reed dis mondis, so aegh dio dede eft naet to staen, want him di keyser da mondschip toe deeld haetw (19), d. i, Indien de voogd de kinderen ten huwelijk geeft eer zij tot hunne jaren gekomen zijn buiten raad der moeder, zoo mag die daad niet bestaan, want de keizer heeft alle noodmonden verboden; indien het de moeder doet buiten raad des voogds, zoo mag dat huwelijk niet bestaan, want de keizer heeft hem de voogdij toegedeeld. Het woord needmond vertalen de uitgevers der oude Friescke weifen door geweldige voogdij , wde daad , waardoor ongetrouwde vrouwen en minderjarige kinderen, met geweld, van onder de magt van derzelver wettige voogden getrokken, en onder een vreemde magt gebragt wierdenz/ (20). Volgens Richthofen moet het woord mond hier niet in de beteekenis van voogdij , maar in den oorspronkelijken zin van hand, manus, worden genomen, zoodat needmond dus zou beteekenen z/Zwangshaud, Zwingende Hand, Gewaltthat'z (21), In het CAarterboef: vinden wij een bevel van den graaf van Holland, waarin gezegd wordt, dat hem de voogdij toekomt over zeker ouderloos meisje, en waar o. a. ook het volgende voorkomt; zzende willen, dat men dat kind niet en manne, ten zi bi ons, ende bi zinen maghen van zinen vier veren-deelenzz (‘22). Wat met die vier verendeelen bedoeld wordt, is mij niet regt duidelijk.

Voorts meen ik hier nog op de volgende plaatsen te moeten wijzen, die, hoezeer minder duidelijk dan de zoo even medegedeelde, mij toch toeschijnen hetzelfde beginsel uit te ilrukken. BroAmerbrief, § 107: z/Hwersa ma ene

-ocr page 548-

— 434- —

founa of tha werem iefth ieftha spont, and hia makiema mitlia faderem vnierech (23), sa reszema hire to bote eu tuede szeremonnis ield, and tha lindern half alsa stör, and tha rediern ene mere'/ (24). d. i. Waar zoo men een meisje uithuwelijkt (25) of verleidt en men bewijst met de bloed-verwanttm, dat zij minderjarig is, zoo reike men haar tot boete een half weergeld van een geestelijke, en den lieden half zoo veel, en den regters een mark. Men zou kunnen denken, dat hier eene straf gesteld wordt op het uithuwelijken van meisjes, die nog niet huwbaar waren, maar in het vervolg der plaats wordt de bestaanbaarheid van het huwelijk erkend als het een //wilmecw d. i. een vrijwillige uithuwelijking was: daarmede wordt waarschijnlijk bedoeld het geval, dat de voogd zijne toestemming had gegeven, zoodat men daaruit mag besluiten, dat in het eerste gedeelte der plaats gesproken wordt over eene uithuwelijking buiten diens toestemming. Zoo vat ook Wiarda de plaats op (26). Fwelgoër beuren, § 16: //Si quis pue-ros parentibus orbatos ad nubendum tradiderit, vel in claustrum deduxerit, ut bona eorum distrahantur, dantes et accipientes similiter secentas raarcas persolvent, et pueris bona sua restituantur// (27). Ook hier wordt, naar ’t mij voorkomt, met het ad //nubendum tradere// bedoeld eene uithuwelijking buiten toestemming van den voogd. De woorden //ut bona eorum distrahantur// hebben zeker alleen betrekking op het onmiddelijk voorafgaande //in claustrum deduxerit//, niet op het //ad nubendum tradere// (28). Hunsingoër keuren, § 11 : //Alle vnierige bern

-ocr page 549-

— 435 —

skeii wesa befrethad uppa hiara federgode al to tha twelef ieriiin , hit ne se thetse ieue feder and moder, ieftha fill-brother; hwasase elles ieue, sa ienere allera ombechta eckuin sextech merka, ande tha redgeuum sextech merka, and hiara hus en bronde, and thes breidgoma hus al ther mithe// (29). d. i. Alle minderjarige kinderen zullen wezen bevredigd op hun vadergoed al tot de twaalf jaren, het en zij dat ze (ten huwelijk) geeft vader en moeder, of volle broeder; wie zoo ze anders (ten huwelijk) geeft, zoo geve hij van alle ambachten elk zestig marken, en de regters zestig marken, en hun huis in brand, en des bruidegoms huis aldaar mede. Deze plaats bevat duidelijk eene strafbedreiging tegen het uithuwelijken van minderjarigen buiten toestemming van den voogd en van de moeder; het is mij evenwel niet helder, hoe dit in verband wordt gebragt met de bevrediging der minderjarigen met opzigt tol hunne erfgoederen.

De vrouw, die buiten den raad en de toestemming van hare ouders, of van hem, in wiens mundium zij stond, zich in den echt begaf, had daarvan de nadeelige gevolgen in haar vermogen te wachten (30) ; niettemin was het huwelijk, naar het schijnt, regtsgeldig (31). De Broi;merbrief, § 108:' «Hwirsar en foune skech, sa skeppe Ihet feder and brother, hu stor hia hire to bold-brenge resze« (32). d. i. Waar zoo er een meisje eigen-magtig trouwt (33), zoo bepale dat vader en broeder, hoe

gaan. Richthofes, S. 429. Bolswarder zeendregt, § 8: »Ende sinther enige linde, der to clae.ster wolleth gaen , hws ende hielde deer hia hab-beth, ende dat neste land, in dae holden to blyuwen.» d. i. En zijn er eenige lieden , die in het klooster willen gaan , huis en hof dat zij hebben , en het naaste land, bij de bloedverwanten te blijven. S. 483.

-ocr page 550-

— 436 —

veel zij baar tot uitzet reiken. Bijna gelijkluidend is het Jimsiffer penningscAuldioei, § 17, terwijl de plat-Duitsche tekst nog deze uitbreiding heeft: /'so hebbe de vader ende broder oeren koer, watse oer gheuen wyllen to bolborghen of nycht, wente vmme so daner sake mach eyn vader synen kynde vnteruen// (34). Hmsiger doemen, § 19:'/item qui-cumque raaritabit sine consensu patris, arbitrio patris prit, quantam dotem assignet til ie// (35). Oldambister landregf, lil, § 19: //Soe waer ein suster scheecket vnde geit van huse vnde hove buten der vrenden raet toe enen man vp echtschop, vnde die swager dan groet guet wil hebben, vnde de vrenden beden den swager susterdeel nae der weerden, vnde wil de swager die werde nicht entfangen, soe machmen hem inbrengen de werde mit vullen rechte, vnde wilmen hem dat susterdeel nicht geven, soe entrechte men hem mit synen naesten vrenden als dat van den olderen gedeelt hebbe gewesen// i36). ffunsingoër overregt, §23: //Item soe waer een iunckfrouwe ofl' vrouwe mannet binnen hoeren viu entwiutich iaeren, buiten wille hoeres vaders end broeders, soe moegen de vader off' die broeder hoer gheuen meer off mvn, wathsy hoer ghunnen ; end issy boenen XXV iaeren oldt, soe eghetsy hoer ghuedt// (37). Bijna woordelijk hetzelfde vinden wij in de Jurisprndentia J'risica, Tit. LXXXIV, § 17. Opmerkelijk is het, dat hier de toestemming alleen vereischt wordt voor meisjes beneden vijfentwintig jaar, terwijl toch anders vrouwen van welken leeftijd ook aan het mundium onderworpen waren. Westerwolder landregi, zin worden opgevat, zoodat het dan zou zijn : zich vrijwillig schaken laat, ra. a. w. zonder toestemming het ouderlijk huis verlaat, om zich in den echt te begeven. Dat dit hier de beteekenis is, blijkt uit Ëms. penningschuldb,, § 23, 2e tekst en Oldamtbster landregt, UI, § 19. Verg. WiAROA, Willek., S. 88. Wilda , S. 848, Not. 1.

(34) Bichthopen, S. 199. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(35) S. 193.

(36) Pro excol,, VI, bl. 701.

{37) RicnTHoraN, S. 351. Verg, hierbij ook Zeitschrift för Rechts-geschichte , VII, S. 140.

-ocr page 551-

cap. T, § l ; //Alle liemelycke truwe sonder gncdt, die daer gescliiet sonder vrende raet und der olderen, dat weer sake dat het die oldeste scene of dochter were den dat buys toe hoert, die sollen daer nyet afl'hebben , dwyle dat die olderen leven; meer willen hem dan die olderen tot sick nemen, dat moegen soe doen; sonder na den olderen dode, soe hoert hem dat arve// (33). Eene afwijkende bepaling bevat het Keizer Jiwdolßboe^, § 3: //Dit is dat fiaerde, hueerso faeder ende een moeder tyaet tria kynden, tween soenen ende een dochter, ende hara ielderen dan steruet, ende hio dan een man nimpt buta reda bedera broren, soe quaet da broren, hio habbe her gued wrschelt, om dat hio et deen haet buta hiara reed ; nw queth her mond, hio nabbet naet wrschelt, om dine frya wilker, deer her ende alla frowen di koningh Kaerl ghaf ende di koniiig Pipwyn efter biscreefi’, wantse agen wald liues ende ledena and ene foermond toe tziesane; truch dat aeghma da frowen foerd to fynden ende dae broren wr bek, iefia een soen, deer wise lyoed lowiad ende redet ; ief dae wysa lioed no connet naet wr een wirda, soe schil doch der frowa riucht foerd ghaen// (39). d. i. Dit is het vierde, waar zoo vader en eene moeder winnen drie kinderen, twee zonen en eene dochter, en hunne ouders dan sterven, en zij dan een man neemt buiten raad beider broeders, zoo zeggen de broeders, dat zij haar goed verbeurd heeft, omdat zij het gedaan heeft buiten bun raad ; nu zegt baar voogd (d. i. haar man) zij heeft het niet verbeurd, om de vrije willekeur, die haar en alle vrouwen de koning Karei gaf en de koning Pepyn later beschreef, want zij hebben magt over haar lijf en hare leden en een voogd (d. i. man) te kiezen; daarom moet men de vrouw toewijzen en de broeders afwijzen, of een zoen, die wijze lieden beloven en raden; indien de wijze lieden niet kunnen overeeri-

(38) Aid. S. 258.


(39) Aid. S. 425 fg.


-ocr page 552-

— 438 —

komen, zoo zal toch het regt der vrouw voortgaan. Zou men uit deze plaats mogen opmaken, dat in West-Friesland in lateren tijd eene afwijking van het strenge beginsel ten gunste der vrouw ingang kreeg, zoodat alleen de toestemming der ouders werd vereischt ? Volgens hel Bolswar-der Sladboei, c. 114 en het Sneeamp;er Stadboek verloor de minderjarige dochter, die buiten raad van den voogd trouwde, haar erfregt. »Soe zullen alle brueders allyck nae wesen by neuen ende nichten , allycke nae tetter erff-schip, ten sy saeke dat dye broeder dat erffschip verwrocht hebbe nae den rechte, ende dye suster neme, enen man buyten hoir monders raet, eer sy tot hoiren rypen jaeren comen is nae den rechte// (^O).

Over een huwelijk buiten ’s lands gesloten zonder toestemming wordt gehandeld in het Westerwu/der land-regt, c. T , § 17: //item echtschap, die geschiet buten landes, buten der olderen wille ende naeste vrenderaedt, den machmen geven wat men wil onbekruent// (41). Volgens het Groninger Stadboek, 11, § 27, verloor eene vrouw, die met iemand van buiten de stad huwde, haar burgerregt en moest eene boete betalen (42).

Wat den leeftijd betreft, waarop men een huwelijk mogt aangaan, kan ik verwijzen naar hetgeen ik vroeger over den invloed van den verschillenden leeftijd in het algemeen heb opgemerkt (43'.

Bloedverwantschap tot zekere graden ingesloten was een huwelijksbeletsel. De bepalingen daaromtrent komen meestal voor in de zeendregten, en de invloed der kerk is in dit punt zeker niet gering geweest; de bestrafling van hen, die tegen de daaromtrent bestaande regels zondigden, behoorden dan ook tot de geestelijke regtspraak. Reeds in den Brokmer zeendbrief van 1253 is sprake van

(40) Charterb., I, bl. 563, 577.

(411 liiCHTHOFEN, S. ‘259. (4'2) Pro excot., V. bl. 31.

(43) Verg. Schets, lil, in Themis, Dl. XV. bl. 430 volgg.

-ocr page 553-

- 439 —

leges matrimonii, waaronder waarschijnlijk de bepalingen van het kerkelijk regt omtrent de verboden huwelijken moeten worden verstaan, vltem contra leges matrimonii nulla tiet dissimulatie alicui, respectu pecunie uel fauo-ris'/ (44). Duidelijker is de Bisschopszoen van 1276 : vTtem si quis cum consanguinea sua in gradu prohibito contraxerit, uel inter quos est cognatio spiritualis uel affinitas inces-tura, uel adulterium commiserit, uel dissidium fecerit ad vsuram, si per euidenciam haec fuerint manifesta, singuli excessus isti puniantur in V marcis» (45). De verboden huwelijken wegens natuurlijke of geestelijke verwantschap worden hier alzoo op eene lijn gesteld met overspel, scheiding en het plegen van woeker, welk laatste eveneens door het geestelijk regt verboden was en tot de geestelijke regt-spraak behoorde. De /’armsumer zeendbrief van 1325, § 7, zegt: »Van welcken saken de provest syneban mach nemen , enen iewelycken als hyr na steyt gheschreven. Tnt erste woert sake dat ene myt synre nichte, ofte de hetnelick were, ofte de syn huusfrouwe naest hemelyck were, ofte dat sy byhemeliket synt enen graden der machscop ofte nichten, dat sulke personen to hope tho doin hadden in echtschap ofte buten echtschap , de overspui dreven ofte twe in eenen slachten kun maken ; elck van den vor schreven punten, so mach de provest nemen vyf marek» (46). Deze plaats is niet zeer duidelijk; ’t komt mij voor, dat hier over twee onderscheidene zaken gehandeld wordt, verboden huwelijken en overspel. Voorts gis ik, dat deze geheele §, waar vervolgens ook nog over »destidium» en woeker gesproken wordt, is overgenomen uit de zoo even medegedeelde plaats uit den Bisschopszoen; èn de overeenstemming tusschen beide plaatsen, èn de omstandigheid, dat later in § 17 met name naar den Bisschopszoen verwezen wordt, maken dit

(45) Aid, S. 144.

(44) RlCHI HOPEN, S. 139.

(46) Aid. S. 293.

-ocr page 554-

— 440 —

waarschijnlijk. Loppersumer zeendbrief, § 2, 3: //Sou wel echtschap doet, dat van goede iiyet staen mach, ende daer van gewroget wort, de sal de provest ontwe delen, ende sie soelen den provest voer synen broeke betalen ene enghel-sche inarck, Ende sundigense daer nae, of langher bliven in den sonden , ende daer voer gewroget worden, soe so-lense gheven twe enghelsche mark; ende bliuen sie noch voert an in den sunden, soe mach de provest teghens oer voert varen mytten banne. Die losamen sitten ende sybbe synt, of die gheen echtschap enmoghen doen, den salinen den proves.t wrogen, ende elck sal den provest gheven eyn enghelsche marck; sündigen sie daer nae, of langher bliven an den sunden, daer mach de provest teghens oer voert varen, als in den naesten punte gescreven staet'/ (47). Lolswarder zeendregt, § 3: //Item thi thredda pont is, datter enige swera secken foelen ney 1 hisse fremdsinde ende eftersinde binna ieer, deer dio ewa naelh daya mochta, als fan belghena guede, ende fan aeften, ende fan oers seckein deer da misdedige fan aech absolutionem to hebben, da secken riuchte di decken by laynghe ende claghe in deer tydt deer hia gaed ende staed ; ende de decken emmer fry ende friesch to wessen. § '25. Item dy XXV pont is, h wanneer twa sibba zy, and togara sittet, da scelleth da ban beta mith sex merknm, ende di decken nath lo absol-ueren, eer hi sie ontwa driowen hat, ief hia des bannes nath ontfruchtet, dy decken zyn fol riucht to dwaen//(48). d. i. Item het derde punt is, dat er eenige zware zaken vielen na deze eerste zeend en nazeend binnen het jaar , die de wet niet dulden mogt, als van heiligen goed, en van echten, en van andere zaken waar de misdadiger van absolutionem moet hebben, die zaken beregte de deken bij dagvaarding en klagt in den tijd daar zij gaan en staan ; en

(47) Aid. S. 312.

(4 8) Aid. S. 48 2, 485. Verg, ook Zeendregt ^ § 4, S. 403.

-ocr page 555-

— 441 —

de deken altijd vrij en Friesch te wezen. Item het XXV punt is, wanneer twee verwant zijn, en te zaraen zitten, die zullen den ban boeten met zes marken , en de deken niet te absolveren , eer hij ze van elkander gedreven heeft, indien zij den ban niet vreezen, de deken zijn volle regt te doen. Jurisprudenlia Frisica, Tit. XV, §32: »Dit is riucht: Dat een inenscha een aeft byhyndrya mey, also dat hy sib jefta secka foerdbrocht, dat hya naet gaer mochte, so fyr so hit nymmen kettiger weer so hym.» d. i. Dit is regt: Dat een mensch eenen echt verhinderen mag, alzoo dat hij verwantschap of zaken voortbragt, dat zij niet te zamen mosten , zon verre zoo het niemand bekender was dan hem, In Tit. XLIX wordt over de verschillende soorten van verwantschap gehandeld, en verder lezen wij daar in §4, 6, 7 en 8: »Dio frow, deer dy een kynd heuet haet fan da fonte, jefl'ta du her, dyo mey neen aeli't wer dij by-gaen, ende uirt er een aeft wer bygin zen, so schel me ’t scheda. Da kynden, deer tween ladrien habbet, hor so se teyn sint eer da faderscip, so eefl'ter, mogen wal a elft bygaen, byhala dam, deer dyo faderscip mey byginzen is. Dit is riucht: Dat deer een man aegh dine mondscip to ontfaen, deer dij Prester jefi'te jelkirs een deept haet. Hiare neen mogen deer neen aefl't weder bygaen; bygaet se et, so schel ma ze schede Jefl't er tweer gaer commet, jeffta twa , dy ena in da lettera kne, ende dij ora in da fyffta kne, da mogen aefl't bygaen : hwant dat riucht dis aefl'tis steet on da fyaerda kne; aldus sint alle slachte in da fyower kne, ney da gong dis aeftes. Aldus by wisa ma dat sib ney da gastlicke riucht.» d. i. De vrouw, die u een kind geheven heeft van de vont, of gij haar, die mag geen echt met u aangaan , en wordt er een echt mede aangegaan, zoo zal men ’t scheiden. De kinders, dietwee gevaders hebben, hetzij ze geteeld zijn voor het gevader-schap, of na, mogen wel echt aangaan, behalve met dien, waar het gevaderschap mede aangegaan is. Dit is regt:

-ocr page 556-

Dat daar een man behoort de voogdij te ontvangen, wien de Priester of anders een gedoopt heeft. Geen hunner mogen daar een echt mede aangaan , gaan zij het aan, zoo zal men ze scheiden. Zoo er er twee zamen komen, of twee, de een in den tweedeti graad, en de andere in den vijfden graad, die mogen echt aangaan: want het regt van den echt staat in den vierden graad; aldus zijn alle geslachten in de vier graden, naar den gang van den echt. Aldus bewijze men de verwantschap naar het geestelijke regt. Over de cognatio spiritualis als huwelijksbeletsel vinden wij nog eene bepaling in de Staluta Guidonis episcopi 7'rajeciensis van 1310: '/Ttem praecipimus et mandamus, quod sacerdos in suis ecclesiis publice, et pluries suis parochianis insinuet, quod in confirmatione, quae post baptismum in frontibus pueroruin per Episcopos debet fieri, sicut in baptismo paternitas contrahatur, quae non solum matrimonium impedit contrahendum, sed etiam dirimit jam contractuni'/ (49).

De bepalingen omtrent verboden huwelijk betroffen de publieke orde, zoodat men daarvan door geene overeenkomst kon afwijken, fn dien zin meen ik de Junsprudenda Frisica, Tit. LX, § 14, en de daarmede overeenstemmende Tit. LXXXIV, § 11, te moeten opvatten. z/Ws seyt dat scrifft, ney der ewa, dat ter sint tria secken, deer ma naet aegh to sonen. Dat aerst is: Om een aefft, dat aegh ma to recknien, hor hit se aefl't so onaefl't.'/d. i. Ons zegt het schrift, naar de wet, dat er zijn drie zaken, die men niet behoort te zoenen. Het eerste is : Om een echt, dat behoort men te berekenen , of het zij echt of onecht.

Wanneer bloedverwanten binnen den verboden graad in onwetenheid een huwelijk sloten, waren de kinderen uit zoodanig huwelijk wettig, hoezeer het huwelijk behoorde te worden ontbonden. Oldambitifer landregf,, 1, § 41 : z/ltem

(49) Charterh.l^ bl. 139.

-ocr page 557-

soe wie een wyft’ te echte nemet onwetens, de he nae rechteniet hebben moet, vnde wint he dan kinder by haer, vnde se worden daernae gescheyden mit recht, het schadet die kinderen niet toe oeren recht, die eer der scheydinge gebooren sint, noch dat de moeder draget// (59),

Verder was het huwelijk tusschen een Jood en eene Christin verboden. In de Jurisprudentia Frisica, Tit. XIl, § 12, waar over bekentenis sprake is, wordt gezegd ://Dat alfte is: Dat een Joede seyde, hij habbe een Christen frow jeft’ta een joncfrow, dat mey dat rincht naet tyelda.// d. i. Het elfde is: Dat een Jood zeide, dat hij heeft eene Christen vrouw of eene jonkvrouw, dat mag het regt niet dulden.

Eindelijk was een huwelijk tusschen personen, die te zamen overspel hadden bedreven, ongeoorloofd. Jurispru-dentia Frisica, Tit. LXXXIV, § 23: //I lweerso een man is, deer een aeft wylf haet, slept hij dan bij een ora wyft', ende dat wyfi’ jefta bola wil syn aeft wyfl' slaen jefta deya, so mey dij man syn bole, ney syn aefta wyffs daed, naet aeftigia. Dit is lick fan da man ende van da wyue.'/ d. i. Waar zoo een man is, die een echte vrouw heeft, slaapt hij dan bij een andere vrouw, en de vrouw of boel wil zijne echte vrouw slaan of dooden, zoo mag die man zijne boel, na zijner echte vrouws dood, niet huwen. Dit is gelijk van den man en van de vrouw. Eenigzins anders luidt § 21, waar het al- of niet-geoorloofde van het huwelijk afhankelijk wordt gemaakt van de omstandigheid, of er eene trouwbelofte was gedaan of niet. //Jeft er een man bij een aefta mannes wyfl' slept, ende hij heer neen trouwa lowade, ende her man stere dan, jefi'ta datier daet wirde, so mey hire aeft wer bygaen; mer haet hij her da trouwa ontheten bij .syn lyue, so mey er’s naet habba ney syn daed.// d. i. Indien er een man bij eens echten mans vrouw slaapt, en hij haar geen trouw beloofde, en haar

(50) Pro excol. VI, hl 680.

-ocr page 558-

— 444 —

mail sterft dan, of dat hij gedood werd, zoo mag hij er echt mede aangaan; maar heeft hij haar de trouw beloofd bij zijn (des mans) leven, zoo mag hij haar niet hebben na zijn (des mans) dood.

liet huwelijk zal in den regel wel door eene verloving zijn voorafgegaan, waarbij dan tevens de noodige bepalingen over de huwelijksgift werden gemaakt; of daarbij bijzondere plegtigheden plaats hadden, blijkt niet, in het Brokiner en Kmsigerregt vinden wij een huwelijksonder-handelaar, onder den naara van me^ere of meikere genoemd. Jiroiimerbrie/, § 107: wist en wilmec, and ma sziwe vmba thene blodbreng, sa skeppe thi redieua thene mekere, and ther after winnema thene holdbreng mitha mekere, and mith tuam triuwe monnum ieftha wiwem', and thi redieua thet rede vmbe thet mee. Thi thredda mot spreca fore thene alderlosa, fon eyder sida binna thredda« (51). d. i. Is ’t een vrijwillig huwelijk, en men twist over den uitzet, zoo bepale de regier den onderhandelaar, en daarna winne men den uitzet met den onderhandelaar, en met twee trouwe mannen of vrouwen, en de regter beslisse het wegens de uithuwelijking. De derde moet spreken voor den ouder-looze, van ieder zijde binnen de derde. Het slot der plaats is mij niet duidelijk. Hen gelijksoortige bepaling vindt men verder in het Hm^iffer penning/fcAuldhoe^, § 16 (52). Wanneer de ouders hun minderjarig kind hadden verloofd , dat naar ’t schijnt, soms reeds op zeer jeugdigen leeftijd geschiedde, werd het kind hierdoor evenwel niet verpligt om de verloving gestand te doen. Zoo meen ik de Juris-prudenfia Frisica, Tit. LXXXIV, § 13—15 te moeten verstaan (53). «Hweerso da jelderen een aeft makiet foer da kynden, enda da kyiiden dat wyten, versprecka hia et

(51 i Hichthopek. S. 166, (5-') Aid. S. 198.

(53i Vroeger heb ik deze plaats opgevat, alsof er van een huwelijk gesproken werd. Zie Themis, XV, hl. 431. Bij nadere overweging komt ’t mij voor, dat hier eerder aan eene verloving moet worden gedacht.

-ocr page 559-

naet, so schel ’t blyuwa, ende mey raa naet scheda. Jeff da jelderen dwaet een aefft foer da kynden, so schel dat aeff’t staen, ont da kynden synt ierich. Uweerso deer twa kynden to gara jonn wirdeth bynna saun jerein, ende schede se dan in da saunda jeer, so moet ayder in oderis slacht boestigia; sint se to gara wr da saun jeer, so moet nenthera in oders sib faen.// d. i. Waarzoo de ouders een echt maken voor de kinders, en de kinders dat weten, weerspreken zij het niet, zoo zal ’t blijven, en mag men niet scheiden. Indien de ouders doen een echt voor de kinders, zoo zal de echt staan, tot dat de kinders zijn jarig. Waarzoo daar twee kinders te zaïnen gegeven worden binnen zeven jaren, en scheiden ze dan in het zevendejaar, zoo moet ieder in des anderen geslacht huwen; zijn ze te zamen boven de zeven jaar, zoo moet geen hunner in des anders verwantschap tasten. Over het bewijs van gegevene trouwbelofte, wordt gehandeld in het Keizer RwdolfsboeA, § 23 : //Dat oder is, hueerso een man ende een fron we dwaet een trouwa, nyster neen man ouer, willet hya dan bisecka, soe ontgonghse mit hyara sexter hand , dat riucht moet da wird neder slaen ; mer habbet deer wr wessen tween man, soe moet hit staen, want deer sleet fan scrionn in da ewangelio: tueer menscha tiuecli of tree is weer. In lege mea scriptum est, quod duorum hominum stat omne uer-bum// (54). d. i. liet andere is, waar zoo een man en eene vrouw doen een trouw, is er geen man bij, willen zij dan ontkennen, zoo ontgaan ze met hun zesde hand, het regt moet de waarheid neder slaan ; maar zijn daar bij geweest twee mannen, zoo moet het staan, want daar staat van geschreven in het evangelie; tweeër mensehen getuigenis of drie is waar. Tn lege mea scriptum est, quod duorum hominum stat omne verbum.

Het huwelijk werd met veel plegtigheid gevierd. Be

(ri4) Richthupen , S. 433.

27iemi,i, D. XVI. file St. [ISGO).

36

-ocr page 560-

— 446 —

bruid werd met een optogt van feestgennoten en hoorngeschal en gezang door den bruidegom naar huis gehaald. Een der naastverwanten van den bruidegom droeg een zwaard, welligt als symbool van de raagt, waaraan de aanstaande vrouw zich onderwierp (55). Vreugdevuren werden er ontstoken. Verder moest het kerkelijk worden ingezegend. Door de beklimming van het huwelijksbed was het g(;heel voltrokken. Na den eersten huwelijksnacht deed de jonge vrouw haar kerkgang en bragt haar offer op het altaar. Al die plegtigheden waren een noodzakelijk ver-eischte voor een wettig huwelijk; zonder dat werd de ver-eeniging als een bloot concubinaat beschouwd , en waren de kinderen daaruit gesproten onecht (56). Reeds in de oudste bronnen vinden wij die plegtige voltrekking van het huwelijk vermeld Zesde landregi, ^ms.l: wThet istet sexte londriucht : huersa tuene brothere send, and thi other wif halath to houe and to huse, mith dome and mith dregte, mith borne and mith lindequot; '57). d. i. Dat is het zesde landregt: Waar zoo twee broeders zijn, en de ander eene vrouw haalt naar hof en naar huis, met quot;domequot; (58) en met ueleide, met hoorn en met lieden. De Overkeureti, § 4: //Thi fiarda kere: hwersa ma wif halat mith home and mith lude, mith dome and mith drechte, thet hiu emmer scolde aftne stol bisittaquot; (59). d. i. De vierde keur; Waar zoo men eene vrouw haalt met hoorn en met geluid , met //dome// en met geleide, dat zij altijd zou een echten

(571 Richthofen, S. 5-2.

(5sj Dit woord is tot nog toe niet verklaard; ook Kichthofen weet er geen weg meê. De platduitsche tekst der Overkturen heeft ; -mytdome dat is goede, inyt drechte dat is werscup.» Richthofen, S. 99.

-ocr page 561-

— 447 —

stoel bezitten. In tegenoverstelling daarmede zegt § 5: //Thi fifta kere : wersa en mon niiue en wif to quern and to ku, vder en ti alsa dena Ihianeste sa him gad were, and him thenna én kind gader wrde, end thet kind ske-nade, and thet wif liavade, thet hise thenna afte nome; thet hiu ni thet kind, ni machte nenne aftne stol bisitta, ni thera kinda nen, ther hin bi hem tege/z (60). d. i. De vijfde keur; Waar zoo een man neemt eeue vrouw voor de karn en voor de koe, of tot alzoo danige dienst als hem goed ware, en hun dan een kind te gader werd, en het kind schoon werd, en (hij) de vrouw lief had, dat hij ze dan (ten) huwelijk nam; dat zij noch het kind mögt geen echten stoel bezitten, noch der kinderen geen, die zij bij hem won De uitvoerigste plaats vinden wij in het Zeendregt, § 22: »Hweerso ma claget om een aeft dat hit tobritsen se, and ma hit riucht greta schil, soe schilma hit aldus greta, dat dio frie Presinne coem oen dis fria Presa wald mit hoernes hluud ende mit bura oenhlest, mit bakena brand ende mit winna sangh, ende hio br eydelike sine besma (61) op stoed, ende op dae bedde herres lines netta mitta manne, ende an moerne op stoed, to tzierka ging, kerkstal stoed, alter arade, da prester offarade, ende dat aeft also bigingh alsoe di fria Presa mitter friu Presinne schulde. Soe schilma dat aeft hirda mit saun buren ende mitta prester, deer dae missa sangh ende dat offer ontfingh deer hia in dae kerka latte, ende mitta kuster deer dae clocke hlettez/ (62). d. i. Waar zoo men klaagt om een echt, dat het gebroken zij, en men het regt klagen zal, zoo zal men het aldus klagen, dat de vrije Priezin kwam in des vrijen Priezen magt met hoorn geluid en met buren gejuich, met bakenbrand en met vriendengezang, en zij bruidswijze

(62} Aid. S. 409 fg.

-ocr page 562-

— 448 —

zijn bed beklom, en op hei bed haar ligchaam gebruikte met den man, en op den morgen opstond, ter kerke ging, kerkstand stond, het altaar eerde, den priester offerde, en den echt alzoo aanging alzoo de vrije Pries met de vrije Friezin zoude. Zoo zal men den echt bevestigen met zeven buren en met den priester, die de mis zong en het offer ontving, dat zij in de kerk lieten, en met den koster, die de klok luidde. Jurisprndeniia Frisica, Tit. L, § 41 ; «Thet tredda: Hweerso een man syn breyd haleth tho how ende to huus, myt here ende myt drechte, and hym jeft aefftlyck and riuchtelick, hor soe ’t dij prester deth so een leya,sois hyo al ewen aeff't, and da bern, deer se tyaet, al euenwel schellet se faders gued bysitta.« d. i. Hel derde : Waar zoo een man zijne bruid haalt naar hof en naar huis, met gevolg en met geleide, en zich geeft echtelijk en regtelijk, hetzij ’t de priester doet of een leek, zoo is zij al even echt, en de kinderen, die ze wint, al evenwel zullen ze vaders goed bezitten. Volgens deze plaats schijnt het, alsof de kerkelijke inzegening geen volstrekt vereischte was ; het tegendeel blijkt evenwel uit hetgeen er in dezelfde § voorafgaat (63). «Hweerso een man noem een frowe, and hij deerbij bern tyucht, thach nede sij dij prester onder boeck and onder stola naet gaer jown , and da wird, deer aldeer to heret, naet spritsen; also he starff’, wolde hij da bern to eeruen habba and aeff't makia, so was dat gued hyarens nelthera, so onteerwader se owenseiis.v d. i. Waarzoo een man nam eene vrouw, en hij daarbij kinders teelt, doch had hem de priester onder boek en onder stool niet ver-cenigd, en de woorden, die aldaar toe behooren, niet gesproken; alzoo hij stierf, wilde hij de kinders tot erven hebben en echt maken, zoo was dat goed van geen hunner, zoo onterfde hij ze onwillens (?). Tn het vervolg der plaats

16.3) Verg, ook nog de plaatsen aangehaald in de ^chets KT noot 188—190 , in Thetnis, XV, bl. 420.

-ocr page 563-

wordt het als een afwijking van het strengere regt ten gunste der kinderen voorgesteld, dat de kerkelijke inzegening niet meer noodzakelijk werd vereischt. Het symbool van het zwaard vinden wij vermeld in den ^ppingadamsier buur-brief, § 22 : //et ille portât gladiura, cui traditur a sponso ratione consanguinitatis// (64), en in het Zeendregè, ZI, waar in geval van overspel aan den man o. a. het regt wordt gegeven, om zijne vrouw te onthoofden //mitta swird deerse onder ghing dase dat aefte bighing// (65), d. i. met het zwaard daar ze onder ging toen ze den echt aanging. Verder vinden wij in den Appingaelamsler bunrbrief,^ 22—24, de eerste maatregels, om de overdrevene weelde van huwelijksfeesten te beperken. //Item statutum est pro communi utilitate: quum aliqua tradenda sponsa est vel elocanda, ne ipse sponsus plures secum in Damme, quam X Vl viros et IV mulieres exceptis externis secum adferat. Item in die cetus. choree non hunt extra domum nuptialem. Item dona sponsalia inhibemus dari, nec sponsa ultra IV puellas ad suas nuptias invitabit.'/ Soortgelijke bepalingen treft men ook aan in het Groninger Siadboek, W, ^ ^—Ï7 , waamp;v o. a. het getal der bruiloftsgasten en speellieden wordt beperkt en de feesten, die op de trouwplegtigheid volgden, worden vereenvoudigd (66)

In lateren tijd kwam , door den invloed van het kerkelijk regt, eene openlijke afkondiging van het huwelijk in gebruik. Loppersumer zeendbrief van 1424, § 24: /Alle echschap salinen driewerf kundigen over die kereke, als in den ghees-teliken rechte gescreven staet, en we des niet doen enlaet, de sal gheven den provest enen engelschen schilling toe broeke// (67). In het Groninger Stadboek, 11, §27, wordt eene straf bedreigd tegen geheime huwelijken, d. i. huwelij-

(fi4) Richthofen, S. 297. (65j Aid. S. 409.

(66| Pro excol. V, bl, 172 volgg. Verg, hierbij Mr T. A.tex Berge, Verhandeling over de onkosten-bepalende wetten in ons vaderland in pro excol.t VI, bl. 121 volgg. (67} Richthofen, S. 314.

-ocr page 564-

— 450 —

ken, die niet behoorlijk waren afgekondigd. //Soe wellich man of mannes name de hier in der stat wonet de hemelike truwe doet mit eenre vrouwe of mit eenre ioncfrouwe de Inder stat wonet de breket elc vijf mare te hen den raet Daer to moten se vter stad varen ende nicht mit ons wonen de wile dat se beide leuen also verre als die vrende komen cla-ghende voer den raed mer als die ene steruet so mach die ander syn buermael weder wynnen mit vier olden frantschen schilden Ende alle de ghene de mede sijn oner aldus daner hemeliker truwen de breket elc vijf marck ende hore wonin-ghe teghen den raed Ende aldus dane dinc sal de ducht vertughen daer de hemelike truwe in gescheen is Ende mach men se nicht vertughen den men dusdaner dinc betiet so werden se onschuldich elc mit twen horen naesten maghen Ende mit twen borgheren die mit der ducht tughen moghenquot; (68), Ook in de S(a(u(a Guidonis episcopi TraJec-iensis van 1310 komt een verbod voor van de geheime huwelijken: «Item omnes, clandestina matrimonia contrahen-tes, excommunicamus. Item ne aliquis dandestinis intersit matrimoniis, sub poena excommunicationis inhibemus. Clanilestinaautem matrimonia appellamus, quae sine denun-tiatione solemni, seu bannis competentibus in parochiis con-trahere volentium, per Presbyteros eorum publice non prae-missis, contrahuntur« (69).

Verder waren nog in het geestelijk regt zekere bepaalde feestdagen aangewezen, waarop geen huwelijk mögt worden voltrokken. Statuia Guidonis: «Item prohibemus sub poena excommunicationis , ne quis nuptias celebret temporibus pro-hibitis, videlicet a prima dominica adventus Domini usque ad octava Epiphaniae ejusdem, et a LXXma usque ad octavas Paschae. Et a dominica ante ascensionem Domini usque ad dominicain Triuitatis omnibus inclusive, nisi ab OfSciario nostro licentiam meruerit contrahendi« (70). Hierop doelt

(68) Pro excol. V, bl. 30, (69) Cherterb. I, bl. 142.

(70) Charterb. t. a. pl.

-ocr page 565-

— 451 —

ook het Bolswarder zeendregt, § 39; //Item di XXXIX pont is, iefter twer menschen een aefte bigaed buta der wrbedena tydt, ende naeth baden sent, üoe scelleze dae ban beta mit en hala pond, ende begaed hia dalaefte binna dae wrbadena tydt, aoe scelleth hia da ban beta mit twain pundem// {71). d. i. Item het XXXIX punt is, indien er twee menschen een echt aangaan buiten den verboden tijd, en niet geboden zijn, zoo zullen ze den ban boeten met een half pond, en gaan ze den echt aan binnen den verboden tijd, zoo zullen ze den ban boeten met twee ponden. Het eerste gedeelte der plaats bevat een verbod van huwelijken, die niet zijn afgekondigd, het volgende van huwelijken binnen den verboden tijd.

Bijzondere vermelding verdient nog het eigenaardig gebruik van de takeris iefte, dat mij alleen in het Wesfer-lauwersche regt is voorgekomen. Wanneer een jongere broeder huwde, moest de vrouw aan den ouderen broeder eene som gelds betalen, omdat hij voor het echtpaar het bed ruimde. ScAouienregi, § 12 ;//Dit is riucht, als de ionghera broder een wyf halle, so schel syn wyf syn ieldera broeder iaën fyfl’ schillinghen; ende dat deer urn dat hy dat bed reine syn ionghera broeder ende syne wiue; dat is takeris ieftav (72). d. i. Dit is regt, als de jongere broeder eene vrouw haalt, zoo zal zijne vrouw zijn ouderen broeder geven vijf schellingen ; en dat daarom dat hij het bed ruimt zijn jongeren broeder en zijne vrouw; dat is mansbroe-ders gift.

De regtsbetrekking, die door het huwelijk ontstond, was het inundium; de vrouw ging over in de magt en de voogdij van den man. Deze moest evenwel, naar ’t mij voorkomt, dat mundium koopen van den vader of voogd, die tot dusverre het mundium over de vrouw had gehad. Volgens Gkimm zou het huwelijk zelfbij de Germanen oorspronkelijk

(7i) Richthofen, S. 487. (72) Aid. S. 389.

-ocr page 566-

een koop zijn geweest (73). Dit gevoelen wordt ecli ter, en met regt, bestreden door RivE (74). De vrouw zou dan het voorwerp van den koop hebben moeten zijn ; dit is kwalijk aan te nemen bij den eerbied, dien de Germanen jegens het vrouwelijk geslacht koesterden, en onvereenigbaar met het regt van vrije keuze; ook de bronnen, waarop Grimm zich beroept, bewijzen het niet. Anders wordt de zaak opgevat door Kraut (75); hij beweert, dat de man het mundium over de vrouw alleen kon verkrijgen door overdragt van dengene, die het tot hiertoe had gehad, en dat hij daarvoor een zekere som als koopprijs moest betalen. Ook dit wordt door IliVE bestreden ; hij gaat de onderscheidene volksreg-ten achtereenvolgens na en komt ten slotte tot het resultaat, dat men alleen bij dp Allemannen een werkelijke overdragt van het mundium tegen eene schadeloosstelling aan den vader zou kunnen aannemen, omdat volgens dat volks-regt inderdaad het bestaan van het huwelijk afhankelijk was van de toestemming des vaders, en deze zelfs geregtigd was, om zijne dochter, die zonder die toestemming gehuwd was, terug te vorderen (76). Intusschen schijnt het mij toe, dat hoe men dan ook moge oordeelen over andere volks-regten, de Friesche regtsbronnen pleiten voor de opvatting van Kr A UT.

De plaatsen, waar het hier op aankomt, zijn de volgende: Hunsingoer boeieéaxen ,§31,32: //H versa en frowe fereth of tha liudgarda and enne otlierne, and hiu afte den is , and hire frudlef thennato kemth, and hiu thenna to other hiuneinfeth, sa wele hire friudelf se ierne hebba afte, sa agerne munsket be

-ocr page 567-

— 453 —

riuchte te wiimane et hire erra suiarengem ther him biriuchte lavegad is; sa is de mundsket threttene scillingar and thret-tene penningar alsa denra penninga sa ma mimigerdeforda het and kelt, ach hi ac thes nowet aca, sa capierne mit ene sorna sceld wepere; thet is thi rinchta mundsket. Uversa ma ene frowa afte deth , and hiu mitha sogen wedden biwrocht is, andti kerenase capad het mitha rinchta mundscete etta ri-uchta foremunda, sa stent thiu frowethenne afria foten« (77), d. i. Waar zoo eene vrouw vaart uit de volksgaarde in een andere, en zij (ten) echt gedaan is , en haar minnaar dan toe komt (i), en zij dan tot een ander huwelijk gaat, zoo wil haar minnaar haar gaarne hebben (ten) echt, zoo moet hij den mondschat met regt winnen van hare vroegere schoonouders, die hun met regt aangeërfd is, zoo is de mondschat dertien schellingen en dertien penningen alzoo danige penningen zoo men Munstersche heet en noemt, heeft hij ook daarvan niet genoeg, zoo koope hij dien met eene somme .... (?), dat is de regte mondschat. Waarzoo men eene vrouw (ten) echt doet, en zij met zeven boeten aangeklaagd is , en deverkorene ze gekocht heeft met den regten mondschat van den regten voogd, zoo staat de vrouw dan op vrije voeten. De plaats i.s zeer duister. Over het woord //liudgardaw en de uitdrukking vol tha liudgarda fera and enne otherne// hebben wij reeds vroeger gesproken (78); maar wat betee-kent: //hire frudlef theuna to kemth//? Richthofen gist, dat het zou moeten beteekenen , dat de eerste man sterft (79). Ook het woord //aca// is duister; Richthofen wil het hier door satis , genoeg, vertalen. Met hetgeen er volgt //ene sorna skeld wepere// weet hij geen weg (80), en evenmin weet hij de woorden //mitha sogen wedden biwrocht// te verklaren (81). //Kerena// beteekent de verkozene, d. i. hier de man of de

!7S) Verg, boven Schets, IV, in Tianis XVI, bl. 43.

-ocr page 568-

— 454 —

bruidegom (82). Zooveel is intusschen zeker, dat in § 31 wordt gehandeld over een tweede huwelijk. Ten dien aanzien moet ik nu opmerken, dat de weduwe onder het muudium kwam van de naaste zwaardmagen van den overleden man, van daar dat hier over de schoonouders gesproken wordt; wanneer er nu evenwel gezegd wordt, dat de man den mond-schat moest winnen van de schoonouders, dan geloof ik. dat daaronder het mundium zelf moet worden verstaan, niet den prijs voor het mundium, die immers door den man moest worden belaald aan den vroegeren voogd, en dan wordt er vervolgens bepaald hoe groot de som was, die daarvoor moest worden gegeven. Zelfs zou het mij niet onwaarschijnlijk voorkomen , dat hier eene fout is ingeslopen , en dat in plaats van het eerste «mundsket'/ moet worden gelezen vmundskip//, dat mundium, voogdijschap beteekent. De volgende § 32 is nog onverklaarbaarder. Het is evenwel duidelijk, dat daar sprake is van een koopen der vrouw door den man van den regten voogd voor een mondschat, waarmede wel zal bedoeld worden het koopen vaii een mundium over de vrouw. Sc/toiiéenregt, § 8, 9: //Fan mondscypes lawa an der we-dua. Dil is riucht, datter nimmen aech dyiie mond oen der wedue dan her soen, so fyr als hi ierich se, iefta^dy selua deer dan da aeftingha aech ; lywet ny dy soen, soe aegh hy dan des mondscipes fyower penninghen min dan twa merck. Fant mondschet der famna. Deer famna riucht is, dy ien deersa aeftighet tueer schillingen des mondes. Fan der pyne des mondschets deert lasta nelle. Dit is riucht, ieft hy dyne mondschet naet lasta enwille, ende hi dat wyf toe aefta on fucht, soe schil hy dis monnadeis ende aec foerd al da fyf daghen al out des saterdeis ban tielda, ende alle da daghen des halsfanges twyrasum onsuerre, iefta dyne mondschet laesta des saterileis tvifald , iefta oen stride staen, iefta tredda kest half boedel iaën binnia dae balkera// (83). d. i. Van

(821 Ald. in voc. kerena.

(83) Richthofen, S. 389.


-ocr page 569-

mondschaps beërving over de weduwe. Dit is regt, dat er niemand toekomt het mundium over de weduwe dan haar zoon, zoo ver als hij jarig zij, of die zelfde die dan den echt heeft; leeft nu de zoon, zoo komt hem dan (wegens) het mondschap toe vier penningen minder dan twee mark. Van den inond-schat van de jongvrouw. Der jongvrouwen regt is, degene die ze huwt twee schellingen (wegens) het mundium. Van de straf van den mondschat die ’t niet betalen wil. Dit is regl, indien hij den mondschat niet betalen wil, en hij de vrouw ten echt ontvangt, zoo zal hij des maandags en ook voorts al de vijf dagen al tot des zaturdags ban dulden, en alle de dagen (wegens) den vrouwenroof tweeërsom ontzweven , of den mondschat betalen des zaturdags tweevoudig, of ten strijde staan, of (als) derde keus (zijn) halven boedel geven binnen de balken. Ook deze plaats is niet zonder moeijelijkheden. Tot opheldering merk ik vooreerst op, dat met de woorden «iefta dy selua deer dan dn aeftingha aech/z bedoeld wordt de tweede man der weduwe. Deze moest dus aan den zoon, die als naaste zwaardmaag van den overleden man het mundium had over zijne moeder, den mondschat betalen. Richthofen schijnt de plaats anders te begrijpen ; hij zegt : //heirathet eine Witwe und es lebt kein Sohn erster Ehe soe aegh hi (ihr Mann) dan des mondscipes twa merk'/(84). Dit geeft, dunkt mij, geen zin ; immers wat zou het beteekenen dat aan den man wegens het mondschap twee mark toekomt? Blijkbaar wordt hier gedoeld op den mondschat, die door den man moest worden betaald wegens het mundium ; wij moeten hier dus denken aan het geval, dat de zoon nog in leven was, en de woorden //aegh hi// doelen dan niet op den tweeden man, maar op denzoon. Zoo vatten ook de uitgevers der ouele Friesc^e weiien de plaats op(85). In het volgende gedeelte der plaats wordt gesproken over den moiid-schat, die bij het huwelijk van een meisje moest worden

(84J Wörterb. in voc. mundskip. (8.5) Aid. bl. 27.

-ocr page 570-

— 456 —

betaald , en de straf, die er gesteld was op de niet-voldoening. Uit de woorden «deer fatnna riucht is« moet men niet opmaken , als of het meisje regt had op den mondschat ; deze kwam kwam aan den voogd toe. Die woorden willen niets anders zeggen dan: de regtshepalingen ten aanzien der jongvrouwen zijn deze enz. Wat er verder over de straf wordt gezegd is niet zeer duidelijk ; intusschen schijnt men daaruit te mogen opmaken, dat bij weigering om den mondschat te betalen het huwelijk niet als wettig, maar als een vrouwenloof beschouwd werd. Zoo althans wordt het woord «halsfang« door RicHTHOFEM verklaard (86). Eenigzins anders is de opvatting van de uitgevers der ourle FriescAe wetlen. Zij zeggen: «Hier wordt het gebezigd voor gijzeling, gevangenis. Wij begrijpen het dus, dat zulk een bij eede moest beloven, des anderen daags weder te recht te zullen staan, en dat hij , bij gebreke dies, in gevangenis gesteld wierd.« Intusschen zijn ook zij van oordeel, dat het trouwen van eene vrouw zonder den mondschatte willen betalen , als vronwenroof werd aangemerkt (87). Keizer Ruilol^sboel:, § 13 : « Dit is dat sexte, hwerso een man nimpt een frowa ende hi deer kinden bi tiucht, ief di man dan sterft eer da kinden ierich sint, so aegh syn broder jefta syn broders soen da bischirmense an da guede ende an da kynden ende an der frouwa, dat him ymmen dwe wald iefta onriucht ont dae kynden ierich sint, hit ne se dat dio frouwe ene oderne man nime, soe aegh hy dis mondschettes fan dera frouwa een colensche pond, also fyr soe hy riucht mond habbe wessen der frouwa ende der kyndena« (88). d. i. Dit is het zesde, waarzoo een man neerat eene vrouw en hij daar kinders bij teelt, indien die raan dan sterft eer de kinders jarig zijn, zoo komt zijn broeder of zijn broederszoon de bescherming toe over het goed en over de kinders en over de vrouw, dat hun niemand

ia6) H'örterb. in voc. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(87) l. a. pl. bl. 28.

(88) Richthoven, S. 428 fg.

-ocr page 571-

doe geweld of onregt tot de kinders jatig zijn, het en zij dat de vrouw een anderen man neemt, zoo komt hem (wegens) den mondschat van (wege) de vrouw toe een Keulsch pond, alzoo ver zoo hij regte voogd zij geweest van de vrouw en van de kinders.

Twijfelachtig is het, of het welma, waarvan in het 22e Landregt gesproken wordt, den mondschat beteekent. De plaats luidt aldus ; wVicesima secunda constitutie est ; nobi-lis femine wethma sunt VIH talenta et VIIl uncie et V111 denarii,// Nagenoeg gelijkluidende zijn de overige teksten. Alleen de Westerlauwersche bevat eene afwijking. //Elkes wives weetma dat is acht pond , acht einsa ende acht pen-ninge. Enis edelwives weetme is C pond// (89). Latere Frie-sche teksten nemen het voor vidualiéium, weduwengeld. Tn eene inhoudsopgave van den Latijnschen tekst der 24 landregten, naar een der Hunsingoër HSS. in de werken van pro evcolendo afgedrukt, wordt de inhoud van het 22e landregt aldus opgegeven: //de consolatione nobitis feminae post mortem rnariti//, en in het Oost/riescAe landregt HS. van 1527 wordt gezegd: //Dat XVl lantrecht is, dat de vorbeteringe enes edelen wyues, in eeiien goede daersc van deme heerde scheydet want de man doet is, dat schal wesen V1IT pont, Vni ensa vnde VIII Schillinge vndeVIll penninghe// (90). Het woord is zeker hetzelfde als het Angelsaksische veotuma en het Burgundische wittemo, wat volgens KiiAUT den mondschat beteekent lt;91). In die be-teekenis wordt het dan ook genomen door RtcirrHOïEN (92); maar deze opvatting heeft wederom bestrijding gevonden bij RiVE (93). Ik zon ook zwarigheid maken, om mij met

1901 Verg. KicurnoPEs, in voc. welma en RechtsqueU. S. 74, Not. .5. Zie ook 0. Fr. Wett. , bl. 17G, en Wiarda , Asegab., S. l.^V fg., die het woord nemen m den zin van vidualitium.

-ocr page 572-

— 458 —

het gevoelen van Richthofen te vereenigen, omdat hetzelfde woord Idler in het 23e ZawrZze^^, Eins. I, en Rustr. tekst in een geheel andere beteekenis, nl. die van weergeld, voorkomt. Daar wordt gesproken over een misdrijf tegen eene zwangere vrouw begaan en o, a. het volgende gezegd : //Ac ief hiu ef liue werthe, sa achraa te ieldane mit soghen ieldem, and achta pund and achta enza and achta scillingar and achta penningar, thet is hire riuchta witma//(94). d. i. Ook indien zij atlijvig wordt, zoo moet men haar gelden met zeven gelden, en acht pond en acht einzen en acht schellingen en acht penningen, dat is haar regte wetma.

Als hoofd der echtvereeniging voerde de man het gezag ; hij had de vrije keuze van woonplaats; hij oefende in huis de heerschappij uit; de vrouw was hem gehoorzaamheid schuldig; misdroeg zij zich tegen hem, dan kou hij haar straften; in geval zij zich aan overspel schuldig maakte had hij zelfs het regt om haar te dooden (95). Van dit laatste vinden wij in onze regtsbronnen melding gemaakt. Zeendreg(, § 12: //lef di decken een wyf aeschet ende her des bitiget, dat hio een man to wrhoer habbe onder her aefte manne ; ief hyo dis bisecka wil, so wil her dio paepheed ende wisa lekalioed tinda een haudordel. So steet her aefte man, ende queth hioe se onschieldich, so is hyse nyer mit ene eed to sikeriane, dan hyo dat ordel oen to gane; ief hyse, naet sikaria nelle, so schil hio self oen da ordel sikeria, ende iefse god sikered, so aegse her afta man weer to uimeii, ief hiose aeck wrbaernt, soe aegh hy dine ker hor hyse

-ocr page 573-

— 459 -

hangie soe hyse haudie, soe hyse drinse so hyse baeriie: soe moet hise tiarda kest, iefta toe him iiiraa,ief hit him di wisa prester reth/z (96). d. i. Indien de deken eene vrouw opeischt en haar daarvan beticht, dat zij een man in overspel hebbebni-ttm haar echten man; indien zij dit ontkennen wil, zoo wil haar de geestelijkheid en wijze leeken vinden een hoofdoordeel, Zoo staat haar echte man, en zegt zij zij onschuldig, zoo is hij nader haar met een eed te zuiveren, dan zij het oordeel aan te gaan; indien hij haar niet zuiveren wil, zoo zal zij zich zelve door het oordeel zuiveren, en indien God haar zuivert, zoo moet haar echte man haar weer nemen; indien zij zich ook verbrandt, zoo heeft hij de keuze of hij ze hangt of hij ze onthoofdt, of hij ze verdrinkt of hij ze verbrandt, zoo heeft hij de vierde keus, of tot zich neme, indien het hem de wijze priester raadt. Het blijkt evenwel uit deze plaats, dat de strafoefening van den man niet kon plaats hebben dan na voorafgaand onderzoek en vonnis. Wanneer nl. de vrouw in het zeendgerigt van overspel werd beschuldigd, kon de man, zoo hij meende dat zij onschuldig was, haar met eede zuiveren; de vrouw zelve kon dit niet, omdat zij in het mun-dium stond van haren man; was de man hiertoe niet genegen, dan moest de vrouw het vuuroordeel ondergaan; bleek zij onschuldig te zijn, dan moest de man haar weer tot zich nemen; bleek zij schuldig, dan had hij de keus, of hij haar weer in genade wilde aannemen, dan wel haar een der genoemde vier Straßen doen ondergaan. Een gelijksoortige bepaling vinden wij in het Zeendregt, § 21 : //Hweerso ma een frouwe wroget dat hio een wrhoer deen habbe, soe aeghse her foermond to sikerien, ief hyse siker weet. Brect her dera ladena, soe weetse her foermond al schietdich, soe aegh di foermond dine ker hor hise fille, so hise haudie mitta swird deerse onder ghing dase dat aefte bighing, so hise to him nimez/ (97). Waarzoo men eene vrouw aan klaagt dat zij een

(96) Richthofen , S. 404.

(97) Ald. S. 109.

-ocr page 574-

— 460 —

overspel gedaan hebbe, zoo behoort haar haar voogd te zuiveren, indien hij ze zuiver weet. Ontbreekt haar die zui-veringseed, zoo weet haar haar voogd geheel schuldig, zoo heeft de voogd de keuze of hij ze ville, of hij ze onthoofde met liet zwaard waar ze onder ging toen ze den echt aanging, of hij ze tot zich neme. Dat hier met den foerinond de man bedoeld wordt, zal wel geen betoog behoeven.

Wanneer de man zijne vrouw evenwel op heeterdaad betrapte, mogt hij haar, even als haren medepligtige (9S), terstond dooden. Jiirisprudeniia Frisiea , Tit. LXXXVI , § 4: //Aen man mey syn ayn wyff naet daeth slaen, is ’t seeck, dat hyo habbe een quaed hluud mit een ora manne, hit ten se, dat hij se foerwonnen habbe, ende hab se met ter deda byginsen, jelkirs moet hij se jel da,quot; d. i. Een man mag zijn eigen vrouw niet doodslaan, is ’t zaak, dat zij hebbe een kwaad gerucht met een anderen man, tenzij dat hij ze overtuigd hebbe, en hebbe ze op der daad belrapt, anders moet hij ze vergelden (9!)).

Het mundium, in het Keizer R/iclolfsboek zeer juist uitgedrukt door het woord //bischirmenae//, bescherming (100), openbaarde zich vooral in actieveen passieve vertegenwoordiging. De man trad voor zijne vrouw in regten op en ontving waarschijnlijk voor haar weergeld en boete. Een voorbeeld daarvan troffen wij zoo even aan in de aangehaalde plaatsen uit het Zeendregi, en in de vroeger medegedeelde plaats uit het Sneeker Stadboek ^lOY). Verder leest men in

'98) Verg. .Tarisprudeniia Frisicn, Tit. LVIII, § 26.

-ocr page 575-

liet If'e-'iierwolder landregt, cap. XTTI, § 9 : « De vader mach spreken voer syn kinder, een man voer syn wyf, en een heer voer syn denstknecht, sonder bevel» (102). Hier wordt, naar ’t mij voorkomt, gedoeld op aanspraak in regten. Wat in de Jurilt;!priide)itia Frixica, Tit. LXXXH, § 13, gezegd wordt, is ontleend aan het liomeinsche regt. »Dat is riucht : Dat een wyfl, buta her mondis reed ende consent, mey neen forwirda meckia. lieden hweeroin ? Hwant hio mey nen burga wirda, ner neen consent jeffte willa deer toe dwaen . deer hio schaedaftich mey om wirda. Fan disse twara jionten steet scrionn in da Keysers riucht.» d. i. Dat is regt: Dat eene vrouw buiten haar voogds raad en consent mag geen overeenkomsten maken, lieden waarom? Want zij mag geen borg worden, noch geen consent of wil daar toe doen, daar zij beschadigd door mag worden. Van deze twee punten staat geschreven in het Keizersregt. Zoo vinden wij dan ook in eene vroeger reeds aangehaalde plaats omtrent eene schenking door eene getrouwde vrouw gedaan uitdrukkelijk de toesiemming van den man vermeld (103).

Het huwelijk werd, zooals van zelf spreekt, ontbonden door den dood en door echtscheiding Daarvoor moesten evenwel bepaalde redenen bestaan; het was ongeoorloofd elkander zonder reden te verlaten. Fuslringer beuren: »Thit is thi achtunda kere sa hwa sa sin afte wif urtiuch, and en other nimth, hit ne se that hiase mith riuchte skethe, thet hi hunderd merka breke, and twintich merka hiri to bote» (104). d. i. Dit is de achtste keur: zoo wie zijn echte vrouw verlaat, en een andere neemt, tenzij dat hij ze met regt scheidt, dat hij honderd marken breke, cti

(10-^) Richthofen, S. 274. Verg, ook nog de plaatsen aangehaald in Schets, 111, noot 200, Themis, XV, bl. 423.

(103- Charterboek, 1, 765; Schets, IV, in Themis, XVI,hl. 103. Zie voorts Briessen, Monum, Gron., p. 405, waar de man optreedt quot;als momber ende tutocr.«

(10-1) Richthofen, S. un. 1 Themis, O. XVI, 4(le St. [IRGO.] 36

-ocr page 576-

_ 4ß2 —

twintig marken haar tot boete. Loppersumer zeendbrie^, § 6: wist sake dat echtelude niet tosamen enwonen, soe salinen den ghenen wroegen de daer schult an lieft, ende sal to broeke gheven ene engelscbe marck ; ende koemet hie iiyet by syn echteghaden, soe pynige den die provest solange, dat hie of sie weder cornet» (105). Zeendregt,^ 16: lef een wyf her aefte man aeschet an da banda synde, soe aegh him di decken mit laynglxm toe ändert to bringane, iof hy mey; ief hi biseka wil, soe is hyoe nyer mitta aefta tingh, ief hyo et habbe, hine toe winnen, dan hi se dera aeftenga toe ontghaen» (106). d. i. Indien eene vrouw haar echten man opeischt in de gebannen zeend, zoo moet hem de deken met dagvaardingen tot antwoord brengen, indien hij mag; indien hij ontkennen wil, zoo is zij nader met het echte getuigenis, indien zij het heeft, hem te winnen, dan hij is den echt te ontgaan. Keizer Sudolf,iboeamp;, ^ S ■. //Dit is dat tred, hueerso di fria Prese ofte dio fri Presenna willet sprecka an da bannena sinde om een aeft dattit brit-zen se, ende hia willet bireya mit lioeda landriucht, soe aechma hiarem foerd toe fynden; soe schilma dat aeft gaer delà» (107). d. i. Dit is het derde, waarzoo de vrije Pries of de vrije Priesinne wil spreken in de gebannen zeend om een echt dat hij verbroken zij , en zij willen het bewijzen met der lieden landregt, zoo moet men hun toewijzen; zoo zal men den echt bijeenbrengen, Bolswarder zeendregi, § 22 : »item dy XXII pont is, iefter en man is der hath en aefta wyf, ende hath dae wrdryowen , eiide een frya famna in die stoel set, ende sit deer by, die scel dae ban betha mith fior merckum foer den decken, endedi decken dat nath to ont-faen, ner hem to absolueeryen, het ensye dat hy sie fan hem leta ende zyn aefte zyd weder nym ; ende dae frouwa in lika maneren to dwacn als voir schrioun is, ende da ban tho

  • (105) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. SIH-DO?) Aid. S. 42,5.

  • (106) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. s. 40.6.


-ocr page 577-

— 463 —

beten mit fior merckum ; ief hia des bannes nath ontfruch-ten, di decken zyn fulla riucht deer oen to begaen» (108). d. i. Item het XXTI punt is, indien er een man is die heeft een echte vrouw en heeft die verdreven en een vrije jonge-dochter in den stoel gezet, en zit daar bij , die zal d'en ban boeten met vier marken voor den deken, en de deken dat niet te ontvangen, noch hem te absolveren, tenzij dat hij ze van zich laat en zijn echte vrouw wederneemt; en der vrouw in gelijke manier te doen als voorschreven is, en den ban te boeten met vier marken ; indien zij den ban niet vreezen, de deken zijn volle regt daaraan te begaan.

Over echtscheiding in het algemeen wordt gesproken in hel heeuwarder zeendregi, § 17: //lef di dekken een aelte schaet om enige redelyka sakka, di den scada to standen, deer da scild aegh// (109 '. d. i. Indien de deken een echt scheidt om eenige redelijke zaak, die de schade door te staan, die de schuld heeft. Wij zien uit deze plaats, dat de schuldige de nadeelen leed; waarin die evenwel bestonden blijkt daaruit niet. Exlracl-/dségaboe^, § 53: //Sa hwer sa twa liava to hape comath, urthiucht thenne ahwedder hiara or , hit ne sethet hiase mith minnon tha mith riuchte sketh, sa sent twintich merka to bote and hundred merka to fretha// (110). d. i. Zoo waar zoo twee echtgenooten te za-men komen, overtuigt dan een hunner den ander, hetzij dat zij ze met minne of met regt scheiden , zoo zijn twintig marken te boete en honderd marken tot vrede. De plaats is niet duidelijk. Wordt hier misschien gehandeld over echtscheiding op grond van eenig misdrijf door den eenen echtgenoot tegen den andere begaan , en moest de schuldige aan den ander eene boete geven ? Dati zou deze plaats tot opheldering der vorige kunnen strekken,

A.ls grond van echtscheiding vinden wij te naauwe bloed-

  • (108) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 485.

(IIO) Aid. S. .5 13.

  • (109) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 460.


-ocr page 578-

verwantschap genoemd. Tn dat geval moest het hnwelijh W’orden ontbonden, Zeendregi, § IS, 19: '/Hweerso sibbe siden sint ende dan hiara sonden riouwen sint, so schilletse gaen toe hyara decken ende biede him riuchta ban tree schillingen, dat hise scheda wil; ief hise scheda nelle ende hy mara gued habba wil, so schilletse gaen to hiara prester, ende schedet hiara self, elcker lyck oren wrswara, ende di prester seit dine eed stowia; ende neen ban schillet hia da decken iouwa. Hweerso sibbe siden sint, endese togara sit-tende sint, ende di eedswarase wroget. ende hia di decken scheda schil , so schilletse om da sonda da hermscheed ont-faen, ende da ban beta mit LXTTT Schillingen.'/d, i. Waar zoo verwante echtgenooten zijn en dan over hunne zonden berouw hebben , zoo zullen zo gaan tot hun deken en bieden hem (tot) regten ban drie schellingen, dat hij ze scheiden wil; indien hij ze niet scheiden wil en hij meer goed hebben wit, zoo zullen ze gaan tot hun priester, en scheiden zich zelve, elkander ontzweren, en de prie.ster zal den eed staven ; en geen ban zal hun de deken geven. Waar zoo verwante echtgenooten zijn en te gader zittende zijn, en de gezworene ze beschuldigt, en hen de deken scheiden wil, zoo zullen ze om de zonde de hermscheed ontvangen en den ban boeten met IjXTTI schellingen (111). In de Jurisprudentia Frisica, Tit. LXXXTV, § 6, 7, wordt als reden van echtscheiding genoemd onvermogen om de huwetijkspligten te vervullen. //Hweerso aefte syden to gara coinmeth , ende hia mogen dat aeft naet fotdwaen, so scel ma se scheda, is ’t seeck, dat hia et byjaeried. Hwant God seltf scyde: Crescite, multi-plicamini et replete terram, dat meent alsofula: T schellet waxa ende foertdtyaen ende foerfolla dat eertryck.// d. i. Waarzoo echte lieden te gader komen en zij mogen den echt niet voldoen , zon zal men ze scheiden, is ’t zaak, dat zij het begeeren. Want God zelf zeide: Crescite, multipli

(IIII Aid. S. 409.

-ocr page 579-

caiiiiiii et replete terrain , dat beduidt al zoo veel: Gij zult wassen en voorttelen en vervullen het aardrijk (IH). In den volgenden Tit. LXXXV worden de onderscheidene gronden van echtscheiding opgegeven. '/Kourwerhanda wys mey ma dat hellighe aeft scheda. Dat aerste : Joffse mogen neen meenscip to gara habba, joff dy ora kalder natura is. Dat oer is: Om diiii raislauwa. Dat tredda is : Om wrhuer. Dat fyaerde; Om tyefte, ende also wel joff hiara enthera wil to conweynt. Om ielkirs neen secken mey ma dat aeft scheda, hor om schuur, ner om dyn quada adeina, ner om onstedicheit, jeifta om haestichced.« d. i. Vieiderhande wijze mag men den heiligen echl scheiden, liet eerste: Indien ze mogen geen gemeenschap te gader hebben, indien de ander van komle natuur is. Het andere is: Om het wangeloof. Het derde is: Om overspel. Het vierde; Om diefstal, en alzoo wel indien hunner een wil in het klooster. Om anders geen zaken mag men den echt scheiden, noch om schuur, noch 0111 een kwaden adem , noch om ongestadigheid , noch om haastigheid. Sekuur schijnt eene soort van ziekte te zijn (116).

Over tweede huwelijk wordt gehandeld in de Jurispru-flenda Frisica, Tit. LXXXVIT. Blijkbaar wordt daar enkel Roineinsch regt medegedeeld over het Ireurjaar en de na-deelen, welke de vrouw ondervond, wanneer zij binnen den bepaalden tijd tot een tweede huwelijk overging.

[IFordé vervolgrl.)

(112) Wordt hierop ook misschien gedoeld in het Fivelff. er/r.,§lS;

Richthofen , S. 305.

J13, Zie Richthofen, in voc. skur.

-ocr page 580-

— 466 —

ALGPjMEENE REGTSGETiEEßDllEl 1).

firifi vragen betreffende den zelfmoord, door Mr. H. van Manen, Advocaat te Amsterdam.

In no. 2 van het XVle deel van dit tijdschrift, schreef Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen, Subst.-Griff. bij de Arrond -Rechtbank te Arnhem, een opstel, getiteld : // eenige opmerkingen over den zelfmoord en de medepligligAeid daaraan. » Dit opstel trok bijzonder mijn aandacht. De nieuwe denkbeelden , die er in werden verkondigd ,.schenen mij toe onjuist te zijn, en de gronden waarmede zij aanbevolen en verdedigd werden , duister en zwak. Daarom nam ik het besluit, om ook op mijn beurt die stof tot het voorwerp van een speciaal onderzoek te maken en nu 'ik dat plan heb ten uitvoer gelegd, neem ik de vrijheid de vruchten dier studie anderen in overweging te geven. Niet omdat ik mij inbedde, dat ik over die materie een nieuw licht zal doen opgaan, noch omdat ik mij in staat acht met geheel oorspronkelijke theorien op te treden, allerminst omdat ik in den waan verkeer een terra incognita te hebben bezocht, leder weet, dat de zelfmoord met den aankleve van dien , een onderwerp is, waaraan philosophen , juristen, theologen en medici verbazende hoeveelheden inkt en papier hebben besteed, en waarover dus weinig of niets nieuws in’t midden valt te brengen. De reden waarom ik de volgende bladzijden gaarne gedrukt zag is geen andere , dan dat ik mij wenschte te verzetten tegen de leerstellingen in bovengenoemde verhandeling neêrgelegd. Moge ’t mij al niet gelukken luce clarius aan te toonen , dat Mr. van Swinderen een dwaal leer tracht in te voeren , ik hoop althans de ingenomenheid , die sommigen raogelijk reeds voor zijn theorie hebben opgevat, aan ’t wankelen te brengen.

Een beknopt résumé van den inhoud van bedoeld opstel , behoort vooraf te gaan. We kunnen dan tevens kennis

-ocr page 581-

maken met het gehalte tier argumenten, waarmede Mr. v. 8. zijne stellingen genoegzaam verzekerd achtte.

In de eerste plaats dan geeft Mr. v. 8. een geschiedkundig overzigt van de onderscheidene meeningen, die in verschillende landen in vroegereu en lateren tijd, omtrent den zelfmoord hebben gegolden. De waarde van dat overzigt voor ’t oogeiiblik in ’t midden latende, vermeld ik nu alleen, dat de slotsom van het onderzoek deze is; // Die wetten en schrijvers welke zich plaatsen op het standpunt van het Romeinsche Regt, beschouwen den zelfmoord niet als misdrijf en straften dien dan ook niet. Zij daarentegen, welke onder den invloed stonden van de meening van het Canonieke Regt, zagen in overeenstemming daarmede in den zelfmoord een misdrijf tegen God » (1), Wat den nieuweren tijd betreft, deze ziet in den zelfmoord geen misdrijf. In sommige Duitsche wetboeken worden alleen strafbepalingen aangetroften tegen de medepligtigheid, terwijl met uitzondering van Engeland, de voornaamste Europeesche wetgevingen over den zelfmoord volkomen het stilzwijgen bewaren.

Met die leer nu, welke door //bijna alle schrijvers// gedeeld wordt, heeft Mr. v. 8. geen vrede , de zijne is anders ; zelf moord is een misdrijf en daarom moei de poging daarloe en de medepliglig heid daaraan strafbaar zijn (2). Er behoort zeker veel moed toe om, waar de meeste wetenschappelijke mannen en de voornaamste wetgevers eenstemmig hebben geoordeeld, met een meening voor den dag te komen , die om zoo te zeggen fonkelnieuw is. Hiermede bedoel ik natuurlijk niet, dat men onvoorzigtig of ongepast handelt wanneer men den moed zijner overtuiging heeft en af-keeriir is van het aannemen op gezag , want als dat zoo ware zou elk wetenschappelijk onderzoek onmogelijk wezen.

-ocr page 582-

— 468 —

’t Staat iedereen vrij van een heerschende meening af te wijken en nieuwe theoriënte verkondigen. Het behoeft echter naauwelijks gezegd te worden , dat zoo men de oude verwerpt omdat zij niet deugt , met flinke argumenten bewezen moet w’orden, dat de nieuwe juister is en beter. De algemeen erkende zienswijze boezemt ontzag in en moet geëerbiedigd worden , tenzij men met deugdelijke bewijzen stave , dat zij verkeerd is en voor een andere plaats behoort te maken.

Vraagt men mij nu, of dit door Mr. v. 8. wel in het oog is gehouden , dan moet ik een ontkennend antwoord geven. Naar mijn bescheiden meening is ’t hem niet mogen gelukken ’t overtuigend bewijs te leveren , dat de tot dus verre aangenomen leer onhoudbaar en de zijne ver daarboven te verkiezen is. Aan zijn bewijsvoering ontbreekt de noodige helderheid en volledigheid, men oordeele slechts.

Na zijn stelling duidelijk geformuleerd te hebben , zegt de 8. ; // Om deze mijne stelling te kunnen bewijzen , moet ik in de eerste plaats op de geschiedenis wijzen om daarna // enz. (3) Men moet dus aannemen , dat hij een beroep doet op de geschiedenis. Maar hoe is dat mogelijk ? Hoe kan hij voor de juistheid zijner meening een steun zoeken in de geschiedenis , die met zijn stelsel veeleer in lijnregte tegenspraak is. Immers zij leert, gelijk Mr. v. 8. zelf beweert, zoo als we straks zagen , dat men alleen ddär den zelfmoord voor een misdrijf hield , waar door den invloed van het Canonieke Regt, de begrippen van zonde en misdrijf deerlijk verward werden, en toch roept hij haar op als de eerste getuige, dat zelfmoord wel een misdrijf is. Mogelijk ligt de schuld aan mij , doch zulk een argumentatie gaat mijn bevatting te boven. Trouwens de regelen door den 8. aan dat beroep op de historie gewijd, behelzen niets anders dan eenige losse beschouwingen , hoofdzakelijk over het Cano-

(3) Themist u. s., blz. 230.

-ocr page 583-

niekeiegl, ’l welk bij niet eens -- en /zeer teregt —nis zijn bondgenoot wil erkennen. Zelf moet hij het glt; voeld hebben, dat er uit en met de geschiedenis, niets was te bewijzen voor zijn sustenu.

Er is echter nog een andere opvatting raogelijk. Niettegenstaande men uit de straks aangehaalde woorden (4) moet opmaken, dat de S. daar een aanvang maakt met. de bewijzen voor zijn stelling en hij zich daartoe ten eerste op de geschiedenis beroept, zoo zijn er toch termen om aan te nemen, dat het geenszins zijn bedoeling was om reeds daar ter plaatse tot de bewijsvoering over t(^ gaan en hij uit de geschiedenis derhalve geen argument wil putten. Immers een weinig verder lezen we de woorden ; // Tot dusverre de geschiedenis , thans mijne stelling zelve ter sprake gebragt en anderer o|)vatting behandeld, v (5 Derhalve de beschouwingen over de geschiedenis stonden niel met de stelling in verband. Is deze opvatting van des S. woorden de ware, dan vervalt natuurlijk het verwijt van een ongerijmd beroep op de geschiedenis. Doch dan zal ook niemand ontkennen, dat de op blz. 230 geciteerde zinsnede onverstaanbaar is en het geheele betoog door klaarheid niet uitmunt. Een van beiden dus: óf de S. gebruikt de geschiedenis als bewijs voor zijn stelling , maar dan riep hij een getuige op , die veel tegen en ongeveer niets voor hem te zeggen heeft, óf hij deed dat niet, maar dan bediende hij zich van een raadselachtige taal, die minstens zijn bedoeling in’t onzeker laat (6).

In dat gedeelte der verhandeling nu , waarin de stelling zelve ter sprake gebragt wordt, en waar men dus voor de

(4) quot;Om deze mijne stelling te kunnen bewijzen moet ik in de eerste plaats op de geschiedenis wijzen gt;nbsp;enz.

1’5) Themis, u. s., blz. 232.

(6) Ik hel het meest over tot het gevoelen, dat Mr. v. S. ’t eerste deed. Op blz. 23.3 toch lezen wij : » alweder is de geschiedenis......daar om te bewijzen » enz.; hij heeft dus vroeger ook al iets met haar bewezen.

-ocr page 584-

— 470 —

hoofdstelling een aantal klemmende argumenten zou verwachten , zoekt men te vergeefs naar eenig afdoend bewijs. Nadat Mr. v. S. nl. verklaard heeft zich niet te kunnen vereenigen met hen, die den zelfmoord zelfs niet onzedelijk vinden , noch met anderen, die er bloot een onzedelijke handeling in zien, schrijft hij het volgende; //Naar mijne meening is deze leer verwerpelijk en is zelfmoord wel degelijk een misdrijf. Immers gelijk de Staat tegenover ieder persoon regten en verpligtingen heeft, zoo elk individu tegenover den Staat : gelijk er een regtsband bestaat tusschen de verschillende individuen onderling , zoo ook tusschen deze en den Staat. De Staat moet het leven zijner burgers beschermen ; van daar dat moord en manslag, hetzij deze door iemand op zich zelv’ of op zijn’ medemensch worden gepleegd , noodzakelijk als misdrijf moeten worden beschouwd. // (7).

Indien ik het wel begrijp, komt die geheele redeneer! ng hierop neer ; omda( de Staat het leven zijner burgers moet beschermen , fiaarom is zelfmoord een misdrijf. Al wederom , ’t is mogelijk dat de schuld aan mij ligt, maar kan ik de kracht van dat bewijs niet vatten. De gevolgtrekking gt;/van daar» is mij inderdaad onverklaarbaar en eigenlijk niet veel meer dan een petitie principii. Immers ; // de Staat moet het leven zijner burgers beschermen// — volkomen waar, ’t is een verpligting , die op den Staat rust. Maar volgt nu daaruit (nl. uit die verpligting van den Staat), dat zelfmoord een misdrijf is? Zou men haast niet even goed kunnen zeggen, dat daaruit volgt, dat het ijs koud en ’t vuur warm is? Of zal men soms dit beweren; het individu heeft dezelfde pligten te vervullen als de Staat ; moet de Staat het leven van ’t individu beschermen, dan moet bijgevolg ook het individu zorg dragen voor zijn eigen leven ; beschermt de Staat het leven van ’t individu niet, dan begaat

(7) Themis, u. s., blz. 233.

-ocr page 585-

hij - in overdragtelijken zin — een misdrijf, atqui ergo. Ik kan me echter niet voorstellen, dat de gedachten van Mr. v. S. werkelijk dien zonderlingen loop genomen hebben, daar hij toch wel de laatste zal zijn, om te beweren , dat het individu dezelfde pligten heeft te vervullen als de Staat.

Maar wat mag de 8. dan wel hebben bedoeld? Zou hij soms in den zelfmoord een schennis zien van een regtsband , die het individu aan den Staat verbindt en er op dien grond de qualificatie van misdrijf aan geven? Doch dan zou hij zich anders hebben uitgediukt, hij zou gezegd hebben weUe regtsband er wordt geschonden , waarin die schennis be.staat enz. En nu hij dat niet heeft gedaan , hebben wij geen regt hem van die onjuiste meening te verdenken.

Tk geloof derhalve, dat de S. niet bewijst, wat. hij bewijzen moest. Naar’t mij voorkomt sloeg hij trouwens een geheel verkeerden weg in , om tot het bewijs te komen, dat zelfmoord een misdrijf is, dit zal later blijken, klier wil ik alleen deze opmerking maken. Stel Mr. v. S. nam op zich het bewijs te leveren , dat diefstal een misdrijf is , zou hij dan dezelfde redeneering volgen ? en zeggen : de Staat moet de bezittingen zijner burgers beschermen , van daar dat diefstal noodzakelijk als misdrijf moet beschouwd worden. Ik geloof het niet.

Mr. v. S. meent intusschen , dat hij zijn stelling voldoende heeft bewezen en gaat daarom aldus voort : n Is men het er • nu eenmaal over eens , dat zelfmoord een misdrijf is , dan is het ook zeerconsequent de poging daartoe te straflen//. (8) (lok dit kan ik niet toegeven. Het zou volstrekt niet inconsequent zijn, zoo men, aangenomen dat zelfmoord een misdrijf is, de poging straffeloos liet, ’t Gebeurt immers meer, dat zeker feit een misdrijf daarstelt, terwijl de

(8) Themis, u. s., blz. 234.

-ocr page 586-

poging om bepaalde redenen toch ongestraft blijft (9). Maar dit nog daargelaten , er zijn verscheidene gewigtige bezwaren de S. heeft getracht ze voor een deel te weerleggen (10) en ik kom er later op terug — die het wensche-lijk doen zijn om althans de poging tot zelfmoord ongestraft te laten , zelfs al ziet men in het volvoerde feit een misdrijf.

Eindelijk wijdt deS. nog een kort woord aan de medeplig-tigheid aan zelfmoord. Zeer teregt waarschuwt hij er tegen , dat men haar niet verwarre met het dooden van een ander op diens verzoek, wat geheel iets anders is. Hij verlangt de toepassing der algeraeenc beginselen op de medepligligheid aan zelfmoord en keurt het af, dat zij als een crimen sui generis strafbaar gesteld worde. Hierna hoop ik de gelegenheid te hebben om aan te toonen , dat ik wat dit punt betreft, tot op zekere hoogte met den S. instem. —

Tot hiertoe heb ik mij uitsluitend bezig gehouden met de verhandeling van Mr. v. 8., omdat ik mij had voorgenomen de zwakheid in ’t licht te stellen der fundamenten, waarop die geëerde schrijver zijn nieuwe leer gebouwd heeft. De onpartijdige lezer moge beslissen ofik onregtvaardig oordeel, wanneer ik beweer, dat de stelling des schrijvers «zelfmoord is een misdrijf. « meer naar een magtspreuk dan naar een behoorlijk gemotiveerde thesis gelijkt. Dientengevolge blijft het oude gevoelen zijn waarde behouden , ook zonder dat het op nieuw tegen Mr. v. S. in bescherming wordt genomen , want deze is er wel tegen ten strijde getrokken. maar verslagen heeft hij ’t niet. Ik wensch niettemin zeer beknopt de redenen bloot te leggen , waarom ik aan het oude stelsel de voorkeur geef en van meening ben , dat 1«. zelfmoorrl geen mi/i/lrij/ daarfiieli, 2». de poging (ot zef/moord in ieder

(9'; Cfr. Mr. A. J. VAN Deinse : de algemeens beginselen enz.. 2de dr., blz. 3.54.

(10) Themis, u. s., blz. 234.

-ocr page 587-

gérai slraffeloas moei zijn en 3o. de medepligiig/ieid aan zelfmoord als een crimen sui generis sirafbaar beboorl ie wezen.

Aan de uiteenzetting dier diie punten, wil ik evenwel eenige korte historische beschouwingen laten voorafgaan. Zij kunnen tot aanvulling strekken van het geschiedkundig overzigt door Mr. v. S. ons gegeven Deze heeft mij ontheven van de mneijelijke taak om een volledige schets te ieve-ren, zoodat ik kan volstaan met de vermelding van datgene, wat hij óf onaangeroerd liet, of slechts zeer vlugtig behandelde.

Dezen zijsprong zullen we doen aan de hand van Mr. M.M. VON Baumhaueü, die in 1843 te f/Zrec/zZ een zeer merkwaardige monographie in ’t licht gaf, getiteld ; » Disquisi-lio Aislorico-Juridica el crilica de moria oolnnlaria ». '11) Daar vinden we met betrekking tot ons onderwerp het volgende van ;

DE TsKAëniETEN. 111 de oudste tijden toen dit volk nog rein van zeden was. hoorde men slechts hoogst zelden van zelfmoord gewagen en in de Mozaïsche wetgeving vindt men dienaangaande dan ook niets bepaald. Eerst later, nadat het verkeer met vreemde volken aan die oorspronkelijke reinheid van zeden veel afbreuk had gedaan, werd hij meuiirvuldiger, voorat ten tijde van de verwoesting van Jeruzalem. Elavium Jozephus verhaalt, dat erin zijn tijd een wet bestond, krachtens welke de lijken der zelfmoordenaars tot hun straf eerst na zonsondergang begraven mogten worden. Tegenwoordig is er nog een godsdienstig voor-.schrift bij de Israëlieten in zwang, luidende, dat de bloedverwanten van een zelfmoordenaar, gedurende zeven dagen zich niet zullen scheren , baden, verkleeden , noch den doode betreuren (12).

(H) Tot mijn verwonderinir vond ik dit werk niet vermeld bij Mr. VAN Deinsb , anders loo mild in het aanwijzon van bronnen.

(12) Cfr. Mr. von Uaumhauer , hlz. 9—14 en de dissertatie van J. 0. Wltnma EN : de autocheiria, Leiden 18,30 ,§2,

-ocr page 588-

DE GutEKEN. Ofschoon de zelfmoord bij enkele stammen ged «ld ja zelfs geëerd werd en door meer dan één wijsgeer aanbevolen en geroemd, toch stond hij Jbij de meeste Grieken in minachting. Te Athene b. v. was hij slechts geoorloofd , mits men vooraf had bewezen , dat men doodziek was of oud en op. Wie zich zonder consent van de overheid van kant maakte werd eerloos verklaard en van zijn regterhand beroofd. Later werd deze straf niet voltrokken aan hen , die zich in waanzin het leven hadden henomen. Over ’t algemeen werden de zelfmoordenaars veracht en hunne lijken op de een of andere wijze aan de schande ten prooi gegeven (13).

DE K.omeinen. Hoewel de Romeinen in den zelfmoord qua tails nooit iets onzedelijks of misdadigs hebben gevonden , zoo kan men toch moeijelijk in algemeenen zin beweren, dat zij den zelfmoordenaar nooit hebben gestraft (14). Wel is waar is het nimmer hun bedoeling geweest om door de na te noemen straffen het feit van den zelfmoord te brandmerken en kan men dus met eenigen grond zeggen , dat deze « straffeloos werd geduld, maar het is toch zeker, dat in sommige gevallen en om bijzondere redenen, de zelfmoordenaar aan lijf of goed straf beliep.

Dit kwam het eerst voor onder de Koningen, toen bij het bouwen der cloacae te Rome, zeer velen uit weerzin tegen dien slaafschen arbeid, zich door opAanginff van het | leven beroofden. De ligchamen dier ongelukkigen werden gekruisigd en wel 1°, omdat zij geweigerd hadden hunne diensten aan den vorst te leenen en 2 .omdat men zich wel met wapenen of vergift mögt dooden , maar niet door ophanging; de zelfmoord werd niet gestraft maar de modus quo. Zich op te hangen verried laf- en traagheid. Later geraakte deze straf in onbruik. Onder de Keizers werd de

J

-ocr page 589-

— 475 —

zelfmoord te baat genomen als een laatste redmiddel door hen , die van zware misdrijven beschuldigd , gevaar liepen met een onteerenden dood en verbeurdverklaring hunner goederen gestraft te worden. Zelfs zij , die slechts vreesden van dergelijke misdaden beschuldigd te zullen worden, sloegen de hand aan hun leven , omdat zij daardoor zich zelven aan een smadelijke straf onttrokken , en hunne bezittingen voor hunne nakomelingen redden. Voor zulk een handelwijs hadden de Komeinen respect en daarom werd zij niet gestraft. Toen echter door den willekeur, de hebzucht en de wreedheid der Keizers het aantal vervolgingen en beschuldigingen en daarmede in evenredigheid ook het aantal zelfmoorden toenam , moest men er iets op vinden. De driestheid waarmede men zoodoende alle straflen trotseerde en verijdelde, konden de Keizers niet langer verdragen, terwijl de fiscus er ook te veel schade bij leed. Men vermoedt, dat het Hadrianus was, die daarom bepaalde, dat de goederen zouden verbeurd verklaard worden en de schenkingen vernietigd van die zelfmoordenaars , welke beschuldigd of verdacht waren van zware misdaden , waarop o. a. verbeurdverklaring van goederen als straf was gesteld. Den erfgenamen stond het vrij de onschuld te bewijzen , want men nam de praesumptie aan , dat het bewijs van schuld aan het te laste gelegde misdrijf, in den zelfmoord was gelegen.. Hij werd derhalve voor zijn misdaad en niet voor den zelfmoord gestraft. Om dezelfde reden werden die zelfmoordenaars ook eerloos verklaard en mögt er niet over hen gerouwd worden.. Sommige Duitsche schrijvers hebben getracht uit deze bijzondere gevallen de stelling te bewijzen, dat de zelfmoord te Home verafschuwd en onvoorwaardelijk gestraft werd, doch deze verkeerde opvatting wordt door Mr. v. B. en anderen geheel ontzenuwd.

Voor de soldaten gold hetzelfde als voor de burgers, alleen met dit verschil, dal bij de eersten de poging tot

-ocr page 590-

— 476 —

zelfmoord strnfbaar was, indien zij daartoe overgingen om zich van de krijgsdienst te bevrijden , men hield hen dan voor deserieurs. Deden zij het in waanzin of om eenige andere reden , dan werd de poging niet gestraft. Overigens vindt men van strafbare poging nergens gewag gemaakt. (15)

Het Canonieke Regt. Dat de beginselen der christelijke godsdienst tot een andere opvatting van den zelfmoord moesten leiden dan bij de Romeinen geldende was, ligt voor de hand. Alle kerkvaders noemden hem een zware, verfoeije-lijke zonde. Sommigen lieten evenwel eenige uitzonderingen toe, b. v. zoo een vrouw niet anders dan door zelfmoord haar onteering kon ontgaan. (16) Weldra werden er dan nok in de groote kerkvergaderingen strafbepalingen tegen de zelfmoordenaars ontworpen, natuurlijk geheel van kerkelijken aard. Zoo bepaalde de Synode van Bragci in ’t jaar 563 het volgende: »Placuit ut, hi qui si bi i psi s aut per ferrum aut per venenum aut per praecipitium aut suspend!nm aut quolibet modo violentam inferunt mortem, nulla pro illis in oblatione commemoratio tiat, neque cum psalmis ad sepnl-turam corum cadavera deducantur.'/ Zulk een verachtelijke ter aarde bestelling werd later genoemd de ezels-of hondenbegrafenis; zij geschiedde in ongewijde aarde, buiten het kerkhof, omdat, zeide het Canonieke regt, wquibus non com-municamus vivis, iis nee communicamus mortuis//.’t Was derhalve een soort van excommunicatie.

(15J t'fr. Mr. v. B. , bl. 23—64, IK, § 4 en WacHiER, in 't Neues Archiv des (.'riminalr., Rû.'X.: Revision der Lehre von dem Selbstmorde en?..

(16) WäcHTEH , 1. c. bl. 63.5. «AoouSTiNOS verwirft unbedingt jWe« Selbstmord und erklärt selbst den zur Kettung der weiblichen Ebre begangenen für unchristlich und unmoralisch, wobei freilich die Hauptgründe, weiche er aus der h. Schrift dafür anführt, zum Theil nicht sehr zutreffend sein dürften. Er meint namentlich : Wer sich selbst tödte, tödte doch immerhin einen Menschen. Menschentödtung sey aber ja ein Verbrechen und eine Sünde. Auch heisze es in der h. Schrift: Du sollst nicht tödten , und hier sey nicht beigesetzt ^deinen Nächsten'/^ und somit sey also dadurch auch die se/öts-tÖdtung verboten.«

-ocr page 591-

— 477 —

Deze straf van dén geestelijken regier werd in Roomsche landen, zooals Italië en Spanje, trouw toegepast. Burgerlijke straffen werden alleen voltrokken aan zelfmoordenaars, die conscieniia proprii sceleris hadden gehandeld, in Italië hing men hunne lijken op en in Spanje werden ze verbrand. Daarmede bedoelde men alweder niet den zelfmoord te bestraffen, maar de misdaad, die vroeger was bedreven. Hoewel de Ttaliaansche juristen de Romeinsche onderscheiding, omtrent de verbeurdverklaring van goederen in cas van zelfmoord, hadden overgenomen, schijnt die straf toch maar zeer zelden aangewend te zijn. In Spanje daarentegen had men er veel meer meê op. Daar werd ook de poging tot zelfmoord gestraft, overeenkomstig het goedvinden des regters, terwijl men het in Italië daarover oneens was, waarvan het gevolg schijnt geweest te zijn, dat zij in praxi straffeloos bleef. (17)

Vervolgens gaat Mr. voN Badmiiauek na, wat er in Frankrijk, Engeland en Duitschland vroeger en later omtrent den zelfmoord heeft gegolden. Daar de resultaten zijner navorschingen ongeveer dezelfde zijn als die waartoe Mr, VAN SWINDEKEN kwam , acht ik het onnoodig ze verder mede te deelen. In al die landen vigeerden ten aanzien van den zelfmoord het Romeinsche en het Canonieke regt en naar mate men het eerste meer of minder zuiver opvatte had men overal de geheele of gedeeltelijke verbeurdverklaring van goederen als straf op den zelfmoord gesteld, bovendien meestal gevolgd door allerlei schandelijke en barbaarsche vertooningen met het lijk. Wat aangaat de denkbeelden van de wetgevers en schrijvers van den nieuweren tijd, ook daaromtrent kan ik verwijzen naar het opstel van Mr. van Swin-DEKEN. waar men ze vrij uitvoerig uiteengezet zal vinden. Minder naauwkeurig is die schrijver in zijn afdeeling: We-derland, ’t Spreekt wel van zelf, dat waar een geschiedkundig

(17) Cfr. Mr. v. B., 1)1. 64—82 en Wi.tnhalen, § 5.

Tkemis, I). XVI, 4de St. [l.%9j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37

-ocr page 592-

478 -

onderzoek beloofd wordt naar 't geeft alzoo in vroegere en latere eeuwen omtrent den zelfmoord werd gedacht en bij de wet geregeld , de Hollandsche lezer niet het minst belang stelt in de geschiedenis van zijn vaderland ten dien aanzien. Xogthans laat Mr. v. S. die nieuwsgierigheid geheel onbevredigd , weshalve ik mij veroorloof dat verzuim eenigermate te herstellen, duce Mr. voN Baumhaoek.

Tn de oudste tijden voor de invoering der christelijke godsdienst schijnt de zelfmoord zeer zelden te zijn voorgekomen en waarschijnlijk was de verbeurdverklaring van goederen uit het Romeinsche regt, de eerste straf, die onder’t bestuur der Fransche Koningen , hier te lande op den zelfmoord werd toegepast. Over ’t algemeen maakte men even als in het Romeinsche regt een onderscheid tusschen hen, die uit angst over eenig bedreven misdrijf en hen, die uit waanzin enz. zich van ’t leven beroofden De laat sten trof die straf niet, de eersten wel, omdat zij willens ende wetens, met opsetten wille ende boosAeÿt, of uit desperatie hadden gehandeld. Zoo leest men in de Costumen van Antwerpen : //item, soo wanneer bij merckelycke redenen wort bevonden, dat eenich persoon hem selven, wetens ende willens, verdroncken, verhanghen, verdaen oft ter doot ghebrocht heeft; als dan zijn de goeden van den selven verbeurt ende gheconfisqueert’s Heeren profyte.// (18) Evenzoo luidt het in de stad-regten van Roermond : //als bevonden wordt, dat jemand hem selven wetens ende willens, uÿt vreese van straff van eenigk misdaet, verdroncken, verhanghen, oft ter doot gebroght heeft als dan zijn die goederen van den selven verbeurt, tot profyte des Heeren.'/ (19) Tn Holland vooral gold het beginsel : //ymandt die ugt pArenesie o/te andersints door mistroostigiept zijn selven om ’t leven brenght, verbeurt niet.quot; (20) Ook de schrijvers erkenden deze onderscheiding

-ocr page 593-

— 479 —

en Damhouder doelde er op, toen bij schreef : //Verum hanc coiisuetudiiiem velim pius Judex sanius ac restrictius intel-ligat, non de quibusvis sui horaicidis: sed tantum de priori-bus, qni ex deeperaéione et ex malo proposi(o sibi mortem consciscunt.'/ (21) Somtijds was het veroorloofd de verbeurdverklaring af te koopen tegen een zekere penning.

Door allerlei privilegiën van afzonderlijke gewesten en steden werd die straf langzamerhand verzacht. In Holland en Friesland b. v bleef de helft der nalatenschap des zelfmoordenaars als legitieme voor zijne kinderen bewaard. In Braband werd slechts de helft der goederen verbeurd verklaard zoo de zelfmoordenaar alleen een weduwe achterliet; had hij kinderen dan slechts een vierde gedeelte. Daar die straf bij uitstek onregtvaardig en gehaat was, hebben de Staten van Holland en Zeeland haar omstreeks de helft der 18e eeuw voor goed afgeschaft en waar zij elders nog bleef bestaan, werd zij zoo schaarsch mogelijk toegepast. De erfgenamen hadden steeds het regt om te bewijzen, dat de overledene zich niet willens ende wetens had gedood en derhalve geen straf verdiende.

Wanneer we nu verder nagaan welke dusgenaamde straffen men vroeger hier te lande voltrok aan de lijken der zelfmoordenaars, dan ontdekken we tot ons leedwezen, dat onze goede en vrome voorvaders geenszins bij andere volken ten achtere waren in het bedrijven van de bespottelijkste en meest barbaarsche wreedheden. Eenige voorschriften uit verschillende keuren en handvesten, mogen daarvan ten bewijze strekken.

Dat men reeds in overoude tijden in ons vaderland gewoon was, de lijken der zelfmoordenaars een plegtige, kerkelijke begrafenis te ontzeggen en ze op allerlei manieren te onteeren , blijkt uit een sententie van den Hoogen Raad in Holland, Zeeland en West-Friesland, van ’t jaar 1508,

(?I) .AangehaaM door Mr. v. 15., bl. 199.

-ocr page 594-

— 480 —

waarin vermeld wordt, dat het sedert onheugelijke tijden, (lui geen memorie van menseden (er contrarie was, gewoonte was , dat de zelfmoordenaar omirent flie galge werd gegangen op een mikie 0/ Aai?gt;egalge; 100 mede uiteen verordening van den Briel, luidende: //bevindt het Scependom, dat jemand hem selven willens ende welende, in wanhopen eude niei bij snoeder avenlttren, hem selven ollivich gemaeckt heeft, de Rechter, na ouden Coslnmen, Haircomen ende diecAlen, is sculdich dat lichaem te doen slepen (er sleden ende aldair sal hij dat lichaem mi((en voe(en opwair( doen Aangen, tot een teijken, dat hij hem selven gedoet heeft.// (22) Damhouder verhaalt, dat het lijk des zelfmoordenaars op een hord van de plaats des m-sdrijfs naar het schavot werd gesleept en daar met de voeten aan een paal opgehangen. Had hij zich in zijn woning gedood, dan was het op sommige plaatsen, zoo als te Amsterdam, de gewoonte, om het lijk met touwen door een gat onder de deur of in den muur uit het huis te slepen. Zoo vonuisde een Baljuw te’s Gra-venhage in 1436 over eeu ongelukkige, die zich met een potscherf den keel had afgesnedeti : //dat hij him ter duyren wt soude doen sleepee ter galgen toe, ende dairan doen hangen bij den halse, overslaende een ga( in de mugr (e maden, dair men sculdicA wair w( (e sleepen, mi( (wee Aonden daer men (usscAen Aangen sonde, en dan mitten voeten opwairts te hangen, dat na den recA(en en gewoente van den lande alsoe beboeren soude.//(23) De Regter maakte hier dus een uitzondering op den regel. Ruim een eeuw later zeide men nog te Utrecht van den zelfmoordenaar : //dat hij niet weer-dich en is gebracht te worden door den deur ende inganek van des buys, daar hij inne gegaan is, dan dat men maickeu sal een gat in den want des buys voorsz. ende slepen hem daer door als een Aonl, ende voort.s geleyt te worden op een

f22) Cfr. Mr. v. B., bl. 138, (23) Cfr. Mr. v. B , b' 13

-ocr page 595-

lioiilc, ende dair mede hem slepen onder ’t gerecht, ende bedecken hem aldair onder die aarde als een konl.v (24)

Ook plagt men in onde tijden den zelfmoordenaar een hand af te houwen en zijn lijk te radbraken of te verbranden, zoo als b. v. te Groningen , waar het heette; //een Mensche die sich selvest willemoedest dodet, dat dode lig-chaem sal men bernen tol Pulver,» en te Utrecht, waar eens bevolen werd ; //dat men dat doode lichaem sleypen sal op een horde opte Moede, ende werpenl op '( vupr, ende verberneni loi ^sse.» (25) Met niet minder woede trok men in Amsterdam te velde tegen de zelfmoordenaars, getuige een vonnis tegen zekeren S. A. in 1786, luidende; //dat hetzelve doode ligchaam zal worden gelegt op een horde, en gesleept tot aan den Damrak , omme van daar te worden gebragt naar de Voolewijk, en aldaar gesmeeten te worden in de Put onder de galge.» {26') Daarentegen waren er ook weder andere streken, waar men zonder die bijkomende wreedheden het lijk, op een slede naar ’t schavot gesleejit, eenvoudig ophing, of begroef onder den galg. Dit gebeurde vaak bij wijze van gratie.

Men verlieze ondertusschen niet uit het oog, dat onze voorouders zich van die wrecide stratfen alleen bedienden, wanneer de zelfmoordenaar zich toillens ende wetens of met boos opzet had gedood , terwijl zelfs dan nog de straf dikwijls door den regter werd gemitigeerd cn soms wel door de familie afgekocht. Doch tevens droeg men zorg, dat de regter geen misbruik maakte van zijn magt en dat de familie van den overledene hem niet heimelijk begroef. Zoo leest men in het privilegie door Maria van Boukgondie in 1476 aan eenige gewesten verleend ;//item gheene Beraders, noch andere Officiers in onsen voorsz. Landen, hoedanigh sij zijn.

124) Ifr. Mr. v. B. bl. 140.

(2.5) Cfr Mr. V. B., bl. 140.

(26) Cfr. Mr. v. »., bl 141.

-ocr page 596-

— 482 —

en sullen mogien ^émanât molesteren van lijf ofte van goederen, daer men yemandt doot vindt, onder dexel van dien , dat de doode hem selven verdaen, ende gedoot sonde hebben , ten ware, dat men eerst wettelijk bevonden, dat die persoon hem selven met opgesetten wille ende met boosAeijdt verdaen hadde, ende men sal een eggelgcf: ugt Aet water mogen trekkeen, die men daer inne vindt, hij sij levend of doot, (N B. !) sender verbeuren, maer indien hij doot bevonden wort, soo sal men Aem weder metten voeten in 'i water leggen.» (27)

Evenzeer als de straf van verbeurdverklaring van goederen echter van lieverlede in ’t begin der vorige eeuw , feite-lijk afgeachaft raakte, evenzoo kwamen deze onteerende straffen in latere tijden maar zelden meer voor. In dubiis nam men maar aan, dat de zelfmoordenaar krankzinnig was, en de zoodanigen werden op de gewone wijze begraven. Volgens Mr. v. B. werden die straffen toegepast tot op het einde der vorige eeuw, en komt er in 1794 te Amsterdam het laatste voorbeeld van voor. Het beginsel van het nieuwe strafregt, dat elke strafvervolging ophoudt door den dood, maakte voor goed een einde aan die treurige barbaarschheden. — (28)

Ten slotte moet ik nog even stilstaan bij een paar andere volken, die Mr. v. S. onvermeld liet. Tn oude tijden werd bij de Noordsche volken de zelfmoord niet alleen voor geoorloofd maar ook voor een daad van groote dapperheid gehouden; eerst na de invoering der christelijke godsdienst veranderden zij van denkwijze, en straften zij hem ongeveer op dezelfde wijze als in ons vaderland en elders. In Denemarken gold zelfs een tijd lang de meening, dat de zelfmoord een grooter misdaad was dan de moord op een ander gepleegd, zoodat velen die een einde aan hun leven wilden maken, eenvoudig iemand vermoordden, ten einde daarna ter dood veroordeeld te worden. Den zelfmoordenaar toch bleef geen

-ocr page 597-

— 4.83 —

gelegeiilieid over om berouw te toonen en boete te doen, wie daarentegen een ander vermoordde had er op ’t schavot den tijd nog toe. Hierdoor nam het aantal moorden in geen geringe mate toe en daarom bedacht raeii een doodstraf, die met de vreeselijkste pijnigingen gepaard ging. Later veroordeelde men die egoïstische moordenaars tot levenslange gevangenisstraf en een jaarlijksche kastijding, wat beter schijnt geholpen te hebben.

In Rusland was de afkeer van den zelfmoord groot. De poging werd er oudtijds met den dood gestraft. Tegenwoordig staat er de zelfmoord gelijk met een politic-over!reding en hebben de ambtenaren te beslissen of het lijk al dan niet eervol zal begraven worden. Die zich aan poging schuldig maakt, wordt aan de zorg der kerk toevertrouwd. Ook de Turken hou den den zelfmoord voor ongeoorloofd ; Mahomed rekende hem tot de zware zonden.

De heidensche volken in Azië, huldigen allen nagenoeg dezelfde beginselen omtrent den zelfmoord. Bij de woeste en bijgeloovige Indiërs staat hij vooral in aanzien en wordt er een ruim gebruik van gemaakt, vooral met godsdienstige bedoelingen. In ’t bijzonder was hij bij de vrouwen in zwang, die er zich een feest van maakten, om zich met het lijk van haren echtgenoot te mogen verbranden, met wien zij dan in een ander leven een eeuwige gelukzaligheid hoopten te smaken. Aan de onvermoeide pogingen der Engelschcn zou het te danken zijn, dat deze manie dei' vrouwen om zich te verbranden, in den jongsten tijd een weinig bedaard is.

Diezelfde minachting van den dood treft men aan bij de Chinezen en Japanezen; andermaal hoofdzakelijk onder de vrouwen. Er was een zekere stad in China , waar de zelfmoord zoo ontzettend was toegenomen, dat de wetgever zich gedrongen gevoelde de vrouwen er tegen te waarschuwen en haar aan te radeu, dat zij zich toch niet meer, zooals gewoonte scheen te zijn , bij tien en twintig te gelijk, aaneengebonden in ’t water zouden storten. Van bepaalde straffen

-ocr page 598-

— 484 -

zijn evenwel gerne sporen te vinden. De Japanezen zijn zeer rijk in het uitvinden van middelen om zich het leven te benemen. Zich den buik opensnijden, is zoo als men weet een der meest nationalen. Hun godsdienst leert zelfs, dat de zelfmoord een loffelijke daad is, die met eeuwig geluk beloond wordt. Velen slaan ook de hand aan hun leven , omdat zij de gelofte hebben gedaan niet langer te zullen leven dan hun vorst,of als zij slaven zijn, om hunne meesters genoegen te doen, of omdat zij hun eer en roem niet wenschen te overleven enz. De ter dood veroordeelden nemen ook dikwijls hun toevlugt tot zelfmoord, om de openbare schande te ontgaan en den aanzienlijken onder hen wordt zelfs met dat doel een dolk gegeven. Misdadigers beschouwen den zelfmoord als een zoen-ofier, waardoor zij met de maatschappij weder verzoend worden en hunne kinderen voor schande vrijwaren. De meeste zelfmoorden worden bovendien met veel praal en vertooning in tegenwoordigheid van vrienden en bekenden volbragt (29).

Hiermede neem ik vooreerst afscheid van de geschiedenis van den zelfmoord, want’t begint tijd te worden, dat ik den draad weder opvat en overga tot de ontwikkeling van het eerstgenoemde punt :

ZELFMOOED IS GEEN MISDRIJE.

Om te onderzoeken of zelfmoord een misdrijf is, dient men in de eerste plaats de vraag te beantwoorden ; wat verstaat men onder het woord misdrijf!’ Mr. v. S. schijnt dat overbodig geacht te hebben en kon daarom naar mijn wijze van zien ook nooit tot een juiste oplossing van zijn vraagstuk geraken. Wanneer men toch wil weten of zekere handeling in de termen valt van het begrip van misdrijf, moet er voor alles een duidelijke voorstelling van dat begrip gegeven worden, want anders komt men nooit verder. Mogelijk verstaat Mr. v. S. onder ’t woord «misdrijf// geheel

(29) Cfr. Mr. v. B., bl. 155—182,

-ocr page 599-

— 485 —

iets anders dan ik ; moge lijk vormt hij zich daarvan zulk een begrip, dat de zelfmoord er volkomen in past. Van veel belang ware het dus geweest, indien hij ons zijne denkbeelden dienaangaande niet had onthouden, te meer daar de mannen der wetenschap dikwijls veel in gevoelen verschillen op dat punt.

Op de vraag: wat is een misdrijf? is een tweeledig antwoord mogelijk. Wie ze beschouwt met het oog op de positieve wetgeving, het jus constitutum , komt natuurlijk tot een ander resultaat, dan hij die haar van een zuiver wetenschappelijk of wijsgeerig standpunt wil oplossen, lu het eerste geval is het antwoord niet moeijelijk te vinden, ofschoon erbij de voornaamste schrijversvaak zeer uiteen-loopende bepalingen worden aangetroflen (30). Ik geloof intusschen dat de omschrijving door Mr. A. J. van Deinse gegeven , alleszins juist en volledig mag heeten. Ze is bijna gelijk aan die, welke art. 1 van het Ontwerp van het nieuw Nederl. Strafwetb. (1847) behelst en luidt aldus: » Ael misdrijf bestaai in Aet toerekenbaar en onwettig doen of nalaten van eene daad, wel^e de wet gj wettelijke verordening , onder bedreiging van straf verbiedt of gebiedt, v (31). Deze definitie geldt echter, gelijk ik zoo even opmerkte, alleen maar voor het geval , dat men het woord » misdrijf // opvat in beperkten zin, in verband met het geschreven regt.

In het andere geval is het onderzoek zoo eenvoudig niet Welke handelingen naar algemeene regtsbiginseien en uit een wijsgeerig oogpunt als misdrijven zijn te beschouwen, ziedaar een vraag die van de vroegste tijden af, door de kundigste criminalisten is behandeld en de stof oj)leverde voor veel strijd en verschil van gevoelen. Zij hangt naauw zamen met de leer der strafregts-theoriën en eigenlijk lost

-ocr page 600-

zij zieh op in een andere vraag, nl. deze : welke daden moeten in een welgeordende!! Staat voor misdrijf gehouden en gestraft worden ?

Hier sta ik echter voor een vraagstuk , dat ik waarom zou ik ’t niet bekennen ? —• thans niet in het breede en volledig kan gaan onderzoeken. Daartoe zou ik een schets moeten leveren, van de talrijke gevoelens, die zoolang het strafregt een voorwerp van studie was, dienaangaande door beroemde en niet beroemde mannen verkondigd zijn. En wien is het onbekend , dat hier het quoi capita tot seusus van toepassing is? Dat labyrinth van meeningen binnen te dringen , de tallooze kronkel- en zijpaden te doorkruisen en daarbij niet te verdwalen, of zoo men het spoor bijster raakt met het hakmes in de hand zieh een Hinken en regten uitweg te banen, dat is een zeer gewigtige en moeijelijke onderneming. Bovendien acht ik het geen noodzakelijk vereischte om het doel, dat ik met dit schrijven op’t oog heb te bereiken, die quaestie hier ter plaatse in haar vollen omvang te bespreken. Ik meen te kunnen volstaan met in enkele grove trekken te vermelden, welke oplossing mij voor alsnog de beste schijnt te zijn.

Wanneer men voor een oogenblik eens al de verschillende stelsels omtrent den regtsgrond, het doel der straften enz. wegdenkt, en eenvoudig aan het gezond verstand de vraag vooriegt : waarom straft de Staat ? dan krijgt men ten antwoord : omdat het noodig is. Zonder strafbedreiging en strafoefening kan geen Staat bestaan, er is niemand, die dit zal betwisten. Het woord; «bestaan// wordt hier gebezigd in den meest uitgebreiden zin , ’t be-teekent niet alleen te zijn, maar te zijn wat hij behoort te wezen , m. a. w. beantwoorden aan zijn roeping. Alle daden nu , welke het bestaan van den Staat in meerdere of mindere mate in gevaar brengen , hem de vervulling van zijn taak beletten , verdienen den naam van misdrijf en behooren gestraft te worden. Hiermede is tevens aangewezen

-ocr page 601-

welke inbreuken op de zedelijkheid den naam van misdrijven verdienen. Ofschoon de Staat hoofdzakelijk moet zorgen voor het stofielijk welzijn der burgers, toch is hij ook ver-pli gt, naar gelang van tijden en omstandigheden, die algemeen erkende beginselen van zedelijkheid te handhaven , wier eerbiediging voor zijn bestaan noodzakelijk is. Verder mag zich de wetgever op het gebied der moraal niet begeven ; verkiezen de burgers onzedelijk te leven, dat is hun zaak, eerst dan mag een onzedelijke handeling in den rei der misdrijven gerangschikt worden, als het door ’t belang der maatschappij gebiedend wordt gevorderd. Dat het overigens een dure pligt is v.an den Staat, om door allerlei gepaste middelen de zedelijkheid te bevorderen, spreekt wel van zelf.

Men bespeurt, dat ik de beantwoording der vraag : welke handelingen zijn in een welgeordenden Staat als misdrijven te beschouwen? niet afhankelijk stel van het onderzoek, of er ook zekere regtsverkortingen daar plaats grijpen, of er een sociale pligt door wordt geschonden enz. Het zwaartepunt ligt voor mij in het Staatsbelang. Dit moet, dunkt mij , beslissen of een zekere handeling een misdrijf is en als zoodanig strafbaar. 'Want’t zij dat iemands regten verkort worden , ’t zij dat men bevreesd is voor den schadelijken invloed van andere onzedelijke daden, de reden waarom er gestraft wordt is toch altijd in het Staatsbelang gelegen. Welke fraaije en ingewikkelde theoriën men ook huldigen moge, de slotsom zal immer wezen : maar wat eischt het belang der maatschappij ? Tk zie dan ook zeer weinig praktisch nut in al die diepzinnige stelsels. Immers wat zal de wetgever doen , wanneer hij op een gegeven oogenblik heeft te beslissen of zeker feit voortaan al dan niet een misdrijf genaamd en gestraft zal worden ? Zal hij zich nu in de regtsphi-losophie gaan verdiepen en angstvallig navorschen of die qualificatie wel in ’t een of ander systeem past, of zal hij niet veeleer een blik om zich heen slaan in de maatschappij en zich afvragen : is het noodig of niet?

-ocr page 602-

— 48S —

Na deze korte uitwijding keer ik tot mijn onderwerp terug. liet begrip van misdrijf omschreven zijnde, kunnen wij tot een antwoord geraken op de vraag of zelfmoord een misdrijf is. Wat nu betreft het jus constitutum is er wel geen twijfel mogelijk. Daar er ten onzent geen enkele wetsbepaling is, die den zelfmoord straft, valt die daad ook niet ouder het begrip van misdrijf, zoo als ik het boven in de eerste plaats omschreef.

Hetzelfde geldt in het andere geval, wanneer men het woord '/misdrijf'/ in onbeperkten zin gebruikt en met voorbijgang van het positieve regt, de vraag stelt of jure consti-tuendo de zelfmoord onder de misdrijven geclassificeerd behoort te worden. Evenmin als straks begeef ik me nu in een onderzoek of de zelfmoordenaar ook de een of andere regtsbe-trekking schendt — wal ik, dit zij ter loops aangemerkt, bepaald ontken— of hij zich aan een onregtmalig pligtver-zuim schuldig maakt enz. ; ik wensch alleen gevraagd te hebben : wordt in onzen tijd en in ons land door het Staatsbelang gevorderd , dat men den zelfmoord met een misdrijf vergelijke, en zoo dit mogelijk ware, tevens bestrafle ? Ik kan het niet gelonven. Van welke zijde men den zelfmoord ook beschouwe, ik zieniet in, dater termen zijn om hem jure constituendo onder de misdrijven te brengen. Of welk nadeel berokkent de zelfmoordenaar de maatschappij ? Aan welk gevaar stelt zijn wanhoopige daad haar bloot? Aan ’t gevaar van ontvolking/ ? Niemand , die dat in ernst gelooft. Sticht hij wanorde of verstoort hij de rust ? Integendeel , hij laat een doodsche stilte na.

Maar, zal men zeggen, hij handelt toch in de hoogste mate onzedelijk, kwetst het, zedelijkheidsgevoel zijner mede burgers , hij werkt de ligtzinnigheid in de hand , kweekt de zedeloosheid aan, enz. enz., en mag de Staat dat nu maar zoo gedoogen ? Tk zal de laatste zijn om het betrekkelijk gewigt dier opmerking te ontkennen, doch tevens neem ik de vrijheid te verwijzen naar ’t geen ik vroeger heb gezegd

-ocr page 603-

— 489 —

betreffende de zedelijke misdrijven, als ik mij zoo eens maguit-drukken. Eerst wanneer het vaststond, dat de zelfmoord zóó menigvuldig voorkwam , dat hij tot een onrustbarend teeken werd van algemeen diep zedenverval, eerst dan zoude tijd daar zijn om hem met dennaam van misdrijf te bestempelen , daar hij in dat geval werkelijk een deel zou uit maken van die onzedelijke daden, welke de maatschappij met den ondergang dreigen.

'Zoover zijn we echter nog niet en ’t is zeer de vraag of het ooit zoo ver zal komen Wanneer de statisticus het. aantal zelfmoorden over een jaar eens vergeleek met het aantal sterfgevallen over gelijk tijdperk , hoe zou dan wel de verhouding zijn ? Tk vertrouw dat de uitkomst zou leeren , dat de dood door zelfmoord steeds een zeldzame uitzondering is eu geenszins zoo algemeen , dat men er een bewijs in kan vinden voor de zoogenaamde diepe verdorvenheid dezer tijden. Als dat nu waar is , dan kan men niet beweren , dat de zelfmoord jure constituendo een misdrijf zou zijn, liet is en blijft wel is waar een hoogst onzedelijke daad , maar hoewel alle misdrijven onzedelijke daden zijn , daarom zijn nog niet alle onzedelijke daden met misdrijven gelijk testeilen.

Hiermede meen ik thans voldoende te hebben aangetoond, dat de vraag: is zelfmoord een misdrijf.? in ontkennenden zin schijnt te moeien worden opgelost. Ja indien ik niet vreesde , van ongepaste ironie beschuldigd te zullen worden , zou ik zelfs nog verder willen gaan en beweren , dat de zelfmoordenaar den Staat eer voor-dan nadeel toebrengt. Hij verlost lie maatschappij van een individu , die door zijne daden toont, dat hij een onnut lid is van het groote huisgezin , van wien men toch niets goeds te verwachten heeft en die derhalve best kan gemist worden. Wie in staat is om zich met kalm en bedaard overleg van het leven te beroo-ven — hoe zelden komt dat echter niet voor — zoo iemand zou in zijn naaste omgeving waarschijnlijk meer kwaad dan goed stichten.

-ocr page 604-

490 —

Maar er is nog meer. Laat het begrip van misdrijf zich wel tnepassen op een handeling, die ónmogelijk kan geetra/i worden i“ Kan men wel spreken van een misdrijf, wanneer de dailerjuist door het plegen van dat feit . elke strafvervolging bepaald onmogelijk maakt ? Inderdaad het is moeijelijk te rijmen met ons verstand en regtsbewustzijn , als men aanneemt dat er een misdrijf kan gepleegd worden , waarvoor niemand ter wereld aansprakelijk is. Men late nu al de voorafgaande beschouwingen eens achterwege en verklare mij het raadsel, dat er misdrijven beslaan, die omdat ze bedreven zijn, niet gestraft kunnen worden,

Ik hoop , dat ik me duidelijk genoeg uitdruk. Er is hier geen sprake van misdrijven , die ongestraft blijven, of omdat de dader onbekend is, of omdat deze zich opeenigerlei wijze aan de straf wist te onttrekken , of omdat de wetgever ze om bepaalde redenen niet strafbaar wilde stellen , want in al die gevallen is de straffeloosheid een gevolg , of van de sluwheid des misdadigers, of van het goedvinden des wetgevers. Er bestond geen absolute onmogelijkheid om te straffen , zoo als bij den zelfmoord. Stel A. vermoordt B. en tegelijkertijd brengt hij zich zelf om ’t leven. Nu is de moord op B. gepleegd ongetwijfeld een misdrijf, niettegenstaande aan den moordenaar geen straf kan voltrokken worden. Had A. zich niet van kant gemaakt, niets zou verhinderd hebben de straf op hem toe te passen ; zijn misdrijf behoefde alzoo niet per ee ongestraft te blijven. Geheel anders is het, wanneer A. alleen zich zelf doodt. Zijn zoogenaamd misdrijf kan dan niet gestraft worden , geenszins zoo als straks , omdat hij, na het misdadig feit volbragt te hebben, aan de handen der justitie ontsnapt, maar omdat het ontkomen aan de straf een conditio sine qua non is voor het bestaan van zijn misdrijf. Dit kan niet geacht worden aanwezig te zijn , ten ware de absolute onmogelijkheid van strafoefening zij bewezen. Met andere woorden , de voltooijing van het misdrijf veronderstelt de vernietiging van den dader, met diens dood

-ocr page 605-

— 491 —

wordt het i'crst geboren, voorwaar een vreemd verschijnsel !

De stelling waarop deze opmerking gegrond is, nl. dat een doode niet gestraft kan worden, zal wel geen verdediging behoeven en zeker niet betwist worden door Mr. v. S. Het lijk van den zelfmoordenaar kan mishandeld en onteerd worden, zijn naam en nagedachtenis geschandvlekt en zijn nalatenschap verbeurd verklaard , maar wie zal in onzen tijd nog beweren, dat het de zelfmoordenaar is, dien men daarmede straft? Dergelijke zoogenaamde straffen zijn inderdaad niets anders dan laffe en lage wreedheden, waardoor alleen de onschuldige familiebetrekkingen worden getroffen, of ook wel bespotlelijke vertonningen met een zielloozen klomp stof. (32) Straf kan alleen voltrokken worden aan een mensch , ’t zij aan zijn persoon, ’t zij aan zijne goederen, geen lijk of schim kan er het voorwerp van zijn. Moet zelfmoord een misdrijf heeten, dan is ’t er derhalve een, dat uit den aard der zaak geen straf gedoogt ; een misdrijf tot welks natuur het behoort de strafvervolging te niet te doen en bij gevolg van een tot nog toe geheel onbekende soort

Werpen wij ten slotte een terugblik op de geschiedenis, dan zien we, dat de heidensche volken meestal den zelfmoord in eere hielden en geenszins voor misdadig. Waar de beginselen der christelijke godsdienst wortel schoten, daar huldigde men vrij algemeen een tegenovergestelde zienswijze en werd de zelfmoord een strafbare daad genoemd, niet zoo zeer omdat men er een maatschappelijk vergrijp in zag, dan wel omdat het een misdrijf tegen God heette. WaCHTER merkt zeer geestig op : «die christliche Religion , nur die herrschende Ansicht, verdamme den Selbstmord, und unsre älteren Criminalisten verdammten gewöhnlich

(.32) Or, le châtiment que l'on décernerait contre les restes inanimés du coupable, ne peut produire d'autre impression sur les spectateurs, que celle qu’ils éprouveraient en voyant pirouetter une statue.» BECCARrA. S. XXXV.

-ocr page 606-

— 492

auch vor dem Kechtsforum z\lies, was die Religion zu ver-danunen schien.» (33)

Tot op zekere hoogte behoeft het ons niet te verwonderen, dal men in die ruwe tijden zoo wreedaardig met de zelfmoordenaars te werk ging. Men vormde zich toen al zeer zonderlinge begrippen van misdrijf en straf. (34) En zullen wij nu in onze eeuw, nadat we eerst den goeden weg hebben immslagen, die wanbegrippen andermaal gaan omhelzen en even als onze voorouders de taak der Voorzienigheid op ons nemen? (35) Kan men in ernst aan hunne

(33) 1. c., bl. 6^3.

(341 .Mr. VAN Deinsr verhaalt in de noot op bl. 99 van zijn werk, dat er in 1741 te Poitou een koe werd geëxecuteerd; in 1486 in België een varken ter dood veroordeeld wegens het bijten van een kind ; in I .'gt; 71 te M’ddelburg een stier, wegens bet verwonden van een vrouw; in 1497 te Longeville een kat gehangen wegens het vermoorden van een kind ; in 1595 te Leiden, een hond gehangen.

Van soortgelijken aard is’t geen ons wordt meêgedeeld door M. Maxime DD Camp , in een opstel over de gevangenissen te Parijs. in de Heuae des Deux Mondes, van 1 Oct. '69, bl. 600: »Le 11 Juin 1723, un certain Chevet , détenu au Kor-l’Evèque parce quhl était impliqué dans une alFaire de banqueroute, reçut ordre de quitter la chambre qu'’d occupait et de se rendre dans une autre. Il refusa d’obéir, on voulut le contraindre; mais, ayant trouvé moyen de s'armer d’une fourche et d’un couteau , il se mit en rébellion ouverte. Le lieutenant criminel et le procureur du roi, mandés a la hâte, imaginèrent un moyen fort simple d’apaiser promptement cette révolte individuelle : ils firent tuer le prisonnier ; puis afin que force restât a la loi, ils intentèrent un procès an cadavre, qui fut condamné à être pendu par les pieds, après avoir été préalablement traîné sur une claie jusqu'au lieu de supplice. Ce beau jugement fut sans désemparer confirmé par un arrêt de la 'l’ournelle , arrêt qui reçut son exécution le même jour en place de (!rève, et fut crié dans les rues de Paris contre Chevet , »dûment atteint et convaincu de la rébellion par lui faite h justice dans sa prison du For l’Evèque, tenant un couteau d'une main et une fourche de l’autre.»»

(35) »Mij dunkt de jurai van onze dagen moet het : »Deorum irae diis relinquendae» van Cickko , of hel ; »Deorum injuriae Dûs curae» van Taciti s op den zelfmoord toepassen.» Zoo sprak een onzer kundigste regfsgeleerden , met wien ik over ons onderwerp van gedachten wisselde en die het geheel met mij eens was.

-ocr page 607-

— 493 — dwalingpii een argument ontleenen voor de stelling, dat zelfmoord een misdrijf is?

DE POGING TOT ZELFMOORD MOET TN IEDER GEVAL STRAFFELOOS ZIJN.

Deze vraag is zonder twijfel de gewigtigste van de drie. De eerste was bloot van theoretisch belang. Al blijft men overtuigd, dat de zelfmoord jure constituendo tot de misdrijven behoort, daardoor wordt toch geen verandering ge-bragt in den bestaanden toestand, want dat sollen (s. v. v.) met de ligchamen der zelfmoordenaars, zal wel voorgoed gedaan zijn. Van meer praktisch belang is daarentegen deze tweede vraag. Het betreft hier de uitbreiding van den rei der misdrijven, het scheppen van een misdaad in onze he-dendaagsche strafwetten niet bekend. De innovatie door Mr. v. S. voorgesteld, is van geen geringe beteekenis en mag niet stilzwijgend worden aangehoord.

Als het waar is, wal ik hiervoren vlugtig trachtte te betoogen, dat namelijk zelfmoord geen misdrijf is. dan kan natuurlijk de poging lot zelfmoord ook nooit strafbaar zijn. Doch aangenomen datjnijn zienswijze ten eenen male onjuist is, dan geloof ik toch te mogen beweren, dat, zij zelfmoord ook een misdrijf, op de poging geen straf behoort gesteld te worden. Tn de eerste plaats klinkt het niet weinig ongerijmd, dat het voltooide misdrijf niet, de poging daarentegen wel wordt gestraft. Maar ten andere, en dit is van meer gewigt, met welk doel zal men strafbepalingen gaan vaststellen op de poging tot zelfmoord!^ Ik vraag met welke nevenbedoelingen den wetgever kunnen leiden , maar wat is in het algemeen het hoofddoel, dat hij door de straffen zoekt te bereiken? Het is ’t welzijn der Maatschappij, mede hierin bestaande, dat de menschen zich zullen onthouden van het plegen van misdaden en zeker is het, dat niets zoo zeer afschrikt om te misdoen, als de vrees voor straf. (36)

(36) We moeten de dingen bij hun naam noeineu. ’t is niet de vraag hoe het behoorde te zijir, maar hoe het révéra is.

Tkemis]}. XXVI 4de St. [’1869.'] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

-ocr page 608-

— 494 —

Een strafbepaling op de poging tot zelfmoord zou dus ook ten gevolge moeten hebben, dat het misdrijf er door werd te keer gegaan en minder menigvuldig voorkwam. Ik durf het echter te betwijfelen of zij aan die verwachting zou voldoen.

Tn verreweg de meeste gevallen kunnen wij ons met behulp onzer verbeelding in den toestand eens misdadigers verplaatsen. Men kan zich voorstellen hoe de dief door den honger gekweld of door hebzucht gedreven, zijn hand uitstrekt naar het goed van den naaste ; hoe de moordenaar in toorn of uit wraakzucht een manslag begaat en de wellusteling zijn booze driften gehoor geeft. Evenzeer is ’t ons duidelijk, dat de gedachte aan een strenge en gewisse straf hen vaak huiverig zal maken om hun boos opzet te volvoeren en nog tijdig doen terugkeeren. Doch wie is er in staat zich een helder begrip te vormen van de wanhoopige daad des zelfmoordenaars? Heeft men, zoo dikwerf er van een zelfmoord sprake is, niet aanstonds den uitroep op de lippen: hoe is ’t mogelijk! De met kalm overleg beraamde en ten uitvoer gebragte zelfmoord is een duister raadsel, omdat hij lijnregt in strijd is met ’s mensshen wezen en natuur en zijn aangeboren zucht naar zelfbehoud. (37) Dit alleen kunnen wij gissen, dat den ongelukkige, die lot zoo iets onnatuurlijks in staat is, het leven wel loodzwaar moet drukken. Hij hecht geen waarde meer aan de aarde en het aardsche. Voor het denkbeeld van den dood deinst hij zelfs niet terug. Hij heeft den wanhoopigen moed zelf zich de deur tot de onbekende eeuwigheid te ontsluiten. En kan men nu in ernst aan nemen , dat iemand, die in zulk een on verklaarbaren en vreeselijken zielstoestand verkeert, zich

(37) Dit werd reeds door Cjcbho geleerd: *principio generi animan-tium oinni est natura tributum , ut se, xitam, corpusque tueatur, de-clinetque ea, quae nocitura videantur, oniinaque, quae sint ad vivenduiu necessaria, anquirat et paret , ut pasuitn , ut iatibula , ut alia generis ejusdein.quot; Oß'. 1, 4.

-ocr page 609-

— 495 —

zal laten weêrhouden door de gedachte, dat hem welligt eenige maanden gevangenisstraf' wachten indien zijn plan mislukt? Zal hij, die het besluit gevormd heeft een einde aan zijn leven te maken, zóó veel waarde hechten aan het kortstondig gemis zijner vrijheid ? En staat hem dan nog niet altijd de weg open om morgen te verrigten, wat hem heden wel eens kon mislukken? Neen, wie eenmaal zóóver is gekomen, dat hij de stem der natuur gesmoord heeft: hij op wien de beginselen van zedelijkheid en godsdienst niet den minsten invloed meer hebben: hij , die den Regter aan gene zijde van ’t graf vrijwillig te gemoet treedt, hij zal zich wel het allerminst laten weêrhouden door de vrees voor eenige maanden kerkerstraf, welke hem bij mislukking van zijn jdan staan te wachten. (38)

Een strafbepaling op de poging tot zelfmoord, zou derhalve nimmer haar doel bereiken, het aantal zelfmoorden zal er volstrekt niet door verminderen. Reeds uit dien hoofde alleen is zij onbepaald af te keuren, en zou zij geen raison d’être hebben. Mogelijk voert men hiertegen aan, dat zij toch dit voordeel heeft, dat er op die wijze openlijk een afkeurend oordeel over den zelfmoord wordt uitgesproken. Volkomen waar, maar de wetgever is geen censor morum. Hij behoeft niet uit te maken wat goed en wat kwaad, wat zedelijk en wat onzedelijk is, dat ligt buiten zijn gebied.

i38) Wat Beccabia in zulke treffende bewoordingen van de doelloosheid der bestraffing van den zelfmoord zegt, geldt a Jortiori ook hier. „Les hommes aiment trop la vie; ils y sont attachés par tous les objets qui les environnent; l’image séduisante du plaisir, et la douce espérance, cette aimable enchanteresse qui mêle quelques gouttes de bonheur h la liqueur empoisonnée des maux que nous avalons à longs traits , charment trop fortement les coeurs des mortels, pour que l’on puisse craindre que l’impunité contribue à rendre le suicide plus commun» ; en verder : »je réponds que celui qui renonce tranquillement h la douceur de vivre, et qui hait assez l'existence ici-bas pour lui préférer une éternité peut-être malheureuse, ne sera sûrement pas ému par la considération éloignée et moins forte de la honte que son crime attirera sur sa famille.» § XXXV,

-ocr page 610-

Waar zou hij eindigen? Er zijn een aantal hoogst afkeu-renswaardige en onzedelijke handelingen, die niet gestraft worden en zou hij die dan ook niet openlijk moeten brandmerken ? Neen ieder op zijn terrein, de wetgever en de zedenmeester. De volksovertuiging spreekt zich toch wel uit, zij ’t ook niet bij monde van den wetgever, en al staat het in geen enkel wetboek met zoovele woorden geschreven , in de algemeene schatting is en blijft de zelfmoord een zeer verfoeijelijke daad.

Er is eindelijk nog een ander bezwaar tegen de invoering dier straf, een bezwaar, dat Mr. v. S., dunkt mij , wel te ligt heeft gesteld. Ik bedoel de moeijelijkheid der toepassing. Gaarne geef ik toe, dat deze op zich zelf beschouwd geen reden mag zijn om de invoering eener straf te beletten, zoo die overigens nuttig en wenschelijk is. Maar waar, als in casu, ook de doelmatigheid hoogst twijfelachtig is, daar verkrijgt die bedenking veel gewigl. In de eerste plaats ver-gete men niet, dat een groot aantal zelfmoorden gepleegd wordt in een toestand van krankzinnigheid; volgens Mr. v. S. leert de strafregterlijke statistiek, dat dit met ongeveer een derde gedeelle het geval is. Ik kan de juistheid dier opgave slecht beoordeelen , maar ze is zeker niet overdreven. Er is eens gezegd: tout crime suppose folie; had men geschreven : tout suicide suppose folie, ik geloof men ware dig-ter bij de waarheid geweest, ’t Is immers haast niet te ge-looven, dat iemand met ongekrenkte geestvermogens tot zelfmoord kan overgaan; in elk geval zal dit, naar mijn overtuiging, geen regel maar uitzondering zijn. (39) Dan hoe dit

(39) Een beroep op de statistiek heeft hier weinig waarde. Zij kan wel uitmaken hoevelen dier ongdukkigen vóór het plegen van het feit aan krankzinnigheid lijdende waren . maar ’t is ónmogelijk met zekerheid te bepalen, dat al de overigen cum/totes mentis handelden. Hoe wil men dat bewijzen? Kan men niet plotseling in een toestand van waanzin geraken, waarvan de kiem reeds lang aanwezig was ? En wat zal men zeggen yan die verschillenlt;le graden en soorten van verstandsverbystering ?

-ocr page 611-

— 497 —

zij, liet onderzoek naar de gesteldheid der geest vermögens van den dader op ’t oogenblik , dat hij het feit bedreef, is niet alleen zeer tnoeijeljjk maar tevens hoogst gevaarlijk. Hoe ligt kan men niet mistasten en zich door den schijn laten bedriegen. Ook de waanzinnige gaat dikwijls volgens een — althans naar ’t schijnt - wel overlegd plan te werk, terwijl menig ander, die zijn gezond verstand heet te bezitten, zich vaak als een krankzinnige aanstelt. Over de toerekenbaarheid zal derhalve steeds veel kunnen getwist worden, en staat deze eenmaal vast, dan volgt er een tweede onderzoek, dat niets gemakkelijker is dan het eersle. Het betreft de hoegrootheid der schuld.

Overeenkomstig den regtsregel, dat de zwaarte der straf aan de zwaarte van het misdrijf geëvenredigd moet zijn, behoort den regter een zekere ruimte gelaten en de gelegenheid gegeven te worden, om de poging tot zelfmoord nu eens ligter dan weder zwaarder te straffen. He leer der verzachtende omstandigheden zat ook hier moeten gelden. Ts het nu reeds in het algemeen een gewigtige en moeijelijke taak om tot een juiste waardering der strafschuldigheid en daardoor tot een regtvaardige strafbedeeling te geraken , dubbel zwaar zal dat onderzoek den regter vallen, die geroepen wordt om te vonnissen over een poging tot zelfmoord. Wel is waar zal de zoogenaamde objective zwaarte van het misdrijf in den regel buiten rekening blijven , omdat zij uit den aard der zaak bijna altijd even groot is, doch de heoordeeling der subjective zwaarte levert des te meer moeijelijkheden op. Zoo de dader zich maar half of in ’t geheel niet verkiest uit te laten over de drijfveren, die hem tot het plegen van zelfmoord hebben bewogen, van waar zal de regter ze dan leeren kennen ? Waaraan zal hij de meerdere of mindere verdorvenheid van den dader toetsen ? Niet aan het materiëele feit, want dat is altijd hetzelfde. Is bovendien een ander wel bij magte om te beslisen of ik te regt of ten onregte van het leven walg, omdat b. v. mijn liefde niet werd beantwoord , mijn

-ocr page 612-

— 498 —

fortuin of gezondheid verwoest, of mijn goede naam onteerd ? Kunnen derden soortgelijke gemoedsaandoeningen wel apprecieeren of juister gezegd taxeeren? En dat zal toch wel noodig wezen, omdat het misdrijf zich onder allerlei schakeringen vertoont en de strafschuldigheid eenmaal in beginsel aangenomen zijnde, op verre na niet altijd volkomen dezelfde zal zijn. Geeft men nu toe, dat het voor een eerlijke en regtvaardige strafregtspleging een eerste vereischte is, dat de regter zich behoorlijk vergewisse van de meerdere of mindere strafschuldigheid des daders . dan valt het moeijelijk te ontkennen , dat de straf op poging tot zelfmoord slechts zelden eerlijk zal worden toegepast. Een en ander in verband beschouwd met hetgeen zoo even is gezegd , omtrent het hoogst twijfelachtige nut dier straf, moet wel tot de slotsom leiden : al is de zelfmoord een misdrijf, toch behoort de poging daartoe niet gestraft te worden.

Het verdient dan ook wel opgemerkt te worden , dat waar vroeger de zelfmoord als een misdrijf toegerekend en gestraft werd, op de poging daartoe niet altijd straf was gesteld. Zoo zegt Mr. v. B. : // licet jus Anglicum in suicidas cru-delissime saeveret, nullam tarnen suicidii conatus rationem ducebat * (40) ; en verder omtrent ons vaderland : // in suicidii conatum jure patrio nullam poenam constitutam invenimus ; is enim , qui e conscientia sceleris mortem sibi inferre tentaverat, unice puniebatur pro gravitate commissi criminis ; si vero e desperatione , furore , dementia , magis coinmiseratione quam poena dignus censebatur , uniceque custodiebatur metu iie aliquando propositum suum exse-queretur. w (41) Blijkens de volgende woorden is ook de kundige schrijver zelf van mijn gevoelen; » quiconque igitur manus sibi inferre conatus sit, committatur curæ familiæ , sacrorum ministri , curatorum vel morum magistri, medici

(40) Cfr. Mr. v. B , blz. 97.

(41 ) Cfr. Mr. v. B., blz. 150.

-ocr page 613-

— 499 —

ut saiietur, nou vero ut puniatur ; inoralibus et pliysicis remediis, non poena suicidia praecaveri unquam poterunt ; omiiis snicidii ejusque conatus coërcitio , a codice crirninali removeuda, uoti a judice crirninali, sed ab ecclesia, a inedicis , a civitate petenda est. » (42)

DE MEDEPLIGTIGHEID AAN ZELEMOORD BEHOOUT Al.S BEN DELICTUM SUI GENERIS, STRAFBAAR TE ZIJN.

Ten slotte nog een enkel woord over de medepligtigheid aan zelfmoord. Deze — Mr. v. S. heeft er zeer te regt voor gewaarschuwd — mag niet verward worden met het dooden van een ander op diens verzoek. Wie een ander met diens goedvinden het leven beneemt, is niet medepligtig aan zelfmoord, want er had geen zelfmoord plaats. Daarmede hebben we dus niets te maken. Het woord » medepligtigheid» wordt hier niet gebruikt in den gewonen strafregtelijken zin. En dan luidt de vraag: is het wenschelijk, dat zulk een medepligtigheid strafbaar gesteld worde ? Jure constitute is zij ’t niel , ik behoef het naauwelijks te herinneren , maar quid jure constituendo ? Daar zou ik de vraag toestemmend willen beantwoorden. Welligt schijnt heteeniger-inate inconsequent om terwijl ik vroeger den zelfmoord niet als een misdrijf wilde erkennen , thans de medepligtigheid wel tot een misdrijf te maken. Die inconsequentie bestaat echter slechts in schijn , want de medepligtigheid aan zelfmoord moet m. i. beschouwd en gestraft worden als een delictum swi generis. Wie met raad of daad en desbewust een ander behulpzaam is bij het plegen vaneen zelfmoord, behoort voor die onvoorzigtigheid of achteloosheid , hoe men ’took noemen wil. gestraft te worden. Had de medepligtige standvastig geweigerd, het vergif of ’t pistool tekoopen , of

■12 Cfr. Mr. v. B. , blz. ''’90.

-ocr page 614-

— 500 —

het eene te bereiden of het andere fee laden, inogelijk ware de zelfmoordenaar door die ijzingwekkende voorbereidende maatregelen nog tijdig afgeschrikt om zijn plan te volvoeren. Behulp van zijn medepligtige doet hem alligt een laatste aarzeling overwinnen, vooral wanneer hem de eerste noodlottige stap gemakkelijk wordt gemaakt. Ondervindt hij tegenstand, moet hij alles zelf verrigten en wordt hem bovendien zijn euveldaad ernstig ontraden , dan komt hij rnogelijk tot bezinning of welligt ontzinkt hem de moed. Het maakt een verbazend groot verschil alleen, of bijgestaan door een ander eenig kwaad te bedrijven.

Het nut van een dergelijke— niet te harde — strafbepaling , valt daarom niet te miskennen, hoe uiterst zeldzaam de gevallen van medepligtigheid aan zelfmoord ook mogen voorkomen. Zij zou zeer zeker in het belang zijn der Maatschappij. Kan de Staat al niet verhinderen , dat de eene burger den ander verleidt tot en behulpzaam is bij het bedrijven van onzedelijkheid , het staat hem toch vrij om toe te zien en te zorgen, dat dit zoo min mogelijk gebeure, voorat waar het geldt een zoo bij uitstek onzedelijke handeling als de zelfmoord is. Baarom zou ik meenen, dat het best zamen kan gaan om hem , die den zelfmoordenaar de behulpzame hand biedt, zijn handelwijs als misdrijf toe te rekenen, niettegenstaande men aan den zelfmoord het karakter van misdrijf ontzegt. Hun evenwel, die dit onvereenigbaar achten, wil ik wel bekennen , dat ik nog liever den medepligtige ongestraft zou zien blijven, dan den zelfmoordenaar met een misdadiger gelijk gesteld.

Be bedenking, dat de medepligtige meestal uit zuiver medelijden zijn hulp zal verleenen, heft de strafbaarheid van zijn daad niet op. Om dezelfde reden zou men ook den geneesheer , die uit een misplaatst gevoel van medelijden zijn patiënt vergiftigt, of hem, die zijn hongerigen huurman een brood helpt stelen, geen straf moeten opleggen. Bie

-ocr page 615-

omstandigheid moge leiden tot verzachting der straf, de strafbaarheid geheel en al opheffen kan zij nimmer. (43)

De vraag blijft nog over, of het wenschelijk is om bij een eventueele strafbaarstelling van de medepligtigheid aan zelfmoord, het thans in den C. P, vigeerende stelsel van medepligtigheid te behouden. De Pransche wetgever straft alle medepligtigen even zwaar, terwijl de wetenschap de verschillende vormen waaronder de medepligtigheid zich kan voordoen , zorgvuldig onderscheidt. Wat mij betreft, ik verwacht weinig heil van al die Jijne onderscheidingen. Een wet en vooral een strafwet, moet voor alles bondig en klaar zijn. Nu valt het wel niet te ontkennen , dat de C. P. in een ander uiterste is vervallen en de leer der medepligtigheid al bijzonder laconiek en eenvoudig heeft behandeld. Het tijdstip en de wijze der deelneming aan een misdrijf, doen in vele gevallen een belangrijk verschil ontstaan in de mate van strafbaarheid , en toch bedreigt de C. P. alle deelnemers met dezelfde straf. De regtvaardigheid eischtdus, dat de wetgever althans iets van de onderscheiding der doctrine overneme. Komt het eenmaal zoo ver, dan zullen omtrent de medepligtigheid aan zelfmoord , de algemeene beginselen hunnen gelden, ofschoon er bij hen natuurlijk nooit sprake kan zijn van eoau lores ph^sici. (44)

Tndien men echter even als in 1854 het bestaande stelsel mögt vasthouden , is een afwijking daarvan len behoeve van de medepligtigheid aan zelfmoord : m. i. niet dringend noodig. Hier is de afstand tusschen de onderscheidene soorten van medepligtigheid minder groot dan elders, voornamelijk omdat er uit den aard der zaak geen mededader kan wezen. Mogelijk ware het nog wel zoo goed, bij de medepligtigheid aan zelfmoord geen enkele distinctie aan te

(13) Cfr. R, B. Benjamins : » Iets over eenige punten , het hedendaagsch regt betreffende , » Leiden, 1862 , blz. 13 seqq.

(44) Cfr. Benjamins, u. s., blz. 39.

-ocr page 616-

netnen en het stelsel van don C. P. te behouden. Ten eerste omdat we hier niet te doen hebben met de gewone medeplig-tigheid aan een misdrijf, maar met een geheel op zich zelf staand delict ; ten andere kan de hoofdverdeeling der mede-pligtigen toch niet doorgevoerd worden, en ten derde, de regter kan door een maximum en een minimum in de strafbepaling , in de gelegenheid gesteld worden naar de omstandigheden te srraffen. Er behoort hier veel aan het arbitrium judicis overgelaten te worden , meer dan bij eenig ander misdrijf. De hoofzaak blijft echter, dat men het eerst maar over ’t beginsel eens zij. Wordt het algemeen erkend, dat het noodzakelijk en nuttig is, de medepligtigheid aan zelfmoord voortaan strafbaar te doen zijn , dan zal het ontwerpen eener billijke en doelmatige strafbepaling, toch wel geen onoverkomelijke hindernis opleveren. ;45)

Om alle misverstand te voorkomen nog één opmerking tot besluit. Ik werp mij niet op tot verdediger van de zelfmoordenaars en hoewel ik niet kan ontkennen, dat ik meer medelijden dan verachting voor die ongelukkigen koester , zoo geloof ik toch, dat de zelfmoord sana menée bedreven , een zeer lagen trap van zedelijke volmaking bij den dader verraadt. Ook in mijn oog maakt hij zich schuldig aan een zeer laakbaar vergrijp. Maar of men kan zeggen, dat hij een

(45) In enkele Dnitsche strafwetten wordt de medepligtigheid aan zelfmoord (Verleitung, Anstiftung, d^heilname als een afzonderlijk misdrijf, met straf bedreigd, ofschoon zij , we zagen’t vroeger reeds , voor t overige van den zelfmoord geen gewag maken.

Bij Mr v Baümhadeh , lezen we op blz. 1’2, deze juiste opmerking : » verho monuissejuvatde sanctione quadam , quae in nonnullis recentioribus Americae roriirn publicarura codicibus occurrit, ut mihi quidam videtu utilissima ; quæ poena carceris aliquot annorum constituitur in snicidii in-stigatores , adjutores vel socios; cujus sanctionis omissio in plerisque Kuropæ-arum gentium codicibus tofies gravissimis litibus ansain praebuit elfecitque ut, pro judicum sententia , ejusdem criminis rei vel oinni poenarum inimu-nitate ganderent vel tanquam homicidii praemeditati rei capital! supplicio afficerentur, « Zie verder Benjamins en Mr. van Swinderen.

-ocr page 617-

503 —

misdrijf begaat, en of het wenschelijk. is, dat er op de poging tot zelfmoord voortaan een straf gesteld worde , daaraan meen ik te mogen twijfelen en dien twijfel zocht ik te regtvaar-digen. Indien Mr. v. S. zijne nieuwe denkbeelden niet in de wereld had gezonden, zou de gedachte niet bij mij zijn opgekomen om eenige regels aan dit onderwerp te wijden, vermits er reeds genoeg over is geschreven. Men gelieve daarom de bovenstaande regelen niet aan 1e merken als een quasi volledige verhandeling over den zelfmoord , maar als een klein — zij ’t ook een zwak — protest, zoowel tegen de wijze, waarop Mr. v. S. zijn leer trachtte te verdedigen, als tegen die leer zelf.

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN

BUITENLANDSCHB LITERAÏUUK.

Populaire Fortrage und r^i/kandlungen über Jiecàlsma-terien, von W. A. Günthrh, Kgl. Staatsanwalt. PAe. Adel. Duell. Lehen. Pid. Berlin 1869, 197 bladz.

Vijf voorlezingen of uit voorlezingen in den vorm van monographien gemaakte opstellen over verschillende zeer uiteenloopende onderwerpen zijn het, die de schrijver uit Minden in Westfalen het regtsgeleerd publiek aanbiedt.

Als men de vijf opschriften zoo naast elkander leest , klinken deze niet minder vreemd dan de twj, het lichtgas en de menschvan J. B. Helge, door W. Degenhakdt in 1867 uitgegeven. Maar men behoort de stukken elk op zich zelf

-ocr page 618-

te beschouwen, want het zijn op verschillende tijden uitgesproken verhandelingen, die later zijn om-of uitgewerkt, en mitsdien uitgegeven zoo als zij nie( zijn uitgesproken.

Het doel des schrij vers was niet om iets nieuws, maar om eene reproductie van de in de Literatuur reeds voorhanden stofte leveren. In den regel blijft hij dat doel getrouw, en de opstellen, zoo als wij ze uit dit boekje kennen , zijn, naar het ons voorkomt, meer geschikt om gelezen dan om gehoord te worden. Het zijn geschiedkundige overzigten met regtskundige beschouwingen voor zoover de onderwerpen daarvoor vatbaar zijn , -■- allen voornamelijk met het oog op Huitschland geschreven, hetgeen echter, met uitzondering van het tweede opstel '/lieber den Deuiscken Adel/z, niet uit de opschriften blijkt.

Mijn oordeel over elk der vijf stukjes is, dat het te veel geeft voor eene voorlezing , te weinig voor eene monographie over het behandelde onderwerp, een nnodzakelijk gevolg van het plan des schrijvers , om zijn onderwerp beknopt uit verschillende uiteenloopende oogpunten te beschouwen. Dat straalt vooral door in de stukjes over den eckt en den eed.

Het huwelijk , en daarmede zijn wezen en doel, wordt met het oog op degeschiedenis, het regt, de (Duitsche) wetten en vooral op de kerk inde eerste 46 bladzijden behandeld. Wie kan hier veel meer dan een oppervlakkig overzigt verwachten ? Het is werkelijk niet anders, en ik zou geneigd zijn, oin er de benaming van monographie aan te ontzeggen, omdat ik daarin verlang eene meer volledige behandeling des onderwerps naar aanleiding van een bepaald deel der alge heele wetenschap. Het is een thema voor uitwerking zijner bijzondere deelen vatbaar. Dit stukje óverhel huwelijk kan den letterkundige evenmin als den rcgtsgeleerde of theologant bevredigen; elk hunner zal, van zijn standpunt uitgaande, het onderwerp niet genoeg geapprofondisseerd achten. De verschillende oogpunten, waaruit de schrijver zijn onderwerp beschouwt, zijn ook niet voldoende afgebakend.

-ocr page 619-

— 5(15 —

maar veelal dooreengemengd, een gebrek dat zoo ligt had kunnen worden voorkomen. Het is, blijkens de inhoudsopgave, eene //Abhandlung, zusammengezogen aus zwei Verträgen,// en ik vind in dat // Zusamuienziehen//, misschien nietten onregte, de reden der onvoldoende afbakening. He duidelijkheid, dat hoofdvereischte eener populaire voordragt, die ik wil vooronderstellen, dat daarin is aanwezig geweest, heeft zeker door die //Zusammenziehung// veel verloren. Is het wel eene populaire voorlezing, als iemand uit zijn vak in eene vereeniging voor weteHScAappelijamp; onderhoud het woord voert ? En dat moet het toch zijn geweest blijkens de voorrede. De Königlicher Staatsanwalt is jurist, die uit zijn vak eene voordragt moest houden. Staat die vereeniging gelijk met die welke wij in menigte hebben, met een gemengd gehoor, de meesten zullen er niet veel van met zich hebben genomen ; -• was het eene vergadering van een geleerd genootschap, in hoedanige ook wij ons mogen verheugen, iedere specialiteit zal de voordragt van den jurist dun hebben gevonden voor zoo veel het door ileze beoefend hoofdvak betreft. Het algemeene Landregt geeft geene omschrijving van het huwelijk, (later zegt de schrijver: //ook het canonieke regt doet het niet »), maar ziet het doel in de voortbrenging en opvoeding der kinderen , terwijl ook ter wederkeerige ondersteuning alleen een wettig huwelijk kan worden gesloten Dat geeft den schrijver aan-leiding tot een onderzoek, dat ik bijna philosophisch zou heeten, over het zedelijk karakter bij de geslacbtsvereeni-ging dermenschen, ontleend aan de instinctsdefinitie quod natura oinnia animalia docet ; over de zedelijke waardij der vrouw (1), over de huwelijksdefinitie in de pandecten, met

(igt; Kantblaar , in zijne schoone redevoering over den invloed der ware verlichting op het lot der vrouwen en het huwelijksgeluk , door SiEOENBEEK in i826 onder 's mans redevoeringen en gedichten met eene lijkrede uitgegeven, behandelt deze stof meesterlijk.

-ocr page 620-

de opmerking, dat het kerkelijk regt daarvan niet schijnt af te wijken.

Op godsdienstig gebied vangt de schrijver met Genesis aan en met de bijbelleer omtrent den echt uit het paradijs opgerakehi, en tot in het nieuwe testament vervolgd.

Na de behandeling van diet wezen des echts volgens regt eu godsilienst, komt de schrijver tot de speciale vragen , als daar zijn die over polygamie (1) en monogamie, de Jung-frauliscke oder JosepAs jEAe, de specifisch Deutsche un-gleicAe JUAen oder miss/teiralAen,

Bij de historische behandeling vinden wij vermeld auf den Südsee-Inseln halten die erwählten Fürstinnen sich einen männlichen harem.// Verder: w Tn Ostindien (!) wird die Wittwe zusammen mit dem verstorbenen Manne verbrannt.'/ Hier meenik den schrijver te moeten opmerken, dat dit afschuwelijk gebruik in 8ri(scA Indië werd gevonden, doch door de krachtige maatregelen van Lord Bentinck is beteugeld. Zie A. van Ottekloo , Britsch Indië beschreven naarde nieuwste bronnen, Ainst. 1849, pag. 181.

Bij het niet geconsommeerde huwelijk vindt men de vraag gesteld omtrent het. huwelijk met des broeders weduwe naar kerkelijk regt. Bij dat tusschen personen van verschillenden stand, vindt ook het morganatisch huwelijk eene plaats: dan 'deinzegening, het sacramentele des huwelijks, het burgerlijk en nie kerkelijk voltrokken huwelijk naar het burgerlijk (Oostenrij ksch, Bruissisch I/and- en Fransch) regt. De echtscheiding eindelijk wordt, met het oog op de kerk en een beroep op eene plaats uit Hegel’s philosophie, vermeld.

Uit de inhoudsopgave van het eerste stukje zal men reeds

(1 )Hier had ik vernacht, iets te vinden over de kerkelijke inzege-ning vaneen tweede huwelijk bij het bestaan van het eerste, waarvan ik drie gevallen heb vermeld gevonden , wordende twee van deze aangehaald bij Püttmann Klementa juris cnminalis, § 630 nota p., terwijl het derde wordt gevonden in het 5e deel van Dr. Eduard Vehsb’s, Geschichte des preussischen Hofs und Adels und der preussischen Diplomatie.

-ocr page 621-

507

begrijpen, dat hier zoo van een en ander iels wordt gevonden. // L’excès partout est un défaut«' staat in eene oude Fransche opera, en dat is zeer waar. Vroeger schreef men boekdeelen overéén punt. Ds. B. Smutegelt heeft Aonderdvi^ en veer-(iff predikatiën over het gekrookte riet uitgesproken, die twee deelen in quarto vullen. Man,hek de Chassai heeft in 1832 het eerste deel van zijn Commentaire approfondi du Code Civil uitgegeven, beslaande die over art. 1 Aonderd negeniien en die over art. 2 drie fionrlerrl digt ineengedrukte bladzijden in octavo. Ziedaar ware tegenhangers van de zee en veertig pagina’s over het huwelijk in eene massa //Hinsichte'/, gelijk de Ouitschers spreken.

Laat ons de drie volgende stukken over den Duitschen adel, het duel, en het leen of feuduin met stilzwijgen voorbijgaan, en een blik werpen op het vertoog over den eed.

Allen weten wat door den eed wordt verstaan, en als de gebroeders Grimm het «die Vorstellung eines feierlichen, heiligen, festigenden Bandes^ heeten , vraagt de schrijver, waarmede hij die zweert, zich verbindt, met wien hij zich in betrekking stelt, en hij wil, om tot de beantwoording dier vraag te komen , den inAond des eeds behouden. Daartoe wordt, bij het 97/aM Deo teste van Cicero, vermeld, dat de Heidenen bij de zon, de maan, de sterren enz., de Germanen op hun zwaard zwoeren, en dat sommigen scAworen van ScAwert en jurare van Jovem orare atleiden. Dan volgt eenc uitweiding over den eed der Joden en dien der Christenen. Ten aanzien der eersten wordt naar eenige plaatsen des Ouden Verbonds verwezen zonder meer, terwijl men hier wel iets van den eigenlijk gezegden Joodschen eed had mogen vinden. Ten aanzien der laatsten wordt de vraag gesteld, ^oe de Christen zweren moet, aangenomen, dat hij daartoe bevoegd is. Tk zal den schrijver hier niet volgen , maar liever \ erwijzen naar »de Eedsleer naar christelijke en regtsgeleerde beginselen door Mr. J. J. L. van der Brugghen» in 1844

-ocr page 622-

— 508 —

uitgegeven, waarin de gereformeerd dogmatische begrippen worden behandeld. (1)

Deze ontslapen geleerde behandelt de vraag, of de eed den Christen geoorloofd zij, op hl. 373 en volgg. van dat werk, nadat hij een belangrijk uittreksel van Göschei, over het werk van Tyler’s »Oaths, their origin, nature and history// laat voorafgaan, pag. 355 en volgg. — Ik verwijs ook nog naar den beroemden L. C. Valckenaer in zijne dissertatie philologica de ritibus in jurando a veteribus, Hebraeis maxime et Graecis, observatis. Franequerae 1735. Met hetgeen bij deze twee schrijvers gevonden wordt over den vorm, dat is bij wat en met welke woorden, in één woordvormen zwoer van oudsher tot op hunnen tijd en bij verschillende volkeren, zou Günther’s opstel belangrijk kunnen worden aangevuld. Hoofdzakelijk toch behandelt hij den vorm. Daartoe behoort die van den Römischen Amtseid nach Justinians Vorschrift die gevonden wordt in de 8e novella, tit. 3, en aan Justinianus en zijne vrouw 7'Aeodora gezamenlijk moest worden afgelegd, en waarin de woorden por quat-uor J^Kange/ia, q7iae manibue (eneo voorkomen. (2).

Enkele vragen worden nog beknopt behandeld, als: waartoe dient de eed ? welke leeftijd wordt tot het afleggen van den eed gevorderd ? hoe ten aanzien van ongeloovigen — hoe met zwakken van verstand te handelen? Tegen de mentale reserve,die hij eene schaamteloozetheorie van Jesuitische moraal-theologen noemt, vaart de schrijver vooral en teregt hevig uit. Hij behandelt wijders den huldigings-eerl, den ambtelijken eed, den dienst-eed uit staatkundig oogpunt, en haalt daarbij het gebeurde met Hanover, Hessen en Nassau

(1) Beoordeeld in Themis, le Verz. , Ve deel, 1844 ,pag. 328 en volgg.

^2) Wijlen Mr. S. Ketzer heeft dien eed, naar een door Professor CiiBET te Florence gevonden Grieksch handschrift, met eene Latijnsche vertaling en aanteekei.ing als proefschrift in het licht gegeven. Leiden 18 i7.

-ocr page 623-

— 509 —

aati. Dan volgt de eed uit het privaat regt, speciaal de deci-soire en suppletoire eed en die ter bevestiging van den inhoud van koopmansboeken, eindelijk andere die hij //Nebeneide// noemt, als het juramentum calumniae, de schätzungseid, diligenz-eid, manifestations-eid. Den eed bij volmagt noemt hij, en mijns inziens mede teregt,eine //Dummheit.« (1)

Voor dat de schrijver eindigt, bespreekt hij nog de wijze van eedsstaving. In Duitschland hief men in de middeleeuwen den vinger in de hoogte; het heet daar nog heden //met mond en hand zweren,// de vrouwen leggen de hand aan het hart: de //üngererhebung// is voor den man bewaard , ten ware hij die mist, als wanneer hij zijn arm opheft. Gewoonlijk, zegt de schrijver, wordt de opheffing der drie voorste vingers der regterhand gevorderd, die sommigen (met Göschel) tegen RocH, voor eene herinnering aan de Drieëenheid houden (2j, terwijl hij het opsteken van Zwee vingers (3) van reliquien , Evangelie, enz. atleidt.

Dan genoeg. Veel heb ik, naar ik meen, uit den inhoud van het door mij aangekondigd werk meêgedeeld, maar veel meer daarvan onvermeld gelaten.— Ik geloof, dat velen het met mij eens zullen zijn, dat het geschrift, dat ontegenzeggelijk verdiensle heeft, ie veel in een zoo Hein bestek heeft willen geven, en de verschillende gezigtspunten waaruit het onderwerp wordt beschouwd, eene meerdere uitbreiding behoefden, en meer op zich zelven hadden behooren te staan,

(Ij Günther zou zeker niet gunstig oordeelen over art. 823 van het Ned Wetb. van Kooph.

Themis, D. XVI, 4de St [1869.1 39 •

-ocr page 624-

— 510 —

flat is geregelder te volgen. — De schrijver zal, daarop opmerkzaam gemaakt, het misschien zelf wel inzien. Als deze aankondiging den Heer Günther soms onder de oogen mögt komen, moge hij zich overtuigd houden, dat geen vitzucht mijne pen heeft geleid , maar dat ik onbevooroordeeld mijne meening heb gezegd, die, zij moge waarde hebben of niet, als mijn inflivirlweel gevoelen over de behandeling van //.Sec^^«materiën// is te beschouwen. Misschien denken philosophen, literatoren en theologen, voor wier aankondiging dit werkje mede vatbaar is, er anders over. Hoe het zij, een welwillende wenk worde door geen schrijver in den wind geslagen!

Dav. H. Levyssohn Morman.

ACADEMISCHE LITERATUUR.

L. U. DE SiTTE R. — De drukpers als middel tot misdrijf. Academisch Proefschrift. Groningen, J, B. Wolters, 1869, 215 en XX pag. 8°.

Met genoegen hebben wij deze met zorg bewerkte dissertatie gelezen. Het daarbij behandelde onderwerp heeft de verdienste niet alleen een theoretisch maar tevens een praktisch actueel belang te bezitten. Niet het minst voor ons land. Men kan zich (wij stemmen het gaarne toe) te veel overgeven aan de neiging om alles wat hier te lande bestaat, af te keuren en vreemde wetgevingen ten koste van onze eigene, hoog te verheffen. Maar wij gelooven niettemin , dat eene scherpe kritiek onzer wetgeving ten opzichte der misdrijven, welke door middel der drukpers

-ocr page 625-

kunnen begaan worden, niet overbodig is. Die wetgeving toch, voor het grootste deel eeue reininiscens van verouderde politieke en maatschappelijke toestanden, onderscheidt zich door stuitende onbillijkheid, onwaarheid en gemis aan samenhang en beleedigt het rechtsgevoel door als misdrijven aan te merken, wat volgens de begrippen der tegenwoordige maatschappij niet altijd dien naam verdient. Men denke slechts aan de bepalingen van ons strafwetboek aangaande laster , waarbij zoowel strafbare als loflelijke daden op hoogst brutale echt Napoleontische wijze volkomen gelijk worden gesteld en waarbij men zich onwillekeurig Rossi’.s woorden herinnert : v lorsque 1e législateur du Code Pénal frappe, il frappe en masse, avec une sorte de laisser-aller.// Of is het niet strijdig met alle rechtsbeginselen , de dikwijls hoogst nuttige openbaarmaking van een feit als laster te beschouwen, zelfs dan als de waarheid van dat feit boven allen twijfel verheven is, maar wanneer die waarheid niet uit een vonnis of andere authentieke akte blijken kan ? Alsof men de gewoonte had iedere daad die het licht niet mocht zien, vooraf door een notaris te doen constateeren ! Men denke aan de onverdedigbare en alleen door de Napoleontische censuur te verklaren bepaling van art. 283 C. P., waarbij het feit alleen van uitgaaf of verspreiding van een gedrukt geschrift, zonder bijvoeging van den naam enz. van schrijver of drukker, ook dan strafbaar wordt gesteld, wanneer het een geschrift van den meest onschuldigen inhoud geldt en waarvan (zoo als de heer de Sitter, p. 124, terecht opmerkt) het gevolg is , dat alle suikerbakkers in Nederland, die ulevellen, waarin naamlooze deviesjes, verkoopen, zouden moeten vervolgd worden en tol correclioneele gevangenisstraf moeten veroordeeld worden ! Men denke eindelijk aan die zonderlinge wet van 28 September 1816, tot vaststelling van straffen voor hen die vreemde mogendheden bedeedigen , die bij strikte toepassing ten gevolge zou kunnen hebben,

-ocr page 626-

— 51'2 —

dat. alle onze courantiers, bijna dagelijks beboet werden en de meeste hunner voor hunne vrije en tegenwoordig onmisbare beoordeeling der buitenlandsche polititiek , de bevolking onzer gevangenissen op eene buitengewone wijze zouden vergrooten. En dit zijn nu nog maar enkele voorbeelden die men zonder moeite kan vermeerderen. Men zeg^e niet dat in de praktijk die wetten minder kwaad doen, omdat zij toch niet streng worden toegepast. Dat argument zou van kracht zijn, indien door niet-toepassing gedurende een bepaalden tijd eene wet werd afgeschaft. Daar echter in Nederland de gewoonte nóch scheppende noch afschaffende kracht heeft, en eene wet slechts door eene latere wet buiten effect kan worden gesteld, is juist de niet-toepassing eener altijd nog geldige wet oorzaak, dat die wet niet door eene nieuwe en, betere wordt vervangen en tevens van groote rechtsonzekerheid. Want men moge de wet al niet toepassen , men i;an het toch doen, en op die wijze blijven afkeurenswaardige bepalingen steeds als een zwaard van D/.Moci.ES boven het hoofd hangen van hem die ze overtreedt, in de meening dat ze toch niet zullen vervolgd worden. Zoo gaat het ten onzent met de beruchte Zondagswet en met nog meer andere , terwijl toch juist eene strenge vervolging het ongerijmde en onbillijke dier wetten het best zou doen uitkomen en hare spoedige afschaffing of vervanging doorbetere zou noodzakelijk maken. Misschien dat wij dan ook nog eens eene betere drukper.swetgeving kregen. In onzen tijd vooral nu openbaarheid en voorlichting door de drukpers meer en meer als een levenselement van den constitutioneelen staat begint beschouwd te worden, en nu de dagbladlitteratuur door de afschaffing van de knellende zegelbelasting eene ongekende uitbreiding verkrijgt, springt de wenschelijkheid eener betere regeling van dit onderwerp in het oog. Die taak is wel is waar niet gemakkelijk, want het geldt hier de vrijheid van drukpers, flie in ’t belang van het algemeen

-ocr page 627-

— 513 —

zoo groot itiogelijk behoort te zijn , te vereenigen met liet beginsel dat niemand ten gevolge van eens anders vrijheid, onrecht mag lijden. Toch is die vereeniging volstrekt niet onuitvoerbaar en eene vergelijking met de nieuwere wetgevingen vooral van die staten waar het constitutioneele leven het meest is ontwikkeld, zooals Engeland, België en de Vereenigde Staten van N. Amerika , kan daarbij goede diensten bewijzen. Ook de schrijver van de aangekondigde dissertatie heeft dit ingezien en telkens bij het uiteenzetten der beginselen die z. i. dit onderwerp moeten be-heerschen , het oog geslagen op de wetgeving van andere landen. En al hadden wij ook in sommige opzichten meer uitvoerigheid en grondigheid gewenscht, wij zijn niettemin van meening dat de heer de Sitter eene zeer belangrijke bijdrage heeft geleverd tot de kenni.“ van een in Nederland nog te zeer verwaarloosd onderwerp van wetgeving en dat zijn werk vele nuttige wenken bevat, die bij eene eventueele herziening der bestaande bepalingen behooren te worden opgevolgd.

De schrijver verdeelt zijn werk in vijf hoofdstukken (waarom niet boven elk hoofdstuk eene korte inhoudsopgave geplaatst ? wij achten dit een gebrek even als het gemis van een index). In het eerste hoofdstuk, p. 1—44, spreekt hij bij wijze van inleiding over de vrijheid van drukpers in het algemeen en o. a, over de vraag, of gelijk sommigen verlangen, de drukpers onverantwoordelijk moet zijn, waarbij hij de leer van Emu.e de Gir.vrdin, die meermalen als voorstander dier onverantwoordelijkheid is opgetreden , op goede gronden weerlegt, ’t Is ook dunkt ons onmogelijk om het ongerijmde dier stelling niet in te zien. De drukpers toch kan een middel en wel een zeer krachtig middel zijn, om zekere misdrijven te plegen en het is dus het toppunt van ongerijmdheid, om bv. de verspreiding van een lasterlijk gerucht wel te straffen wanneer zij door middel der spraak geschiedt, maar ze

-ocr page 628-

— 514 —

ongestraft te laten, wanneer ze door middel der pers in een veel ruimer kring plaats heeft. Wil men consequent zqn , men behoort dan den laster in 't algemeen niet als misdrijf te vervolgen. Bedenkt men echter dat door laster groot en onrechtmatig nadeel kan worden toegebracht en dat de laster (mits msn aan zijn natuurlijk begrip en niet aan het kunstmatig begrip van den Oode Pénal vasthoudt) een der verachtelijkste daden is, dan springt het ongerijmde dier stelling in het oog. Verder; wanneer men opruijing tot verzet tegen de politie, aansporing tot het plegen van misdrijven straft (en in een welgeordenden staat is straffeloosheid in dit opzicht ondenkbaar) wanneer zij door redevoeringen in het openbaar plaats heeft, welke reden zou er dan bestaan om ze ongestraft te laten, indien ze door gedrukte pamfletten nog veel krachtdadiger wordt bevorderd ? Zoo ook wat betreft de zoogenaamde politieke misdrijven. Men moet ze óf geheel ongestraft laten , bf men moet wanneer ze door middel der drukpers begaan worden , ook geen uitzondering maken. Wel behoort bij de omschrijving van alle deze misdrijven met de meeste omzichtigheid worden te werk gegaan, omdat men daarbij zoo licht het beoogde doel voorbijstreeft en omdat de openbaarheid en vrije gedachten wisseling in een constitutioneelen staat zoo weinig mogelijk mag belemmerd worden ; wel behoort vooral bij ! deze delicten geene veroordeeling plaats te vinden, zonder de meest volledige processneele waarborgen , en moet vooral ten deze opzichte de regel gelden, dat het beter is tien schuldigen te laten ontkomen, dan éen onschuldige te veroordeelen ; — maar dit alles neemt niet weg dat volkomen straffeloosheid een inbreuk zou zijn op de rechtsorde , waarvan de handhaving een der eerste plichten van het staatsgezag is, en dat het ook daarom niet opgaat de misdrijven door middel der drukpers gepleegd , streng af te scheiden van die welke mondeling begaan worden, zooals ook de heer de Sittek (p. 34) bij zijne

-ocr page 629-

— 515 —

kritiek van het enderaeheid door de Engelsche juristen tusschen slander en libel gemaakt, zeer juist aantoont. Dat toch in sommige opzichten bijzondere bepalingen tegen de drukpersmisdrijveu vereischt worden, steunt niet op een verschil van beginsel, maar vindt alleen zijn grond in de bijzondere verhouding waarin de personen, die een geschrift schrijven , drukken , verkoopen , uitgeven of verspreiden , tot elkander geplaatst zijn, en ook in de meerdere mate van strafbaarheid die naar omstandigheden aan een misdrijf'door middel der drukpers begaan (juist omdat daardoor op veel grooter schaal invloed wordt uitgeoefend) behoort te worden toegekend.

lii het tweede Hoofdstuk, (p. 45—86) behandelt de S. de vraag '. quot;nbsp;waarin bestaat de publicatie en waar en wanneer zijn de misdrijven voltooid tot wier begrip publicatie behoort? // Hij treedt daarbij in eene beschouwing van het begrip dat volgens onze strafwet aan openbaarheid moet gehecht worden. Terecht keurt hij (p. 51) af dat al wat men op de straat doet, als openbaar wordt aangemerkt, ook al is er niemand die het waarneemt, zoodat de bloote mogelijkheid met de werkelijkheid wordt gelijk gesteld. Wanneer men dus een boek te koop stelt of eene plaat voor een venster zet, zal er openbaarheid zijn, ook al heeft nog niemand het boek gekocht of de plaat gezien. Hij is echter van meening dat onder de écrils iMprimés on nofi van art. 367 C. P. geeneplaten beprepen zijn , omdat eene plaat geen e'crit is. Evenmin jzijn die begrepen in de strafbepaling van art. 1Ü2; wel volgens hem onder art. 330 en de wetten van 1829 en 1830. Wij moeten echter ten aanzien der wet van 16 Mei 1829 doen opmerken dat in art. 1 dier wet alleen van plahcAriften of gedrukte enz. gescAriften sprake is , zoodat o. i. eene plaat ook niet onder de strafbedreiging van dat artikel valt. Voorts ziet de schrijver (p. 58 in strijd metCuAssAN het verschil tusschen verkoopen en lerspreiden hierin dat

-ocr page 630-

— 516 —

bij verkoop van een enkel exemplaar, publicatie in den zin der wet aanwezig is, bij verspreiding daarentegen altijd uitdeeling aan meer dan éen persoon moet hebben plaats gehad. Ook deze opmerking is, dunkt ons, juist. Verder keurt hij terecht af dat het Engelsche recht voor het instellen eener strafactie geene openbaarheid vordert, en alleen eenvoudige mededeeling aan hem wiens rechten de libel aanrandt, voldoende acht (p. 65 vlg.) Daarop treedt hij in eene beschouwing van de bijzondere regelen van publicatie die in sommige landen voor dagbladen en pamfletten bestaan, zooals in Engeland waar een exemplaar van elk dagblad aan het séamp-ofjice wordt vereischten in Erankrijk waar de wel van 11 Mei 1868 het depot en andere bepalingen ten dien aanzien regelt. Als locus delicti neemt hij o. i. terecht de plaats aan , waar aan het misdrijf de openbaarheid vereischt tot de strafbaarheid er van , gegeven is(p. 81.) Tenslotte vestigt hij de aandacht op de slechte regeling in het Nederl. recht van de verjaring van misdrijven door middel van de pers gepleegd, daar bij de wet van 1829 eene tijdsverloop van een jaar, bij de wet van 1830 een tijdsverloop van slechts drie maanden voor de verjaring gevorderd wordt, bepalingen die waar het zoogenaamde politieke misdrijven geldt, niet zijn af te keuren , maar die voor zoover bij die wetten ook andere dan politieke misdrijven, met name laster en hoon, schriftelijk begaan, gestraft worden, geheel willekeurig is, daar geene reden bestaat om deze misdrijven van de andere te ondercheiden.

In het derde Hoofdstuk (p. 86 vlg.) wordt over de publicatie als voorbereiding tot- en deelneming aan andere misdrijven gesproken , m. a. w. over de poging om door middel van de pers, een misdrijf tot stand te brengen en over de deelneming door middel van de pers aan een misdrijf. De S onderscheidt die deelneming aan andere misdrijven van de deelneming aan de eigenlijke drukpersdelicten tot wier begrip de publicatie behoort, d.i. van de verantwoordelijk-

-ocr page 631-

— 517 —

heid van tie personen die materieel althans betrokken zijn in het publiceeren van een drukwerk , voor de strafwet. Hij doet opmerken dat poging door middel van de drukpers, iets eigenaardigs heeft (’t geen ook geldt bij andere wijzen van gedachtenopwekking), n. 1. dat zij dikwijls als crimen sui generic beschouwd wordt, bv. het misdrijf van op-ruijing, want wanneer die opruijing geen gevolg heeft gehad, wordt zij als poging tot een misdrijf gestraft, terwijl zij , indien het misdrijf zelf gepleegd is, als cleefneming wordt gequalificeerd , ook dan wanneer de opruier zelf niets tot het tot stand brengen van het misdrijf, gedaan heeft. Verder verdient opmerking dat de poging tot- zoowel als de medeplichtigheid aan misdrijven , door middel der drukpers , mits ze slechts het kenmerk van openbaarheid bezitten, ook dan gestraft worden wanneer tot het begrip dier misdrijven zelven volstrekt niet behoort dat zij in ’t openbaar bedreven zijn; terwijl de handeling, die nn gekmimerkt wordt als strafbare poging of deelneming, ingeval ze niet in het openbaar had plaats gehad, straffeloos zou geweest zijn. (Men zie b. v. art. 217 0. P.). De begrippen van poging en deelneming worden dus aanmerkelijk nitgebreid , ’t geen alleszins gewettigd wordt door de gevaarlijke kracht van het werktuig waarmede ze bedreven worden.

Ten einde niet te uitvoerig te worden, zullen wij ons niet langer ophouden bij alle zaken welke de S. in dit hoofdstuk ter sprake brengt. Wij moeten echter nog een oogen-blik stil staan bij hetgeen hij over de jury in perszaken opmerkt. Hij verklaart zich tegen de invoering dier instelling in ons land. Zij moge, volgens hem, in landen van weinig staatkundige vrijheid de eenige zekerheid zijn , dat men die vrijheid niet geheel verlieze, omdat in zulke landen de rechters gewoonlijk van de regeering afhankelijk of ten minste op hare hand zijn, — in Nederland zijn de rechters onafzetbaar, heeft men den waarborg van booger beroep en leert ook de praktijk dat men de beoordeeling

-ocr page 632-

— 518 — over de misdadige strekking van een geschrift gerust aan den rechter overlaten kan.

Het is hier niet de plaats om in het breede over de voeren nadeelen der jury uit te weiden. Maar wij willen toch niet verzwijgen dat de argumenten van den S. ons in geenen deele overtuigd hebben en dat wij niet alleen de jury in ’t algemeen, ook voor Nederland wenschelijk achten, maar zelfs durven beweren dat zij, al werd zij ook in andere zaken minder noodig geacht, in de eerste plaats behoorde te worden ingevoerd voor delicten die door middel der drukpers worden begaan. Juist de moeie-lijkheid om de grenzen te trekken, waar geoorloofde publicatie ophoudt en strafbaarheid aanvangt, maakt den rechter naar onze meening veel minder geschikt om die delicten te beoordeelen dan de jury. De rechter toch (hij moge nog zoo bekwaam en onpartijdig zijn) is uit den aard zijner betrekking meer aan eene formeele wetsuitleggiug gebonden, ’t geen bij delicten als de bedoelde, waarvan de omschrijving in eene wet zeer raoeielijk is en waarbij veel, zoo niet alles afhangt van de omstandigheden waaronder elk feit gepleegd is, aan groote bezwaren onderhevig is en dikwijls aanleiding geeft dat het summum jus summa injuria wordt. Daarenboven hebben die delicten veelal eene politische kleur, en loopt de magistratuur daarbij gevaar partijdig te schijnen , temeer daar zij juist door de stabiliteit van haar ambt en den daardoor bij haar nog meer versterkten zin voor orde en rust, meestal geneigd is om bij die misdrijven, waarbij opruijing tegen- of beleediging van het staatsgezag plaats heeft, de strafwet zeer streng toe te passen. Daarom zouden wij het zeer wenschelijkachten dat dergelijke misdrijven zoo eenvoudig en beknopt raogelijk in de strafwet werden omschreven en dat de jury voor elk bijzonder geval over de schuld uitspraak deed. Dit moest o. i. niet alleen van de zoogenaamde politieke misdrijven gelden, maar ook van ’t misdrijf van laster in ’t algemeen, zij het

-ocr page 633-

— 519 —

ook mondeling begaan, waarbij zoo oneindig veel afhangt van de subjectieve opvatting en waarover een aantal mannen, van verschillende rangen stand uit het volk gekozen , naar onze meening een juister en meer met het rechtsgevoel van het volk overeenstemmend oordeel kan vellen, dan zelfs de kundigste en onpartijdigste rechter, die zich veel minder in het woZ^sleven beweegt, in staat is te doen.

Wat verder het argument betreft van den Heer de Sitter, dat de invoering der jury alleen te pas komt in landen waar weinig staatkundige vrijheid bestaat - wij achten dit argument met de ervaring in lijnrechten strijd. Juist toch in die landen, waar de staatkundige vrijheid en de zelf-regeering des volks het meest is ontwikkeld, heeft men het eerst de jury zien ontstaan. Overal waar het Angel-Saksische ras Staten heeft gegrondvest, is tegelijkertijd ook de jury verrezen als een vitaal bestanddeel der constitu-tioneele instellingen. Bijna alle beschaafde Staten van Europa hebben later dit voorbeeld gevolgd en wij mogen daarom o. i. terecht vragen of Nederland dan in zulk een excepti-oneelen toestand verkeert, dat hetgeen bij alle beschaafde volken heilzaam wordt geacht, bij ons nadeelig zou werken. Onafzetbaarheid der rechterlijke ambtenaren is zeker veel waard maar levert toch geen waarborgen op dat die ambtenaren juist de meeste geschiktheid hebben , over misdrijven uitspraak te doen , waarbij het feitelijke element veel sterker op den voorgrond treedt dan het juridische. In Engeland is de magistratuur zekerlijk nog veel onafhankelijker dan bij ons of in Erankrijk en Pruissen. Het stelsel van promotie is daar onbekend ; ile bezoldiging der rechters is daar tevens in overeenstemming met het gewicht van het ambt dat zij bekleeden. Niettemin heeft men in Engeland op dien grond de jury nooit bestreden. Dat verder ook onafzetbare rechters onder den invloed der regeering kunnen staan, is in Frankrijk en Pruissen meermalen proefondervindelijk gebleken. Het hooger beroep

-ocr page 634-

— 520 —

dat volgens ons recht, van veroordeelingen wegens verscheiden drukpersdelicten (niet van alle, want sommige worden crimineel gestraft) is toegestaan, kan ook geen argument zijn tegen de jury. Want neemt men aan dat de rechter minder geschikt is om over de strafbaarheid dier delicten te oordeel en , dan blijft hij dit ook in hooger beroep, en wordt er dus eene dubbele fout begaan. Geheel eens met zich zeken schijnt ook de heer DE Sitter bij zijn tegenzin tegen de jury niet te zijn. Althans op eene andere plaats in zijn werk (p. 152) zegt hij, sprekende over eene vroeger aangenomen beperking van de bevoegdheid der Engelsche jury in libel-zaken , dat men daardoor aan de pers haar hechtsten steun had ontrukt en hare vrijheid illusoir was geworden.

In het vierde hoofdstuk (p. 111—183) wordt de deelneming aan de publicatie uiteengezet, m. a. w. over de druk-persmisdrijven in engeren zin gehandeld. Verschillende personen kunnen betrokken zijn in het publiceeren van een drukwerk, niet alleen schrijver, zetter, corrector, drukker, uitgever, welke eenvoudig deelhebbers zijn aan het ontstaan en het, openbaar worden van het geschrift, maar ook boekhandelaars, bezitters van leesbibliotheken, rondventers enz. welke die publicatie begunstigen en ver-grooten. Van eigenlijke meileplichtigheid kan (1) geen sprake zijn ; want het misdrijf is voltooid zoodra de openbaarheid in den zin der wet aanwezig is , en na dien tijd is er dus geene medeplichtigheid aan het misdrijf meer inogelijk. Men

(1) De S. is hier niet zeer duidelijk, liet schijnt dat vollens hem ook bij drukker en uitgever van geene medeplichtigheid sprake kan zijn. Dit echter is ongerijmd, want deze hebben juist tot de publicatie medegewerkt. Zijne be loeling blijkt echter uit hetgeen hij op eene andere plaats (p. 82i zegt, waar beweerd wordt, dat de verspreiders van een reeds openbaar gemaakt drukwerk niet als medeplichtigen kunnen gestraft worden, daar zij alleen het reeds voltooide misdrijf hebben begunstigd. I'eze begunstiging is echter volgens den S. bij den C. P. niet strafbaar gesteld. Zie evenwel art. 285 , 288 C. F.

-ocr page 635-

— 521

kan dus de personen die floor hunne handelingen die openbaarheid nog vermeerderen, slechts als begunstigers , niet als medeplichtigen beschouwen. Zij blijven echter voor hunne handelingen verantwoordelijk, doch volgens de juiste beginselen van strafrecht behooren zij slechts strafbaar te zijn wanneer zij óf met bewustheid medewerkten tot de publicatie van een geschrift, welks strafbaren inhoud zij kenden (in welk geval zij deelnemers (medeplichtigen P) zijn aan het misdrijf) óf door onachtzaamheid of plichtverzuim het misdrijf hebben mogelijk gemaakt of begunstigd. Deze belangrijke onderscheiding is echter in vele wetgevingen over het hoofd gezien , waarbij zonder op de schuld of op den graad van schuld te letten , drukker , uitgever en verspreider verantwoordelijk worden gesteld voor den inhoud van de werken die zij drukken, uifgeven. of verspreiden.

Ziedaar de algemeene beginselen die volgens den S. dit onderwerp moeten beheerschen. Ons bestek laat niet toe hem dn de toepassing dier beginselen op den voet te volgen. Vestigen wij echter nog een oogenblik de aandacht op zijne be.schouwing van art. 283—289 G. P. in verband met het bekende besluit van 21-Tan. 1814 (SZöZ. nol 7). p.llSvlg.— In de aangehaalde artikelen wordt di! deelneming aan publicatie van misdrijven , door middel van de drukpers gepleegd , behandeld. Wij hebben hierboven reeds opmerkzaam gemaakt op de onbillijke bepaling van art. 283. De schrijver toont o. a. zeer juist aan, dat dit artikel even als de volgende, zijn oorsprong verschuldigd is, aan het beruchte Décret Impérial contenant Reglement sur l’imprimerie du 5 Février 1810, waarbij de censuur werd ingevoerd. Door dit decreet werd het eene onmogelijkheid iets te laten drukken , dat tegen den zin der regeering was, tenzij men in ’t geheim drukte. Hiertegen nu waakt de Code Pénal. Tn het stelsel van Napoi.eon was elk drukken zonder voorkennis en goedkeuring van de regeering, misdadig en het was dus van veel belang den kwalijkgezinde,

-ocr page 636-

die bet waagde zonder goedkeuring van de regeering, te schrijven en te drukken te vinden : van daar art. 284.

Er bestaat thans in Nederland geene censuur meer en wij beroemen er ons gaarne op dat de drukpers bij ons zich zoo vrij en onbelemmerd kan bewegen. Maar wij vergeten daarbij dat er nog altijd strenge straffen bepaald zijn tegen geheel onschuldige feiten en dat die straffen wel als preventieve maatregelen in het Napoleontisch systeem hare verklaring vinden , maar in een vrij land als het onze inderdaad bespottelijk moeten geacht worden.

De jurisprudentie echter beschouwt de art. 283 en vlg. nog altijd als verbindend. Naar onze meening terecht. Wij kunnen ons toch niet met het gevoelen van den Heer DE Sitter vereenigen dat die artikelen door het besluit van 21 Jan. 1814 zouden zijn afgeschaft (1). 4rt. 5 van dat besluit is veeleer niets dan eene herhaling van- of verwijzing naar art. 283 C. P. Evenals dit laatste artikel vraagt het niet naar de strafbaarheid van den inhoud van het geschrift, maar bedreigt het vervolging tegen iederen uitgever of verspreider van een stuk dat zonder naam van den schrijver of drukker en zonder aanwijzing van den tijd en de plaats der uitgave in het licht komt. Deze strekking is des te duidelijker, wanneer men bedenkt dat de straf tegen het gepleegd leit niet eens in art. 5 wordt bepaald, zoodat dit art zonder het noodzakelijk complement van art. 283 eene lex imperfecta zou zijn geweest. In verband hiermede moet dan ook o. i. art. 1 van het besluit worden opgevat. Onder de FranscAe wetten en regle-menten, waarvan daar sprake is, zijn blijkbaar alleen de

fl) Het blijkt niet duidelijk of de S. meent dat alle de gemelde artikelen 283—289 zijn afgeschaft, dan wel alleen 283 , 234 en 289. Op p. 123 zegt hij dat art. 283 en vlg. zijn afgeschaft. De bedoeling kan echter geen andere zijn dan dat alleen de genoemde drie artikelen buiten werking zijn ge.steld. Voorde afschaffing der overige kan het besluit van 1814 inoeielijk als bewijs worden aangehaald.

-ocr page 637-

— 523 —

speciale wetten betrekkelijk de boekdrukkerij en den boekhandel bedoeld. Nergens blijkt dat men eenige verandering in den Code Pénal heeft willen brengen; ware dit de bedoeling men zou het na de bepaling van ari. l van het Besluit van 11 December 1813, waarbij de Code Pénal verklaard werd van kracht te blijven, ongetwijfeld met name hebben uitgedrukt, evenals dit in het laatstgenoemde besluit geschiedde.

Wij zijn het ook niet eens met den heer on Sitter fp. 127 noot) dat art. 289, zoo het nog bestaat, art. 463 Code Pénal zou uitsluiten. Art. 463 is algemeen, zoo als blijkt uit de woorden clans tous les cas etc Het zegt alleen dat zoo er verzachtende omstandigheden bestaan , de rechter de straf, die de schuldige anders zou ondergaan hebben, belangrijk kan verminderen. Of dus de wet bij sommige misdrijven bepaalt dat het maximum der straf zal worden toegepast, is voor de toepassing van art. 463 volkomen onverschillig. De straf voor den auteur in art. 289 is zes maanden. Zijn er echter verzachtende omstandigheden , dan kan de rechter die straf zelfs tot beneden zes dagen verminderen zonder dat dé consequentie er in ’t minst door lijdt. De wet kent meer dergelijke bepalingen waarbij het maximum der straf wordt toegepast. Zie b. v. art. 450 , § 2 en 3. Zou men ook daar verzachtende omstandigheden willen uitsluiten? Niemand zal het, dunkt ons, durven beweren. Zoo ja, dan moet men ook aannemen , dat bij eenvoud igen diefstal nooit eene mindere gevangenisstraf dan van éeu jaar mag worden toegepast, want dat art. bedreigt uitdrukkelijk den dief met emprisonnement d’un an au moins Wij kunnen dus de meening van Mr. de Sitter slechts als eene vergissing beschouwen, die hij bij nader inzien zelf zal moeten erkennen.

Wij vinden verder in dit hoofstuk een belangrijk overzicht van de Oostenrijksche, Pruissische, Belgische en Engel-sche wetgevingen over de deelneming aan de publicatie.

-ocr page 638-

— 524 —

Vooral ten aanzien van het Engelsohe recht is de S. zeer uitvoerig en treedt hij in eene historische ontwikkeling, waaruit blijkt hoe dit recht , vroeger stuitend onbillijk tegen den uitgever, allengs is verbeterd geworden. Belangrijk vooral is het overzicht over de bepalingen betreffende de verantwoordelijkheid der uitgevers voor de publicatie der verslagen van parlementszittingen, openbare meetings of vergaderingen van groote maatschappijen , over welk onderwerp nog in dit jaar een bill bij het parlement is ingediend (zie p. 180).

In het vijfde of laatste hoofdstuk , (p. 183 vlg.) geeft de S. ten slotte eenige wenken over de vereischten eener goede drukperswetgeving. Voor een deel is dit hoofdstuk uit den aard der zaak , in vele opzichten eene herhaling van ’t geen de 8. reeds vroeger bij de vergelijking der buitcnlandsche wetgevingen heeft opgemerkt. De 8. detiiii-eert (p. 185) de vrijheid van drukpers als het onbelemmerd, doch verantwoordelijk gebruik maken van de pers. Hij doet opmerken dat niet alleen opzet, maar ook onvoorzichtigheid door de wet dient gestraft te worden.(1) Dit beginsel is in onze wet over het hoofd gezien. Neemt men het aan dan vervalt de geheele moeielijkheid omtrent de verantwoordelijkheid van den drukker, uitgever of verspreider; zij hebben het misdrijf niet gewild, maar zij moeten hun beroep met omzichtigheid uitoefenen ; doen zij zulks niet, dan zijn zij, volgens den 8., in zekeren zin medeschuldig aan het bedreven misdrijf, indien dit niet zou hebben plaats gehad , zoo zij hun plicht nauwgezet vervuld hadden. Deze verantwoordelijkheid nu van drukker, uitgever of verspreider en verkooper is volgens den heer

(1) Ten bewijze dat dit mogelijk is, haalt de Schrijver art. .'ll en 52 der Spoorwegwet van 26 Augustus 1859 (Stbl. 98 aan. Ook zonder dat zou idler die mogelijkheid als een der eerste beginselen van strafrecht toestemmen. Wij kennen immers ook reeds moedwillige en onvoorzichtige manslag of verwonding ?

-ocr page 639-

— 525 —

DE Sitter zeer goed geregeld in het Engelsche recht, dat hen allen ingeval van // wani of due care or greaé negligence » strafbaar stelt en deze regeling behoort nagevolgd te worden in het Nederlandsche recht : als beginsel behoort aangenomen te worden dat drukker, uitgever, verkooper en verspreider onverantwoordelijk zijn voor den inhoud van hetgeen zij drukken, uitgeven , verknopen of verspreiden , met bepaalde voorschriften waarop zij te letten hebben in de uitoefening van hun beroep. De strekking van deze voorschriften moet zijn dat bij gedrukte geschriften de drukker enz. zorgen moet, dat hij het geschrift ter publicatie of drukking ontvangt van een hem bekend persoon , die in Nederland is gevestigd en verantwoordelijk is voor zijne daden. Dat die schrijver later over de grenzen gaat en zich zoo aan de Nederl, rechtsmacht onttrekt, is voor de schuld van de genoemde personen onverschillig, (art. 2 der wet van 28 Sept. 1816, bevat dan ook een stuitei^de onbillijkheid). Ts echter de persoon dien zij als schrijver opgeven , minderjarig of waanzinnig, dan zullen zij moeten bewijzen dat hun dit onbekend was (l); weigeren zij den persoon op te geven van wien zij het geschrift ontvangen hebben om het te drukken enz., dan zullen zij terecht zelven verantwoordelijk gesteld worden voor den inhoud er van. Door deze opgave van hun lastgever , behooren zij , tenzij de opgave blijkt onwaar te zijn , geheel ontslagen te worden van alle rechtvervolging ; blijkt het echter uit het proces tegen den schrijver dat zij volgens de gewone regelen van deelneming aan misdrijf, medeplichtig zijn aan het bedreven misdrijf, dan zullen zij natuurlijk strafbaar zijn. De wet behoort echter bepalingen in te houden, dat zulk eene

(1) Dit bewijs zal ten opzichte van waanzin wel zeer moeielijk zijn. In allen gevalle zal moeten geconstateerd worden dat de waanzin vóór de publicatie bestond. Mij dunkt echter dat dit bewijs niet ten laste van den uitgever, maar van hei 0. M. moet komen. Is iemand niet in een krankzinnigengesticht , dan kan men moeielijk juist weten of hij waanzinnig was.

Themis, D. XVI. 4de St. [18691. 40

-ocr page 640-

— 526

vervolging niet kan ingesteld worden , vóór dat het proces tegen den schrijver geheel is afgeloopen.

Op deze wijze wordt, volgens den Heer de Sfïteb, voor de vrijheid van drukpers genoegzame zorg gedragen, zonder daarom de juiste rechtsbeginselen op le ofleren.

Eene dergelijke opoffering ziet hij (p. 191 coll. p. 11'2) in de bepalingen der Belgische wet, welke uitgever, drukker, verspreider, enz,, onvoorwaardelijk van alle rechtsvervolging ontslaat, wanneer zij den schrijver noemen, ook al blijkt uit de vervolging van dezen dat zij, hetzij gemeenschappelijk met hem tot het tot stand brengen van het misdrijf gearbeid hebben , hetzij zich bewust geweest zijn dat de inhoud van het door hen gedrukte of gepubliceerde werk strafbaar was.

Voor een groot deel geven wij het den S. gaarne toe dat onze wetgeving er belangrijk bij winnen zou, indien zij op de doof hem aangegeven wijze naar het voorbeeld van het Engelsche recht werd verbeterd. In de eerste plaats behoorde het naar onze meening nog altijd geldige art. 283 C. P. benevens art. 5 van het besluit van 24 January 1814, met zijn aanhang te worden afgeschaft en de uitgever enz. alleen dan verantwoordelijk te worden gesteld , indien hij den schrijver van een geschrift van slrafbaren inhoud weigert te noemen of ten gevolge van zijn eigen nalatigheid niet kan noemen. Noemt hij den schrijver en springt de onwaarheid zijner verklaring niet terstond in het oog, dan behoort de strafvervolging, zoo die reeds tegen hem is aangevangen, geschorst te worden , tot dat de instructie tegen den vermoe-delijken schrijver is afgeloopen en gebleken is of hij werkelijk de schuldige is. 0. i. geldt dit reeds onder de tegenwoordige wetgeving. De jurisprudentie is echter op dit punt niet eenstemmig , zoo als blijkt uit een arrest van het Hof van Noord-Brabant van 4 Mei 1869, waartegen het beroep in cassatie door den Hoogen Raad is verworpen (1'.

d) Arrest van 30 Juni 1869 ( iP/jZ. v. h. Regt, n°. 3130).

-ocr page 641-

— 527

Wij oordeelen het niet overbodig ter dezer plaatse deze voor den geheelen boekhandel zeer belangrijke beslissing ter sprake te brengen. Een drukker die wegens een van laster geïncrimineerd geschrift vervolgd werd, had ter openbare terechtzitting den schrijver van dat geschrift genoemd en ten bewijze een met naamteekening voorzien geschrift overgelegd. Het Hof van Limburg (welks arrest in dezelfde zaak wegens een gebrek in den vorm is vernietigd) had geoordeeld dat bij het noemen van den schrijver, de vervolging tegen den drukker moest worden gestaakt, totdat eene voorloopige instructie en daarop gevolgde rechterlijke beslissing had uitgemaakt of de als schrijver aangewezen persoon de auteur was. Het Hof van Noord-Brabant besliste daarentegen dat die opgave van den schrijver wel (gelijk in casu geschied was) nog ter openbare terechtzitting kon plaats hebben , maar dat zij geene aanleiding kon geven om het tegen den drukker aangevangen rechtsgeding uit te stellen ; en dat derhalve het gewicht en de waarde dier opgave als een middel door den beklaagde ter zijner verdediging ingeroepen , moest worden onderzocht en beoordeeld. Daarop tot dat onderzoek overgaande, verklaarde het Hof het aangevoerde verdedigingsmiddel onbewezen en ongegrond,//omdat het door geenerlei bewijzen, zelfs niet door een aanbod daarvan toegelicht of ondersteund, onvoldoende moest worden geacht om tot de gevolgtrekking te besluiten dat of de aangewezen persoon bestaat, veelminder dat die persoon als schrijver van het geïncrimineerde artikel ten genoege rechtens bekend is of aangewezen kan worden.”

Deze beslissing van het Hof van Noord-Brabant komt ons (h zij met eerbied gezegd) onjuist voor. Vooreerst wat betreft de processueele questie of in casu eene schorsing van het rechtsgeding kan plaat.s hebben. Het Hof van Limburg was o. i. op den rechten weg toen het beslisie dat de vervolging moest worden gestaakt. Wanneer toch gedurende den loop van een strafgeding (zij het ook op de open-

-ocr page 642-

— 528 —

bare terechtzitting) blijkt of zelfs maar vermoeden ontstaat, dat niet de beklaagde maar een ander de schuldige is, of wel dat de schuld van den beklaagde twijfelachtig is zoolang niet later opgekomen omstandigheden onderzocht zijn, — in alle die gevallen ligt eene staking van het rechtsgeding in den aard der zaak , zoodat ook al zweeg de wet ten dien aanzien geheel, geen rechter aarzelen zou het onderzoek te schorsen, daar het doel der strafrechtspleging niet is een onschuldig plaatsvervanger, maar den wezenlijk schuldige te treffen. — Bat ook onze wet dit beginsel (al is’t niet algemeen omschreven) erkent, blijkt uit de bepalingen van art. 6 en 195 Wetb. van Strafv. en art. 372 G. P. Passen wij nu dit beginsel op de gemelde casus-positie toe, dan blijkt o. i. duidelijk dat vooral hier eene schorsing niet alleen kon maar ook moest worden uitgesproken. Art. 4 van het Besluit van 24 Jan. 1814 stelt toch alleen dan den drukker aansprakelijk , indien de schrijver niet bekend is of aangewezen kan worden. Wijst derhalve de drukker dien schrijver aan (want meer dan dit wordt niet door art. i geeisekt) dan is de vermoedelijk werkelijk schuldige in plaats van den gefingeerden schuldige (den drukker) getreden en eischen zoowel de billijkheid als de wet, dat met behandeling der zaak niet worde voortgegaan, zonder dat vooraf een onderzoek is ingesteld omtrent de waarheid van de door den drukker gevoerde bewering. De billijkAeid, omdat zonder dit onderzoek niet voldoende zal blijken wie de schrijver is en dus de eigenlijke schuldige zal ontsnappen, terwijl de drukker, van wien men in den regel niet verwachten kan dat hij alle geschriften leest en op een goudschaaltje weegt, zal veroordeeld worden. De wet, omdat gelijk hierboven is gezegd , de beginselen van strafrechtspleging, ook in onze wet erkend, een dergelijk onderzoek vorderen en omdat art. 4 zoo even gemeld, slechts van aanwijzen (designer) spreekt. Daarenboven (en dit is ook door het Hof van Limburg o. i.

-ocr page 643-

— 529 —

terecht als motief aaugevoerd) schrijft art. 5 der wet van 16 Mei 1829 voor, dat wegens misdrijven van laster door middel van de drukpers begaan, steeds eene instr notie moet plaats hebben (l). En daar nu , ingeval de schrijver bekend wordt, niet de drukker maar de schrijver zich aan laster heeft schuldig gemaakt, vloeit daaruit, dunkt ons, van zelf voort dat door eene instructie en daarop gevolgde rechterlijke beslissing moet worden uitgemaakt of de als schrijver aangewezen persoon de wezenlijke schrijver is.

Het Hof van Noord-Brabant, na beslist te hebben dat geen termen tot schorsing aanwezig waren, verwierp daarop het voorgestelde verdedigingsmiddel als onvoldoende. Deze tweede dwaling (want als zoodanig meenen wij haar te mogen qualificeeren) staat in verband met de eerste. Neemt men toch aan dat een nader onderzoek niet is toegelaten, dan wordt het verdedigingsmiddel dat de wet aan den drukker geeft, geheel illusoir gemaakt, en zal hij wel nimmer ter openbare terechtHtting kunnen bewijzen wie de schrijver is. Indien toch het noemen van den persoon, vergezeld door het overleggen van een met naamteeke-ning voorzien manuscript, niet als voldoend bewijs wordt aangeraerkt, dan weten wij waarlijk niet op welke wijze de drukker het bewijs jeveren moet. Door getuigen ? Maar in den regel heeft men geen getuigen bij alles wat men schrijft en al ware dit ’t geval dan nog zouden die niet kunnen verklaren dat zij alle uitdrukkingen in ’t geschrift, (en van

(1) Ho Advoeaat-Generaal bij den H. B. (die van meening was dat eene schorsing in cusu wel kon maar niet moest plaats hebben) bestreed dit argument door te zeggen : • dat hier nog geen sprake was van het terechtstaan van den als schrijver genoemden persoon ; dat de vraag slechts was of die persoon werkelijk de auteur was en daardoor de drukker van de verantwoordelijkheid ontheven ” Deze redeneering is ons niet recht duidelijk. Immers juist door ile instructie moet tot klaarheid worden gebracht oy de aangewezen persoon zal terechtstaan. Het terechtstaan is een gevolg van de instructie ; niet omgekeerd.

-ocr page 644-

- 530 —

een enkel woord kan de strafbaarheid afhangen) door den aangewezen persoon in schrift hebben zien brengen en dit geschrift zonder eenige wijziging aan den drukker hebben zien overhandigen. Door schriftelijk bewijs ? Maar dit was in casu overgelegd en al had men alle mogelijke schrifturen, men zou altijd daartegen kunnen aanvoeren dat de echtheid der handteekening niet bewezen was , daar de schrijver zelf immers absent is en het ook niet aangaat hem als getuige te hooren. De eenige kans voor den drukker zou zijn dat hij een authentieke akte overlegde, waaruit de waarheid zijner bewering bleek doch deze voorstelling is te ongerijmd om er ook maar een oogenblik aan te denken. De noodzakelijke consequentie is dus o. i. óf dat de drukker altijd zal veroordeeld worden óf dat eene instructie moet worden aangevangen tegen den persoon die door hem als schrijver i.s aangewezen. Tertium non datur.

Wij stemmen echter toe dat indien reeds à priori het leugenachtige van de bewering des drukkers vaststaat, geene instructie behoeft te worden aangevangen (1) Doch dit geval zal wel tot de groote zeldzaamheden behooren.

De Adv.-Generaal bij den I I. R. heeft nog aangevoerd (2) dat, indien de drukker zich van zijne verantwoordelijkheid kan ontslaan door slechts een individu quelconque op te noemen , omtrent wien het misschien weldra zou blijken dat hij de auteur niet was, of althans dat niet bewijsbaar was — al zeer slecht aan de bedoeling van het wettelijke voorschrift zou voldaan zijn. Zelfs het overleggen van eeti geschrift gelijk in casu, zou onvoldoende zijn , omdat // niets waarborgt dat de afgever van een dergelijk stuk is

-ocr page 645-

— 531 -

( nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de auteur en niet een persoon die zieh door geschenken of

beloften heeft geleend om zich, misschien slechts tijdelijk , als zoodanig voor te doen. ”

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ook aan dit argument hechten wij weinig gewicht. Indien

zieh werkelijk het geval voordeed dat een komme de paille er j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zieh toe wilde leenen om de verantwoordelijkheid van den

wezenlijken schrijver op zich te nemen , dan bestaan er middelen genoeg om alles zóó in te richten dat zijne schuld in de oogen des rechters voldoende bewezen wordt: m. a. w.

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zelfs met het volledigst bewijs door den drukker overgelegd ,

wordt de mogelijkheid niet weggenomen dat een fictieve j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;schuldige in de plaats 1 reedt van den wezenlijken schuldige.

Doch daarenboven de drukker ontslaat zich niet van zijne verantwoordelijkheid (gelijk de Adv.-Generaal schijnt te I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;meenen) door den schrijver te noemen; de beslissing daar

over wordt slechts uitgesteld en blijkt uit de instructie niet dat de aangewezen persoon de schrijver is, dan herleeft de verantwoordelijkheid van den drukker in hare voile kracht. Heeft hij opzettelijk den rechter op het dwaalspoor gebracht, dan zal dit voor dezen juist een motief zijn om hem strenger te straffen dan anders het geval zou geweest zijn. Wij zien dus niet in dat de justitie eenige schade lijdt door een uitstel van strafvervolging. Tn elk geval vindt zij een verantwoordelijk persoon , doch hare taak is juist zorg te dragen dat die verantwoordelijke persoon dezelfde is als de wezenlijke schuldige.

De dwaling van het bestreden arrest berust o. i. op eene oni'eoorloofde uitbreiding van de beteekeuis der woorden in art. 4 van het Besluit van 1814, in navolging van den Hoogen Raad die bij arrest van 16 Jan. 1841 (1) van oordeel was dat de bedoeling van het Besluit van ‘24 Jan. 1814 kon worden toegelicht door de bepalingen der wet van • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28 Sept. 1816, van welke wet art. 2 den drukker straf-

, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1) A angehaald in de zooeven besproken conclusie van den Adv.-Generaal.

-ocr page 646-

— 532 —

baar stelt, voor zooverre hij den schri jver niet zal kunnen aanwijzen , met zoodanig gevolg dat de laatstgemelde niet alleen in handen der justitie gerake, maar van het gepleegd misdrijf in rechten kunne worden overtuigd en alzoo gestraft. ”

Tegen die uitlegging meenen wij met kracht te moeten protesteeren. Eene strafbepaling mag niet naar analogie van andere bepalingen worden uitgebreid. Te minder is dit geoorloofd , wanneer de wet waarmede men eene andere wil completeeren tegen alle beginselen van strafrecht indruischt. En dit is het geval met de wet van 28 Sept. 1816. Die wet heeft een geheel exceptioneel en slechts uit de tijdsomstandigheden te verklaren karakter. Zij verloochent in het aangehaalde art. 2 alle rechtsbeginselen, en legt den drukker enz. eene taak op, die alleen bij het Openbaar Ministerie te huis behoort. Zij leidt tot veroordeeling van een onschuldige, indien de werkelijk schuldige de vlucht heeft genomen en zich aan den arm der justitie heeft onttrokken. Zij eischt een slachtoffer, zonder onderscheid te maken of zij den schuldige dan wel een onschuldige treft. En met zulk eene exceptioneele wet zou het veroorloofd zijn eene andere strafwet aan te vullen! Wij kunnen het ons niet voorstellen, Tn dubbele mate geldt hier; «quod contra rationera juris receptura est, non est producendum ad consequentia.”

Wellicht ook dat de bestreden dwaling moet worden toegeschreven aan eene verwarring tusschen civielrecht en strafrecht. Reeds in ’t algemeen gaat het niet aan , een beschuldigde in een strafgeding gelijk te stellen met een gedaagde in een civiel proces en van hem een volledig juridisch bewijs te vorderen van elk verdedigingsmiddel dat hij aanvoert. Doch hoeveel te minder moet dit het geval zijn, nu in ’t meergemelde art. 4 , van den drukker niets meer wordt gevorderd dan dat hij den schrijver kan aanwijzen, m. a. w. dat hij zich vooraf vergewist heeft van welken persoon hij het manuscript heeft ontvangen en dus niet b. v.

-ocr page 647-

een hern anonym toegezonden geschrift heeft gedroht, in welk geval hij natuurlijk alleen verantwoordelijk zal

Wij hebben bij deze questie wat langer stilgestaan , omdat zij o. i. een merkwaardig voorbeeld oplevert hoe eene gebrekkige wetgeving door eene subtiele jurisprudentie nog slechter kan worden gemaakt dan zij reeds is. Wij vertrouwen dan ook dat de heer DE SitteK , indien hij van dit arrest had kennis gedragen, in eene kritiek daarvan zou getreden zijn. Nu er evenwel (hoe vreemd dit ook moge zijn) verschil van gevoelen over de uitlegging van art. 4 bestaat, blijkt de noodzakelijkheid eener verbetering onzer drukperswetgeving nog des te meer.

Wat die verbeteringen betreft — zou het misschien wen-schelijk zijn om evenals in België, althans den uitgever en drukker van alle verdere verantwoordelijkheid te ontslaan , indien zij den schrijver hebben aangewezen en bij onderzoek die aanwijzing is gebleken juist te zijn ; m. a. w. hen niet meer te vervolgen, al blijkt het dat zij volgens de gewone regelen van deelneming aan het misdrijf medeplichtig zijn. De heer de Sitter ziet daarin eene opoffering van rechtsbeginselen en acht het Engelsche stelsel beier : //want” zegt hij (p. 191) //dat een maatregel nuttig zal werken is geen reden om in de wet tot recht te maken, wat onrecht is.” Wij gelooven dat de S. hier te absoluut redeneert en tl at de strafwetgever wel degelijk acht behoort te slaan op de gevolgen die uit eene strafbepaling voor de geheele maatschappij kunnen voortvloeien, liet volmaakte is ook hier niet te bereiken en daarom moet men dikwijls kiezen tusschen een grooter of een kleiner kwaad Op zich zelf beschouwd zou het voorzeker beter zijn om op de gewone regelen der medeplichtigheid geen uitzonderingen te maken. Maar wanneer daardoor de vrijheid van drukpers gevaar mocht loopen te zeer belemmerd te worden, is het volstrekt geen o po tier mg der rechts-

-ocr page 648-

beginselen , indien men bij drukpersprocessen alleen den schrijver en niet den drukker of uitgever straft. Het recht toch moet rekenen met de gegeven toestanden en is daarvan een gevolg, zoodat het maatschappelijk nut zeer zeker een factor is die niet buiten aanmerking mag worden gelaten. Brengt dat nut mede dat een feit, ’t welk anders zou gestraft worden, straffeloos blijft, dan is die straffeloosheid ten opzichte dier bepaalde zaak weder op zich zelf een rechtsbeginsel dat in het algemeen belang zijn grond vindt. (Zie een voorbeeld in art. 380 C. 1’.) En nu meenen wij dat indien de uitgever en drukker altijd nog wegens medeplichtigheid kunnen vervolgd worden nadat de schrijver bekend is, — dit hen dikwijls zal doen aarzelen om een werk uit te geven of te drukken. Dat die medeplichtigheid niet maar los weg wordt aangenomen , doch bewezen moet zijn, heft het bezwaar niet op. Want de moeielijkheid is juist gelegen in de vraag : wanneer men hen als medeplichtigen moet beschouwen. Volgens den heer de SiTTER zijn zij ook dan medeplichlig als zij zich bewust geweest zijn dat de inhoud van het door hen gedrukte of gepubliceerde werk strafbaar was. Doch hoe moet van dit bewustzijn blijken ? ’I Geen de een strafbaar acht , komt dikwijls een ander zeer geoorloofd voor en dit is vooral het geval bi.j delicten die door middel der drukpers begaan worden. Alles zal ten slotte afhangen van de subjectieve opvatting van het Openbaar Ministerie en van den rechter en bij onze weifelende jurisprudentie, zouden wij geen uitgever of drukker durven aanraden om behulpzaam te zijn in de publicatie van een werk, dat op zich zelf onschuldig, echter uitdrukkingen mocht bevatten die door eene pessimistische uitlegging, als aanranding van de verbindende kracht der wetten, smaad, hoon en laster tegen de openbare autoriteiten of hoe die misdrijven ook heeten mogen, zouden kunnen beschouwd worden. Voeg hierbij dat men van uitgevers of drukkers , vooral indien zij het volhandig

-ocr page 649-

hebben. ónmogelijk kan vergen dat zij alles wat zij nitgeven of drukken , nauwkeurig lezen; en dat niettemin de kans om als medeplichtigen beschouwd te worden hun steeds als een zwaard van Damoci.es boven het hoofd zal hangen. Als men dit alles in aanmerking neemt, gelooven wij dat het verkies-Hjker zou zijn indien de wet zich met de ontdekking van den schrijver als hoofdschuldige tevreden stelde en dat in ’t belang eener wenschelijke openbaarheid de pers zoo weinig mogelijk belemmerd werd door de opinies die uitgever of drukker zich dikwijls zeer ten onrechte van de strafbaarheid van een geschrift kunnen vormen en Oj) grond daarvan hun bijstand aan den schrijver weigeren. Eene bepaling dat het procestegen den schrijver eerst geheel moet zijn afgeloopen, is voor hen o. i. nog geen genoegzame waarborg. Want de questie van compliciteit w'ordt daardoor wel uitgesteld , doch geenszins aan subjectieve opvattingen onttrokken en de lichtvaardige vermoedens die (zooals de Heer de Sitter p. 190 noot) meedeelt door het Hof te Brussel vóór 1830 als bewijs voorde compliciteit werden aangenomen , zouden in weerwil van alle waarborgen die de Heer DE Sitter aan drukker en uitgever wil toekennen , ook nu nog bij vele rechters als zoodanig kunnen gelden. De woorden door den Heer NoTHOMB (1) in de zitting van het Belgisch Congres van 1830 uitgesproken, hebben ook thans nog niets van hunne waarde verloren. Over de door de centrale sectie voorgcstelde bijvoeging der woorden : sa?if la preuve de la complicité liet die afgevaardigde zich aldus uit ; //C’est remettre en question la liberté de la presse même; d’un côté on accorde à chacun le droit de se servir de la presse et d’en publier les produits, sans pouvoir jamais être astreint à la censure; et d’un autre côté, on astreint tout écrivain à la censure de l’imprimeur qui partage forcément sa responsabilité. Messieurs ! dès que vous dites: pas de censure, il faut rester

d) Zie de zooeven aangehaalde noot.

-ocr page 650-

conséquent avec vous meines, et rejeter la censure de i’impriineur comme celle du gouvernement.” Ziedaar naar ons voorkomt ware en nog niet behoorlijk weerlegde woorden !

Wij gelooven overigens dat de mogelijkheid om uitgever, drukker, enz, als medeplichtigen te vervolgen , nog minder bezwaar heeft in landen waar , gelijk in Engeland en België, eenejury over het strafbare van drukpersdelicten oordeelt, dan in die landen waar (gelijk bij ons) over die delicten zonder jury door den rechter uitspraak wordt gedaan. En zulks op de vroeger reeds door ons ontwikkelde gronden. Ook zal het gemis van een Openbaar Ministerie in Engeland de vervolgingen tegen drukker en uitgever veel zeldzamer doen zijn dan in de staten waar die instelling bestaat.

Ook wij zouden overigens eene uitzondering willen maken voor het tentoonstellen of verspreiden van onzedelijke platen of reekeningen , omdat gelijk de Heer de Sitter (p. 141) terecht opmerkt, het veel geraakkelijker is over de beteekenis en strekking van eene plaat dan over die van een boek te oordeelen; terwijl tevens eene belemmering in de publicatie en verspreiding van platen op verre na niet dat maatschappelijk nadeel oplevert’t geen uit de belemmering, die men aan het drukken en uitgeven van een geschrift in den weg legt, kan ontstaan. Wij wenschten dan echter het tentoonstellen van dergelijke platen niet als een delict suigeneris maar als een gewone ouirage à la pudeur gestraft te zien .

De Heer de Sitïer brengt (p. 196 vlg.) verder nog eenige preveniiene maatregelen tegen de periodieke pers ter sprake waartoe hij brengt de censuur; autorisatie; waarschuwing; depot en inbeslagneming; zegel en borgstelling. Al deze maatregelen worden en o. i. terecht door hem afgekeurd. Onder de repressieve maatregelen noemt hij (p. 204) //toepassing van de strafwet'/ //burgerlijke schadeloosslelling// en, //recht van antwoord,// als ook //het vereischte van onderteekening, en // dat van den naam van drukker en uitgever op elk gedrukt stuk. // Ten aanzien van dit

-ocr page 651-

— 537 —

laatste brengt hij nogmaals in herinnering dat de Nederl. wet ten onrechte ook dan de niet-vermelding van die namen straft, als het geschrift volkomen onschuldig is. Verder acht hij het niet wenschelijk om bij dagblad-arti-kelen eene verplichte onderteekening te vorderen. Terecht merkt hij op dat de dagblad-litteratuur dan voorzeker menig bekwaam en helder schrijver zou verliezen. Eindelijk verklaart hij zich (p. 213) als een voorstander van het in de Engelsche en Belgische wetgeving erkende reeAl van antwoord. Ook wij kunnen ons daarmee vereenigen mits de wet (even als in België) eene bepaling inhoude omtrent den omvang van het stuk waarin het antwoord vervat is.

Ten slotte vermelden wij dat aan deze dissertatie drie bijlagen zijn toegevoegd; behelzende onderscheiden Engelsche bills op drukpersdeliclen betrekking hebbende. Het aangekondigde werk bevat nog veel dat tot weten-schappelijken strijd aanleiding kan geven, Wij hebben slechts op enkele punten de aandacht gevestigd en eindigen met den wensch dat anderen daardoor mogen aan-gespoord worden ons voorbeeld te volgen. Want niet door stilzitten maar alleen door kritiek en discussie, kunnen noodzakelijke verbeteringen in de wetgeving worden voorbereid. En daarom moge ook de verhandeling van den Heer UE Sii'TER onder ons rechtsgeleerd publiek vele lezers verwerven !

D. J. Mou ViscH.

-ocr page 652-

— 538 —

BERTGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

In verband met het opstel van Mr. WiLLAüMlER, bl. 385 vig., in dit no. der Themis, verwijzen wij naar oen vonnis der arr.-regtbank to ’s Hertogenbosch , van 19 November jl. (zie TVeelióZ. ?;. h. li. n°. 3162), waarbij in bevestigenden zin de vraag werd opgelost: „ol de .strekking van art. 421 B. W. is, dat de regrlen en verpligtingen van voogden en van ouders, in zoo verre zij niet aan de ouderlijke raagt zijn voorbehouden, of bij voorkeur daaraan gehecht, geschorst zijn en op regenten overgaan, zoolang do rainderjarige door de regenten in hot gesticht geduld en door do ouders of voogden gelaten wordt?”

Uo Nederlandscho wetgeving i.s sedert eenigen tijd bij onze naburen meer en meer het onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. Zoo heeft de procureur-generaal BeltJENS, bij de hervatting van de werkzaamheden van het Hof van Luik, den 15 Oct. jt., tot onderwerp van zijne rede gekozen:

„Des chango:nents introduits parla législation néerlandaise au régime de la communauté légale et de leur influence sur les mariages entre Belge et Néerlandais et sur les immeubles des époux situés en Belgique et on Hollande.” De proc.-gen. komt, behoudens tegenwerpingen, tot het besluit dat bij huwelijken tusschen per.sonen van beide landen de echtge-nooten worden verondersteld, eene stilzwijgende overeenkomst te hebben aangegaan, hunne echtvereeniging te onderworpen aan de wet der woonstede van den man, en dat aan dien regel van het gemeene regt niet kon worden gederogeerd dan door eene overeenkomst vöor ’t huwelijk voor notaris gesloten.”

De heer UE Bavay , procureur-generaal, heeft bij eene soortgelijke gelegenheid, denzelfden dag, voor het hof van appel van Brussel, eene vonrdragt gehouden: „du régime de la presse sous l'ancien gouvernement des Pays-Bas.”

llij doorloopt daarin de geschiedenis der drukpers onder do wetgeving, ook in België van 1815--30 van kracht, on welke, zoo men weet, in 1831, door eene bepaling in de belgische Constitutio zoodanig gewijzigd werd (art. 18), dat de uitgever , drukker en verspreider van een geschrift niet kunnen worden vervolgd, indien de schrijver bekend en in het land woonachtig is.

In eene „conférence” van do jonge balie te Luik heeft Mr. Cii. VAN Makcke de aandacht gevestigd op de octrooijen van

-ocr page 653-

uitvinding , een onderwerp dat bij ons zijne actualiteit verloren heeft; de spreker heeft niet nagelaten bij de Neder-landsche wet van 15 Julij jl. stil te staan, en daaruit een bewijs te moer geput, dat België’s octrooijenwet eerlang eene doode lettor dreigt te worden. „J’ardniots que la concurrence industrielle de la Hollande n’est peut-être pas pour nous bien redoutable, (zeide hij o. a.) Mais ce qu’elle fait aujourd’hui, la Prusse le fora demain. ”

In do Bevue de Droit International waarop wij reeds vroeger wezen , en waarvan thans do vierde aflevering voor ons ligt, vindt men o. a. een overzigt, door Mr. T. M. C. AssER geschreven, van het verhandelde in do zitting 1868—69 der wetgevende kamers in Nederland , uit hot oogpunt van het internationaal regt, en van denzelfden schrijver het slot van zijne bijdrage over de werking of de uitvoering der vonnissen buiten ’.s lands gewezen , in burgerlijke en handelszaken. — In dezelfde aflevering komt een vertoog voor van Mr. H. Godefkoi over de regtbanken voor de Rijnvaart, waarin de beraadslagingen over de nieuwe conventie deswege in de Nederl. Kamers mede in het licht worden gesteld en waarin ten slotte gezegd wordt ; „ Je me flatte d’avoir justifié la défaveur avec laquelle la partie judiciaire de la nouvelle convention a été reçue on Hollande ,,et qui indubitablement, à mon avis, eut pu avoir pour conséquence le rejet do la convention par les Chambres législatives si, par ce rejet des intérêts encore plus importants, n’eussent dû être lésés. J’espère que ceux qui liront ce travail partageront mon avis sur l'existence des défauts que j’ai signalés , et sur la nécessité d’y porter remède.”

STATISTIEK VAN HET GEVANGENISWEZEN IN NEDERLAND OVER 1867.

Blijkens de officiële tabellen deswege, onlangs uitgekomon , bedroeg de bevolking der gevangenissen hier te lande op uit». Dec. 1867 als volgt:

Strafgevangenissen 1942; huizen van verzekering 1129;

id. van arrest 622 ; id. van bewaring 147; — totaal 3840.— Kr waren 305 meer gevangenen aanwezig dan op ult°. Dec. 1866 , 144 moor dan uit®. Dec. 1865 en 127 moor dan ultu. Dec. 1864; — doch 192 minder dan ulio. Dec. 1863.

Bij afwisseling waren in 1867 opgenomen 48,177 gevangenen , zijmlehot hoogste getal .sedert vijfjaren; het minste wa.s in 1864, te weten 40,822.— In 1807 waren by afwisseling in de

-ocr page 654-

— 540 — strafgevangenissen 2586 , in de huizen van verzekering 7972, in die van arrest 8766 en in die van bewaring 28,853.

Van 1863—’66 is hot gemiddeld cijfer der verblijfdagen 1,391,820; in 1867 was het 1,419,866; dus was het verschil 28,046 verblijfdagen ten nadeele van l 867.

De gemiddelde bevolking was in 1867 naar het getal verblijfdagen in de str afgevangenissen 1891 , in de huizen van verzekering 1056, irtdie van arrest 559 , in die van bewaring 224; — totaal 3730; zijnde hoogor dan in de beide jaren te voren, doch lager dan in 1863 en 64.

De verhouding tot de bevolking des Rijks was ; over 1867 op 1000 zielen 13.4; in 1866 was hot 12.6; in 1865, 11.8; in 1864 11.6 err lir 1863 12.2.

Gemiddeld was de verhouding van het getal der vrouwen tot 100 mannen, irt 1867: 19.6; in 1866 was het 17.9.

Men telde in 1867: gehuwden 7056; ongehuwden 11,260; woduwenaars 704 , weduwen 301.

Het getal jeugdigen beneden de Ki jaren bedroeg in 1867 1210, in 1866 1183, irt 186.5 1302, in 1864 1412 en in 1863 1464.

De gezoirdheidstoestand was in de strafgevangenissen enz. over 1867 beter dan over de jaren 1863—'66. De sterfte was in 1867 ook geringer dan in de vier voorgaande jaren. De Sterfte beliep over ’t geheel 61 of 0.31 pet. tegen 7.5 (0.42 pct.) in 1866; 04 (0.3,5 pet.) in 1865; 96 (0.55 pet.) in 1864 en 108 (0.57 pct.) in 1863.

Er hadden zich 7 gevallen van zelfmoord voorgedaan ; zij betreffen 5 veroordeelden en 2 preventief gevangenen. Daarvan zijn .5 in cellen en 2 in gemeenschappelijke localen gepleegd.

Het aantal kinderen met de moeders in de gevangenissen opgenomen en het aantal kinderen in de gevangenissen geboren, bedragen meer dan over 1863—’66. Ïn 1867 werden met hunne moeders opgenomen 546 kinderen; geboren in de gevangenis 19 ; totaal 565.

Het getal der criminele gevangenen was over 1867 855, dat der corroctionelen 13,916; — over 1866 waren die getallen respect!velijk 817 en 13,249.

Het getal recidivisten was in 1867 lager dan over 1863-’66.

-ocr page 655-

ALGEMEEN REGISTER

OP DB THEMIS

OVER DE JAREN 1863—1868. -q'TT—OOOC0 libTiw^^^,

I. REGISTER OP DE ZAKEN-

A.

AANBESTEDINGEïI. De publieke —, door Jhr, Mr. G. DE BoSCh Kbmpeb, XIV, 231.

AANSPRAKELIJKHEID (Beperkte). Zie Vennootschap,

AARDE, Over het halen van —■ tot het aanleygen enz. van dijke/i, door Mr. H. M. VAN Andel, XI, 169.

ABSOLUTE-REGT (Het). Zie Reyt.

ACCOORD (Het) volyens Nederlandsch rept. Acad. proefschrift van T. J. M. A. Reekers; — beoord. door Mr. G. J. A. Fabeu, XIV, 359.

— Zie FailUetenregt.

ACTIE. Zie Legataris,

ACTIONES (B. fid.). Over den grondslag der condictiën en der —, door Mr. J. E. GouDSMi, XII, 392. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘

ADMINISTRATIE EN JUSTITIE. Staatsregterlijke proeve van Mr. W-A. C. de JosGEj — beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, XIII, 800.

ADVIEZEN (Eegtsgeleerde). Zevende verzameling van —; beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte vas Citters, XIV, 317. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;_

1

-ocr page 656-

ADVOCATIE. Eenige opmerkingen over de taak van den Advocaat, voornamelijk ambtshalve in strafzaken. Acad. proefs. van J. Verwet; — beoord. door Mr. A. de Pinto, XII, 447.

— Mes souvenirs du barreau, depuis 1804, par M. J. Bonnet, — door Mr. A. DB PiNTo, XI, 454.

— Le barreau au XIX siècle, par M. 0. Pinard, — door Mr. A. de Pinto, XII, 404.

— Balie in Britsch Indié', XV, 383.

ADVOKATEN (Lands-). Over de —, door R. C. Bakudizen van den Brink, XI, 292.

AFSTAMMING EN WETTIGHEID, door Mr. W.F. Fbijunck,XV, 54.

AFSTAND DER GEMEENSCHAP. Zie Gemeenschap.

AFVAARTSGELD op de Brentsche Boofdcaart, XII, 125.

ALLARD (de heer A.) Toewijzing van den prijs-Bordin aaq — XIV, 172. ALAUZET (J.). Zie Strafstelsel.

AMBTENAAR, lid der Staten-Gen., die tot — benoemd wordt. Acad, procfschr. van J. H. L. van Oven; — beoord. door Jhr. Mr. J. DE Witte VAN CiTTERS, XIII, 381.

AMBTENAREN, de leer der omkooping van — Zie Omkooping, ARMBESTUUR. Beeft een — regt tot verhaal van den onderstand, door verpleging in een godshuis verstrekt, wanneer de ondersteunde tot de teruggaaf daarvan in staat geraakt? door Mr. F. A. T. Weve, XII, 44.

ARRESTATIE. Zie Willekeurige -.

ASSER (Mr. C.), over het Telegraafregt, XIV, 543.

ASSOCIATION (Internationale). Zie Congres.

ASSURANTIËN. Alle — (art. 4, lOquot;. W. v. K.) — daden van koophandel? door Mr. P. Dijkmeesteb, XIV, 620.

ASSURANTIE (Zee-). Zie Zee-Assurantie.

AUCTOR van een misdrijf. Zie Strafregt.

AULNIS (d’) DB BOUROUILL (W. J.), Acad. proefschrift; — beooid. door Mr. A. A. de Pinto, XIV, 530.

11.

BAART DB LA FAILLE (R. D.). Acad. Proefschrift van —; beooid. door Mr. E. H. Karsten, XV, 179.

BALIE, Mes souvenirs da barreau, depuis 1804, par M. J. Bonnet, — door Mr. A. de Pinto, XI, 454.

— le barreau au XIXsiècle, parO. Pisard,—door denzelfden XII, 625.

—• in Britsch-Indië, XV, 333.

Zie ook Advocatie,

-ocr page 657-

BANKWEZEN, de verhouding van den Staat tot het — Acad. proefs. van

P. Verlokeh; — bcoord. door Mr. F. N. Sickexoa. Xf, 629.

BEDELARIJ, door V. ; XV, 229.

BEGRIP VAN DIEFSTAL, Nog iets over het —, door Jhr. Mr. 0. Q. VAX SWINDEKEN, XIII, 782.

— DES REGTS. Zie Regt.

BEHEER, Regeling van de teijze van — en verantwoording der geldmiddelen en eigendommen van den Staat, XII, 556.

BEKLAAGDE, het verhoor van den — in het strafgeding. — Titel VI, art. 23 Ontw. v. Strafv., door Mr. J. P. R. Tak, XI, 9.

BELASTING OP DE HONDEN. Zie Honden.

BELEEDIGING. Zie Laster.

BELGIE. Beraadslagingen over de afschaffing van de doodstraf in de Belgische Kamer van Vertegenwoordigers, XIV, 377 ; —548.

— Zie Praejudicii'le guaestiën.

BEPERKTE AANSPRAKELIJKHEID. Zie Vennootschap. (De) BERLIJN. Morgue te — XV, 334.

BESLUITEN (Koninklijke). Zie Strafwetten.

BEWIJS. Het —, volgens het burg, regt, door Mr. C. viN Bell; — beoord. door Mr. A. de PiNTO, XIH, 583.

— (het wettelijk-) — in strafzaken. Acad. proefs. Van N. G. Stueeken; — beoord. door Mr. A. de Pioto, XIII, 634.

BEWIJSKRACHT. Over de — der zoogenaamde Leggers der openbare wegen, door Mr. H. van Loghem, XII, I.

BEZIT- EN SCHULDVERJARING. Beschouwingen over —• door Mr. G« Bblinfantb, XIV, 417.

BEZOLDIGING der regterlijke magt, bijzonder der Arr.-Regtb. en der Kantonger., door Mr. L. G. ten Zeldam Ganswijk , — beoord. door Mr. A. DB Pinto, XII, 402.

BINNERTS (H.) Acad. proefs. van —; beoord. door Mr. B. M. Vlie» LÄNDER Hein, XV, 656.

BIS IN IDEM (NON). Zie Regtsvervolging,

BOEDELSCHEIDING. Over de toepassing van art, 4 nquot;. 6 Uefó. Burg, Regtso. ook na de —. Een paar opmerkingen van Mr. W. E. Fevunck, XIH, 248.

BOETEN IN STRAFZAKEN. De zoet houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van —, van 22 April 1864 (Stbl. nquot;. 29). Acadomi proefsch. van W. J. d’Adlnis de Bodrodill, ■— door Mr. A. A. de Pinto , XIV, 530.

BOLHUIS (G. II. vak). Acad. proefs. ; — beoord. door Mr. G. Eelik-FAKTE, XIV, 770.

BORGTOGT. Zie FciHUftenregt,

-ocr page 658-

BOUWEN. JEene oniuierp-verordemng over het —; door Mr. J. Léok, XV, 361.

BOVENVEEN. Verkoop van —, met het bepaald beding, dat die binnen zekeren tijd zal moeten worden afgegraven, is te beschouwen als een verkoop van roerend goed, beoord. van een werk van den notaris W. Hoogvliet deswege, door Mr. A. db Pinto, XII, 300.

BRITTANNIE (GROOT). — Zie Groot-Brittannië.

BRITSCH-INDIE. Bindoe'sche wetgeving, XV, 333.

— Balie in — XV, 333.

BROUGHAM (lord), zijn aandeel aan de hervormingen in de Engclscho wetgeving, XI, 474.

— Levensberigt, XV, 317.

BUITENLANDSCHE VONNISSEN. Be kracht van —. Acad. proefs. van J. Ekeseman ViëroR, — en Bijdrage tot het vraagstuk der buiten-landsche vonnissen, aanteekening op art. 431 IFêt6. van Burg. Begiso. van J. R. VoûTE; — beoord. door Mr. A. A. de Pinto , XIII, 151.

— Be kracht van — volgens de Nederlandsche wet, naar aanleiding van 3. R. VoÛTE, nBijdrage tot het vraagstuk der —, aanteekening op art. 431 Betó. van Burg. Begtsv.«, — door Mr. J. Ekeseman Victor, XIII, 413.

BURGERLIJK REGT (Handboek voor het N’derl.'), door Mr. G. Diephüis’ He Dl., — beoord. door Mr. A. A. de Pinto, XI, 103.

— (Handels- enAlgem. —). Handboek deswege van Mr. F. N. Sickesoa , — door Mr. D. J. Mon Visen, XII, 607.

—■ lets over al. 4 van art. 1135 Burg. Weib., in verband met de plaats-vervulling, door Mr. W. F. Fritdinck, XI, 477.

— Het Beivijs volgens het —•. Zie Bewijs.

BURGERLIJKE REGTSVORDERING. Een paar vragen over —, Artt. 152, 216, 217 B. R., door Mr. G. Bllinfante, XHl, 484.

— Eenige opmerkingen orer — , naar aanleiding der openbaar gemaakte ontwerpen, door Mr. A. P. Til. Etssell , XIII, 764n.

— Mitiebmaier’s oordeel over het ontwerp van een Nederl. Wetb. van — (Boek I—III), XH, 365; —XIII, 67.

BURGERLIJKE STAND. Over de uittreksels uit de registers van den—, Acad, proefs. van J. H. Slditer ; — beoord. door Mr. Dav. H. Ls-VYSSOHN NORMAN, X ,156.

BURGERLIJK WETBOEK. Zie Woonplaats.

BURGERLIJKE WETGEVING. Zedelijkheid en Regt in verband met onze —; door Mr. A. J. Sandbero , XI, 550.

— Spel volgens onze —, door Mr. M. J, de Win Hamer, XV, 553.

-ocr page 659-

— 5 —

BURGERLIJKE WETGEVING. UnMde législation civile en Europe, par E. Moulin; — door Sir. A. de Pinto, XII, 625.

BIJSTAND. Zie Euwelijk. ƒ

c.

CASSATIE. Traité pratigue des pourvois en cassation, de l’organisation et des attributions diverses de la cour suprême, par CAMILLE ScilEYVEN, door Mr. A. de Pinto, XIII, 329.

CAUSALITEIT. U. In hoe verre moet de — op het gebied des geestes in het strajregt worden gehuldigd? 2“. Welke beschouwingen vindt men daaromtrent in den loop der tijden bij verschillende volken ? door Jhr. SIr. 0. Q. VAN SwiNDEBEN, XV, 240.

CAUSA INTELLECTUALIS VAN EEN MISDRIJF. Zie Straf regt.

CHABOT (J. J. M. Taudin). Acad. procL. van —; beoord. door Mr. J. G. KiST, XI, 638.

CODE RURAL. Zie Rural {Code).

COGNOSCEMENT. Sistorisch-.Turidisch onderzoek naar den aard van het — ; Acad. proefs. van A. Polak; — beoord. door Mr. J. G.Kist , XIII, 368.

COMMISSIONAIR. Eigendomsverkrijging (de) door den —. Acad. proefs. van G. II. VAN Bolhuis ; — beoord. door Mr. G. Belinpante , XIV, 770.

COMMIS VOYAGEUR. Zie Randeisreiziger [de}.

CONDICTIEN. Over den grondslag der — en der b. ßd. actioncs, -— door Mr. J. E. Gocdsmit, XII, 392.

— De Speciale condictiën. Condictiones incerti, door Mr. K. B. CoNiNCK LiEFSTiKG. (Vervolgop Dl. YIII, blz. 457—486), XII, 201; XIII, 711.

CONGRES. Progr. van het — der Association internationale, XI, 336.

CONSTITUTIONEEL KONINGSCHAP. Over het —, Acad. proefs. van S. J. DU Tour van Bellinciiave; — beoord. door Mr. F. N. Sic-KENGA, XI, 611.

CORMENIN (DE). Levensb., XV, 315.

COURANT. Maakt een courantier, die geruchten, welke in eene plaats omtrent een bepaald persoon in omloop zijn, in zijne — opneemt, zich schuldig aan laster? door Jhr. SIr. 0. Q. van Swikdeben, XIV, 273.

CRIMINEEL WETBOEK. Rapport over het ontwerp van een — enz, van het Koningrijk Rolland, in Sept. 1807 ingeleverd aan Koning Lodewijk, — medegedeeld door SIr. SI. S. 1'OLS, XIV, 129.

— VOOR HET KRIJGSVOLK TE LANDE. Ontwerp van een —, van het Koningrijk Rolland, den 11 Angiistns 1808 ingelovord aan Koning Lodewijk, — medegedeeld door Slr. SI. S. Pols, XIH, 817.

-ocr page 660-

CRIMINEEL WETBOEK VOOR HET KRIJGSVOLK TE LANDE. Bijdrage tot de kritiek ran het —, door Mr. S. Pols, XII, 61.

— Concept- Crim. Wetboek en Reglement ran krijgstucht VOOR HET KRIJGSVOLK TE WATER van het Koningrijk Bolland, ingeleverd aan Koning Lodewijk, in Febr. 1808, medegedeeld door Mr. H. van dek Hokten, XV, 452.

CROMMELIN (C. A.). Acad. proofs, van —; beoorJ. door Mr. L. dk IIaktoo , XIV, 119.

DAAD, Onregtmatige — Zie Onregtmatlge daad,

DADEN VAN KOOPHANDEL. Iets over —, door Mr. J. A. Frdin , XII, 518.

DAGBLADEN. Zie Courant. Baster.

DERDEN. Papier-onderzoek bij — , door Mr. J. J. Loke, XIH, 87.

DERDE RANG. Zoogen. mogendheden van den —. Zie Mogendheden.

DIEFSTAL. Een arrest van den Hoogen Raad in zake van —, doorMr.

B. M. Vlielander Hein, XII, 532,

— Nog iets over het begrip van —, door Jhr. Mr. 0. Q. van Swindbeen, XIH, 782.

DIENSTEN Buur van —; onderscheid tusschen — en lastgeving, door Jhr. Mr. P. J. tan Betma, XIV, 252.

DIENSTBODENEECHT. Een woord over —, door Mr. G. Beldifaktb, XV, 341.

DIEPHUIS (Mr. G.). Zie Burgerlijk Regt.

DINGEN. Natuur der —. Zie Natuur en Regt.

DISCONTO. Over het —. Acad. Proefs. van J. J. M. Taudin Chabot; — beoord. door Mr. J. G. Kist, XI, 638.

DOMANIAAL TIENDREGT. Over —, door Mr, H, J, A, Raedt tan Oldenbabnetelt , XIII, I,

DOODSTRAF, Eene bijdrage tot de geschiedenis der —, medegedeeld door Jhr. Mr. P. A. tan den Velden, XII, 378.

— over de pogingen tot afschaffing van de — in Groot-Briltanme,Xttl, 1^3-

-ocr page 661-

DOODSTRAF. Statistiek der — in Nederland famp;n 1811—1863, XIII, 100.

DOORNINCK (J. J. VAN). Acad, proefs. van —; beoord. door J hr. Mr.

J. DE WiTTE VAN ClTTERS, XIII, 814.

DRENTHE. Bijdragen tot de statistiek van —. Acad, proefs. van H. Hae-TOOH Hets van Zocteveen; —beoord. door Mr. LI OldenhuiS Gea-TAMA, XII, 437.

DRENTS CHE HOOFDVAART te SmUde, Echte stukken betrekkelijk da verhooging van het Afaaartsgeld op de — (met de kaart van 21 Eebr^ 1 769.) — Met eene voorrede, door Mr. L. Oldenhuis Gratama; —• beoord. door Mr. A. A. DE PiNTO, XU, 125.

DRIFT (J. VAN der), Acad. proefs. van—; beoord. door Mr. T.M. C. Asser, XIV, 476.

DUPIN (de oude). Zijne uitgave van de Coutume de Nivernais, XI, 167, — De heer Delangle over — XII, 659.

DWALINGEN (Regterlijke). Zie Regterlijke Dwalingen en willekeurige Arrestatie.

DIJKEN. Over het halen van aarde tot het aanleggen, herstellen cn onderhouden van —, door Mr. H. M. VAN Andel, XI, 169.

DIJKRECHT. Over de verplichting van achterliggende polders tot bijstand van voorltggende (hulpbehoevende') polders. — Eene bijdrage tot dekennis van het Zeeuwsch —, door Mr. G. A. Fokker, XIII, 637.

— De publiekrechtelijke natuur der waterschappen gehandhaafd, door den» zelfden, XV, 521.

ECONOMIE. Zie StaathuishoudJeunde,

EIGENDOMMEN. BegeUng van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen en — van den Staat, XII, 556.

EIGENDOMSEEGT. Set regt van^ eigendom op schuldvorderingen op naam ; artt. 668 en 669 B. W.j — door Mr. J. G. Kist, XII, 333.

— DER GEMEENTEN. Eenige opmerkingen over het—. Acad. proefs. van G. J. W. N. Hengst: — beoord. door Mr. A. de Pinio, XI, 150.

.— (Het) van den legataris, volgens de Nederl. wetgeving gehandhaafd, tegen Mr. J. E. GouDSMiT, door Mr. W. Modderman, XI, 201.

— Id. naar aanleiding eener mededeeling van Mr. F. B. Coninck Lief-TiNO, door Mr. W. Modderman, XI, 337.

— Do quaestie over het persoonlijke of zakelijke regt van den legataris, door Mr. A. J. Sandbesg. XI, 316.

-ocr page 662-

EIGENDOMSVEHKRUGISG (De) daar den Commissionair. Acad, proeft, van G. H. van Bolhuis; — beoord. door Mr. G. Belinfante, XIV, 770.

ENGELSCHE WETGEVING. Hervormingen in de —. XI, 474. Zie voorts Groot-Britiannié'.

ERFINSTELLINGEN. Zie Bomeinsch Begt.

EUROPA. Zie Evemuigt van —,

EVENWIGT VAN EUROPA. Be staatkunde der Hederlandsche republiek van 1697 tot 1795 in betrekking tot bet —. Acad. proeft, van J. J. VAN DoORNiNCK; — door Jhr. Mr. J. DB Witte van Citters, XIII, 814.

EXCEPTIE VAN GEWIJSDE. Zie Gewijsde.

F.

FAILLIETENREGT. Welke zijn volgens het Hederlandsche — de regten van een door borgtogt verzekerd schuldetscber tegenover den borg, na een gesloten accoord? door Mr. J. Mom Visen, XI, 487.

FAILLISSEMENT (Over) van Vennootschappen onder eene Firma. Acad. proeft, van J. van dee Drift ; — beoord. door Mr. T. M. C. Asser, XIV, 476.

FEYFER (D. de). Acad. proofs, over den kindermoord; — beoord. door Mr. A. P. Th. Etssell ; XIV, 489.

FONDSEN (Openbare). Zie Tijdkoop.

FRANKRIJK. Be criminele statistiek in — over 1863, XII, 330; over 1865, XIV, 415.

— Zie StraJregt.

FRESEMAN VlëTOR (J.). Acad. proeft, van —, XIII, 151.

FRIESCHE PRIVAATREGT (Oud-). Schets van het —, door Mr. I. Tel-TiNO, XIV, 33; — XIV, 646; — XV, 373.

FRIESLAND. Be paardenfokkerij in—, eene studie v.Mr. E. Jonosma; — door Mr. L. Oldenhuis Geatama, XIII, 313.

lt;;:.*

GECONTINUEERDE GEMEENSCHAP (do). Zie Gemeenschap (gecontinueerde').

GEDAAGDE. Zie Vreemdeling.

GELDMIDDELEN. Begeling van de wijze van beheer en verantwoording der — en eigendommen van den Staat, XII, 5.56.

GEMEENSCIIAP (Gccontinneerde). J. H. DE Kletn, Cand. Not., Begts-kundig onderzoek naar de — en hare gevolgen onder de Hsderlandsche tvetgeving; — door Mr. J. G. Kist, XII, 397.

-ocr page 663-

GEMEENSCHAP Â/stand der —; naar aanleidin;/van art. IST e.a. B. W. ’ Acad, proefs. van J. Meisesz Gz.; — beoord. door Mr. F. A. T. Weye,

XIII, 360.

— BU TWEEDE OF VERDER HUWELIJK. Over de rerdeeling der ■—. Een paar opmerkingen, door Mr. W. F. FniJciNCK, XIII, 248.

GEMEENTEN. Eigendomsregt der —. Eenige opmerkingen over het —, Acad. proefs. van G. J. W. N. Hengst; — beoord. door Mr. A. ns PlNTO, XI, 150.

GEMEENTEWET. Een beginsel van onze —, door Mr. J. LÉON, XIV, 613.

— Artikel 126 alinea 2 der — door donzelfden, XV, 547.

— Zie Woonplaats.

GEREGTELUKE STATISTIEK. Zie Statistiek.

GERMAANSCH RECHT. Overzicht van de bronnen van —, en van inwen. dige Germ. Rechtsgeschiedenis, door Dr. M. J. Noordewibr, XII, 270.

GESCHIEDENIS der Eoodstra/. Eene bijdrage tot de —, door Jhr. Mr. P. A. VAN DEN Velden, XII, 378.

— van het Germaansche Recht. Zie Germaansch recht.

GETUIGEN. Zie Getuigenverhoor.

GETUIGENVERHOOR. Is de partij, die in een der gevallen van art.il': S. R. een naderen termijn tot voortzetting van het — heeft verkregen , bevoegd niecwe getuigen te doen hooren, dan wel wordt die nadere termijn bloot gegund om den reeds gedagvaarden , doch achtergebleven, on-witUgen of met hvijfelachtig regt gewraakten getuige op nieuw op te roepen ? door Mr, G. Eelineante , XHI, 490.

GEVANGENISWEZEN in Nederland. Statistiek over 1802 , XI, 154 ; — over 1863, XH, 101; — over 1804 , XIV, 011.

— over het — in Ned. Indië in 1862, XIII, 387.

GEVANGENISSEN ENZ. OP JAVA. Geschrift van Dr. Swaying deswege, XIII, 636.

— System der Gefängniszkunde von C. W. Haenell , — door Mr. P. W. Alstorpiiius Grbvelisk , XIV, 323.

GEVONDEN GOKD. Eenige opmerkingen omtrent beschikking over —, door Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen , XIV, 17.

GEWOONTEREGT. Coutume de Nivernais, XI, 167.

GEWIJSDE (de Exceptie van). Acad, proefs. van H. Binnerts ; — beoord. door Mr. B. M. Vlielander Hein, XV, 656.

GEZWORENEN (Regtspleging door —). Redevoering van Mr. L. C. LuzAC, uitgesproken den 13 April 1829, in eommité, over de vragen, door de regering gesteld, betreffende de —, XV, 106. [Bijdrage tot de geschiedenis van de Nederl. Wetgeving nit de discussiën der vroegere Tweede Kamer ontleend.]

-ocr page 664-

GODSHUIS. Zie Armbestuur.

GREEREÇA.). Acad, proofs, van—; heoord. door Mr.G.BELixrAXTB,XV, 16S* GRIFFIER. Is een — bij een regterlijk coUegie bevoegd oƒ verpUgt eene expeditie in exemtorialen norm (grosse) van een regterlijk gewijsde aan een ander uit te reiken, dan aan hem, die werkelijk partij in het geding is geweest? door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, XV, 212.

GRONDBELASTING. Beschouwingen mer de —. Acad. proefs. van C. A* Crommelin, — beoord. door Mr. L. de Hartoo , XIV, 119.

GROND DES REGTS. Zie liegt.

GROOTBOEK (hot) van openbare schuld uit een burgerregtelijk oogpunt beschouwd, door Mr. J. G. Kisr, — beoord. door B., XII, 134.

GROOT-BRITTANNIE. Vergadering der Britsche maatschappij ter bevordering van sociale wetenschappen, XI, 474.

— Engdsche wetgeving, ald.

— Aandeel van lord Beougha.h, aan de hervormingen dier wetgeving, XI, 474. Lcvensberigt van lord Brougham, XV, 317.

— Be Vennootschap met beperkte aansprakelijkheid volgens het Bngelsch regt, Acad, proefs. van F. S. van Nierop, — beoord. door Mr. D. J. Mow Visen, XIU, .587.

— over de pogingen tot afschaffing van de doodstraf in — XIII, 1S 3.

— Ton D’s nieuw work over den parlementairen regeringsvorm in —, XV, 328.

— Ilindoesche wetgeving in Britsch-Indië, XV, 332.

■— Balie in Britsch Indië, XV, 333. GROSSE. Zie GrifJier.

GKOTIÜ.R. Etude sur la vie et les travaux de — ou le droit naturel et le droit international, par A. Gaumont; —door Mr. S. Fous, XI, 421.

— Zie liegt.

UAL AGE (Droit de). Zie Voet- en jaagpaden.

HANDELS- EN ALGEM. REGT. Handboek deswege van Mr. F. N. SiCKENGA , ■— door Mr. D. J. Mom Visen, XH, 607.

HANDELSIÎEGT. Beginselen van — volgens de Nederl. wet, door Mr. J.

G. Kisi, — beoord. door Mr. D. J. Mom ViscH , XIV, 731.

— Handboek voor hei Nederlandsche —, I Dl., van Mr. G. Diephuis , — beoord. door Mr. J. G. Kist , XIH, 303.

HANDELSREIZIGER (De). ( Commis vogageury. Acad, proefs. van E. E.

VAN Kaalte , — beoord. door Mr. D. J. Mom Visch , XIH, 141.

HANLO (A. M. A.). Acad. proefs. ; — beoord. door Mr. A. F. Tn. Eijssell, XV, 304.

HANLO (A. M. B.) id.,. XV, 695; — door id.

HARTOGH HEYS (H.) VAN ZOUTEVEEN, Acad. proefs. van; — beoord. door Mr. L. Oldenhuis Gratama, XII, 437,

-ocr page 665-

HAUS (Prof.), XV, 310.

HENGST (G. J. W. N. van). Acad, proofs, van —; beoord. door Mr. A. DE PlNTO, XI, 150.

HERBART. Zie liegt.

IIERKIESBAARHEID van leden der Staten-Generaal, die seit bezoldigd staatsambt erlangen, Acad, proofs, van J. H. L. van Oven , — beoord. door dhr. Mr. .1. de Witte van Gitters, XIH, 381.

HERVORMING van ons Strafregt, door Mr. F. B. Coninck Lieestiko , XI, 502. — Zie ook Strafwetgeving.

HINDOE’SCHE wetgeving, XV, 332.

HOEVEN {H. VAN der). Acad, proofs, van — ; beoord. door Mr. A. DE Pinto, XII, 300.

HOLTZENDORFF (Hr. Fbanz von). Zie Strafstelsel.

HONDEN. Kan in eene plaatseUjke verordening waardoor eene belasting op de — wordt gelegd, ook worden bepaald, dat bij overtreding, ontduiking ‘if Ptiging daartoe, de hond zal worden verbeurd verklaard? door Jhr. Mr. J. DE WiTTE VAN CiTTERS, XV, 214.

HOOGE RAAD. Een woord naar aanleiding der uitspraak: van den —, dd. 15 April 1864, in zake J. H. vAN Roven, Not. te Zwolle; door W. Hoogvliet, Not. te Wapeningen, —beoord. door Mr. A. dePinto, XH, 300.

— Een arrest van den —, in zake van Eivf stal, door Mr. B. M. Vi.iE-LANDER HeIN, XII, 532.

— Zie Regtspraak (de)

IIOON. Zie Gaster.

HUUR. Begrip der persoonbjke regtsvordering, door Mr. M. Büchner, XIH, 694.

— Kog iets over de rechtsmacht van den kantonrechter ùt geschillen uit — ontstaande, door Mr. L. DE IIartog, XIV, 266.

HUUR VAN DIENSTEN. Onderscheid tusschen — en lastgeving, door Jhr. Mr. P. J. van Betma, XIV, 252.

— VAN LANDERIJEN. Eenige opmerkingen over art. 1625 Burg. Wetb., naar aanleiding van een an-est van het Bof van N.-Bolland, door ï/lr.'D. J. Mom Visen, XH, 505.

HUWELIJK. Beeft hij, die venia aetatis verkregen en toestemming tot het aangaan van een — bekomen heeft, den bijstand noodig tot het anngaan van huwelijksvoorwaarden? — De artt. 206 en 478 B. W., beschouwd door Mr. H. van Manen, XV, 35.

HUWELIJKSVOORWAARDEN. Zie Buwelijk.

HYHOTHÉCAIR STELSEL IN NEDERLAND. Verbetering van het — , door Pa. J. Baciiiene, XIII, 500.

HYPOTHÉCAIRE WETGEVING (de) in Nederland, door Mr. J. L, WoLTERBEEK Dz.; — beoord, door B., XIV, 314.

-ocr page 666-

lERSClI STRAFSTELSEL. Zie Strafstelsel.

IMMOBILIA. Zie Onroerende zaken.

INDIE (Nederlandsch Oost-). Verslag omtrent de werking der nieuwe wetgeving in —, over het jaar 1861, XII, 4.50; over 1862, XIII, 384; over 1863. XIV, 781; over 1864, XIV, 411.

— Geregtebjke statistiek omtrent — over 1861 vergeleken met de vorige jaren, XII, 453; over 1862— 03, XIV, 786.

— over het gevangenimoezen in Ned. Indie, in 1862, XIII, 387. Zie voorts Gevangeniswezen.

INDIE (Ned. West-j. Geregielijke statistiek over Suriname over 1862 en vorige jaren, XII, 502.

— Codificatie in — XV, 704.

INKLIM.MING. Jets over het begrip van — als verzwarende omstandigheid van den diefstal, door Mr. F. A. T. Weve, XIII, 81.

INTERNATIONAAL REGT. Zie Grotius.

— Berigt over de Revue de droit et de législation comparée, XV, 719. INTERNATIONALE WETGEVING. Unité de législation civile en Europe, par E. Moülin; — door Mr. A. de Pinto, XII, 625.

INTERPELLATIE (Regt van). Beschouwingen over art. 89 der Grondwet. Acad, proofs, van R. D. Baart de la Faille; — beoord. door Mr. E. TL Karsten, XV, 179.

ITALIE. IFci belrekkelijk den Staatsraad van — XIV, 129.

J.

JAAGPADEN (Voet- en). lets over — (droit de halage et do marchepied), door Mr. A. de Pinto. XV, 219.

JAGT- EN VISSCHERIJ. [Vet tot regeling der — can 13 .kulij 1857 [ftbb ii’. 87) met aanteek., door Mr. L. G. Geeve; — beoord. door Mr. A’ DE PlNTO, XI, 573.

JOLLES (A. J. E.). Acad, proofs., over de Zeeassuraniie in de Ver. Nederk; — beoord. door Mr. G. J. A. Faber, XIV, 348.

JURY. Zie Gezworenen (regtspleging door —)

JUSTITIE (Administratie en —), Staatsregterl. proeve van Mr. W. A. G. DE Jonge ; — beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters , XIII. 800.

K.

Kx\NN (II. E.) Acad, proefs. van —; beoord. door Mr. J. A. AltinO BÖSKEN, XIV, 498 en 742.

KANT. Zie Regt.

KANTER fil. Pii. de). Acad, proefs. van —; beoord. door Mr. M-IL Go-DEEROI, XIII, 610.

-ocr page 667-

KEMPER (Jhr. B. dk Boscu). Acad, prods, van —; bcoord. door Mr. P. tax Bemmelen, XV, 269.

KE YZER (Mr. SJ. Levensberigt van —, — 206.

KINDERMOORD. Over den — Acad, proefs van D. DS Kewfer , — beoord. door Mr. A. P. Th. Eussell, XÏV, 489.

KONINGSCHAP {Constitutioneel). Zie Constitutioneel Koningschap.

KOOPHANDEL. Alle assurantiën (art. 4 , 10». W. v. K.) daden van — ? door Mr. P. DUKMEESTER, XlV, 620.

— (Daden van). Iets over —, door Mr. J. A. pRCix, XII, 518,

— Het eerste Onhoerp van een Nederlandsck Wetboek van —, zamengesteld op last van Koning Lodewijk Napoleon, door A. VAN Gennep, M. S. Asser en J. VAN DER Linden , op nieuw uitgegeven met eene voorrede van Mr, T. M, C, Asser; — beoord. door Mr. J, G. Kist, XIH, 808.

— Zie ook Handelsregt.

KRIJGSTUCHT. Reglement van — voor het Koningrijk Holland van 1807, rapport betrekkelijk het ontwerp deswege, XIV, 129.

KRIJGSVOLK TE LANDE. Kort overzigt van de geschiedenis van het stra/regt voor het — in Kederlandy door Mr. M. S. PoLS, X, 518; XI, 41,

— Hijdrage tot de kritiek van het Crimineel jVetboek voor het —, door Mr. S. PoLS XII, 61.

— Onheerp van een Crimineel Wetboek voor het — van het Koningrijk Sol-landj den 11 Augustus 1808 ingeleverd aan Koning Lodewijk, —medegedeeld door Mr. M. S. Pons, XIH, 817.

- • Rapport van de le en 3e sectie uit den staatsraad over het ontwerp van een Crimineel Welhoek en Reglement van krijgstucht voor het — van het Koningrijk Holland van 1807, in September 1807 ingeleverd aan Koning Lodewijk, — medegedeeld door Mr. M. S, Pols, XlV, 129,

— opmerkingen over de Hederlandsche wetgeving voor het —A cad. proefs, van H. VAN der Hoeven;— beoord, door Mr. H. P. van Karsebeek, XII, 30.3.

KRIJGSVOLK TE WATER. Concept-Crimineel Wetboek en Reglement van krijgstucht voor het — van het Koningrijk Holland,ingQ]Q'vQV{iamp;an Honing Ijodewijk, in Eebmarij 1808, — medegedeeld door Mr. 11. van der Hoeven, XV, 452.

KWAAD WILLIGE VERLATING. Ts de weigering der vrouw om haren man in eene nieuwe woonplaats te volgen^ als — te beschouiven ? door Jhr. Mr. J. DB Witte van Citters, XV, 209.

ÏL.

LANDE (Krijgsvolk te). Kort overzigt van het strafregt voor het — in Nederland, door Mr. M. S. Fois, X, 518; — XI, 41.

— Zie voorts Krijgsvolk te lande.

-ocr page 668-

LANDERIJEN. Zie Huur.

LANDS-ADVOKATEN. Geschiedkundige mededeeUngen over de instelling der — in Nederland. (Een brief aan de redactie, door R. C. Bakhuzen VAN DEN Brink), XI, 292.

LASTER. Maakt een courantier, die geruchten , welke in eene plaats omtrent een bepaald persoon in omloop sijn, in zijne courant opneemt, zich schuldig aan —? door Jhr. Mr. 0. Q. VAN Swinderen, XIV, 273.

— HOON EN BELEEDIGING. Overzigt der Nederlandsche hedendaagsche wetgeving over—. Acad, proefs. van H. E. Kann, — door Mr. J. A. Altiko BoSKEN, XIV, 498 en 742.

LASTGEVING. Het onderscheid tusschen — en huur van diensten, door Jhr. Mr. P. J. VAN Beijma . XIV, 252.

LEGATARIS. Mededeeling betreffende de regtsvordering van den —, door Mr. E. B. COKIKCK LiEFSTINO , XI, I.

— Eet eigendomsregt van den —, volgens de Nederl. toetgeoing gehandhaafd, tegen Mr. J. E. Goudsmit, — door Mr. W. Modderman, XI, 201.

— Nog een woord over de regtsvordering van den —, naar aanleiding eener mededeeling van Mr.E. B. Coninck Lieesiing, — door Mr. W. Modderman, XI, 337.

— He guaestie over het persoonlijke of zakelijke regt van den —, door Mr. A. J. Sandbero, XI, 346.

LEGGERS. Over de bewijskracht der zoogenaamde — der openbare tvegen, door Mr. H. VAN LoGiiEM, XII, 1.

LIMITED LIABILITY. Zie Groot-Brittannië, V'ennootschap (de').

LOTERIJ (Nederl. Staats-) door Mr. G. A. Lokker; —: beoord. door Mr. J. DE Witte van Cittees, XII, 128.

LUZAG (Mr. L. O.). Redevoering van —, uitgesproken den 13 April 1829, in commité over de vragen, door do regering gesteld, betreffende de regts-pleging door gezworenen, XV, 106.

AI.

MACIIIELSEN (Mr. H.). Zie Strafregts-theorie.

MARCHE-PIED. Zie Voet- en jaagpaden.

MEEUWEN (L. A. J. van). Acad. proefs. van — ; beoord. door Mr. B. M. VliblandbrIIein, XV, 156.

MEINESZGz. (J.). Acad. proefs. van — ; beoord. door Mr. F. A. T. Weve, XHI, 360.

MINISTERIE (Openbaar). Zie Openbaar Ministerie.

MINISTER. Comptabiliteit van hot ambt van — met het lidmaatschap der Kamers van de St.-Gen. Beschouwingen over art. 89 der Grondwet, Acad. proefs. van E. D. Baart de da Faille; — beoord. door Mr. E. II. Karsten XV, 179.

-ocr page 669-

MINISTERS. De geUelijke eerantmoordelijkheid der— XIV, 3C2.

MISDRUK. Zie Sirafreyt on zamenloop van—.

MITTERMAIER’S oordeel over hei ontwerp van een Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Reytsvordering (Boek I—III), XII, 36.5 ; — XIII ,67.

— (C. .1. A.) — door Mr. A. A. de Praio, XIV, 608.

MODDERMAN l'A. E. J.'. Acad. proofs, van — ; beoord. door dhr. Mr. C. J.

VAN Nisten tot Pannerden , XI, 116. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

MOGENDHEDEN van den sooyenaamden tweeden en derden rang, Acad, proofs, van E. W. E. Wttewaal van Stoetwegen; — beoord. door Mr. F. N. SiCKENGA, XI, 62.5.

MORGUE. De — te Parijsen te Berlijn, XV, 334.

1«.

NAAM. Schuldvorderingen op — Zie Eigendomsregt.

NATUUR DER DINGEN. Beeft het regt in de — een onafhankelijk en onveranderlijk bestaan? door Mr. H. van Loghem, XI, 392.

NATUURLIJKE VERBINDTENIS. Zie Verbindtenis (Natuurlijke).

NATUURREGT. Zie Grotius.

NEDERLAND. Bypothicaire wetgeving (de) in — Zie Bypothicaire wetgeving {de}.

— Verbetering van het hypothicair stelsel in —, doorPn. J. Bachiene, XIII, 500.

.— Statistiek der doodstraffen in — van 1811—1863, XIII, 190.

— Zie voorts Gevangeniswezen, Lands-Advokaten, Statistiek, Strofregt en Vreemdelingen.

NEDERLiANDSCH RECHT. Zie Schadevergoeding.

NEDEELANDSCHE STAATSLOTERIJ. Zie Loterij.

NEDERLANDSCUE STRAFREiJTS-THEOlUE enz., XH, .593.

NIVERNAIS (Coutume de). XI, 167.

KIEROP (F. S. van) Acad, proofs, van —; beoord. door Mr. D. J. Moii Visen, XHI, 587.

NOORDHOLLAND. Merest van het Bof van —betreffende art. \605 Burg.

Wetb. Eenige opmerkingen naar aanleiding daarvan, door Mr. D. J. Mom ViscH, XH, 505.

NOTARIS-AMBT. Opmerkingen over arit. 50 en 52 der ivei op het — van den 9 Julij 1842, door Mr. J. G. Peeting, XIII, 257.

— De wetgeving op het —, met aanteekeningen aan de litteratuur, de jurisprudentie en de administratieve beslissingen ontleend, door Mr. W. C. I. J. Cbb-MEES; — beoord.door Mr. A.de Finio, XIV, 474.

-ocr page 670-

O

OMKOOPING VAN AMBTENAREN. De leer der — rolyeiis vroegere en hedendaagsche wetgevingen. Acad, proefs. van A. M. A. Hanlo ; — bcoord. door Mr. A. P. Th. Eussell, XV, 304.

— Poging tot — (art. 179 C. Pc'nal) , door Mr. A. F. L. Greoorij, XII, 185.

ONDERHOUDSPLIGTIGHEID. A'og iets over —, door Mr. S. M. S. db Kakitz, XIII, 55.

ONDERSTAND. Regt tot verhaal van den —. Zio Armbestuur.

ONDERSTEUNDE in een Godshuis. Zie Armbestuur.

ONDERWIJS De wet op het lager —. Zie Gemeentewet.

ONDERZOEK (Papier-) bij derden, door Mr. J. J. Loke, XIII, 87.

ONREGTMATIGE DAAD. IVat is — en wat is schuld, vo}gens art. 1401 B. W. ? door Mr. G. Belisfante, XII, 341.

ONROERENDE saken uit haren aard, id. door bestemming der onroerende reg-tefi. Acad. proefs. van L. A. J. van Meeuwen, Beschomvingen over de artt. 562 —5C4 Ü. IK; —beoord. door Mr. B. M. Vlielander Hein, XV, 156.

ONTEIGENING. Eenige beschouwingen over de verduldelijkingsicet van 1 ./uni/ 1861 (Stbl. n”. 54) in verband met de artt. 65—68 der onteigeningswet van 28 Aug. 1851 (Stbl. nquot;. 125) en met art. 2,3“. der wet van 9 Oct. 1841 |Stbl.no. 42). door Mr. B. M. Veielander Hein, XII, 20.

— IFet van 28 Aug. 1851 (Stbl. n”. 125), regelende de — ten algemeenen nutte. Met aant. nit de litteratuur, de praktijk en de regtspraak ontleend, door Mr. J. G. DE WiTT Hamer; — beoord. door Mr. II. M. van den Andel, XII, 611.

ONTSLAG VAN REGTSVERVOLGING. Zie Regtsvervolging.

ONZI.IDIGIIEID. Be droit des neutrespar mer, par L. Gessner, dr. en droit; — door dhr. Mr. J. DE Witte van Ciiters, XII, 632.

OOST-INDIE. /ÏQ Ïndte {-Nederlandsch Oost-).

OPENBAAR MINISTERIE. De Faction du ministère public en matière civile, d’après F ancienne législation, le droit intermédiaire et la loi moderne, •pur G. Debacq; — beoord. door Mr. A. de Pinto, XIV, 114.

ORDE DER ADVOKATEN. Zia Adoocatie.

OVEN (J. H. L. van). Acad. proefs. van —; beoord. door Jhr. Mr. J. DB Witte van Citters, XIII, 381.

OVEREENKO.MST VAN VERZEKERING. Zie Reticentle (de).

OPENBAAR MINISTERIE. Eenige opmerkingen omtrent het— XII, 550.

OPENBARE FONDSEN. Zie Tijdkoop.

OPZET (Dolus). Zie Willekeurige arrestatie.

-ocr page 671-

P.

PAARDENFÜKKEHIJ (DE) in Friesland , eene studie van Mr. E. Jongsma, — beoord. door Mr. L. üldenhüis Gratama, XIV, 313.

PALLANDT (S. J. van). Acad. proefs., XIV, 362.

PANDECTEN-SYSTEEM, door Mr. J. E. Gocdsmi, le Dl.; — beoord. door Mr. J. Kapfeïne van de Coppello, XIV, 466.

PAPIER-ONDERZOEK BIJ DERDEN, door Mr. J. J.Loke, XIU, 87.

PARIJS. Morgue te —XV, 334.

PENITENTAIR STELSEL. Zie StrafsteUel.

PERSOONLIJKE REGTSVORDELIING. Begrip der —, door Mr. M. Büchner, Xlil, 694.

PIIILIPSON (R. G.). Acad. proefs. XI, 575.

PINARD (0.), le barreau au XIX siècle; — beoord. door Mr. A. DE PiNTO, XII, 404,

PLAATSVERVULLING, lets over al. 4 van art. 1135 B. Wi, in verband met de —, door Mr. W. F. FrueinCK, XI, 471,

POGING TOT OMKOOPING. Zie Omkooping.

POLAK (A.). Acad. proefs., XIII, 368.

POLDERS. VerpUgting van achterliggende —. Zie Bijkregt.

PRAEJUDICIELE QÜTBSTIEN. Traite théorique et pratique des questions préjudicielles en matière répressive, selon le droit français etc. par J. B. Hoffman ; — ouvrage adapte à la legislation belge ; — beoord. door Mr. A. E. J. Modderman, XIV, 83.

PRESIDENT. Over de metgt van den — van het Bof in Strafzaken volgens het Fransche en Xedcrlandscheregt ; Acad. proefs. van E. W. Van Raalte ; — beoord. door Mr. A. P. Th. Etsskle , 486.

PREVENTIEVE DETENTIE. Sur la détention préventive etc., par J Dessalles ; — beoord door .Mr. A. de PiNio, XI, 322.

PRIMITIEVE (HET) REGT. Zie liegt.

PRIVAAT-REGT. Schets van het oud Friesche —, door Mr. I. Teltino XIV, 33, 646; XV. 373.

PROVINCIALE STATEN. Zijn de —in gevallen als de veeziekte bevoegd daartegen doeltreffende maatregelen te nemen , worden dan zij daarin door art. 131c der Grondwet belet? Acad. proefs. van W. H. de Savoenin Lohnman ; — beoord. door Mr. A. de Pinto. XIV, 126.

2

-ocr page 672-

18

R.

RAALTEN (E. E. van). Acad, proefs. van ; — beoord. door Mr. D. J. Mom ViscH, XIII, 141.

RAMAER (J. 0. H.J. Acad. proefs. van ; — beoord. door Mr. C. W. OPZOOMEB, XIII, 338.

RECHTSMACHT. Nog iets over de — van den Kantonrechter in geschillen uit huur bestaande , — door Mr. L. DE Hartoo , XIV, 266.

KECOMVENTIE (EISCH IN). Zie Vreemdeling.

REEKERS (T. J. M. A.). Acad. proefschr. van —, XIV, 359.

REES (Mr. 0. van), levensb. door Mr. S. Vissering, XV, 263.

REGISTERS VAN DEN BURGERLIJKEN STAND. Zie Burgerlijke Stand.

REGT. Ëenige philosophische beschouwingen omtrent het absolute en primitieve—, door Mr. A. J. Sandbero, XII, 264.

— Heeft het — in de natuur der dingen een onafhankelijk en onveranderlijk bestaan f door Mr. H. VAN Loghem , XI, 392.

— Over den grond en het begrip des regts , naar de school van Herbart , en de beginselen des natuurregts van Grottos tot en met Kant, bij eenige zijner hoofdvertegenwoordigers, door J. 0. H. Ramaer ; — beoord. door Mr. C. W. Opzoomer, XIII, 338.

— Zedelijkhdid en — , in verband met onze Burgerlijke wetgeving, door Mr.

A. J. Sandbeeo , XI, 550.

— (GERMAANSCH). Zie Germaamsch recht.

REGTEN (ONROERENDE). Zie Onroerende Zaken.

REGTERLIJKE MAGT. Bezoldiging der—. Zie Bezoldiging.

REGTS GELEERDE ADVIEZEN. Zevende Verzameling van —j beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters, XIV, 317.

REGTSMAGT (DE) over de vreemdelingen in Nederland, XI, 414.

REGTSVERVOLGING. Kan hij, die van alle — is ontslagen, ter zake van hetzelfde feit andermaal in regten worde7i betrokken, door Mr. F.A. T. Weve, XIV, 635.

REGTSVORDERING (BURGERLI.IKE). Losse opmerkingen over —,naar aanleiding der openbaar gemaakte ontwerpen, door Mr.A. P. Tii. Eijssell, XIII, 764n.

— Zie voorts Burgerlijke Segtsvordering.

— (PERSOONLIJKE). Begrip der —, door Mr. M. Bochner , VIII, 694. REGTSWEZEN. Hervorming in het — in Rusland, XI, 641. REGTERLIJKE DWALINGEN. Sur la reparation des erreurs judiciaires, par J. Dessalles; — beoord. door Mr. A. de Pinto, XI, 322.

-ocr page 673-

REGTERLUKE MAGT. TFeZ van 29 Mei 1849, nquot;, 21, houdende bepalingen omirent eene veranderde zamensteUing der kamers van den Hoogen Raad en der Provinciale Geregtshoven, en niet aanvulling van eenige vacatures, zoowel in laatstgenoemde regterlijke collégien, als in de Arrondissements - Regtbanken, door Mr. J. A. Jolles , XIII, 1.

REGTSPRAAK (DE) en de Adminisirative beslissingen op de Nederl, Staatswetten J besluiten enz, van^ 1850 tot Aulij 186.5, met ophelderingen ontleend aan de geschieaenis der wetgeving, de litteratuur enz. en met verdere aanteekeningen, door Mr. E. L. van Emden, I DI. ^Eerste vervolg op Dl. XII der Regtspraak van Mr. D. Léon); door Mr. Dav. H. Lewssohn Noeman, XII, 616.

REIGER (W. A.). Acad. proefschrift, XII, 646.

REPUBLIEK (NEDERL.). Re staatkunde der — van 1697 tot 1795 in betrekking tot het evenwigt van Europa. Acad. Proefschrift van J. J. VAN Dooeninck; — beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte van Citteks, Xin, 814.

RETICENTIE (DE) bij de overeenkomst van verzekering. (Aant. op art. 25t Wetb. v. Kooph.]. Acad. proofs, van J. G. de Vries ; — beoord. door Mr. G. J. A. Kader, XII, 322.

REVISIE IN STRAFZAKEN. Acad. proef, van A. C. de Waller .• — door Mr. F. S. van Nierop, XV, 286.

ROMEINSCH KEGT. Opmerkingen het — betreffende, door Mr. J. E. GocDSMIT, (XXII—XXIV), 291 ; XI, 289—(XXV), XV, 189.

— Rubia tegen eenige Opmerkingen het — betretende, van Prof. Mr. J. E. GoDDSMiT, bescheiden voorgesteld door Mr. A. van Wessem , V en VI, (Vervolg van Themis II, 9de Dl., blz. 400 sqq.) XV, 575.

— Re speciale condictiën. Condictiones incerti, door Mr. F. B. CoNisCK LlEESTlNG (Vervolg op Dl. VIII, 457—486 ; XII, 201; XIII, 711.)

— Over den grondslag der condictiën en der b. fid. actiones, door Mr. J. B. GouDSMiT, XII, 392.

— Onderzoek naar de verhouding der lex Aelia Sentia tot de lex .Tunia, door Mr. J. Kappemne van de Coppello , XIV, 450,

— Pandecten-systeem , door Mr. J. E. Gocdsmit , Ie Dl.; — beoord. door Mr. J. Kappeijne van de Coppello, XIV, 466.

— Re Romeinsche rechtsregel, «seniel heres semper« eeno rechtsstudie, door Mr. J. T. Rietstap , XV, 60.

ROUVILLE (Mr. A. M, de). Eene stem uit de verte (betreffende strafvordering enz.), XI, 351.

-ocr page 674-

RURAL (CODEi, Ondersoek naar de regteffeldigheid van den —• Acad, proefs. van H. Ph. de Kanter; beoord. door Mr. M. H. Godeeroi, XIU, 610.

RUSLAND. Hervorming in de wetgeving en het regtswezen in —. XI, 641.

S.

SAVORNIN LOHMAN (W.H.de), Acad, proefs,, XIV, 126.

SCHADEVERGOEDING wegens onrechtmatige daad volgens het ^ederl. Recht, door Jhr. Mr. A. van der Does de Bije , XIII, 389.

SCHIP IS TERRITOIR. Over den aolkenregt, regel —. Acad. proefs. van R. G. Philipson ; — beoord. door Mr. M. S. Pons, XI, 575.

— Acad. proefs. van W. A. Reiger ; — beoord. door Mr. M. S. Pons, XII, 646.

SCHULD. Wat is onregimatige daad en wat is —, volgens art. 1401 B. W.Ÿ door Mr. G. Belinfante, XI1, 341.

SCHULDEISCHER. Zie RaiUietenregt.

SCHULD (OPENBARE). Bet Grootboek der — uit een burgerregtelijk oogpunt beschouwd, door Mr. J. G. Kist, — beoord. door B., XII, 134.

SCHULDVERJARING (Bezit en —). Beschouwingen over — door Mr. G. Beunpante , XIV, 417.

SCHULDVORDERINGEN OP NAAM. — Zie Bigendomsregt, SLUITER (J. H.). Acad. proefs. van, XII, 156.

SMILDE. Zie Brentsche Boofdvaart.

SMIT (T. W.) Acad. proefs. van—, XV, 681.

SOCIALE WETENSCHAPPEN. Vergadering der Britsche maatschappij ter bevord. van —, XI, 474. — Over de Engelsche wetgeving ald.

SPEL volgens ome burgerlijke melgeuing , door Mr. M. J. de Witt Hamer, XV, 553.

STAAT. Be verhouding van den — tot het Bankwesen. Acad. proefs. van P. Verloren; — door Mr. F. N. Sickenoa, XI, 629.

— Regeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen en eigendommen van den Staat, XII, 556.

STAATHUISHOUDKUNDE. Nieuwe grondslagen voor de zoogenaamde—, door C. J. ViERNAQEL, — beoord. door Mr. J. de Witte van Gitters, XIV, 322.

STAATSREGTELIJKE PROEVE. Zie Administratie en Justitie.

-ocr page 675-

STAATSLOTERIJ (DE NEDERLANDS CHE), door Mr. G. A. Fokker; — beoord. door Mr. J. de Witte van Citters, XII, 128.

STAATSRAAD. Wet betrekkelijk den Staatsraad van Italië, XIV, 129quot; STATE (RAAD VAN). Zie Staatsraad.

STATISTIEK. Bijdragen tot de — van Drenthe, XII, 437.

— Schets der werkzaamheden voor hot congres voor de — te 'sllage in 1869 , door Mr. M. M. voN Baumhauer, XV, 704.

— Geregtelijke statistiek van Nederland over 1862, XI, 456; — 1863, XIII, 194; — 1864, XIII, 892 ; — 1865, XV, 202.

— het gevangeniswezen in Nederland over 1862, XI, 154; XIH, 387;— 1863, XII, 161; — 1864, XV, 190; — 1865, XV, 200 ; — 1866 enz., Xni, 890.

— de criminele statistiek in Frankrijk over 1863, XII, 330; 1865, XIV, 415.

STRAFGEDING. Zie Verhoor.

STRAFREGT. De l’amélioration de ta loi criminelle, en vue d’une justice plus prompte, plus efficace, plus généreuse et plus moralisante, par Bonneville de Marsangt , 2e part.; — door Mr. A. P. Tii. Etssell, XI, 432.

— de hervorming van ons —, naar aanleiding van de herziening van het wetboek van — in Frankrijk, bij de wet van 13 Mei 1863, door Mr. F. B. CoNINCK LiEPSTINO, XI, 502.

— In hoe verre moet de casualiteit op het gebied des geestes in het — worden gehuldigd ? en beschouwingen deswege bij verschillende volken , door Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen, XV, 240.

— Welke zijn de beschomoingen van den nieuweren tijd omtrent den auctor oj' de causa intellectualis van een misdryffi en in hoeverre zijn die juist? door denzelfden, XV, 579.

— Art. 471 nquot;. 5 van den C. P. ; — eene ontwerp-verordening over het bouwen enz, door Mr. J. Léon, XV, 361.

—■ Kort overzigt van de geschiedenis van het — voor het krijgsvolk te lande in Nederland, door Mr. M. S. Pols, X, 518; XI, 41.

— Zie Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande; en Dieffistal.

STRAFWETBOEK. Nieuw Belgisch —. Over de Vlaamsche vertaling van het —, bijdrage van Mr. C. A. Serrure, XV, 705.

STRAFREGTS-TIIEORIE (NEDERL ANDSCHE). Sedenkingen tegen de — van Mr. fl. Machielsen ; — door Mr. G. Matthes , XU, 593.

STRAFSTELSEL. Essai sur les^peines et sur le système pénitentiaire , par J. Alauzet; — door Mr. A. P. Th. Etssell, XI, 313.

-ocr page 676-

STRAFSTELSEL (lERSCII). van der Bkdoghen , Etudes sur le système pénitentiaire irlandais, revues après la mort de l'auteur et aceompagnées d’une préface et d’un appendice, par Fr. de Holtzendoree ; — door Mr. J. A. Haakman, XI, 556; XII, 81.

— Kritische Unterzuchungen über die Grundsätze und Ergebnisse des irischen Strafvolzuges von Dr. Franz von Holtzendoree ; — door Mr. P. W. Alstorphids Geevelink , XII, 421; XHI, 125; XIV, 323.

— Ueber Strafanstalten. Ein populärer Vortrag von Dr. E. D. John ; — door Mr. A. P. Tn. Eyssell , XH, 639.

STRAFVORDEEING. Eene stem uit de verte, door Mr. A. M. de Ro jVILLE, XI, 351.

— Eenige opmerkingen omtrent ■—, XII, 541.

— (FRANSCHE) ' in de 16de eeuw: rapport van den heer Fadstin-H^lib, wegens den prijs-Bodin deswege, XIV, 172.

— (de) in hare hoofdtrekken beschouwd. Acad. proefs. van Jhr. B. DE Bosch Kemper; — beoord. door Mr. P. vAN Bemmelbn , XV, 269.

STRAFWETGEVING. Ee hervorming onzer —. Kritische beschouwing der wet van 29 Julij 1854 (Stbl. n°. 102), Ie ged. Acad. proefs. van Mr. A. C. J. Modderman ; — beoord. door Jhr. Mr. C. J. van Nispen TOT PanNEBDEN , XI, 1 1 6.

STRAFWETTEN. Opgaven van speciale wetten en koninklijke besluiten als algemeens maatregelen van inwendig bestuur , welke onderioerpen behelzen waarop strafbepalingen zijn vastgesteld of betrekking hebben, en welke met en benevens het Wetboek van Strafregt regtsgeldende zijn, met aan-teekeningen, verzameld door Mr. A. J. van Deinse ; — beoord. door Mr. A. DE PiNTO, XII, 132.

STRAFZAKEN. Eenige opmerkingen over de taak van den Advocaat, voornamelijk ambtshalve in —. Acad. Proefs. van J. Verwby ; beoord. door Mr. A. de Pinto, XIII, 447.

— Zie President.

— Revisie in —. Zie Revisie.

STüFFKEN (N. G.). Acad. proefs., XUI, 634.

SWAVING (Dr.). Geschrift van — over de Gevangenissen enz. op .Tava, XIII, 636.

SWINDEREN (0. Q.). Acad. proefs. XIV, 518.

TAUDIN CHABOT (J. J. M.). Acad. proefs. XI, 138.

TELEGRAAF. Telegraphie (dej en hare regtsgevolgen, door Mr. C. Asser ; en het Telegraafregt, verhandeling over de rechtsvragen waartoe het gebruik van den Telegraaf aanleiding geeft, door C. M. J. Willehmiee ; — beoord. door Mr. J. C. Kist, XIV, 543.

-ocr page 677-

TERMIJN (NADERE). Zie Getuigenverhoor.

TERRITOIR. (Schip ie -). Zie Schip.

THEORIE (NEDERL. STEAFREGTS-) enz., XII. 593.

TIENDEEGT. Over domaniaal —, door Mr. H. J. A. Raedt van Oldenbarnevelt , XIII, 1.

TODD (A.I, zijn nieuw werk over den parlementairen regeringsvorm in Engeland, XV, 328.

TOEGANG (BUITEN) STELLING. Sur la mise au secret etc., par J. Dessalles; — beoord. door Mr. A. de Pinto, XI, 322.

TOUR VAN BELLINCHAVE (S. J. DU). Acad, proefs. van —, XI, 611.

TWEEDE RANG, Zoogen. mogendheden van den —. Zie Mogendheden.

TIJDSBEPALING. Over verbindtenis met —. Acad, proefs. van A. Greebe ;

— beoord. door Mr. G. Belineante , XV, 163.

TUDKOOP. H. Wiersma , over de natuur van den — van openbare fondsen ; — beoord. door Mr. D. J. Mom Visch , 638.

u.

UITVOERING. Zie Wetgeving.

UTRECHTSCH GENOOTSCHAP. Programma der prijsvragen van het —, in 1868, XV, 520.

V.

VEEZIEKTE. Zie Provinciale Staten.

VENIA AETATIS. Heeft hij, die — verkregen en toestemming tot het aangaan van een huwelijk bekomen heefo, den bijstand tot het noodig aangaan van huwelijksvoorwaarden? — De art. 206 en 478 B. W. beschouwd door Mr. H. vAN Manen , XV, 35.

VENNOOTSCHAP (DEl met beperkte aansprakelijkheid volgens het Engelsch recht. Acad. proefs. van S. F. VAN Nierop ; — beoord. door Mr.

D. J.Mom Visch, XHI, 587.

VENNOOTSCHAPPEN onder eene Firma. Over Faillissementen van —, XIV, 476.

VERANTWOORDELIJKHEID DER MINISTERS (de wldclijke) - -Acad, proefs. van S. J. van Pallandt ; — beoord. door B., XIV, 362.

VERANTWOORDING. Regeling van de wijze van beheer der geldmiddelen en eigendommen van den Staat, XII, 566.

-ocr page 678-

VERBINDTENTSSEN. De leer der solidaire of hoofdelijke — naar het Romeinsche en hedendaaftsche Regt. Acad, proefs. van D. van Wkel ; — beoord. door Mr. J. G. Kist, XI, 327.

VERBINDTENIS (Natuurlijke). Welke is de juridieke beteekenis eener — ? door Mr. J. L. de Leao Lagdna , XIII, 197.

— Over — met tijdsbepaling. Acad, proefs. van A. Grebbe ; — beoord. door Mr. G. Belineante, XV, 163.

VERDUIDELIJKINGSWET van I Junij 1861. — Zie Onteigening.

VERHAAL van den onderstand. Zie Armbestuur.

VERHOOR (HET) aan den beklaagde in het strafgeding. — Titel VI, art. 23 Ontw. v. Strafv., door Mr. J. P. R. Tak, XI, 9.

VERKOOP van Bovenveen. Zie Bovenveen.

VERLATING. Zie Kwaadwillige Verlating, VERLOREN (P.). Acad. proefs. van XI, 629.

VERORDENING (Plaatselijke). 7Ae Bonden.

VERPLEGING. Zie Armbestuur.

VERPLICHTING (DE) tot schadevergoeding wegens onregtmatige daad volgens het Nederlandsche Recht, door Jhr, Mr. A. van der Does de Bte , XHI, 389.

VERPLIGTING van achterliggende polders. Zie Dijkregt.

VERWET (J.). Acad. proefs. XH, 437.

VERZEKERING (Overeenkomst van). Zie Reticentie (de'^. VERZWARENDE OMSTANDIGHEID. Zie Inklimming.

VISSCHERIJ (Jagt eni. iPet tot regeling der —, van 13 .lumj 1857 (Stbl. nquot;. 87) met aanteek,, door Mr. L. G. Greeve; — beoord. door Mr. A. DE PiNTO, XI, 573.

VLAAMSCHE VERTALING (over de) van het nieuwe Belgische Strafwetboek, door L. DE HoNDT, bijdrage van Mr. C. A. Serrure, XV, 705.

VOET- EN JAAGPADEN (Iets over) (droit de halage et de marchepied), door Mr. A. de Pinto, XV, 219.

VOLKENREGT. regel: schip is teiritoir. Acad. proefs. van R. G. Phiupson : — beoord. door Mr. M. S. POLS, Xl, 575.

— id. van W. A. Reiger ; — beoord. door denzelfden, — XH, 646. VONNISSEN (BUITENLANDSCHE). Zie Buitenlandsche Vonnissen. VOOGDIJ. Eene vraag over —, door Mr. P. van Wessem, XHI, 685. VOORKINDEREN. Over het regt: een paar opmerkingen, door Mr. W.

E. PRTLIFK , XIII, 248.

VOUTE (J. R.). Acad. proefs. van —, XIII, 151.

-ocr page 679-

— 25 —

VREEMDELING. Is de gedaagde —, dsch doende in reconventie, tot het stellen van zekerheid vei'pligt--^ door Mr. G. Belinfante , XIII, 484.

— de regtsmagt over vreemdelingen in I7ederland, door Mr. A. P. Tn. Eys9ell; — beoord. door Mr. A. de Pinto , XI, 414.

VRIES (J. C. de). Acad. proofs, van — ; beoord. door Mr. G. J. A, Faber , XII, 322.

VRIJSPRAAK van schuld. Zie Willekeurige arrestatie,

VROUW. Zio Kwaadwillige verlating.

VRUCHTGEBRUIKER. Over het regt tot het instellen van zakelijke vorderingen. Geschiedkundige verklaring van art, 828 B, W. ; — door Mr.

G. Bblinfamtb, XIV, 177.

w.

WALLEK (A. C. de). Acad. proef, van — ; beoord. door Mr. F. S. VAN NiEEop, XV, 286.

WATERSCHAPPEN’. De publieTcrechtelijke natuur der — gebandhaaj'd ; door Mr. G. A. Fokker, XV, 521. (Zie ook Dijkregt.}

WEEL (D. VAN). Acad. proefs. van —; beoord. door Mr. J. G. Kist, XI, 327.

WEGEN (Openbare). Zie Leggers,

■WEST-INDISCHE KOLONIEN. (Nederl.) Codificatie voor —, XV, 704.

— Zie voorts Indië (^Ned. West-}.

WETBOEK VAN KOOPHANDEL. Det eerste Chitwerp van een I^ederl. —. Zie Koophandel.

WILLEKEURIGE ARRESTATIE. Is bij — even als bij elk ander misdrijf, dolus een vereischte?

Moet bij — dwaling in het regt niet altijd leiden tot vrijspraak van schuld, of is daartoe noodig, dat er bestaat een error invincibilis ? door Mr. D. G. VAN Teylingen , XV, 564.

WETGEVING (BURGERLIJKE). Unité de législation civile en Europe, par E. Moulin; — beoord. doorMr. A.dr Pinto, XII, 625.

WETGE'VING. Hervorming van de — en het regtswezen in Groot-Brittannië, XI, 474 (Zie voorts Groot-Brittannië); — in Rusland, XI, 641.

— EN UITVOERING, door Mr. J. Léon, XV. 16.

WETTEN (Speciale). Zie Strafwetten.

WETTIGHEID (Afstamming en —), door Mr. W. F. Erylinck , XV, 54.

WILLEUMIER (C. M. J.). Over het Telegraafregt, XIV, 543.

WOONPLAATS. De verschillende beteekenis vati het woord —, in het Burgerlijk Wetboek en de Gemeentewet, door .Mr. T. C. W. Koker, XV,' 1.

-ocr page 680-

— 26 —

WOONPLAATS (NIEUWE). Zie Kwaadwillige Verlating.

WTTEWAAL VAN STOETWEGEN (E. W. E.). Acad. proefs. van —; beoord. door Mr. E. N. Sickbnga, XI, 625.

WIJSBEGEERTE DES REGTS. Zie Regt.

Z.

ZAKBLIJKE REGTSVORDERINGEN. Over het regt van den — vruchtgebruiker tot het instellen van —. Geschiedkundige verklaring van ewt. 828 B. W.; — door Mr. G. Belinfante, XIV, 177.

ZAKEN (ONROERENDE^. Zie Onroerende zaken.

ZAMENLOOP VAN MISDRIJVEN. Over — volgens de verschillende misdrijven. Acad. proefs. van A. M. B. Handel; — beoord. door Mr. A. P. T.Eijssell, XV, 695.

ZAMENSTELLING DER REGTERLIJKE MAGT. 7Ae Regterlÿke Magt.

ZEDELIJKHEID en REGT, in verband met onze Burgerlijke wetgeving, door Mr. A. J. Sandbeso, XI, 550.

ZEE-ASSURANTIE. Bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling van de — in de Vereenigde Nederlanden. Acad. proefs. van A. J. P. Jolles; — door Mr. G. J. A. Faber, XIV, 348.

— Eigen gebrek van schepen in verband met de verzekering. Acad. proefs. van C. M. J. Willedmier; — beoord. door Mr. J. G. Kist, XV, 151.

ZEEUWSCH DIJKRECHT. Bijdrage tot de kennis van het —, door Mr. G. A. Fokker, XIII, 637.

ZONDAGSWET (DE). Be wet van 1 Maart 1815, Stbl. ne. 21. Acad. proefs. van T. W. Smit ; — beoord. door Mr. J. L. DE Leao Lagdna, XV, 681.

-ocr page 681-

IL REGISTER OP BE ARTIKELEN

A. IVKDERIjAWDSCH STAATSR KCiT, WETROEKKIV KVZ.

I. STAATSREGELING VAN 1798.

Art. 40. XII, 37.

11. GRONDWET VAN 1814.

Art.

Art.

37—38, XI, 622.

166, XII, 69.

134, XV, 684.

183, XII, 69.

ra. GRONDWET VAN 1815.

2, XII, 38.

184, XV, 141.

60, XI, 622.

191, XV, 684.

164, XI, 179.

197, XIII, 53.

183, XV, 140.

222. XII, 38.

IV, GRONDWET VAN 1840.

59, XI, 622.

195, XIII, 53

89, XV, 179.

220, XX, 38.

126, XX, 563.

Add. art.

162, XI, 179.

189, XV, 684.

2, XII, 38.

V. GRONDWET VAN 1848.

3, XUI, 156.

59, XI, 622.

6, XV. 343.

60, XI. 68.

44, XIV, 368.

61, XI, 619; XII, 557.

52, XIV, 534.

62, XI, 619.

53, XI, 616; XII,

557; XIV, 534,

71, XI, 618.

56—57, XI, 622.

72, Xra, 810.

57, XIII, 156.

73, XI, 616.

-ocr page 682-

28

Art.

119—122, XII, 557.

Art.

20—21, XV, 185.

Art.

Art.

143, XI, 152.

Art

271—279, XV, 215.

-ocr page 683-

X. REGTEKLUKE ORGANISATIE.

Art.

2, XU, 7.

28, XIV, 766.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 698.

  • 39, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 104.

41, XIV, 267.

42, XIII, 698; XIV, 266 enz

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 90.

  • 91, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 104.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 643.

  • 100, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 1.

XI. REGTERL. INSTR. EN REGTSPL. LODEW. 1809.

Art.

1081, Xr, 369.

1086, XI, 369.

Art.

1087, XI, 369.


Xn. ALGEMEENE BEPALINGEN DER WETGEVING.

Art.

6—10, XI, 107, 603.

Xin. BURGERLIJK WETBOEK.

Art.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 419.

  • 17, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 8.

  • 24, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 156 enz.

  • 50, nbsp;nbsp;nbsp;XU, 157.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 157.

  • 74, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 419; XV, 15.

75—76, XV, 4 enz.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 7.

  • 78, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 553.

92-94, XV, 52.

  • 107, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 686 enz.

  • 113, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 225.

117—118, 335.

  • 126, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 40.

  • 140, nbsp;nbsp;nbsp;XII. 341.

  • 141, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 103 enz.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 57.

  • 158, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 38.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 210.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 215; XV, 38.

  • 166, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 88.

  • 172, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 238.

  • 175, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 228; XIU, 364 enz.

Art.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 364 enz.

  • 181, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 398.

  • 182, nbsp;nbsp;nbsp;XU, 397 enz.; XIU, 367; 510.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 365.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 228; XUI, 363 enz.

  • 194, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 865.

  • 199, nbsp;nbsp;nbsp;XIU, 365.

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 365.

  • 206, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 38 enz.

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 367; 512.

  • 208, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 363 enz.

  • 210, nbsp;nbsp;nbsp;XIU, 365.

  • 218, nbsp;nbsp;nbsp;XIU, 312.

  • 219, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 365.

  • 236, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 249 enz.

  • 266, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 210.

  • 276, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 662.

  • 316, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 55.

  • 318, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 55 enz. 322—323, XIV, 100 enz.

342—343, XV, 56 enz.

  • 353, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 553.

  • 354, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 553; XI, 564,


-ocr page 684-

Art.

355, XI, 553.

  • 357, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 554.

  • 362, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 554.

  • 376, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 51 enz.

379 — 381, XII, 55.

  • 385, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, 553.

  • 386, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 687 enz,

  • 400, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 554.

  • 409, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI, 689. 411—412, XIU, 689.

  • 421, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 692.

  • 427, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 691.

  • 434, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 691.

  • 436, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 690 enz.

  • 437, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 555.

  • 441, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 553.

  • 442, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 554.

  • 443, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 554.

  • 445, nbsp;nbsp;nbsp;Xin, 691.

  • 449, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 687.

  • 450, nbsp;nbsp;nbsp;Xin, 687.

  • 451, nbsp;nbsp;nbsp;XlII, 510.

  • 458, nbsp;nbsp;nbsp;Xin, 691.

  • 467, nbsp;nbsp;nbsp;Xm, 689.

  • 478, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 46 enz.

  • 47 9, XV, 53.

480, XI, 554 487—488, Xin, 212.

  • 503, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 662.

  • 528, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 269.

  • 534, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 268.

  • 539, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 365 enz. 558, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 218.

  • 562, nbsp;nbsp;nbsp;Xn, 302. 562—564, XV, 156 enz.

  • 564, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 259.

  • 565, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 156. 577, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 220. 578, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 201. 582, nbsp;nbsp;nbsp;xn, 338. 585, nbsp;nbsp;nbsp;xn, 267. 586, nbsp;nbsp;nbsp;xn, 268.

  • 594, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 267. 596, nbsp;nbsp;nbsp;Xni, 379. 597, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 283 enz. 606—607, XI, 259. 610—615, Xl, 259.

  • 612, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 228. 617—624, XI, 259.

  • 624, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 267.

  • 625, nbsp;nbsp;nbsp;xn, 7 enz.; 268; XUI, 56. 628—629, XIV, 226 enz.

  • 629, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 259 ; 286.

639, XI, 212 enz.; 96.5 enz.; 280 enz.: XII, 155; XIV, 228.

  • 641, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 574. 646—647, XI, 220.

  • 665, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 440.

  • 666, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 212 ; 280; 347. 667, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 336. 668, nbsp;nbsp;nbsp;xn, 139 enz. 668—669, xn, 334.

  • 669, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 136 enz.: Xn, 152 enz. 671, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 152; 336; XIII, 515 enz. 676, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 613. 688—690, XII, 337.

  • 690, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 45.

  • 699, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 159.

  • 720, nbsp;nbsp;nbsp;XlI, IO enz.; Xin, 55 enz.; XV, 219.

  • 730, nbsp;nbsp;nbsp;XIlI. 45.

  • 734, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 24.

  • 743, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 210.

  • 760, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 210.

  • 767, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 210.

  • 784, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 210.

  • 795, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 348.

  • 803, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 218 enz.

  • 807, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 210.

  • 808, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 201.

  • 812, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 221.

  • 814, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 221.

  • 819, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 221.

  • 820, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 223. 821—822, XIV, 220 enz.

  • 828, nbsp;nbsp;nbsp;XlV, 177; 222 enz.

  • 831, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 221.

  • 833, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 223.

  • 848, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 228.

  • 849, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 227.

  • 853, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 223.

  • 861, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 218.

  • 862, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 221.

  • 680, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 277 ; XI, 283 enz.; 347.

  • 887, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 486.

  • 888, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 479 enz.

  • 892, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 483.

  • 895, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 480.

  • 899, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 482.

  • 907, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 482.

927—928, XI, 281.

  • 929, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 77.

  • 946, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 320.

  • 1001, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 347.

  • 1002, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 283 enz.

1005, XI, 258 ; XI, 283 ; XI, 347.

1005—1006, XI, .5 enz,; 206 enz.


-ocr page 685-

31 -

Art.

006, XI, 265; XI, 348.

1006 —1007, XI, 273. 1010, XI, 229; 268; 276. 1012, XI, 268. 1027, Xl, 282. 1044—1045, XI, 205.

1046, XI, 268 enz.; 277. 1055, XI, 268. 1059, XI, 268. 1078, XIII, 226. 1093, XI, 265. 1106, XI, 486. 1112, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 401. 1113, nbsp;nbsp;nbsp;Xin, 254. 1122, XI, 217. 11 nbsp;nbsp;nbsp;29, XI, 214 enz.; Xlil, 523. 1134, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 484. 1135, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 477. 1146, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 51. 1147, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 254. 1172, XI, 277. 1175, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 278. 1 176—1177,XIII, 227. 1176, nbsp;nbsp;nbsp;Xm, 380. 1180, XlII, 525. 1195, nbsp;nbsp;nbsp;Xn, 51. 1196, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 379. 1200, XIV, 780. 1210, Xin, 246. 1217, XIII, 451 enz.; 576. 1223, xm, 527 , XI, 238; XIII, 523 enz. 1228, XI, 213. 1231, XIII, 576. 1234, xn, 154. 1236, xn, 152;Xni, 531, 582. 1239, XV, 662. 1239 —1240, Xni, 539 enz. 1265, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 152 ; XIlI, 540. 1266, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 152 ; Xin, 540. 1267, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 152; 126 7, XIII, 527 enz. 1268, nbsp;nbsp;nbsp;Xin, 521. 1269, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 700. 1270, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 391 enz. 1272, nbsp;nbsp;nbsp;Xni, 391 enz. 1273, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 276. 1273, XI, 278. 1274, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 644. 1275, nbsp;nbsp;nbsp;xm, 391 enz. ; XIV, 225. 1279—1288, XII, 348. 1295, XI, 205. 1298, XV, 174. 1302, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 221 ; XII, 507. Art.

  • 1303, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 221; XIII, 525. 1304, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 205; Xin, 225; XV, 1.66 enz. 641. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;) 1305, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 172. 1306, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 225. 1307, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 176 enz. 1316—1317, XI, 334. 1317, XV, 178. 1336, XII, 358. 1338, xm, 237. 1340, XIII, 706; XIV, 249. 1343, XIV, 225. 1349, XII, 343. 1350, xm. 221. 1354, XII, 139. 1356, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 212 enz.; XIV, 223. 1357, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 326; xm, 214. 1358, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 326. 1363—1364, xm, 214. enz. 1364, xm, 218. 1366, Xin, 212. 1369, XV, 58. 1371, Xni, 218. 1373, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 218. 1374, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 47. 1374 —1375, xn, 514. 1388, xn, 342 enz., 389. 1395, XIII, 202; 215 enz.; Xm. 227 enz.; XV, 172.

  • 1401, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 144; xm, 389 enz.; 701; XV, 365.

1401 —1402, XII, 341 enz. 1402, nbsp;nbsp;nbsp;xn, 348 enz.; Xin, 390 enz. 1403, nbsp;nbsp;nbsp;xm, 402. 1404, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 633. 1408, XIV, 313. 1411 — 1412, XIV, 313. 1413, XIV, 313. 1416, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 394. 1417, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 501; xm, 229. 1418, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 334. 1420, XIII, 215. 1441, XV, 176. 1445, XV, 662.

1449, XI, 501; xn, 151. 1451, xn, 135; XIII, 242. 1460, XI, 501. 1461—1462, XIV, 443.

1478, XI, 489 enz.

1480, XI, 279.

1482, XIII, 213. 1492,xm, 214; 23.5 enz,

1493, XI, 639.


-ocr page 686-

Art.

Art.

1507, XI, 273.

1831, XUI, 224.

1510—1511, XII, 335.

1836, XIV, 264.

1511, XI, 348.

1838, XII, 145; XIII, 224.

15.53, XI, 221.

1852, XIII, 147.

1554, XV, 645.

1858, Xin, 243 enz.

15.59, XI, 221.

1876, XI, 493.

1583, XIV, 2.56.

1877, XI, 499.

1585, XIV, 2.54 enz.

1880, XV, 178.

1.586, XV, 33.

1882, XI, 501.

1588, XV, 33.

1885, XI, 495.

1596, XII, 508.

1888,XIII, 228.

1597, XII, 507.

189.5, XV, 662.

1605, Xin, 584.

1899, XV, 662.

1607, Xin, 4.5.

1902—1903, XIII, 584.

1611, XV, 356 enz.

1907, XIlI, 58.5.

1617, XIV, 269.

1915, XII, 160; XIII, 209.

1625, XII, 50.5 enz.

1919, XII, 531.

1628, XII, 516 enz.

1925, Xin, 58.5.

1631, XII, 516 enz.

1929, XIlI, 235.

1637, XIV, 257.

1934, XIII, 432.

1638, XV, 343 enz.

1946, XIU, 76.

1639, XV, 360.

1950—1951, XIII, 76.

1640, XV, 58.

1952, XIV, 430.

16.53, XIV, 257.

1953, XIV, 430.

1654, Xni, 45.

1953—1954, XIV, 641 ; XV, 662 enz

16.55, XV, 544.

1954. Xin, 164; XIlI, 444, 457

1725, XI, .556;Xin, 224.

XIV, 95.

1733, Xin, 224.

1955—1956, XIV, 95.

1744, XIII, 224.

1956, XV, 662.

17.50, XIII, 299.

1957, XV, 680.

17.5 1, XI, 630.

1958, XIV, 430; 641.

1786, XI, 330.

1959, XnL 586.

1791, XI. 639.

1974, XV, 680.

1800—1801. XIII, 221.

1983,Xni, 229; XIV, 420.

leO3, XIII. 224.

1984—1989, XIV, 439 enz.

1807—1808. XII, 149.

1987, XIV, 421 enz.

1809, XV, 1 77.

1988, XIV, 421.

181 1, XV, 646.

1993, XIV, 420.

1816, XIII, 244.

2000, XIV, 420.

1818, XV, 177.

2004, XIII, 229; XIV, 225; 420

1825, XII, 130; XIII, 217.

421 enz.

1827, XIV, 320; 654 enz.

2010, XIV, 430.

1828, XIII, 217 enz.; 235, XV, 654

2014, XI, 225 enz.; XI, 286; 349;

enz.

Xni, 379.

1829, XIV, 254, 259 enz.

2019, XIII, 581.

XlV. BURGERLIJK WETBOEK VAN LODEWIJK NAPOLEON.

Art.

528, XIII, 46.

591, XI, 230.

829, XI, 230.

219, XV, 212.

440, XII, 37 enz.

623, XIII, 46.

1

-ocr page 687-

XV. ONTWERP BORGE RL UK WETBOEK VAN 1820.

Art.

1675, XI, 280.

1910, XI, 230 enz.

1959, XI, 483.

1969, XI, 484.

1973, XI, 484.

2151, XII, 336.

2152, XII, 336.

3405, XIV, 430.

3427, XIII, 452.

3598, XIV, 447.


Art.

17, XI, 108.

133, XV, 53.

342, XV, 43.

425, XV, 212.

427—428, XV, 212.

730, XV, 52.

915, XV, 157.

1016, XII, 336.

1401, XIV, 225.

1436, XlV, 230.

1557, XI, 280.


XVI. ONTWERP BURGERLIJK WETBOEK VAN 1830.

579, Xin, 367.

709, XII, 153 enz.

1031, XI, 263 enz., 348.

1032, XI, 269.

679, XI, 280, 348.

706, XI, 280, 348.

708, XII, 153 enz.

XVII. WETBOEK VAN BURGERL. BEGTSVÜItnERING.

4, XUI, 255 ; XIV, 538.

156, XIV, 446.

5, XV, 672.

158, XV, 672.

6, XIlI, 253

160, XV, 666 enz.

22, XIV, 759.

182, XUI, 774.

38, XIV, 269.

206, XV, 35.

48, XIV, 449.

211, XIU, 497.

49, XIII, 80; 776.

214, XIU, 491.

56, XIII, 701; XIV, 760.

2 16, XUI, 484 enz.

59, XIV, 440.

217, XIU, 484 enz.

60, XIV, 764.

222, XIV, 766.

62, XIII, 780.

223, XIV, 768.

64, XV, 213.

224, XIV, 766.

97, XUI, 155.

226—227, XIV, 768.

103, XIII, 497.

262, XIV, 768.

116, XIU, 491,

328, XIV, 447.

117, XIU, 491.

348, XIV, 444.

118, XIU, 776.

367, XIV, 770.

124, XUI, 451.

385, XV, 661.

126, XI, 416; XUI, 155.

387, XV, 661.

127, XI, 414 enz.; XIU, 155, 439

388, XV, 661.

enz.; 465.

423, XIV, 642.

129, XUI, 697; XV, 672,

430, XUI, 450; XV, 213.

129—132, XI, 259.

431, XUI, 156 enz.; 414 enz

134, XV, 672.

470, XIU, 614.

139, XIV, 448.

478, XV, 35.

147, XIV, 448.

508, XIU, 561.

148, XIV, 449.

516, XUI, 531.

152, XIU, 484 enz.

533, XUI, 531.

3

-ocr page 688-

Art.

585, XIII, 155, 393, 443, 700 enz.

697, XUI, 251.

764—770, XIII. 155.

770, XIII, 708.

Art.

1839, XV, 214.

j841, XV, 213.

843, XV, 213.

11690, XIV, 482.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 641.

4, XIV, 90.

0, XIl, 19; XIU, .56 ; XIV,

112 eiiz.

8 -9, XI, 603.

  • 11, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 305.

  • 22, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 553; XIV, 751.

  • 31, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 90.

4gt;, XIII, 88 enz.

  • 85, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 639.

  • 89, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 639.

  • 106, nbsp;nbsp;nbsp;XIU, 88 enz.

  • 116, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 639.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 639.

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 639.

134 ~ 136, XIV, 039.

  • 103, nbsp;nbsp;nbsp;XII, .548.

  • 167, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, C38enz.

  • 184, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, 549.

  • 195, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 106.

    100,

  • 206. nbsp;nbsp;nbsp;XII, 358 enz,

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 548; XV, 698 enz.

  • 208, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 098 enz.

  • 211, nbsp;nbsp;nbsp;X11, 547.

  • 213, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 2.

  • 218, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 635 enz. ; XIV, 645. 224, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 538.

  • 231, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 94.

365, XV, 662.

  • 380, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 643; XV, 662.

  • 381, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 639.

388, XIV, 636 enz.; XV, 062. 402, X1I, 547.

413, XV, 297.

427, XII, 541.

436, XIV, 041.

439, XlI, 544.

443—444, XII, 544 enz.

445, XV, 277.

462, XIV, 541,


Titel VI, art. 23 , XI, 9.

1,XV,309; 712.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;XIl, 180; XV, 300 ; 014. 4,X1V, 311 ; XIV, 518.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;XIU, 1)2 ; XV, 574.

  • 52, nbsp;nbsp;nbsp;XII, 548.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;XI1, 548.

  • 57, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 532.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 007 enz.

00, XV, 008 enz.

86—87, XI, 505; XVI, 040.

  • 102, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 008.

  • 103, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 014.

107—108, XV, 008.

  • 114, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 507 enz.

  • 110, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 008.

132—135, XI, 509.

  • 134, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, 531.

  • 138, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 509.

  • 142, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 531.

  • 147, nbsp;nbsp;nbsp;XI,.522.

  • 149, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, 522.

  • 150, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 522.

  • 153, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 521 enz.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 510.

  • 100, nbsp;nbsp;nbsp;Xl, 521.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 510.

  • 102, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 521.

  • 168, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 309.

  • 169, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 528.

169—171, XUI, 285 enz.

173, XUI, 285.

174 -175, XV, 305.

17 7, XU, 185 enz.; XV, 305.

179, XU, 185 enz.; XV, 306.


-ocr page 689-

Art.

I 80, XV, 309.

182—183, XV, 308.

I90, XV. 608.

223—224, XII, 190.

224—225, XI, 532.

254—256. XIII. 283. nbsp;nbsp;nbsp;,

25 7. XII. 443.

309 XI. 531.

309 -312, XI, 513.

367—368, XIV, 746 enz.

375, XIV, 746 enz.

377, XIV, 760.

Art.

47 9, XIII, 628.

484, XII, 443.

491, XIV, 523.

XXI. LIJST VAN GKWIJZIODE ARTIKELS BH DE

.JONGSTE HERZIENING VAN DEN CODE PÉNAL IN FRANKRIJK.

— XI, 503.

-ocr page 690-

— 36

XXII. CRIMINEEL WETBOEK VAN KONING LODEWIJK NAPOLEON.

Art.

Art.

199, Xin, 796.

201, XIU, 796.

164, XIV, 311. 166, XIV, 311. 186—187, XIII, 796.

XXIU. CODE PÉNAL VAN 1791.

XV, 608 enz.

XXIV. ONTWERP VAN STRAFWETBOEK VAN 1804.

XV, 629.

XXV. WETBOEK VAN STRAFREGT VAN 1827.

IsteBoek, 2deTit., art. 2, XV, 566. | Iste Boek, 2deTit., art. 12, XV, 564.

XXVI. WETBOEK VAN KOOPHANDEL.

1, XUI, 142.

321, XUI, 228.

3, XII, 519; XIV, 733.

335, XUI, 228.

4, XII, 530; XUI, 142 ; XIV, 620.

343, XV, 4.

5, XIII, 305.

371, XV, 4.

22. XIV, 477.

507, XIU, 813.

26-29, XIV, 477.

511, XUI, 377.

30, XIV, 477, 740.

512, XIU, 376,

34, XIV, 737.

514, XUI, 375j 814

43, XI, 634.

520, XUI, 379.

79, XIV, 262.

521, XUI, 814.

84, XIV, 779.

567, XIU, 434.

119, XUI, 812.

597, XII, 327.

135, XIU, 813.

599, XU, 329.

140, XI, 640.

600, XU, 329.

140—141, XUI, 813.

658, XUI, 434.

158, XI, 639 enz.

711, XIII, 434.

164, XIU, 812.

722, XIU, 434.

165, XUI, 310.

724, XUI, 434.

199, XIV, 361.

725, XIU, 434.

232, XUI, 380.

730, XUI, 376.

238, XUI, 380.

743, XUI, 812.

245, XII, 328.

771, XIU, 378.

246, XIV, 622.

778, XIU, 225.

249, XV, 152.

793, XIU, 470.

250, XU, 329.

838, XI, 500.

251, XII, 322 enz.

841, XUI, 227.

253, XII, 329.

879, XI, 499.

256, XU, 325.

894, XI, 495.

269, XU, 326.

896, XUI, 227.

-ocr page 691-

n. FKAVSCHK AVRTCÏKVl]««.

Art. 14, nbsp;nbsp;nbsp;XUI, 439 enz. 119, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 80. 166, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 487.

Art.

1278—279, XIII, 496.

|324- 336, XIII, 80.

|.546, XIII, 165. 466.


n. CODE CIVIL.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XI, 607 enz.

  • 14, nbsp;nbsp;nbsp;XIII, 433.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;Xin, 487.

  • 45, nbsp;nbsp;nbsp;Xn, 158.

  • 102, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 2.

  • 124, nbsp;nbsp;nbsp;Xm, 367.

  • 189, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 103; 104.

  • 216, nbsp;nbsp;nbsp;XIV. 88.

  • 326, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 105. 326—327, XIV, 101 enz.

  • 327, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 86. ,3.36—337, XIV, 214.

  • 526, nbsp;nbsp;nbsp;XV, 162.

529, XII, 149.

538, XIII, 613.

543, XIV, 201 ; 211 enz. 545, XII, 38.

545, XIV, 210.

578, XIV, 210, 220. 582, XIV, 201.

585, XIV, 199 enz.

589, XIV, 199 enz.; 221. 591, XIV, 221.

595, XIV, 199 enz.; 221.

  • 597, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 210; 211.

  • 598, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 199 enz.

  • 600, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, I99enz. ; 218. 601, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 221. 613-614, XIV, 207.

614, XIV, 212. 618, XIV, 221. 618—619, XIV, 200 enz.

621, XIV, 200 enz. 644, XIII, 613. 650, XII, 10. 651—652, XIII, 626.

711, XI, 235, 237enz.; 347 enz. 938, XI, 235. 954, XI, 242.

1004, XI, 235. 1011, XI, 235.

1014, XI, 206, 230 enz., 348. 1014—1024, XI, 263 enz.

1046, XI, 242.

1095, XV, 43.

1105, XIII, 221. 1129, XV, 59. 1 138, XI, 23.5 enz.

1139, XV, 644.

1168, XI, 206.

1188, XV, 177.

1235, XIII, 231.

1271, XII, 151.

1273, XII, 135.

1302, XI, 279.

1340, XIII, 231.

1351, XIV, 95.

1370, XI, 240; XII, 342.

1371, XI, 240.

1382, XII, 342 enz. ; XIII, 395. 1384, XII, 359.

1385, XIII, 633.

1398, XV, 45.

1483, XIII, 362.

1583, XI, 235, 1604, XI, 269.

1689, XII, 336 enz.

1690, XII, 336.

1729, XII, 507.

1781, XV, 341 enz.

1909, XII, 149.

1911, XII, 149.

2012, XIII, 243.

2123, XIII, 166.

2128, XIII, 166. 2157—2160, XIII, 538.

2197, XUI, 538.

2198, XII, 152.


-ocr page 692-

Art.

2223. XIV, 441.

2225, XIV, 446.

2228, XIV, 215.

Art.

2236, XIV, 215, 227.

2262, XIII, 49 ; XIV, 422,

.111. INSTRUCTION CRIMINELLE.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 86 cnz. 4, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 87. 47. nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 91.

  • 268, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 486.

  • 269, nbsp;nbsp;nbsp;XIV, 487.

351, XV, 136.

360, XIV, 636.

.365, XV, 702. 4 16—442, XIlI, 3.30. 443—445, XV, 289.

443—447, XV, 292.

444, XV, 289.

468, XIV, 644.


IV. CODE DE COMMERCE.

545, XI, 4 88 cnz.

586, XIII, 472.

631, XIV, 626,

632, XII, .'gt;27; XIV, 628. 633, XIV, 622.

636. XIV, 6.32.

638, XII, 527,

7 70, XIII, 4 75,

813, XIII, 475,

-ocr page 693-

Bÿ de Uitgevers dezes zijn o. a. versche7ien:

»K IVKOKKEiAM'^SCHIi; IIKSÏIBKVTMK-

ALMANAK,

VOOR 1869.

{Vier-en-veertigste Jaargang.)

Men vimll iii Jit algemeon-niillig Handboek de officiële opgaven belrcffende ile zamonsleHing van lies t u ren van hel Rijk, de Provinciën, de Residentie en de Kolonien. In dezen Jaargang komen, onder meerdere andere Rubrieken, voor: de Geslachtkundige Tafelen sen iln Vorstelijke Huizen van Europa en Amerika, de namen der Gezanten en Consuls van en in Nederland; de jongsie mededeelingen van statistieken aard bclrckkelijk Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen ; wijders de opgaven over de Maatschappijen en andere VereenigingeK , 1er bevordering van Kunst en, W e t e n s c h a p p e n , Handel, Lan d-1) o u w en N ij v e r h e i d , V e r z e k e r i n g en W a a r b o r g , enz. De mededeelingen over de Middelen van Vervoer, Posterijen, Spoorwegen en Telegraphen bekieeden daarin eene mime plaats. Eeno Alphabetische Lijst der Gemeenten met aanwijzing der Provinciën, en met vermelding van de namen der Purgemeeslers, Secretarissen en Ontvangers in bet gelieele Rijk, alsmede van het jongste bevolkingscijfer per gemeente ; — de opgaven oser Regtswezen , Onderwijs, em.; — vele andere opgaven en de bijhouding van alle rubrieken lot den dag, mogen ten bewijze strekken , dat ook nn weder het praclisch nut bij de zameustelliug is in hel oog gehouden , dal inzonderheid verhoogd wordt door de aanwijzing van de woonplaatsen bij de ambtenaren en leden van Collégien en Besturen in de Residenlic. — Prijs, geb. in half linnen band, f 4.

«VliDilini.ll» VA tv H KT llKfiiT.

Dit blad verschijnt twee malen per week. — Prijs per jaargang f 20 ; voor de buitensteden, franco per post, met fl.20 verhooging. — Advertenlien , behalve het zegelregt, 20 cents per regel.

REGISTER op hetzelfde Weekblad per jaar, ongeveer f 1.50. ®--.gt; Zeer enkele stellen of reeksen van jaargangen zijn nog te verkrijgen.

THKMIS.

Regtsgelecrd Tijdschrift, door Mr. 1) a v. H. Levyssohn Norman, Mr. A. de P i n l o , Mr. G ij s b. M. v a n der Linden, Jhr. Mr. J. de Wilte van Gitters en Mr. J. Kappeyne van de Coppell o. Vier stukken ’s iaars. Ile Serie 1838—.53; 2e Serie 1854—69.)

Nli. Sedert den Jaargang 1857 setschÿat een Bibliographisch Bulletin, betreflende reglsgeleerde uitgaven in Nederland en hel buitenland , bij elk nquot;. van de Themis.—Geregeld wordt, behalve de inhoudsopgave bij elk deel, ecu vijfjarig Register op dit Tijdschrift uitgegeven — Vorige jaargangen nog verkrijgbaar.

VKBVAWSKB.I Vf,; VVV BS Blt;tgTtgt;«l,; KI,KKI1S»K AUVIKKKV.

Derde tot zesde Verzameling, thans bij verminderden prijs, f 6.10. De zevende Verzameling ziel het licht: 12.25.

-ocr page 694-

KAAK AAA’ ST A TAL

AFDEELING: GESCHILLEN VAN BESTUUR.

Verzameling van de beslissingen der hoogste Administratieve Regtsmagt. Prijs der drie eerste deelen , per deel f 5. Van deel IV :f7.06. — Deel Ven

VI, elk f8. —Deel VII f 6.30. De prijs van dit werk roy. oct., is bij inteekening 25 cents per vel.

De GESCHIEDENIS DER CONTENTIEUSE REGTSMAGT is afzonderlijk verkrijgbaar , à f 3.

AIgt;niAISTIlATlAi KM JASTITIAL

Slaatsregterlijke Proeve van Mr. W. A. C. de Jonge, lid van den Raad van State, fl.50.

WET, betreffende den Raad van State en geschiedkundig over-zigt, door Mr. J. B. Vos. fl.90.

UK RK«TSU»AAK VAM UKM HOOCiA^M HAAI» UKK MKUKHKAMUAJM.

met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen , verwijzingen enz., door Mr. D. Léon, advocaat bij den floogen Raad der Nederlanden en lid der Provinciale Staten van Zuidholland.— Prijs van het geheele werk: 137,45. Elk deel is ook afzonderlijk verkrijgbaar.

— Vervolg op dit werk (van 1850 tot 1865) Deel 1 {Staalsreyt} door Mr. E. L. va n E m d e n. f 8.

Bevattende: de Staatsregelingen van 1798 en 1801; de Grondwetten van 1815, 1840 en 1848; de Kieswet; de Provinciale wel; de Gemeentewet; de Wel 1er uitvoering van art. 7 der Grondwet, en de Wet lot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. — Deel 11 is 1er perse.

BIjKIjKTIM

van de wekelijks te behandelen zaken voor den Hoogen Raad, bet Provinciaal Gereglshof van Zuidholland en de Arrondissemenis-Keglbank le ’sGravenhage, onder leiding van twee leden der Ilaagsche balie, per jaar f 2,60,

BKSTdKK KM AURIMISTRATIK

DEK

»AJRKKMTAJM IM MKUKRKAMU,

door H. G. HARTMAN Jz.

(Opgedragen aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken.) Prijs van het le UI. f 6.75.

HAMUKKAUAAK TOT UAi KKAMI* VAM II AIT AUUIMISTRATIKA^ RKCiT in MKUKRIaAMU. door Jhr. Mr. J. J. de la BassecourCaan. Nieuwe, veel vermeerderde en tol den dag bijgewerkte uitgave. Prijs thans aldus : Eerste deel, Isle gei. {Administratief Regt)......f 5.00.

« 2de • {Lager en Middelbaar Onderwijs) . . » 1.50.

Tweede deel, nbsp;nbsp;. , {De Provincie en de Gemeente) . . , lt;nbsp;4.00.

(Elk gedeelte is ook afzonderlijk verkrijgbaar.) Zamen f 10.50.

RKVIIAI UK UROIT IMTKRMATIOMAK AIT UAI

KKCilüKATAOM CORUARKK.

Pris d’abonnemenl par année, ƒ6.

-ocr page 695-

THEMIS. — 1869. — NM.

LIJST VAS SlEüff


REGTSGELEËBDË WERKES.



UtherUtn^dc^e titfrirtnirr.

Asses (Mr. T. M. C.y^UanJekregfelïJieaanleeSeninffen, II. Hettractaat tusschen Nederland, en Italië tot regeling van den toestand der naam-looze en andere .vennootschappen van net cene in het andere land. Amsterdam, K. H. Schadd. Postf. 28 blz.

Bartstra (S.), De Ketgeving op de regis/ratie. Verzameld en uit hare geschiedenis, uit de regtspraak, de beslissingen van het bestuur es de leer der schrijvers toegelicht. leaflov. ’sGravenhage, Geb. BeLIN-FANTE. Roy. 8“. (blz. 1—80). Compleet in 10 aflev. of 2 deden.

COLEMRANDER (Mr. R. A. JA, lïet legaUteitibepintel en de bevoegdheid der hgpotheekbeuiaarders om de rechtmatigheid der van hen gevorderde doorhalingen van inschrijvingen té onderzoeken, volgens den Code Napoleon. Amsterdam, Johannes Muller, 8’., 33 blz.

Jaarboekje voor de Regterlijke ilagt, samengesteld doof Mr. C. C. E. d’Engelbronnbb. Gorinchem, A. v. B. Mast. kl. 8».

ReITSMA (Mr. T. G. H.), De nationaliteit der koapvaardijtehepau Groningen, J. B. IIuRER. 8o., 2 en 204. blz.

IVeiioeten {De Nederlandsche militairo), VOor het krijgsvolk te lande. Met de wijzigingen en veranderingen der artikels van 1815 tot op heden. Benevens eenige wetten betreffende de pensioenen en de inkwartieringen. Voorzien van een beredeneerd alphabetisch register. 2e verb. druk. Schiedam, II, A. M. Roelants. 24°. (12 en 275 blz.).

^elgisflje Itterntunr.

Angenot (F.), Manuel Constitutionnel du citoyen belge. In-12 de 232 p. Liège, Ca. GnusiI.

Wauteks (Gn.), avoc. au barr. d’Anvers, le droit commercial belge, mis en rapport avec la jurisprudence. Brus. .BRUrLANi-CHRISTorHE.

-ocr page 696-

/nniocljc literatuur.

Ducreux (avoo.-gén.)) La Justice, son principe, ses institutions. Discours de rentrée. In 8quot;., 46 p. I?aris, Dounaud.

Desdonits (Tn.), de la liberté et des Lois de la Nature, l vol. in 8’. Paris, E. Thokin.

Calvo, Dercebo internaclonal teorico y practico de Europa y America; por Carlos Calvo, de la real Acad, de la historia de Madrid. T. II. In S'quot;., 573 p. Paris, Durand et Pedohe-Laueiel.

Explication des Institutes de Justinien, contenant: une introduction historique à l’étude du droit romain, la traduction et l’explication des Institutes de Justinien et des Institutes de Gains, la traduction des textes les plus importants du Digeste, du Code et des Nouvelles; par L. E. A. Larichb, docteur en droit. T. 2, contenant l’explication des douze premiers titres du livre 3 des Institutes. In 8’., 197 p. jparis. Durand et Pedone-Lauriel.

Barots (E. H.) av., Dictionnaire de droit de l’empire français, commenté et analysé d’après Merlin, Touillier, Rogrqn, etc., renfermant, par ordre méthodique, une explication claire et succincte de la législation la plus récente en matière civ., commerc., crimin., municipale etc.; suivi des formules de tous les actes sous seign privé les plus usuels, de la nouvelle loi sur les patentes, de la loi sur les bâtiments en ce qui concerne les entrepreneurs, des lois sur les brevets d’invention, les irrigations, les trottoirs publics etc. In 8». à 2 vol. 672 pag. Paris, M. Bézour.

Sommaire en cours de Code Napoléon; par M. G. Bressolles, prof, à la Eac. de dr. de Toulouse. 2e éd. In 12, 303 p. Toulouse, Gimet.

Delsol, avec.. Explication élémentaire du Code Napoléon mise en rapport avec la Doctrine et la Jurisprudence, 3 vol. Paris, Cotillon.

Accarias (C.), prof, agrégé à la Eae. de droit de Paris, — Théorie des Contrats innomés et explication du titre: De Pracscriptis Verbis, au Digeste. 1 vol. Paris, C. Pichon-Lamy.

Nicoi (Edm.), avec.. Etude historique sur la Naturalisation à l’occasion de la loi du 29 juin 1867 (Extrait du Droit). Paris, C. Pichon-Lamy.

ÂODiÈRB et Pont, Traité du contrat do mariage et des droits respectifs des époux relativement à leurs biens. Ouvrage contenant en outre l’examen du droit d’enregistrement dans ses rapports avec les conventions matrimoniales et suivi de formules prises dans les meilleures études de Paris; par A. Rodière, prof, à la Eaculté de droit de Toulouse, et Paul Pont, eonseill. à la Cour de cass., 2e ed.,T.III. In 8’. 840 p. Paris, Delamoiie.

Rambaud (Pû, avec., Des nullités de mariage en droit rom. et franç. Those. In 8quot;. Paris, C. Pichon-Lamy.

-ocr page 697-

Bozon (Eue.), Des conditions de validité du mariage romain. Det demandes en nullité de mariage en droit rom. Thèse pour le doctorat. In 8'., 130 p. Versailles, Beau.

De la Paternité et de la Eiliation, par M. Seau, ancien notaire, l vol. in 8quot;. Paris, C. Pichon-Lamy. [Premier volume d’une série d’Etudes pratiques sur le Code Napoléon.]

Tableau résumant tous les principes du droit sur la dévolution des successions; dressé par Cleyette. le partie: successions régulières; 2e partie: successions irrégulières; 3e partie: quotités disponibles, réserves, réductions. 1 feuille gr. form.

Arbre généalogique pour la supputation des degrés de parenté successibles. Tableau dressé par Cleyette, même format que le précédent.

[Ces feuilles sont aussi cartonnées forme de vol. portatif.)

Desjakdin3 (Alb.), Kecherebe sur l’origine de la règle: Donner et Ketenir ne vaut. lu 8’., Paris, Cotillon.

Chatinières (P. C. G.), Du bail à loyer et du privilège du bailleur, en droit rom. et eu droit franç. Thèse p. 1. doctor. lu 8»., 206 p. Versailles, Beau.

Vaugeois, Etude sur la caducité du legs d’usufruit par rapport aux personnes qui doivent eu profiter lorsqu’il existe un légataire de la nue-propriété, par A. Vaugeois prof, du C. Nap. à la fac. de droit de Nancy. In 8quot;., 70 p. Paris, CôiiLLON. (Extr. de la Rev. crit.).

Over het Notariaat zijn bij Lb Boucher Jeune, te Parijs, een aantal werken en verzamelingen iiitgekomen, als:

L’Etude ou le Notariat pratique, revue consultative spécialement destinée aux jeunes notaires et aux clercs stagiaires, paraissant trois fois par mois, in 1'., de 10 il 24 pages à 2 colonnes.

Législation et Jurisprudence du Notariat, résumées complètement jusqu’en 1808 en Tablettes synoptiques, avec notes sur la pratique et la doctrine, comprenant un plan d'études et une bibliographie spéciale de 1470 à 1868, suivies d’un l'ormulaire tout nouveau; par L. Bruîio, 2e cd. un très-beau vol. in 4e.

Cours élémentaire du Notariat suivant l’ordre du C. Nap. et du Code de Comm., de la vie civile, avec explication de chaque acte par des motifs et concordance des articles entre eux, par Harel Delandé, not. 2 vol. in 8'.

Le Notariat simplifié ou le Vade-Mecum des Notaires, contenant une revue analytique de toutes les questions de législation, de jurisprudence, de doctrine et de pratique du notariat, etc. par Mailland.

Orthographe des actes Notariés. Solution de toutes les difficultés grammaticales que peut présenter le notariat, par un ancien notaire.

Manuel des contrats de mariage des commerçants en France et en Belgique, par M. Molineau. 1 vol. in 12o.

-ocr page 698-

Traité de la responsabilité des notaires, d’après les lois,la jurispr. et les circulaires minister., par H. Eloy. 2 vol. in Squot;.

Recueil de jurisprudence notariale, contenant les décisions rendues SW les questions importantes qui ont été soulevées à l’égard des notaires et des actes notariés, etc., par A. Chotteau, l vol. in 8quot;.

Bij denzelfde, over de Registiatie, hypothecaire wetgeving enz.:

Jurisprudence de la Cour de Cassation en matière d’enregistrement et de timbre ou sur des questions de droit civil intéressant la perception de ces impôts, par A. Besse, vérificateur de l’enreg. etc. 1 vol. gr. in 8o., sur deux colonnes, de fi à 700 pages environ et renfermant plus de 4000 arrêts.

Précis et Tables des instructions concernant la perception des droits d’enregistr., de timbre, de greffe et d’hypothèque du ier janvier 1852 au 1er janv. 1858, par CuARBALii, 1 vol. in 8 ,

Traité de la transcription hypothécaire ; explic. théor. et prat, de la lo* du 23 mars 1855, par M. P. Verdier, 2 vol. in 8„.

Traité sur les successions et les donations nu point de vue du droit et de l’enregistrement, par De Laukens, 2 vol. in 8quot;.

Traité pratique et très-élémentaire sur les privilèges et hypothèques, par demandes et par réponses, suivi des modèles de toutes les inscriptions à prendre^ etc., par Laudouzy., 4e éd. 1 vol. in 12'’.

Traités des formalités hypothécaires, indiquant les lois y relatives, les obligations qu’elles imposent, etc., par Cn. Baudot, avec , 3e édit. 2 vol. in 8».

Des offices considérés an point de vue des transactions privées et des intérêts de l’Etat, par E. Durand, 1 vol. in 8quot;.

Du remboursement des offices ministériels et de la suppression de leur vénalité, exposé financier., avantage, opportunité et mode d’exécution de cette mesure, par Vraïe, notaire, président de chambre, 1 vol. gr. in 8’.

Parenté et successions jusqu’au IGe degré (ascendants, famille, descendants, .oollatéranx), d’après le C. Nap. Tableau dressé par Grégoire, avocat. 1 feuille, gr. aigle ou cart. en forme de volume.

Dom HlsoARD, la Propriété et la Communauté des Biens deimis l’antiquité jusqu’à nos jours, 2 vol. gr. in 8quot;., Paris, Berche et Tralin.

Dprns (A-), avoe.. Essai sur le droit de suite des Créanciers hypothécaires (art. 2166 à 2178 du C. Nap.) l vol. in 8°., Paris, C. Pichon-Lamy.

Blanche (avoe-gén^r j, la loi criminelle; discours de rentrée. In S’.’ 95 p., Paris, Cosse, Marcual et Cie.

Camps (J.), Principes de droit et de législation expliqués par l’histoire et les formules des actes. (Discours à l’ouverture de son cours, qui fait partie des cours publies et gratuits fondés par la société pour l’instruction élémentaire^, Versailles, Cerf.

Desbans (Ch,), Etudes sur l’enregistrement, Ire partie. In 8o., 24 p. Le Mans, Loger, Boula y et Cie.

-ocr page 699-

Le Pß/aigt;, journal de critique judiciaire, politique et littéraire. Kéd. en clief: Maurice Joly. Administr. Cn. Lahure.

Recueil de l’Académie de Législation de Toulouse. Tome XVI (année 1867). l vol. in 8gt;.', Paris, E. Thorin.

Rome (J.), dr. cn dr , du Contrat d’Assurance sur la vie cn présence de la loi civile, de la loi commerciale et des lois sur l’enregistrement. 1 vol. in 8o. (Ouvrage couronné par la Eaculté de Droit de Paris). Paris, C. Pichon-Lamy.

Roquière (0.), avec.. Eléments de l’expropriation des immeubles pour cause d’utilité publique, suivis du texte de la loi organique du 3 mai 1841. 1 vol. gr. in 8o,, Paris, E. Thorin.

Gassion et Labrosss, Révision du Code de procédure civile. Projet de loi concernant les ventes judiciaires d’immeubles. Observations soumises devant la commission législative. In 4o, 129 pag. Bar-le-Duc, Guérin et Cie.

MiR (B. L.), dr. rom.: De la cession des créancesj dr, frauç.: De l’endossement et de ses effets quant à la constitution du droit de propriété et du droit de gage. Thèse p. 1. doctorat In 80., 147 p. Paris, Retaux.

NicoLiN (avoc. et profess, à Dijon), Notions élémentaires et pratiques de droit commercial à l’usage des Négociants. 1 vol. in-8. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Résumé du droit commercial, rédigé conformément aux programmes de la l’acuité et contenant l’explication de la loi du 24 juillet 1867 sur les sociétés.

Chanu (J. B.), L’interprétation des art. 173—176 du Code de Commerce, suivie: lo. du tarif des protêts d’après le décret du 23 mars 1848; 2o. du tarif de la course; 3o. du billet à porteur; 4o. du mandat (art. 188 C. de C.) ; 5o. du retour sans frais. In I80., 32 p. Paris, Dutertre fils et Cie

Savart, Notice sur les améliorations à donner au commerce et à l’industrie au point de vue des faillites et dos brevets d’invention. In 80. 15 p. Paris, P. Dupont.

Worms (Em.), prof, agrégé. Théorie et pratique de la circulation monétaire et fiduciaire ou exposition rationnelle des questions se rattachant à l’histoire et au rôle économique de la Monnaie, des Traites, Mandats, Chèques, Billets de Banque, Banques de Dépôt et d’émission (ouvrage récompensé par l’Institut). 1 vol. in 80. Paris, CôilLLON, Chatignier (M.), Commentaire des Causes et conditions générales imposées aux entrepreneurs des travaux des ponts et chaussées (Cahier du 16 novembre 1866), 6c édit, revue et augmentée, 1 vol. in I80., Paris, Cosse, Marchal et Cie.

Manuel des Droits respectifs des maîtres et des domestiques, par M.' Em. Bionne, av. à la Cqur de Paris. Paris, Pichon-Lamy et Devez.

Législation de l’imprimerie, d’après la Nouvelle loi de la Presse, suivie d’un Tableau des cas de responsabilité et de pénalité auxquels sont soumis les imprimeurs, par M. J, Dru AL AI N, ancien près, du Con-?rès des imprimeurs de Eranoe et de la Cliqmbrc des imprim. de aris. Paris, J. Delalain et PlLS.

-ocr page 700-

Demaison (Fdm.), nroc., Etudes sur l’organisation judiciaire, de la récusation en mat. criinin. In 80., 31 p. Paris, Goupy.

Observations pratiques sur la loi d’assistance judiciaire du 22 janvier 1851, par M. Blandin, av. In 80., 20 p. Paris, Vignancouk.

Garsonnet (EuG.), de l’influence do l’abolition do la contrainte par corps sur la législation commerciale. In 80,108p. Paris, Côiillon. (Extr. de la Kev. crit).

Guide pratique du juré à la cour d’assises; par Cn. Minard , avoe. le éd. In 80., 116 p. Lyon, Mougin-Kusand.

Thézard (L.), de la révision du Code pénal cn Belgique. In 80. Paris, CÔIILLON.

Massenat-Derociib (A. O),avoc., Théorie de la loi d’Aquilia et des quasi-délits. Essai sur le droit criminel de Rome et de l’imputabilité cn matière pénale dans le droit franç. ancien et moderne. Thèse p. 1. doctor. In 80., 327 p. Versailles, Beau.

Le Sellyer (A. E.), avoc., ancien prof, de procédure. Traité de la Criminalité, de la Pénalité et de la Responsabilité soit pénale, soit civile, en matière de contravention, des délits et des crimes. Iro partie, 2 vol. in 80., Paris, C. Pichon-Lamy.

Zaccone (P.), Histoire des Bagnes, depuis leur création jusqu’à nos jours. 80 livr. illustr.

Bonnet (J.), av.. Notice des procès criminels révisés depuis Prançois 1er jusqu’à nos jours, avec des notes explicatives; nouvelle édition, 346 pag. Paris, Durand et Pedone Lauriel.

Grousset (P.) Les grands procès politiques. 1812. Conspiration Malet. Paris, A. LE Chevalier.

Eernex de Montgex iR.), av., Etude sur la récidive- In 80., 283 p. Chambéry, Putuod.

Vidal (L.) inspeet.-génér. des prisons, Coup d’oeil sur la science pénitentiaire, ses oeuvres et ses résultats principaux à notre époque.

Neyremand (de), du droit de destruction des animaux malfaisants ou nuisibles. In 80., 47 p- Paris, Durand et Pedone Lauriel. (Supplément aux Questions sur la Chasse, du même auteur.)

Nettement (A.), Berryer au Barreau et à la Tribune. In 12o, de 144 p., avec portrait. Paris, Lecoeere Eils et Cie.

Marie (J ), esquisse biogr. de P. Clément, avoc. au trib. civ. deValo-gues, ancien bâtonn. In 80., 16 p. Valogues, Martin.

Archives parlementaires de 1787 à 1860. Recueil complet des débats législatifs et politiques des chambres françaises, imprimés sous la direction de MM. J. Mavidal et E. Laurent; 2e série (1800 à 1860). T. 13, du 3 oet. au 3 déc. 1814. In80., 803 p. Paris, P. Dupont.

Instruction pour le classement de la collection officielle des lois, décrets» ordonnances, etc., rendus depuis l’an 420 jusqu’au 1er janv. 1868» par G. P. Drevel, employé-rédacteur et conservateur de la bibliothèque administrative de la préfecture des Vosges. In 80., 48 p. Paris, P. Dupont.

-ocr page 701-

Lapierre (E ), Simple note sur le fonds judiciaire des archives départementales, série B: Parlement de Toulouse. In 80, 19 p. Toulouse, BOSNAL et GlBRAC.

Briand et Chaud(;, Manuel complet de médecine légale, ou résumé des meilleurs ouvrages publiés jusqu’à ce jour sur cette matière et des jugements et arrêts les plus récents, etc., par J. Briand, docteur médecin de la Eaculté de Paris, et Ernest Chaud^ . dr. en droit, avoc., et contenant un traité élémentaire de chimie légale, par J. Bonis, prof, d’analyse chim. 8e éd., avec 3 pl. gravées et 37 iig. dans le texte. In 80., iO88 pag. Paris, J. B. Baillière et Eils.

Gousset (Mgr.), archev. de Rheims, Exposition des principes du droit canonique; in 80 , 598 p. Paris, Lecoppre Pits et Cie.

^tiUiaansflje ptemtunr.

Bazzoni (Augusto', Storia diplomatioa d’Italia daU’anno 1848 ai 1868, com documenti inediti. Vol. I. 1848—-49. In 80. di pag. 225. Pi-renze, Cibelli.

Bonis (Giov.), La polizia in Italia e in aUri stati d’Europa e le classi pericolosc délia Société. Studii deU’ avocate G. Bolis. Vol. I, fasc. 2o. in 80. da pag. 81 a pag. 160. Bologna, N. Zanichelli e Cia.

B0LLATI (Em.), Pasti legislativi e parlementari delle rivoluzioni ita-liane nel secolo XIX raccolti per cura deU’ avv. Em. Bollati, vol. II, 1859—61. Parte II. Toscana, in 80., di pag. 1124. Milano, Civelli.

Codice sanitario del regno d’Italia, o raccolta compléta dl Icggi, decreti, regolamenti e circolari riguardanti la sanità interna, con note e commenti e massime amministrative flno aU’ agosto 1868. Opera compilata dat dott. Pietro Castiglioni. In 80. di pag. 382. Pirenze, UCELLI e ZOLPANELLI.

pnitsfljc literatuur.

Abhandlungen, recbtsgcschichtliche, brsg v. dr. G. M. AsHER, 1 hfft., gr. 80. Heidelberg, J. C. Mona. (Inhalt: Die rSmisheKaiendarienbücher. Eine Abhandlg. aus dem Gebiet d. röm. Verkohrs-lebens v. Dr. P. Hecht 1.

Arnold, Prof. Wiui., Cultur u Recht der Römer, gr. 80., 492 S. Berlin, Dümmler.

JüsTiNiANl, Augusti digesta scu pandectae. Recognovit adsumpto in opcris societatcra Paulo Kmegero Th. Mommsen. Pasc. V, Libri XXX—XXXVII. 4. (2 Bd. S. 1—320). Berlin, Weidmann.

Salkowsky (Dr. C.), Lehrbuch der Institutionen f den akademischen Gebrauch, gr. 80. (342 S.). Leipzig, B. Tauchnitz.

Prünziger (Dr. P.), Grundzüge e. juristischen Construction d. Volkenrechts. 80., (68 S.). Preiburg, Wagner.

Holtzendoree (Prof. Dr. F.), die Prinzipien der Politik, gr. 80. (360 S.). Berlin, Lüderitz.

-ocr page 702-

Stöckert (Dr. G.I, die Admission der deutschen Reichsstände zum westfälischen Fricdenscongrcsse. Beitrag zur Geschichte des westfälischen Friedens, gr. 4o. (49 S.). Kiel, SciiWERS.

Bethmann-Hollweo (Staatsminister a. D. Prof. Dr. M. A. v.), der Civilproccss d. gemeinen Rechts in geschichtlicher Entwicklung. 4 Bd. a. u. d. T. Der germanisch-romanische Civilproccss im Mittelalter. I Bd. Vom 5 bis 8 Jahrh. Die Staaten der Völkerwanderung, gr. 8o. (562 S.). Bonn, Marcus.

Frabkun (Prof. Dr. 0.), das Reichshofgericht im Mittelalter. 2 Bd. Verfassung. — Verfahren, gr. 8o. (384 S). Weimar, Böhlau.

Graf (En.) und M, Diether, deutsche Rechtssprichwörter unter Mitwkng. der Proff. J. C. Bluntschli u. K. Maurer gesammelt u. erklärt. 2 (Titel) Ausg. .Lex. 8o. (606 S.). Nördlingen (1864) 1869, Beck.

Bayer (Geh. R. Prof. Dr.), Vorträge üb. den deutschen gemeinen ordentlichen CivilprocCsz, Zunächst f. Seine Zuhörer hrsg. 10 Aufl. gr. 8o. (1156 S ). München, litter.-artist. Anst.

Engelmann (Dr. J.), der Rückfall d. Eigenthums in röm. Rechte. 8o. (79 S.). Stuttgart, Nübling.

Bolgiaho (Prof. Dr. C.), gesammelte Abhandlungen aus dem Gebiete d. gemeinen deutschen Civilprocesses. gr. 8o. (467 S.). München, Leuther.

Lewis Dr. Will.), das Recht d. Familienfideicommisses. gré. 8o. (470 S.). Berlin, Weidmann.

CSiigclscIjc litcnituur«

SiLLO (G.), Treatise on Composition Deeds under the Bankruptcy acts, 1861—1808, with Forms and General Orders, 12o., London, Davis AND Son.

Smith (J. W.), An Elementary View of the Proceedings in an Action-at-Law. 10 th. edit adapted to the Present Practice, by S. Prentice, 12o., p. 552. London , Stevens.

Atkinson (G.l, Sheriff Law: a Treatise on the Offices of Sheriff, Under-Sheriff, Bailiff etc. 5 th. cd., 12o, p. 432. London, Sweet.

Birley (W. H.), The Parliamentary Elections Acts 1868. 12o. London, Amer.

Priksep (IL T.), the Code of Criminal Procedure Act, 25 of 1861, and other Laws and Rules of the Criminal Courts of British India. 2e ed. royal 8o., London, W. H. Allen.

Starling (W. H-), Indian Criminal Law and Procedure, Roy. 8o. London, id.

Webster (Edw.), the Member of Parliament’s-Assistant in Procédure at the House, Post So. London, Waterlow.

-ocr page 703-

THEMIS. — 1869. — N\ 2.

LUST VAS SIEDW


REGTSGËLEEBDE WERKES.



llleïerlan)0(b^ litemtuiir.

Advies over het refft ran rerdediffing in eassaiie. In 80., 16 blz. ’s Gravenhage, Gebe. Belinpante.

Asser (Mr. T. M. C.), Handelsreffleüjie aanieeieninffen, ÏII. Over de nieuwe Rijnvaart-Conventie. De, Rijnvaart-regter. Postf. 22 bladzijden. Amsterdam, K. H. Schadd.

ie Conservateur, Revue de droit international. Dir. G. G. Vreemi. 2e année, le p. Utrecht, J. G. Broese, 80.

Emden (Mr. E. L. van), de Sefftspraai en de Âdminislrative BesUs-sinffen op de Hed. Staulsieetten, Besluiten em., van 1850 tôt Pebr. 1869, met ophelderingen, ontleend aan de ge.schiedenis der wetgeving, de litteratuur enz., en met verdere aanteekeningen. Ile Dl. (Vervolg op Mr. D. Léon’s Befftspraai,) ’sGravenhage, Gebr. Belinpante.

Maas Geesteranus (Mr. A. M.), de Kiesmet met eene aanteekening, bev. de rechter!, en administr. uitspraken enz., ’sHage, Nyhopf.

Panhüys (A. A. van), De Landffemeenle in Briesland. Art. 217 der Gemeentewet. Acad, proefschrift. Leeuwarden, W. Eekhofp, 80., 285 blz.

B,evue de droit International et de L^i/islation Comparée, Ile Livr. voor Nederland, ’s Gravenhage, bij Gebr. Belinpante.

De Hijmeeffseke Casfatiriei, Burgerl. Regtsvordering ter zake van Laster, Hoon en Beleediging, met de pleidooijen van Mrs. C. C. E. d’Engblbrünner en G. Belinpante, ’s Gravenhage, id.

Staatswetlen (de) ran Hederl. Oost- en JBest-Indië. ’s Gravenhage, id. Statistiek (Oerefftelijie) van het Koningrijk der Nederlanden, 1866, gr. 4»., 231 blz. ’s Gravenhage, v. Weelden en Mingelen.

/ransebt literatunr.

Philosophie du droit, ou cours d’introduction à la science du Droit, par W. B ELIME, prof, à la Pac. de dr. de Dijon. 3e éd. 2 vol. in 80. 1248 p. Paris, Durand et Pedone-Ladriel.

Pradier-PodÉrè (P.), Principes généraux de droit de politique et de législation. In 80. 608 p. Paris, Guillaumin et Cie

Les Constitutions d’Europe et d’Amérique, recueillies par M. E. La-perrière, avocat à la cour impériale de Paris, revues par M. A. Batbie, professeur à la Paculté de droit de Paris ; ouvrage contenant en outre: 1“. Les constitutions de la Erance de 1789 à 1852; 2«. Des notes sur la législation électorale en vigueur dans les principaux

-ocr page 704-

Etats; 3quot;. Des notes sur les institutions provinciales et communales; 4o. Des traités relatifs à l’organisation de l’Allemagne et à la constitution du Zollverein; 5°. Des renvois au Traité de droit public et administratif de M. A. Batbie, et suivie d’une table alphabétique et de concordance, l vol, in 8o., contenant la matière de plusieurs volumes ordinaires. Paris, Cotillon.

La Constitution anglaise, par W. Bagehot. Traduit de l’anglais par M. Gaulhiac. In 18o., 407 p. Paris, Germek-Baillière.

Définition légale de la qualité de citoyen, explication de l’art. 7 du Code Nap., par Gab. Demante, prof, à la Eac. de droit à Paris. In 8o. 32 p. Paris, Cotillon. (Éxtr. de la Rev. crit.)

Le Droit de Prise (De Jure prædæ) par H. Grotius, ouvrage entièrement inédit. Texte latin publié d’après le manuscrit autographe, par G. Haaiaker. 1 beau volume in 8o. (Tiré à petit nombre.) La Haye, M. Nyh-ee. Paris, E. Thorin.

Demolombe (G.), Traité des contrats ou des obligations conventionnelles en général. In 8o., 670 p. Paris, A. Durand.

Questions pratiques et doctrinales de Code Napoléon, par A. Bertauld, professeur de Code Napoléon à la Eaculté de droit de Caen. 2e série, in 8o., XIII—472 p. Paris, Cosse et Maechal.

Traité pratique des contrats de mariage et des actes qui en sont la suite ou la conséquence, avec un grand choix de formules inédites; par M. Alexandre Michaux. In 8o., VII—604 p. Paris, Cosse ET March AL.

Code Napoléon expliqué article par article, d’après la doctrine et la jurisprudence, suivi d’une table analytique et alphabétique, à l’usage des avocats, des officiers ministériels, etc., par J. B. C. Ricot, docteur en droit, avocat. T. 2, in 8o., 784 p. Paris, M. Michon.

Les actes de l’état civil, considérés dans leurs motifs, leurs caractères et leur forme, ou le Commentaire des lois, décrets et ordonnances qui les régissent, avec tables et formules à l’usage des seorét. des mairies, par A. Addbnet, proc. imp. etc. 1 vol. in 12o. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Giboulot (A.l, avoc., de l’Emancipation. I vol. in 8o. Paris, Pichon-Lamy ET Devez.

Brocher (Ch.), Etude historique et philosophique sur la Légitime et les Réserves en matière de succession héréditaire. Paris, E. Thorin.

De l’hypothèque légale de la femme mariée sur les conquêts d’acceptation de la communauté, par M. Plandin, cons, à la cour imp. de Paris. In 8o., 32 p. Paris, Cotillon. (Extr. d. 1. Rev. crit.)

Deefis (A.), avoc.. Essai sur le droit de suite des créanciers hypothécaires.

L’année notariale, recueil de législation et de jurisprudence en matière du notariat, de droit civil et d’enregistrement; suivi de tableaux indiquant les nommations de notaires, par Oci. Basselier,notaire. Ire année 1868. In 12, 428 p. Lyon, Regard.

-ocr page 705-

Résumés du notariat, par L. Brusco. In 4o., 236 p. Paris, Le Boucher Jeune.

Application de l’art. 1318 du Code Napoléon (des conditions d’). — De la preuve en matière do transaction, par A Vauglois, prof de Code Map. à la Fac. de dr. de Nancy. Paris, Cosse, Marchai et Cie.

Les contrats par correspondance, messagers, lettres, missives, te'le'gram-mes, par A. Robert, dr. en droit, avoc. à la cour imp. de Uijon. 1 vol., gr. in 8o. Paris, A. Durand et Pedone Lauriel.

La souveraineté nationale, par A. Dumont, avoc. 1 vol. in 8o. Parisgt; Libr. intern.

Tables de Législation, comprenant les arrêts principaux formant jurisprudence, ou Répertoire usuel do droit administratif, à l’usage des justiciables, des conseils de préfecture et utiles aux fonct. publics, par W. VoYER. 1 vol. gr. in 8o. Paris, E. Donnaud.

Le Ministère public, par Th^zard, agr. à. la Fac. de droit de Poitiers. In 8o. Paris, E. Thorin.

Notions pratiques concernant l’administration des parquets de première instance, par P. A. Lebon, procureur impérial. Paris, CossE, Marchal ET Cie.

Commentaire Juridique-Pratique de la Loi Militaire et de l’Organisation de la Garde nationale mobile, par M. M. Lionville et Rousseau, avocats. 1 vol. in 18. Paris, À. Degorce-Cadot.

Les Prisons de France et le patronage des prisonniers libérés, par E. Robin, ancien aumônier d’une maison centrale. In 8o., 103 p. Paris, Dentu.

De l’Abolition de l’Emprisonnement, par En. Desprez, dr. en droit-1 vol. in 12o, 206 p. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Theurbau (L.). avoc., Etude sur l’abolition de la vénalité des offices. In 8o., 323 p. Paris, Guillaumin et Cie.

De l’administration des communes en France. Origine, transformations» état actuel, lois de 1867 et 1868; par Et. de Toulza. In 18o.gt; 328 p. Paris, Durand et Pedone-Lauriel.

Commentaire des clauses et conditions générales imposées aux entrepreneurs des travaux des ponts et chaussées (cahier du 16 Nov. 1866), par M. Chatignier, avoc. 6e éd. revue et augm. In 18o., 230 p. Paris, Cosse, Marchal et Cie.

Le change et la circulation par M. Wolowski, membre de l’Institut» 1 vol. in 8o. Paris, Guillaumin.

Résumé des législations française et étrangères sur les brevets d’invention, par Ch. Desnos, ingén. In 18o, 71 p. Paris, à l’office des brevets d’invention.

Loi annotée du 11 Mai 1868 sur la presse, ou Manuel complet renfermant par ordre alphabétique de matières, toutes les dispositions en vigueur sur la presse périodique, l’imprimerie, la librairie, l’affichage, le colportage etc., par Bbayer, commissaire central à Boulogne. Avec le concours de la rédaction de la Bibliothèque municipale. In 8o., 80 p. Grenoble, Prudhomme; Paris, Durand,

-ocr page 706-

Code nouveau de la pêche fluviale, annoté et. expliqué d’après la jurisprudence de la cour de cassation et des cours impériales, par E. Martin, avoc. In 18o., 184 p. Paris, Lèauty.

Gréhant (N.), dr. en médec.. Manuel de physique médicale; avec 469 figures intercalées dans le texte. In 18o, 662 p, Paris, Germer-Baillière.

Des aliénés dangereux et des asiles spéciaux pour les aliénés dits criminels. Discours de M. le dr. J. Falret, médecin de Bicêtre. In 8o., 51 p. Paris, Donnaud. (Extr. des Ann. méd.-psycholog.)

Instruction sur la recherche des poisons et détermination des taches de sang dans les expertises chemico-légales, à l’usage des pharmaciens, des médecins et des avocats; par le dr. JüL. ÜITO, prof, de chimie à Brunswick, avec collaboration du dr. Robert Otto. Traduit, avec l’autorisation de l’auteur, sur la 3e éd. allemande, par G. E. Strohl, prof, à l’Ecole supérieure de pharmacie de Strasbourg. In 8o., 136 p. Paris, V. Masson et Pils.

Affaire Lesurques. Cour de Cassation. Compte rendu complet, accompagné de lettres autographes de Lesurques et de Dubosq. In 8o., 412 p. Paris, lib. centrale.

Programme des conditions d’admission aux écoles ou Facultés de droit. In 12o., 7 p. Paris, Jules Dblalain et Fins.

Cinq cents questions recueillies aux examens de droit, avec la solution, par 0. E. Camuzet, prof. Premier examen du baccalauréat. 2e éd. revue et modifiée. In 8o., 119 p. Paris, Marescq.

Vie et travaux de Zachariæ, jurisconsulte et publiciste allemand d’après des documents inédits par J. Orsier, avoc. 1 vol. in 8o. Paris, Libr. intern.

Berryer, par Nestor Roqueplan. In 8o., 16 p. Paris, Dentu.

Un contemporain de Daguesseau. Etude sur le président Bouhier, par A. Robert, dr. en droit. Gr. in 8o. Paris, A. Durand et Pedone-Laueiel.

Eloge de M. de Serre. Discours par Eus. Boucher, avoc. In 8o., 56 p. Paris, A. Chaix et Cie.

Helbronner (H.), avoc.. Le Barreau d’Angleterre. Discours de rentrée. In 8o., 39 p. Paris, Cotillon.

Des usages et moeurs de MM. du parlement de Normandie au palais de justice de Rouen, par E. Gosselin, greffier archiviste à la cour impériale. In 8o., 103 p.

Initiation à la science du droit musulman, variétés juridiques, par F. Cadoz, huissier à Mascara. In 8o. Paris, Challamel aîné.

La Lex malacitana, pour faire suite aux Tables de Salpensa et de Malaga, par M. Ch. Giraud, membre de l’Institut. In 8o., 85 p. Paris, Durand et Pedone-Lauriel. (Extr. de la Rev. hist. de dr.)

-ocr page 707-

^tnlUanecbe fitfratunr.

Trattato teorico-pratico sur diritto di pravitiva industriale, dell’avv Glus. Agnelli. In 80., di pag. 454. Milano, Tip. intern.

Del corso di diritto criminate dettato nella R. Universita di Pisa dal prof. Prang. Carrara.— Parte speciale, ossia esposizione dei delitti . m specie, con agguinta di note per uso della pratica forense, 3aediz. vol. II, in 80,, dl pag. 605. Lucca, tip. Giusii.

Puitsclje Uteratunr.

Corpus juris Confoederationis Germanic» od. Staatsacten f Geschichte u. öfientliches Recht d. deutschen Bundes. Nach offlc. Quellen hrsg. von Legat. R. P. A. Guido v. Meter, Ergänzt u. bis zur Auflösg. d. deutschen Bundes fortgeführt v. IIof-R. Prof. Dr. Heinr. Meter.

3 Bnd. Prankf. a. M., Winter Zöpfl.

Wassekschleben, geh. Just.-R. Prof. Dr. Herrn., rechtliches Gutachten, betr. die Präge ob die Rheinuferstaaten nach Aufhebung d. Rheinsohiffarts-Abgaben zur Leistung der auf dem Reichs-Deputa-tions-IIauptschlusse vom 25 I'ebr. 1803 beruhenden sogen. Rheinzollrenten rechtlich verpflichtet sind. gr. 80., 24 S. Giessen, Heinemann.

Seuefert’s (J. A.), Archiv, f. Entscheidungen der obersten Gerichte in den deutschen Staate. Neuer unverändert Abdr. 22 Hft. Lex. 80. München, liter.-artist. Anst.

Ergänzungen u. Erläuterungen der preuss. Rechtsbücher durch Gesetzgebung u. Wissenschaft. Unter Benutzg. der Justizministerial-Akten u. der Gesetz-Arbeiten. 5 Aufl. bearb. von App.-Ger.-Vice-Praesid. Dr. L. V. Rönne. 4 Bdn. (Ergänzungen zum Strafrechte u. Strafprozesse.) Berlin, v. Decker.

Rönne, App.-Gen.-Vice-Praesid. (D. Dr. L. v.), das Staatsrecht der preussischen Monarchie. 3 verm. u. verb. Aufl. In 2 Bdn. Leipzig, Brockhaus.

Göppert, (Prof. Dr.), Bemerkungen zu dem vom königl. Justizministerium dem Landtage vorgelegten Entwurf e. Gesetzes üb. die Vorbereitung zum höheren Justizdienst. Berlin, Guttentag.

Bar (Prof. Dr. L. v.), die Grundlagen d. Strafrechts. Eine Einleitung in die Theorie d. Strafrechts, gr. 80. Leipzig, B. Tauchnitz.

Schütze (Prof. Dr. Th. R.), die nothwendige Theilnahme am Verbrechen. Zugleich e. Beitrag zur Läuterg. der gesammten Lehre v. der Verbrechermehrheit, gr. 80., 423 S. Leipzig, Gerhardt.

Gneist (Dr. R.), Verwaltung, Justiz, Rechtsweg, Staatsverwaltung, Selbstverwaltung nach englischen und deutschen Verhältnissen m. besond. Rücksicht auf Verwaltungsreformen u. Kreisordngn in Preussen. In 80., 608 S. Berlin, Springer.

Brückner, Ger.-R.Thdr., Concursnovelle : Gesetz, einige Bestimmungen üb. den Concurs der Gläubiger betr., vom 1 Juli 1868 u. s. w. Mit erläut. Bemerkngn. gr. 80., 142 S. Leipzig, Roszberg.

-ocr page 708-

I'riedenthal-Gieszmannsdorp, Rechtstag u. Zoll-Parlament. 1. Gesetzgeberische Resultate der Sessionen v. 1867 u. 1868. gr. 8o., 126 S. Berlin, Springer.

Exner, (Prof. Dr. Adf.), die praktische Aufgabe der romanistischen Wissenschaft in Staaten m. codificirten Privatrecht. Akad. Antrittsrede. gr. 8o., 23 S. Zürich, Meyer u. Zeller.

Die Gezetsgebung auf dem Gebiete d. Unterrichts wesens in Preussen, Vorn 1. 1817 bis 1868. Actenstücke m. Erläutergn. 4o., 288 S-Berlin, Hertz.

Sammlung v. Abhandlungen der Mitglieder der ,Turistenfaeultät zu Leipzig. 1 Bd. 2—4. gr. 8o., (S. 81—288. Leipzig, Dürr.

Bluhme fJustz.-R. Prof. Dr. E.), Encyclopädie des in Deutschland geltenden Kirchenrechts. 2 verb. Aufl., gr. 8o., (2 Lfg. A. u. d. T.): System d. in Deutschland geltenden Kirchenrechts. 2 verb. Ausg. gr. 8o., 288 S. Bonn, Marcus.

Bayern’s Gesetze u. Gesetzbücher privatrechtlichen u. strafrechtlichen Inhalts, 3 Ergänzungs Bd. Bamberg, Büchner.

Eecht (Ob.-Just.-R. H. A.), die Gerichts-Gesetze d. Königr. Würt-theraberg erläutert. 3 Abth., 1 Hft. Die Civilprocessordnung.gr.8o. Stuttgart, Koch.

Gesetze u. Verordnungen, die Geschwornen u. Schöffengerechte betr. 8o., 69 S. Dresden, Meinholb u. Söhne.

----die das Privatrecht u. den Civilprocess betreffenden, f. das Königr. Sachsen zeit Erlass, d. burgerl. Gesetzbuch. Nebst den bezüglichen Bundesgesetzen. I Bd., die 1. 1863 bis 1868 enth. 8o., 202 S. Leipzig, Roszberg.

Schwarze (Gen.-Staatsanw. Dr. E. 0.), die Strafprocessgesetze im Königreiche Sachsen. 2 Bd. Die auf das Geschwornengericht u. auf das Schöffengericht sich beziehende Gesetze. 1 Hft., 8o., 42 S. Leipzig, Eues

Strafgesetzbuch, das revidirte, f. das Königr. Sachsen vom 1 Oct. 1868 sammt den damit in Verbindg. stehenden älteren u. gleichtz. Gesetzen u. Verordngn. u. u. Verweisung auf einschlag, ältern Be-stimmungn. u. auf die Literatur nebst e. ausführl. Sachregister m. Angabe der Strafmasze. 8o., 198 S. Dresden, Meinhold.

Zohn (Prof. Dr. R E.l, Entwurf m. Motiven zu e. Strafgesetzbuch f. den norddeutschen Bund. gr. 8o., 648 S. Berlin, Guttentag.

Wallmann (Dr.), das preussische Strafgesetzbuch in seiner praktischen Anwendung. 2 verm. Ausg. gr. 8o., (466 S. Berlin, Berggold.

Rönne (Dr. Lunw. v.), Ergänzungen u. Erlaüterungen der preuss. Rechtsbücher durch Gesetzgebung u. Wissenschaft, Unter Benutzg. der Justiz-Ministerial-Akten u. der Gesetzes-Revisions-Arbeiten. 5 Ausg., II Bd. Berlin, v. Decker.

Gesetze des nord-deutschen Bundes. Taschenausg. Berlin, 0. Müller. Valentini (Lieut. a. D. Dir. Herm, v.), das Verbrecherthum im preussischen Staate nebst Vorschlägen zu seiner Bekämpfung durch die Gesellschaft u. durch die Reform der Strafvollstreckung, gr. 8o., 271 S. Leipzig, J. A. Barth.

-ocr page 709-

Merkel (Prof. Dr. A.), zur Reform der Strafgesetze. Ein Vortrag. 32 S. Prag, Dominicus.

Schaible (Prof. Dr. K. H.', über die Todes- u. Preiheitstrafe, m. besond. Rücksicht auf Engeland, gr. 8o., 85 S. Berlin, Springkr.

Gesetzbuch (russisches), der Criminal u. Correctionsstrafen. Nach d. russ. Orig. d. 1 Buches d. 15 Bds. (Ausg. v. J. 1866) d. allgem. Reichs-Gesetzbuchs. Uebersetzt in der 2 Abth. seiner Kais. Majestät eigener CanzeUei. Lex-So., 570 S. St.-Petersburg, 1866. Berlin, PüTIKAMMER U. MÜHLBRECHT.

Macher (Dr. M.), Handbuch der neuesten kaiserl.-österr. Sanitätsgesetze u. Verordnungen f. die k. k. politischen u. Justizbehörden u. die Gemeinde-Vertretungen, besonders f. Sanitätsbeambte, Aerzte, Chirurgen u. b. w. 2 Ausg. 3 Bd. (Des ganzen Werkes, von den ältesten Zeiten an, 7 Bd.) gr. 8o. Grätz, Lenschneru. Lubensky.

Wechsel-Ordnung, die allgem. deutsche, nebst dem Gesetzen vom 15 Eebr. 1850, 27 Mai 1863 u. 29 Mai 1868 sowie den v. demkönigl. preuss. Ober-Tribunal gefällten wechselrechtl. Entscheidgn. Zusammengestellt v. e. preuss. Richter. 4 verb. u. bis auf die neueste Zeit. \erm. Aull., 164 S. Berlin, Springer.

Haun (Dr. 0.), das Handelsrecht nach dem allgem. deutschen Handelsgesetzbuch nebst Anh.: üb. das französ. Recht u. das Seerecht. (In ca. 6 Lfgn.) 1 Lfg., gr. 8o., 80 S. Stuttgart, Maier.

Blaschke (Dr. J.), Kurzgefaszte Darstellung d. österreichischen Wech-selformularien, nebst e. Adn. der Wechsel-Ordng van 25 Januar 1850. Mit Angabe der Verschiedenheiten der ungar. Wechselgesetze f. Handels- u. Gewerbeschulen, f. den Gewerbsstand u. zum Selbstunterrichte. 3 verb. Aull., gr. 8o., 126- S. Wien, Manz.

Schmidt (Geh. u. Ob.-Reg.-R. Dr. 0. K. E. G.), Kommentar zu den königl. preussischen Stempel-Gesetzen. 3 Bd. Berlin, Nicolai.

Goldschmidt (Prof. Dr. L ), Handbuch d. Handelsrechts. 4 Bd., 2 Abth. Erlangen, Enke.

Tardieu (Ambr.), die Vergiftungen in geriohtsärtztlioher u. klinischer Beziehung dargestellt. Der gerichtl.-chem. Theil bearb. v. Z. Roussin, Ausg. im 27 xylogr. Abbild, bearb. v. den Prof. Dr. E. W. Theile u. Dr. H. Ludwig. Lex.-8o , 597 S. Erlangen, Enke.

Qciigclecljf literatuur.

Campin (E. W.), Law of Patents for Inventions; with Explanatory Notes on the Law as to the Protection of Designs and Trade-Marks. 12o., pp. 220. London, Virtue.

Glen (W. C.), the Law relating to Public Health and Public Go-vernement, with the Statutes and Cases. 5 ed.

Palgrave (Reginald E. D.), the House of Commons, Illustrations of its History and Practice, A Course of Three Lectures delivered to the Reigate Lit. Park Workingmen’s Club. 8o., pp. 204. London,Macmillan.

-ocr page 710-

Mac Donald (A.), Handbook of the Law relative to Masters, Workmen, Servants and Apprentices, all Trades and Occupations, 1 vol., 80., London, W. Mackenzie.

Davis (J. Edw.), The Master and Servant Act, 1867, with Notes etc. London, Butiebwokth.

----------------The County Courts Equitable Jurisdiction. London, id.

Reeve’s History of the English Law, from the time of the Romans to the end of the reign of Elizabeth, with numerous and copious notes etc., by W. E Finlason, vol. I, London, Reeves Turner.

(Dit werk zal drie deelen beslaan: het le ft hans gereed), behelst het algemeen overzigt en de geschiedenis van de tijden der Romeinen tot het eind der regering van Hendrik III ; het 2e deel (ter perse), van Eduard I tot Richard III, en het 3e (gereed in handschrift), van Hendrik VII tot Elisabeth.)

Stephen’s New Commentaries on the Law of England, partly founded on Blakcstone. 6the Ed. London, Butterworth.

Erle (Sir W.), The Law relating to Trade Unions. In 80., London » Macmillan and Cie.

A Handy Book on the Law of the Drama and Music: being an Exposition of the Law of Dramatic Copyrigths, Copyright in Compositions etc. London, T. H. Lacy.

Chitty, Juub Precedents in Pleading: with copious notes, on Pleading, Practice and Evidence, 3de Ed. London, id.

Urlin (R. D.', A. Manual of the Law relating to the Office of trustee with an Appendix. 3the Ed. London, H. Sweet.

Wetherfield (G. M.), A Treatise on Composition Deeds, under the Bankruptcy Act 1861, as altered by the Bankrupt Amendment Act, 1868. London, W. Amer.

Thansactions of the National Association for the Promotion of social Science Birmingham Meeting 1868. Edited by A. Edgar. London, Hougman and Cie.

(Men vindt daarin o. a. eene opmerkelijke rede van den heer Vernon Harcoubt, over de Internationale wetgeving, en over de beginselen die daarbij ten grondslag liggen;— een betoog van Dr. Pankhurst, over verandering van nationaliteit, en van den Heer E. C. Clark, over privaat-eigendom op zee.)

Brown (G.), A Treatise on the Principles and Practice of the Court of Divorce and Matrimonial Cases; with the Statutes etc. 2 th. Edit. London, Sweet and Stevens and Sons.

Private International Law. A Treatise on the Conflict of Laws and the Limits of their Operation in respect of Place and Time. By Fb. Cabl voN SaVIGNY. Transl. with Notes, by W. Guthrie, Advocate. Edinburgh, T. and T. Clark, London, Stevens and Sons.

Lives of Lord Lyndhurst and Lord Brougham, Lord Chancellors, and Keepers of the Great Seal of England. By John Lord Campbell. London, Murray.

-ocr page 711-

THEMIS. — 1869. — N“. 3.

LUST VU MSTW ClICBtMES IISHSGBLfBlllIB Wdira.

1l{hfrlangt;efl)c literatuur.

Bergsma (Mr. J. J.), Pleitrede in zake liet Openbaar Ministerie tegen Jacob de Vletter. Gr. 80, 99 blz. ’sGrav.. Gebr. Bflinfante.

Dam (J. vak) Thz., Wat leert ons de Statistiek van het Gevangeniswezen aangaande het Schoolonderwijs? ’sGrav., id.

GiGCH (Mr. J. vak), Beknopte Handleiding voor de beoefening van het Nederlandsohe handelsregt, ten behoeve van het onderwijs op de hoogere burrerscholon. 2de horz. en verm. driik. Post 80, 116 blz. ’sGrav., M. J. Visser.

üpzoomer (0. W.), Het Burgerlijk Wetboek verklaard. Ille deel, Je all. 2e boek. — van Zaken. Ïe en 2e tit. Amsterdam, J. H. Gerhard en Comp.

Overhop Jr. lt;,W. P.), de Nederl. Notaris, Handboek bij de uitoefening der notarieole praktijk. Met toestemming van den oorspron-kelijken schrijver op nieuw uitgegeven onder toezigt van J. L. A. Stobk en W. Goors. Zutphcii, W. J. ïhiemb en Comp.

P1NT0 (Mr. A. A. de), de A fschafFing dor doodstraf in het koningrijk Saksen. (Overgedr. uit de l'Acmis.) 80, 24 blz. ’sGrav., Gebr. Beunfanïe.

Stubrs (Jhr. Mr. V. de), de verhouding der volksvertegenwoordiging tot hunne kiezers. Bekroond door de Kechtsgeleerde faculteit der Hoogeschool te Groningen, lo deel, (Ïheoretisohe beschouwingen.) Gr. 80, 143 blz. Leiden, J. Hazenberg Ozn.

Wet van den 13 Mei 1859 (Stbl. nquot;. 36), op het regt van successie en van overgang bij overlijden, zoo als zij is gewijzigd en aangevuld door de wet van den 28 Mei 1869 (Stbl. 11'. 95). Officiële nitgave. 36 blz. Gr. 80. Gcdr. ter Algera. Landsdrukkerij, ’s Gravenh., A. VAN Hoogstraten.

Wet van 28 Mei 1869 {SM. nquot;. 97), regelende het toezigt op het gebruik van stoomtoestollen. Met eene toelichting aan de geschiedenis der wet ontleend en nanteekeningen, door Mr. E. L. van Emden. Postf. 41 blz. ’s Grav., Gebr. Bblinpante.

-ocr page 712-

— 2 —

pelßisdje litecatunr.

Manuel pratique de la profession d’Avocat, par G. Dücuaine et E. Picard, avocats près la cour d’appel de Bruxelles, a\eo une préface par Eo. Delinge, avocat, membre du conseil de discipline du barreau de Bruxelles, l fort vol. in 80.

/runsflje literatuur.

Kecueil, nouveau, général dos traités, conventions et autres transactions remarquables, servant à la connaissance des relations étrangères des puissances et états dans leurs rapports mutuels. Rédigé sur copies, collections et publications authentiques. Continuation du grand recueil de G. Er. de Martens, par Charles Sammer. Ïome XVII. Part. 4 (A. s. 1. titre: Recueil général de traités et autres actes relatifs aux rapports de droit international. Tome IV. Part. II. Gr. 80. Göttingen, Dieterich.

Nouveau droit international public suivant les besoins do la civilisation moderne, par Pasquale Eiore, professeur de droit des gens à l’Université de Pise. Traduit de l’italien, annoté, précédé dume introduction et d’une Table analytique et alphat. des matières, par P. Prabier-EodÉué, avoo., prof. etc. 2 vol. in 80. Paris, A. Durand et Pedone-Lauribl.

Le droit international codifié, par M. Bluntschli. Traduit par M. Lardy. I vol. in 80. Paris, Guillaumin.

Cauchois, La Constitution de l’Empire français, avec les senatus-consultes, lois, décrets etc. annotés. In 80, 215 p. Paris, Dentu.

La constitution communale de l’Angleterre, son histoire, son état actuel, ou le self-government, par le Dr. R. Gneist; traduit j)ar Tu. II1PPERT. Tome III. in 80. Libr. internat.

Zachariæ (K. Ed.), Histoire du droit privé gréco-romain publiée en E'rance sous la direction de l’auteur, par M. J. Orsier, avocat. Droit civil. II. Droit des choses. Droit des obligations. In-I8o. 144 p. Paris, Libr. internationale.

Accolas (Em.), Manuel de droit civil à l’usage des étudiants. Tome II. Le 3e et dem. vol. est sous presse. Paris, E. Tuorin.

Addenet (A.), proc. impér.. Les actes de l’état civil considérés dans leurs motifs, leur caractère et leur forme ou le commentaire dos lois etc. In-I8o, 457 p. Paris, Durand et Pédone Lauriel.

Eenet (C.), Question de légitimité d’enfant. In-80. Paris, E. Thoein.

Eroissart, subs, du proc.-gén., do la liberté civile. Discours de rentrée. In-80, 46 p. Amiens, Caillaux.

De la puissance maritale. Thèse par G. Sédillon , avoc., in 80, 181 p. Paris, Pichon-Lamy et Devez.

4

-ocr page 713-

4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CoRTYL (EuG.), de la séparation, de biens judiciaires. De la restitution t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de la dot durant le mariage en droit romain. Thèse. In-8o, 147 p. Paris, Pichon-Lamy et Devez.

Géry père (le Dr.), Caractères qui établissent' la viabilité chez les nouveau-nés au point de vue de la médecine légale. In 8o, 62 p. Paris, A. Delahaye.

PÉBIER (Ars.), avoc., de la fidéjussion en dr. rom. Du cautionnement en dr. franç. Thèse. In-80, 218 p. Paris, Pichon-Lamy et Devez.

PoLLEVlLLE (D. DE), avoo.. Considérations générales sur l’acquisition ou la libération par l’effet du temps, essai sur le titre de la prescription (art. 2219, 2223, 2224). in-80, 155 p. Paris, Thobin.

David (P.). Du fonds provincial en dr. romain. De l’effet, en Erance, des actes licites passés à l’étranger, en dr. franç. Thèse. In-80, 211 p. Paris, Pichon-Lamy et Devez.

Bourgeois (J.), av.. Des modes de transmission des créances, en dr rom. et en dr. fr. Thèse. In-80, 180 p. Paris, Pichon-Lamy et Devez.

Nouveau Traité de la Prescription en matière civile par A. Le Roux DE Bretagne, cons, à la C. de Cass. 2 vol. in 80. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Garnier (M. P.), av.. Des rapports à succession, en dr. rom. et en dr. fr. Thèse. In 80, 412 p. Paris, Pichon-Lamy et Devez.

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Questions d’économie légale. Abolition du privilège des propriétaires en matière de faillite. 2102 Code Nap., 444 C. de Comm. (Articles publiés contre ce privilège dans le Monit. tndusir.'), par Isbert , arbitre en matières commerc. In-80, 29 p. Paris, Baze et ClE.

Commentaire théor., prat, et crit. du code de commerce (des sociétés en comm. dites par actions. — Art. 1 à 8.) Tome V. Par M. E. Beslay, avoc., avec la collaboration de M. P. Lauras, av. Paris, CossE, Marchall et Cie.

Presque! (R. de), profess, à la fao. de dr. d’Aix, des Abordages maritimes. Commentaires des articles 407, 435, 486 du C. d. Comm. In-80. Paris, Durand et Pedone-Lauriel.

Ridder (R. de), de la Monnaie, du Crédit et des Titres de crédit. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Observations sur le projet de Code de Procédure civile, par M. Beetin, av. à la Cour imp. de Paris. Iu-80. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Boucly (P.),subst. d. proo. imp. Examen d’une question de droit en matière de contrainte par corps. In-80, 55 p. Vervins, Plem.

Les Codes criminels interprétés par la jurisprudence et la doctrine, par M. Rolland de Villargues, cons. à la C. imp. de Paris. 3o éd., revue, mise au courant de la législation. Gr. in 80 à 2 col., 4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1140 p. Paris, Marescq aîné.

-ocr page 714-

De la surveillance de la liante police, par M. C. Azies, conseiller à la C. imp. de Toulouse, le part. In-8o, 128 p. Paris, Thoris.

Notice sur la transportation à la Guyane française et à la Nouvelle-Calédonie, publiée par les soins de S. Exe. M. le ministre de la marine et des colonies. In-So, 06 p. et 2 cartes. Paris . imp. imper.

Caruot , de la révision du Code pénal en Belgique. Discours. ln-8o, 31 p. Dijon, Rabutot.

Simon (J.), La Peine de Mort. In-18o, 71 p. Bordeaux, GouNouimoN.

Aubier (J.b Mémorial d’audience, à l’usage des tribunaux civils, correctionnels et de commerce. In-4o à 2 col. 258 p. Montdidier, Radenez.

Boire AU Roussel Bonneterre, avoe.-gén.. Essai sur la centralisation judiciaire en Erance du XIlIc auXVe siècle. Discours. In-8o, 49 p. Caen, Hommais.

De l’indépendance politique du magistrat. Discours prononeé par M. Pierrot, subst. du proc. gén. à Nancy. In-8o, 41 p. Nancy, HlNZELIN ET CiB.

Portalis, sa vie et ses oeuvres, par R. Lavollée, 2 vol. in-8o. Paris, Didier et Cie.

Esquisse historique de la profession d’avocat. Discours de M. 0. BoEELLi. In-8o, 31 p. Marseille, Barlatier-Peissat.

Le Barreau Moderne, par M. J. Leberquier , av. 1 vol. in-18., Paris, G. Baillière.

Dignité de l’avocat (en vers) par AuG. Bonjour. In-8o, 4 p. Paris, Renon et. Malde.

Recherches sur le procès de Condamnation de Jeanne d’Arc., par M. Charles Robillard de Beaure-taire. In-8o, Paris, A. le Beument.

L’inoident-Séguier, de l’Indépendance de la Magistrature et les procès politiques. Récit complet. In-80, Paris, Décembre-Münnier.

Législation des offices. Admission au notariat et aux divers autres offices; par M. Pradines, av. In-80, 522 p. Paris, Donnaud.

Aucoc (L.), Conférences sur l’administration et le droit administratif faites à l’Ecole imp. des ponts et chaussées. Tom. I, Paris, Dunoz.

JouvE ('!'.), av.. Etude sur nos lois successorales. Discours de rentrée. In-80, 57 p. Marseille, Barlatier-Peissat.

Traité des congrégations religieuses, comment, des lois et de la jurisprudence, précédé d’une introduction historique et e'conomique; par A. Ravelet, av., 1 vol. in 80. Paris, v. Palmé.

Giraud (A.), Eléments de Igt;roit municipal ou Notions d’administration communale. 1 vol. in 12o, Paris, A. Durand et Pedonb-Lauriel.

-ocr page 715-

— 5 —

Toussaint de Sens, Code de la propriété, à l’usage de MM. les architectes-experts, légistes, administrateurs etc. 2 vol. in-So, Paris, llUNOD.

Baerier (K. H.), Répertoire général de voirie vicinale, l vol. in-80, Paris, Donod.

V1GN0N (E. J. M.), Etudes historiques sur l’administration des voies publiques en Prance au XVIIe et XVIIIc siècles. 3 vol. gr. in-So. Paris, PuNon.

Dupont (prof.). Jurisprudence des mines, 2e éd., 3 beaux vol. in 8ogt; Paris, UuNOD.

Freycinet (de). Emploi dos eaux d’égout en agriculture. In-80, 136 p. Paris, Dunod.

Bourcuignat, Législation appliquée des établissements industriels etc.’ Traité complet, d’après le dernier état des lois, de la doctrine et de la jurisprudence. 2 vol. in 80. Paris, id.

Panlet (J.), de la législation relative aux classes ouvrières. Discours de rentrée. In-80, 38 p. Metz, Nouvian.

Nordling (W.), Etude sur la jurisprudence en matière de marchés, de terrassements. In-80, 214 p. Paris, Dunod.

De l’enseignement du droit en Anjou. Discours de M. A. Bigot , av. gén. In-80, 59 p. Angers, Lainé frères.

L’enseignement du droit en Italie. Discours de M. A. üouRJü, avoc. In-80, 24 p. Dijon, Rabutot.

La presse italienne et sa législation, par A. Polliet , av. Paris, E. Galette.

^taUnfliiôfbc fitfnitunr.

Storia documentata délia diplomazia europea in Italia daU’ anno 1814 all’ anno 1861, per Nicomede Bianchi. Vol. V, in 80., Torino, Unione tipogr. L. 6.

Origine e progress! delle istituzioni della monarchia di Savoja lino alla costituzione del Regno d’Italia, opera del conto sénat,ore Luigi Cibrario. Seconda cdiz. aument. e corr., in 80, Pironzi, tip. Cellini e C. L. 20.

Puitscljc literutiiuv.

Lawrence (ancien ministre W. B.b Commentaire sur les éléments du droit international et sur l’histoire des progrès du droit des gens de Henry Wheaton. Précédé d’une notice sur la carrière diplomatique de Ilr. Wheaton. Tome II. gr. 8. (506 S.) Leipzig, Brockhaus.

-ocr page 716-

Ausiria, Archiv, f. Consularwesen, volkswirlhschaftl. Üesctzg. u nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

Slaüstik. Kcd. im. k. k. Handelsminist. 21e Jahrg. 1869.52 nrs. gr. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

4. Wien, k. k. Hof- u. Staatsdr.

Bluntschlt (J. C.), Character u. Geist der politischen Parteien, gr. 8, 165 S. Nördlingen, Beck.

--Staatswörterbuch in .3 Bdn. auf Grundlage d. deutschen Staatswörterbuchs v. Bluntschli u. Brater in elf Bdn., in Verbdng. m. mehreren Gelehrten bearb. u. hrg. v. Dr. Löning, 3 Hft. g. 8. Zürich, SCUULTHESS.

HüPFEK (Herm.i , Diplomatische Verhandlungen aus der Zeit der französischen Kevolution. 214 S. Münster, Asciiendürpf.

IsENHORST (Dr. D.), Die Grundzüge d. Pandekienrechts als Repetitorium f. Studirende dargestellt. 80., 128 S. Heidelberg, Bangel u. Schmitt.

Evelt (Kr.-Ger.-Dir, J.), das preuss. Civilrecht f. das Studium u. die Praxis systematisch dargestellt, 3e vielfach verm. u umgearb. Aufl. von Staatsanw. AuG. Evelt. 1 Tbl. enth. : die allgemeine Lehren, das Sachen-, Obligationen-, Eamilicn- u. Erbrecht, gr. 80, 577 S. Paderborn, Schöninghe.

Förster, (geh. Just. R. Dr. Prz.,' Theorien. Praxis d. heutigen gemeinen preussischen Privatrechts auf der Grundlage d. gemeinen deutschen Rechts. 1 Bd. [2 Hälfte, die allgemeinen Lehren d. Obligationenroohts enth.] 2 Aufl. gr. 8. Berlin, G. Reimer. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A

Hartmann, (Kreisger.-Dir. Wilh.), das preussische Immobiliar-Sachen-rocht u. dessen Reformen nach den neuesten Entwürfen. Kritisch dargesteUt. gr. 8., 87 S. Elberfeld, Feiderichs.

Kock (dr. C. F.), allgemeines Landrecht f. die preussischen Staaten.

Unter Andeutng. der obsoleten od. aufgehobenen Vorschriften u. Einschaltg. der jüngeren noch gelt. Bestimmgn. hrsg. m. Kommentar u. Anmerkngn. 5 verm. Aufl. 1 Th. 1 Bd. Berlin, Guttentag.

Grundsätze die volkswirtschaftlichen , d. allgemeinen Landrechts u. der unter den Ministern Stein u. Hardenberg erlassenen Gesetze. 80., 128 S., Berlin, v. Decker.

Putz (C.), Beiträge zur Geschichte d. ungarischen Privatreohtes als Einleitg. in das Studium desselben, gr. 80., 48 S. Wien, Capellen.

Wegweiser, der, durch den neuen bayerischen Civilprozess. hrsg. v.

e. prakt. Juristen. München, Gummi.

Barth (dr. M. A.), Commentar zur neuen Civilprozessordnung f. das königr. Bayern. (In 16—17 Lfgn). 1 Lfgn. gr. 8., 96 S. Nördlingen, Beck.

Colberg (dr. H.), üb. das Bhehindernisz der Entführung. Jur. Abhandl.

gr. 80., 142 S. Halle, Pfeffer. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

-ocr page 717-

Ebekhasd (dr. H.), die Verpfandung v. Förderungen iiaoli gemeinem * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Hechte. Eine civilist. Abhandlg. gr. 80., 37 S. Berlin, Adolf u.CiB.

Privatrechtliohc Stellung von Erwerbs- u. Wirth.scliafts-Gesellscliaften sowie v. Vereinen. Aktiengesellschaften deren Unternehmen nicht in Handelsgeschäften besteht. Mit Anmkgn. v. e. Juristen, gr. 16 44 S. Wurzburg, Stahel.

Lauenstein (Oberg.-Anw. R.), hannoversches Eherecht u. Prozessverfahren in Ehe- u. Verlübniszsachen. gr. 80., 76 S. Hannover, Helwing.

J0H0U, (Ober-Tribun.-R. 11.) die preussische Konkurs-Ordnung. 2 Lfg. gr. 8. Berlin, Guitentag.

Konkurs-Ordnung f. die preuss. Staaten vom 8 Mai 1855, nebst den auf dieselbe bezügl. Gesetzen u. Verfüggn., insbesond, dem Gesetz v. 12 März 1869, die Abänderg. einiger Bestimmgen betr. 3 Aufl. gr. 16, 150 S. Breslau, Kern.

ScHlMKÖwsKV (dr. J.), die Reehtsgrundsätze der Entscheidungen d. k. k. obersten Gerichtshofes zur allgem. Wechselordug. gr. I60., 188 S. Wien, Manz.

Vassalli (dr. AuG.), allgem. rechtsphilos. Betrachtungen üb. das Strafverfahren nebst crit. Erörtergn. üb. den bündner Strafprozess, als Anh. zum 1 Bde. 1 Bd. Allgemeine Prinoipien. gr. 80., 2S6 S. Erlangen, Enke.

4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Schwarze, (Gen. Staatsanw. F. 0.,) der Geschwornen u. d. Geriohts-höffe. 80., 146 S. Dresden, G. Dietze.

Makower (dr. S.J, § 200 d. prouss. Strafgesetzbuches. Preuss, u, engl. Medizinal-Zustände, gr. 80., 50 S. Berlin, Guitentag.

Erismann (dr. Frdr.). Verbrechen u. Strafe vom naturwissenschaftlich socialistischen Standpunkte aus betrachtet, gr. 80., 38 S., Berlin, Bergmann.

Neumann (Admi.), die Erkennung d. Blutes bei gerichtl. Untersuchungen, Für Beambte des Justiz u. die v. derselben zugezogenen Sachverständigen. Mit 23 color, microso. Afbildgcn. Leipzig, Weber.

Ulrichs , (Amts-Assess. a. D. K. H.) «'Inoubus.« Eine Frörert. üb. krankhafte Gemüthsaffection u. Zurechnungsfähigkeit, veranlasst durch den Berliner Criminalfall v, Zastrow. Mit 15 Fälle verwandter Natur, 80., 93 S. Leipzig, Serbe.

Blätter f. Gefängnisskunde, Organ d. Vereins der deutschen Straf-anstaltbcambten. 4 Bn. 2 Hft. Heidelberg, Weiss.

Militärstrafgesetzbuoh u. Militairstrafgerichtsordnung f. das Königr. Bayeren. Amtl. Ausg. Lcx-8., 159 S. München, Kaiser.

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Heissenberger (And. dr. J.), das Disciplinar-Strafrecht in k. k. Heere ‘ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u. in der M ilitär-grenzc nebst den der Disciplinar-Bostraffg. unterlieg.

-ocr page 718-

Vergehen. 3e auf Grund der neuesten Vorschriften uragearb. Aufl. 8, 135 S., Wien, Braumüller.

Lion sen. (Dr. Ao.), Handbuch der Medizinal- und Sanitätspolizei. 2 suppL-Bd. 8vo., 261 S. Iserlohn, Baedeker.

Arinen- u. Krankenpflege, die öffentliche. Gesetz v. 29 April 1869. gr. 16., 19 S. Würzburg, Stahel.

Mittheibingen d. deutschen Juristenvereins in Prag. Ked. v. dr. 1). Ullmann. Jahrg. 1869. Lex-8o. Prag, Dominicus.

Bi/iliograpftie, allgemeine der Staats- u. Keehtswissenschaften. Uebersicht der auf diesen Gebieten in deutschen u. ausländ. Buchhandel neu erschienenen Literatur. Ked.: Otto Mühlbrecht. Jahrg. 1869. Berlin, PüTTKAMMER U. MÜULBRECIIT.

Ojiigclsfljc liknUuur.

Austin (J.), Lectures on Jurisprudence, or the Philosophy of Positive Law. 3 th. edit, revised and edited by R. Campbell. 2 vis. 8o., pp. 1,190. London, Murby.

Prinsep (H. Ï.), The Code of Criminal Procedure and other Laws of Rules of Practice relating to British India, Act. 25 of 1861 and Act. 8 of 1869. London, Thacker a. CiB. Superr. 8vo.

Panton (M. A.), Tables of Roman Law. 4to. London, Wysman.

3lmcrikflan6tl)t literatuur.

A BROTH (B. V. et A.), the general Digest of the Law of Corporations. Roy. So., pp. 1,000. New-York.

Brigutley (P. C.), The Bankrupt Laws of the U. S. 80., pp. 276. Philadelphia.

Parsons (T.), A Treatise on the Law of Shipping. 2 vis. 80., pp. 1,578. Boston.

Walker (T.), Introduction to American Law. 5 th. ed. 8vo. pp. 765, Boston.

-ocr page 719-

THEMIS. ~ 1869. — N«. 4.

LIJST VÎT SIEÜW


HEGTSGELËEIIDE WERKEN.



ttehedanbdc^e literatuur.

Mr. F. CoNiNCK LiEPSTiNG, De Alffemeene Deffinselen van hei Beeii-recM en de Ï^ederlandsche Bezitactien. Leiden, J. K. Steenhopp.

Mr. G. DiEPHUis, Hel ifederlandsch BurÿerliJi Regi. dierste Deel. Groningen, B. Woltees.

Mr. E. L. VAN Buden, Wet van 28 Mei 1867 (Stbl. nquot;. 97), regelende het toezicht en het gebruik van Sloa/ntoestellen, met eene toelichting, aan de geschiedenis der wet ontleend, en aan teek. ’sGra-venhage. Gebe. Belinpante.

Mr. J. A. Levy, Hei Algemeene Daitsche Handelsieeiboei, vergeleken met het HederlandscAe If'etboei: van koophandel, compl. Amsterdam, Wed J C. VAN Resteren.

S. N. Scheuem AN, Hederl. Staaisieelien, 4e verm. druk, bij dezelfde.

.T. B. Vroom, Ifei op het Regt van Saecessie en van Overgang bÿ Overlÿden, met eenige korte aant. en verwijzingen. 2e verm. druk. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink.

Mr. J. DE Wal, Het Regt van ’t Laalete woord in cassaiie. Leiden, JaCS. HaZENBEEG COENS-ZOON.

/musfRe (itevatunr.

Accaeias (.0), Profess, agrégé à la Eaoulté de droit à Paris, Précis de droit romain, avec l’exposé des principes généraux , le texte , la traduction et l’explication des Institutes de Justinien, et suivi: 1». d’une table alphab. des matières; 2'gt;. d’une table des textes des Institutes; 3quot;. d’une table des textes littéraires indiqués ou expliqués. T. I, Base. 1. In 8o. 400. Paris, Cotillon, (l’ouvrage sera complet en deux vol.)

Domat et sa conception philosophique du droit; par Emile Eeitu, substitut du procureur impérial à Saint-Brieuc. In 8o., Paris, Cotillon.

Du prétendu droit attribué aux créanciers romains de tuer leurs débiteurs insolvables et de couper leurs corps en morceaux pour se payer par le partage de leurs membres ; par L. B. In 8o., 7 p. Bordeaux , Eéret; Paris, Hachette et C.

Delsol (J. J.), Explication élémentaire du Code Napob ou mise en rapport avec la doctrine et la jurisprudence. 3 vol. In 8o. Paris, Cotillon.

-ocr page 720-

L AGB ANGE (H.) av., Origines du Code Napoléon. Discours. In 80, 45 p. » Lyon, Mügin-Kusand.

Laurent (E.) Principes du Droit civil français. Paris, A. Durand et Pedonb-Lauriel.

ÏRIPIEK (Z.) Code Ï'rançais collationnés sur les textes officiels les seuls où sont rapportés les textes du droit ancien et intermédiaire nécessaires à l’intelligence des articles, 21e édit. Paris, Cotillon.

Boubsin et Gosselin, av., le Moniteur des Ï'rançais, ou Explication des lois civiles et commerciales mise à la portée de toutes les classes, renfermant les Codes, tarifs etc.

MottELOT,av., De la reconnaissance des enfants illégitimes suivant le Code Napoléon, mis d’accord avec lui-même; par le doyen honoraire de la l'acuité de droit de Dijon, L. R. Morelot. In 80., XVI, 547 p. Dijon, Lamarche.

Peibonnel (J), av., de l’inaliénabilité do la dot en dr. rom. et en dr. franç. Thèse. In 80., 103 p., Dijon, Clermont-Eebrand.

PoLLEViLLE (D. DE), av., Essai sur la possession des meubles et sur la revendication des titres au porteur perdus ou volés. In 80. , 315 p., Paris MABESOQ-aîné. (Extr. de la Rev. pr. 1. dr. fr.)

Erétel (M.), cons., de l’inviolabilité de la réserve légale , Paris . A. Panis.

Meillbncourt (J.), le Contrat de mariage et les droits respectifs des époux. Les droits de ia femme dans la faillite du mari, son hypothèque légale. In 80., 90 p., Paris, Malteste et Cie.

Nouveau traité de la prescription en matière civile, par M. Leroux de Bretagne, Conseiller à la cour de cassation, membre de la haute cour do justice, 2 vol., in 80. Paris, Durand et Pedonb-Lauriel.

Moll (A.), av., Elude sur le projet de Code rural. Livre I. In 80., 217p. Colmar, Decker.

Dueour (Edm.), av., Ïroplong, sou oeuvre et sa méthode; in 80. 320 p. Paris, Amyot.

Commentaire théorique, pratique et critique du Code de Commerce, des sociétés. Des sociétés en commandite par actions , Loi du 24 Juillet 1867 (articles 1—8. ; par Erançis Beslang , docteur on droit, avocat à la cour impériale de Paris ; avec la collaboration de Paul Lauras , avocat à la cour impériale de Paris, 1 vol. In 80 Paris, Ernest Thorin.

Boeuf (E.), Résumé de répétitions écrites sur le droit commercial. In I80. 412p., Paris Daüvin frères.

Eberquet iR.de), prof., dos abordages maritimes, commentaire des art 407, 435 § 3, 436 du C. de Comm. In 80. 118 p. Aix , Macaibe.

Jurisprudence des mines, par M. Dupont , prof, à l’Ecole impériale des mines. 2e. édit, 3 vol. in-80., Paris, Dunod.

-ocr page 721-

Législation appliquée des établissements industriels, etc. ; traité corn-pipi , d’après le dernier état des lois, de la doctrine et de la jurisprudence, par M. Bonn GUIGNAT, ancien avop. an conseil d’etat et à la cour de cassation, 2 vol. in 80. Paris, Dunod.

Rapport sur l’état des relations entre la Prance et l’Angleterre relativement. à l’extradition des criminels, par Georges Picot, juge suppléant ou tribunal de la Seine, société de législation comparée, séance du 1.5 Avril 1869. In 80. 25 p. Paris.

MoNTLUC (L. A. de). Des assurances sur la vie dans leur rapport avec les principes du droit civil, du dr. commercial et les lois de l’enseignement. In 80., 337 p. Paris, Alcan Lévy.

Les sociétés anonymes. Examen de la loi du 24 Juillet 1867, par Alfred de Courcy, administrateur de la compagnie d’assurances générales. In 18, VIII-299 p. Paris, Anger.

Verdier (P.), Etude sur les gains de survie entre époux. In 80., 178 p. Paris, Le Boucher. (Extr. des Mém. de Acad, du Gard 1867-68.)

Langlet, avoc. consul, de Pranoe à Liverpool, de la législation anglaise en matière de naufrages et d’avaries. In 80. 67 p. Paris, Callomel aîné. (Extr. de la Revue marit. et col.)

Etude sur le principe du règlement amiable, les honoraires et vacations des actes de notaires. Examen de la législation, revue critique de la jurispr., considérations générales sur l’institution du notariat et sur' la nécessité de maintenir le principe du règlement amiable. In 4o., 79 p. Paris, Renou et Maulde.

Batbie , Précis et Cours de droit public et administratif. 3e édit., rcv. et consid. augment. Paris, Cotillon.

Conférences sur l’administration et le droit administratif faites à l’école impériale des ponts et chaussées, par Léon Aucoc, commissaire du contentieux au conseil d’Etat. Paris , Dunod.

Dufour (G.l, Conseil!., Aide-mémoire d’un président d’assise. In to., 128 p. Paris, Durand.

Aymé (8. V.), av., Des résumés des présidents d’assise. Discours. In 80 Grenoble, Allier.

Histoire de la justice criminelle au XVie siècle, par Albéric Allard, prof, ordinaire à la Paoulté de droit de l’Université de Gand. 1 vol. gr. in 80. Paris, Durand et Pedone Lauriel.( Ouvrage couronné par l’Institut de France.) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

Erémont (A.), cous., la Surveillance do la haute police de l’Etat, de sa suppression et des moyens d’y suppléer. In 80., 46 p. Orléans, PuGET ET Cie.

Etudes sur l’histoire du droit criminel des peuples anciens (Inde brahmanique, Egypte, Judée); par J. J. ïhonissen, prof, à l’Université catholique de Louvain, membre de l’Académie royale de Belgique. 2 vol. in 80. Paris, Durand et Pedone Lauriel.

-ocr page 722-

Sartor (J.), av. à Oran, De la condition juridique des étrangers, des musulmans et des Israélites en Algérie. De la naturalisation en France et en Algérie. In 18o., 125 p. Paris, Challamel.

Luzac (Ch.) , de l’abolition de la peine de mort en Portugal. In 80., 16 p. Orléans, Colas (Extr. du compte rendu de l’Acad.)

Abolition de la peine de mort, par Petit de Latour, pasteur, ancien aumônier des prisons d’Aix (Bouches du Rhône). In 18,304p. Paris, Meyruls , Durand et Pedone Lauriel.

Drogoul (L.), av., Etude sur le droit criminel international. Discours. In 80., 51 p. Marseille, Barlatier-Feissat.

Bluntschli, Le Droit international codifié. Traduit de l’allemand par M. C. Lardy, dr. en dr., premier secrétaire de la légation suisse à Paris, et précédé d’une préface par M. En. Laboulaye. In8o., 480 p. Paris, Guillaumin et Cie.

Nouveau droit international public suivant les besoins de la civilisation moderne; par Pasquale Fiore, prof, de droit des gens à l’Université de Fisc. Traduit de l’italien, annoté, précédé d’une introduction historique, et suivi d’une table analytique, et alphabétique des matières, par P. Pradier-Fodéré , avocat, prof, de droit public au Collège arménien de Paris, II vol. Paris, Durand et Pedone Lauriel.

Guide manuel de l’inventeur et du fabricant, répertoire pratique et raisonné de la propriété industrielle, en France et à l’étranger, en matière de brevets d’invention, dessins et marques de fabrique, dépôts de modèles, produits artistiques industriels, par Ch. Armen-GAUD jeune, ingénieur conseil. 6e Edit. le. partie. Législation française. In 80., 160 p. Paris, chez les principaux libraires.

Puitsclje literntiiuv.

Corpus juris civilis. Editio ster. Pasc. II Digestarum lib. X—XXIV recogn. Theod. Mommsen. Hoch 4 (S. 137— 320). Berlin, Weidmann^

JusTiNlANi digesta seu pandectæ. Reoognovit adsumto inoperis sooieta-tem Paulo Kruegero Th. Mommsen. Fase. VI. S. 321—640 en 32 S. »ariae leetiones mit 4 Steintaf. inFol. Berlin, Weidmann.

Girtanner (Prof. Dr. Wilh.) Rechtsfälle zu Puchta’s Pandecten , Für den academ. Gebrauch zusammengestellt u. bearb. 4e durch neue Beiträge verm. Aull, nach d. Verf. Tode besorgt v. Prof. Dr. W. Langenbeck. gr. 80. 538 S. Jena, Mauke.

Heumann , weil. App.-Ger.-R. dr. H. G., Handlexicon zu der Quellen d. römischen Rechts. 4 verm. u. verb. Aull. Hrsg. v. Justiz. R. dr. Ch. A. Hesse; 4Lfg. gr. 80. (S. 385— 512). Jena, Mauke.

-ocr page 723-

Marezoll , Thdr., Lehrbuch der Institutionen d. Römischen Rechtes 9, neu durchgesch. Aiitt. gr. So. (XIX, 595 SJ Leipzig, J. A. Barth.

Ahrens (Prof. H.) Naturrecht od. Philosophie d. Rechts u. d. Staates. Auf dein Gronde d. eth. Zusammenhanges v. Recht u. Cultur. I Bd. Die Geschichte der Rechts-Philosophie u. die allgemeinen Lehren. 6 , durchhaus neu bearb., durch die Staatslehre u. die Prineipien d. Völkerrechts verm. Aufl. gr. 8o., 390 S. Wien, Gerold’s SüHN.

Burchardi , (üb. App.-Ger.-R. G. C.'l, die Wissenschaft u. Kunst der Rechtsfindung od. die juristische Hermeneutik , gr. 8o. 173 S. Kiel, ScHRÖDER u. Cie.

Schletter, (Prof. Dr. Herm.), Beiträge zu Deutschen, insbesond. Sächsischen Reohtsgeschiohte. 2 Hft. A. u. d. T. Die rivisio differentiarum juris civilis et Saxonici in den J. 1571 und 1573. gr. 8o., 3t S. Leipzig, Rossberg.

Schmidt , (Prof. Dr. B. G.), Vorlesungen über das in dem Königr. Sachsen geltende Privatrecht. Nach dessen Tode herausg. Prag. 2 Bd. gr. So. 336 S. Leipzig , Gebhardt.

VoLCKMANN (Dr. Eow.) das älteste geschriebene politische Rechtsdenkmal. gr. t, 24 S. Elbing, Sannier.

Labänd (Prof. Dr. P.) Magdeburger Rechtsquellen. Zum akadem. Gebrauch hrsg. gr. 8o., 148 8. Königsberg, Stübne i u. Matz.

Organisation, Politische u. gerichtliche, der im Reichsrathe vertretene Länder v. Oesterreich. 8o. 202 S. Wien, liter.-artist. Anstalt.

Picker (Prof. Dr. J.) Porschungen zur Reichs- u. Rcchtsgeachichte Italiens , 2 Bd. 8o. 568 S. Innsbruck , Wagner.

Bluntschli’s Staatswörterbuch in 3 Bnd. auf Grundlage d. deutschen Staatswörterbuchsv. Bluntschli u. Brater in 11 Bnd., in Verbindg. m. mehreren Gelehrten bearb. u. hrsg. v. dr. Löning, 2 Hft. gr. 8o '1 Bd. s. 81—160). Zurich , Schultse.

Rönne (App.-üer.-Vice-Präs. a. D. Dr. L. v.) das Staatsrecht der Preussischen Monarchie. 3 verm. u. verb. Aufl. In 2 Bd. Leipzig, Brockhaus.

Hinschuis (Prof. Dr. Paul), das Kirchenreoht der Katholiken u. Protestanten in Deutschland 1 Bd. System, des Kathol. Kirchenrechts in besond. Rücksicht auf Deutschland, le Hälfte. Lex. 8o. 308 s. Berlin, Guttentag.

Alibrandi (Prof. Hilar), de bonorum possessionibus, coinmentarius. Lex. 8o. 105 S. Rom., Spithoever.

Harum (Prof. dr. P.) der Entwurf e. Civilehegesctzes (Aus der allgeni. Österreich. Gerichts-Zeit^.) gr. 8o. (408.). Wien , Manz.

Raschdorep (Stadtbäumstr. JuL.» das Bautecht in der Preussischen Rheinprovinz ü. denjenigen Ländern , in welchen das bürgerliche Gesetzbuch Geltung hatt. Neu bearb. nach Weuer's Baurecht. 4 verm. u. verb. Aufl. Mit 33 (eingedr ) Holzschn. gr. 8v., 293 S. Cöln , D. Münt-Schauberg.

-ocr page 724-

— 6 -

Hefte, Zwanglose, juristischen Inhalts, insbesoud. zur Erliiulerg. der Justizgesetze , welche f. die der Preuss. Monarchie itn J. 1866 einverleibten Gebieten erlassen sind. Her.sg. v. Amtsr. Wilh. Möller u Rechtsanw. dr. JüL. W'ilfe. 3Hft. gr. 80. (S. 167—224). Marburg, Ehrhardt.

Werenberg (Rechts-Anw. Dr. W.) Erörterungen über den Entwurf d. Civilproces-Ordnung f. den norddeutschen Bund. gr. 80., 35 S., Berlin, Weiuemanh.

Philip (Hand.-Ger.-Präsid. Dr.), über den Entwurf e. Prozess-Ordnung in bürgerl. Reohtsstreitigkeiten f. den norddeutschen Bund. gr. So., 16 S., Elberfeld, Büdeker.

Förster (Geh. Just. R. dr. E.) Theorien. Praxis d. heutigen gemeinen Preussischen Privatrecht auf der Grundlage d. gemeinen Deutschen Rechts. 2 Bd. 2 Aufl. gr. 80. 484 S. , Berlin, G. Reimer.

Heinzbrlihg (Landg.-Assess. W.) Die gemeindeutsche Civilprozess. Restitution u. besond. Berücksicht. d. in den rechtsrhein. Provinzen d. Grossherzogth. Hessen gelt. Prozesreohts indem Noten systematisch dargestellt. 80., 275 S. Darmstadt, Sohorkopp.

Sarwey (Dr.), Zur Genossenschaftsgesetzgebung m. besond. Bezugnahme auf die Schrift v. Schulze-Delitsch , die Gesetzgebg. üb. die privatreohl. Stellg. der Erwerbs- u. Wirthschaftsgenossenschafton. (Ans dem Württemb, Archiv, f. Recht u. ReohtsverwalzgJ.gr. 80. (38 S.) Stuttgart, Lindemann.

Gneist (Pr. Uri) die. bürgerl. Eheschliessung, gr. 80. 27 s. Berlin, Gutter TAG, lt;*

Ehesoheidung^Processe, ( die interessantesten) der älteren u. neueren Zeit. Nach actenmäss. Quellen v. mehreren Juristen. 5—8 Lfg. 8. (S. 193—38 ((.' Leipzig, Minde.

Eécht lüb.-Justrz.-R., Ub.-Ambtsrichter H. A.), die Gerichts-Gezetze d. Königr. Württemberg erläutert. 3 Abth. Die Civilproocsordnung. 2 Bd. gr. 80. 636 S. Stuttgart, Koch.

Eecht , (Ober-Justiz.-R. H. A.' das Executions-Verfahren in Württemberg. gr. 80., 196 S. Stuttgart, Metzler.

Dausoher , (Av. .^T.i Handbuch d. gerichtlichen Verfahrens in u. äusser Streitsachen f. Xlngarn u. Siebenbürgen auf Grundlage der neuen ungarischen Civllprocess-Ürdnnng. 2 u. 3 Lfg. gr. 80. (S. 65—176; Wien, ÜBRAN und Schwarzenberg.

Sammlung wichtiger Entscheidungen d. König!. Baijer. Kassationshofes. Als neu Folge der Zeitschrift f. Gesetsgeb. u. Rechtspflege unter Aufsicht u. Leitg. d. köuigl. Justizministcriums hrsg. 3 Bd. 1 Hft. gr. 80. 1104 S.pWlangen, Palm n. Enke.

JoHOW,','tODer-Tribun.-R. R.) die preussische Konkurs-Ordnung in ihrer heutigen Gestalt u. Geltung u. das Gesetz vom 9 Mai 1855 ,betr. die Befugniss der Gläubiger zur Aufechtg. der Rechtshandlgn. zahlungs-unfäh. Schuldner ausserhalb d. Konkurses u s. w. Mit sämmtl. ergänz, u. abänd Gesetzen einschliesslich der Subhastations-Ordng. vom 15

-ocr page 725-

1

— 7 —

März 1869u. den Ausführuugs-Beî-tiiiiiiigii. d. Justizministers, sowie ** nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m. erläut. Bemerkgn. üb. die Bestinimgn. der Konkurs-Novelle vom

12 März 1869. Zum Handgebrauch u. als Ergänzg. der bisher erschienenen kommentirten Ausg. der Konkurs-Ordng. (In 2 Lfgn.) 1 Lfg. gr. 8o. (IV , 80 S.) Berlin, Gotientag.

Konkurs-Ordnung, die, von 8 Mai 1855 abgeändert u. ergänzt durch das Gesetz von 12 März 1869 nebst dem Gesetze betr. die Befugniss der Glaübiger zur Anfechtg der Rechtshandlgn. zahlungsnnfiih. Schuldner ausserhalb d. Konkurses vom 9 Mai 1855 u. dem Gesetze betr. die in Konkurse v. erbschaftl. Liquidationsverfahren zu erheb. 8o., 90 S. Berlin, Kortkampf.

Bürchardt, Geh. E. Justiz-R., Dr. S., die allgemeine deutsche Wechsel-Ordnung m. den v. den deutschen Gerichtshöfen ausgesprochenen Grundsätzen d. Weohselreohts nebst Bemerkgn. 5e verb. u. bis auf die neueste Zeit fortgeführte Aull. gr. 8o. (XIII, 748 S.). Berlin, V. Dekker.

Harder, Or. Karl Willi., handelsrecht lebe Abhandlungen in zwanglosen Heften. 1 u. 2 Hft. gr. 16. Hamburg 1870, Grüning.

Hahn (Dr. N.), das Handelsrecht nach dem allgemeinen Handels-gezetzbuch nebst Anhang, üb. das französische Recht, n. das See-recht 2 u. 3 Heft. gr. 8vo, S. 81—240. Stuttgardt, Maier.

Brentano, Dr., Leitfaden z. den Unterricht in aer Weohsellehre, 51 S. München, Eleisohmann.

gt;lt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Domin-Petrushevecz, Dr. Alph. v., Normalin f. den administrativen Dienst bei den Justizbehörden in Oesterreich, gr. 8o. 224 S. Wien, Manz.

-----neuere oosterreichisohe Reolitsgesohiohte, gr. So., 379 S. Id.

Enuemann, Ob.-App.-R., Prof i ^r. W., die Gesetze d. norddeutschen Bundes betr. 1. die Ausführg der aUgem. deutschen Weohsel-Ordnung der Nürnberger Novellen u. d. allgem. deutschen Handelsgesetzbuchs als Bundgesetze; II. die Errichtg. d. Bundes-Oherhandels-gerichtc. Aus dem Materialien Gesetsgbg. orlaütert, (Aus d. Archiv, f. Ïheorie u. Praxis d, Allgem. deutschen Handelsrechts), gr. 8o., 120 S. Leipzig, Arnold.

Eabrikgesetze, die, Englands seit 1833. In deutscher Uebersetzg. herg. auf Veranlassg. d. k. k. Handelsministeriums. Lex. 8o (.Vl, 132 S.). Wien, K. K. Hop- u. Staatsdruckerei.

Emminghaus, A, das Armenwesen und die Armengesetzgebung in europäischen Staaten. Under Mitwirk. v. A. Bammel , M. M. von Baumhauer, Er. Bitzer etc. hrsg. Gr. 80., 728 S.Berlin. Herbig.

Hetzel, Pred., die Todesstrafe im Lichte d. Christentliuraequot;:' Vortrag gehalten im Berliner Unions-Verein an 19 März 1869. gr. 80, (27 S.). Berlin, übelhaar.

Mehring, Prälat, die Prägev. der Todesstrafe. 2e v. neuem durch-gesch. u. verm. Aull. gr. 8 (VII, 151 S.). Stuttgart, ürünninger.

-ocr page 726-

Krage, die . v. der Todesstrafe. Versuch einer histor. DarsteUg. der verschiedenen Auffassen zur Orientirg. üb den gegenwärt. Stand der Frage insbesondere f. prakt. Theologen gr. 80 (120 S.). Bremen, MÜLLEH.

BerHer, Prof. Dr. A. F. Kritik d. Entwürfe e. Strafgesetzbuch, f. den norddeutschen Bund. gr. 80., 74 S. Leipzig, B. Tauchnitz.

(ßtigelöcljc litenitiuiv.

Selwyn’s Abridgment of the Law of Nisi Prius. By D. Keane and Charles T. Smith. 13 th ed. roy. 80. London, Stevens and Cquot;.

C00TE (H. C.), Admiralty Practice. 2nd ed. with supplement 8vo, London, Butterworth.

Williams (B. G.) and Bruce iG.), The Jurisdiction and Practice of the High Court of Admirality; including a Sketch of the ^Proceedings on Appeal to the Privy Council; with numerous Forms of Pleadings, Bills of Costs etc., and a supplement containing The County Court Admiralty Jurisdiction Act, 1868, and the General Orders for Regulating the Practice of the Admiralty Jurisdiction of the County Courts and Court of Passage 800, pp. 701, London, Maxwell.

A Treatice on the Limitation of Actions at Law and Suits in Equity and Admiralty, 5 th. edit., revised by John Wildes May, roy, 8vo; by Joseph K. Augell; Boston, London.

A Treatise on the Law of Watercoursc.s, with an Appendix containing statutes of Flowing and Forms of Declarations; by Joseph K Angell , 6 th edit. ; revised and very much enlarged by the addition of new matter to the Text and Notes; roy. 8vo, by J. C. Perkins, Boston and London.

Abbott’s Digest of the Law of Corporations. — This work will be a large 8vo of over 1000 pages, embracing a digest of the English and American Law of Private aud Public Corporations. The points of Ijaw will be separately stated in the language of the authorities, and with references to them ; Boston, London.

Davis (H. F. A.), A Manual of the Law relating to Industrial and Provident Societies. 12mo, London, Sweet.

Young (Arch.), An Historical Sketch of the French Bar, from its Origin to the Present Day, with Biographical Notices of some of the principal Advocates of the Nineteenth Century. 80. 286 p. Edin-burgli, Edmonston, London, Hamilton.

Cutler (J.) and Griffin (E. F.), An analysis of the Indian Penal Code (Act 45 of 186Ü), with notes, 8vo, London, Butherworth.

Grady (Stendish Grove), A Manual of the Mahommedan Law of Inheritance and Coutraet. 8vo, London, W. H. Allen.

-ocr page 727-

-ocr page 728-

-ocr page 729-

-ocr page 730-

-ocr page 731-


-ocr page 732-