-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

ONDER REDACTIE VAN

Mr. DAv. K. ■^■EVYSSOHN NORMAN, Mr. A. DE PINTO, Mb. GIJSB. M. vAr DER LINDEN, Jhr. Mr. J. DE WITTE VAN GITTERS en Mr. J. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO.

VUE-EN-DERTIGSTE DEEL.

Derde Verzameling. — 6de Jaargang.


iE ’S GRAVENHAGE, bU GEBROEDERS BELINFANTE.

'874.


0986 4087

üü gt;nbsp;d' r ersitcil Utrecht


-ocr page 6-

SNELPEP.:-.T»r.7K VAM GBBR. BELINFANTE.

-ocr page 7-

MEDE-ARBEIDERS.

Pa. J. Bachiene , lid van den raad van state, te ’s Gravenbage.

Mr.M.M.voNBAUHHAUEK, referendaris bij het departement van binnenland-sche zaken, te ’s Gravenbage.

Jhr. Mr. G. J. Ts. Beelaekts van Blokland, advocaat, te ’sGravenhage.

Mr. G. Belinpante, advocaat, te ’s Gravenbage.

Mr. G. M. VAN Bolhuis, advocaat, te Utrecht.

Mr. F. B. CoNiNCK Liepsting , lid van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenbage.

Mr. A. P. Th. Eïssell , advocaat, te ’s Gravenbage.

Mr. G. J. A.Fabbk, procureur, te Rotterdam.

Mr. G. A. Fokker , te Middelburg.

Mr.J. A. Fruin, hoogl., te Utrecht.

Mr. J. E. GouDsMiT, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. M. Th. Goudsmit, advocaat, te Rotterdam.

Mr. E. H. Karsten, lid van het provinciaal geregtshof in Gelderland, te Arnhem.

Mr. W. J. Karsten, lid van de arron-dissements-regtb. te Brielle.

Mr. J. G. Kist , lid van den hoogen raad der Nederl., te ’s Gravenbage. Mr.P. A. W. CoRT van DER Linden, advocaat, te ’sGravenbage.

Mr. D. J. Mom ViscH, lid van het provinciaal geregtshof in Gelderland, te Arnhem.

Mr. L. Oldenhuis Gratama, lid van het prov. geregtshof in Drenthe, te Assen.

Mr. R. G. Philipson, advocaat te Zwolle.

Mr. A. A. DB PiNTO, raad-adviseur bij het departement van justitie, te ’s Gravenbage.

Mr. M. S. PoLS, advocaat en auditeurmilitair, te ’s Gravenbage.

Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Uppord, te ’s Gravenbage.

Mr. J. P. R. Tak van Poortvliet, advocaat, te 'sGravenhage.

Mr. A. Tbikeira de Mattos,advocaat, te ’.s Gravenbage.

Mr. I. Teltino, lid van het prov. geregtshof in Friesland, te Leeuwarden.

Jhr. Mr. D. G. van Te vliegen, lid van de arrond.-regtb. te Dordrecht.

Mr. W. Thorbecke, advocaat, te ’sGravenhage.

Mr. P. Verloren, subst.-o£Bo. bij de arrondissements-regtb. te Amsterdam. Mr. J. P- Verloren, lid van de arrond.-regtbank te Hoorn.

Mr. S. Vissering, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. F. A. T. Weve, lid van de arrondissements-regtb. te ’s Gravenbage.

-------O------

-ocr page 8-

»TR



f?Jg«tfl


-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Blz.

Staatskeg T. — Het weisontwerp iet intreiiinff der b^eondere bescbermiitg, dusver aan de jagi en bei jagibedr^f verleend, door Mr. L. Oldenhuis Gratama, lid van de Tweede Kamer der Staten-Gen. en van het Prov. Geregtshof in Drenthe, te Assen. 137

Burgerlijk Regt en RegtsvOrdering. — De ariHelen 501 en 602 can bel Burgerlui H^etboek, in verband mei den invloed der irankeinnigbeid op de bekwaambeid om ie handelen, door Mr. W. F. Frijunck, Advocaat te Lith

De leer van bel verstek volgens de artikelen 76 en 77 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering , door Mr. D. Binger, Advocaat te Amsterdam

Bewaargeving; mandaat; of verbruikleen? eene vraag door Mr. G. A. Fokker, te Middelburg

KooPHANDELSREGT. — BuUenlandsche en Binnenlandsche Scheepvaart. — Zee- en binnenschepen. — Arti. 748 e» 749 W.v.m., door Mr. J. G. A. Faber, Advocaat te Amsterdam ...

De aansprakelijkheid van den voerman krachtens art. 91 Wetb. v. Kooph., door Mr. W. J. Karsten, lid van de Arrondiss.-Regtbank te Brielle. (Vervolg en slot; zie Jaarg. 1873, blz. 386 vlgg.)

Overzeesche Zeevaart. — Art. 507—520 Wetb., v. Kooph., door

Mr. J. G. A. Faber, Advocaat te Amsterdam

-ocr page 10-

TX

BU.

SlKAîREGl EN STRAFVORDERING. — -^rt. 211 JfeHoei van Sirafvordering, door Mr. J. A. Jolles, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden’, te ’s Gravenhage........460

REGTSG ESCHIE DEN IS.

Schets van het oud-^riesche privaatrefft f door Mr. I. Telting, lid van het Prov. Geregtshof in Friesland, te Leeuwarden . 189 C. Zakenbegt. (Vervolg.) Zie Tiemis, Jrg. 1873, blz. 220 vlgg.)

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Benige slellingen over geldboeten en subsidiaire gevangenisstraf, door Mr. J.P. Verloren, lid van de Arr.-Regtb. te Hoorn. 218,447

Slaats-examens voor magistratuur en balie, door Mr. A. A. DB PiNTO, Raad-Adviseur bij het Departement van Justitie, te ’s Gravenhage

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

Üe Regtspraai van den Hoogen Raad, door Mr. D. Léon, Tweede Deel, 2e en 3e aflevering, 3e en 4e gedeelte. Burgerlijk Wetboek, boek III en IV. Tweede druh, herzien en b^gewerit door Mr. C. Asser ; ’s Hage, Gebroeders Belinfante, 1873; — door Mr. Dav. H. Levyssohn Norman, Advocaat te ’s Gravenhage.............90

Nederlandsche Pasicrisie, door Mr. Eugène van Oppen, Procureur en Regter-plaatsvervanger, en Mr. L. van Oppen , Advocaat en plaatsvervangend Kantonregter, beide te Maastricht; Gulpen 1871—1874; - door Mr. A. P. Tu. Eyssell, Advocaat te ’s Gravenhage............97

Internationale Arbitrage. Uit het Italiaansch, met een voorwoord van J. P. Bredius, lid van de Tweede Kamer der Staten-Gencraal; Dordrecht, 1874; — door Mr. J. A. Jolles, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage. . nbsp;nbsp;99

De rechtspersoonlyhheid der Coöperatieve vereenigingen, door Mr. H. Goeman Boegesius; Utrecht, J. L. Beijers; — beoord. door Mr. M. Ta. Goudsmii, Advocaat te Rotterdam.....235

-ocr page 11-

m

Blz.

Bedeniingen ie ff en het ontwerp van wet ter vernieuwde uitbreiding der celstraf, door Mr. P. W. Alsiorphiüs Grevelink, oud Hoofd-Inspeoteur van ’s Rijks politie en gevangenissen, ’s Graven-hage, Martinus Nijhofp; — beoord. door Mr. J. A. Jolles, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenbage. 248

B'^etboeivan Koophandel, met aanteekeningen van Mrs. C D. Asser, W. E. J. Berg van Dussen Muilkerk, M. H. Godeproi, J. W.. Tydeman en Jerosimo de Vries Jz. Tweede druk, Amsterdam, Johannes Mullerj — beoord. door Mr. J. G. Kisi, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenbage. 266

Jhr. Mr. J. DE Witte van Gitters, Contracten van correspondentie en andere bijdragen tot de geschiedenis van het ambtsbejag in de Republiek der Kereenigde Nederlanden, met eene Inleiding; ’s Gravenbage, Martinus Nijhopp, 1873; — beoord. door Mr. S. Vissering, Hoogleeraar te Leiden . . 376 boitenlandsche literatuur.

Kier Fragen zur Deutschen Strafprozessordnung mit einem Schlusswort über die Scho^engerichte, von Rudolp Gneist. Berlin 1874, 185 S.; — beoord. door Mr. D. J. Mow ViscH, lid van bet Ptov. Geregtsbof in Gelderland, te Arabern.....271

Handbuch des deutschen Strafrechts. Zu Eimelbeiträge von Prof.

Dr. Engelmann u.i.w., herausgegeben von Dr. Franz von Holtzendorpp, Zweiter Band, Berlin 1871. Dritter Band (in Zwei Halbbänden) und Register, Berlin 1872—1874; door Mr. A. P. Th. Eyssell, Advocaat te ’s Gravenbage. . . . 587

Ueber die sogenannte organische Staatstheorie. Ein Beitrag zur Oeschichte des Staatsbegri^s, von Albert Th. van Krieken, Doctor der Rechte und der Philosophie. Leipzig, Duncker UND HuMBLOT, 1873, 163 S. in 8“; door Jbr. Mr. J. de Witte van Gitters, Advocaat te ’s Gravenbage.....601

ACADEMISCHE LITERATUUR.

W. M. Reepmaker,— Over de verbindbaarheid der chertepartij voor den cognoscementhouder ■, Leiden 1873; door Mr. J. G. Kist, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenbage. 112

A. F. A. Leesberg, De getuigen bij Nolarieéle acten volgens de Nederlandsche wetgeving; Amsterdam, G. L. van Langen-hutsen, 1873; — beoord. door Mr. J. de Bas, Notaris te ’s Gravenbage.................381

-ocr page 12-

yin

Blz.

S. J. Lagerwbij, De ffeconUnueerde ffemeensdap volp/en» art. 182 Burg. B'etb- in hei voormalige en hedendaagsche regi ; Utrecht, 1874; — beoord. door Mr. J. G. Kist, lid van den Hoogen Kaad der Nederlanden, te ’s Gravenhage. . . . 394

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. Ontwerp van wet tot afzonderlijke opsluiting der gevangenen enz. 118

Uitkomsten der Statistiek van het Gevangeniswezen in Nederland over 1872 .........‘

ie Reform des Defängniswesens in Deutschland, een geschrift van K. Fulda . .

Berigten wegens de Rijks-wetgeving in Duitschland. . . 136, 288

De nieuwe strafverordening van Suriname

Revue de Droit International. —• Vergadering van het Instituut van Internationaal Regt, in 1875, te ’sGravenhage .... 398

Internationaal congres tot regeling van het oorlogsregt . . . 285 Ontwerp eener internationale verklaring betreffende de oorlogs-wetten en gebruiken

Beslissingen over internationale arbitrage, motie van de heeren VAN Eck en Bredius; brief van den heer Cs. Lucas. . . 614

REGTSGELEERDE BIBLIOGRAPHIE.

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

»KRaiK VKIÜKAM KIjIW« ,

Vijfde Jaargang.

XXXVe Deel , — EERSTE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BuEGEKi.iJK Reqt EN Regtsvordering. — De artikelen 501 en 502 van iet Burgerlijk Jfetboek, in verband mei den invloed der krankzinnigkeid op de bekwaamkeid om te kandelen^ door Mr. W. F. Frulinck^ Advocaat te Lith.

Dat eene in krankzinnigheid verrichte handeling niets meer dan de bedriegelijke schijn eener handeling is, dat er bij krankzinnigen eigenlijk van geen wil sprake kan zijn omdat het bij hen ontbreekt aan helder bewustzijn, mag als uitgemaakt worden beschouwd (1). Mag het ook voor het

(l) Inst. III. 19 § 8. Saviony System 111. § 112. GouDSMiT Pand. I § 28 § 49 § 67. Keller Pand. § 29. Windscheid Pand. I. § 71. Or-zooMER Burgerlijk Wetboek Verklaard U. bladz. 468 en anderen. Mr. Land in Themis van 1871 bladz. 405 en 408 en Prof. Diephuis liet Ned. Burg. Recht (nieuwste werk), bladz. 82 en volgg. hebben de jnistheid dezer leer bestreden, doch naar het mij voorkomt gedeeltelijk uit misverstand, gedeeltelijk door de feitelijko d. i. medische vraag met de juridische te verwarren. Mr. Land noemt t. a. p. de vraag in hoeverre de bekwaamheid tot handelen wordt aangetast door krankzinnigheid »moeilijk te beslissen». Saviony daarentegen is van oordeel dat de moeilijkheid voor zoover die bestaat »weniger auf dem Gebiet des Richters als auf dem des Sachverständigen liegt, an dessen Ürtheil der Richter hier meist

Themis, D. XXXV, Iste Stuk [1874]. 1

-ocr page 14-

Nederlandsch Burgerlijk Recht aangenomen worden? M. i. ongetwijfeld: het is een door de wetenschap als onomstootelijk erkend feil, dat in een wetboek niet noodzakelijk erkend behoeft te zijn, om te gelden — ja dat zelfs daarin niet behoort erkend te worden, terwijl zijn vermelding in een leerboek niet ontbreken mag. En evenzeer als het beginsel zelf, zijn in de wet de zuivere toepassingen er van overbodig. Dat een krankzinnige zelf geen bezit kan verkrijgen (art. 595), dat hij geen testament kan maken (art. 942), is ontwijielbaar als men aanneemt dat een krankzinnige op het rechtstooneel niet als acteur vermag op te treden.

Zal men over dit punt anders behooren te denken, zoo men aan de artikelen 501 en 502 van het Burgerlijk Wetboek recht laat wedervaren ? Welke ia dan de kracht van die artikelen ?

Volgens Prof. Opzoomer heeft onze wetgever hier in plaats van zich tot de'curatele en hare werking te bepalen, ver buiten zijn onderwerp gaande, zich ook met de rechtsgevolgen der krankzinnigheid bezig gehouden. Tn artikel 501 spreekt de wet — volgens hem —over handelingen verricht in een slaat van ^iranizinniffAeid die laler tot Ael verleenen van curatele aanleiding Aeefl gegeven.

Ik kan dit niet aannemen en geloof dat de hoogleeraar

gebonden seijn wird». Mr. Land wil als beginsel gesteld zien »dat de handelingen ongeldig zijn voor zooverre de krankzinnigheid daarop van invloed was», maar wie wil dan iets anders? Prof. Opzoomer o. a. schrift: »De krankzinnigheid moet op het eigen oogenblik der handeling hebben bestaan, m. a. w. er moet geen lucidum intervallum geweest zÿn. En aan den anderen kant is het onnoodig dat er een voortdurende krankzinnigheid bestond, ook een voorbijgaande krankzinnigheid sluit voor zoolang ze duurt het vermogen van willen en handelen uit». Prof. Diephuis beschouwt den wil van den krankzinnige slechts als quot;gebrekkig’. Welk begrip hij zich van krankzinnigheid maakt ia niet recht duidelijk: mij dunkt dat hij nu meer als medicus dan als jurist redeneert. F roeger schreef hij : »nit krankzinnigheid vloeit eene onmogelijkheid voort om zynen wil te verklaren. Dat dit zoo is ligt in à n aard der zaak.quot; N. B. R. I. n«. 458a. Ook dit was onjuist. Niet de v/ilsverklaring is onmogelÿk maar de wil zelf en daarmede ook zijn verklaring.

-ocr page 15-

zelf, op bladz. 480 en in de aanteekening op art, 501 op bladz. 486, de gegevens voor eene betere opvatting van den casus articuii heeft geleverd.

Vooreerst toch is het onjuist dat hier sprake zou zijn van handelingen m een s(aa( van krankzinnigheid, tenzij men het in minder strengèn zin neme dan de hoogleeraar blijkbaar bedoelt.

Het artikel spreekt over handelingen van iemand die in een gedurigen staat (état habituel) van krankzinnigheid verkeert en dus zeer goed bij tusschenpozen het gebruik zijner verstandelijke vermogens kan hebben. Het laat in het midden of de handelingen waarop het doelt in die heldere tusschenpozen dan wel in Aranizinnigkeid zijn verricht, mits zij maar plaats grepen in een tijdvak waarin het algemeen bekend was dat de persoon die ze verrichtte, gewoonlijk krankzinnig was. Daarom hebben die handelingen niets te maken met den regel furiosi nulla voluntas.

In de tweede plaats gaat het artikel volstrekt niet uit van de meening dat er op de handelingen noodzakelijk curatele moet gevolgd zijn. Dat de wetgever die handelingen bespreekt van uit de plaats en den tijd waarin hij op dat oogenblik zich bevindt, namelijk die eener verleende curatele, noodzaakt niet om aan te nemen dat hij j zijne beschouwing alleen geldig acht voor handelingen die men eenmaal uit datzelfde standpunt zal kunnen opnemen. Kon er een eenigzins aannemelijke grond opgegeven worden waarom behalve krankzinnigheid ten tijde (à l’époque) der handeling, ook nog lateje curatele, op grond van een gelijken toestand, van vernietigenden invloed zou moeten of kunnen zijn, men zou er aan mogen denken bij de uitlegging van het artikel eenige bijzondere aandacht te schenken aan de verleende curatele waarover het spreekt.

Het is waar dat het artikel dan hier minder op zijn plaats is en in de VTII® Afdeeling van den tVïen Titel van het derde Boek beter zoude passen, maar het is niel waar dat zoo de bepaling van eene later uitgesproken curatele onafhankelijk was //geheel geen aanleiding zou zijn om ze hier op te nemen//. Prof. Opzoomer heeft t. a. p. bladz. 480

-ocr page 16-

die aanleiding in het licht gesteld; en al was het hier de plaats niet om den invloed eener verstandsverbijstering op de waarde van handelingen te bepalen, die in oorzaielijè verband tot die kwaal staan, zoo was die plaats toch zeer geschikt om buiten de curatele ook andere gevolgen te behandelen van den gedurigen staat van krankzinnigheid. Dit is door Prof. Diephuis in zijn vroeger werk II. n°. 1107 reeds opgemerkt, ofschoon hij daar art. 501 als voorko-mende in den titel van curatele met niets anders dan met die curatele in verband durft brengen. P rof. Opzoomer heeft zich echter niet vrij weten te houden van de algemeene meening dat hier curatele zoude moeten verleend zijn. (2)

De curatele is hier voor den wetgever, zooals uit de

(2) Wel schrijft **0 *d®t *16 krankzinnigheid haar gewoon regtsgevolg heeft, is zeer duidelijk, mwr wat heej't dat met de curatele te maken? De handelingen, zegt het artikel, kunnen vernietigd worden als de krankzinnigheid blijkbaar bestond op het tijdstip, waarop zg verricht zijn. Natunrlgk. Maar van de curatele is dit toch geheel onafhankelijk. Het zal evengoed regt zijn, al wordt er nooit curatele verleend noch zelfs gevraagd».

Niet natuurlijk. Het geldt hier geen handelingen in krankzinnigheid verricht, maar handelingen van iemand die, volgens de openbare meaning, doorgaans krankzinnig is. Wat omtrent die handelingen recht is, bepaalt bij gebreke van de wetenschap die daaromtrent verschillen de meeningen toelaat, artikel 501, dat zich dus niet bezig houdt met ohet gewoon» rechtsgevolg der krankzinnigheid dat zeer zeker door geen curatele behoeft ondersteund te worden. Vreemd is het dat Prof. 0. in de aan de aangehaalde woorden toegevoegde noot, zelf hierop wgsti »op het woord tijdstip moet hier door mij gedrukt worden» — zegt hij — »ofschoon voor het artikel zelf het tegendeel geldt». Terwgl er niets anders aan de orde is dan hetgeen het artikel bevat en Prof. 0. op bladz. 478 ook alleen over het artikel spreekt, begrgp ik niet boe hij hier plotseling eene andere krankzinnigheid dan die van het artikel kan te berde brengen en aan die van het artikel in de plaats stellen.

Er is ook tusschen die noot op bladz. 479, en hetgeen Prof 0. op arti' kei 501 aanteekent etrgd. In de noot beweert hg dat er in art. 501 »nietigheid van regtswege in den strengsten zin des woords bestaat», en in de aanteekening »dat hier van geen andere nietigheid sprake is, dan van die welke in § 2 van art. 500 bedoeld is, de vernietiging wier vordering aan den termgn van vgf jaren gebonden is».

Alleen de laatste meening, dat hier vernietigbaarheid is, kan de juiste zgn, maar dan moet men ook aannemen dat art. 501 spreekt over handelingen van krankzinnigen, niet juist over in krankzinnigheid verrichte 'handelingen. Greoobt de Batihabitione pag. 142, 107 en 108.

-ocr page 17-

bewoordingen èn van onze wet èn van den Code blijkt (»alle handelingen die daarna tegenover //alle handelingen welke v6órv), niets meer dan //de grensadeiding in tijd» tusschen de handelingen van art. 500 § 2 en die van art. 501. Bij de curatele aangeland (in § 2 van art. 500), richt de wetgever niet alleen het oog op de toekomst (in art. 500 § 2) : neen, hij wil bij deze gelegenheid ook eens achterwaarts zien (in art. 501). Dit is echter geen voldoende reden om aan te nemen dat hij zijn oordeel over de handelingen waaraan hij nu denkt, laat afhangen van de plaats of den tijd waarop hij dat oordeel uitspreekt zoo niet in dat oordeel zelf eenig spoor te ontdekken is dat werkelijk die plaats of tijd tot zijn vorming heeft bijgedragen.

Hier komt nóg bij dat de wet in art. 502 haar ingenomen standpunt in gedachten geheel buiten rekening laat, doch niet om op geheel vreemd terrein ^e komen, zooals Prof. 0. opmerkt. Zij was reeds op dat aa» de curatele vreemde terrein in art. 501, hoewel het eerst in art. 502 duidelijk aan den dag komt. Ook hier heeft zij het over vernietiging op grond van élat habituel de démence (3) ; zij bepaalt dat deze alleen dàn na den dood kan plaats vinden indien de curatele verleend of verzocht is. Wat behoefde zij hier te vorderen, dat de curatele verleend moet zijn, indien dit ook bij de vordering tot nietig-verklarïng vóór den dood een eerste vereischte is? Zij zou dan bepaald hebben dat hoewel bij de vordering tot nietig-verklaring vóór den dood verleende curatele een vereischte is, men hier volstaan kan met het verzoek tot curatele.

Tegen deze verklaring van art. 502 kan men zich niet beroepen op de woorden //uiterste wilsbeschikkingen uitgezonderd// alsof hier aan art. 942 herinnerd werd. Dit is wel de bedoeling van den wetgever geweest, maar ook niets

(3) In de noot op MarcadÉ (6e dmk) ad art. 504 leest men : »Jagd qu'nn testament peut être annnié, bien que l'interdiction n'ait pas été provoquée et que la preuve de la démence ne résulte pas du testament lui-même, si d'ailleurs le testateur était dans un état d’imbécillité constant.»

Cass. 7 Mars 1864.

-ocr page 18-

meer dan zijn bedoeling, terwijl hij dan bovendien overbodig werk verricht zou hebben. Uit Voorduin I1I. 187 blijkt dat hij, niét wetende waarover zijn Fransche voorganger in art. 504 bezig is te spreken, dezen in de rede is gevallen met //uiterste wilsbeschikkingen uitgezonderd//, maar het gevolg dezer daad kan geen ander zijn dan dat de uitlegger besluit: //uiterste wilsbeschikkingen kunnen dus wel opgrond van krankzinnigheid bestreden worden// zoodat ten opzichte van deze juist niet tot den regel van art. 942 d. i. tot den regel furiosi nulla voluntas, maar tot dien van art. 501 teruggekeerd is (4).

Dat intusschen de regel furiosi nulla voluntas quot;ook hier volkomen ongedeerd blijft leert het slot van het artikel, een soort van leerboekig aanhangsel, gelijk uit den Code duidelijker blijkt dan uit ons wetboek waarin het slechts door een komma van het voorafgaande is gescheiden.

Wanneer art. 504 C. N. besluit met //à moins que la preuve de la démence (ons artikel heeft hiervoor //kwaal'/) ne résulte de l’acte même qui est attaqué// dan moet men daarop aanmerken : Natuurlijk. In dat geval is de //démence«/ niet die van het eerste gedeelte van het artikel. Wanneer démence resulteert uit de handeling zelve, is die handeling zeer stellig in krankzinnigheid verricht, maar de aanval op zulk eene handeling bestaat eenvoudig daarin dat men den rechter op hare nietigheid opmerkzaam maakt, daar eene ware vernietiging bij haar onmogelijk en onnoodig is.

Terwijl de gewone rechtsleer omtrent in krankzinnigheid verrichte handelingen in de beide artikelen ongemoeid wordt gelaten geeft art. 501 het recht om vernietiging te vragen

(4) Men voere tegen deze opvatting niet aan dat hier in art. 502 in 't algemeen van »attaquer» quot;bestrijden» op grond van quot;krankzinnigheidquot; gesproken wordt. Immers het bestrijden hier bedoeld kan in niets anders bestaan dan in eene vordering tot vernietiging, omdat men onder krankzinnigheid in dezen titel, zelfs nog in het voorgaande artikel, den algemeenen ook heldere tusschenpozen omvattenden toestand moet verstaan. Waarom zou men met dit artikel buiten het onderwerp van den titel treden om er een Juridisch monster van te maken? De algemeenheid van bet woord bestrijden laat toe het in het laatste deel van bet artikel in anderen zin te nemen dan in bet eerste en bet schijnt zonder twijfel juist met dat doel gekozen. j

-ocr page 19-

eener handeling op grond dat zij verricht is door iemand die in eenen voortdurenden staat van krankzinnigheid verkeert mits die staat algemeen bekend was ten tijde der handeling. Indien hij die met den krankzinnige handelde of in ’t algemeen de tegenpartij, bewees dat hij te goeder trouw was, dat hij den toestand van zijn partij niet kende of dat deze op het oogenblik der handeling volkomen bij haar verstand was, enz., dan zal de rechter de handeling in stand iiunnen en beAooren te houden (5). Na den dood der krankzinnigen echter //om er de erfgenamen voor te straffen dat zij de curatele niet hebben uitgelokt// (Marcadé) , heeft de wet in art. 502 deze actie tot vernietiging aan hen geweigerd indien niet vóór den dood de curatele bf verleend óf verzocht was. De wet houdt dus die erfgenamen voor zedelijk verplicht om zoo er grond voor curatele is, die te verzoeken en straft hun verzuim door niet toe te laten dat er door hen eene rechtsvordering worde ingesteld die een tamelijk somber licht werpt op de nagedachtenis van hun auteur. Zij mogen zijn ongeluk niet tot hun voordeel gebruiken zoo ze niet tevens ook voor hemzelven getracht hebben er in te voorzien. Dit kan natuurlijk alleen voor die erfgenamen gelden die volgens de wet bevoegd waren de curatele te verzoeken.

Ons recht is dan, naar deze voorstelling, dit:

Prof, o., in do reeds besproken noot, is van oordeel dat op het woord «kunnen« in art. 501 niet gedrukt mag worden «alsof hier den regt er zou overgelaten zÿn zulk een handeling naar gelang van omstandigheden in stand te houden». Hij moest dit wel aannemer, daar hy uitgaat van de meening dat art. 501 spreekt van handelingen «in den toestand van krankzinnigheid verricht«.

-ocr page 20-

Van nietigheid kan vragen bij gelegenheid dat men eene vordering voor hem heeft ingesteld. Dit is een wetenschappelijk beginsel door de wet toegepast in de artikelen 595 en 942 B. W.

Past men dit stelsel toe, bij voorbeeld op het huwelijk, dan verkrijgt men deze uitkomst. Een in krankzinnigheid gesloten huwelijk is nietig zóó dat daarbij geene nietig-verklaring in den echten zin van het woord mogelijk is. //L’acte nul est celui qui n’existe pas.,. tel serait le preéendu mariage qu’un fou semblerait contracter,» schrijft Maecadé en het is juist, mits gedacht worde aan iemand die op dat eigen oogen-blik krankzinnig is en dus in krankzinnigheid handelt.

(5) Tamelijk ingewikkeld is het stelsel ran het ontwerp van 1820. Zie de artt. 2277, 2288, 1686—1590 en 753.

-ocr page 21-

Denkt men niet bepaald aan krankzinnigheid op het tijdstip der handeling maar richt men in ’t algemeen den blik op de stoornis der verstandelijke vermogens als gewone toestand van den persoon gedurende zeker tijdvak, dan kan zijn huwelijk gestuit worden overeenkomstig art. 118 n°. 3 indien er curatele is verzocht. Komt het huwelijk van zulk een persoon tot stand, dan is het vernietigbaar door middel eener actie overeenkomstig artikel 501. - ix i*i\ quot;

Wat den ambtenaar van den burgelijken stand in deze gevallen te doen staat kan uit artikel 129 niet opgemaakt worden zoo als sommigen beweren. Hij moet als hij de krankzinnigheid in werking meent te zien bij de verklaringen die artikel 135 vordert, die verklaringen als niet geschied beschouwen; in ’t algemeen wachte hij zich op eigen gezag bij iemand die voor krankzinnig doorgaat een lucidum intervallum aan te nemen. Of zal de ambtenaar zich hier van elk oordeel onthouden moeten? Al ware zijne rol over het algemeen lijdend, zooals ook b. v. die van den notaris als vervaardiger van authentiek geschrift is, dan zou hij zich toch mogen en moeten vergewissen of de feitelijke voorwaarden aanwezig zijn lt;116 zijn werkzaamheid mogelijk maken. Geldt dit voor den gewonen ambtskring dezer ambtenaren dan is het nog minder te betwijfelen bij die werkzaamheden bij welke zij meer dan vervaardigers van het authentiek bewijsstuk der handeling zijn.

De ambtenaar van den burgerlijken stand bij het sluiten van een huwelijk, de notaris bij het maken van testamenten en de leiding eener boedelscheiding onder toezicht des rechters verkeeren in dit geval. Zij nemen een voornaam en levendig aandeel aan al die verrichtingen en mogen wel toezien dat zij zich tot geen schijnvertooningen leenen.

-ocr page 22-

10

De leer van Aei versieh: volgens de ariièelen 76 en 77 i;a« het welboei: van Burgerlijke Begisoordering, door Mr. D. Bingeu, Advocaat te Amsterdam.

Zoo al de wet bepalingen vaststelt, die de wijze van procederen in burgerlijke zaken regelt, dan is het nog verre van waar, dat nu ook deze wÿze van procederen altijd overeenkomstig de wet plaats heeft. De wijze van procederen in burgerlijke zaken en de wet loopen soms zeer uiteen, en zijn dikwijls twee zeer onderscheidene zaken. Dit is een verschijnsel, in de geschiedboeken der burgerlijke regts-vordering niet vreemd. In ons land en in Frankrijk heeft men zieh ten allen tijde in de praktijk ten aanzien van sommige onderwerpen in deze materie boven de bestaande wet verklaard. Het feit moge te betreuren zijn, maar het bestaat.

De afwijkingen hebben niet alleen plaats ten aanzien van die voorschriften, welke de wetgever louter in het belang der geschilvoerende partijen gegeven heeft en waaraan de laatsten alzoo kunnen renuntiëren, maar soms ook ten op-zigte van die bepalingen, welke in het algemeen belang mogen geacht worden vastgesteld te zijn.

Aan wie de schuld.»’ Wij gelooven aan de praktijk en aan de wet. De praktici hechten zeer veel aan hunne gewoonten en gebruiken, hetzij goede of slechte. Waar dit kan, brengen zij deze van de vroegere wetgeving op de latere over. In die gevallen, waarin de wet geen genoegzaam weerstandsvermogen bezit, kan men er zeker van zijn, dat, waar de behoefte in de praktijk met het voorschrift der wet in strijd is, de laatste het onderspit delft. De wet wordt dan ' uitgevoerd in dien zin waarin zij moest zijn, niet waarin zij is. Dit feit wordt meestal veroorzaakt, doordien de wetgever de praktijk in hare bewegingen onvoldoende bespied heeft, hare regtmatige eischen niet genoegzaam kent, niet doordrongen is van het denkbeeld dat sommige onderwerpen

-ocr page 23-

11

in het wetboek van Burgerlijke Regtsvordering geen absolute regeling veroorloven, doch op die wijze behooren vastgesteld te worden, dat zij zich tot een toepassing leenen, geschikt naar gelang dat de individuele eigenschappen van het vraagstuk zich voordoen. Maar behalve het gemis van praktische handelbaarheid, kan den wetgever soms met regt ook dit verwijt treffen, dat uitvloeisels van het stelsel eener vroegere wetgeving in een latere opgenomen worden, niettegenstaande elk van beide van een geheel ander standpunt uitgaat. Voorschriften in de wet te dien opzigte vastgesteld worden óf niet uitgevoerd óf, zoo zij al nitgevoerd worden, missen allen zin en elke beteekenis.

Het onderwerp, dat in de volgende bladzijden behandeld wordt, geeft ruimschoots aanleiding tot het letten op de eischen der wet en der praktijk. Moge het onderzoek iets bijdragen tot verwezentlijking van het denkbeeld, dat ook op dit gebied onzer wetgeving wet en praktijk steeds hand aan hand behooren te gaan.

-ocr page 24-

12

Indien de eischer den gedaagde behoorlijk gedagvaard had (denuntiatio ex jure actoris) en deze laatste afwezig bleef, dan rigtte de eischer tot den magistraat het verzoek, dat hij last zou geven dien onwilligen gedaagde drie malen, (1) telken male met een tusschenruimte van tien dagen, of slechts éénmaal, doch dan met uitdrukkelijke bedreiging der gevolgen van de contumacie, te dagvaarden (denuntiatio ex auc-toritate) (2).

Deze inleiding tot de behandeling van het geding bij verstek, in het Romeinsche regt onder Makcus Aurelius reeds bekend (3), is gedurende eeuwen de grondslag gebleven, waarop men tegen den onwilligen gedaagde aanving te procederen. Door de glossatores uit de twaalfde eeuw, door de middeleeuwsche processualisten in Italië uit de dertiende eeuw (4), door het Canonieke regt (5) werd dit aan het Romeinsche regt ontleende voorschrift, als onvermijdelijk bestanddeel van het geding bij contumacie, op den voorgrond gesteld. En waar ook de invloed van het Romeinsch-Cano-nieke regt zieh later in Europa op het processueel gebied deed gevoelen, daar werd de uit het nationale regt ontsproten leer over het proces bij verstek verdrongen door het voormelde voorschrift uit het Romeinsche regt. Zoo bestond in Frankrijk, alvorens het Romeinsch-Canonieke regt zijne hervormende kracht deed gevoelen, in het tijdperk van het

-ocr page 25-

13

leenregt, de bepaling dat reeds na de eerste dagvaarding on-middellijk op de vordering des eischers regt gedaan werd (1). In de dertiende eeuw zien wij met betrekking tot dit punt een aanmerkelijke verandering komen. Volgens de Ordonnances de Saint-Louis (1270) (2) gelast de regter den afwezig gebleven gedaagde op drie termijnen te dagvaarden. Wanneer bij ook dan afwezig gebleven is, geeft de regter bevel om hem ten vierden male te dagvaarden, ten einde het vonnis te hooren uitspreken. Deze drievoudige herhaling der dagvaarding, alvorens het vonnis te vellen, is als regel (het regt doen op twee defauten of op één had alleen in bijzondere gevallen plaats) voor de hoogere en lagere vierscharen langdurig in gebruik gebleven. (3) Zoo ook volgens den Stylus Parlament!; welke modus procedendi in het midden der 14e eeuw vastgesteld werd (4). Philips de ScAoone had in 1302 het reeds bestaande gebruik gesanctioneerd dat het Parlament twee malen in het jaar te Parijs zou zitting houden : op Pinksteren en Allerheiligen. Deze verdeeling staat in verband met het hier besproken punt. De gedaagde,, die op den regtsdag, gehouden op een der termijnen waarop het Parlament zitting hield, afwezig gebleven was, werd weder gedagvaard om te verschijnen op den volgenden termijn, waarop het Parlament zou zitting hebben. Verscheen hij ook dan niet, dan werd den eischer een'korte termijn gegund, om gedurende dezelfde zitting van het Parlament den gedaagde ten derden male te dagvaarden tot het hooren

-ocr page 26-

14

van de uitspraak van het vonnis. Deze wijze van procederen had plaats bij actiën betrekkelijk tot persoonlijke regten. Bij zakelijke vorderingen was een drievoudige herhaling der dagvaarding met een gelijk getal van defauten noodig om een vonnis te kunnen erlangen (1).

Deze wijze van procederen bij herhaalde dagvaardingen had hare bezwaren. Schuldenaars, die te kwader trouw waren, werden hier zeer begunstigd. De loop van het geding werd door al die dagvaardingen vertraagd, of de uitvoering van het vonnis werd, door den geruimen tijd die tusschen de defauten verliep, dikwerf verijdeld. Van daar dat men inde ordonnantie van 1539 (Villers-Cotterets) bepaalde dat twee defauten voldoende waren, dat evenwel in enkele gevallen ook een derde zou kunnen gewezen worden (2), Doch eerst ruim honderd jaren later vinden wij, dat voor goed met dit stelsel (3) gebroken is (4). In de Ordonnance Civile van 1667 is de verpligting tot herhaling der dagvaarding als algemeene regel verdwenen; in weinige gevallen nog van toepassing (ö), werd zij tegen den gedaagde, die afwezig ge-

(l; Stilus Curiae Parlamenti, te vinden bij Molinaeüs , Opera omnia III, cap. 7. 8.

-ocr page 27-

15

bleven was, niet raeer gevorderd. //Abrogeons» zegt art. 2, Tit._5 (verg. art. 7, Tit. 11), van gemelde ordonnantie, //en toutes causes l’usage des déboutez de défenses et réajournements, défendons aux Procureurs, GrefSers, Huissiers et Sergens de les obtenir, expédier, ni signifier, à peine de nullité.--// Deze afschaffing is gehandhaafd in den code de Procédure Civile, die zijne bouwstoffen grootendeels uit de ordonnantie van 1667 verkregen heeft, waarna zij ook in ons wetboek van Burgerlijke Regtsvordering is opgenomen.

Deze uiteenzetting betrekkelijk tot de beperking van de dagvaardingen, indien de gedaagde afwezig blijft, zal welligt, doch ten onregte, door den lezer als een historische curiositeit beschouwd worden, die uit een zuiver theoretisch oogpunt zeer wetenswaardig kan zijn, doch voor het thans geldende regt van zeer weinig belang is.

Immers de herhaling der dagvaarding, evenwel zonder de daaraan verbonden defauten, vinden wij nog in onze wet bij de verklaring van verraoedelijk overlijden (art. 524 B.W.)^ bij het verstek in het geval dat van verscheidene gedaagden de een wel, de ander niet verschijnt (art. 79, al. 1, B. R.). Maar wat raeer is, de aan dit oude stelsel verbonden gevolgen zijn nog niet uit onze tegenwoordige wet verdwenen.

Een bepaling, die in ons wetboek van Burg. Regtsv. voorkomt en herhaaldelijk in toepassing gebragt wordt, kan — en dit zal later blijken — slechts hare verklaring vinden uit dien vroegeren toestand , waarin het voorschrift tot de herhaling der dagvaarding met hare onderscheidene gevolgen bestond.

De beteekenis dezer trina denuntiatio krijgt ook meer waarde, indien men let op de eigenschappen, welke aan elke dagvaarding in het bijzonder verbonden waren.

De lange duur van processen is een klagt, die men op menige bladzijde der geschiedrollen van het procesregt aantreft. fn de tijden van Justinianus was die ramp ook al niet onbekend, en daarom vaardigde hij een wet uit, waarbij de duur van elk proces in den regel tot drie

-ocr page 28-

16

jaren beperkt werd. (1) Deze beperking van tijd heeft het Canonieke regt niet overgenomen. Dit gemis en welligt ook de neiging , die zich in de dertiende eeuw openbaarde om de mondelinge regtspleging door een schriftelijke te doen vervangen, moesten wel ten gevolge hebben dat men naar andere middelen omzag, die den duur der processen konden beperken. Hiertoe strekte dan de bepaling van termijnen door den regter, binnen welke de onderscheidene middelen, van verdediging moesten te berde gebragt worden. Zoo werd door den regter een termijn voor de dilatoire exceptiën, (2) die in twee soorten verdeeld werden, de declinatoria judioii en de dilatoria solutionis, alsmede een termijn voor de perem-toire exceptiën bepaald, of, na de afscheiding der twee soorten van dilatoire exceptiën, drie termijnen.

De eischer behoorde door de afwezigheid van den gedaagde, wat betreft den tijd dien het proces kon duren, niet in slechteren toestand gebragt te worden dan in het geval dat de gedaagde verscheen. Hieruit werd een tweeledige gevolgtrekking afgeleid. Daar de gedaagde, indien hij verschenen ware, op den eersten termijn de declinatoire, op den tweeden de dilatoire en op den derden de peremtoire exceptiën kon te berde brengen, — zoo lag ook voor de hand als profijt van het eerste defaut het verlies der declinatoire, van het tweede dat der dilatoire en eindelijk van het derde dat der peremtoire of alle middelen van verdediging aan te wijzen. Aan het laatste defaut werd vervolgens de fictie verbonden — en het doel waartoe dit geschiedde zal in den loop van dit opstel blijken — dat de afwezige gedaagde gelitiscontesteerd had (affirmativ).(3) Dit laatste brengt ons tot de tweede gevolgtrek-

-ocr page 29-

17 king, namelijk dat het vonnis, tegen den defaillant na twee of drie defauten gewezen, gelijk stond met een vonnis dat contradictoir gewezen was, en waartegen de defaillant niet dan het buitengewone middel van relief als middel tot opheffing kon aanvoeren. (1) Van daar dan ook dat de defaillant bij elke processuele handeling in het geding door den eischer opgeroepen werd, hetzij tot het zien aan voeren van bewijsmiddelen, hetzij tot het liquideren van kosten of om andere redenen , (2) ten einde het geding op te nemen in den stand waarin het zich bevond.

Het bovenstaande verklaart dan ook waarom in art. 2 Til. V van de ordonnantie van 1667 sprake is van de afschaffing der »déboutez//. De vroegere wijze van procederen, waarbij aan den defaillant na elk defaut een deel van zijne regten ontnomen werd, moest plaats maken voor een modus procedendi, die den defaillant bij zijne oppositie het behoud van al zijne middelen van verwering bleef verzekeren.

Art. 77 B. B. gelast dat het verstek bij het uitroepen van de zaak op de teregtzitting verleend moet worden. Indien men let op art. 5 no. .5 B. R., waarin als inhoud der dagvaarding ook de dag en het uur, waarop de gedaagde /« regten moet verscAtjnen, aangegeven worden, dan zou uit dit laatste artikel reeds van zelf volgen dat bij niet ver-

-ocr page 30-

18

schijning van den gedaagde op den beteekenden regtsdag, het verstek ^er ieregigiUing verleend behoort te worden. Trouwens de behandeling van alle zaken betredende de contentieuse jurisdictie geschiedt ter teregtzitting. In het onderwerpelijke geval evenwel is aan een overbodige zucht van duidelijkheid noch aan een toevallige tautologie van den wetgever te denken. De voormelde woorden zijn ten aanzien van onze regts-pleging ten eenen male overbodig, (i) daar zij, overgenomen uit art. 150 van den code de Pr., een antiquarisch overblijfsel zijn, dat ten onzent nooit eenige waarde had.

Volgens de oudste regtspleging in Frankrijk waren de eischer en de gedaagde verpligt in persoon voor den regter te verschijnen. (2) Die verschijning werd prèsenlation genoemd. Het geding werd vervolgens mondeling en zonder eenige schrifturen afgehandeld. Toen de invloed van het Romeinsch-Canonieke regt in Frankrijk zich deed gevoelen en men ook daar aanving om buiten de medewerking van den regter schrifturen te wisselen alvorens de pleidooijen gehouden werden, was de voormelde présentation ter teregtzitting een overbodige zaak geworden. Van daar het voorschrift, dat de eischer en de gedaagde, - later is deze bepaling voor den eischer vervallen, verpligt waren binnen zekeren termijn na de dagvaarding, de présentation aan den speciaal daartoe aangewezen persoon of den griffier (3) van het collegie, waarvoor zij gedagvaard waren, te doen. «De stilo istius curiae est quod partes quae habent facere in Parlamento, ad dies bailliuiarum seu seneschaliarum suarum se praesentent coram deputato super recipiendispraesentationibus, vel in crastinum antequara domini tenentes Parlamentum recedant — —// (4) De daartoe aangewezen persoon of griffier gaf alzoo aan den

Ç4) Siilu» Curiae Parlament!, 1. u, cap. 5.

-ocr page 31-

19 gedaagde, wat wij zouden noemen, acte de présence. De ordonnantie van 1667 (1) bepaalde dan ook overeenkomstig het vroegere regt, dat bij de Sieges Royaux de gedaagde of geïntimeerde na verloop van zekeren termijn na de dagvaarding zijnen naam en dien van den procureur of slechts zijnen naam in die zaken, waarin de officie van den procureur niet gevorderd werd, zooals in summiere zaken, in het cahier des présentations moest stellen.

Welke waren nu de gevolgen, als de gedaagde aan die verpligting niet voldaan had ?

De eischer ligtte dan ter griffie de acte , waaruit bleek dat de gedaagde e» défaut was; na eenigen door de ordonnantie bepaalden tijd vervoegde zich dan de eischer met deze ante en de overige stukken van het geding tot den regter en deze wees dan het profijt van het défaut den eischer toe. (2)

Hieruit blijkt alzoo,dat het verleenen van het défaut en het verleenen van het profijt daaraan verbonden twee handelingen waren, die door onderscheidene personen op onderscheidene plaatsen en tijden verrigt werden.

Hierin heeft art. 150 code de Pr. verandering gebragt. Het wijzigde den in Frankrijk gebezigden vorm van procederen ten aanzien van genoemd punt in dier voege, dat de regter èn het verstek èn het profijt daaraan verbonden verleent. Van daar de uitdrukkelijke bepaling in art. 150 cit.: «Le défaut sera prononcé à l’audience.« Hetgeen in Frankrijk door dit art. 150 regtens werd, was naar de oud-Hollandsche regtspleging reeds in de 17e eeuw ten onzent van toepassing. (3) Volgens deze regtspleging kende men ook 7presentatiën« voor het Hof van Holland; doch zij bestonden hierin, dat de procureur van den eischer

-ocr page 32-

20

ter griffie een biljet overhandigde, waarop de namen, woonplaatsen enz. der partijen vermeld waren, met mededeeling waartoe die presentatie diende, hetzij om eisch te doen, eenig defaut te begeeren of iets anders te verzoeken waartoe de dag dienende was. Deze presentatiën moesten door dé procureurs daags te voren of niterlijk ’s morgens ter griffie gebragt worden, om ze op de rol te kunnen stellen, welke dien dag voor de Heeren Commissarissen van den Hove zou worden afgelezen. Indien bij het oproepen der zaak voor Commissarissen op de ordinaris rolle de gedaagde niet verscheen , werd de gedaagde door den deurwaarder buiten de audiëntie uitgeroepen, en zoo niemand verscheen, dan rigtte de procureur des eischers zich tot Comrhissarissen met bet verzoek tot het verleenen van defaut, met het profijt daaraan verbonden.

Het bovenstaande geeft naar onze meening het klaarblijkelijke bewijs dat ten aanzien van onze wetgeving geen reden bestond om uitdrukkelijk te verklaren dat het verstek ier iereglzilting verleend moet worden. Een ander bewijs van dien vroegeren toestand in Frankrijk is te vinden in art. 312 B. R. Hier treffen wij de bepaling aan dat in de gedingen betrekkelijk tot zeezaken whet verstek dadelijk kan worden beslist'/. Dit is de vertaling van de woorden: »et 1e défaut pourra être jugé sur-le-champ'/ in art. 418 c. de Pr. vermeld. Nu verdient het wel de aandacht dat de verkorte wijze van procederen in deze zaken ontleend is aan de Ordonnance de la Marine van 1681. Deze heeft ten aanzien van de voormelde geschillen in art. 1 Tit. XI van toepassing verklaard, hetgeen volgens de bovengenoemde ordonnantie van 1667 in summiere zaken gold, namelijk dat het verstek niet ter griffie geligt en het profijt door den regter toegewezen zou worden, maar dat beiden tegelijk door den regter beslist werden, (t)

(l) Valis, Commentaire sur l’Ordonnance de la Marine, L. 1. Tit. XI, bl. 322: »Enfin notre article dit »et pourra être le défaut jugé sur-le-champ,» sans aucune remise ni défaut du profit, duquel sera fait droit.

-ocr page 33-

21

De voormelde woorden in art. 312 B. R. zouden alligt in den waan brengen, dat zij een wijziging in de bepaling van art. 77 B. R. brengen, doch hunne ware beteekenis ligt slechts in de waarde die zij hadden in een tijdperk, dat reeds eeuwen achter ons ligt en voor de Nederlandsche wetgeving nooit van belang was.

Welke beteekenis ligt in ^«^ versiei verleenen volgens art. 76 B. R. ? Wij hebben hierboven gezien dat in het tijdvak, waarin na drie dagvaardingen tegen den gedaagde verstek verleend werd, na het eerste defaut elke declinatoire, na het tweede elke dilatoire en na het derde elke verdediging in het geding door den gedaagde verloren werd. Nu mogen wij in ons tegenwoordig regt die herhaalde dagvaardingen met hare defauten missen, aan het verstek per se dient toch wat meer beteekenis gegeven te worden dan deze, dat de defaillant slechts meer kosten te dragen heeft dan in het geval dat hij verschenen ware. De défaillant toch kan bij zijne oppositie elk middel van verdediging aanvoeren en zou dus van niets verstoken worden. Het verstek te omschrijven *als een geijkte of juridische kunstterm, niets anders beteekenende dan verklaring of acte van niet-ver-schijning,» (1) houden wij voor even onjuist als de mee-ning van Boitard, (2) die in het verstek verleenen alleen vindt //constater 1e fait du défaut.// Immers tot het constateren van hetgeen ter teregtzitting plaats heeft, in oasu het feit dat de gedaagde niet aanwezig is, strekt het audien-tie-blad en niet het vonnis.

De woordelijke en de juridische beteekenis van het verstek

comme on le pratique dans les causes ordinaires et non provisoires; car, n’y ayant point d'obligation de se présenter au greffe des présentations, dans les causes des amirautés, il n’y a pas non plus de défaut b y prendre; tous les défauts se prennent et se prononcent b l'audience.«

-ocr page 34-

22

vallen hier te 7,amen en zijn naar onze meening hierin gelegen, dat de gedaagde van de behandeling des geschils na het verleende verstek tot de oppositie van elke verwering verstoken wordt. Door zijne niet verschijning heeft hij gedurende deze phase van het geding zijn regt van verdediging als het ware verbeurd. De eischer al zoo die verstek tegen den gedaagde vraagt, ontneemt hierdoor ook zich zelven het regt — indien het verstek althans door den regter verleend wordt — om gedurende de meergemelde phase van het geding in contradictie of debat met den defaillant te komen. Volgens deze verklaring verkrijgt het dictum van den regter door het verkenen van verstek de beteekenis van een besciiiking, het eigenlijke kenmerk van regterlijke handelingen en kon ook om deze reden in de wet van verleenen sprake zijn. Deze verklaring van het verstek strekt zoowel tot opheldering van de onderscheidene kenmerken, die er tusschen de behandeling van het geding bij verstek en het contradictoir geding bestaan, als dat zij zeer belangrijke gevolgen heeft. Op één daarvan wenschen wij reeds hier de aandacht te vestigen, namelijk dat de regter eerst dàn door het verkenen van verstek den gedaagde buiten de behandeling van het geding kan stellen, indien metterdaad een geding op wettelijke wijze aanhangig is gemaakt en dit dus met het oog op de wet bestaanbaar is. Het verstek moge een zaak bloot van proces-orde genoemd worden, (1)— hetgeen trouwens voor zijne verklaring weinig licht verschaft, — het veronderstelt steeds dat de regter kgaliter van het geding gesaissiseerd zij. Evenzeer als in de artt. 76 en 92 al. 2 B. K. het weigeren van het verstek geregtvaardigd wordt door de overweging dat geen geding bestaanbaar is , tenzij het met inachtneming der formaliteiten en termijnen vereischt voor eene dagvaarding aanhangig gemaakt zij, zoo zou teregt ook in die gevallen een gevraagd verstek geweigerd worden, waarin een geding aanhangig zou gemaakt zijn in strijd met de wettelijke

(l) Arrest von het Provincial! Gere^tshof in Drenthe dd. 21 April 186fi. tF. ». A. R. nquot;. 2860.

-ocr page 35-

28

bepalingen betrekkelijk tot de competentie, het jus standi in judicio, (1) of die voorschiften van het materiële regt, welke in het belang der openbare orde vastgesteld zijn.

Hieruit blijkt dan ook dat de wetgever in art. 77 B.R een voorschrift gegeven heeft, inzonderheid voor Regt-banken en Hoven praktisch onbruikbaar. Genoemd artikel bepaalt dat het verstek verleend wordt bij het uitroepen van de zaak, alzoo onmiddellijk na het aflezen van de namen der partijen op de rol, en alvorens tot een andere zaak overgegaan wordt. (2) Bij de Kantongeregten pleegt den dag vóór de behandeling der zaak (den eersten regtsdag) het origineel der dagvaarding ter griffie gedeponeerd te worden. Een voorafgaande inzage dezer acte maakt dan de beslissing mogelijk of eventueel in zoodanig geschil wel of niet verstek verleend kan worden. Doch bij de Regtbanken en Hoven, waar de eischende partij in het bezit van alle stukken blijft totdat deze door den regter op de zitting na het uitroepen der zaak overgenomen worden, kan geen uitspraak op het gevraagde verstek bij het uitroepen der zaak plaats hebben. Hoe wil deze regter onder de bestaande wettelijke bepalingen aan het bij de uitroeping der zaak te verleenen verstek slechts dit onderzoek doen voorafgaan, of in de dagvaarding de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht genomen zijn? Zelfs zij die in het verleenen van verstek niets dan het constateren van een feit, d. i. de afwezigheid des gedaagden, zien, kunnen dit voorafgaande onderzoek niet ter zijde stellen. Het is dan ook genoegzaam bekend, op welke wijze de regtspraak de onmogelijk op te volgen bepalingen van de wet op dit punt met de praktijk in harmonie heeft gebragt. Het verstek wordt niet op den eersten regtsdag

-ocr page 36-

24

bij het uitroepen der zaak, maar in eene volgende zitting, bij het voor te lezen vonnis verleend of geweigerd. (1)

Behoort de regter ex officio, dan wel alleen op het verlangen van den eischer, tegen den gedaagde verstek te verkenen ? Deze vraag is niet ontbloot van praktisch belang. Het verkenen van verstek heeft onder vele gevolgen, die voor den eischer van het hoogste gewigt zijn, ook dit: dat de regter door het verkenen van verstek onmiddellijk van de hoofdzaak gesaisisseerd wordt. Hij moet onmiddellijk over de hoofdzaak uitspraak doen of deze verdagen. Artt. 76 en 77 B. R. bepalen wat de regter na het verkenen van verstek dadelijk verrigten moet. Hij wijst de conclusiën toe (art. 76), of hij gelast de stukken ter tafel te leggen ten behoeve van een latere uitspraak, (art. 77) (verg, hieronder bl. 65) Die verdaging kan, zooals later blijken zal, strekken tot het onderzoek van de overgekgde stukken of tot het vellen van een interlocutoir vonnis. Tndien alzoo de regter ex officio verstek zou moeten verkenen, dan kan hierdoor de eischer tegen zijn verlangen en zijne bedoelingen dikwerf in een kostbaar geding, soms met zeer ongunstig gevolg,gewikkeld worden, vooral daar de afwezigheid van den gedaagde, zooals wij hopen later aan te toonen, invloed op de processuele bevoegdheden van den eischer uitoefent.

Tn het civile procesregt heeft men steeds veel gehecht aan den regel: //ne procédât judex ex officio//, (2) d. i. de regter kan in een geding alken die beschikkingen nemen,als waartoe het verlangen door een der partijen kenbaar gemaakt is. Onder dezen regel werden ook de bepalingen over het verkenen van verstek, gelijk die vroeger en later vastgesteld zijn,gebragt. Men sprak van een accusatio en declaratie contumaciae. »Et nemo» zegt v. Leeuwen (3)» pro contumace habetur,

-ocr page 37-

25

nisi ejus coiituuiacia accusei7ir, ac super ea sententia feratur déclarâtoriav. Deze uitspraak zou met nog meer grond kunnen toegepast worden, nademaal de herhaalde dagvaardingen met hare defauten afgeschaft waren. Vroeger toch had de trina denuntiatio plaats op last van den regter, de gedaagde die afwezig bleef was ten aanzien van den jussus of de auctoritas van den magistraat onwillig gt;/--praesentiam spi facere contemnetv. Men kon alzoo in de afwezigheid van den gedaagde een inbreuk op het openbaar gezag, op de openbare orde vinden, waarvan het verstek steeds de regt-matige straf was. Deze beschouwing zou, volgens de aangehaalde woorden van v. Leeuwen, niet de juiste zijn. Hoeveel te minder nu de dagvaarding uitgaat niet van den regter, maar van den eischer.

Boitard (1. c.) is van’ meening, dat dit verstek door den regter steeds moet verleend worden, alleen op den reeds vermelden grond, »qu’il (le tribunal) doit premièrement, et dans tous les cas constater le fait du défaut.» De onjuistheid dezer verklaring van het verstek hebben wij getracht hierboven aan te toonen.

Doch Berriat-Saint-Prix (1) heeft de wet naauwkeuriger gelezen en wijst met een enkel woord aan, dat ook de code wel degelijk de accusatio contumaciæ verlangt. Deze schrijver wijst er op, dat art. 150 c. de Pr.—, hetwelk luidt: »Le défaut sera prononcé à l’audience, sur l’appel de la cause; et les conclusions de la partie qui le requiert seront adjugées»--door de woorden »qui le requiert», die alleen betrekking kunnen hebben op »le défaut», aandnidt, dat de eischer het verstek moet vragen, alvorens dit door den regter beslist kan worden.

Heeft onze wetgever in art. 76 B. R. een ander stelsel aangenomen ? In voormeld artikel heeft deze de woorden »qui 1e requiert» uit art. 150 c. de Pr. niet overgenomen; art. 76 cit. zegt slechts : »en de conclusiën

(1) Cours de Procédure civile 1, T. 6, chap. 2, aauteekening 13, bl.288«

-ocr page 38-

van den eischer zullen toegewezen worden». Desniettegenstaande gelooven wij dat de niet vermelding dezer woorden geenszins geregtigt tot de veronderstelling, dat onze wetgever een geheel tegenovergesteld gevoelen aangenomen heeft. (1)

Tmmers de regel ne procédât judex ex officio vormt ook van ons wetboek van B. R. den grondslag. (2) Op dezen algemeenen regel bestaan wel enkele uitzonderingen, zoo als in het geval van bewijs; doch in die weinige gevallen wordt in de wet ook de bevoegdheid van den regter tot het nemen van zoodanige beschikking uitdrukkelijk vermeld. Bovendien ligt in de woorden »verstek verleenen» een nader bewijs dat onze wetgever in art. 76 B. R. niet van het Fransche en oud-Hollandsche stelsel is afgeweken. Het verleenen doet een voorafgaand verzoek, of een te voren gestelden eisch, veronderstellen. Zoo men dan ook de onderscheidene artikelen in het Wetboek van B. R. (3) nagaat, waarin het woord »verleenen» voorkomt, dan is het steeds genomen in den zin van een toestaan of inwilligen als een middellijk dan wel onmiddellijk gevolg van een verzoek of eisch.

Ten slotte dezer § wenschen wij met eenige woorden het intrekken (rabattre) van het verstek te bespreken en de vraag te stellen, of de wijze waarop dit in de tegenwoordige praktijk in Frankrijk geschiedt ook van toepassing ten onzent kan gemaakt worden.

Hierboven is reeds gezegd dat gedurende het tijdperk van het leenregt partijen in persoon voor den regter moesten verschijnen. Dit voorschrift, dat later door den invloed van het Romeinsch-Oanonieke regt eenigzins gewijzigd werd,

-ocr page 39-

?7

gaf, naai men vermoedt, (1} aanleiding tot een bevoegdheid, die zoowel aan adellijken als aan rôturiers toekwam, om, bij verhindering op den bepaalden regtsdag voor den regter te komen, hem de oorzaak dezer verhindering (2) door getuigen kenbaar te maken, behoudens het regt der wederpartij tot het eischen van een onderzoek naar de waarheid van de oorzaak der verhindering. Deze essoines konden bestaan in ziekte, ongevallen op den weg, gevangenis en andere redenen van verhindering, naar omstandigheden. (3)

Indien ten bepaalden regtsdage zoodanige essoine den regter niet bekend gemaakt was of later bleek dat zoodanige essoine niet overeenkomstig de waarheid was, dan werd, voor zooverre dit den gedaagde gold, verstek tegen hem verleend. Het kon evenwel gebeuren, dat voor den gedaagde een essoine opkwam zoo kort voor den regtsdag, dat hij hiervan den regter geen kennis meer kon geven, of dat voor de personen belast met de mededeeling van een essoine aan den regter eensklaps een oorzaak van verhindering ontstaan was, b. v. plotselinge ziekte, in-hechtenis-neming terwijl men op weg naar den regter was, overstrooming, onbegaanbaarheid van bruggen, zoodat men niet over andere wegen de plaats waarde regter zitting hield op den bepaalden dag bereiken kon. In zoodanige gevallen achtte men het ten hoogste onbillijk de straf voor de afwezigheid te doen voortbestaan. Indien alzoo den gedaagde zoodanig ongeval overkomen was, dan rigtte hij zich,zOo-dra de oorzaak der verhindering was opgeheven , tot den regter

-ocr page 40-

28

met verzoek het verleende verstek op te heffen (1). Dit ver* mogen van den regter strekte zich dan ook bij het Parlament te Parijs zoover uit dat hij zelfs het défaut faute de plaider kon opheffen (2). De grond voor deze bevoegdheid verviel wel eenig-zins sedert de hervorming van dePransche regtspleging, waarbij het veroordeelend vonnis bij verstek niet meer definitief was, en mitsdien kon aan dit rabattre des défauts door de ordonnantie van 1687 een groote beperking gegeven worden. Art. 5, tit. 14, zegt hiervan : //ne seront à l’avenir données et expédiées aucunes sentences qui ordonnent le rapport ou le rabat des défauts et congez--. Pourront néantinoins les défauts et congez estre rabattus par les juges en la même audience, en laquelle ils auront esté prononcez — —,» Derhalve kon het verstek, behoudens het middel van oppositie binnen acht dagen na de beteekening van het vonnis (art. 3, Tit. 35) alleen dan opgeheven worden, indien het verzoek daartoe aan den regter gedaan werd, alvorens hij de zitting sloot waarin het verstek verleend was (3).

In de praktijk werd volgens Bornier (4) in dier voege gehandeld: *--et c’est pour cela que le juge, avant que de se lever de son tribunal, doit faire lire et publier les

-ocr page 41-

29

défauts qui ont été accusez pour être rabattus à l’égard des parties présentes.*

Deze regtsleer heeft de praktijk in Frankrijk nog op dezen oogenblik weten te handhaven, niettegenstaande de code de Pr. zoodanige bepalingen volstrekt niet kent. Indien partijen het hierover eens zijn, wordt het verstek door den regier als niet verleend beschouwd en de zaak contradictoir behandeld. Maar zelfs in het geval dat de gedaagde na het verleenen van verstek doch vóór het sluiten der zitting verschijnt, en de intrekking van hel verstek door den eischer betwist wordt, ook dan nog maakt de regter in Frankrijk geen bezwaar het verleende verstek in te trekken. Het is duidelijk dat hier de leer der ordonnantie tot aanvulling strekt van die van den code.

De gronden waarop genoemd stelsel nog tegenwoordig gehandhaafd wordt zijn deze: (1) ten eerste, omdat de code geen bepaling bevat welke met die leer van de ordonnantie strijdt, en vervolgens, omdat art. 149 code de Pr. slechts bepaalt, dat tegen hem die niet op den beteeken-den regtsdag verschijnt verstek verleend wordt. De procureur of partij, die na het uitroepen der zaak ter zitting verschijnt, komt wel laat, maar niet te laat, hij verschijnt att jour indiqué.

Indien wij deze gronden toetsen aan de bepalingen van het wetboek van B. R., dan wenschen wij te onderscheiden de gevallen, dat beide partijen de intrekking van het verstek, resp. het veroordeelend vonnis, aan den regter vragen en dat de eischer het door den gedaagde daartoe gedane verzoek tegenspreekt. In het eerste geval kan tegen het intrekken geen bezwaar zijn, daar toch het verzoek van den gedaagde den regter genoegzaam overtuigt dat de eerstvermelde middelen van tegenspraak heeft en casu quo ook gronden van verzet zou aanvoeren, terwijl de instemming van den eischer

(1) ScHLiNB-, Commentât über die tranzosische CivU-Process-Ordnung, U, bl. 540.

-ocr page 42-

30

met het verzoek aantoont, dat de laatste bereid is te renun-tiëren aan de hem door het vonnis van verstek toegekende voordeelen en overigens meer belang er bij heeft, dat het geding spoediger afgedaan , dan dat het vertraagd worde door de processuele formaliteiten, die tusschen de uitspraak van het vonnis van verstek en het in oppositie komen gelegen zijn. Hierbij komt ten aanzien van de gedingen welke voor den Kantonregter aanhangig gemaakt kunnen worden, nog deze grond, dat partijen zelveii den tijd kunnen bepalen, waarop zij voor dien regter verschijnen zullen (art. 99, al. 1, B. R.) (1), en bijgevolg als partijen het eens zijn, de gedaagde zelfs niet verpligt is formaliter in verzet te komen.

Ten aanzien van het tweede geval — dat de eischer het door den gedaagde gedane verzoek tot intrekking van het verstek en casu quo ook van het veroordeelend vonnis tegenspreekt— meeuen wij dat de gronden, die in Frankrijk voor het toestaan van het verzoek gelden, naar ons regt niet tot het loestaan van zoodanig verzoek kunnen leiden.

De wijze van regtspleging in burgerlijke zaken wordt ten onzent in het wetboek van B. R. en in enkele speciale wetten geregeld. In die wetten — en niet in bepalingen van vroegere wetten, al strijden zij niet met de bestaande — worden de alge-

(1) Er is naar onze meening geen grond om de bevoegdheid in art. 99, al. 1, B. R. aan partijen toegekend, om onderling dag en uur ter aanhangigmaking van een geschil te bepalen, tot het geval van art. 43 R. 0. te beperken, gelijk DB WiTT Hameb, Handboek bl. 187, en de PiNio, Handleiding 11. 1, § 89, bl. 185, van oordeel zijn. De inhoud van art. 99, al. 1, ia blijkbaar over genomen uit art. 9 c. de Pr. Civ.: dit laatste artikel is ontleend aan art. I, Tit. 3, van de wet van 24 Oct. 1790, waarvan de aanvang luidt : «au jour fixé par la citation, ou convenu entre les parties, au cas gu'eUes aient consenti de se passer de citation--.• De woorden in art. 99, al. 1, zijn te dien aanzien zeer algemeen en bevatten geen beperking. De ruimte hier aan partijen toegelaten stemt dan ook overeen met de kenmerken van eenvoud en kortheid aan de regtspraak van den Kantonregter verbomien. Dit gevoelen wordt implicite voorgestaan door Carré, Lois de la Procédure Civile Q. 42 en naar het schijnt ook gedeeld door v. D. Kemp, Ontwikkeling van het Regt betrekkelijk de Kantongereglen, § 88. Beebiat-Saint-Piui, Cours de Proc. Civ. I, bl. 229, noot 5; bl. 417.

-ocr page 43-

31

meene beginselen gevonden, volgens welke de modus proce-dendi behoort gevoerd te worden. Wij gelooven dan ook, dat eerst als men de stelling, door de Fransche praktijk hier aangenomen, omkeert, een juiste gevolgtrekking verkregen wordt ; omdat de code en ons wetboek van B. R. het rabattre volgens de bepalingen van de ordonnantie van 1667 niet kennen, is het vervallen. De toeleg om eene oude bepaling te bestendigen wordt dan ook in Frankrijk door de woorden ■. //jour indiqué// in art. 149 c. de Pr. gemakkelijk gemaakt en zou door de vermelding van de woorden ; //ten beteekenden regtsdage// in art. 75 B. R. uit het eerstgemelde artikel ook ten onzent een schijn van behoorlijke wetsinterpretatie erlangen. Echter de woorden //jour indiqué// in art. 149 c. de Pr. hebben niet dezelfde betee-kenis als //beteekende regtsdag// in art. 75 B. R.— Art. 61 c. de Pr., hetwelk de requisita eener dagvaarding opgeeft, bepaalt onder n“. 4 dat zij behelzen moet: /'Vindication du tribunal qui doit connaître de la demande, et du délai pour comparaître —.// Vandaar dat in de dagvaardingen voor de regtbanken in Frankrijk eenvoudig vermeld wordt, dat de gedaagde voor dezen of genen regter binnen den termijn door de wet voorgeschreven moet verschijnen. (1). De gedaagde zelf is dan maar verpligt te onderzoeken, welken termijn de wet bepaald heeft. De artt. 149 en vlg. c. de Pr. bevatten de bepalingen, die op hen welke bij de regtbanken verstek hebben laten gaan, van toepassing behooren te zqn. Doordien nu art. 149 c. de Pr. spreekt van regtsdag en de dagvaarding slechts verwijst naar een termijn, die volgens de wet (art. 72 c. de Pr.) naar ge-heele dagen gerekend wordt, waarvan de laatste die is waarop de gedaagde in regten verschijnen moet, verkrijgt de voormelde zienswijze in Frankrijk betrekkelijk tot het rabattre het karakter van een uiterst benigna interpretatio

(1) Bij ondeischeidene arresten is zoodanige dagvaarding van waarde verklaard. Verg. Boitabd, 1. c. ad art. 61, nquot;.‘,^157.

-ocr page 44-

32 van art. 149. Het wetboek van B. K heeft in art. 5 n°. 5 voorgeschreven dat de dagvaarding den dag en het uur moet aanduiden, waarop de gedaagde in regten moet verschijnen. De inhoud van art. 5 B. K. komt dan overeen met art. l c. de Pr., hetwelk de requisita bevat voor de dagvaardingen bij den Kantonregter.

Het woord reglsrlag in art. 75 en 76 B. R. heeft mitsdien niet de uitgebreide beteekenis, welke aan de woorden Jour indiqué in art. 149 c. de Pr. gegeven kan worden. De regtsdag wordt nader bepaald door het voorgeschrevene in art. 5 n°. 5 B. R., en beteekent alzoo den dag en het uur waarop de gedaagde in regten moet verschijnen. Indien de gedaagde niet verschijnt op het uur van den regtsdag door de dagvaarding bepaald, dan wordt volgens art. 76 B, R. op het juiste tijdstip verstek tegen hem verleend. Derhalve kan ook de tweede grond, waarop de Fransche praktijk het rabattre in eere houdt, niet volgens onze regtsbe-ginselen gelden.

§ 3. De voorgaarden lot iet toewijzen der condmiën aan den eiecAer,

De oorzaak der afwezigheid van den gedaagde op den door de dagvaarding aangewezen regtsdag kan niet absoluut vastgesteld worden. Zij kan hieruit ontstaan, dat de gedaagde elke tegenspraak tegen de sustenuen van den eischer mist, maar op even goede gronden kan zij aan nalatigheid, onbekendheid met de vormen der regtspleging, onvoorziene omstandigheden van verhindering toegeschreven worden. Naar mate nu de wetgever op een dezer hypothesen het leerstuk van het verstek grondt, wordt nu eens de erkenning van de gelibelleerde daadzaken aangenomen, dan weder het bewijs dezer feiten gevorderd. Het is dan ook een even treurige als ondankbare taak om na te gaan, hoe de onderscheidene wetgevingen, als b. v. in Duitsch-

-ocr page 45-

33 land (1) gedurende de eerste helft dezer eeuw, dat regts-punt in verschillenden zin hebben beantwoord.

Minder wankelend wordt de beantwoording van dit vraagstuk, als men het in betrekking brengt met den natuurlijken pligt dien de regter bij zijne regtspraak te vervullen heeft, wanneer hij staat tegenover geposeerde feiten. Dit officium judicis bestaat hierin, dat de regter geen regt spreke of hij hebbe zich overtuigd, dat de feiten waarop hij regt spreekt binnen de grens der waarheid liggen. In de verkrachting van dien natuurlijken pligt ligt ook weder een grond, waarom de wetgevingen en schrijvers onderling zoo verschillen over de vraag, welke gevolgen aan de afwezigheid van den gedaagde te verbinden zijn. Deze natuurlijke pligt wordt dan door een wettelijken vervangen, welke voorschrijft dat de regter, bij de afwezigheid van den gedaagde, niet de bevoegdheid heeft zijne overtuiging te raadplegen, doch dat die overtuiging door de wet vastgesteld wordt krachtens de bepaling, dat in dit geval alle feiten voor erkend gehouden worden.

Het is een vaststaand feit, dat naarmate de zeden, gewoonten en arbeidskrachten eener natie in beschaving en ontwikkeling toenemen, de weerkaatsing daarvan in de wetgeving waargenomen wordt. Het formalisme, de strengheid in ile eerste periode wijken voor een billijke en alle omstandigheden waarderende beschouwing in de volgende periode. En dit is ook de geschiedenis van het thans door ons behandelde vraagpunt op we(gevend gebied. In de oudste regtspteging der natiën werd bij de afwezigheid van den gedaagde de vordering aan den eischer dadelijk toegewezen. Later leert de ervaring dat dit formalisme en die strengheid de deur openen tot misbruiken , tot onregtvaar-dige veroordeelingen, en daarom krijgt de latere wetgeving in dit leerstuk een bezadigder en gematigder vorm, door

(l) Der gemeine deuteohe bürgerliche Prozess von Mittbbmaieb, Zweiter Beitrag, bl. 125 vig.

Ïfieiuis, XXXV D., late Stuk, jl874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

34

het voorschrift op te nemen, dat de algemeene beginselen van het bewijs ook in het onderwerpelijke vraagstuk gelden. Dit leert de regtsgeschiedenis van Kome, Duitschland en Frankrijk.

Onder de ordo judiciorum privatorum werd de gedaagde die in jure afwezig was als indefensus aangemerkt en gold pro damnato. (1) Bij de extraordinaria cognitio ontmoeten wij reeds de tegenovergestelde bepaling. (2) Hier moest de eischer het bewijs zijner vordering leveren. Volgens het Justiniaansche regt was die bewijsvoering evenzeer een noodzakelijkheid. (3)

Het Canonieke regt liet zelfs niet toe dat de vordering van den eischer bij afwezigheid van den gedaagde toegewezen werd. Immers zoolang de litiscontestatie tusschen partijen niet plaats had en alzoo de punten van geschil tusschen partijen niet vaststonden, was het den regter, behoudens enkele uitzonderingen, verboden getuigen te hoo-ren of een eindvonnis (4) te geven. Het doel van het Cano-

-ocr page 47-

35 nieke regt was te dien aanzien vooral hierin gelegen, dat het geschil contradictoir behandeld, en de gedaagde mitsdien op deze of gene wijze gedwongen moest worden in regten te verschijnen tot het sluiten van de litisconteatatie, De middelen hiertoe waren de geestelijke of de wereldlijke straf. Tot de laatste behoorde de missio in bona met de onderscheiding of de actie op een zakelijk dan wel persoonlijk regt betrekking had.

--Si reali, mittendus est actor in rei petitae possessionem , ut taedio affeclws reus veniat responsurus.

— — cap. 5, § 6, X. ut lite non cont. 2.6.

Bij zakelijke regten erlangde de eischer primo decreto de detentie en een pandregt op de geëischte zaak; deze detentie werd na één jaar secundo decreto veranderd in een possessie animo domini. De gedaagde kon echter binnen het jaar de detentie terug erlangen, mits hij als petitor optrad en cautie stelde ; nà het jaar kon hij alleen met de eigen-doras-vordering ageren (1). Bij persoonlijke regten werd de eischer in het bezit gesteld van de mobilia, of, bij gebreke hiervan, van de immobilia van den debiteur pro ratione debiti op dezelfde wijze en met dezelfde gevolgen als bij zakelijke regten (2).

De praktische bezwaren, die aan deze leer van het Canonieke regt verbonden waren, werden alras door de statuta in de Italiaansche steden verbeterd (3). Tijdens dat de wijze van procederen bij herhaalde dagvaardingen en defauten gebruikelijk was, werd na het laatste defaut een litiscon-testatio ficta (1. 2, G. ubi in rem actio (3. 19) aangenomen,

nu van BoloarUS en BassianCs is door Innocbntiüs lil in hot Canonieke regt overgenomen, blijkens gl. ad diffinitivam sententiam ad cap. 1 ut lite non cont. — Deze leer wordt als van toepassing ook in het oud-Hollandsch regt ontwikkeld door Merula, lib. 4, tit. 42, cap. 4, met aanteekoning ad § 2.

-ocr page 48-

36

waardoor aan den eischer de keuze werd gelaten of hij de missio in bona wilde erlangen, dan wel aannam het bewijs zijner vordering te leveren (1).

Het Germaansche regt wijst ons denzelfden gang als het Romeinsche regt. Tot de 15e eeuw verloor de gedaagde, die op den laatsten termijn, waarop hij gedagvaard was, niet verscheen, het proces; dit werd genoemd //revictus// i. e. //omnium reus est, de quibus placitum nominatini susce-pit'/ (2). De eischer had geen bewijs te leveren. Hierin bragten de 15e en 16e eeuw verandering. Als rijkswet werd vastgesteld , — en met grond mag men aannemen dat het bovenvermelde Ttaliaansche regt daarop invloed gehad heeft — dat de eischer, ook dàn als de gedaagde in regten afwezig blijft, verpligt is het bewijs zijner vordering te leveren (3).

//Tl plaide bel, qui plaide sans partie.// Deze spreuk geeft ons in korte en duidelijke woorden het standpunt terug waarop het droit de coutume in Frankrijk aanvankelijk zieh bevond. De gedaagde die niet verscheen liet den eischer het geding winnen en verloor dus zijn regt (4) //--et il nevenist à son jour avant que la court se départit, il averoit perdu son droit (5)«'.--In de, 14e eeuw zien wij dat hierin reeds eenige verandering komt, en ongetwijfeld was ook hier die invloed werkzaam, waarop wij in het Germaansche regt gewezen hebben.

Hierboven zagen wij reeds dat volgens den Stilus Curiae Parlamenti (8), indien de gedaagde defaut liet gaan, over-

(61 1. c. cap. 6. 7.

-ocr page 49-

37 eenkomstig. het RDmeinsch-Cauonieke regt bij de complainte pour nouvelleté, en in het algemeen bij actiën die öp een zakelijk regt betrekking hebben, de detentie van het gevorderde voorwerp aan den eischer toegekend werd. De vorderingen die opeen persoonlijk regt gegrond zijn, werden door den regter niettegenstaande het defaut onderzocht, quot;--Et si adiornatus ad diem statutam in sequent! Par-lamento se non praesentaverit, et non possit dictum defectum excusare, talem utilitatem actor habebit ex defectu jam dicto, quod reus cadet a defensionibus suis, et quod curia super his quae actor pro jure suo proponere voluerit (dum tarnen dependeant ex eadem causa, vel pertineant ad dictam causam) et super media in adiornamento expressa faciet inquirere veri(a(ew : quo facto faciet jus dictis partibus'/ (1). De verpligting van den eischer om bij defaut het bewijs der feiten te leveren, wordt in de 15e eeuw reeds meer algemeen; sommige Hoven, zegt Bouteillek, (2) wijzen onmiddellijk den eisch aan den eischer toe, doch andere verlangen dat de eischer den eisch bewijze. Als vast beginsel werd laatstgenoemde verpligting van den eischer erkend in de ordonnantie van 1539 (Ordonnance de Villers-Cotterêts) en overgenomen in die van 1667, waarna het ook in den code de Proc, Civ. een plaats vond. Deze wijziging was niet het werk van het toeval, maar men was tot de overtuiging gekomen dat een veroordeeling van den gedaagde alleen op grond zijner afwezigheid een bron van ouregtvaardigheden was. Niet alleen toch dat de mogelijkheid bestond dat de gedaagde de dagvaarding niet eens in handen bekomen had, — een geval dat trouwens niet zoo ondenkbaar is, en waarvan ook een voorbeeld in onze jurisprudentie (verg, hierboven bl. 51) bekend is geworden , — maar men ontnam zoowel aan den gedaagde de bevoegdheid om de beslissing zijner belangen aan het oordeel van den regter over te laten, als aan den regter

(1) Stilus, cap. 8 pr.

12) Somme rural, T. 5, bl. 25.

-ocr page 50-

38

de overtuiging: dat hij tegenover elke der partijen regt gesproken had (1).

Art. 8 tit. 5 van de Ordonnantie van 1667 (verg, ook art. 3 tit. 11).

Si le défendeur dans le délai ci dessus à lui accordé, ne met procureur, le demandeur prendra son défaut an greffe — — et le profit du défaut-- sera jugé sur le champ, les conclusions adjugées an demandeur avec dépens , si la demande se trouve juste et bien vérifiée.

Art. 4 e. t. Si toutefois l’exploit d’assignation contient plus de trois chefs de demandes, le profit du défaut pourra estre jugé sur pièces vûes, et mises sur le burean.--

Art. 76 B. R.


Art. 149 C. de Pr. CiV.


Si le défendeur ne constitue pas avoué, ou si l’avoné constitué ne se présente pas au jour indiqué ponr l’audience, il sera donné défaut.

Art. ISO. Le défaut sera prononcé a l’audience, sur l’appel de la cause; et les conclnsions de la partie qui le requiert seront adjugées, si elles se trouvent justes et bien vérifiées : pourront néanmoins les jnges faire mettre les pièces sur le bureau, pour prononcer le jugement à l’audience suivante.

Indien de gedaagde niet verschijnt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn , zal er togen hem verstek verleend worden, en de con-clnsiën van den eischer zullen toegewezen worden, ten ware zij den regier onregtmatig of ongegrond voorkomen.

Art. 77. Elk verstek zal bij het nitroepen van de zaak op de teregtzit-ting verleend worden ; echter zal de regter de stukken ter tafel knnnen doen nederleggen, om op de conclusiën van den eischer op eene volgende zitting uitspraak te doen.


De ordonnantie van 1667 heeft alzoo bij het défaut faute de comparoir vastgesteld, dat de eischer het verstek van den gedaagde ter griffie ligt en na een korten termijn (die afhangt, van den termijn der dagvaarding) van den regter het profijt van dit verstek vraagt. De regter wijst onmid-dellijk de conclusiën aan den eischer toe, indien de eisch regtmatig en bewezen is. Daartoe laat de regter den eischer zijne beweringen in korte trekken voordragen en des noods

(l) Carré, Lois de La Proc. Civ. n». 110 ad art. 150.

-ocr page 51-

89

de justificatoire bescheiden voorlezen. Indien in deze laatsten het bewijs niet vervat is, dan vergunt de regter bij latere uitspraak den eischer het bewijs zijner vordering door alle middelen regtens te leveren (1).

Op de bepaling dat het profijt van het verstek onmiddellijk door den regter verleend wordt, is ook deze uitzondering, dat op eene dagvaarding wier eisch uit meer dan drie deelen bestaat het profijt van dat verstek na een délibéré sur le bureau, of, zoo als het in het tegenwoordige Fransche regt genoemd wordt, na een délibéré sur rapport verleend wordt. In zoodanig geval kan de regter het wen-schelijk oordeelen zijne beslissing niet onmiddellijk te geven, maar na overlegging van de stukken die aan een der regters tot het rapporteren in handen gesteld worden, geschiedt na deliberatie de uitspraak van het vonnis in een volgende zitting.

In hoofdzaak heeft de code de Pr. Civ. in de artt. 149 en 150 de beginselen van de ordonnantie overgenomen, met die uitzondering, dat het délibéré sur le bureau in het algemeen en naar omstandigheden door den regter bevolen kan worden.

Het is een opmerkelijk verschijnsel dat, niettegenstaande de woorden en de zin der aangehaalde artikelen van de ordonnantie en den code de Pr. vrij duidelijk zijn , de praktijk geen bezwaren ziet om over de duidelijke woorden en bedoeling van den wetgever heen te stappen en de wet niet toe te passen. Doch men houde hierbij in het oog dat regtsbegrippen, die als het ware met de natie zijn opgegroeid, trots de gewijzigde bepalingen van den lateren wetgever, niet gemakkelijk verdwijnen, vooral indien deze latere bepalingen minder bruikbaar dan vroegere zijn. Wij hebben toch gezien, dat volgens het droit de coutume de vordering van den eischer bij defaut van den gedaagde zonder eenig bewijs toegewezen werd. Dit regts-begrip is ten huidigen dage nog niet in Frankrijk verdwenen.

(1) JocssK. ad art. 3 cit.

-ocr page 52-

40

Jousse, 1. c. ad art. 4, wijst op het misbruik dat in de praktijk plaats heeft, om, in weêrwil van het voorschrift der bovenvermelde artikelen van de ordonnantie, het profijt van het verstek alti jd zonder eenig onderzoek naar de regt matigheid en het bewijs der vordering toe te kennen, en dat nog wel alleen op grond dat de gedaagde toch het middel van oppositie had.

Carré (1), na gewezen te hebben op de wettetijke bepalingen die vóór 1539 den toestand van het defaut van den gedaagde regelden, wijst op de regtvaardige bepalingen die sedert 1539 in deze materie vastgesteld zijn en vervolgt : //Mais il faut dire que, dans la pratique, elles ne furent jamais suffisamment observées, surtout dans les affaires qui n’intéressaient ni l’ordre public ni des tiers, et que toujours on a trop facilement prononcé des condamnations sollicitées contre une partie non comparante. Cependant un arrêt de la cour de cassation, du 23 messidor an IX, avait rappelé les tribunaux à leurs obligations, en frappant de nullité un jugement qui avait été rendu sur des conclusions non vérifiées; et un arrêt du 6 floréal an Xl avait décidé que les jugements par défaut devaient être motivés. Ou a, et avec raison, attendu du zèle et de l’impartialité des magistrats, qu’il ne sera pas, sous l’empire de notre code, donné de nouveaux exemples de l’oubli des devoirs que l’article 150 leur prescrit./r (2)

En is aan die verwachting beantwoord ? //Non seulement//

-ocr page 53-

41 regt BoiTAüD (1) //dans la pratique on ne se jette jamais dans de longues vérifications des conclusions présentées, mais il faut bien reconnaître qu’en fait on ne les vérifie pas, surtout dans les tribunaux d’arrondissement//.

Deze leer van de Fransche praktijk, die door schrijvers als Chau VE AO Adolphe (2) en Colmet-Daaoe (3) zeer bestreden wordt, zal ons van veel nut zijn bij de uiteenzetting der geschiedenis van het art. 76 B. R.

In de wet van 29 Maart 1828 (Slbl. no. 14) was in art. 55 voorgeschreven, dat in het geval van defaut van den gedaagde de conclusiën van den eischer zullen toegewezen worden, indien zij den regier regtmatig en wel gegrond voorf;omen.

Bij de herziening van de wet van 29 Maart 1828 werd door de Regering voorgesteld, dat in het onderwerpelijke gevat de conclusiën aan den eischer zullen worden toegewezen , (en ware zij den reg(er onreglmatig of ongegrond voorkomen. (4)

(4) v. n. HoNERT, Handboek § 76. Deze deelt ten aanzien van dit punt mede, dat ter adstructie daarvan in de memorie van toelichting gezegd werd: »Men beeft in bet art. 55 der wet van 29 Maart 1828 den stelligen zin veranderd in eenen ontkennenden of liever uitzonderenden zin, omdat bet meermalen kan gebeuren, dat een eiscber, die ter goeder trouw, doch zonder eenig schriftelijk bewijs, eeno schuldvordering ten laste van zijnen schuldenaar heeft, dezen tot betaling oproept, zich verlatende op deszelfs eerlijkheid dat bij de schuld niet ontkennen zal; indien deze nu maar verkoos niet te verschijnen, en de regter verpligt ware altijd deconclusiën van den eischer te ontzeggen, wanneer de regtmatigheid en gegrondheid van dezelve niet dadelgk bleek, zoude in vele gevallen de regtmatigste vordering kunnen worden illusoir gemaakt; men heeft daarom gemeend, door de nu voorgestelde redactie meerdere ruimte aan den regter te moeten laten. »

Bg de beraadslagingen hierover is door de eerste afdeeling het volgende te kennen gegeven -.

»Ofschoon de voorgcsteldc verandering oene belangrijke verbetering bevat, vreest men, dat bij sommige regtbanken nog altijd conclusiën als ongegrond zullen worden beschouwd, wanneer geen bewijs voor de schuld-

-ocr page 54-

De eerste afdeeliiig dtr kauier uitte bij de beraadslagingen het verlangen, dat de wet bepalen zou dat, bij het niet verschijnen van den gedaagde, de eischer ongehouden is de door hem geposeerde feiten te bewijzen. Aan dat verlangen der afdeeling verklaarde de Regering niet te kunnen voldoen.

Hieruit blijkt alzoo dat de eerste afdeeling in de wet wilde lezen wat de Pransche praktijk in strijd met de wet had ingevoerd. De vigueur der Pransche wetgeving in ons land en de overname van de Pransche toepassing der wet in het onderwerpelijke geval hebben zonder twijfel op dit verlangen der eerste afdeeling een merkbaren invloed gehad.

Welke is de beteekenis alzoo van de woorden //onregtmatigquot; of «ongegrond// in art. 76 B, R.? Een conclusie is onregt-matig, wanneer door haar iets gevorderd wordt dat niet overeenkomstig of in strijd met de wet is. Doch wanneer is een conclusie ongegrond ?

fn een vonnis van het Kantongeregt no. 4 te Amsterdam dd. 26 April 1842 (1) wordt aan het woord «ongegrond« deze verklaring gegeven ; //of er ook eenvoudig betaling gevraagd wordt, zonder eenigen redelijken grond te vermelden, waarom de gedaagde gezegd kan worden tot betaling gehouden te zijn.// Deze bepaling, eigenlijk omschrijving, lijdt aan het euvel, dat zij te zeer let op het concrete geval, waartoe het voormelde geding welligt pligtigheid is aangebragt. Volkomen toestemmende hetgeen te dezen aanzien in de memorie van toelichting voorkomt, wenschte men eeiie bepaling, dat, bü het niet verschijnen van den gedaagde, de eischer ongehouden is, do door hem geposeerde daadzaken te bewijzen,•

Op deze aanmerking is van wege de Regering geantwoord, dat, indien aan het verlangen der afdeeling werd voldaan, eene vordering, op geposeerde daadzaken steunende, geheel zonder eenig bewijs zonde moeten worden loegewezen, waardoor men gewis aan de niet-verschijning der gedaagden een al te uitgebreid gevolg geven zoude. Men meende dat by het artikel, zoo als het nu is, de juiste maat hierin gehouden is, terwijl des-zelfs bedoeling den regter gewis niet twijfelachtig zal kunnen voorkomen.»

(1) Regtsg. Bÿbl., D. 4, bl. 412.

-ocr page 55-

43

aanleiding gegeven heeft. Doch indien men deze bepaling generaliseert en verklaart dat //ongegrond» zou beteekenen »zonder redelijken grond», dan ontstaat een tweede vraag en wel deze: welke beteekenis hebben de woorden »redelijke grond// in deze omschrijving? Moet hierdoor regtsgrond verstaan worden, dan zouden de woorden onregtmatig en ongegrond een gelijke beteekenis hebben, zoo als door de PiNTO (1) beweerd wordt. Doch in dit geval wordt niet verklaard waarom het den wetgever niet voldoende was zelfs eenmaal den regter het toewijzen van een onregtmatige vordering te verbieden, maar dit in tweeërlei woorden van gelijke beteekenis geschiedde. Vat men de woorden »redelijke grond// op in den zin van het gemis van feitelijke gronden, dan ligt het gebrek veeleer in de dagvaarding, die in zoodanig geval nietig verklaard behoort te worden en waarop geen verstek kan worden verleend.

Doch is het beweren juist, dat het woord »ongegrond» in den zin van »onbewezen» gebruikt, »zoo geheel willekeurig en door niets hoegenaamd gestaafd wordt//, gelijk de PiNTo 1. c. zoo beslissend verklaart?

Het gevoelen, dat de wetgever in art. 76 B. R. met het woord //ongegrond» het punt van bewijs wilde aanduiden, wordt door ons voorgestaan ten eerste uit den blijkbaren toeleg van onzen wetgever, om in woorden en zin terug te geven wat in art. 150 c. de Pr. reeds vastgesteld was. Bovendien werd, gelijk hierboven uit v. D. Honert 1. c. gebleken is, door den wetgever het requisit van bewijs door het woord »ongegrond» aangeduld. Immers bij de beraad-slagingen wenschte de eerste afdeeling de vermelde wijziging in het ontwerp te brengen, uit vrees »dat bij sommige regtbanken nog altijd conclusiën als ongeffrond zullen worden beschouwd, wanneer geen bewijs voor de schuldpligtigheid is aangebragt». De Regering heeft, zoo

(1) Handleiding tot het Wetb. van B. R., 11. 1, $ 69, hl. 160.

-ocr page 56-

44

als bleek, dit stelsel ivel vveêrlegJ, doch juist door haar antwoord de beteekenis van het woord //ongegrond« in bovenvermelden zin erkend. Eindelijk , het woord «gegrond// of «ongegrond// wordt in het wetboek van B. R. herhaaldelijk in dien zin gebruikt, dat hierdoor het requisit van bewijs der geposeerde feiten door den wetgever aangeduid wordt. Zoo spreekt o. a. art. 133 al. 4 (art. 143 al. 2 in verband met art. 151 B. R.) van de verpligting van den eischer om bij het exploit van dagvaarding (het antwoord) afschrift van de itui;S;en waarop de eisch gegrond is over te leggen; art. 659 2°. B. R. gewaagt van de bevoegdheid van den schuldeischer eener nalatenschap tot het vorderen van de verzegeling na summier onderzoek van de gegrondAeid der vordering; art. 862 B. R. geeft bij het pro deo verzoek aan de geroepene wederpartij het regt dit verzoek tegen te spreken, en wel, omdat reeds aanvankelijk volkomen van de ongegrondAeid van des verzoekers beweren blijkt, hetzij wat de feiten betreft, door afdoende bewijs-s(nAAen enz.

Indien alzoo het woord «gegrond// in art. 76 B. R. betrekking heeft op het vereischte van bewijs, dan ontstaat in de tw'eede plaats de vraag, tot welken omvang de wetgever dit bewijs verlangt.

De bepaling in art. 55 van de wet van 1828, dat de conclusiën zullen worden toegewezen, indien zij regtmatig en gegrond zijn, en de woorden in art. 76 B. R., dat de conclusiën zullen worden toegewezen, ten ware zij den regier onregtmatig of ongegrond voorkomen, zouden in de toepassing geen verschil opleveren, daar art. 55 der wet van 1828 positief verklaart hetzelfde dat art. 76 B. B. negatief aanduidt. Volgens beide redactiën toch zal de regier zieh allereerst de vraag behooren te stellen •. welk bewijs is voorhanden? en eerst na het onderzoek van het positive tot de conclusie kunnen geraken van hetgeen ontbreekt. Maar toch wilde de regering blijkens hare toelichting een verschil aanduiden. Waarin is dit gelegen?

De wetgever dan heeft in art. 76 B. R. zoodanig bewijs

-ocr page 57-

45

voorgeschreven als ligt tusschen het stelsel vnn volkomen bewijs en gemis aan bewijs. De stelling toch tier Regering, blijkens de memorie van toelichting, dat de vordering «»«lt; in eli geval bewezen zou moeten worden en dus zonder eenig bewijs toewijsbaar is, blijkt juist door het aangehaalde voorbeeld valsch te zijn. De Regering stelt, dat iemand te goeder trouw zonder eenig schriftelijk bewijs een overeenkomst sluit, en, in het vertrouwen op des schuldenaars eerlijkheid dat hij de schuld niet ontkennen zal, hem dagvaardt. De regter zou dan bij defaut van den gedaagde die vordering moeten toewijzen, //daar anders in vele gevallen de regtmatigste vordering kon illusoir gemaakt worden//. Het schijnt dat de Regering hier juist het vraagpunt heeft voorbijgezien, waarvan de toewijzing der vordering afhankelijk is. De regter toch, van wien de eischer zonder eenigejustificatoire bescheiden regt vraagt, is op den eersten regtsdag ten eenen-male onbekend met al die beweringen van goede trouw en menschlievendheid waarmede de Regering dien schnldeiscber tooit. De Regering gaat uit van een casuspositie, die, indien zij bewezen ware, zonder twijfel tot de toewijzing der conclu-siën zou moeten leiden. Doch in casu is juist de vraag ; hoe kan de regter tot de overtuiging komen dat de feiten, waarop de eischer zich beroept, niet uit de lucht gegrepen zijn?

Het antwoord op deze vraag, die de kern der quaestie is, wordt door de Regering in hare Memorie van beantwoording gegeven. Zij verklaart, //dat de afwezigheid van den gedaagde niet te weeg kan brengen, dat een vordering op geposeerde daadzaken steunende geheel zonder eenig bewijs zou moeten worden toegewezen//. Wanneer men alzoo in aanmerking neemt dat geen vordering denkbaar is zonder het poseren van daadzaken, dan is in voormelde woorden der Regering de meening duidelijk uitgesproken: dat, indien de eischer bij verstek van den gedaagde de toewijzing zijner conclusiën vordert, die toewijzing door den regter niet geschiedt tenzij de eischer eenig bewijs van de feiten geleverd hebbe. (1)

(1) Verg. Oi'DEUAN, ad art. quot;G B. R. ; Vernede, e. 1.: — Vonnis van

-ocr page 58-

46

De aard en de omvang van dit bewijs kunnen nog under per analogiam bepaald worden. Wij zien dat in het wetboek van B. R. aan den regter dikwerf beslissingen of beschikkingen overgelaten worden die slechts een voorloopig karakter hebben. In die gevallen verlangt de wet niet dat de aanlegger volledig bewijs levere ; evenmin laat zij toe dat de regter zonder eenig bewijs regt spreke of beschikke. De wet vordert hier summier bewijs, d. i. het aantoo-nen van de waarscAijnlijamp;Aeid der geposeerde feiten. Bij vrijwaring (art. 68 B. R.), bij beslag (artt. 305, 727,732 B. R.) en andere onderwerpen laat de wet de toewijzing van de vordering of het verzoek toe, indien althans summier blijkt van de juistheid der vordering. Trouwens de beschikking van den regter is in die gevallen niet onherroepelijk, daar bij eindvonnis ^erstaan kan worden dat de vordering tot vrijwaring of het leggen van beslag niet regtens was.

Indien men alzoo let op den aard der beschikking, dan bestaat voor de beslissing van het requisit van bewijs een paritas rationis tusschen de bovengemelde onderwerpen en de toewijzing der conclusiën bij verstek. De regter die bij verstek veroordeelt doet niet definitief regt. Het middel van oppositie kan tegen die veroordeelitig aangevoerd worden. Ook in dat geval zal de regter, indien blijkt dat men op goede gronden in oppositie gekomen is, behooren te vernietigen wat hij zelf beschikt heeft en zijne vroegere veroordeeling herroepen.

Indien alzoo de eischer de dadelijke toewijzing zijner vordering verlangt, dan moet hij de waarschijnlijkheid der geposeeerde feiten door die bewijsmiddelen weten te leveren , welke ex prima facie den regter die overtuiging schenken kunnen. (J) Naar onze wet kan deze slechts uit de Regtbank te ’s Hertogenbosch dd. 4 Mei 1840, W. v. h. R. n». 111; Vonnis van de Regtbank te Gorinchein dd. 11 Sept. 1841, W. v. h. R. n». 227; Vonnis van de Regtbank te Alkmaar dd, 29 Maart 1856, Regtsg. B«dr. D. 7, bl. 493.

(1) Uit dit oogpunt *18 de kritiek, vermeld in Regt in Nederland, H. bl. 335 le.cn een vonnis van bet Kantongeregt te Onderdendam, naar

-ocr page 59-

47

schriftelijke bewijsmiddelen verkregen worden. Mogf de eischer hiertoe niet in staat zijn, dan is er grond tot het bevelen dat hij andere bewijsmiddelen levere. De verdaagde uitspraak dient alsdan om den eischer de gelegenheid te verschaffen tot het leveren van niet summiere bewijsmiddelen, zoo als het getuigenbewijs enz. Doch dan wordt weder het algemeene regt in elk opzigt van toepassing.

De wet heeft geen speciale bepalingen vastgesteld voor het geval dat in hooger beroep de geïntimeerde défaillant is. De vraag is alzoo of de algemeene bepalingen dan geacht kunnen worden van toepassing te zijn. Hier zijn twee gevallen te onderscheiden. Indien de eischer in eersten aanleg appellant is van een vonnis bij verstek én de geïntimeerde ook in hooger beroep defaillant is, dan bestaat geen grond waarom de artt. 76 en 77 B R. ook niet in hooger beroep van toepassing zouden zijn. Volgens de laatstgenoemde artikelen zal de eischer clan ook in appel het voor de geposeerde feiten gevorderde bewijs moeten leveren. Het tweede geval, namelijk dat de gedaagde in eersten aanleg appellant, doch de eischer in eersten aanleg als geïntimeerde defaillant is, geeft ook voor hen, die in het eerste geval geen bewijs der daadzaken vorderen, genoegzame aanleiding om de hier aangehaalde artikelen met naauwgezetheid toe te passen.

« — — l’immense présomption qui résulte pour l’intimé de ce qu’il a gagné une première fois peut faire penser que son défaut, que sa non-comparution ne résulte que de l’extrême confiance qu’il a dans la bonté de sa cause, qui lui permet de l’abandonner à l’examen et à la surveillance de la cour.» (1)

onze meening volkomen jnist. Het antwoord van den geïnsinueerde in de sommatie vermeld, »dat hg de gevraagde som onder korting wilde betalen,' leverde jnist dat summiere bewijs, waaruit de eischer bet regt tot dadelijke toewijzing zijner vordering tegen een defaillant ontleent.

(l) Boitard I. r. ad art. 150.

-ocr page 60-

48

Deze »telling heeft steeds in Frankrijk ook in de praktijk invloed uitgeoefend op de verpligtingen van den appellant en de regten van den geïntimeerde. Reeds volgens den Stylus Parlament! (1) werd, bij afwezigheid van den geïntimeerde, vóór de litiscontestatie het vonnis zoo maar niet klakkeloos vernietigd; z/non enim ita de facili procedendum est ad annullandum aliquod judicatum/z. Zoo de laatste niet verschenen was en den regter geene redenen van verhindering had bekend gemaakt, dan werd tegen hem verstek verleend, maar bovendien de eischer gelast hem ten tweeden male te dagvaarden tot het hooren toewijzen van het profijt van het verstek , hierin bestaande; zzmale judi-catum, et bene appellatumzz.

De bovenvermelde stelling is ook volkomen van toepassing op den modus procedendi volgens de ordonnantie van 1667 in die gevallen, waarin tusschen partijen in appel reeds gelitiscontesteeró was, d. i. waar partijen ter griffie verschenen waren en aldaar slechts hare conctusiën tot bevestiging, resp. tot vernietiging, van het vonnis gesteld hadden. (2) (Eerst hierna wisselden de partijen van stukken waarin de grieven en antwoorden der resp. partijen vermeld waren). Hoezeer nu de geïntimeerde niet van antwoord ter verdediging van het vonnis gediend had, besliste toch de regter den eisch van den appellant niet dan na rijp onderzoek. De beslissing waarbij het vonnis in zoodanig geval vernietigd werd, heette jugement par forclusion, waartegen geen oppositie toegelaten werd.

De overweging dat de geïntimeerde althans tot bevestiging van het vonnis geconcludeerd had, gaf te meer aanleiding dat de regter ex officio naar de middelen van den appellant onderzoek deed. Geheel anders waren de processuele bepalingen in het gevat dat partijen geen litiscontestatie in appel gesloten laten. (3) De ordonnantie

-ocr page 61-

49

C schijnt hier tot het oudste regt in Frankrijk gebruikelijk teruggekeerd te zijn. Indien de geïntimeerde de voormelde conclusiën niet genomen had, was aan het tegen hem verleende défaut faute de conclusion het profijt verbonden , dat de regter zonder onderzoek besliste dat er kwalijk gevon-nisd was. De ordonnantie van 1667 paste alzoo den regel dat «pour le profit du défaut les conclusions seront adjugées au demandeur avec dépens, si la demande se trouve juste et bien vérifiée» alleen nà en niet vóór de litiscontestatie in appel toe.

De voorstanders van het gevoelen, dat ook thans de onmiddellijke toewijzing van de vordering des eischers in geval van verstek tegen den gedaagde zonder het vorderen van eenig bewijs gevoegelijk in eersten aanleg kan geschieden, deinzen in appel terug voor de toepassing van hetzelfde beginsel. Boitard, wiens woorden wij hierboven geciteerd hebben, vat althans met beide handen die praesumtie aan om de leer van het Hof te Parijs te regtvaardigen, waarom het in zoodanig geval den eisch niet toewijst, dan na een ernstig onderzoek ten aanzien der juistheid van het appel. (I) Hiermede komt art. 150 C. de Pr. (art. 76 B. R.) tot zijn regt. Tn dien zin heeft ook de jurisprudentie in ons land beslissingen gegeven, znoals blijkt uit een vonnis der Regtbank te Groningen (2) en een van de Regtbank te Amersfoort. (3) Ten opzigte van ’t laatste vonnis een enkele opmerking. In dat geding had de eischer een door den gedaagde gesteld feit in eersten aanleg ontkend. De regter in eersten aanleg had bovendien het leveren van getuigenbewijs voor dat ontkende feit geweigerd. De gedaagde appelleerde, doch de eischer (geïntimeerde) verscheen in hooger beroep niet. De vraag, die voornamelijk de beslissing in hooger beroep beheerschte»

n-i;,-.lt;, XXXV n , Mp sink, [1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

so

was deze; welke beteekenis moet in booger beroep aan een feit toegekend worden, dat in eersten aanleg door de niet in hooger beroep verschijnende partij ontkend geworden is ? De Regtbank overwoog ten deze, //dat, ofschoon tegen den geïntimeerde in appel verstek verleend is, echter daardoor zijne ontkentenis ter eerste instantie--niet wordt opgeheven, zoodat in deze zaak de thans in appel door den appellant gestelde^ feiten, ofschoon verschillende van die, welke hij gevraaagd heeft om ter eerste instantie door getuigen te bewijzen, niet als erkend ètinnen beschouwd worden als projijt van iet verleende versteio.

Hier alzoo kwam een uitdrukkelijke ontkentenis der feiten met het in praxi gebruikelijke voor erkend houden in conflict. Indien het wettelijk waar is, zooals in voormeld vonnis vermeld wordt, dat als profijt van het verstek de daadzaken als erkend beschouwd kunnen worden, dan zou dit evenzeer in hooger beroep behooren te gelden. Zijn de gronden waar, die dat profijt van het verstek in eersten aanleg regtvaar-digen, dan moeten zij ook in hooger beroep kunnen gelden. De afwezigheid in beide instantiën behoort dan een gelijke tieteekenis te hebben en niet met dat onderscheid behandeld te worden, dat de stem des gedaagden in eersten aanleg volstrekt niet, in hooger beroep met de volle kracht zijner ontkentenis gehoord wordt, als ware hij in dien aanleg verschenen. De bewering - dat hier het vonnis van den regter a quo als woordvoerder van de afwezige partij optreedt, of liever onze schriftelijke regtspleging de aangewezen gevolgen veroorzaakt — zou naar onze meening niet volkomen juist zijn. Immers voor de voorstanders van het meervermelde profijt van het verstek beperkt zich de beslissing van dit laatste geheel alleen tot het onderzoek, wat de conclusie der dagvaarding (in hooger beroep) behelst. De regter had, door in het voormelde vonnis het voornoemde profijt van het verstek als middenpunt zijner redenering te stellen, tot de zoo even vermelde conclusie der gelijke beteekenis van het verstek in eersten aanleg en hooger beroep behooren te komen. Door tot cm geheel tegenovergesteld resultaat te komen, rust deze

-ocr page 63-

51

geheel overeenkomstig de wet gegeven beslissing op de juiste toepassing van art. 76 B. R.

Alvorens de vraag te onderzoeken of, bij verdaagde uitspraak van den regter, de aard van het proces bij verstek tegen den gedaagde de bevoegdheid van den eischer wijzigt om enkele bij de wet hem toegekende bewijsmiddelen aan te voeren, wenschen wij eenige argumenten te behandelen, die, voor zoover zij door de adstructie van onze meening niet gezegd kunnen worden reeds wederlegd te zijn, aangevoerd .worden ter staving van het gevoelen, dat de we^ voornamelijk bij de behandeling van het geding in eersten aanleg de onmiddellijke toewijzing der conelusiën van den eischer zonder eenig bewijs toelaat.

Ter kenschetsing van de gevolgen die dit laatste gevoelen kan hebben, wenschen wij in herinnering te brengen het geding voor de regtbank te ’s Hertogenbosch, waarvan wij op bl. 46 melding maakten. Het betrof hier de vordering tot royement van een hypothecaire inschrijving op grond van kwijting der hoofdschuld. De gedaagde liet verstek gaaii. Naar het gevoelen van hen die in dit geval geen bewijs van den eischer ten aanzien van de geposeerde feiten vorderden, zou den eischer zijne conclusie moeten toegewezen en mitsdien het royement van de inschrijving bevolen zijn. Dat de eischer de acte van kwijting niet in het proces overgel.egd had en zelfs beweerde dat die in het ongereede geraakt was, zou de voorstanders van het gevoelen dat geen bewijs der vordering gevorderd wordt niet behooren aan het wankelen te brengen, daar de overlegging van de justiticatoire bescheiden volgens hun eigen stelsel ten eeneumale onnoodig is. Nu bleek echter in het proces dat de dagvaarding behoorlijk gedaan evenwel niet tot de kennis van den gedaagde gekomen was. Wij zullen niet beslissen, of in casu de toeleg bestond om door middel van het verstek de toewijzing eener vordering zonder eenig bewijs te erlangen, maar wenschen de aandacht te vestigen op het gevaar, waarvan ook het voormelde vonnis spreekt, vdat een kwaadtrouwige

-ocr page 64-

52

eischer zieh van de hem bekende afwezigheid van dezen of genen zou kunnen bedienen, om zich eeiie onwettige regts-vordering te doen toewijzen, wetende dat de gedaagde buiten de mogelijkheid is zich daartegen te verdedigenv. Welke waarborgen bieden de voorstanders van het niet-bewijs in casu aan tegen zoodanige overrompeling van partij ? Niet altijd blijkt toch uit de positiën van den eischer dat de dagvaarding niet tot de kennis van den gedaagde gekomen is.

De argumenten tegen het gevoelen, dat de eischer bij verstek tegen den gedaagde het bewijs of althans eenig bewijs der gedane vordering zou moeten leveren, komen hierop neer : (1)

1°. de gedaagde die niet verschijnt moet geacht worden de gestelde feiten te erkennen;

2°. de gedaagde mag niet van beteren toestand worden door weg te blijven in die zaken, welke niet door geschrift iunnen en niet door getuigen mogen bewezen worden;

3°. art. 48 B. R., dat ook voor vonnissen bij verstek geschreven is, geeft den regter alleen het regt om regts-gronden, nooit dat om feitelijke gronden aan te vullen.

Het laatste argument komt ons voor uit ons cassatieproces ontleend te zijn, waar bewijs quaestio facti genoemd wordt. Niet zoo bij den regter die over feit en regt oordeelt. De vraag of een feit bewezen is, wordt voor den laatstgenoemden regter in de allereerste plaats een quaestio juris. Van daar ook dat de regter ten allen tijde bevoegd is ambtshalve van dit middel gebruik te maken. Doch al ware het een quaestio facti, dan is het juist de vraag, of de wet niet in het speciale geval van art. 76 B. R. den regter het aanvullen van die zoogenaamde quaestio facti ambtshalve opgedragen heeft?

Ten aanzien van het eerste argument bestaat dit bezwaar, dat het een fictie is te beweren, dat de gedaagde die niet verschijnt geacht moet worden de gestelde feiten te erkennen. Behalve dat het aannemen van deze fictie strijdt

(1) DE PuïTO, TïaiidleiJiug, H 1, § 69 W. v. 1^ R. no- 227.

-ocr page 65-

53

met de rigting, waarin dat vraagstuk zich in den loop der geschiedenis ontwikkeld heeft, is die fictie ook in zeer vele gevallen niet overeenkomstig de werkelijkheid.

De erkenning van feiten kan door woorden (art. 1960 vtg. B. W.) of door daden (b.v. art. 1475 B. W.) geschieden. Het laatste alleen, wanneer die daad of handeling geen andere verklaring dan een voorafgaande erkenning van het te bewijzen feit toelaat. En nu betwisten wij , dat de afwezigheid van den gedaagde in regten steeds als een feit moet opgevat worden, hetwelk geen andere verklaring dan een erkenning van de bij de dagvaarding geposeerde daadzaken toelaat. Het geding, waartoe het bovenvermelde vonnis der regt-bank te ’s Hertogenbosch aanleiding gegeven heeft, kan als voorbeeld strekken Wij kunnen hier nog bijvoegen de gevallen, waarin tegen gedaagden zoo menigvuldig verstek verleend wordt door den kantonregter en de conclusiën des eischers toegewezen worden, omdat de eersten niet vooreen behoorlijke volmagt gezorgd hebben, of de gedaagde wel procureur, doch niet op den behoorlijken tijd gesteld heeft. Kan in deze gevallen gezegd worden dat de afwezigheid van den gedaagde in den zin van de erkenning der geposeerde feiten verklaard moet worden?

De wet heeft wel in de artt. 183 al. 3,202 en 244 B. R. aan het niet verschijnen of niet antwoorden de aldaar vermelde gevolgen verbonden, doch deze kunnen en mogen niet naar de leer van het verstek overgebragt worden. Immers de wet zelve heeft in deze gevallen aan de niet verschijning de aangewezen gevolgen verbonden; past men deze ook toe in art. 76 B. R., dan worden aan dit verstek, boven en in strijd met de wet, geVolgen verbonden, die alleen wettelijk hadden kunnen vastgesteld worden. Maar bovendien in het eerste geval heeft men met een contradictoir geding te doen. De partij is dus verschenen en zij zelve kan hare tegenspraak beperken en uitbreiden , naar mate zij dit in haar belang oordeelt. Haar niet verschijnen of stilzwijgen kan alzoo bezwaarlijk anders dan als een zelfbeperking van een reeds aangevangen tegenspraak verklaard worden. In het geding bij verstek waarin de gedaagde

-ocr page 66-

54 volstrekt niet in regten verschenen is, kunnen deze gevolgtrekkingen geenszins per analogiam van toepassing verklaard worden.

Het kan overigens niet ontkend worden — en hier komen wij tot het tweede argument — dat de gedaagde door weg te blijven soms van beteren toestand wordt, dan wanneer hij verschijnt. Doch hierdoor zou nog niet geregtvaardigd worden om de straf der talio op den afwezigen gedaagde toe te passen. Want deze straf treft hem,indien verklaard wordt, dat zijne afwezigheid het bewijsmiddel eener mogelijie bekentenis of andere middelen van bewijs aan den eischer ontneemt (1) en hij evenwel, op grond dat hij geacht moet worden de gestelde feiten te erkennen, veroordeeld wordt,

De afstand echter tusschen den weg dien art. 76 B. ß. voorschrijft en dien welken de praktijk bij de behandeling van de gedingen in eersten aanleg over het algemeen volgt is zeer groot, In de geschillen over den staat van personen, over huwelijk, kortom in die waarin de bekentenis niet als geoorloofd bewijsmiddel aangenomen kan worden, vordert men volledig bewijs, en in de overige geschillen bepaalt men zich tot de toewijzing der vordering alleen op de stereotype overweging «dat de vordering des eischers niet onregtmatig of ongegrond voorgekomen is*. Van waar die verwijdering tusschen de praktijk en de wet? Omdat de eerste zeer ten onregte van het absolute beginsel uitgaat, dat de afjvezigheid van eiken gedaagde alleen door het gemis van verdediging verklaard kan worden, en de laatste even absoluut vaststelt dat ook bij afwezigheid van den gedaagde de regter geen vordering toewijze, tenzij deze op eenigerlei wijze bewezen zij. Deze algemeene stellingen zondigen beiden door hare eenzijdigheid. Het eerste is niet in elk geval waar, en het laatste is niet altijd naar den inhoud der tegenwoordige wet uitvoerbaar. De wet toch biedt, in verband met andere wetsbepalingen, geen genoegzame ruimte voor een behoorlijke en gewenschte toepassing in casu aan. Wij hebben

(1) Kgt;;gt ig. Bybl., D. 9, bl. 219 ; Magazijn van Handulsrcgt, D. 2, W. 269.

-ocr page 67-

55

hierboven aaiigetoonJ dat de wetgever in art. 76 B. R. tot dadelijke toewijzing der vordering het leveren van summier bewijs verlangt; volgens onze wet kan dit bewijs slechts door schriftelijke bewijsmiddelen verkregen worden. De eed kan in zoodanig geval door den regter niet opgelegd worden, daar hiertoe reeds eenig bewijs voor de vordering dient aanwezig te zijn. Tn die gevallen aizoo waarin het summiere bewijs niet geleverd wordt, bestaat naar de wet de ver-pligting om den eischer het leveren van nadere bewijsmiddelen op te leggen. Doch vele en gewigtige bezwaren zijn aan die regeling verbonden. Het bewijs toch dat door de nietsummiere bewijsmiddelen geleverd wordt, heeft door een mogelijke oppositie van den defaillant slechts een voorloopig en twijfelachtig bestaan. Bovendien veroorzaakt het een belangrijk oponthoud en soms groote kosten, dikwerf niet in verhouding tot het bedrag der vordering. Eindelijk zou in vele gevallen, waarin het bewijs door deu eischer formaliter niet te leveren is, de handhaving van des eischers regten een onmogelijkheid en de gedaagde in den onwettigen regtstoesland beschermd worden. Voor deze bezwaren moest de wet tegenover de praktijk zwichten. De laatste heeft zoowel in ons land als in Frankrijk den knoop doorgehakt, door in den regel de vordering des eischers tegen den defaillant in eersten aanleg toe te wijzen. Deze strijd tusschen de wet en de praktijk dient opgeheven te worden. Dit is alleen mogelijk door de leer van bet verstek op dit punt in dier voege te herzien, dat hier geen absoluut beginsel uitspraak doet, maar de regter naar omstandigheden kan handelen. Tn die zaken, waarin twijfel aangaande de geposeerde feiten mogelijk is, behoort de wet overeenkomstig de algemeene leer (1) in het proces, behalve de schriftelijke bewijsmiddelen, ook den eed , al is voor de geposeerde feiten geen ander bewijs voorhanden, als summier bewijsmiddel te erkennen. De regter moet in de daartoe aangewezen gevallen de vrijheid hebben zoodanigen eed op te leggen; trouwens het beginsel is volgens onze wetgeving reeds

(1) Wktzell, 1. c., § 29, bl. 305.

-ocr page 68-

56 vervat in art. 1979 B. W. Evciizoa behoort aan den regter de bevoegdheid toegekend te worden, in sommige g evallen aan de niet verschijning van den gedaagde, behoudens de vereischte uitzonderingen niet do fictie van erkenning, (1) maar dat gevolg te verbinden , dat de feiten door den eischer in de dagvaarding vermeld als naar waarheid gesteld (2) beschouwd kunnen worden. Eindelijk dat den regter de vrijheid gelaten worde ambtshalve den eersten regts-dag tot een korten termijn te verdagen.

Welk middel ook tot herziening dezer bezwaren worde aangevoerd, het zou daarenboven wenschelijk zijn dat, in navolging van het oude regt, aan den afwezig gebleven gedaagde de bevoegdheid zou worden toegekend om bij afwezigheid op den eersten regtsdag in het nog hangende geding te kunnen optreden. Hiermede zou de afschaffing van het verstek verlee-nen vereenigd en de thans hieraan verbonden vraagpunten als voorwaarde voor de beslissing der zaak au fond verbonden behooren te worden. De zoo even vermelde bevoegdheid zou vooral hem te stade komen, die zonder eenige kwaadwilligheid

-ocr page 69-

57 wegens billijke redenen van verhindering in regten afwezig gebleven is en de nuttelooze beteekening van het vonnis bij verstek met het komen in oppositie kunnen besparen.

Ten aanzien van dit laatste punt verdient het daarom dan ook wel de aandacht dat het Entwurf eener Deutschen Civil-prozessordnung (§§ 285,287) bepaalt: dat, indien de behandeling der zaak op den eersten regtsdag verdaagd wordt, de niet verschenen partij op nieuw gedagvaard moet worden ; dat dit laatste ook geschieden moet, indien de regter ambtshalve de behandeling verdaagt, doordat de niet verschenen partij, wegens redenen van verhindering die niet te voorkomen waren, afwezig gebleven is.

Keeren wij thans terug tot de vraag, of de verdaagde uitspraak van den regter de bevoegdheid van den eischer wijzigt, om enkele hem bij de wet toegekende bewijsmiddelen aan te voeren.

Overeenkomstig de hierboven vermelde bepalingen van de ordonnantie van 1667 en art. 150 C. de Pr. C. bepaalt art. 77B. R. dat, indien de conclusiën des eischers den regier niet voor dadelijke toewijzing vatbaar schijnen, de regter gelasten kan, dat de stukken ter tafel moeten gelegd worden : een bepaling die voor contradictoire geschillen altijd ver-pligtend is volgens art. 45 al. 2 B. R.

Deze overlegsting kan een tweeledig doel hebben. Zii kan strekken tot onderzoek van het dossier met de overgelegde stukken of tot overweging van de noodzakelijkheid om den eischer te gelasten bewijsmiddelen voor zijne conclusiën aan te voeren. In het laatste geval kan de regter bij interlocutoir vonnis gelasten dat die bewijsmiddelen geleverd zullen worden als met bet voorwerp der vordering en den aard van het proces bij verstek overeenkomen.

Het zou welligt overbodig zijn deze vraag te stellen en te onderzoeken, of de eischer bevoegd is den defaillant op vraagpunten te hooren of een eed op te dragen. Beide bewijsmiddelen toch veronderstellen, dat de gedaagde als partij in het proces erkend is, terwijl juist bij verstek over

-ocr page 70-

58

de reglet! en pligten van den gedaagde, zonder dat hij partij is» geoordeeeld wordt. De aanleiding dezer vraag ontstaat dan ook uit een opstel van P. in het Jiegisgeleerd Bijblad, Ü. 4, hl. 64, en uit een vonnis der Regtbank te Utrecht dd. 21 Julij 1844, Regisgeleerd Bijblad, D. 6, bl. 600. In voormeld opstel wordt de meening verdedigd dat den defaillant een decisoire eed kan opgedragen worden, want, zegt men , art. 50 B. R. bepaalt nog wel duidelijkheidshalve dat de partij, die op de oproeping niet verschijnt, geacht zal worden den eed te hebben geweigerd. Evenzoo met een verhoor op vraagpunten. Ook in dit geval kan bij conclusie als profijt van het verstek worden gevraagd dat de gearticuleerde daadzaken zullen gehouden worden voor erkend en de eisch dien ten gevolge zal worden toegewezen. Bij het voormelde vonnis van de Regtbank te Utrecht heeft men dan ook dit laatste middel toegepast, waarbij erfgenamen , alhoewel tegen hen verstek verleend was, opgeroepen werden om op vraagpunten voor een Regter-Coramissaris gehoord te worden. De erfgenamen verschenen niet en volgens art. 244 B. R. werden die vraagpunten als erkend beschouwd en de principale vordering toegewezen.

Hier is naar onze meening de bovenvermelde beteekenis van het verstek (verg. bl. 22) geheel uit het oog verloren.

De defaillant wordt tot de oppositie buiten de behandeling van het geding gehouden. Hij is noch tot verwering noch tot tegenspraak bevoegd. Draagt men een defaillant een eed op, of wenscht men hem op vraagpunten te hooren, dan zou hij — indien althans deze regtsmiddelen niet voor de lens aangevoerd worden — in het eerste geval door het aannemen en a Heggen van den eed, in het andere geval door zijne antwoorden zich verdedigen of als contradictoire partij optreden.

Doch wij kunnen nog verder gaan. In het geding, waarin het hierboven vermelde vonnis der Regtbank te Utrecht gewezen is, wilde het toeval dat de erfgenamen, die geroepen werden tot het beantwoorden der vraagpunten, niet verschenen; doch indien zij nu wel eens verschenen waren en geantwoord hadden, wat ware er het gevolg van geweest? welke

-ocr page 71-

59

consequentiën zou het hebben, indien een defaillant verschijnt en den eed weigert?

De oproeping van den defaillant in deze gevallen zou toch geen ijdel spel mogen zijn. Voldoet hij aan die oproeping, dan behoort de regter hem in zijne verdediging te hooren. Doch in dit geval heeft men de keuze tusschen twee gevallen, waarvan het eene naar het tegenwoordige regt even ongerijmd is als het andere.

Of de regter geeft, niettegenstaande de verwering van den gedaagde, toch een eindvonnis bij verstek, of hetzelfde geding, dat met een behandeling bij verstek aangevangen werd, is gedurende zijnen loop gemetamorphoseerd en vervolgens beëindigd als een contradictoir geding.

Deze gronden leiden ons tot de conclusie dat de eischer den gedaagde, die volgens art. 76 B. R. verstek heeft laten gaan, noch een eed kan opdragen noch hem op vraagpunten kan doen hooren.

Ïn verband met dit laatste vraagstuk staat de bepaling van art. 210, al. 2, B. R., waarin voorgeschreven wordt, dat de partij aan welke een getuigenverhoor is opgelegd , ver-pligt is het bevelschrift van den regter-coraraissaris met opgave van de getuigen «aan den procureur der wederpartij, zoo er een is, en anders aan derzelver persoon of woonplaatsquot; te beteekenen. Dit voorschrift is overgenomen uit art. 261 C. de Pr.

Bij het onderzoek naar de aanleiding, die de Pransche wetgever tot het voorschrift van de voormelde beteekening aan een defaillant gegeven heeft, tast men wel eenigzins in het duister. Beproeven wij evenwel een oplossing.

De ordonnantie van 1667 bepaalde in betrekking tot het getuigenverhoor voor den regter-comraissaris : «les témoins seront assignez pour déposer, et la partie pour les voir jurer, par ordonnance du juge--(art. 5, Ïit. 22); le jour et l’heure pour comparoir, seront marquez dans les exploits d’assignation qui seront donnez aux témoins et aux parties --(art. 6 e. t.); les témoins seront assignez à personne ou domicile, et les parties au domicile de leurs procureurs» (art.

-ocr page 72-

60

7 e. t). Volgens dit laatste artikel is het duidelijk dat in het stelsel der ordonnantie geen oproeping aan den defaillant te pas kwam ; zij moest geschieden aan de woonplaats van den procureur; indien deze niet gesteld was, dan was de beteekening aan partij niet voorgeschreven.

JoussE teekent op art. 7 cit. aan, dat bij arrest van 10 Augustus 1739 door het Parlament van Parijs (la quatrième Chambre des Enquêtes) beslist is, dat, als partij geen procureur gesteld had, zij aan hare woonplaats moest gedagvaard worden. Dit arrest hernieuwde een voorschrift dat in de wijze van regtspleging vóór de ordonnantie van 1667, waarbij na het derde defaut definitief regt gedaan werd , volkomen op zijne plaats was.

Wij hebben hierboven gezien dat Bouteillek mededeelt dat voor sommige Hoven de eischer na het derde defaut tegen den gedaagde zijnen eisch bewijzen moest; doch in dit geval was de gedaagde niettemin van alle verdediging, tegenspraak en bevoegdheid lot het wraken der getuigen uitgesloten. Het schijnt alzoo dat hij buiten alle verdere behandeling van het geding gehouden werd. Charondas (1617) voegt er echter in zijne aanteekeningen (ad T. 5) bij, dat dit in zijnen tijd niet meer gebruikelijk was en zegt: wains le defaillant doit estre readioumé pour voir jurer tesmoins, bailler reproches, prendre appoinctemët d’ouyr droict en difinitions produire et bailler contredicts.// De defaillant werd ten dien behoeve op nieuw gedagvaard. (1)

Volgens den Stylus Parlament! was het reeds gebruikelijk dat partijen in persoon of aan hare woonplaats van wege de Commissaires enquêteurs gedagvaard werden, om een aanvang met hunne opdragt te zien maken, of om de getuigen op te geven , of wel bij hunne beëediging tegenwoordig te zijn. Het getuigenverhoor zelf had buiten de tegenwoordigheid van

(I) Ditzelfde was van kracht volgens het oud-HoUandsche regt. Verg. Merfi.a. Lih. 4, Cap. I, Tit. .33, nquot;. 7. noot 8 eii 12; VoKT, Lib. 2, Tit. H, n’. 6.

-ocr page 73-

61

partijen plaats. Tn de gevallen echter waar partijen voor de Commissaires geroepen werden, konden zij in persoon of bij procureur verschijnen. Zelfs was het gebruikelijk dat de partij die, behoorlijk gedagvaard, niet tegenwoordig was— hoezeer de Commissaires in dit geval met de uitvoering hunner opdragt konden voortgaan — ten tweeden male gedagvaard werd. En dit was zeer in het belang van den defaillant, vooral by wrakingen van getuigen, daar hij deze tegen de getuigen, op straffe van dat regt voor altijd te verliezen, vóór het afleggen hunner getuigenis moest in hel midden brengen. (1). Hoezeer nu volgens art. 7 der ordonnantie van 1667 partij ter woon-plaatse van den procureur gedagvaard werd om de getuigen te zien beëedigen, is het niet onwaarschijnlijk dat de usantie in de praktijk de dagvaarding in persoon of aan de woonplaats, in strijd met art. 7 der ordonnantie van 1667, behield, welke usantie door het bovenvermelde arrest van 1739 gesanctioneerd werd en later in de artt. '261,266, 270 c. de Pr., art. 210, al. 2, B. ß. gecodillceerd is. Deze oproeping der afwezige partij aan hare woonplaats paste volkomen in het stelsel der oude wijze van regtspleging, waarbij eenige defauten tegen den gedaagde moesten verkregen zijn alvorens tot het onderzoek der vordering door het hooren van getuigen overgegaan kon worden, en waarbij de gedaagde, die toch alle middelen van verdediging verloren had, gedagvaard werd om het geding op te nemen in den stand waarin het zich bevond, en althans door wrakingen en tegenspraak ten aanzien van het bewijs het uiterste middel tot afwijzing der vordering nog aan te grijpen. In het stelsel van den code en ons wetb. van B. R. is zoodanig middel ten eenenmale misplaatst, daar volgens die wetboeken de veroordeeling hij verstek niet definitief is en het verzuim door de oppositie kan hersteld worden.

De toepassing van art. 261 c. de Pr. heeft dan ook dit

(1) Bouibiller, I, T. 5, bl. 30; T. 116, bl. 625 ; It, T. ll,bl. 681; MouNABus, Opera omnia, T. III, Pars II, bl. 1796, de modo conficiendi processus Commbsnriorum.

-ocr page 74-

62

zonderlinge gevolg, dat de defaillant, die bij het getuigenverhoor tegenwoordig wil zijn, naar het oordeel van sommige schrijvers, procureur moet stellen, die alle regten uitoefent als ware de gedaagde reeds a limine litis verschenen, en dat het eindvonnis bij veroordeeling niettemin een vonnis bij verstek (1) is; alhoewel Chauveau geen gronden daarvoor aan voert, ligt de reden van beslissing ongetwijfeld hierin, dat het verstek en zijne gevolgen blijft bestaan zoolang dit niet door een vonnis na oppositie vernietigd is.

De verpligting in art. 261 c. de Pr. (210 al. 2 B. R.) vervat, strijdt ook ten eenenmale met het begrip van verstek, dat wij hierboven uiteengezet hebben. Wordt de gedaagde door het verleende verstek van alle verwering tot de oppositie beroofd, dan kan hij noch bij de enquête noch door een contre-enquête verwerende optreden. (2) Op andere gronden komt Mr. Kakseboom tot een gelijk resultaat in een conclusie (3), genomen in een geding, waarin een defaillant, na procureur gesteld te hebben, tegenwoordig was bij een getuigenverhoor en een termijn tot het leveren van een tegenbewijs door getuigen verzocht. Uit laatste getuigenverhoor had plaats en hierna concludeerde de gedaagde tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering des eischers.

Mr. Karseboom oordeelde dat de gedaagde niet geregtigd

»Indien tegen de wederpartij verstek is verleend , wordt haar het vonnis» (waarbij het getuigenverhoor wordt bevolen) »ten minste drie dagen vóór het verhoor beteekend.» Dit ontwerp regelt toch de wijze van behandeling van het geding bij verstek geheel overeenkomstig het thans reeds bestaande.

(3, Regfhg. Bijbl., D. 13, 1850. 11. 102.

-ocr page 75-

63

was in den loop van datzelfde geding procureur te stellen en conclusiën te nemen, op grond dat door het interlocutoir, waarbij het getuigenverhoor toegelaten was, het oorspronkelijke geding niet is geëindigd en plaats gemaakt heeft voor een andere litiscontestatie, zoodat, indien het eindvonnis contradictoir wierd uitgesproken, de in regten niet verdedigbare stelling zou ontstaan, dat in dezelfde zaak tegelijk bij verstek en bij contradictie zou worden regt gedaan,

Tegen dezen grond veroorloven wij ons te doen opmerken dat bij verstek geen litiscontestatie plaats heeft, tenzij men, zooals in het middeneeuwsche procesregt, van een litiscon-testatio licta (atfirmativa) spreke, waartoe in ons tegenwoordig regt geen noodzakelijkheid bestaat; dat evenwel, indien de eischer met een defaillant een enquête en contra-enquête houdt, vervolgens met hem van conclusiën wisselt, dan wel degelijk een litiscontestatie plaats heeft, al geschiedt deze in strijd met de declaratie contumaciae van den regter Het vonnis der Regtbank te Amsterdam wordt in het Jiegteg. Bijbl. 1. c. niet in extenso vermeld ; alleen wordt hierbij gevoegd dat de ßegtbank, op grond van het niet leveren van behoorlijk bewijs, de vordering ontzegd, de conclusie van den gedaagde in het midden gelaten heeft, echter met corn, pensatie der kosten. Deze veroordeel!ng in de kosten doet denken aan een vonnis na tegenspraak en is welligt juist uitgelokt door de litiscontestatie tusschen partijen, die bij de behandeling van het geding bij verstek ten eenenmale misplaatst is.

De onvereenigbaarheid van art. 210 al, 2 B. R. met de behandeling van het geding bij verstek wordt meer uitvoerig behandeld in een vonnis der Regtbank te Nijmegen dd. 24 J unij 1857 ( ^eekbl. v, A. R. u“. 1880), waarin men dezen belangrijken considerans leest:

«Overwegende bovendien dat wanneer men aanneemt, dat ook dan, wanneer er bij verstek wordt voortgeprocedeerd, nog de beteekening van het vonnis en het bevelschrift van den heer regter-commissaris, waarvan in art. 210 Burg. Regtsv. wordt gesproken, vereischt wordt, men tot het

-ocr page 76-

64

jjcsluit moet komen : bf Hat de regter-commissaris het bij vonnis uitgesproken verstek kan opheflen, bf in weêrwil van het verstek de opgeroepene partij toelaten om hare aanmerkingen tegen de getuigen voor te dragen, wrakingen voor te stellen, hierover door de Regtbank te doen beslissen en tegenbewijs te laten leveren, en dit alles zonder dat hel vonnis, waarbij verstek verleend en uitgesproken is, is opgeheven of vervallen ;

'/Overwegende dat het ongerijmde van een en ander genoegzaam aanwijst, dat de bepalingen des wetgevers omtrent de beteekening van het vonnis, van het bevelschrift van den regter-cominissaris en van de lijst van getuigen slechts dan te pas komen, wanneer contradictorio judicio bij interlocutoir een getuigenbewijs toegelegd of opgelegd is--v.

Deze laatste considerans is bezwaarlijk overeen te brengen met art. 210 al. 2 B. R., daar het juist in het geval dat de wederpartij geen procureur gesteld heeft en alzoo verstek tegen haar gegaan is, de beteekening aan haar persoon of woonplaats voorschrijft, hoezeer het niet te betwijfelen valt dat de wetgever in art. 208 B. R. slechts het contradictoir geding in het oog heeft. Indien toch in dit artikel verklaard wordt dat de termijn, binnen welken het bevel 1er dagvaarding der getuigen moet worden gevraagd, begint te loopen van den dag der beteekening van het vonnis door de meest gereede partij, zon de wet bij het defaut of onuitvoerbaar zijn, of een middel verleenen om het geding steeds hangende te houden. Het eerste, omdat de eischer, het inierlocutoir nimmer aan den procureur der tegenpartij, dien zij niet gesteld heeft, kan beteekenen, en alzoo de terminus a quo niet aanvangt. Het tweede, omdat de eischer zoo hij niet wenscht de meest gereede partij te zijn, van den defaillant wel nimmer een beteekening van het interlocutoir te verwachten heeft.

Het voorschrift van art. 210 al. 2 B. R. strekt alzoo ten aanzien van den defaillant alleen tot vermeerdering van moeite en kosten. Het legt slechts pligten op, zonder den defaillant eenige regten toe te kennen. Ook uit dien hoofde mag een

-ocr page 77-

65

wijziging van art. 210 al 2 B R. zeer wenschelijk genoemd worden.

§ 4, De tijd en wijxe van vitspraai der vonnissen bij verstel.

In het contradictoir geding laat de wet in artt. 45 al. 2 en 99 al. 2 B. R. aan het oordeel van den regier over, de uitspraak van het vonnis oniniddellijk na de voordragt van partijen te doen plaats hebben of die te verdagen. De praktijk heeft als regel de verdaging dér. uitspraak aangenomen. De bezadigdheid van ons volkskarakter, en de overtuiging dat aan de beslissing van elk geding een behoorlijk onderzoek moet voorafgaan, mogen wel als de oorzaken aangemerkt worden , die de rangorde in voormelde artikelen hebben omgekeerd.

De vrijdom ten deze, aan den regter in het contradictoir geding overgelaten, geldt evenwel niet in zaken van verstek. De wetgever heeft twee onderscheidene wegen vastgesteld (1), langs welke meli tot het wijzen van een vonnis komt. De eerste, die in contradictoire zaken, is hierboven vermeld, De tweede, in zaken van verstek, wordt krachtens art. 44 B. R. in art. 76 vlg. bepaald. Hierboven (bl. 24) hebben wij reeds opgemerkt, dat de regter door het verleenen van verstek onmiddellijk van de hoofdzaak gesaisisseerd wordt. Dit volgt uit de wijze waarop de wet, in de artt. 76 en 77 B. R., aan het verleende verstek de uitspraak over de conclusiën van den eischer verbonden heeft.

De wet vereenigt in art. 76 het verleenen van verstek aan de toewijzing van de conclusiën des eischers; volgens de duidelijke woorden van dit artikel wordt dit beschouwd als unus actus, onder voorwaarde dat die conclusiën niet onregtmatig of ongegrond zijn. Deze verbinding van het verleenen van verstek met de toewijzing der conclusiën

(1) T. D. HoNBRi. Handboek, ad § 44.

77lt;«,is XXXV D. .Isle Stut [18741 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 78-

66

volgens art. 76 wordt nader bevestigd door de tegenstelling, die men in art. 77 vindt. Tmmers in dit laatste artikel wordt den regter het vermogen toegekend om in sommige gevallen na het verleende verstek in een volgende zitting uitspraak te doen. Deze verklaring wordt ook nader bevestigd door den zin van art. 150 code de Pr. Civ., waarvan de inhoud door onzen wetgever in de twee artikelen 76 en 77 is verdeeld.

De onmiddellijke uitspraak heeft alzoo plaats in die gevallen, waarin de vordering gezegd kan worden onregt-matig, of regtmatig maar dan ex prima facie genoegzaam bewezen te zijn. In het eerste geval zal den eischer een afwijzend, in het tweede geval een gunstig vonnis volgen. De verdaging der uitspraak eindelijk geschiedt, indien de vordering regtmatig, doch den regter of vooralsnog ongegrond of van dat gewigt voorkomt, dat de justificatoire bescheiden nader dienen onderzocht te worden. Tot dat einde laat de wet toe dat de regter het uederleggen der stukken ter tafel kan bevelen.

Het onderscheid alzoo tusschen ,de voormelde bepalingen, die het tijdstip van de regterlijke uitspraak in contradictoire geschillen en zaken van verstek regelen, is. nog al van eenig belang. In de eerste is de bepaling ten eenenmale aan het oordeel van den regter overgelaten ; in de tweede wordt hij in sommige gevallen door de wet verpligt onmiddellijk in de hoofdzaak regt te spreken.

De oorzaak van deze verschillende bepalingen over onderwerpen van denzelfden aard mag wel hierin gezocht worden, dat de wetgever bij de behandeling van de artt. 76 en 77 B. R. niet meer er aan dacht, dat hij voor vonnissen bij contradictoir geding in art. 45, al. 2, B. R. brak met het Fransche stelsel ten aanzien van het uitspreken der vonnissen. (1) In dit laatste stelsel past volkomen een bepaling

(1) Art. 116 c. do Fr.: «Les jugements seront rendus a la pluralité des voix, et prononcés sur-le-champ ^ néanmoins les jugea pourront se retirer dans la chambre du conseil pour y recueillir les avis; ils pourront aussi con-tiouer la cause U nue des prochaines audiences, pour prononcer le jugement.*

-ocr page 79-

«7

als die, welke de artt. 76 en 77 B. R. (art. 150 c. de PrJ bevatten.

Dit laatste leidt tot de behandeling van de wijze waarop de regter, die volgens art. 76 B, R. de toewijzing der conclasiën aan het verleenen van verstek verbindt, dit vonnis zal moeten uitsproken. Artt. 116 en 150 c. de Pr. (art. 76 B. R.) zijn uitingen van een régtstoestand in Frankrijk, geheel onderscheiden van dien waarin wij thans verkeeren. Gedurende de middeneeuwen, toen de schrijfkunst nog weinig ontwikkeld was, sprak de regter extempore het vonnis uit. (1) Zoowel het oraal en openbaar debat, dat de behandeling der regts-gedingen in Frankrijk steeds kenmerkte, als het gemis (2) der gronden of motieven waarop een vonnis rustte, droegen er toe bij dat het vonnis de behandeling van het geding op den voet volgde.

In de veertiende eeuw, toen de aanwezigheid der clercs op de teregtzittingen in gebruik kwam, werden van de vonnissen althans schriftelijke aanteekeningeii gehouden. (3) Deze clercs waren verpligt de vonnissen woordelijk, zoo als die door den regter uitgesproken waren, in het audientieblad te vermelden. Doch zoowel in die tijden als later, toen een sohriftelijke instructie van een geding reeds mogelijk was geworden,'had de regter zijn officium vervuld wanneer hij het dispositif gewezen of in de gevallen, waarin de zaak schriftelijk behandeld was dit dispositif op schrift (4) gesteld

(8) In het zuiden van Frankrijk was de schriftelijke redactie van een vonnis vroeger dan in het noorden gebmikelyk. Schaeffner, 1. c., bl. 549. — Dit laat zieh voldoende verklaren uit den invloed dien daar het Romelnsch'Canonieke en hier het Germaansche regt nitgeoefend heeft.

(4) Bocteilleb, 1. c. des seateuces, L. II, Tit. 13, bl. 766, en Ch A rondas, ad h. t. *et icelles esUns données sur procez par escrit se doiuent pro* noncer par dictum, qu’on appelle pericnlum.» Verg. 1. 2, C. de sent ex

-ocr page 80-

68

had. De wet van den 24»ten Augustus 1790 (art. 15, Tit. 5) bragt hierin verandering, door in voormeld artikel onder n«gt;. 3 als inhoud van het vonnis, zoo als dit door den regier behoort uitgesproken te worden, o. a. voor te schrijven: z/le résultat des faits connus ou constatés par l’instruction, ei les motifs qui auront d^termin/ le jugement, seront exprimés.» De uitvoering van genoemd artikel der wet van 24 Augustus 1790 veronderstelt dan ook een aan de uitspraak voorafgaande schriftelijke redactie van het vonnis.

De bepalingen van de wet van 24 Augustus 1790 hebben ten aanzien van het besproken punt weinig invloed uitgeoefend op de regeling dezer materie in den c. de Pr.

In substantie is men teruggekomen tot den toestand, die vóór de wet van 24 Augustus 1790 bestond. Art. 116 c. de Pr. stelt als regel vast en hiermede staat art. 150 in regtstreeksch verband, dat elk vonnis onverwijld na de voordragt van partijen uitgesproken en onmiddellijk na de uitspraak door den voorzitter en den griffier op het audientie-blad (art. 138 c. de Pr.) onderteekend moet worden. Van daar dat zich in Frankrijk het bijna algemeen gebruik gevestigd heeft, dadelijk na de mondelinge voordragt het vonnis extempore uit te spreken. (1) Er wordt echter thans een vereischte bij die uitspraak gevorderd die vóór 1790 niet verlangd werd, namelijk de motieven zoowel der daadzaken als van het regtspunt. (2) Deze laatste overweging en niet minder het gevaar dat een onmiddellijke uitspraak

per. recit. 7. 44. — Jodssk, 1. c. ad artt. 15 en 18, Tit. 11 en artt. .5, 6, 7 Tit. 26. nbsp;Volgens het ond-Hollandsche regt (Hof van Holland) werd, overeenkomstig do bepalingen ook bij Bouteillkk 1. c. vermeld, de sententie door den Griffier ooorgelezen. De sententie bevatte geeue motieven. Men vermeldde de algemeene clausule: »'t voorschreven Hof met rijpe deliberatie van Kaade doorgerien en overwogen hebbende al ’t geen ter materie dienende is, doende recht etc.», waarna het dictum volgde. Mbrula, Lib. 4, Tit. 88, cap. 1 ; Tit. 89, cap. I ; v. D. Lindkk, Jnd. Pract. H, bl. 68 vlg.

-ocr page 81-

69

van het vonnis ten gevolge kan hebben, doen enkele regters over de wet heenstappen. Zij verdagen in den regel de uitspraak van het vonnis. Zij gelooven dat een goed vonnis gewezen buiten den termijn door de wet bepaald te verkiezen is boven een slecht vonnis binnen dien termijn gewezen.

Hoe men ook oordeele over dit laatste alternatief, het is en blijft waar dat de regter, die in cas van art. 150 c de Pr. el^e uitspraak verdaagt, buiten de wet treedt.

Onze wetgever heeft in art. 76 B. B. in de boven vermelde gevallen aan het verleenen van verstek de toewijzing der conclusie onmiddellijk verbonden. De uitvoering van dit wettelijk voorschrift kan niet geschieden, tenzij men den vorm aanneme welke te dien aanzien in Frankrijk over het algemeen gevolgd wordt. Ook hier wordt dus de noodzakelijkheid geboren om hef vonnis beantwoordende aan den inhoud van art. 59 B, R. extempore uit te spreken, hoezeer ook uit art. 60 B. R. blijke dat de wetgever bij de uitspraak van elk vonnis het Romeinsch-regtelijke beginsel //quod scriptura praecedat recitationem'/ voor oogen had.

-ocr page 82-

70

KoopHANDEi.sRBGT. — /iwitenlandsde en Binnenland-ede Sdeepvaari. — Zee- en Binnensdepen. — Arii. 748 en 749 JT. v. K., door Mr. J. G. A. Fabbr, Advocaat te Amsterdam.

Mr. OpzooMER herhaalde in zijn veelbesproken rede : //Onze achterlijkheid in de kunst van wetgeving// de klagt, acht jaren vroeger over het Burgerlijk Wetboek geuit, hetwelki, de praktijk en kritiek vergetende, meestal den Franschen Code op den voet volgde, en waar het wijzigde, zelden verbetering aanbragt. Is de berisping te sterk? Neen — ze schijnt maar al te zeer verdiend, en niet alleen van toepassing op den bundel wetten, die in 1838 de Pransche Codes vervangen hebben, maar op geheel het gebied onzer wetgeving. Het Wetboek van Koophandel, niet het slechtste, toonde zelfs geen voorgevoel, dat het handelsverkeer zich niet stoort aan het Romeinsch-regtelijk pak, waarin geleerde civilisten het hadden willen steken, maar als een nieuw jue gentium, dat reeds in den bloeitijd van het Jus civile door het Edict van den Praetor zich een doortogt baande en den weg tot eigen ontwikkeling vond, voor de eischen van den wereldhandel nieuwe vormen eischt en andere regtsgeleerde theoriën noodig heeft; het Wetboek van Burgerlijke Regts vordering, vergetende dat de Pransche bepalingen zamenhan-gen met de onde tradition van regtspleging, waarin zij hare verklaring vinden, en niet terugkeerende tot onzen ouden stijl van procederen — trouwens reeds verleerd — had ten gevolge, dat iedere regt bank er een eigen vorm van geding-voeren op na houdt, en de vraag, hoe een geding moet gevoerd worden, niet beantwoord wordt naar de wettelijke bepalingen, maar zich oplost in de andere, tot den procureur gerigt: hoe is men het bij uwe regtbank gewoon? Strafvordering, alleen door den milden zin der Magistratuur bruikbaar, miskent het regt der verdediging en plaatst reed den aangeklaagde als vijand tegenover de maatschappij; de

-ocr page 83-

71

opgelapte Code Pénal repeiilae praeleclionit kostte een kwi jongen voor het wegnemen van een onrijpe dirkjespeer drie maanden cellulaire gevangenis. De kleinere wetten, uitvloeisels dier codificatie, maakten het niet beter; soms schijnen zij alleen te hebben veranderd 'om door de verandering zelve de verandering te wettigen — het slecht begrip door die woorden naar waarheid uitgedrukt vindt daarin zelve zijn veroordeeling. — Zoo werd in eenen wetgevenden adem het misschien te verdedigen onderscheid van bevoegdheid naar standplaats voor Notarissen afgeschaft, en een dergelijk, op niets steunend, tusschen advocaten ingevoerd. Wil men voorbeelden uit de algemeene wetgeving? wie kan — om niet te gewagen van de onbegrijpelijke verwarring tusschen burgerschap en staatsburgerschap reeds door Mr. Opzoomeb opgemerkt — den Burgemeester, in geval van oproerige bewegingen de hoofdpersoon ter verdediging der maatschappelijke orde, in geval van brand de opperbevelhebber, helpen, als hij in conflict geraakt met zijnen pligt als hulpofficier van Justitie, of met de bevelen, door den Commissaris des Konings in de provincie krachtens zijn instructie gegeven? Wie zegt ons, op welke scholen de gedwongen vaccine, niéuwste vrucht van wetgevend beleid, vau toepassing is? Maar waartoe voorbeelden? de geest der jurisprudentie, die geen verklaring van hetzelfde woord of gelijksoortige uitdrukking door den wetgever in de eeue wet gebruikt uit de andere toetaat (b. v. bedrijf in de geneeskundige wetten uit de patentwet) levert een afdoend bewijs.

Uitgestreden ten voordeele der wetboeken schijnt zelfs in Duitschland de strijd, die in de eerste helft dezer eeuw de gemoederen der meest uitstekende geleerden in beweging bragt, of codificatie geen nadeel zou zijn voor de regtsont-wikkeling en een versteening van de wetenschap ten gevolge hebben. De voorstanders vreesden dit niet; zij wezen op de jurisprudentie als de viva vox der zieh in het leven ontwikkelende regtsgeleerdheid. In Frankrijk schijnt zij werkelijk opgewassen voor die taak. Immers van een strijd tusschen de w'einig gewijzigde Codes en het regtsgevoel der natie

-ocr page 84-

7?.

bemerkt men niet, maar daarentegen eene geheel andere opvatting en toepassing der regtsbeginselen bij de oudere uitleggers en commentatoren en de nieuwere, bij wie de woorden van den Code op den achtergrond treden. Ook bij ons?

Wij wenschten de vraag te kunnen beamen, doch twijfelen het regt daartoe te hebben. Wij hebben verzamelingen van regterlijke uitspraken te over, een uitstekende Pasicrisie, die ons in den doolhof den weg wijst, maar waar is het werk, al ware het nog zoo’n dun boekje, dat ons de rijpe vrucht ervan geeft — de door de jurisprudentie voor goed en principieel besliste quaestien? Ontbreekt het niet door gebrek aan stof? Zijn nog niet alle qnaestiën, sints 1838 geopperd en zelfs nog de erfstukken der Fransche wetgeving, open quaestien, zoodat onze Commentatoren, in een cirkel ronddraaijende, met altijd lijviger argumentatie dezelfde vraagpunten steeds behandelen?

Waaraan de schuld ?

Velen zoeken ze bij uitsluiting in de regterlijke organisatie; wij meenen ten onregte.

Ze is zeker niet schoon, en hadde men (abula rasa, zelfs de meest speculatieve wettenmaker in den voortijd van revolutie zou niet ligt naar baar model er eene ontwerpen, maar ze is met ons ouder geworden, en veelzijdig in ons volksleven opgenomen; we zijn aan elkander gewend. Of hare geheele omwerking, al ware ze praktisch mogelijk, raadzaam zou zijn, mag betwijfeld worden. — Thans, nu de regtsple-ging der Republiek, met ons groot geworden en in deGer-maansche begrippen geworteld', lang afgestorven is, en geen houdbaren grond voor wederopbouw meer aanbiedt, schijnt het raadzaam den eerbied voor de regterlijke magt ongeschonden te laten, en de regterlijke instellingen alleen geleidelijk deelsgewijze naar de eischen eener algemeen gevestigde overtuiging te wijzigen en te hervormen.

Allerminst achte men in dit opzigt heil van een verhoogde bezoldiging. Het is op zich zelve een billijke eisch, welks voldoening niet langer mag worden uitgesteld, maar verbetering van gebreken, die elders hun wortel hebben, is er niet van le wachten. Vonnissen zijn geen koopwaar; het

-ocr page 85-

73

gehalte ervan regelt zieh niet naar den prijs. De leden der Magistratuur behooren te zijn ontwikkelde menichen, uitstekende juristen, het uitgelezen deel van hen, die zich aan de regtsstudie wijden; de pleitende advocaat moet tegen hen als zijn meerderen in regtskennis opzien. Dienovereenkomstig behoort naar de maatschappelijke behoeften hun bezoldiging geregeld te zijn. Maar voor het aantal, dat onze instellingen vorderen, is er geen werk, noch hebben wij beschikbare personen genoeg om aan die eischen te voldoen. Het getal regters in Hoogen Raad, Provinciale Hoven, Arrondisse-meuts Regtbanken en Kantongeregten bedraagt ruim 400 ; het getal ingeschreven Advocaten misschien 900. Stelle voor de overige Meesters in de Regten .300, te zamen dus 1600.

Kan men verwachten, dat een vierde daarvan aan al de eischen zal voldoen , die aan regters mogen worden gedaan?

De fout onzer regfspraak, dat ze niet is een ontwikkelend element van ons regtsleven, is zeker zeer bevorderd door de bekrompen opvatting, die de Hooge Raad in praktijk brengt, van zijne taak. Hij deinst ervoor terug regtsbeginseien uit te maken, en ontwijkt principieële beslissingen , waar immer mogelijk, zich bepalende tot het registreren van grove fouten, die het geleverd werk onbruikbaar maken. Zoo wordt niet alleen het met ophef aangekondigd doel — eenheid van jurisprudentie — niet bereikt, maar blijft het mogelijk, dat uitspraken, van lijnregt tegenovergestelde regtsbeginselen uitgaande, gehandhaafd blijven, als geen bepaalde schending van een aangeduid wetsartikel inhoudende. Het wordt vormendienst, die den inhoud niet acht. Een merkwaardig voorbeeld vindt men in het arrest van 13 Dec. 1872 (^Weekbl. n°. 3541). waarbij een middel van cassatie is afgewezen gegrond op gemis aan motieven, op de overweging, dat in de memorie van cassatie wel was aangehaald als geschonden art. 59 B. R , maar niet art. 20 R. 0., en dat alleen bij het laatste de straf van nietigheid is bedreigd. Gaat deze wetsduiding op, dan zullen voortaan alle wettelijke voorschriften kunnen overtreden of geschonden worden zonder tot cassatie aanleiding te geven, indien daarbij niet uitdrukkelijk de nietigheid is

-ocr page 86-

74

bedreigd. Hier schijnt partieele herziening wenschelijk (1).

De grond der fout schijnt dieper te liggen — in onze geheele maatschappelijke inrigting. Ze is het beste tastbaar in de vorming der regtsbeoeCenaars op de Hoogescholen en in den stand, waaruit de Magistratuur zich aanvult. Bij beiden is geen of te weinig verband met het regtsbewustzijn en het regtsverkeer, zoo als het in de natie leeft en zich vertoont. De oude klagt, dat door de receptie van het Ro-meinsche regt geleerde regters het regtsbewustzijn van het volk hebben onderdrukt, is in onze tijden nog niet geheel ongegrond ; de oorzaken, die haar in het leven riepen, werken nog na. Regtspraktijk is te veel gescheiden van regts-theoriën; zij zijn te dikwerf met elkander in strijd, en kunnen zoo de zuivere uitdrukking van het regtsbewustzijn niet geven.

Van het gezonde deel van het regtsleven komt slechts een zeer klein gedeelte ter cognitie van de regterlijke raagt. De meeste regtshandelingen, die het leven van ieder, die zich in de maatschappij beweegt, vallen en het overwegend deel van het dagelijksch verkeer uitmaken, geven nooit aanleiding tot verschil. Beide partijen zijn eenstemmig omtrent hetgeen regt is; beiden hebben den wit het regt te betrachten, en handelen dienovereenkomstig. Ts er onzekerheid in den wijden kring, die het familieleven en daarmede zamenhangend vermogen omvat, de Notaris is de natuurlijke vraagbaak en in den regel is zijn gevoelen beslissend. Geldt het vragen, die in het verkeer opkomen, de Advocaat wordt geraadpleegd. Zijn gevoelen is veelal het rigtsnoer, waaraan zijn dienten

De Hooge Raad vernietigt de handelingen, vonnissen en arresten, waartegen geen ander regtsmiddel openslaat in de navolgende gevallen :

-ocr page 87-

75

zieh houden. Uit het gezonde regtsleven komt slechts een klein gedeelte, waar verschil van gevoelen door onduidelijkheid der wet of onzekerheid omtrent de leidende regtsbegin-selen ter goeder trouw mogelijk is, of onbestemdheid beslaat in het juridisch moment der feiten, voor den regter. In de meeste gevallen wordt zijn uitspraak gevraagd voor een ziekelijk regtsgeval, onmagt, die, niet in staat aan de verplig-tingen te voldoen, chicane te hulp roept, of kwade trouw van een of van beide partijen of van hunne raadgevers, en dan nog veelal niet over het eigenlijk verschil, dat partijen verdeeld houdt, maar in den vorm, waarin de hand der prak-tizijns of der chicane het heeft weten te kleeden. Om goed regt te spreken moet de regter dikwerf niet alleen goed jurist zijn, maar door de processtukken heen de zaak onderscheiden. Daartoe schijnt praktische vorming onontbeerlijk — de kennis van het regt, zooals het leeft bij het volk (1).

Onze Magistratuur nu is een bijkans afgesloten stand, die hierarchisch opklimt, en zich in den regel aan vult uit jeugdige regtsbeoefenaars, die slechts sints korten tijd bun academische studiën hebben voleindigd.

En de studiën van de Universiteit ? Ze schijnen aan hetzelfde euvel mank te gaan, en hoofdzakelijk op het theoretisch regt gerigt het levend regt niet genoeg te kennen. Ik misken het begrip van universiteit niet, en vat de hooge eenige waarde, die zij heeft voor de vorming en ontwikkeling van den mensch, gedachtig aan den eigen academischen tijd, met niet minder warmte op dan Professor OpzooMEE, op wien ik mij straks beriep. Maar toch ik waag, op het gevaar af paradox te schijnen en mijne hooggeleerde vrienden over mijn stoutigheid bedenkelijk te zien fronsen, den twijfel, of zij wel de meest geschikte plaats is, om in hare tegenwoordige inrigting de laatste hand te leggen aan de vorming van hen, die, in welken stand ook.

(J) Nog altijd gelooft de boerenstand in Noordholland pau mutueele testamunteD, en is het waardig antwoord en het volkfcbewusuij» by een teulastelegging: *dat zult gij mij waar maken.»

-ocr page 88-

fie leiding zullen hebben in de maatschappij van het regts-leven en de uitdrukking zullen geven aan het regtsbe-wustzijn. Ik zoude mij tot staving en ontwikkeling van mijn twijfel kunnen beroepen op den strijd, die bij ons gevoerd is, of de graad van Meester in de Regten een ver-eischte zal zijn voor den Notaris ; ik zou een bondgenoot kunnen vinden in Profesor Thering, die een werkje uitgaf: flie Jurispruflem des (äglicAen Lebens, maar ik zal, geloof ik , mijn meening het best voor misverstand vrijwaren door mij te beroepen op het feit, dat noch het grootejuridische volk der oudheid, dat in de wereldhistorie als regts-vormer voor de late toekomst optreedt, het Romeinsche in den bloeitijd der regtsgeleerdheid, noch het volk, dat het meest logisch en zelfstandig in den nieuweren tijd het regt ontwikkelt, het Engelsche, zeker doorvoed met clas-sische vorming in zijn uitstekende mannen, Academische opvoeding als wij den Juristen bood.

Ik schijn in tegenspraak met mij zelven te vallen, als ik, de vorming onzer magistratuur niet in alle opzigten voldoende oordeelende, en in de vruchten der jurisprudentie voor de regtsontwikkeling weinig heil vindende, toch geen voorstander ben van het afbreken van het bestaande gebouw, geen nieuwe diep ingrijpende regterlijke organisatie verlang. Br is daarvoor een andere oorzaak. Mijne opmerkingen mogen waar zijn, maar onze Magistratuur heeft ééne deugd, die het overwigt heeft over al hare gebreken: het is hare integriteit in den volsten zin van het woord. Daarom kan de Nederlander op haar trotsch zijn. Zij verlangt ernstig regt te spreken zonder aanzien des persoons, en is blind, gelijk Tiemis het behoort te zijn. Daarom is haar oordeel geëerbiedigd en zij zelve een volkskracht. De kloof is niet te vullen tusschen een eerlijk regter en een Lord-kanselier als Baco van Verulam.

Heeft de lezer mij, verlokt door het opschrift tot hier toe gevolgd, dan moet ik hem verschooning vragen voor mijn lange inleiding, die dreigt het opstel zelve te doen gelijken op een dame met een cAignon. En toch er is

-ocr page 89-

77

onafscheidelijk verband ; zonder haar kon ik de a1gemeene bedoeling dezer studie, het standpunt, waarop ik mij plaats om in een concreet voorbeeld van een m. i. verkeerde wefsuitlegging, het mijne toe te brengen om ruimere wetsbehandeling ingang te doen vinden, niet in het licht stellen. Nu tot het eigentlijk onderwerp.

Het tweede Boek van het Wetboek van Koophandel, het Zeeregt omvattende, heeft tot aanhangsel een XllWan Titel : V^an iciepen en vaartuigen, wé‘Ue de rivieren en binnenwateren bevaren. Het vangt aan met art. 748, bepalende, dat schepen en vaartuigen, welke de rivieren en binnenwateren bevaren en tevens van buiten 's lands tcomen en naar buiten 's lands bestemd zijn, als zeeschepen worden beschouwd. Het heeft hiermede de schepen op het oog, die niet voor de zeevaart maar toch voor het internationaal verkeer bestemd zijn. Zij worden in den buitenlandschen handel en de vaart buiten het grondgebied met zeeschepen gelijk gesteld. Voor eigentlijke zeeschepen, die zich bij den aan vang of het einde der reis in de binnenwateren bevinden, was een afzonderlijke bepaling niet noodig ; laden en lossen toch maken een deel van het vrachtvaren uit. Het volgt uit den aard der zaak, gehuldigd in het zamenstel der wettelijke bepalingen (art. 397, n°. 2, 455 W. v. K.), dat de reis en daaraan verbonden contracten van de plaats der lading tot die der lossing hetzelfde juridisch karakter hebben, op welk water het schip zich ook bevinde. De uitbreiding van het zeeregt op het internationaal verkeer met andere dan zeeschepen heeft haren grond in den gelijken aard van het verkeer, langs welken waterweg het moge geschieden, en hoe ook de schepen in bouw mogen verschillen. Die gelijkstelling is echter geen onbeperkte, maar is slechts in het algemeen en naar omstandigheden eraan gegeven, en nog behoudens de bijzondere reglementen en verordeningen.

Voor het binnenlandsch verkeer was een ander zamenstel van bepalingen noodig. De regtsbetrekking uit de binnen-landsche vrachtvaart voortvloeijende was reeds in den V'lon

-ocr page 90-

78

titel van het T»‘e Boek geregeld ; de huur der scheepsgezellen op de binnenlandsche vaart is een gewone huur van diensten; de boekhouder moet naar het gemeene regt beoordeeld worden. Alleen eenige bepalingen van het zeeregt kunnen voor de binnenlandsche vaart bij uitzondering gelden. De volgende artikelen van dezen titel hebben ten doel deze er op toepasselijk te maken. Art. 749, dat de brug legt, drukt dit zoo uit: dat de XIIP® titel toepasselijk zal zijn op schepen en vaartuigen, welke bij uitsluiting gebruikt worden tot de scheepvaart van de eene plaats binnen ’s lands naar een andere binnen ’s lands gelegen, zoowel op de stroomen, rivieren, kanalen en vaarten als op de binnenlandsche zeëen en meeren en langs de wadden,

De woorden bij vitgluidng hebben aanleiding gegeven tot de vraag ; onder welke rubriek vallen dan schepen, die niet bij uitsluiting binnen ’s lands varen, maar bij afwisseling ook tot buitenlandsche reizen gebruikt worden ?

Het antwoord ligt voor de hand. Zij vallen onder art. 748 of 749 naar gelang vaii de reis, die zij afleggen. De aard toch van het verkeer — internationaal of binnenlandsch — is de grondslag van het juridische karakter en de juridische verscheidenheden van de daartoe betrekkelijke overeenkomsten en wetsbepalingen.

Reeds in de eerste editie van 1845 geven de vijf Advocaten, door hun betrekking tot de Amsterdamsche handels-beweging bevoegde beoordeelaars, die oplossing; zij herhaalden die zonder verdere uitwijding teregt in de tweede Editie van 1873.

Ook Mr. DE PiNTo schijnt het zoo opgevat te hebben blijkens zijn aanteekening (Handleiding tot het W. v. K. II ged. p. 409 1842): »Het beurtschip derhalve, dat van ’s Gravenhage of Rotterdam vaart op Antwerpen, is een zeeschip; de groote stoombooten daarentegen, welke onze rivieren bevaren, zijn rivierschepen, mits dezelve niet buiten onze rivieren komen, in welk laatste geval dezelve weder zeeschepen worden.//

Geheel overeenkomslig de ratio legis. Deze was niet door

-ocr page 91-

79

wetsduiding een verdeeling van schepen in te voeren, waaraan — gelijk aan de grootte — verschillende regtsgevolgen zouden verknocht zijn voor het vervoer, dat er mede plaats heeft, maar om voor het binnenlandsch en internationaal verkeer naar elks aard voorschriften te geven. Daarom ook werd op eigentlijke binnenschepen, die een buitenlandsche reis maken, het zeeregt niet onvoorwaardelijk toepasselijk verklaard, maar alleen naar omstandigheden, d. i. de eischen van het internationaal verkeer.

Volgens deze opvatting bedoelen de woorden van art 749: bij uUsluianff niets anders dan een tegenstelling met het vorige artikel, dat schepen, die een buitenlandsche reis maken, aan de bepalingen op de buitenlandsche vaart onderwerpt, al bevinden zij zich ook op binnenwater. De mindere naauwkeurigheid der uitdrukking, die tot den twijfel aanleiding gaf, ligt dan voornamelijk in de woorden: gebruiAt worden in verband met de woorden : bij uitsluiiing. Lees daarvoor: weUse bij nitslm/ing eene reis doen van eene plaafs em. en de gedachte van den Wetgever schijnt meer ondubbelzinnig uitgedrukt.

De leidende gedachte blijkt al dadelijk uit de artikelen 755, 756, 757, 758, 762 en 763. Daarin is geen sprake van binnenlandsche schepen, maar van de binnenlandseie sc/teepvaari. Deze wilde de wetgever regelen in den XHIdm titel; artikel 749 heeft de bedoeling te bepalen, wat binnenlandsche scheepvaart is, geenszins wat binnenlandsche schepen zijn.

Trouwens het karakter van een schip, of het zeeschip of binnenschip is, hangt af van zijn bouw, niet van wetsduiding. Het onderscheid wordt door den wetgever erkend, zoo als het in den aard der dingen bestaat; geenszins eene kunstmatige verdeeling met verschillend juridisch gevolg naar willekeurige opvatting en toevallige omstandigheden in het leven geroepen. Het was niet de meening het juridisch karakter van het vervoer te regelen naar het schip, waarmede het geschiedt, maar integendeel dat vaartuig aan andere regtsregelen te onderwerpen, naarmate het gebruik,

-ocr page 92-

80

dat er van gemaakt wordt, van onderscheiden juridischen aard is.

De gevolgen van een tegenovergestelde leer, die ieder vaartuig, dat ook een buitenlandsch water bevaren heeft, tot een zeeschip maakt en het zeeregt er toepasselijk op verklaart, zijn dan ook zoo onpraktisch, dat men er voor zou,huiveren, als men niet eerder om het overdreven bespottelijke er om moest lagchen. Een klein jolletje of roeibootje van een grensbewoner, die wel eens daarmede een vrachtje over de grens brengt, wordt dan een zeeschip, al vaart het gewoonlijk binnen ’s lands, en al de bepalingen van het zeeregt zijn er op toepasselijk ! Ook de wet op de huishouding en tucht op de Koopvaardijschepen?

Al zij dit zoo niet, ongerijmdheden blijven er genoeg over. Men beproeve eens de toepassing op de binnenvaart met een schip, dat soms bij toeval den Duitschen Rÿn of de Belgische Maas of Schelde bevaart, b. v. van de artikelen 306, 324, 331 , 338, 364, 350 - 3.53, 357—362, 364 — 366, 369—381, 383 -389, 395—400 en van den geheeten V, Vl en Vilden titel. Op die schepen zal, al blijven zij voortaan binnen ’s lands, geld op boderaerij kunnen worden opgenomen, maar daarentegen op het vervoer, dat er mede geschiedt, de 3de Afdeeling van den Vden Titel van het eerste Boek: Over voerlieden en scAippers^ rivieren en binnenwateren bevarende, niet toepasselijk zijn.

Wat nog erger is — er ontstaat geheele regtsonzeker-heid; want wie zal het weten of kunnen weten, of een schip wel eens een buitenlandsche reis heeft gedaan? Beide partijen kunnen dat ignoreren ter goeder trouw, schipper en die met hem contracteren; beiden kunnen,onafhankelijk van elkander, de omstandigheid voor zich houden, om er naar bevind van zaken mede te speculeren.

De jurisprudentie schijnt zich tot op den jongsten tijd in de gezonde opvatting bewogen te h'ebben. Zoo maakte het Hof van Gelderland bij arrest van 27 Juni 1855 [ITeeAbt. n°. 2681) uit, dat het niet voldoende is te bewijzen, dat een Rijnschip wel eens naar buiten ’s lands

-ocr page 93-

81 vaart, om het te brengen onder de vaartuigen bij art. 748 met zeeschepen gelijkgesteld.

He Hooge Raad drukte hetzelfde beginsel uit in een arrest van 28 Febr. 1841 (fTee^l. n°. 601), overwegende; //dat er hier geen sprake is van een eigenlijk zeeschip, maar van een rivierschip, en dat de wet bij art. 748 W. v. K., ofschoon dit schip, alhoewel de zee niet bevarende, als van buiten ’s lands komende en naar buiten ’s lands bestemd, als een zeeschip beschouwende, echter, aangezien beide schepen niet inderdaad volmaakt aan elkander gelijk zijn , daarop de bepalingen van de twaalf eerste titels van het tweede boek W. v. K. niet volkomen en zonder uitzondering, maar slechts in het algemeen en naar de omstandigheden toepasselijk verklaart.//

Op gelijke gronden schijnt het vonnis te rusten van- de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam van26Julij 1844, dat een in arrest genomen schip, hetwelk oorspronkelijk de rivieren en binnenwateren bevaart, alleen dan het voorregt van art. 582 B. R. kan inroepen, indien het van buiten ’s lands is gekomen, of derwaarts bestemd (Regigpraai: f/. R., Mr. Levy op art. 748, n”. 2.)

De oplossing was echter te eenvoudig, om onaangetast te blijven. Niet echter aan het leven, maar aan de school schijnt de eer der tegenovergestelde regtsuitlegging toe te komen.

Mr. J. DE Wal doceert in het NiederlandgcAe Uandelg-regt ll 1). p. 388: //de strekking van art. 749 is om de artikelen 752—763 alleen toepasselijk te maken op vaartuigen, die

(l) In de Dissertatie van Mr. M. C. L. Lotst: Betchouwingen over de Bimennnart, Leiden 1869 , die het ir.ij niet f/elukte te kannen nazien schijnt het gezond bejinsel gehuldigd.

Tfieiais, U. XXXV, late Stuk, ^1874). 6

-ocr page 94-

82

Die leer is nu onlangs aangenomen in overigens zorgvuldig gestelde en uitgewerkte regtapraken zoo van den Kantonregter te Arnhem als van de Arroudissements-Regtbank aldaar, d. d. 24 Mei 1872 en 23 Juni 1873, medegedeeld in het Weekblad van 25 Dec. 1873, n“. 3663.

Die vonnissen gronden zich geheel op de historische methode. De kern der redenering is de navolgende:

Bij den Kantonregter:

//dat omtrent de ralio legie bij Mr. Vouhduin, Gesckie-denie der Xederlandecbe Weiboe/cen, 10 D. 583, is aan-geteekend, dat de uitdrukking bij uil.tluidng thans in art. 749 voorkomende met opzet door de regering gekozen is in plaats der vroegere redactie van dit artikel, luidende: alleen beelemd en zulks ter wegneming van alle onzekerheid en dubbelzinnigheid, welke volgens eene der afdeelingen door de woorden alleen bestemd zouden bestaan, en om door deze veranderde redactie meer positief en duidelijk te doen uitkomen, dat schepen, die somtijds naar het buitenland varen daardoor het karakter verliezen van uitsluitend binnen ’s lands varende schepen en derhalve ook voor de reizen, welke zij binnen ’s lands afleggen, ten aanzien van lading eu lossing geacht moeten worden met zeeschepen op één lijn te stuan.»

Bij de Regtbank:

//dat voorts, wat betreft de geschiedenis der artikelen, de beraadslagingen bij de wetgevende magt deze uitlegging der beide artikelen, dat.... twee cathegoriën voor alle mogelijke schepen worden daargesteld, namelijk in buifenlandsche en binnenlandsche schepen ten volle bevestigen.//

//dat toch, toen bij de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van art. 748 van het wetboek eene der sectiën de opmerking maakte: dat de bepaling van dit artikel te ruim was.... de regering heeft geantwoord.... het doel der wet zal worden tegengewerkt, indien men zieh niet tot vaste beginselen van onder scAeiding twsscAen buiten-landscAe en binnenlandscAe scAepen bepaalde.//

»dat toen nog een andere sectie ten aanzien van art.

-ocr page 95-

83

122 van bit ontwerp (thans art. 741 en 749 van het Wetboek) had opgemerkt, dat er schepen zijn, welke dan eens een reis doen naar buitenlandsche streken, dan weder naar binnen ’s lands varen, dat het duidelijker diende uitgedrukt te worden, tot welke soort van schepen deze zullen behooren, en of dit zal afhangen van derzelver doorgaande of meest gewone bestemming, dan wel veranderlijk naar de reis die zij afleggen.... de regering ter wegneming van het opgegeven bezwaar voor de woorden alléén beslemd heeft in de plaats gesteld ; welke bij uilsluiling gebruikt worden; daardoor de binnenlandsche schepen beperkende tot diegenen, welke uitsluitend tot de binnenlandsche vaart gebruikt worden en al de overige rangschikkende onder de zeeschepen, als te behooren tot de buitenlandsche vaart tot de buitenlandsche schepen.'/

Beide uitspraken dreven de gevolgtrekking tot de spits. Er beslaat te Arnhem een Verordening naar aanleiding van art. 755 W. v. K., voor de binnenschepen den tijd van laden en lossen bepalende op vier dagen. De verordening achtte de regter op het schip in quaestie niet toepaselijk, maar daarentegen art. 417 W. v. K., vijftien achtereenvolgende baden losdagen gevende, omdat het vroeger wel cens een reis had gedaan de Ruhr op en naar Antwerpen. Gelijke tijd van laden en lossen dus voor een koopvaardijschip voor de groote vaart en een vrachtje van Lienden naar Arnhem !

De geheele redenering schijnt mij een miskenning der historische methode. In het verhandelde bij de Staten-Gene-raal wordt in geïnterpreteerd, wat men er uit wil interpreteren. Dit geldt hej)aaldelijk omtrent het overwogene bij den Kantónregter, dat de regering door de veranderde redactie meer positief en duidelijker zou hebben willen uitdrukken , wat naar zijn oordeel hare meening was, waarvan bij Voon-DUIN niets te vinden is, en van de opzettelijke beperking, die de Regtbank blijkens het slot van de medegedeelde overwegingen in die gewijzigde redactie vindt. Alleen de cursief gedrukte woorden der Regering, dat men zich tot

-ocr page 96-

84

een onderscheiding tusschen buitenlandsche en binnenlandsche schepen bepaalde, schijnen voor die wetsopvatting gunstig.

De geschiedenis der wetsbepaling schijnt mij iets anders te leeren.

In den Code de Commerce komen geen bepalingen omtrent de binnenlandsche vaart voor, waarschijnlijk omdat onder het ancien régime, uit welks overleveringen de Fransche Wetgever putte, de rivieren en siroomen een minder beduidende rol hebben gespeeld voor het binnenlandsch goederen-ver-keer, en dit voor zooveel noodig door bijzondere reglementen op de afzonderlijke rivieren of kanalen geregeld was. Het hoofdvervoer geschiedde per as. Vandaar de derde afdee-ling van den VIden Titel Du VoUurier, beantwoordende aan de derde afdeeling van den Vden Titel van ons Wetboek van Koophandel: van voerlieden en van schippers, rivieren en binnenwateren bevarende. De behoefte was bij ons een gansch andere. Van oudsher was de waterweg bij ons de ader van het binnenlandsch vervoer. Daarbij heeft de Rijn een geheel exceptioneele positie; schoon als rivier binnenwater is hij de groote handelsweg voor het internationaal verkeer met Duitschland, zoodat de vaart daarop dan ook door afzonderlijke bepalingen bij tractaat is geregeld. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat, mogen de spoorwegen in vele opzigten concurrenten voor de waterwegen zijn geworden, daarentegen het verkeer daarop door de stoomvaart ontzettend is uitgebreid en nog dagelijks toeneemt.

De regering stootte reeds dadelijk bij de bewerking van deze afdeeling op die leemte, en vulde de bepalingen op de voerlieden aan met die op de schippers. Het was daarbij haar bedoeling, dat de voorschriften zich niet zouden beperken tot de schippers, die bij uitsluiting hun reis slechts binnen Aet grondgebied der Neder landen bepalen, maar zich ook uitstrekken tot zoodanigen, die binnenwateren bevaren, zooals de Afaas, den Dijn enz., welke ook buitenlandscAe Staten doorsnijden. (Voorduin VIII p. 379. II).

-ocr page 97-

85

111 verband daarmede werd bet opschrift van het Tweede Boek: 7)h commerce maritime veranderd in: Van de regten en verpligUngen nit bnitenlandsde en binnentandacAe acAeep-naart en verzeAeringen voortvloeijende, in 1835 tôt den tegenwoordigen vorm zamengetrokkeii.

Een der Afdeelingen vond er bij de herziening na 1830 bezwaar in, dat de regeling der binnenlandsche vaart op die wijze gesplitst werd. Vele bepalingen uit het tweede bock zouden ook wel hier een plaats vinden, en wederkee-rig bepalingen uit deze afdeeling nog wel naderhand in dat bock mogen worden overgenomen. Twee middelen om dit te voorkomen werden door haar voorgesteld, of uitsluitende regeling in deze afdeeling van het vervoer per as, of overbrenging in deze afdeeling van de bepalingen uitsluitend betrekkelijk de binnenlandsche scheepvaart (o. a. met opgave of en in hoeverre de vaart op den Rijn, de Maas en de Schelde daaronder zou zijn begrepen) met verwijzing naar de artikelen in het tweede boek, die zoowel binnenlandsche als buitenlandsche scheepvaart zouden betreffen. De regering erkende de gegrondheid der bedenking, maar sloeg een derden weg in. Een nieuw artikel (thans 98) werd ingelascht, dat de bepalingen omtrent de scheepvaart in het tweede boek voorkomende ook op de vaart op de rivieren, strooinen en kanalen toepasselijk maakte, voor zooverre de laatste titel van dit boek, opzettelijk daarvoor te ontwerpen, dit zou voorschrijven. Daardoor zou worden voorkomen, dat het zeeregt in het algemeen op de binnenvaart zou toepasselijk zijn — hetgeen teregt als hoogstbedenkelijk was beschouwd — en deze gewigtige stof de vereischte duidelijkheid en volledigheid erlangen, die zoowel in het Eransche regt als in het aangenomen wetboek van 1830 gemist werden. Deze afdeeling bepaalde zich dus tot de algemcene voorschriften, die op voerlieden en schippers, op binnenwateren varende, toepasselijk zijn (eodem p. 411).

Omtrent die bedoeling schijnt geen twijfel mogelijk. Men wilde een afzonderlijke regeling van de Zeevaart en van de

-ocr page 98-

Bhinmvaait, waaronder men ook de vaart op de rivieren, die in het Buitenland ontsproten hier in zee uitstroomen, begreep.

Zien wij den wetgever nu aan het werk. — (eodein X .552),

De heer Donker Curtius was de opsteller van den nieuwen XlIIen titel. Het doel was hem nog duidelijk. Reeds op art. 538 had hij opgemerkt, dat dit toepassing moet vinden op de zeevaaré, maar niet volstrekt op de binnenwateren of ten aanzien tier binnenlandscAe vaart. Het aangenomen stelsel bepaalde zich (luidens de memorie van toelichting) daartoe, dat alle schepen en vaartuigen, welke, hoezeer de rivieren en binnenwateren bevarende, tevens van buiten 's lands Icomen of naar buiten 's lands zÿn bestemd, als zee-sciepen worden beschouwd, en daarop al de bepalingen van de voorgaande titels toepasselijk zijn, behoudens de bijzondere bepalingen op dat stuk wettiglijk vastgesteld; — terwijl de zoodanige die alleen bestemd zijn tot de scAeepvaarl van eene plaats binnen 's lands naar eene andere plaats binnen 's lands aan de voorschriften van art. 3 (nu 750) en volgende onderworpen zouden zijn. Deze onderscheiding kwam voor in art. 1 en 2 van het ontwerp (nu art. 718 en 749).

Men ziet de steller was aan de oorspronkelijke bedoeling getrouw gebleven. De aard der reis, niet het schip, w’aar-mede het vervoer geschiedt, was hem het criterium ; binnen-buitenlandsche en omgekeerd, of zuiver binnenlandscAe. Aan de casuïstiek, dat sommige schepen nu cens de eene dan de andere reis doen, dacht hij niet, omdat hij aan de schepen geen bijzonder karakter met eigenaardige regtsgevolgen wilde toekennen. Trouwens dat afwisselend gebruik zal zich toen nog wel minder dikwerf hebben voorgedaan dan thans.

In de afdeelingen zag men de mogelijkheid der spitsvondigheid opkomen. Art. 309 had, schoon de zeeschepen als roerende zaken beschouwende, hunne juridische leveriniï aan overschrijving in de openbare registers, analoog aan die van vaste goederen onderworpen. Art. 750, n”. 1, paste dit ook op de binnenschepen van tien of meerdere lasten — naeenlg

-ocr page 99-

S7

loven en bieden van drie af toe. Zoo kwam liet denkbeeld van een classicatie der schepen zelve voor den geest (1).

De derde afdeeling vond het overdreven de menigvuldige kleinere schepen en vaartuigen, welke de Schelde en Maas bevaren, die op de Vecht in Overijssel, welke tot in het Hannoversche voortloopt, en waarop een kleine soort van schuiten aanhoudend op- en afvaart —de steenkolen haal ders op de Roer en die op de Zuid-Willemsvaart, deze allen als zeeschepen te beschouwen. Zij wilde dus alleen die schepen, die de binnenlandsche wateren bevaren, met zeeschepen gelijk stellen, als ^ÿ levens voor de zeeoaarl bestemd zijn, of die gelijkstelling van het i;aliber der schepen doen afhangen.

In de vierde afdeeling vroeg men, tot welke soort de schepen zullen behooren, die nu eens een reis doen naar buitenlandsche streken, dan weder binnenlands varen. Men wilde regeling, hetzij naar gelang van derzelver doorgaande of meest geiaone bestemming, hetzij veranderlijk, naar de reis die zij afleggen, voor Aetgeen op zoodanige reis plaatsgrijpt. Bit laatste denkbeeld vond echter bestrijding, op grond van de niet geheel overeenstemmende bepaling omtrent de preferente schulden. Aan deze bedenking schijnt men te zijn blijven hangen, en vond men het doel der wet niet langer in de regeling van de regtsbetrekkingen ontstaande uit de binnenvaart en wat daarmede in tegenoverstelling van de zeevaart gelijk werd gesteld, maar het vaststellen van een juridisch onderscheid tusschen buitenlandsche en binnenlandsche schepen.

Zoo leert de geschiedenis der wetgeving, —als men een aaneenrijging van het door bevoegden en onbevoegden, doordacht of ondoordacht, uit overtuiging oipour le besoin de la

( I ) Hebben de voorstanders der bestreden wetsaitlegaing, wel om dit regtsgevolg gedacht, dat nu het kleinste jolletje, eens over de grenzen geweest tot goederenvervoer, een zeeschip wordt, en niet kan geleverd worden dan door overschrijving, en onderworpen is aan (hypothecaire) pand- of verbandbrieven ?

-ocr page 100-

88 cause, geuite en door Mr. Voordoin zonder leidend beginsel uitgeknipte, historie kan noemen — dat de ratio legis die is, welke door ons is vooropgesteld, en de tegenovergestelde alleen hangt aan een misvatting, in art. 750, n°. 2 haren oorsprong vindende.

Al gaf de geschiedenis een beteren grondslag voor de bestreden wetsuitlegging, de woorden der wet zouden haar wraken voor de artikelen 755 en volgende, waarin niet meer gesproken wordt van binnenlandseke sciepen, maar van binnenlandscAe scieepvaari. Kan het ooit de bedoeling van den wetgever geweest zijn door wetsduiding vast te stellen, dat het vervoer van de eene binnenlandsche plaats naar de andere op den binnenlandschen waterweg of zelfs binnen dezelfde gemeente, buitenlandsche wordt, indien het ge schiedt met een vaartuig, dat wel eens buitenlands is geweest en dat daarvan de regten en verpligtingen, den juridischen aard der overeenkomsten tusschen bevrachter en vervrachter, schippers en scheepsgezellen, reeder en ontvanger der lading zullen afhangen.

Op een onjuiste opvatting bij sommige leden der wetgevende magt voortbouwende miskent men niet alleen de ratio legis, maar tevens den aard en de behoefte van het verkeer. Dit zoude, al ware grammaticaal geene andere uitlegging van de woorden bij uiisluidng gebruikt worden in art. 749 mogelijk, toch eischen, om op die schepen, zoo door wetsduiding tot zeeschepen gemaakt, de bepaling van art. 748 toe te passen, dat het zeeregt alleen naar omstandigkeden erop geldt. Het durum sed ita lege scriptum is hier geen genoegzame verantwoording. Daarenboven om de woorden van art. 749 : bij uitsluiting gebruikt worden letterlijk te kunnen loepassen , moet men art. 748 geweld aandoen. Dit eischt voor die gelijkstelling van een binnenschip met een zeeschip, dat het van buitenlands kome of ernaar bestemd is — een eigenschap, die evenzeer aan de nu eens binnenlands dan buitenlands gebruikt wordende schepen op binnenlandsche reizen ontbreekt.

-ocr page 101-

so

Wat Mr. DE PiNTO in het ffeeamp;b/aii n*. 3665 opmerkt® omtrent een wijze van wetsnitlegging, die zich aan de woorden van een afzonderlijk artikel houdt, zonder op het zamenstel en den zamenhang der wet, den oorsprong der bepalingen en hare inwendige ontwikkeling, de eischen voor het verkeer te letten, geldt ook hier : câez nous, Monsieur ! la loi n'a pas d'esprit, on ne connaît que le texte, v

Tôt een breederen ruimeren uitleg der wet wenschten wij het onze toe te brengen. Zij moet de afspiegeling zijn van het nationaal regtsbewustzijn ; maar gelijk de kunstenaar de natuur vertolkend haar idealiseert in schoone vormen, door juiste teekening, goed aangebragte toetsen, verdeeling van licht en bruin, moet de Wetgever hetgeen onbewust en onafgerond zich vertoont in het regtsverkeer met bewustzijn, in het licht der wetenschap en met juiste trekken weergeven. Zoodanige kunstenaar was de Nederlandsche wetgever niet. Hij werkte zonder heerschappij over den vorm — de taal — zonder duidelijk regtsbewustzijn, niet als kunstenaar, maar fabriekmatig en dan nog wel in een zeer slecht ingerigte fabriek. Het is de taak der jurisprudentie en regtsweten-schap de goede kiem erin te ontwikkelen, niet ze te verstikken.

-ocr page 102-

f)0

BOßKßBOORDBBLINOBN RN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

Oe Regljpraai: van rlen f/oogen Raarl, — door Mr. D. Léon, Tweede Deel, 2e en 3e aflevering, 3e en ^e gedeelte. Burgerlijk Wetboek, boek lll en IV. Tioeede drui, iemien en bijgeweramp;t door Mr. C. Asser.

— ’s Gravenhage 1873, Gebr. Bei.infante.

Het practisch nut van een werk als het onderwerpelijke wordt door een bespoedigde uitgave vooral bevorderd. Dat zag onze oordeelkundige verzamelaar zeer goed in, toen hij zich beijverde, om nog vóór het eind des afgeloopen jaars de begonnen taak te voltooijen. Het derde en vierde boek van het Burgerlijk Wetboek verscheen bijgewerkt, het derde tot Maart en het vierde tot November laatstleden, slechts zooveel tijds later als tot het afdrukken werd vereischt. Dat eerst heet werken met het doel om hem die raadplegen wil, op de hoogte der wetenschap en regtspraak te houden. Daarbij is ons niets voorgekotr.en, dat eenige onnaauwkeurigbeid zou medebrengen en overhaasting zou verraden. Twee tamelijk lijvige boekdeelen worden hier aangeboden die, als herziening van Léon’s uitgegeven //Regtspraak'/, eene zoo volledig mogelijke opgave bevatten van hetgeen bij de artikelen der twee laatste boeken van het Burgerlijk Wetboek in aanmerking komt. Het doet ons kennis maken met de uitlegging en toepassing van het artikelenregt over een tijdvak van vijf-en-dertig jaren, met al wat daarmede in verband staat, ook op wetgevend gebied.

Mr. C. Asser, een jong en kundig regtsgeleerde, die voor het regt en de wet nog veel goeds belooft, heeft, als Léon’s gedeeltelijke opvolger, zijne taak, althans voor het oogenblik, volbragt, ofschoon het ons niet is gebleken, dat hij zich met de successive vervolgen zal blijven belasten. Wij zijn in elk geval gerust, daar de toekomstige verzamelaar, wie hij ook zij, slechts

-ocr page 103-

-91

op den weg behoeft voort te gaan door zijii voorganger en diens voorganger eenmaal ingeslagen, om gelijken lof deelaclitig te worden. Daar het hier, gelijk de titel meldt, eeiie ^er^ien«, (waarom niet vermeerderde of aangevulde !’) uitgaaf van Léon’s werk geldt, wenschten wij wel op des herzieners of aanvallers bijzondere verdiensten ten deze te wijzen. Daartoe zijn plaatsen te over, maar te menigvuldig om ze allen in dit verslag te vermelden.

Eene meer bijzonder systematische behandeling heb ik van art. 1401 aangetroffen, en het lust mij daarvan hier een overzigt te geven. De bepaling toch der wet, medebrengende, dat elke onreglmalige daad, waardoor aan een ander geAade ,wordt toegebragt, dengeen, door wiens schuld die schade is veroorzaakt, tot vergoeding verpligt, is principieel, en eene meerdere uitvoerigheid mede waardig. Reeds bewijzen de 173 paragrafen, die aan dit artikel zijn toegevoegd, dat de vroegere twistgedingen uit de onjuiste redactie van art. 1382 Gode Nap. met zijn «tout fait quelconque« ontslaan, nog andere over de civiel-regterlijke verantwoordelijkheid wegens damnum injuria datum overlieten en dat uit de juiste inge-laschte woorden nieuwe quaestiën zijn geboren

De heer Asser splitst zijne aanteekening in zes hoofdrubrieken, als?

-ocr page 104-

92

V. Beslissingen nopens de strekking der vordering van art. 1401 en volg. B. W. en de begroeting der schadevergoeding. § 146 -163.

Vl. Samenloop der vordering van art. 1401 en volgg. B. W.' met andere, hetzij persoonlijke of zakelijke vorderingen. § 164—173.

Behalve de gemakkelijkheid, die de schrijver door de afzonderlijke behandeling dezer verschillende onderwerpen bij het naslaan heeft zoeken te bevorderen, heeft de bewerking deze bijzondere verdienste, dat in het eene deel niet wordt aangetroffen hetgeen tot een ander deel behoort. En voorzeker die taak was niet gemakkelijk, gelijk elk zal bevroeden, die den oravang van den inhoud van het artikel zelve inziet, als welke zich met opzigt tot de jurisprudentie uit zoo verschillende oogpunten laat beschouwen, te meer, daar bij eene niet zuivere opvatting of een verkeerd begrip der hier gehuldigde leer, in die behandeling al ligt had kunnen worden misgetast.

Hetgeen in de lex Aquilia der Romeinen door injuria werd verstaan, wordt in ons artikel door onregimatige daad uitgedrukt en volgens den Hoogen Raad in het arrest van 20 Februari 1852 geoordeeld te bestaan in hetgeen m sirijd is mei eeniffe wei of weiielijAe verordening. Hieruit volgt, dat wat niet in dien zin onregtmatig is, niet tot de vergoeding, waarvan hier de rede is, behoort, maar elders kan thuis zijn. In dit opzigt is ons artikel limitatief, en zou niet ligt op inbreuken van contractueele regten worden toepasselijk gemaakt, al wilde men zich daartoe op art. 1374 beroepen?

-ocr page 105-

93

Tot de stricto sensu onregtmatig geheeteu daad inoet een civiel regtelijk schuldige bestaan : wie deze is, moet vast staan om in eene actie waarin vergoeding wordt gevraagd, ontvankelijk te zijn, en daarop is zeker art. 1902 toepasselijk. Zoo ook zal het onregimaUffe der daad als het fundamentum petendi moeten consteren om de daarop gegronde vordering tot vergoeding te zien toewijzen, en welke daden als onregtmatig al of niet worden beschouwd, kan zoowat uit de n™. 11 — 98 blijken.

Vooral de Academische literatuur, beginnende met de dissertatie van Mr. J. op den Hoopp 1817, en eindigende met die van Mr. A. F. K. Habtogh 1869, leert het onderscheid tus-schen het Fransche regt en het onze kennen.

Dat niet eene onregtmatige daad op zich zelve tot de actiën kan leiden waartoe dit artikel regt geeft, maar die daad met schade moet zijn verbonden, is, dunkt mij, duidelijk omdat anders van geen vergoeding sprake kan zijn.

Wijders is tot de actie uit ons artikel ontstaande noodig, dat de vergoeding wordt gevraagd door Aem die schade lijdt.

Veel verschil bestaat er over de vraag betreffende civiel-regtelijke aansprakelijkheid van zedelijke ligchamen iii den uitgestrektsten zin, zoodat zelfs de Staat daaronder is begrepen. De wet onderscheidt hier niet tusschen personae physicae en morales : de eerste kunnen, dunkt mij, alleen van de verpligting tot vergoeding zijn ontheven, wanneer zij als manus ministrae der laatsten zijn te beschouwen.

Veel verschil bestaat mede omtrent de al of niet solidaire aansprakelijkheid en de al of niet cumulative dagvaarding.

De schuld der schade moet bij den aansprakelijken zijn. Wat door scAwld of toedoen is te verstaan, behoorde buiten geschil te zijn, opdat de aansprakelijkheid niet van verschillende opvattingen afhange, terwijl vaak onzeker is, wie precies moet aangesproken worden.

Staat een en ander in een gegeven geval vast, zno rijst

-ocr page 106-

94

nog de vraag omtrent de stick king der actie, den aard en het quantum der vergoeding, — waarbij nog komt de vraag omtrent de bevoegdheid tot deze actie bij den concursus met eene andere.

Omtrent alle de voormelde punten vindt men voornamelijk de decisiën der verschillende regtscollegiën onder de afgebakende rubrieken vermeld.

De heer Asser heeft ook het vierde boek afgewerkt en daarmede blijk gegeven van buitengewone werkzaamheid en voortvarendheid. Misschien doordien het object gezegd kan worden, aan de orde van den dag te zijn, is mijn oog vooral gevallen op den eed, en het is verbazend te zien, tot hoe vele regtsvragen de voorschriften in het Burgerlijk Wetboek reeds hebben aanleiding gegeven. Ik kan ze niet allen nagaan. Eene enkele opmerking slechts. De eed als bewijsmiddel in jure eivili zal mijns inziens, en hoe groot een afkeer ik hebben moge van die noodelooze menigte eeden, waarvan onze wetgeving krioelt, moeijelijk zijn te vervangen. Reed.s nu toch wordt zij soms niet opgedragen, omdat de altijd min of meer geanimeerde partij zijne wederpartij te weinig vertrouwt, om van haren eed de beslissing der zaak afhankelijk te doen zijri. Hoeveel meer zou dat het geval zijn bij eene bloote verzekering in welken vorm ook gehuld. Bij het bestaan van den eed, over welks opdragt, aanneming, terugwijzing en oplegging de vele hier voorkomende regtsvragen loopen, is de eed bij vol raagt af te leggen wel de gevaarlijkste. In het B. W., art, 1982, kan hij alleen om gewigtige redenen worden toegestaan, — in het W. v. K., art. 823, on voor waarde! ijk worden afgelegd !

De lezer van 7'Aemis sfelle zieh met deze aankondiging

-ocr page 107-

95

(want ik herhaal, dat voor eene eigenlijk gezegde beoordee-ling eene Verzameling als de onderwerpelijke niet geschikt is) tevreden. Het zal hem zijn gebleken, dat, naar mijn oordeel, den heer Asser de taak van dezen herdruk met de aanvullingen (soms met uitspraken uit Neerlandsch Tndië) tot het eind van het afgeloopen jaar, best was loevertrouwd.

Wat den vorm betreft, zoo is de vroegere kleine druk en zijn de twee kolommen verdwenen, de eerste door groo-teren druk en de laatste door gewone bladzijden vervangen. Ofschoon daardoor misschien de prijs hooger zal zijn geworden , geeft dit bij het goede papier een behagelijker uiterlijk. Hetgeen vooral het, gemak bij het raadplegen merkelijk bevordert, is dat men boven elke bladzijde het behandelde artikel vermeld vindt, dat nog bij den herdruk van het le gedeelte der Jieglspraai van Aet W. v, K. wordt gemist. En toch, wie zal dat niet als bijzonder gemakkelijk beschouwen, als hij het Staatsblad sedert dat van 1847 (nog eenigzins in dat van 1858 en volg, gewijzigd) met dat der vroegere jaren vergelijkt, of op het verschil iet, dat het ffee^/jlad van Aei Jiegé sedert zijn nummer 1059 van 11 October 1849 van de vroegeren zoo gunstig onderscheidt.

Wat de spelling betreft, »Regtspraak« is op den titel behouden, en zeker wel omdat hier een vervolg wordt geleverd op het aldus genoemde werk van Mr. Léon. Hier en ilaar volgt Asser de nieuwe spelling, die dan eerst ongedwongen algemeen kan worden aangenomen, wanneer de «woordenlijst'/ geene verandering meer zat behoeven te ondergaan, zoo als, het zij ter eere van Professor de Vries gezegd (1), in de tweede uitgave is geschied , en wanneer haar geen opzettelijke bestrijding meer zal in den weg staan.

De jurist, die overtuigd van de onmogelijkheid eeuer juiste vertaling van alle in de practijk voorkomende termen,

(1) Nullius, nisi insipienti.s, est in errore pertevernre , Cicero, PhIl. 12. 2

-ocr page 108-

06

voor zieh de bastaard-woorden «’Piischt te behouden, hecht meer aan de beteekenis, dan aan de spelling, en toch kan hij omtrent deze laatste niet onverschillig zijn, daar ook deze tot quaestiën kan leiden. Stel bijvoorbeeld, dat Professor Siegenbeek een indertijd op de proef (a. 1499) gezonden monster laken had goedgekeurd en de daarop ontvangen bestelling als ^e licAt bevonden, had geweigerd of teruggezonden, dan ware het zeker, dat dit was geschied op grond van een beweerd verschil van kleur; — maar gebeurde hetzelfde heden met Professor de Vbies, onzeker zou het zijn of het beweren de kleur dan wel de zwaarte der stof gold. —

Tk eindig mijne aankondigingen der door mij over het geheel als loffelijk vermelde ßegtspraak en neem daarvan geen woord terug. Die lof gold de bearbeiding, want (en dit ten slotte), des regters taak Is, om de wet overeenkomstig de zuivere beginselen toe te passen, maar wat baat die leer, als ik dikwijls straks achter eene vermelde uitspraak van hetzelfde en nog wel van het hoogste regterlijk college opgeteekend vind, anders^ in (effenoverffestelden az« of iets dergelijks ? — Ik weet wel, het kan niet anders en zal altijd zoo blijven bij veranderend personeel en gemis eener authentieke wetsinterpretatie, maar die toestand vermindert de waarde der massa verzamelingen van uitspraken, die met hare wegwijzers zachtjens-aan geheele bibliotheken uitmaken.

Dav. H. L. N.

-ocr page 109-

Nederltindsc/ie l^asicrisie, door Mr Eugeve van Oppen Procureur en Eegter-plaalsvervanger, en Mr. L. van Oppen, Advokaat en plaatsvervangend Kantonregter, beide te Maastricht. Gulpen 1871—1874.

Na de verschijning der laatste aflevering van dezen arbeid haast ik mij te voldoen aan mijne der Redactie van Tiemis indertijd gegeven belofte, om de Pasicrisie kortelijk aan te kondigen.

De volledige titel van het werk zegt toe mededeeling van den zakelijken inhoud aller in Nederland gewezen regter-Ujke beslissingen, zulks in alphabetische methode, benevens eene chronologische lijst dier beslissingen , met opgaaf van al de verzamelingen waarin zij gevonden worden.

Slechts door te geven wat aldus beloofd is, al de in verzamelingen verstrooide gewijsden, kan het werk den naam van Pasicrisie verdienen. Aan dit eerste vereischte is, voor zoover mijne ondervinding reikt, voldaan : aan voUedigAeid laat dit repertorium van jurisprudentie niets te wenschen over.

Bovendien is de Pasicrisie zoover als maar eenigzins mogelijk was gevorderd tot mededeeling der meest recente uitspraken; dat nog een arrest van den Hoogen Raad in dato 10 November 1873 is kunnen worden aangehaald in een werk, waarvan de laatste aflevering circa 1 Maart aan de inteekenaars is verzonden, mag zeker strekken ten bewijze dat de heeren van Oppen geene inspanning geschroomd hebben om de Pasicrisie op de hoogte ook der jongste regtspraak te doen zijn.

Zij stellen zich voor — dit in ’t voorbijgaan — hun werk op de hoogte daarvan te houden door het uitgeven van vervolgen. Ook met het oog hierop kozen zij den vorm, waarvan ik zoo aanstonds verslag heb te doen.

Eerst evenwel wensch ik te constateren, dat de Pasicrisie evenzeer naauwkeurig als volledig is. Tn de drie jaren, die sedert het verschijnen der eerste aflevering zijn verloopen, heb ik de achtereenvolgens verschenen gedeelten druk geraadpleegd, en steeds de résumés volkomen juist bevonden. Ik

nemis, Ü. XXXV. 1ste Stuk, [1871] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

98 aarzel niet te verklaren, dat ik in dit opzigt aan de Pagi-firine den palm toeken van al hetgeen onze regtslitteratuur dergelijks heeft opgeleverd.

Wat betreft de door de bewerkers gevolgde methode, onderscheidt zich hun werk daarin geheel van dat hunner Nederlandsche voorgangers. Hun alphabetische gedeelte -— verreweg het grootste, want het beslaat twaalf der vijftien afleveringen — herinnert aan de inrigting van Dat.loz. Elk woord of rubriek van grooteren omvang heeft een hoofd, ontleend aan de voornaamste verdeelingen van het onderwerp: naar die verdeelingen zijn de geresumeerde gewijsden gerangschikt, elke species onder een afzonderlijk volgnummer. Zon is bijv, de rubriek Aanbesteding en /tanneming, waarmede de Pasierisie begint, verdeeld in de afdeelingen 0eereeni:amst (n°. 1 —12) Uitvoering (13—53) Pijwerien (54—70) Prijs (71—84) Hegten van leveranciers (85—92).

Aan het eind van de rubriek vindt men, alweer gelijk bij Dalloz, een alphabetisch lijstje, waarin de opgenomen beslissingen met een enkel woord en het nummer van ’t betrekkelijk résumé zijn aangeduid.

Maar nu kan dikwijls, zooals Mrs. v. Oppbm teregt opmerken, eene uitspraak met evenveel juistheid onder een ander hoofdwoord gebragt en dus ook gezocht worden, en nog vaker staat het onderwerp dier uitspraak min of meer met een ander hoofdwoord in verband. Ook onder dat hoofdwoord behoort men dan , zoo al niet hetzelfde résumé, ten minste verwijzing naar den reeds geresumeerden hoofdinhoud van zoodanige uitspraak te kunnen vinden. Het is tevens hiertoe, dat de even vermelde alphabetische lijstjes dienen: want in zoodanig geval zijn de woorden daarvan gecursyveerd, ten teeken dat men tot dit woord als hoofdwoord verwezen wordt. B. v. is in het alphabetisch lijstje achter Aanbesteding gecursyveerd het woord /^anspraie-lijkbeid Bz. (in burgerlijke zaken): en werkelijk vindt men onder dit hoofdwoord sub n”. 102 geresumeerd een Noordbra-bantsch arrest van 27 April 1852 wegens de aansprakelijkheid van eenen aannemer van dijkwerk wegens beweerd onregtmatige aardhaling.

-ocr page 111-

l'.il

99

De chronologische lijst kan ieder zich voorstellen: uitspraken van dezelfde dagteekening door denzelfden regier zijn daarin door eene cursyve voorletter onderscheiden, en de uitspraken zonder dagteekening zijn verzameld in eene afzonderlijke lijst met doorloopend nummer, gerubriceerd naar de regterlijke collégien in alphabetische volgorde.

Bij ondervinding kan ik getuigen dat men, na een paar malen het werk geraadpleegd te hebben, met de inrigting vertrouwd en tevreden beide zal wezen. Indien nu maar de auteurs hunne belofte houden om het geregeld voort te zetten, zal het blijken eene bepaalde en duurzame aanwinst voor regtspraak en praktijk te wezen. De typographische uitvoering, daaronder ook de in een repertorium zoo vereischte zeldzaamheid van drukfouten, is zeer goed : de flinke zuivere letter is geen wissel op het gezigts-vermogen. Voor de f 68, die men aan deze ruim 3000 bladzijden druks — vier deelen in twee kolommen van gemiddeld 600 bladzijden elk en ruim 650 bladzijden chronologische lijst — besteedt, ontvangt men in elk opzigtgoede waar.

A. P. Th. Eyssell.

Iniernaiionale Arbitrage. Uit het Italiaansch, met een voorwoord van J. P. Bbedius, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal. ■— Dordrecht, BuissÉ en v. Braam. 1874.

De heer Bredius heeft in onze taal overgebracht, de redevoering en het voorstel in de Ttaliaansche Kamer van afgevaardigden gedaan, door den afgevaardigde Mancine, en evenzeer de beschouwingen en adhaesie van den minister van Binnen-landsche Zaken en van de begrootings-coinmissie in de zitting dier Kamer van den 24 Nov. 1873.

-ocr page 112-

100

Hij «loet daaraan voorafgaan een voorwoord, dat op nieuw van zijne hooge ingenomenheid getuigt, met de schoone gedachte »de macht van het recht, in plaats van het recht van den sterkste.// Het kan niet anders of ook dat woord moet bij velen sympathie vinden, en zal van den inhoud der raededeeling, die wij aan de hand van Jen heer Rrediiis te danken hebben, buiten twijfel met belangstelling nader worden kennis genomen. Wij willen er ook, in dit tijdschrift de aandacht op vestigen.

Het onderwerp is gewicAfig en Aoog ernsiig ; zoo oordeelde ook ,de heer Bredius, toen hij in zijn met warme overtuiging geschreven voorwoord waarschuwde tegen oppervlakkigheid en verkeerde voorstellingen Een beginsel, zeide hij op bl. VI, zeer terecht, waarvan de dadelijke toepassing door het bestaan van zekere omstandigheden belet of tegengehouden wordt, kan desniettemin volkomen waar, en zijne toepassing, zij het dan ook later, hoogst gewenscht zijnen raogelijk worden. Het is daarom geen utopie, geen hersenschim zulk een beginsel te verkondigen en naar de middelen te zoeken, die tot zijne verwezenlijking kunnen leiden. En wie is er, die de waarheid durft onkennen van het beginsel »RecAi gaai boven macAi ,v wie is er die niet met vreugde de algeheele toepassing van dit beginsel begroeten zal ?

Ofschoon nu misschien de meening van den heer B., in den aanvang van zijn schrijven uitgesproken, dat de antimilitaristen als utopisten en droomers van een onbereikbaren eeuwigen vrede worden uitgekreten en als goedhartige maar onnoozele menschen worden uitgelachen , die een onmogelijk doel najagen en even als de kinderen naar eene zeepbel, naar eene hersenschim grijpen , — wel wat sterk gekleurd zij, is het echter volkomen juist, wanneer hij (op bl. XI) wijst op de ingewortelde vooroordeelen, den kleingeestigen naijver, de bekrompen begrippen omtrent nationaliteit en eigen grootheid, die nog veel te veel overheer-schen : wanneer hij eraan herinnert, dat dikwerf de hoofden der natiën nog andere belangen hebben dan de natiën zelve, en dat in den regel de volken den oorlog niet willen : en mögt dit, door uiterlijke teekenen van opgewondenheid somwijlen gedacht worden, een grondig onderzoek zal al spoedig doen blijken, dat

-ocr page 113-

101

die uitgelatenheid en opgewondenheid niet natuurlijk zijn, noch uit het volk zelf opgeweld , maar dat zij kunstmatig zijn opgewekt.

Wordt te dezen opzichte niet nog terecht opgemerkt, dat de hoofden der uitvoerende macht, hoezeer met lofwaardigen ijver, zelf in den oorlog voorgaande, zich dikwerf te uitsluitend met de krijgsaangelegenheden bezighouden en het als hunne voornaamste roeping beschouwen , dat zij bij de staatsinstellingen worden aangewezen, aan het hoofd der legermacht te staan?

Wordt het militaire element en de krijgsvorm, hoe veel waarde daaraan ook moet worden gehecht, niet evenzeer genoegzaam bij uitsluiting, bij al wat de vorsten omgeeft,op den voorgrond geplaatst, alsof die alleen het prestige zouden kunnen verhoogen? en valt het wel te ontkennen, dat die voorkeur en die richting veeltijds een gevolg zijn van opvoeding, terwijl de kring, waarin men later verkeert, ze versterken.

Zeker is de verdediging van den vaderlandsciien bodem een dure verplichting, en zoo wordt ook bij onze grondwet', het dragen van wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den staat en tot beveiliging van zijn grondgebied , als een der eerste plichten van alle ingezetenen beschouwd; zeker hebben natiën, die koloniën bezitten, onvermijdelijk behoefte aan een goed leger, doch neemt ook dit niet weg, dat de oorlog tot de grootste volksrampen behoort ; dat geen oorlogsroem opweegt tegen de offers die het strijdvoeren onvermijdelijk medebrengt, (1) en dat reeds het voortdurend instandhouden van de groote legermachten, duizende millioenen aan den voortbrengenden arbeid onttrekt (2). Gaarne onderschrijven

-ocr page 114-

102 wij de woorden van den heer Bredius, op bl. Xll: //Welk eene ongekende welvaart, welk eene verbetering in het lot der volksklasse zoude men niet kunnen verspreiden en tot stand brengen, indien de helft dezer ontzagwekkende som werd gespaard? Welk een günstigen invloed zou dit te weeg brengen op den nationalen arbeid en de loonen.»

Hoezeer wij dan ook aan den plicht van verdediging hechten, en de ondervinding heeft doen zien, dat Nederland, ingeval van nood, ook daaromtrent niet achterlijk is, achten wij het toch geen ongunstig verschijnsel, dat de ingenomenheid roet de militaire dienst bij onze natie niet te hoog staat aangeschreven, en het getal vrijwilligers eer af- dan toeneemt, ’t Ligt in den aard van ons volkskarakter; als de nood aan den man komt, zal men niet ontbreken, maar anders, liever handenarbeid, liever landbouw, liever in fabrieken of handelsaangelegenheden werkzaam, liever in een woord, werken des vredes, dan krijgsdienst, vooral, en dat is toch waarlijk een zeer verblijdend teeken des tijds, wanneer de algemeene welvaart werk in overvloed verschaft.

Zou het, dit alles in aanmerking genomen, niet toejuiching verdienen, dat ernstige pogingen worden aangewend, zooveel mogelijk het voeren van oorlog te voorkomen, om zoo de volkeren te vrijwaren van de rampzalige gevolgen, die onvermijdelijk,' zelfs meestal ook voor den overwinnaar, de oorlog medebrengt.

Wordt eenmaal dit doel bereikt, dan zal ook de toestand, die thans door de oorlogsuitgaven, voor de meesten zoo drukkend en verteerend is, kunnen veranderen ; al mogen die bedoelingen in vele jaren nog niet bereikbaar zijn, en de vele en groote hinderpalen door het thans levend geslacht, nog niet worden uit den weg geruimd, toch begroeten wij, met den Heer Bredius, met vreugde al wat strekken kan om het uitzicht te verlevendigen op de mogelijkheid, dat zij, die de macht en het gezag in handen hebben, tot redelijker, wijzer en menschlievender inzichten gebracht worden.

Eere daarom ook den waardigen Henry Richard met de, den S Juli jl. in het Huis der Gemeenten, zoo krachtig ver-

-ocr page 115-

103

fledigde motie, ten behoeve der inlentadunale arbitrage (1). Eere evenzeer, aan het Engelsche Parlement, dat door de aanneming der motie, eene eerste schrede zette op dezen schoonen weg van vooruitgang, dien godsdienstzin en menschenliefde aanwijzvn. Eere aan Engelands Koningin, die op het haar ten gevolge der motie aangeboden adres, het volgende ten antwoord deed geven, dat wij, ofschoon reeds uit de dagbladen bekend, nogmaals en wel in het oorspronkelijke vermeenen te mogen herhalen :

//l have received your address, praying that 1 would graciously instruct the principal Secretary of Stale for Foreign Affairs, to enter into communication with Foreign Powers, with a view to further improvement in the International Law and the establishment of a general and permanent system of International Arbitration. I am sensible of the force of the philanthropic motives , which have dictated your address. I have at all times sought to extend, by advice and example, as occasion might offer, the practice of closing controversies between nations by submission to the impartial judgment ol friends, and to encourage the adoption of international rules, intended for the benefit of all. T shall continue to pursue a similar course, with due regard to time and opportunity , when it shall seem likely to be attended with effect.» (2)

De pogingen door den heer Richard aangewend, vonden weerklank in vele landen. Talrijk waren de blijken van sympathie, die reeds dadelijk uit eene reeks van dagbladen bleken. Men vindt ze in de Herald of Peace van Augustus jl. en in het aangehaalde nummer der Revue de droit International bl. 632 in het breede vermeid ; doch niet alleen de dagbladen en geschriften, niet alleen menigvuldige blijken van hulde,

-ocr page 116-

lot

die de Heer Richard, op zijne reis door Europa, kort na de motie ondernomen , ondervond, spraken luide als bewijzen van instemming ; ook de parlementen van andere volken getuigden van hunne ingenomenheid. In Nederland werd de zaak door de ijverige volksvertegenwoordigers Bredius en VAN EcK ter sprake gebracht in de zitting van den 19 Nov. jl. (Zie Bijbl. bl. 325), maar inzonderheid werd de zaak der internationale arbitrage behandeld in de Italiaansche Kamer van afgevaardigden van 24 Nov. 1873, als gevolg van eene motie van den afgevaardigde Mancini , en het is van diens redevoering en voorstel, dat de heer Bredius thans eene Hollandsche overzetting het licht doet zien.

De Motie zelve luidt als volgt:

^De Kamer drukt den wensch uit:

Dat de regeering des Konings, in hare betrekkingen met het buitenland, zal trachten de arbitrage te doen worden het aangenomen « en gebruikelijke middel om door het recht te doen beslissen alle internationale geschillen over onderwerpen, die voor scheidsrechtelijke uitspraak vatbaar zijn;

Dat zij zal trachten om, bij alle geschikte gelegenheden bij het sluiten van traktaten te bedingen, dat de geschillen, die uit hunne uitlegging of uitvoering mochten ontstaan, aan de beslissing van scheidsrechters zullen worden opgedragen 1

En dat zij zal volharden bij het lofwaardige initiatief, reeds sedert verscheidene jaren door haar genomen, om tusschen Italië en de andere beschaafde natiën het sluiten van overeenkomsten te bevorderen, waarbij, in het belang der verschillende volken, de essentiëele regelen van het internationale Privaatrecht eenvormig worden vastgesteld en verbindend verklaard.*

De motie vond algemeene instemming.

De toelichting door den afgevaardigde Mancini daaraan gegeven verdient evenzeer als de daarop gevolgde rede van den Minister van Binnenlandsche Zaken Visconti-Venosta meerdere bekendheid, en ook daarom heeft o i. de heer Bhediu.«, door de vertaling, een goed werk verricht.

Wij stippen er het een en ander uit aan.

-ocr page 117-

105

Mijne motie, zeide de afgevaardigde Mancini, is niets anders, dan de weerklank der publieke opinie en van de uwe 5 zij betreft eene zaak, die ten eenenmale vreemd is, aan de verschilpunten der politieke partijen, en aan de verscheidenheid harer begrippen: zij is niets anders, dan eene hulde aan die eeuwige beginselen van zedelijkheid en rechtvaardigheid, waaraan de volken en de raadsvergaderingen hunne sympathie niet kunnen ontzeggen, zonder aan hunne eigen eer en waardigheid te kort te doen.

Hij wijst er verder op, hoe het stelsel van arbitrage vooral in Italië in veel vroegere tijden werd gehuldigd: en de groote Italiaansche rechtsgeleerden en profes.soren der universiteiten van Perugia, Bologna en anderen, door hen die het vertrouwen of de macht bezaten in de grootere of kleinere staten, waarin Italië verdeeld was, werden aangezocht, om door rede en recht de geschillen te beslechten, waarvan anders de beslissing aan het onzekere lot der wapenen moest worden overgelaten. Allengs is dit middel in volgende eeuwen meer en meer in onbruik geraakt, en daaromtrent in de geschriften der wetgeleerden in de voorgaande eeuw weinig gehandeld. Slechts aan onze dagen, merkt de afgevaardigde op, schijnt het beschoren eene nieuwe en buitengewone omkeering in de meening der beschaafde wereld op te wekken, ten voordeele van het stelsel van internationale arbitrage; zoo zelfs dat zich soms een overdreven geloof aan de deugdelijkheid der toepassing openbaart. Naar des heeren Mancini’s oordeel laat zich dit licht verklaren. Gedurende vele jaren hadden vredelievende denkbeelden in de beschaafde wereld groote vorderingen gemaakt; de volken werden door versnelde middelen van vervoer meer en meer tot elkander gebracht. Behoeften aan internationale overeenkomsten deden zich meer en meer gevoelen , toen de vreeselijke oorlogen, zoo in Amerika als in Europa, een stuitend schouwspel van verwoesting en bloed-vergieting vertoonden en de afgrijselijke gevolgen van den Oorlog zich deden gevoelen, op nog verschrikkelijker wijze

-ocr page 118-

lOR

dan immer te voren. Ook daaruit ontstond vernieuwde behoefte, naar pogingen om te zien, tot verbetering van het lot der menschheid. Met hoogen lof wordt verder gewaagd van het besluit van twee groote en machtige staten, van Noord-Amerika en Engeland, om de beslissing van een ernstig tusschen hen gerezen geschil aan een vreedzaam scheidsgerecht op te dragen. Dat loffelijke voorbeeld heeft diepen indruk gemaakt, en de aandacht van velen tot zich getrokken. Te Gent en te Brussel kwamen voor weinige maanden een aantal uitstekende rechtsgeleerden en staatslieden te zamen, om twee belangrijke vraagstukken aan een vernieuwd onderzoek te onderwerpen , vragen die met het denkbeeld van internationale arbitrage in het nauwste verband staan. Vooreerst, of met kans op slagen , een codificatie geheel of ten deele kan worden beproefd, van de hoofdregelen van het volkenrecht; ten einde onder zekere en door al de Staten goed te keuren vormen, de hcofdnormen te brengen, die de rechtsbetrekkingen der internationale maatschappij zullen beheerschen; ten andere, om de wenschelijke en zedelijke instellingen der internationale arbitrage te volmaken en te regelen, en daarna ingang te doen vinden, als het middel, dat in de meeste gevallen in de plaats zal kunnen treden voor het blinde, onzekere en dierlijke middel van het geweld.

De afgevaardigde herinnerde de vergadering de schoone verklaring van den vice-precident der Vereenigde Staten van Noord-Amerika ten gunste van het scheidsgerecht ;

«Al zoude, zeide de Heer Colfax (de vice-president), de arbitrage ons geen enkelen dollar oplevereu, ik wend mij toch tot mijne medeburgers om hun toe te roepen : «Neemt de beslissing der Scheidsrechters aan, welke en hoe zij ook wezen moge, liever dan een haar breed af te wijken van het verheven zedelijke standpunt, waarop gij, naast Engeland, ten aanzien der gansche beschaafde wereld geplaatst zijt.«

Ook de edele woorden van den president Gkant, in zijne boodschap van 1871, werden vermeld.

«Aan den anderen oever des oceaans heeft de heer Gladstone,

-ocr page 119-

107

zoo schreef de president Grant, bij dezelfde gelegenheid verklaard, dat hij zou moeten blozen, over de minste aarzeling van Engeland, omtrent de dadelijke en eerlijke uitvoering der arbitrale uitspraak, waarbij het in het ongelijk gesteld is, en waarin men volgens zijne zienswijze behoort te berusten; terwijl hij evenals Lord Grey, het gevoelen uitdrukte, dat de eerbiediging der arbitrale uitspraak, Engeland, in de achting en eerbied der beschaafde wereld op een nog hooger standpunt zou plaatsen, en een voordeel aanbrengen, buiten alle verhouding groot, in vergelijking met de betrekkelijk geringe opoflering door de scheidsrechterlijke veroordeeling aan het land opgelegd.«

De afgevaardige Mancini verzuimde niet te wijzen op de groote vorderingen, die de vraag der internationale arbitrage in den boezem van het Engelsche parlement gemaakt had , zoo als duidelijk bleek uit de verschillende uitkomsten in 1849 en 1873.

Toen, de motie van den beroemden Cobden, door Gibson en HuME ondersteund, met 176 stemmen tegen 79 verworpen ; thans de motie met 98 tegen 88 stemmen aangenomen.

Ook de praktische waarde van het beginsel van arbitrage werd toegelicht.

Dat beginsel is niet hetzelfde als de volstrekte afschaffing des oorlogs, en de invoering van den eeuwigen vrede te verkondigen.

Noch de redeneeringen der rechtsgeleerden, noch de stemmingen onzer vergaderingen, zeide de Heer Mancini, zullen den oorlog geheel van de aarde doen verdwijnen.

Hij noemt ook niet eiken oorlog onrechtvaardig ; b. v. een verdedigingsoorlog, die van een vrij volk de inspanning en de uitoefening van al zijne krachten vordert, om zich tegen den aanval en de onderdrukking eener vreemde natie te verdedigen , en zijne onafhankelijkheid te bewaren ; evenzeer, zegt hij, als het zeker geen vooruitgang maar terugkeer tot barbaarschheid zou wezen, indien men de wetboeken afschafte, en uit het richt de bepaling schrapte, dat men zich tegen

-ocr page 120-

108

eiken onrechtvaardigen eu gewelddadigeu persoonlijken aanval verdedigen mag. Zulk een oorlog, wanneer hij binnen zijne juiste grenzen blijft, noemt hij zedelijk en heilig; deze niet misbruikt of overdreven gevoerd wordende, zal wel nooit worden afgeschaft. Maar toch mogen wij hopen , dat de langzame, maar heilzame en onwederstaanbare werking der beschaving er eenmaal in slagen zal, den oorlog onder de menschen meer en meer te verminderen, en genoegzaam ónmogelijk te maken. Tot staving van de practische waarde van het voorstel, wilde de voorsteller dan ook het beginsel beperken, tot de onderwerpen die door hun juridieken aard, voor arbitrage vatbaar zijn : hij brengt daartoe o. a. de geschillen van onderscheidcuen aard, betreffende de uitlegging van een traktaat, de bepaling van de wijze en de grenzen zijner uitvoering, het onderzoek van klachten over schennis van grondgebied, de beslissing omtrent beweerde toegebrachte schade, de bepaling van het bedrag daarvan, en meer derge-lijken, die menigvuldig voorkomen, en dikwerf de rust der beschaafde natiën bedreigen.

Om de arbitrage te kunnen doen plaats vinden, wordt zeker de gemeenschappelijke wil van al de belanghebbende partijen vereischt. Derhalve, al geeft men aan onze staatkunde eene vredelievende richting, geneigd tot het stelsel van arbitrage, toch blijft de vrijheid, om naar omstandigheden te besluiten en te handelen, overig. Daarom ook was het hoofddoel van den voorsteller, zijne regeering aan te raden, om in alle zaken , uit haren aard daarvoor vatbaar, altijd de arbitrage als oplossing aan te nemen, en haren wettigen invloed, bij hare onderhandelingen met andere regeeringen aan te wenden , ten einde meer en meer het vreedzame*middel te doen veldwinnen in tegenstelling van het blinde, gewelddadige en bloedige middel van oorlog.

Ten einde nu op het votum, het zegel eener praktische politiek te drukken, gaf de afgevaardigde Mancini eenige middelen aan de hand.

]quot;. Om bij traktaten, betreffende handel, uitlevering , con-

-ocr page 121-

109 sulaat of postwezen en soortgelijken, het beding in de overeenkomst op te doen nemen, dat de geschillen tusschen de contracteerende partijen, door middel van arbitrage,d. i. door scheidsrechters, met gemeen overleg gekozen, zullen worden beslist. Ten andere betoogt de Heer M. de hooge noodzakelijkheid eener geheele of gedeeltelijke codificatie van het volkenrecht, en dat daartoe eene eerste poging zou behoo-ren te worden aangewend door de vaststelling der beginselen van het internationale privaatrecht.

Hij herinnert aan reeds daaromtrent in het werk gestelde pogingen en aangevangen, doch afgebroken onderhandelingen ; hij wenscht dringend de hervatting daarvan.

De geachte staatsman eindigt met den wensch, dat de stemming der Kamer eendrachtig en eenparig zal wezen en zij als één man zal willen opstaan, om van hare goedkeuring te doen blijken.

De Heeren Richard en Dudley Fiei.d, de groote voorstanders der codificatie van het volkenrecht, woonden de zitting bij.

De Minister van Buitenlandsche zaken, daarna het woord voerende, verklaarde, dat de regeering de motie van den geachten afgevaardigde aannam, en hierdoor meende te handelen, in overeenstemming met het gevoelen van het parlement en van het land.

De Minister noemde iu zijne redevoering de reilactie der motie gelukkig en de meest practische, die tot nog toe in eenig congres of staatkundige vergadering omtrent dit onderwerp was voorgesteld.

De motie toch strekte, naar ’s Ministers oordeel, om door e sanctie van dat parlement een streven te bekrachtigen , waarmede de regeering des konings hare politiek volgaarne in overeenstemming zal brengen, dat zij den weg banen zal voor de publieke opinie en de instemming der beschaafde natiën. In den vooruitgang der publieke opinie moet het beginsel van arbitrage een krachtigen steun vinden. Reeds zal het een groote vooruitgang zijn, een eervol middel aan te grijpen, de geschillen te beslechten tusschen regeeringen en

-ocr page 122-

li

110 volken, die even trotsch zijn, op hunne kracht en hunne macht, maar geen minderen vooruitgang zal het zijn, dat middel aan te wenden, om op eervolle wijze een vergelijk tot stand te brengen tusschen staten, ongclijk in macht, waardoor nu eens de schijn, dan weder de werkelijkheid wordt weggenomen van een onrecht, door den grootsten en mächtigsten tegen den mindere gepleegd.

Wat de uitnoodiging betrof, om tusschen Italië en de andere beschaafde natiën het sluiten van overeenkomsten te bevorderen, waarbij de essentieele regelen van het internationale privaatrecht eenvormig en verbindend worden gemaakt, daarvan gevoelde de Minister ten volle de nuttige strekking. Reeds, was de regeering op dien weg werkzaam: het aangevangen werk zou worden voortgezet; de regeering rekende daarbij op den raad en de voorlichting van den kundigen voorsteller. De rapporteur RosKi.Li bepaalde zich hoofdzakelijk tot eene warme adhaesie. //Indien eenmaal,// en deze woorden nemen wij gaarne van dezen staatsman over, //in de internationale betrekkingen het beginsel en de waardigheid der vreedzame arbitrage de bovenhand verkrijgen, over het bloedige recht en de roemrijke wreedheid, dan zullen de staatsbegrootingen, zulke ingrijpende en gelukkige hervormingen kunnen ondergaan, dat van deze banken, vanwaar nu dikwijls met weerzin, door de harde wet der noodzakelijkheid gedwongen, telkens en telkens hooge belastingen en hooge oorlogsuitgaven moeten worden goedgekeurd, voorstellen zullen kunnen worden behandeld, meer in het belang van het nationale kapitaal en den nationalen arbeid, en uitgaven worden toegestaan, die dadelijk en werkelijk voortbrengend zijn //

De afgevaardigde Mancini had de voldoening, dat onder luide toejuiching van het gesprokene, zijne motie met alge-meene stemmen werd aangenomen.

A.an het eind van dit verslag herhalen wij gaarne onzen dank, aan den onvermoeiden voorstander van het thans behandelde beginsel, voor de overzetting van hetgeen omtrent deze motie in het Ttaliaansch parlement is voorgevallen. Hoe meer

-ocr page 123-

111

deze denkbeelden in de publieke opinie wortel schieten, hoe meer zij, door doelmatige opvoeding worden gevormd en bevestigd, hoe meer het beoogde doel wordt genaderd.

Wij mogen niet verzuimen, nog voor zoo veel noodig te herinneren, hoe daaraan ook in het bekende en met zooveel zorg geredigeerde tijdschrift Revue de droit international et de légielation comparée ook aan het thans behandelde onderwerp ernstige beschouwingen gewijd werden. Vooral vindt men die in de no. 3 en 4 van 1873. Omtrent het door de koningin van Engeland op het boven vermelde adres gegeven antwoord, teekent de kundige mede redacteur van dat tijdschrift de heer G. RoLiN Jaequemtjns aan op hl. 631, n°. IV:

//Tl nous semble que ce message répond à tout ce que pouvaient raisonnablement désirer M. Richakd et ses amis. C’est la plus haute et la plus généreuse expression pratique de ce que peuvent admettre actuellement les puissances européennes en matière d’arbitrage. Nous ne partageons, en effet, l’avis ni de ceux qui croient la motion de M. RrcHARD inutile, ni de ceux, qui en attendent un effet immédiat. L’auteur de la proposition a lui même déclaré, qu’il n’était pas de ces derniers. Tl s’agissait seulement dans sa pensée de définir le but final, auquel il fallait tendre. Or un grand résultat moral a été obtenu par la déclaration du gouvernement anglais, qp’il tachera, autant que les circonstances le permettront, de diriger dans ce sens, sa politique extérieure. Si, comme il faut l’espérer, d’autres parlements et d’autres gouvernements européens suivent cet exemple, ce sera un grand pas vers le règne du droit et de la justice, dans les relations internationales.»

Voorzeker zal daartoe krachtig kunnen bijdragen, de bevordering van de beoefening en de regeling van het Tnter-nationale recht. Het was een gelukkige gedachte van dien uitstekenden Belgischen rechtsgeleerde, om daartoe in het afgeloopen jaar eene vereeniging of instituut in het leven te roepen. Onder de oprichters van dit instituut, dat zich in September jl. te Gend vestigde, vinden wij den naam van

-ocr page 124-

112

den Ttaliaanschen afgevaardigden Mancini, en nok dien van onzen geleerden landgenoot den Hoogleeraar T. M. C. Asser, die reeds bij herhaling den goeden naam van Nederland, op het terrein der rechtswetenschappen, in het buitenland heeft, gehandhaafd, en door zijne medewerking aan de bedoelde instelling op nieuw toont, hoe hoog bij hem de bevordering van het Internationale recht staat aangeschreven, (1)

Tn het woord hternadonaal ligt voor de toekomst der menschheid veel opgesloten. Het is een dure plicht, mede te werken, dat die toekomst ten zegen worde.

J. A. Jolles.

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

W. M. Reepmaker. Over de uerbindbaarieid der cAer(epar(ij voor den cognoscementAouder. Acad. Proefschrift. — Ijeiden 1873.

Het verband tusschen de overeenkomst van bevrachting en het cognoscement geeft vooral in den nog niet zeer ontwikkelden toestand, waarin de leer van het cognoscement in het algemeen en onze wetgeving betrekkelijk het cognoscement in het bijzonder zich bevinden, aanleiding tot regtsvragen, wier oplossing niet altijd gemakkelijk is.

Het vrachtcontract staat tot het cognoscement eenigzins

(1) Het eerste nammer van de Archives de droit internalional et de Législation comparée zag onlangs bet licht, en behelsde reeds een rijken inhond.

-ocr page 125-

113

in geli’kp verhouding als de overeenkomst, die tot den wissel (1) heeft aanleiding gegeven, het pactum de cambiando, slaat tot den wissel. De afgifte van het cognoscement is een gevolg der uit de bevrachting spruitende verbindtenis. De schipper verklaart daarin, dat hij zekere goederen in zijn schip heeft ontvangen en belooft, die aan den aangeduiden persoon op de bestemmingsplaats af te zullen geven, mits hem daarvoor een zeker bedrag voor vracht enz. worde betaald.

Die verbindtenis des schippers treedt in de plaats van de uit de overeenkomst van bevrachting spruitende verbindtenis des vervrachters aan den bevrachter. Uit die overeenkomst was de vervrachter alleen aan den bevrachter verbonden ; uit het cognoscement daarentegen is de schipper en diensvolgens de reederij aan den cognoscementhouder verbonden. Door het geven en nemen van het cognoscement is de verbindtenis des vervrachters , uit de overeenkomst van bevrachting spruitende, vernietigd en de verbindtenis des schippers uit het cognoscement daarvoor in de plaats gesteld.

De overeenkomst van bevrachting is echter eene wederkeerige overeenkomst en geeft aanleiding tot twee verbindtenissen , die des vervrachters tot vervoer en de daartegenoverstaande des bevrachters tot betaling van vracht, ligdagen enz. Welke uitwerking heeft de afgifte van het cognoscement op die laatste verbindtenis ? »

Krachtens de overeenkomst van bevrachting is de bevrachter gehouden tot betaling van vracht, ligdagen, enz., zooals daaromtrent bij chertepartij is overeengekomen. Bij het cognoscement verbindt de schipper zich tot afgifte der goederen , allen onder de bepaalde voorwaarde van vrachtbetaling, enz. De cognoscementhouder kan dus niets vorderen zonder aan die voorwaarden te hebben voldaan. Ook hij moet dus vracht betalen.

Hoe gaan die verbindtenissen te zamen? Wordt de ver-

(l) Beg. van BandeUr., 11, bl. 423.

T/ietiiis, D. XXXV, Iste Stak [iSflj. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 126-

114

bindtenis des bevrachters door het afgeven van een cognos-cement vernietigd? Ts de cognosceinenthonder door de verbintenis des bevrachters verbonden?

De eerste vraag is, dunkt mij, gémakkelijk te beantwoorden. Er is geene handeling gepleegd, waardoor de verbindtenis des bevrachters te niet gedaan zoude kunnen zijn. De schipper heeft in het geheel geene bedoeling om den inlader te ontslaan van zijne verpligtingen als bevrachter door teekening van het cognoscement. Hij bedingt zich al of niet daarbij betaling van vracht, enz. door den geconsigneerde, doch ontslaat den bevrachter niet van zijne verbindtenis.

Die verbindtenis kan echter den cognoscementhouder, als zoodanig, niet binden, want hij is derde bij de overeenkomst van bevrachting, uit die overeenkomst kan dus voor hem geene verbindtenis ontstaan. Dit kan alleen geschieden, indien hij tot die overeenkomst toetreedt. Dit geschiedt, wanneer er geen cognoscement is, indien de geadresseerde de vervoerde goederen aanneemt, nadat hem de voorwaarden der overeenkomst van bevrachting, b. v door een vrachtbrief zijn bekend gemaakt (1), wanneer er een cognoscement is afgegeven, door opneming van de verbindtenis uit de bevrachting spruitende als voorwaarde voor het uit het cognoscement ontstaande vorderingsregt des cognoscementhouders. De houder ia verpligt die voorwaarden na te komen, anders kan hij niet vorderen, want de schipper verbindt zich alleen, //mits vmij betalende voor vracht* enz. Wil de cognoscementhouder het goed hebben, dan moet hij aan de voorwaarden , waaronder de schipper zich verbonden heeft, voldoen.

Het contract van bevrachting is dus aan den cognoscement-houder vreemd; de chertepartij is hem onbekend, wanneer de bedingen in de chertepartij voorkomende niet zijn overgenomen in het cognoscement, of wanneer het cognoscement zich niet aan de chertepartij refereert, zooals dikwijls geschiedt.

(1) Zic Beg. ran Haiidelsrecht, UI, bl. 130.

-ocr page 127-

115

De vraag, of en in hoeverre He chertepartij verbindend is voor de houders van het cognoscement, is dikwijls op verschillende wijze beantwoord, en levert daarom een geschikt onderwerp op voor een Academisch proefschrift, waartoe de heer Beepmakeu zich die vraag uitkoos. Hij stelt zich blijkens de inleiding deze vraag ter beantwoording : Of de bepalingen der chertepartij voor den geconsigneerde verbindend zijn, wanneer in het cognoscement, zoo min eene algemeene, als eene bijzondere verwijzing op de chertepartij voorkomt? Of wanneer in elk dezer stukken zekere bepaling van vrachten ligdagen is opgenomen, maar zij daaromtrent onderling verschillen , in dat geval het cognoscement, dan wel de chertepartij moet gevolgd worden door den ontvanger der goederen ?

In de eerste afdeeling behandelt de S. den aard van het cognoscement en van de chertepartij.

Het cognoscement is onafhankelijk van hetvrachtcontrakt, tenzij het daarnaar verwijst. Uit het cognoscement ontstaat voor den schipper, door zijne onderteekening de verpligting het ingeladen goed, zoo als dat in het cognoscement genoemd en aangeduid wordt, uit te leveren aan den geconsigneerde of wie op wettige wijze houder is geworden van het cognoscement tegen betaling door dezen van de vracht enz, (hl. 13 .

De chertepartij is het bewijs van het bevrachtingscontract, hetwelk veen eigen contract is, geregeerd door eigen voor-vschriften, zoodat daarnaast niet toepasselijk zijn de bepa-«lingeii van een of ander bijzonder contract, b. v. huur, maar //die welke algemeen vaststaan voor alle contracten ?//(bh 16)

In de tweede afdeeling behandelt de S. de wetgeving , litteratuur en reglspraktijk van verschillende landen betrekkelijk de door hem gestelde vraag, en wel eerst Frankrijk', dan Engeland en Amerika, vervolgens Dnitschland en eindelijk Nederland.

Ten slotte deelt de 8. kortelijk zijn eigen gevoelen, omtrent die quaestie mede. Hij toont aan , dat de chertepartij den cognoscementhouder niet verbinden kan, tenzij in die gevallen, waarin de geconsigneerde is lastgever des bevrachters,

-ocr page 128-

116 alsmede dat hÿ ook niet door aanneming van het cognosce-ment tot de chertepartij toetreedt, tenzij het cognoscement naar de chertepartij verwijst, vermits hij dan niet eens weet of er wel eene chertepartij bestaat. De onverbindbaarheid der chertepartij voor den cognoscementhouder volgt: 1«. uit het beginsel, dat overeenkomsten alleen gelden tusschen partijen en S'», uit den aard van het cognoscement.

De S besluit met eenige opmerkingen omtrent onze wet op dit punt, die, ofschoon vollediger dan de Code de Commerce, bij de Duitsche wet achterstaat. Hij stelt de volgende bepalingen voor :

De schipper verbindt zich, door onderteekening en afgifte van het cognoscement, de ingeladen goederen, zooals die daarin aangeduid zijn, uit te leveren aan den regtmatigen houder van het cognoscement.

De houder verbindt zich door de goederen te vorderen, te voldoen aan de hem in het cognoscement opgelegde ver-pligtingen.

De regtsbetrekkingen tusschen schipper en cognoscementhouder worden alleen geregeld door den inhoud van het cognoscement.

De cognoscementhouder wordt niet verbonden door den inhoud der chertepartij, tenzij en voor zoo verre daarop in het cognoscement uitdrukkelijk verwezen is.

Bestaat omtrent eenig punt verschil tusschen het cognos-cement en de chertepartij, dan worden ook bij verwijzing, met betrekking tot den geconsigneerde de bepalingen van het eerste gevolgd.

Men zal de juistheid dezer beginselen moeten toegeven. Indien dergelijke bepalingen in onze wet waren opgenomen , zonde veel verschil van gevoelen zijn afgesnedeu.

De inhoud dier bepalingen is echter ook thans regt, want onze wet gaat van die beginselen uit. Dit blijkt uit art. .511, dat niet zooals de S. beweert (bl. 87) ontleent is aan art. 293 God. Gom., maar juist het tegendeel bepaalt. Volgens art. 511 toch is de schipper niet verpligt te lossen , dan tegen terug-

-ocr page 129-

117

gave van het cognoscement. Volgens art. 293 kan de inlader tegen betaling der kosten wederom lossen. Art. 293 spreekt niet van cognoscement. Art. 511 daarentegen geeft het regt om lossing te vorderen alleen aan den cognoscementhouder, en erkent daardoor, dat de inlader door de aanneming van het cognoscement zijn regt als inlader verloren heeft en alleen , in zooverre hij cognoscementhouder is, regt behouden heeft.

Üit blijkt ook uit art. 520, dat niet, zooals de S. zegt (bl. 87), alleen bepaalt dat beweerd eigendom zonder cognoscement, onderdoet voor het regt des cognoscementhouders om het goed te ontvangen, maar hetgeen bepaalt, dat het bezit eener lading is bij den cognoscementhouder, voor wien de lading door den schipper wordt gedetineerd. Daaruit volgt, dat de schipper, volgens onze wet, onmiddelijk aan den cognoscementhouder verbonden is, anders zoude hij niet voor dezen, maar voor diens principaal of lastgever detineren en zoude het regt des cognoscementhouders afhankelijk zijn van het regt van hem, van wien hij het cognoscement verkregen heeft

De S. zal bij nadere bestudering van die artikelen zien, dat zijn oordeel daarover, aan het slot van zijn proefschrift uitgesproken , wat vlugtig geweest is.

J. G. KtsT.

-ocr page 130-

lis

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

ONTWERP VAN WET TOT AFZONDERLIJKE OPSLUITING DER GEVANGENEN (1).

In dc zitting van de Tweede Kamer der Staten-üeneraal van 27 Februarij jl- is het volgende ontwerp deswege ingekoraen :

Wu Willem III, enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten;

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de afzonderlijke opsluiting der gevangenen eene nieuwe regeling noodig heeft;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Art. 1. In alle gevallen waarin de regter eene correctionele gevangenisstraf van niet langer dan zes jaren zoude hebben opgelegd, kan hij bevelen dat die straf in afzonderlijke opsluiting zal worden ondergaan.

In de gevallen waarin hij eene gevangenisstraf van meer dan twee maanden maar niet meer dan één jaar zoude hebben opgelegd, is de verootdeeling tot afzonderlijke opsluiting regel.

Art. 2. Bij veroordeeling tot geldboete, anders dan ter zake van politieovertreding, is art. 1 van toepassing op de gevangenisstraf, die bp wanbetaling in de plaats der geldboete treedt.

Bij veroordeeling tot gevangenisstraf en geldboete te zamen worden de beide gevangenisstraffen op gelijke wijze ondergaan.

Onder de zes jaren, in het eerste lid van art. 1 bedoeld, wordt de gevangenisstraf, die de geldboete vervangt, medegerekend.

Art. 3. De afzonderlijke opsluiting wordt bevolen voor de helft van den tijd, voor welken de regter de gewone correctionele gevangenisstraf zoude hebben opgelegd.

Waar de wet een oneven getal dagen bepaalt, wordt dat tot berekening van de helft met eenen dag vermeerderd.

Art. 4. De regter verorrdeelt niet tot afzonderlijke opsluiting, wanneer hij den schuldig verklaarde ongeschikt acht om die straf te ondergaan.

Art. 5. Zij, die den ouderdom van zestien jaren nog niet hebben bereikt, kunnen alleen dan tot afzonderlijke opsluiting veroordeeld worden, wanneer de regter eene correctionele gevangenisstraf van hoogstens zes maanden zoude hebben opgelegd.

(I) Zie omtrent ito gevangenissen hier te lanitc en in do oveizcc.scha b zitiin^cn, Themr, 1873, blz. 446.

-ocr page 131-

119

Art. 6. Dr voorloopig in hechtenis gestelden worden afzonderlijk opgesloten, voor zooverre de omstandigheden het toelaten.

Art. 7. Bevindt hij, die tot afzonderlijke opsluiting veroordeeld wordt, zich voorloopig in eene gemeenschappelijke gevangenis, dan komt de tijd zijner gevangenschap van den dag der uitspraak af tot dat het vonnis regtens kan worden ten uitvoer gelegd, slechts voor de helft in mindering van den tijd, waarvoor de afzonderlijke opsluiting is opgelegd.

Art. 8. De tot afzonderlijke opsluiting bestemden worden in cellen geplaatst.

Zij blijven voortdurend van andere gevangenen afgescheiden.

Art. 9. Aan de niet veroordeelde gevangenen worden naar gelang van hunne gewone levenswijze meer of minder geriefelijkheden toegestaan

Zij kunnen zich op eigene kosten eene betere dan de gewone ver pleging verschaffen.

Hun wordt gelegenheid tot arbeid gegeven.

De opbrengst van hunnen arbeid wordt ter hunner beschikking gesteld.

Art. 10. De veroordeelden zijn tot arbeid verpligt.

Vrijstelling van deze verpligting kan verleend worden volgens regelen, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur te bepalen.

Art. 11. De opbrengst van den arbeid der veroordeelden behoort aan den Staat.

Een gedeelte daarvan kan worden bestemd tot verzachting van hun lot in de gevangenis, tot ondersteuning van hunne betrekkingen en tot uitgaanskas.

Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur wordt het gedeelte, ten behoeve der veroordeelden te bestemmen, bepaald, en worden tevens geregeld de lijd en de wijze, waarop aan hen de beschikking daarover zal worden vergund.

Art. 12. De cellen moeten de noodige ruimte hebben voor het behoud der gezondheid en het verrigten van den arbeid.

Zij moeten zoodanig zijn gebouwd, dat geene gemeenschap tusschen de gevangenen onderling kan plaats hebben.

Art. 13. Ieder afzonderlijk opgeslotene wordt dagelijks meermalen bezocht.

Indien hij het verlangt, wordt hij van het bezoek van hen, die niet tot de regterlijke magt, of tot het bestuur of de dienst der gevangenis behooren, verschoond.

Deze bepaling belet echter niet dat zij in de cel worden toegelaten, aan wie in het openbaar belang een bewijs van toegang is verleend.

Art. 14. Ieder afzonderlijk opgeslotene geniet, wanneer zijne gezondheid en de weêrsgesteldheid het veroorloven, dagelijks op daarvoor bestemde plaatsen afgezonderd van andere gevangenen, gedurende eenigen tyd de vrije lucht.

Art. 15. Wanneer het blijkt, dat van de afzondering gevaar te

-ocr page 132-

KO

duchten is voor de gezondheid of den zielstoestand van den gevangene, kan van het beginsel van afzondering worden afgeweken volgens regelen, bij algenieeuen maatregel van inwendig bestuur te stellen.

Art. 16. Al wat betrekking heeft op de inrigting, het beheer, de verpleging, de tucht, den arbeid, het onderwijs en de godsdienstoefening, wordt geregeld bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur of bij byzondere reglementen.

Art. 17. De straffen van afzonderlijke opsluiting voor den tijd van een jaar of langer worden in de groote cellulaire gevangenissen ondergaan; die welke den tijd van eene maand niet te boven gaan, worden ondergaan binnen het arrondissement, waarin de regter die de veroordeeling uitgesproken heeft gevestigd is, waarin de veroordeelde wordt aangehouden, of waarin hij zijne woonplaats heeft.

Uitzonderingen kunnen door Ons worden toegestaan.

Art. 18. Deze wet treedt in werking op den Isten January 1876.

Met denzelfden dag zijn afgeschaft de wet van 28 Junij 1851 (StZ/l. n”. 68), art. 7 der wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n“. 102), art 5 der wet van 29 Junij 1854 (Slbl. n”. 103), art. 2, 3de lid. der wet van 22 April 1864 (Sibl. n”. 29) en de wet van 24 Julij 1871 (ÄAf. n’. 84).

Lasten en bevelen dat deze in het StaatMad zal worden geplaatst en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collégien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Winifter van JutMie,

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Meermalen is, wanneer het stelsel der afzonderlijke opsluiting in de vergadering der Staten-Generaal ter sprake kwam, de opmerking gehoord dat de invoering van dat stelsel hier te lande zonder een vast plan heeft plaats gevonden. Dat verwijt is in zijne algemeenheid onjuist. Immers de invoering van dat stelsel i,s van den beginne af als eene proefneming beschouwd; geen wonder dus dat men met eene zekere bedachtzaamheid met die proef is voortgevaren ; en eerst langzamerhand, naar mate de proef zieh uitbreidde, kon men ze als eene uitdrukkelijke aanneming van het stelsel gaan beschouwen.

Echter is niet te ontkennen, dat bij de uitbreiding der gelegenheid tot toepassing van cellulaire gevangenisstraffen niet altÿd een vast plan in het oog is gehouden.

Thans schijnt de tijd gekomen, om ook daarin verandering te brengen, en om, het cellulair stelsel voor correctionele straffen in beginsel aannemende, de uitvoering door het stelselmatig bouwen van ce len te verzekeren.

-ocr page 133-

121

Dat men niet te vroes met de beslissing is, schijnt naauwelijks aan twijfel onderhevig. De beraadslagingen over de wet van 24 Julijl871 (Slbl. QO. 84) toonen het voldoende aan. Hetgeen tegen die wet werd in ’t midden gebragt, was hoofdzakelijk, dat zij niet ver genoeg ging, door niet met éénen slag voor alle correctionele .straffen de afzonderlijke opsluiting voor te schrijven.

De redenen die voor het stelsel pleiten ; de onmogelijkheid van onderling bederf der gevangenen ; de grootere ontvankelijkheid voor goede indrokken die tot zelfkennis en berouw brengen ; de in de gemeenschap bijna uitgestotene mogelijkheid eener juiste kennis van aard en karakter, van deugden en zwakheden van eiken gevangene afzonderlijk, waardoor het geven van indrukken, het werken op verbetering, gemakkelijk wordt gemaakt; de gelegenheid voor ontslagenen, om zonder vrees voor ontmoeting van medegevangenen, herkenning en vervolging doof hen, zich in de maatschappij vooruit te brengen en te rehabiliteren; orde in het gevangenisbeheer eindelijk, nimmer verstoord door complot en gemeenschappelijk verzet, worden zeker door niemand meer miskend.

De ondervinding, hier te lande van het stelsel opgedaan, heeft aangetoond, dat de goede vruchten niet te vergeefs werden gewacht, en dat aan de andere zijde de bezwaren, tegen het stelsel aangeveerd, in werkelijkheid niet te duchten zijn. Ten blijke van een en ander mag het onlangs aan de Staten-Generaal ingezondene verslag over de werking van het stelsel strekken.

En ook zij, die aan een progressief stelsel waarde toekennen, zullen de noodzakelijkheid van de invoering der afzondering voor correctionele straffen moeten toegeven.

Ben kort overzigt van den stand der gevangenisquaestie zal dit duidelijk maken.

Sedert het begin van den strijd is in zijn onderwerp allengs verandering gekomen. Toen men zich in het eerst tegen het algemeen aangenomene gevangenisstelsel (indien het dien naam dragen mögt) begon te verzetten, liep de strijd over de betrekkelijke waarde van het stelsel der gemeenschappelijke opsluiting en dat der volstrekte eenzaamheid, zoo als het door de Quakers in den Noord-Amerikaanschen staat Pennsylvanie werd voorgestaan en toegepast. Steunde het stelsel der gemeenschap hoofdzakelijk op de afschrikking — door langdurige en zware gevangenisstraf— als het vermeend doel der straf, met het andere, lijnregt met het eerste in strijd, stelde men zich niet anders dan de godsdienstige bekeering van den gevangene voor.

Volstrekte eenzaamheid, nadenken, inkeeren tot zich zelven en bekeering moesten den misdadiger tot een beter mensch maken.

Als noodzakelijk gevolg eener zoo eenzijdige opvatting moest echter ook worden aangenomen, dat, zoodra de bekeering had plaats gehad, de straf zoude eindigen.

-ocr page 134-

123

In alle opzigltn werd hel duel gemist.

Het volslagen gemis van afleiding, zoo als die duur arbeid, lectuur, bezoek en toespraak verkregen wordt, moest bekeering wekken, maar bevorderde verstomping en zinsverbijstering-

Het doel, dat men zich met destraf voorstelde, werd voorbijgestreefd, zoodra de straf na bekeering werd verlengd j zij moest dus op het tijdstip van den inkeer worden opgeheven ,• cene moeijelijke taak voor hem die hier beslissen moest, een krachtig middel tot het bevorderen van huichelarij.

Intusschen had dit voorbijgaand stelsel gunstig op dat der gemeenschap gewerkt, en had ten gevolge gehad dat hierin verschillende tot dusverre aan haar vreemde bestanddeelen werden gebragt: doelmatige arbeid, onderwijs, classificatie.

De laatste berustte op het beginsel, dat men onderling bederf zooveel mogelijk moest weren.

Toch bleek zij daarvoor zeer onvoldoende te zijn.

Van daar dat men wederom het beginsel van de afscheiding der gevangenen opvatte, maar thans in eenen gezonden zin.

Op twee wijzen werd dat beginsel nu toegepast: door geheele afzondering der gevangenen van elkander, en door hetgeen men noemde de isolering der zinnen.

Het stelsel dat de laatste beoogde is het zoogenoemde Auburnsohe. Met nachtelijke afzondering in cellen, noodig omdat ’s nachts geen voldoend toezigt kan worden gehouden, gaat er gepaard zamenzijn gedurende den dag, maar onder zwaren arbeid en streng verbod van gedachten- en woordenwisseling. Doch ook dit stelsel bleek onmogelijk. Het verbod van gedachtenwisseling tusschen personen, die zich den geheelen dag nevens elkander ophouden, is barbaarsch; de drang tot overtreding bleek onoverwinnelijk, ook dan wanneer — zoo als geschiedde — aan de bewakers eene onbegrensde magt tot onmiddellijke toepassing van lijfstraffen op de overtreders werd gegeven.

Ergerlijke tooneelen werden beleefd, — de uitkomsten waren verre van te beantwoorden aan hetgeen men zich had voorgesteld — en ook dit stelsel werd verlaten.

Zoo bleef het stelsel van afzonderlijke opsluiting tegenover dat der gemeenschap alleen bestaan.

Ten onregte veelal — ook nog in de wet van 1851 — in naam, te dikwijls ook in de daad met het stelsel van eenzame opsluiting verward, heeft het eenen geheel anderen grondslag, een geheel ander doel dan dit laatste.

Eenzaamheid als middel tot bekeering zonder dat echter alle aanraking van gevangenen onderling geheel werd geweerd, harde drukkende straf, verblijf tusschen de vier naakte muren der cel, waren vroeger de kenmerken der afzondering; thans is het doel het voorkomen van aan-

-ocr page 135-

123

raking tusschen gevangenen, zonder eenige uitzondering , ter wering van onderling bederf en verbond in de gevangenis, en van verleiding (ten gevolge van kennismaking gedurende den tijd der gevangenschap) na het ontslag.

Zorgen, dat de gevangene geene kwade dingen leere in een gedwongen zamenzijn, dat hij niet slechter de gevangenis verlate dan hij ze betrad» en dat zijn verblijf aldaar hem in geen opzigt in latere rehabilitatie hindere; daarbij hem gelegenheid geven om zich zedelijk en verstandelijk op te heffen door arbeid, onderrigt en toespraak, zonder dit daarom als naaste doel der straf aan te merken, dat is, hetgeen men door toepassing van dit stelsel wil.

Verbetering, bekeering, is niet het naaste doel der straf; van daar dat, 'welke bezwaren tegen dit stelsel geopperd mogen worden, de voorstelling, als of na eenen zekeren tijd de straf geen nut meer kon doen, daar, zoo binnen dien tijd geene verbetering waargenomen wordt, zij zeker in ’tgeheel niet zal plaats grijpen, vermits de straf allengs haren meesten invloed verliest, geheel onjuist is, en de daaraan vaat-geknoopte bewering, dat ook niet na zekeren tijd ontslag moet worden gegeven, onafhankelijk van den duur bij het vonnis bepaald, eenvoudig op de bedoelde verwarring van de eenzame en de afzonderlijke opsluiting berust.

Integendeel, wanneer dit alles van eenig thans in toepassing gebragt stelsel kan worden gezegd, is het slechts van het zoogenoemd progressive stelsel, dat zich immers de verbetering, de opvoeding en vorming van den gevangene uitsluitend ten doel stelt.

Dit stelsel heeft zijnen oorsprong te danken aan het peinzen op verbetering door hen, die in de afzondering der gevangenen een dubbel gevaar zagen, ten eerste dat zij bij längeren duur zinsverbijstering moest veroorzaken, ten tweede dat zij ook bij gezonde zinnen door de afwezigheid van alle verzoeking aan den wil zijne veerkracht ontnemen zou, en den ontslagene voor de verleiding buiten de gevangenis moest doen zwichten.

Die personen hebben zich tot het stelsel van gemeenschappelijke opsluiting teruggewend, maar dat zoo trachten te wijzigen, dat hel grootendeels zijne nadeelen verliezen zou.

Het doel, dat men met zulk een progressief stelsel wil bereiken, is, den gevangene door eene strenge tucht onder den indruk van de straf en tot het besef van zijn misdrijf te brengen, om hem daarna op te leiden en te oefenen, hem allengs nader aan de gewone plaats die hij in de maatschappij moest innemen, te brengen, zijnen wil tegen verleiding te oefenen.

Eene gymnastiek van den wil is deze opleiding genoemd door sir Walteb Cropton, den man die uit verschillende gewijzigde toepassingen der andere stelsels een geheel heeft gevormd, veelal naar

-ocr page 136-

124 het land, waar hij het in werking heeft gebragt, het lersche stelsel genoemd.

De straftijd wordt daarin in vier tijdperken verdeeld.

Het eerste is dat der cel. ’t Is eehter niet de cel der afzonderlijke opsluiting die hier gevonden wordt (en men doet dus verkeerd het progressive stelsel een gewijzigd stelsel van afzondering te noemen) ; zij nadert veeleer die van het oude Pennsylvanische stelsel.

Geene afzondering wordt toch bedoeld, maar eenzaamheid, die, geholpen door harde behandeling, zoowel wat arbeid als wat levensonderhoud betreft, den misdadiger moet kneden en murw maken, zijnen misdadigen wil moet breken, hem »terrasseren.quot;

In den beginne wordt den gevangene alle arbeid onthouden , om hem dien te leeren liefhebben door ’t gevoel van het gemisj verder wordt hij van werk voorzien, dat echter steeds van dien aard is, dat het hem belang inboezemen noch hem afleiden kan.

Ook onderwijs wordt verschaft, gedeeltelijk om den gevangene te doen begrijpen wat men met hem voor heeft, en hoe hij de verdeeling van zijnen straftijd en het spoediger bereiken van het laatste tijdperk zelf in handen heeft.

Ofschoon nu ook in dezen eersten tijd reeds eenige progressie in de behandeling waar te nemen is, springt het in ’toog, dat deze niet lang kan worden voortgezet.

Men strekt het eerste tijdperk dan ook niet langer uit dan tot negen, bij goed gedrag slechts tot acht maanden.

Hierna vangt het tweede gedeelte van den straftijd, dat der gemeenschappelijke gevangenis, aan. Het is in vier afdeelingen gesplitst, die de gevangene achtereenvolgens doorloopt, na een zeker minimum van merken voor goed gedragj ijver bij onderwijs en bij arbeid in elke klasse verdient te hebben.

Deze merken, met de voordeelen er aan verbonden, dienen voornamelijk om de wilskracht en zelfbeheersching van den gevangene te oefenen, hem docr uitzigt op lotsverbetering, die aan elke der klasse verbonden is, tot goed gedrag aan te sporen.

Heeft hij nu de verschillende klassen der gemeenschappelijke gevangenis doorloopen, dan wordt hij in de tusschengevangenis, in eenen staat van halve vrijheid, overgeplaatst.

Hier moet de proef genomen worden of de behandeling in het vorige tijdperk vrucht gedragen heeft; tevens is deze inrigting een nieuw middel tot voorbereiding van den staat van vrijheid zoo als die, voorloopig voorwaardelijk, zal genoten worden.

Slecht gedrag heeft op beide trappen van het stelsel terugzetting ten gevolge. Dit brengt echter mede, dat de gevangene zoo lang in de gewone gemeenschap b. v. kan vertoeven, dat zijn straftijd tijdens zijne aanwezigheid daar verstrijkt. Dan gaat een voordeel der progressie dus verloren.

-ocr page 137-

125

Eindelijk wordt de gevangene met een zoogenaamd »ticket of leave-begunstigd, dat hem behoudens politietoezigt en beperkende voorschriften voorwaardelijk de vrijheid verleent, die bij goed gedrag in geheele vrijheid overgaat, bij het geringste vergrijp of onregelmatig gedrag echter zonder vorm van proces te zijnen nadeele wordt opgeheven.

Welke nu overigens de voor en nadeelen der onderscheidene stelsels mogen zijn, het progressive stelsel heeft dit eigenaardige: het is slechts geschikt voor straffen van längeren duur.

Wel meenen sommigen dat het ook op korte straffen van toepassing is, maar bedenkende dat voor de volledige toepassing het doorloopen van vier afzonderlijke klassen van straf, waarvan weer eene in vier onderdeden gesplitst is, vereischt wordt, mag men met Cropton tot het besluit komen, dat een tijdperk van ter. minste vijf jaar voor de goede uitvoering noodig is.

In Ierland werd het stelsel eerst ook op straffen van drie jaar toegepast; doch men heeft daarvan afgezien. (1)

Daaruit volgt, dat bij de hier voorgestelde wet de vraag, of ook bij ons een progressief stelsel behoort te worden aangenomen, geheel onaangeroerd blijft. Voor kortere straffen heeft het stelsel der afzondering geenen mededinger, en moet al de beslissing over het geheele strafstelsel worden uitgesteld tot de behandeling van het nieuwe strafwetboek, reeds nu kan men voor de kortere straffen een beginsel aannemen.

In de zienswijze omtrent de mogelijkheid en noodzakelijkheid van de invoering van het cellulair stelsel voor ’tgeen het thans geldende strafwetboek correctionele straffen noemt, wordt gedeeld door de commissie, tot zamenstelling van een nieuw strafwetboek benoemd.

Met de invoering van hetgeen men zich met deze wet voorstelt te regelen, te wachten op het rapport dier commissie, is dus niet noodzakelijk.

Wenschelijk is het evenmin. De invoering van het Wetboek van Strafregt raag niet verschoven worden door groot gebrek aan cellen.

Men moet dus met kracht voortgaan cellen te bouwen, om zooveel mogelijk tegen het tijdstip der invoering gereed te zijn.

Dat bouwen nu is niet een werk van korten adem. In de eerste plaats vereischt het al de aandacht der daarmede belaste personen, zoodat er een tijdvak van eenige jaren voor in rekeniug mag worden gebragt. Daarenboven is het van belang de jaarlijksche begroetingen niet tot buitengewoon hooge cijfers op te voeren. Zonder belangrijke verhooging kan, als men naar een vast plan eenige jaren achtereen voortwerkt, veel tot stand gebragt worden. Intusschen kan men

(I) Zie onder anderen het verslag der gedelegeerden naar het penitentiair congres te Londen, in de Slaaiscourani van 3 Dec. 1872. biz. 4, midden ■ [Zie Themia, 1872. bIz. 008.]

-ocr page 138-

126 overwegen wat voor de langere straften, hier niet geregeld, het meest wenschelijke geacht moet worden.

Het progressive stelsel, nog betrekkelijk kort in werking, kan niet gezegd worden door de ervaring geijkt te zijn. Men heeft dos de gelegenheid, cellen voor de kortere straften bouwende, de elders verkregene ondervinding van het progressive stelsel te blijven gadeslaan, ten einde te zijner tijd ook op dit punt tot eene beslissing te komen.

Om nu echter cellen naar een vast plan te kunnen bouwen, moet men tot een besluit komen van den weg, dien men voor de toepassing der celstraf wil inslaan.

Eene berekening der behoeften (voor zooverre die met eenige zekerheid kan geschieden) is daarvoor in de eerste plaats noodig.

Die behoeften omvatten grootere cellulaire gevangenissen, en een zeker aantal cellen in iedere arrondissements-hoofdplaats.

De groote gevangenissen zijn voor de uitvoering der straften van langen duur bestemd.

Hfer voornamelijk moet het cellulair stelsel volledig worden toegepast. Hier moet naauwkenrig en in alle bijzonderheden worden voldaan aan de eischen der wetenschap ten opzigte van de behandeling der gevangenen en toezigt op hen, van arbeid, godsdienstig en ander onderwijs, zoo als zij zich, steunende op de lessen der ervaring, hebben gevormd.

Dergelijke gevangenissen moeten op verschillende plaatsen verspreid worden aangetroffen; vermijding van te talrijke en te verre transporten is noodzakelijk.

Vooral moet het vervoer van gevangenen bij zeer korte straften vermeden worden.

Daarom moeten in alle arrondissements-hoofdplaatsen cellen aanwezig zijn.

In de gebouwen met een gering aantal cellen kunnen niet alle bijzonderheden in het oog worden gehouden, kan niet voor elk onderdeel die zorgvuldigheid in acht worden genomen, welke bij langere straften eene noodzakelijkheid is. Die tot kortere straf veroordeeld is heeft dan ook minder behoefte aan voortdurend toezigt, onafgebroken arbeid en geregeld voortgezet onderwijs; hij kan, juist om den korten duur der straf, ook niet geregeld daarmede worden voorzien.

Daarom moet ook het maximum der straf, in de arrondisseraents-cellen uit te voeren, betrekkelijk laag gesteld worden.

Eene voorwaarde moet hier zoo goed als elders vervuld worden: er mag niets geschieden in strijd met het stelsel.

Vordert dus de individuele vrijheid eene beperkende bepaling voor de kortste straften, het doel van het stelsel der afzondering daarentegen de uitvoering van lange straften in gevangenissen, die in alle deden aan de strengste eischen van het stelsel voldoen, —- voor de midden-straffen heeft men gemeend geene bindende bepaling te moeten

-ocr page 139-

127

maken. Eerst wanneer met juistheid op grond der ervaring de behoefte aan cellen bekend aal aÿn, en het stelsel algemeene toepassing vindt, zal ook een algemeen voorschrift voor de uitvoering kunnen worden gegeven.

Behalve de genoemde zijn cellen noodig voor hen die voorloopig in hechtenis worden gesteld.

Al wat ten voordeele van het stelsel van afzonderlijke opsluiting gezegd kan worden geldt ook daar, waar het op deze klasse van gevangenen wordt toegepast.

Ofschoon overhellende tot het denkbeeld om ook politiestraffen in afzondering te doen ondergaan, heeft men gemeend dat daaromtrent bij dit ontwerp geene beslissing mögt worden genomen.

De overweging, dat over den aard en de vereischten der politiestraf groot verschil van meening bestaat. ; dat het wijzigen der politiestraf niet dringend noodig schijnt, noch op zich zelf, noch in verband met de strekking van dit wets-ontwerp ; dat eindelijk de toepassing van de afzondering op deze strafsoort wel ligt niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen later door de commissie voor het strafwetboek zal worden voorgesteld, heeft tot onthouding op dit punt geleid.

Ten einde de behoefte aan cellen in elke arrondissements hoofdplaats binnen de naauwste grenzen te bepalen, schijnt het raadzaam den duur der straffen in de arrondissements-gevangenissen in den regel te beperken tot eene maand. Geschiedt dit, dan zullen in die gevangenissen voor de uitvoering van bedoelde correctionele straffen en de afzonderlijke opsluiting van voorloopig in hechtenis gestelden noodig zijn ruim 710 cellen, voor de straffen van längeren duur worde.u dan ruim 1100 cellen gevorderd.

De bestaande gevangenissen stellen in vele arrondissements hoofd-plaatsen reeds nu de vereischte cellen voor de voorloopig in hechtenis gestelden en de tot niet meer dan ééne maand veroordeelden beschikbaar. In andere arrondissements-hoofdplaatsen zullen de noodige cellen moeten worden aangebragt ten deele door verbouwing der bestaande localen, ih enkele door het stichten van nieuwe gebouwen.

De staat, bij deze memorie gevoegd , wijst aan , hoe die behoefte over de verschillende plaatsen is verdeeld.

’t Is naauwelijks noódig aan te stippen, dal de daar voorkomende berekeningen slechts op vermoedens berusten en haren grond vinden in het gemiddeld getal gevangenen, in de laatste jaren aanwezig. Gedurende het bouwen echter, dat. eenige jaren kan duren, en naar mate de invoering van het cellulair stelsel hare voltooijing nadert, zal de ondervinding leeren, welke de werkelijke behoeften zijn.

Gelijk reeds uit het voorgaande ter loops bleek, is het doel, dat men zich voorgesteld heeft, lot eenen zoodanigen toestand te komen , dat alle correctionele straffen, behoudens de noodzakelijke uitzonderingen, in afzondering worden ondergaan.

-ocr page 140-

128

Daartoe schijnt het raadzaam, het maximum van duur der cellulaire straf tot drie Jaar te verhoogen.

De verhouding tusschen de gemeenschappelijke en cellulaire straffen, wat haren duur betreft, blijft onveranderd. Ofschoon over de juistheid dier verhouding verschil van gevoelen bestaat , heeft de ondervinding niet geleerd, dat de hier te lande aangenomene tot slechte uitkomsten leidt. Daarenboven brengt het voorbereidend karakter van dit ontwerp de wenschelijkheid mede om liever de eindbeslissing aan het nieuwe strafwetboek over te laten.

Daarin zal waarschijnlijk de afzondering de grondslag van het gevangenisstelsel zijn, en wordt dus de duur der straffen in maanden en jaren celstraf uitgedrukt.

Bij het handhaven der bestaande verhouding zal deze wet dus nagenoeg alle correctionele straffen omvatten.

Thans is vijf jaar het gewone maximum, dat in het geval van herhaling van misdrijf en van art. 462 Code Pénal tot zes jaar en acht maanden kan worden verhoogd.

Slechts in een paar gevallen kan nog langere correctionele straf worden uitgesproken. Het zijn de gevallen voorzien bij art. 67, 2de en 3de lid van den Code Pénal en art. 206 i. ƒ. juncto 205 der algemeene wet van 26 Augustus 1822 {Stb/. n». 38).

Het bezwaar waartoe het eerste aanleiding zou kunnen geven, wordt daarenboven nog door art. 5 van dit ontwerp (zie de toelichting van dat artikel) weggenomen.

De uitbreiding tot drie jaar kan niet gezegd worden met het oog op de elders opgedane ondervinding te ver te gaan. In andere landen gaat men dikwijls nog verder.

In het strafwetboek voor het Duitsche Keizerrijk is bepaald, dat de afzondering tot drie jaar kan worden uitgestrekt ; met de toestemming of op verzoek van den gevangene ook langer. De Oostenrijksche wet van 1 April 1872 stelt ook drie jaar als längsten tijd. In Denemarken heeft men den duur tot drie en een half jaar uitgestrekt, in Noorwegen tot vier jaar.

In Frankrijk is men angstvalliger geweest; bij de onlangs aangenomene wet is een jaar als maximum gesteld, trouwens niet ongelljk aan de wijze waarop hier te lande bij de invoering van het stelsel gehandeld is. Wel is de afzondering vroeger in Frankrijk bekend geweest, maar na vijf jaren werking door eene ministeriële beschikking in 1853 weêr opgeheven.

België levert nog steeds het voorbeeld van langdurig voortgezette celstraffen.

Eene veroordeeling tot twintig jaar gevangenisstraf wordt daar zoo uitgevoerd, dat de veroordeelde ten gevolge der opklimmende verkorting van straf neeen jaar en negen maanden in afzonderlijke opsluiting doorbrengt.

-ocr page 141-

129

De tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden worden er gedurende de eerste tien jaren afzonderlijk opgesloten.

Het denkbeeld, dat aan dit ontwerp ten grondslag strekt, is echter nog niet aanstonds voor verwezenlijking vatbaar.

Het groote beletsel daartegen is het gemis van het noodige aantal cellen.

Een onbepaald voorschrift tot toepassing van de afzondering op de correctionele straffen kan dus nog niet in de wet worden opgenomen. Het moet naar mate het beschikbare getal cellen het vordert tot een gedeelte dier straffen worden beperkt.

Nu is het raadzaam voorgekomen, in overeenstemming met de tot hiertoe bij de invoering van het cellulair stelsel gevolgde wijze, het voorschrift van algemeene toepassing der afzonderlijke opsluiting aanvankelijk voor de kortere straffen te doen gelden.

Zoo is voorloopig als uiterste grens de duur van een jaar gemeenschappelijke, dat is zes maanden cellulaire straf, aangenomen.

Naar mate het getal beschikbare cellen grooter wordt, kan, door eenvoudige verandering van art. 1, tweede lid, van de wet allengs de verpligte toepassing worden uitgebreid.

In dat tweede lid is het woord regel gebruikt in plaats van : verpUgl. Dit is geschied, eensdeels om verwijzingen naar andere artikelen, waarbij de verpligting gedeeltelijk weder zoude worden opgeheven (artt. 4 en 5), te voorkomen, anderdeels omdat men voor den tijd van overgang den regter niet geheel heeft willen binden.

De bedoeling der wet. dat voor een zeker gedeelte der straffen de afzonderlijke opsluiting zooveel mogelijk moet worden toegepast, is zóó kenbaar gemaakt, en tevens is voor bijzondere omstandigheden mogelijkheid tot afwijking van den regel gelaten.

Voor de langere straffen blijft de toepassing der afzondering geheel aan het vrije oordeel van den regter overgelaten.

Doch nog eene andere beperking is voorloopig noodzakelijk, daar de beschikbare cellen niet over alle arrondissementen zijn verspreid.

Werd reeds nu de verpligte toepassing van celstraf ook voor eene maand en minder in de wet opgenomen, men zoude tot het reeds gelaakte vervoer van gevangenen tot het ondergaan dier korte straften moeten komen.

Dit is met te veel bezwaren verbonden. De regel in art. 17 uitgesproken, moet zooveel mogelijk worden gehandhaafd. Van daar dat voor alsnog de toepassing van afzondering op die korte straffen naar omstandigheden aan het oordeel des regters moet worden overgelaten, gelijk zij dat is bij de straffen van längeren duur.

Deze wet, hoewel het bovenvermelde beginsel aannemende, zal dan eene wet van overgang zijn, in zoo verre zij niet strekt om terstond dat beginsel in zijnen geheelen omvang in toepassing te brengen, maar tot de verwezenlijking er van eenen nieuwen stap te doen.

Themis, XXXV D., 1ste Stuk, 11874] 9

-ocr page 142-

180

In dien geest is art. I gesteld.

De afzonderlijke opsluiting ook voor te schrijven bij gevangenisstraden die bij wanbetaling in de plaats van geldboeten treden, ligt in de consequentie van deze wet.

Voor het geval dat gevangenisstraf en geldboete beide zijn opgelegd, is aan de bepaling van art. 2, laatste lid, der wet van 22 April 1864 {Slaatsblad n“. 29) eene algemeene strekking gegeven, echter onder dit voorbehoud, dat de gezamenlijk uitgevoerde hoofd- en subsidiaire straffen, wanneer de afzondering wordt toegepast, nimmer het thans als regel aangenomen maximum overschrijden mag.

De artt. 4 en 5 waken er voor, dat geene personen ongeschikt voor de afzondering, tot cellulaire straf znllen worden veroordeeld.

Het scheen raadzaam, den regter in deze niet te binden: aan de eene zijde kunnen de redenen die hem tot oplegging van gemeenschappelijke straf zullen nopen, van zeer verschillenden aard zijn, niet door den wetgever te voorzien, aan de andere zijde kan noch van hoogen ouderdom bijv., noch van jeugdigen leeftijd gezegd worden dat zij iemand onvoorwaardelijk ongeschikt maken voor afzonderlijke opsluiting. Alleen ten opzigte van den duur der celstraf is voor jeugdige veroordeelden een gebiedend voorschrift gegeven bij art. 5.

In verre de meeste gevallen zijn zij niet tegen langdurige afzondering bestand.

Wenscht. nu de regter aan hen eene langere straf dan van zes maanden op te leggen, dan zal hij dit doen in het vooruitzigt, dat de veroordeelde zijne straf ondergaan zal in de gevangenis den Kruisberg bij Doetinchem.

Het maakte reeds eerder een punt van overweging uit, het maximum van leeftijd, waarop gevangenen in dat gesticht zouden worden toege laten, te verminderen. Oorspronkelijk was als uiterste leeftijd die van twintig jaar bepaald : alras bleek, dat de gevangenis zóó haar eigenaardig karakter van gevangenis voor jeugdige veroordeelden niet koude handhaven. Daarop werd achttien jaar als maximum bepaald, maar ook nu nog bestaat een te groot gedeelte der bevolking uit volwassen personen, dan dat de uitkomsten aan de verwachting zouden kunnen beantwoorden.

Daarom bestaat het voornemen, zestien jaar als uiterste grens te stellen; in verband daarmede is de leeftijd in art. 5 dezer wet bepaald aangenomen.

In de gevallen, dat den regter niet reeds van de ongeschiktheid voor afzondering blijkt, maar deze zich eerst later openbaart, voorziet art. 15.

Het daar aangewezen middel heeft wel ten gevolge dat men soms tot eene afwijking komen kan van ’t geen in het vonnis bevolen is, maar er schijnt geen meer afdoend middel te zijn om de mogelijke slechte gevolgen der afzondering te voorkomen.

Het middel van gratie toch kan slechts dienen om de strafte verar.dercn.

-ocr page 143-

131 geldt uiet voor lijdelijke opheffing der afzondering. Het helpt ook niet onmiddellijk, en in spoedeischende gevallen, waarvoor hoofdzakelijk de. voorziening in dit artikel bedoeld zal gevorderd worden, zou het verzoek om gratie niet tijdig baten en dus niettemin tot eenen maatregel als de hiër voorgeschrevene de toevlugt genomen moeten worden.

Daarenboven zou bij gebruikmaking van het middel van gratie het bezwaar opkomen dat, wanneer de toestand die de gemeenschap noodig maakte voorbij was, de gevangene niet in de afzondering terug gebragt kon worden zonder verkorting van zijnen overigen straftijd tot de helft Immers ten gevolge der gratie kon hij de straf van gemeenschappelijke opsluiting voor niet langer ondergaan dan hij bij vonnis tot afzondering veroordeeld was.

Werd nu de afzondering weer toegepast, men zoude met de straf zooals zij laatstelijk was, rekening moeten houden.

Nu is de bedoeling niet, dat men terstond tot eene overbrenging naar eene gemeenschappelijke gevangenis de toevlugt zal nemen, maar slechts de afzondering temperen, aan de ontstane bezwaren te gemoet komen, waartoe aanvankelijk bijv, het bezigen van den gevangene bij de huisdienst een voldoend middel zal zijn.

Blijkt dit niet geheel te voldoen, dan kan overbrenging in eene gemeenschappelijke gevangenis toegepast worden, die echter meestal slechts tijdelijk zal behoeven te zijn.

De noodzakelijkheid daartoe komt trouwens slechts zelden voor.

Het schijnt dan ook noch onvermijdelijk noch raadzaam voor de hier bedoelde gevallen eene evenredige verlenging der straf voor te schrijven.

De artt. fi, 7 en 9 behandelen in het bijzonder de voorloopig in hechtenis gestelden.

Art. 7 zal aan eene langgevoeldc behoefte te gemoet komen.

Veelal gebeurde het toch dat iemand, tot eene korte cellulaire straf veroordeeld, maar voorloopig in eene gemeenschappelijke gevangenis in hechtenis, door het aanteekenen van hooger beroep, voorziening in cassatie of het indienen van een verzoek om gratie zijnen straftijd ingevolge hel derde lid van art. 21 der wel van 29 Junij 1854 (5(0/. n». 102) zag voorbijgaan, vóór dat hij naar eene cellulaire gevangenis was overgebragt.

In alle gevallen, waarin dit ongerief veroorzaakt wordt, is niet te voorzien; art. 7 doet het zooveel mogelijk.

De hardheid der voorloopige hechtenis zooveel mogelijk te matigen is het doel van art. 9.

Het laatste lid vooral bevat eene bepaling die door de billijkheid gevorderd wordt.

Voor het overige zijn de bepalingen der wet van 28 Junij 1851 (Stbl. no. 68) betreffende de uitvoering der cellulaire gevangenisstraffen, in hoofdzaak in deze wet overgenomen.

-ocr page 144-

132

Alleen ten opzigte van den arbeid en het bezoek is eenige wijziging gemaakt.

Het kan voorkomen, dat men het raadzaam acht den gevangene op grond van zijnen aanleg en zijne gewone bezigheden, van den gevangenis-arbeid vrij te stellen.

De bepalingen omtrent de opbrengst van den arbeid zijn mede eenigzins veranderd.

Men heeft, erkennende dat het van belang is den gevangene een gedeelte der opbrengst van zijnen arbeid te laten genieten, hem daarop wèl het uitzigt willen geven, maar niet met den wetgever van 1851 de aanspraak van den gevangene op den voorgrond willen stellen en het regt van den Staat, die hem toch onderhoudt, eerst in de tweede plaats in aanmerking doen komen.

Al wat de verdeeling der opbrengst en de wijze van uitbetaling der uitgaanskas betreft, blijft aan eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur overgelaten.

Uit art. 13 is het getal der dagelijksche bezoeken weggelaten. Het voorschrift der wet van 1851 gaf meermalen tot bezwaar aanleiding, en verloor toch door de bepaling van art. 6, 2de lid, dier wet, veel van zijne kracht.

De grond van het voorschrift is de noodzakelijkheid om de gevangenen meermalen te bezoeken. Het schijnt voldoende dit beginsel in de wet uit te drukken, en aan eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur de nadere uitwerking van het beginsel en de toepassing daarvan zóó, dat het doel des wetgevers verwezenlijkt wordt, over te laten.

De reglementen voor de cellulaire gevangenis te Moabit bij Berlin, schrijven eveneens //mehrere Besuche» voor. De nieuwe Oostenrijksche wet van 1 April 1872 stelt een minimum van twee bezoeken daags. Alleen voor de gevangenis te Bruchsal geldt eene bepaling als die der wet van 1851, behalve dat het getal bezoeken er op vier is gesteld.

In verband met het weglaten eener bepaling als in art. 6, tweede lid, der wet van 1851, voorkomt, moest eenigzins nader omschreven worden, welke personen behooren tot hen, die daar vreemden worden genoemd.

De beoordeeling, waar het openbaar belang het verleenen van toegang vordert, kan worden overgelaten aan hen, die bij de reglementen tot het afgeven van bewijzen van toegang in het algemeen worden aangewezen.

Als tijdstip van inwerkingtreding is de 1ste Januarij 1876 aangewezen. Tegen dien tijd zal aan de eerste behoefte aan cellen door deze wet geschapen, te gemoet gekomen zijn. In den loop van 1874 toch komen de in aanbouw zijnde cellen te Haarlem en Middelburg in gereedheid, terwÿl het er op toegelegd zal worden, dat de vergrooting der cellulaire gevangenis te Utrecht in 1876 tot voltooijing kome.

De Minister van Justitie, De Vries.

-ocr page 145-

133

BIJLAGE.

VERGELIJKENDE STAAT van de bestaande cellen en van die, welke voor de uitvoering der cellulaire straffen tot ééne maand, benevens voor het afzonderlijk opsluiten der voorloopig in hechtenis gestelde personen in de huizen van verzekering en van arrest vermoedelijk vereischt zullen worden.

43

t. *

43 -3 oft

•ÈP

'S

.2

^ § si

Arrondissement.

5 ’S.S o œ u o « o o « o

'a © p

s|

a ë © 2 o « SC» ^ 43 73

08 5 O H

C «

©

’S ® ’S

M “8

gt; ta .5

o a J5

S o O

§ «

g S

J « §

es

6- 8

43 «’S

g ö ^*0 0

43 43 43

Q .3 q

Groningen ... «

8

9

17

15

14

3

12

Winschoten....

3

12

27

Appingedam . . .

2

7

9

27

*

18

Leeuwarden. . . .

23

3

12

38

38

Heerenveen....

1

*

5

6

7

Sneek......

2

7

9

13

4

.,A.66en

14

«

20

34

41

7

Zwolle.....

7

8

15

15

Deventer.....

2

«

6

8

12

«

4

Almelo.....

2

12

14

24

tf

10

Arnhem.....

12

14

14

40

40

Nijmegen ....

5

10

15

*

15

Zntpben.....

Tiel......

1

2

*

*

5

10

6

12

21

6

9

Maastricht ....

12

*

12

24

20

4

M

Roermond ....

4

13

17

52

35

’s Hertogenbosch . .

12

20

15

47

66

19

Breda......

7

9

16

16

Eindhoven ....

4

*

6

10

10

Middelburg ....

Goes......

11

4

»

8

9

19

13

10

47

9

34

Zierikzee ....

3

5

8

»

8

's Gravenbage . . .

14

12

1 1

37

37

»

Leiden.....

6

5

11

11

Rotterdam ....

35

11

46

■544

*

298

Dordrecht ....

3

7

10

36

26

Gorinchem ....

4

W

8

12

32

»

20

Brielle .....

3

*

4

7

7

Utrecht.....

12

19

31

186

155

Amersfoort ....

3

*

5

8

8

Amsterdam ....

.50

*

42

92

208

»

116

Alkmaar ....

6

6

12

»

12

Hoorn.....

6

6

12

12

Haarlem

15

20

7

42

10

32

Totani .

298

69

34.5

712

1197

283

768

-ocr page 146-

134

Voor 70 cellen te Utrecht zijn reeds gelden toegestaan; zij worden das als bestaande cellen medegerekend.

Beenzoo die te Haarlem en te Middelburg.

De aanleg van den in aanbouw zijnden vleugel te Haarlem is er op berekend, dat later door veranderde inrigting het getal cellen kan worden verdubbeld of verdriedubbeld.

Te Middelburg wordt de westelijke vleugel der gevangenis tot cellengebouw ingerigt, waarin aanvankelijk 10 cellen worden gebouwd, welk getal later zoo noodig tot het dubbele kan worden gebragt.

De als te Groningen aanwezig opgegeven cellen zijn eigenlijk slechts vertrekken, zoo goed mogelijk voor de toepassing van afzonderlijke opsluiting ingerigt. Zij kunnen tijdelijk dienst doen, maar zullen eens door goede cellen vervangen moeten worden.

Ten gevolge der veranderde militaire indeeling zal ’s Gravenhage meer, ’s Hertogenbosch minder cellen noodig hebben. Berst later kan blijken hoeveel.

De uitkomsten, door dezen staat opgeleverd, zyn de volgende. Voor de daarbij bedoelde straffen en voor de afzondering van preventief gevangenen zijn in het geheel 712 cellen noodig. De meeste daarvan zijn in de bestaande gevangenissen aanwezig. Andere arrondissements-gevangenissen echter missen, zoo als zij thans zijn ingerigt, de noodige cellen, ten getale van 283, welk getal alzoo in de arrondissements-hoofdplaatsen door aanbouw moet worden verkregen.

De 768 cellen in de laatste kolom uitgetrokken, zijn voor de veroordeelden tot langerp straffen beschikbaar.

—Tot grondslag der vorenstaande berekening is genomen het gemiddeld getal te gelijk aanwezige veroordeelden tot niet meer dan ééne maand cellulaire of twee maanden gemeenschappelijke gevangenisstraf over de jaren 1867-1871.

Rekenende, dat door elkander elke straf, vallende binnen die grenzen, de helft van het maximum (dus 15 dagen cellulaire straf) bereikt, is men tot de gegeven uitkomsten geraakt.

Voor de berekening van het getal cellen, voor de langere straffen noodig, is dezelfde weg gevolgd.

Dit leidde tot de volgende uitkomsten:

Voor de straffen van 1 maand tot 1 jaar cellulair zijn noodig ongeveer.................660 cellen.

Gevangenen gemiddeld jaarlijks aanwezig te Hoorn (veroordeeld tot twee jaar en meer) ongeveer . . 290

Te Woerden (’s Hertogenbosch i correctioneel veroordeelden voor denzelfden tijd........60

Te Leiden (militairen als boven).....45

Te zamen 395

Waarvoor dus noodig zijn.........2. l®8_^ellM.

Totaal . . 1068 cellen-

-ocr page 147-

iH

Rekent men nog een vijftigtal cellen voor mogelijke opeenliooping, dan komt men voor de langere straffen tot een totaal van ruim 1100 cellen.

Trekt men hier af de 768 cellen in de laatste kolom van den boven medegedeelden staat uitgetrokken, die voor de langere veroordeelingen beschikbaar zijn, dan blijkt dat het tekort ter tenuitvoerlegging van langere straffen op plus minus 340 kan worden gerekend. Wanneer alzoo nog twee groote cellulaire gevangenissen gebouwd worden, elk van 200 of 2 20 cellen (waarvan in elk een 30- of 40-tal voor de kortere gevangenisstraffen en voor de voorloopig in hechtenis gestelden in dat arrondissement bestemd moeten worden) zal in de behoefte zÿn voorzien. Die beide groote gevangenissen zullen het doelmatigst in het noorden en oosten des lands worden gebouwd

Die Reform des GeJangniswesens in GeutscAland is een geschrift van K. PuLDA, Kreisger. Ralh in Marburg, dat reeds in 1872 te Kassei uitgekomen is en dat alleen wegens de groote staatkundige gebeurtenissen in Duitschland eenigzins aan de aandacht ontsnapt schijnt.

Nadat het Duitsche Rijk m het bezit van eene gemeenschappelijke Strafwetgeving gekomen is, behoorde ook volgens schrijvers inzien, eene algemeene Duitsche Rijkswet over het gevangeniswezen zich daarbij aan te sluiten. Reeds in de zitting van den Noordduitschen Rijksdag van 4 Maart 1870 was een besluit van dezen inhoud genomen: »den Bundeskanzler aufzufordern eine Vorlage des Bundesrathes herbeizuführen, durch welche die Volstreckung der Freiheitsstrafen gesetzlich geregelt und die Einsetzung einer Bundesbehörde angeordnet werde, welcher die oberste Aufsicht über die sämmtlichen Angelegenheiten der Straf- und Besserungsanstalten obliege.»

Dat besluit heeft tot dusverre geen gevolg erlangd ; ook is van geen dergelijke beslissing meer vernomen; de mannen van het vak in Duitsch-iand brengen echter het besluit van den Noordduitschen Bond in herinnering, alsook de wenken, die de heer Fulda in zijn opgemeld geschrift over de zaak geeft. »Men zal het met den schrijver wel volkomen eens zijn, zegt o. a. de AUg. Strafr. Zeit., en tevens, dat eene krachtige doorzetting van het eenmaal aangenomen stelsel alleen dan mogelijk zal zijn, indien de gezamenlijke strafinrigtingen van Duitschland uit een centraal punt worden geleid en aan een algemeen toezigt onderworpen.» De heer Fulda wijst er op, dat in Oostenrijk, in Nederland, in Denemarken en in andere landen de minister van justitie de hoofdleiding met het beste gevolg in handen heeft ; dat het gestadige oppertoezigt van de strafinrigtingen door het ministerie van justitie tot een waarborg voor de gevangenen strekt, dat zij niet aan 'de willekeur van ondergeschikte besturen blootstaan, maar met billijkheid en regtvaardigheid worden

-ocr page 148-

186

behandeld. De schrijver meent tevens, dateene hervorming van het gevangenisstelsel in de hand kan worden gewerkt door het aanstellen van een algemeenen Inspecteur, die in regtstreeksche betrekking tot den minister van justitie staat.

Bij de voorbeelden, die de schrijver — een groot voorstander van het cellulaire stelsel — uit het buitenland bijbrengt, beroept hij zich bijzonder ook op die uit Nederland. De heer vos Oreili, dat geschrift besprekende, meent dat het uitstellen tot dus verre van de regeling der zaak in Duitschland die goede zijde beeft, dat men het aan te nemen systeem op afdoende wijze onderzoeken kon: dat hij voor het CROFiON’sche stelsel gestemd is, blijkt wel uit zijne kritiek. Hij besluit intusschen met de volgende woorden van den heer Fulda:

»Von dem deutschen Reichstag ist zu erwarten, dass er dem Gefängniswesen seine volle Aufmerksamkeit zuwendet und, den Beschluss des norddeutschen Reichstages vom 4 März 1870 wiederaufnehmend, den Ausgangspunkt einer Reihe nützlicher und nothwendiger Reformen auf diesem Gebiet eröffnet, das Strafgesetzbuch für das deutsche Reich durch eine reine und vollendete Durchführung der Strafvollstreckungstheorie zu einem Werk gestaltet, wie es den Anforderungen der Wissenschaft, des Lebens, dem Verlangen des deutschen Volkes und einer höheren sittlichen Weltordnung entspricht. Diese Einführung einer einheitliche Gefängnissverwaltung wird den Schlusstein unserer grossen nationalen Codifikationen bilden und der Blüthe der Strafrechtswissenschaft eine neue, alle Kräfte zu gemeinsamer Arbeit sammelnden Grundlage verleihen.»

De regtsgeleerde commissie van den Duitschen Bondsraaad heeft, in het laatst van February jl., hare beraadslagingen ten einde gebragt, niet alleen over het ontwerp voor een Rijks-wetboek van Regtsvordering, maar ook over dat van het nieuwe Rijks wetboek van Strafvordering. Pruissen heeft, op aandrang van de zuidelijke Staten, afgezien van zijn voorstel tor invoering der regtbanken van schepenen in plaats van de jury. Alleen aan den tot dusver alléén regtsprekenden regter zullen schepenen worden toegevoegd. Voor het overige zal het leeken-element, gelijk tot nu toe het geval was, alleen in den vorm der jury, aan de regtspraak deel nemen.

-ocr page 149-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

UK R UE VERXAMEEIIV« ,

Vijfde Jaargang.

XXXVe Deel, — TWEEDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Sta ATS REGT. — Het wetsontwerp tot intrei:i:ing der bijzondere bescAerming, dusver aan de jagt en Aet jagibedrijf verleend, door Mr. L. Oi.dekhuis Gbatama, Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal en van het Provinciaal Geregtshof in Drenthe, te Assen.

Gaarne voldoe ik aan het verzoek van de geachte Redactie van TAemis om daartoe betrekkelijk het een en ander mede te deelen.

Het wetsontwerp is bekend.

Het werd met memorie van toelichting en bijlagen opge-nomen in TAemis van Dec. 1873 no. 4, bl. 582.

Het gaat uit van het beginsel van regt voor allen en rust op beginselen van regtvaardigheid en waarheid; het is een deel van den strijd tegen privilegie en bescherming.

Het wetsontwerp bedoelt het communistische weg te nemen, dat de beoefenaars van de jagt, naar de thans geldende wet, in aanspraak nemen , daar zij het wild , waarop zij jagen en zich vermaken te schieten, laten opvoeden en onderhouden door en ten koste van anderen, door en ten koste van grondeigenaren en grondgebruikers, die er geen belang bij, maar grooten last van hebben en die dikwijls zelf behoeftig zijn.

Het w'. o. bedoelt eindelijk eens uitvoering te geven

TAemis, XXXV D., 2de Stuk, [18741- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 150-

188 aan art, 641 van ’t B. W., dat eene zeer milde verbetering van wetgeving bevat van art. 715 C. N.

Het w, o. bedoelt, naar ons Burgerlijk Kegt, het be-magtigen van wild mogelijk te maken en te houden voor de eigenaars van den grond, waarop zich het wild bevindt, aan wie het nimmer had moeten zijn ontnomen.

Het w. o. eindelijk bedoelt den menschen het regt te geven om de voortbrengselen van hun’ arbeid, van hun’ geest, van hunne nijverheid ook tegen dieren te verdedigen.

Het werd, behalve bij de jagtliefhebbers, gunstig ontvangen zelfs met de leemten, die er dusver in zijn, waaronder die, dat daarin de eigendom nog niet genoeg beschermd wordt

De jagtlief hebbers en voorstanders van de jagt (bijna de eenige tegenstanders) zien natuurlijk met weerzin en leede oogen getornd aan de bijzondere bescherming, die hunne liefhebberij geniet. ,

Dit was te verwachten.

Hoezeer ’t individualisme al groot moet zijn om zulke voorregten te durven beweren en te willen houden ten laste en ten bezware van tegenstrevende medeburgers !

Er zijn ongeveer 5000 jagers (in 1868, 1869, 1870, 1871 en 1872 zijn van 5000 tot iets meer dan 6000 acten nitgegeven, zie staten mem. van toel. w. o. hoewel niet eens alle acten jagers zijn), en ongeveer 2 millioen landbouwers ! ! !

Wanneer minder bedeelde standen der maatschappij iets onvergolden als regt willen hebben van beter bedeelde standen, dan wordt hun al heel spoedig verweten //dat het communistisch is// maar is het communisme van de jagtwet niet veel meer af te keuren, omdat hier het voordeel wordt genomen door beter bedeelde standen en omdat het met tegenzin en schade wordt gegeven ?

Zelfs is de tegenstand niet zoo bedaard, zoo kalm in den vorm als die voorkomt tegen andere verbeteringen in onderwerpen van wetgeving, welke onderwerpen wellicht geacht konden worden belangrijker te zijn.

Een minder aangename, satyrieke toon zelfs is daarvan somtijds het gevolg, zooals die kan worden waargenomen in

-ocr page 151-

139 de Ainiemscie Couranten van 3, 6 en 8 Dec. J 873, nos. 6123, 6126, 6127, van 20 Januarij 1874, no. 0161 en 7 Mei 1874, no. 6201, in het Daffblad van ZuidAollantl en 's Graventtage in de Venlooscie Courant (1).

Mflar HoGENDOKP zeide reeds in zijne Bijdragen tot de Huis/iouding van Staat, IT, bl. 167 :

»Alle deliberatiën over de jagt gaan gepaard met eene drift, aan deze liefhebberij eigen.»

Het blijkt dan ook niet zelden uit het gehalte der argumenten, dat ze voortvloeijen uit die drift, waarvan Hogendorp spreekt.

Het verzet van de jagtliefhebbers heeft zich voornamelijk geuit in een adres van J. P. Crommbi.in en cons. van Amsterdam , die dat adres ter teekening aan alle jagtliefhebbers in het vaderland in alle provinciale couranten hebben aangeboden, en echter is het na dien drang slechts geteekend door 795 jagtliefhebbers (2).

» nbsp;Zuid-Holland

» nbsp;Noord-Holland

» nbsp;Zeeland

» nbsp;Drenthe

» nbsp;Noord-Brabant

» nbsp;Overijssel

» nbsp;Groningen

795

Uit deze opgaaf blijkt ook eenigzins de vergelijkende omvang der jagt-liefhebberij in de verscbilleudo provinciën.

-ocr page 152-

140

Opmerkelijk is het, hoe sedert de deliberatiën over de wetten van ’52 en ’57 de denkbeelden reeds zijn vooruitgegaan.

Toen kwamen de jagtliefhebbers in hunne requesten aan de Kamer nog voor hun belang op //als jagtliefhebbers//.

Thans verzwijgen zij die hoedanigheid, als te regt oordee-lende, dat dat geen regt meer kan geven.

Het w. o. werd in ’t algemeen gunstig beoordeeld in de hier volgende tijdschriften en dagbladen:

In de Economist van Jan. 1874, bl. 33 en volgg., door Mr. L, U. DE SiTTER, Lid van de Arrond. Regtb. te Sneek.

Dezelfde schrijver had reeds in de Economist van 1871, Aug., Sept., bl. 671, met klein van redenen, de dringende noodzaak van de afschaffing der jagtwet betoogd ; hij beoordeelt nu het w. o. en de mem. van toel.; onder zeer vele opmerkelijke en belangrijke punten komt dit voor, dat de stelling in de mem. van toel., dat de overtredingen van de jagt zeer veel meer zijn, dan die der visscherij, hier bewezen wordt.

Tn de Economist van Februarij 1874, bl. 170, door F. W. C. Koker.

Dezelfde schrijver had reeds in de Economist van 1864, blz. 181, de bescherming van de jagt bestreden ; ook hij bewijst, evenals Mr. de Sitïer, dat de overtredingen der jagtwet zeer veel meir zijn dan die der visscherij.

In het Leeskabinet 1874, bl. 149, in de maandelijksche kout, die de reden opgeeft, nl. vrees voor invloedrijke jagtliefhebbers, waarom nog niet meer adressen tot ondersteuning bij de 2de Kamer inkomen, waarover later.

In eene reeks van vijf artikelen in de Nieuwe Eotterdam-sche Couranten van 6 Jan. 1874 n°. 6, van 8 Jan. n°. 8, van 10 Jan. no. 10, van 13 Jan. no. 12 en van 14 Jan. no, 13.

Deze artikelen bevatten veel lezenswaardigs en vele behartigingswaardige wenken, waarvan in deze zaak en bij dit w. o. kan worden gebruik gemaakt.

-ocr page 153-

141

Tn eene reeks van vier artikelen in de Siandaard van a Jan. 1874 no. 543, van 8 Jan. 1874 no. 546, van 13 Jan. 1874 no. 550 en van 15 Jan. 1874 no. 552.

Ook deze artikelen bevatten zeer veel belangrijks vooral in het geschiedkundige, echter merk ik op, dat de uitdrukking in de mem. van toet, tegen de stroo-pers, meer bijzonder doelt op hen, die wild op eigen grond bemagtigen; ook is niet beweerd, dat stroopers volgens de wet niet moesten worden vervolgd, maar alléén, dat de bepaling geen’ zedelijken steun heeft in de volksmeening; de schrijver zal dus wel met den steller dier memorie kunnen instemmen, dat wel degelijk nadere voorzieningen voor het eigendomsregt en de veiligheid worden voorgesteld ; maar het bemagtigen van wild in het donker en op Zondag kan raoeijelijk worden beperkt.

In het UtrecAiscA Prov. en, Siedelijk Dagblad nu en dan en in eene reeks van artikelen van een Utrechtsch jagtlief-hebber in antwoord aan de Arnkemselte Courant. In de nos. van 3 Sept. 1873, van 4 en 12 Nov. 1873 , van 3 Jan.

1874 no. 3, van 13 Jan. 1874 no. 13, van 31 January 1874 no. 31 en van 10 Feb. 1874 no. 41.

Deze artikelen zijn meer praktisch ; daaruit blijkt onder meer, dat de nu geldende wet zelfs in haar eigen stelsel niets hoegenaamd deugt.

Aan den Utrechtschen jagtliefhebber is wederom in het Bijblad tot de Bandbouw Courant 1874, no. 11 bl. 123, geantwoord door een Gelderschman,

die beweert, dat de geldendejagtwet niets deugt, maar zegt van het w. o. //le remède est pire que le mal// omdat de eigendom nog niet genoeg beschermd wordt.

In de HaagscAe Nieuwsbode van 6 en 7 Febr. 1874 no, 348 en 349.

De schrijver toont aan, dat eene jagtwet noch uit juridisch, noch uit economisch oogpunt te verdedigen is.

In het Weekblad van Ael Regt no. 3650 van 20 Nov.

-ocr page 154-

1873 door Mr 0. Q. van Swinderen, lid van de Arr. Regtb. le Groningen, met verwijzing naar zijn vroeger geschrift z/het Leehen-element enz., bl. 41//

alwaar de schrijver zich ergert over de zware straflen wegens overtredingen der jagtwet, vwaarin de regisooer-éuigi»ff des volis geen misdrijf zietv.

In de Prov. Dreniscie en Asser Courant nu en dan en in no. 6 van 8 Jan. 1874, door Jonkhr. H. L P. v. n. WijCK, heer van de oude havezathe //de Klencke'/.

De schrijver zegt, dat de jagtopzieners zelfs verhinderen het verjagen der kraaijen met los kruid, dat een ander het wild, dat men voedt, in den zak steekt, dat de jagers dwars door de boekweit loepen en dat ieder op zijn grond moet blijven; zijn leus is: //regt voor allen.//

In de Zul plens de Courant van 2 April 1874 in een brief van Dr. W. C. H. Staring, eerelid van de Afdeeling Zutphen der Geldersche M. van Landbouw aan die afdeeling.

Deze brief is zeer belangrijk; de schrijver zegt onder veel meer: //Met fijn gesponnen redeneeringen zoekt //men ons wijs te maken , dat zich de staat ten voor-//deele van het algemeen met het toezigt op de jagt //blijft belasten. Al dadelijk valt het moeijlijk te be-quot;grijpen, dat het algemeen geriefd kan zijn met eene //wet, die in één jaar 2800 bekeuringen, achtervolgd //door vonnissen en 400 transactiën, noodig heeft doen /quot;zijn, die de rechtbanken een groot gedeelte van hun //tijd heeft doen verbeuzelen aan het onderzoeken van //en vonnissen in jagtzaken en evenwel niet bij machte //is om de liefhebberij van stroopen te verminde-//renw enz.

In de Jlfiddelburgscie Courant van 11 December 1873 no. 294, waarin onder meer voorkomt;

//de bescherming van het jagtvermaak strijdt tegen //het regtsbegrip en tegen het beginsel der integriteit iwan het eigendomsregt;// de schrijver is echter in eene zwaarmoedige stemming, heeft tot opschrift van zijn

-ocr page 155-

143

artikel en telkens tot referein : »trop beau pour réussir»; bij vreest, dat de kamer het niet zal aannemen.

In de Landbouw Courant doorgaans, in zeer vele nummers, door de redactie en door wijlen Dr. H. C. van Hai.l, terwijl in het Bijblad alle stukken, requeslen, deductiën enz. betrekkelijk het w. o. worden medegedeeld.

Van wijlen den heer Dr. H. C. van Hall vindt men nog een stuk in no. 47 van 20 Nov. 73,

waarin hij het bewijs levert, dat de bepaling omtrent hetdooden van schadelijk gedierte verkeerd en willekeurig wordt uitgevoerd en geheel onvoldoende is.

In het Deventer Zondagsblad van 9 Nov. 1873, geteekend Mr. W. P. ScHooK.

waar de dwaasheden der wet van 1857 worden opgegeven, als daar zijn niet jagen op Zondag, op spoor-sneeuw, na zonsondergang, onmogelijke vangst van snippen, onderscheiding van wild, vervoer van nachtegalen (art. 21), het gecalangeerde afnemen, in beslagneming op flO, transactiën enz. enz., — in Spanje is de jagt wet met de Bourbons verdwenen, enz. enz.

In het Zondagsblad voor Dordrecht en omstreken van 11 Januarij 1874, no, 28,

waar betoogd wordt, dat de gansche wet van 1857 alléén strekt tot voordeel en genoegen der jagtliefhebbers en dat ze in vele gevallen kwelling is der ingezetenen.

In de Kamper Courant nu en dan, vooral in die van 16 Nov. 73 no. 3792.

In het Weekblad van Haarlemmermeer en Omstreken van

5 Dec. 1873 no. 49.

In de Uilenspiegel, humoristisch satyriek weekblad, nu en dan en in die van 7 Pebr. 1874 (monoloog met Diana).

In het Weekblad van en voor Oostermoer en Zuidenveld van 14 Pebr. 1874 no. 7.

In de Ueendammer Couranten van 25 en 27 Nov. 1873.

In de fZinscAoter Couranten nu en dan en in die van 26 Nov. 1873 no. 95.

In de beide Groninger en in de Frieseke Courant.

-ocr page 156-

144

In de ffooffeveengeie Courani.

In de Meppeler Courani.

In de Franeker Courani van 28 Dec. 1873 no. 104.

In het Paleis van JusUiie van 24 Nov. 1873, no. 47 en vjin 23 Februari 1874 no. 8.

In het .Algemeen Handelsblad van 29 Nov. 1873 no. 13276 wordt in een ingezonden stuk van W. het w. o. wel in’t algemeen goedgekeurd, maar wordt beweerd, dat het niet ver genoeg gaat; de heerlijke en onder de wet van 1814 van den grond gescheiden jagtregten moeten ook worden afgeschaft, in welken geest een wets-ontwerp wordt medegedeeld, waarin alles zonder schadeloosstelling en zonder bij verkregene regten stil te staan wordt afgeschaft.

In de //brieven uii Zuidenveld en belendende sireken XXXV// in de Prov. Gron. Courant van 11 Nov. 1873: de schrijver zegt, dat de landbouwers vol goede hoop zijn, dat het wets-ontwerp wet wordt.

In het Platteland, ïPeekblad voor prondeigenaars en landbouwers, uitgegeven door F. R. Gokten, te Maastricht, van 23 en 30 April, nos. 4 en 5.

In het H eekblad van kei Pegl, n». 3711—11 Mei 1874: de redactie dringt er op aan om eenvoudig het beginsel van art. 641 B. W. tot waarheid te maken.

Zeer opmerkelijk is, dat, toen de Minister van Lilaar in 1869 de beschouwingen vroeg van Gedeputeerde Staten der provinciën over in de jagtwet te brengen wijzigingen, de Gedeputeerden van Drenthe en Overijssel, provinciën, waar zeker niet het minst gejaagd wordt, eene wetgeving hebben aangeraden en wenschelijk geoordeeld zoo als in het w. o. ver vat.

Het w. o. werd bestreden in de navolgende dagbladen :

In de Fieuwe ydrnkemseke Courant 883 en 884 van 17

en 18 Nov. 1873:

de indiening geschiedt — zoo heet het daar — om

-ocr page 157-

145

op verkiezingen te werken ; stroopers zijn schurken broodjagers niet veel beter; niet alle wild is schadelijk; de schade voor den landbouw is zoo erg niet enz. enz,, schapen doen veel meer kwaad aan landbouw en ontginning!

In het Dagblad van ZuidAoUand en 's GravenAage van 11 Nov. 1873 n”. 267 :

Het w. o. is verkeerd; door afschaffing van de jagt zullen adellijke en rijke familien zich niet meer op het land vestigen, maar buiten ’s lands gaan, omdat ze hier geen jagt meer vinden.

In de ArnAemscAe Couranien van 3, 6 en 8 Dec. 1873 nos. 6123—6126 en 6127 en van 20 Jan. 1874 no. 6161 en van 7 Maart 1874 no. 6201.

Bij den minder aangenamen toon, waarin deze artikelen zijn gesteld, sta ik niet stil; er wordt betoogd, dat er andere motieven zijn dan jagtliefhebberij (waarover hij niet spreekt) om het wild te beschermen ; dat de regts-grond in de memorie van toelichting opgegeven niet deugt ; dat een hoofddoel van eene jagtwet is, het vernielen en uitroeijen tegen te gaan van alle diersoorten, die niet tot de klasse der tamme en huisdieren behooren, enz. : daaruit maakt de schrijver verkeerde redeneringen en gevolgtrekkingen, die daarop logisch nog niet eens gegrond kunnen zijn ; — de stelling is geheel onjuist; in het later mede te deelen adres uit Beerta wordt teregt aangetoond, dat, indien er geene jagtwet is, er ook geene wet noodig is tot bescherming van enkele diersoorten; de zorg voor het behoud van nuttige en de vernieling van schadelijke dieren en het oordeel, wat schadelijke, wat nuttige dieren zijn (een oordeel trouwens verschillend in iedere localiteit) moet geheel aan de landbouwers en aan de grondeigenaren, die ze zelf voeden, worden overgelaten; zij hebben daarop regt, zij hebben regt dat de staat zich daar niet inmenge.

En al was het ook dat de staat zich daarin zou moeten mengen, hij zou dit kunnen doen zonder eenige bescherming aan het jagtbedrijf te verleenen.

-ocr page 158-

146

Maar de Amiemscie Courani, die in de artikelen van den //Utrechtschen jagtlief hebber», in de Utreohtsche couranten boven aangehaald, geheel wederlegd wordt, is gezocht, onnatuurlijk, is niet in haar liberaal element; in haar no. van 30 Nov. 1871 no. 5504 heeft zij als het ware den veldtogt tegen de jagtwet geopend door alle argg. en nog sterker dan in onze mem. van toel. uit een te zetten en iedereen op te roepen om in dien veldtogt mede te strijden, hare kolommen aanbiedende om artikelen tot bestrijding op te nemen, welk art. toen als een zeker manifest in alle bladen van eenig belang is overgenomen of vermeld (zie o. a. Weei:blaA van Aei Regi 4 Dec. 1871 no. 3394) en eindigt met den raad aan den Minister van Justitie om, in plaats van wijziging van de jagtwet, eenvoudig eene wet in te dienen van een enkel art. luidende:

//de wet van 13 Junij 1857 (S. B. 87) is afgeschaft.// De ArnAernscAe Courant was alzoo toen radicaler dan ons voorstel; dat de ArnAemxcAe Courant in de bestrijding van het w. o. niet in haar element is, blijkt ook uit het empressement, waarmede zij in no. 6210 van 18 Maart 1874 onder Arnhem de reden van aanvankelijk minder gunstige ontvangst van het w. o. in de afdd. der 2de K. aldus opgeeft : //er zijn in de kamer «30 jagtliefhebbers, de katholieken vinden het ontwerp «te modern, de adelijken en aanzienlijken willen het «privilegie niet missen enz.« De houding van de Arn-AemscAe Co?irant (de oudste der liberale bladen, waaraan de liberale zaak zooveel verpligting heeft) in het bestrijden van een w. o., dat zij uitlokte, is treurig;

de schrijver van «de maandelijksche kout// in Leeskabinet 1874 no. 2 ergert zich daarover in deze woorden :

«Hoe het voor een blad als de ^mAemicAe Courant »mogelijk is een zoo door en door liberaal voorstel als «dat van de H.II. Gkatama c. s., een voorstel zoo «geheel in overeenstemming met de eischen van den «tijd, met de belangen van den landbouw te bestrijden

-ocr page 159-

147

'/en dat nog wel op eene wijze als zij deed, is ons //een raadsel; die oppositie herinnert ons aan het versje

//van de Genestet:

LIBERAAL.

«z/Wij zijn ontzsg’lijk liberaal

z/zzWij laten ieder vrij

xzz/In doen en denken, kunst en taal;

AzzWij zeggen vrij en blij !.....

»»Dom volkje dat niet denkt als wij

zzzzEn wroet voor zijn partij

»»Dat hen de duivel haal........

»»Wat zijn wij liberaal !

//Die oppositie van liberale zijde is vooral betreurens-

»waardig, omdat men waarlijk geene buitengewone mid-zvdelen behoeft aan te wenden om het w. o. te doen //vallen; onze vertegenwoordiging duldt nog niet, dat //men de privilegiën der bevoorrechte klassen aantast; //zij, die den geldmannen het voorregt van plaatsver-wvanging en nummerverwisseling niet wilde ontnemen, //zal ook het privilegie der jagt, dat overblijfsel uit den »tijd der heerlijke regten, niet intrekken, hoe zeer dit »ook in het algemeen belang zou zijn» enz. (Vergeh het adres v. n. Hucht later.)

In de llHenwe Middelburgsche Conrani van 7 Jan. 1874, no. 2, in een hoofdartikel geteekend d. J.

Het is zeer kort: er wordt bezwaar gemaakt, dat schending van nog bestaande Heerlijke Jagtregten in-komstig slechts tot eene burgerlijke actie aanleiding zal geven; de schrijver meent daarin eene tegenstrijdigheid te zien, hij keurt het ontwerp sterk af en zegt, dat de eigendom in allen gevalle niet voldoende beschermd wordt.

In de Prov. Groninger Couranf van 17 Nov. 1873, nquot;. 269, wordt in een ingezonden artikel door Mr. S. Menalda het w. o. afgekeurd.

De afkeuring berust grootendeels op de gronden zoo even vermeld.

-ocr page 160-

148

III de Tielicke Courant is het ontwerp afgekeurd.

In de FenlooscAe Courant van 29 Nov. 1873, no. 48, insgelijks.

Het stuk is in een minder aangenamen toon gesteld, het is kort en zonder motieven ; opmerkelijk is het, dat de schrijver erfdienstbaarheden ten behoeve van personen erkent !

In de Tijd van 24 Maart 1874, n». 8136, wordt, nadat vroeger minder ongunstig over het w. o. was gesproken, hetzelve meer stellig afgekeurd, echter zeer kort.

De schrijver zegt, dat het w. o. noch de regten van den grondeigenaar eerbiedigt, noch de bestaande regeling der jagt door eene betere vervangt.

Vele bezwaren in deze stukken tegen het w. o. ingebragt vervallen reeds, wanneer het wordt aangevuld met meerdere en strengere bepalingen tot bescherming van den eigendom.

Mögt ik mij in de juiste opvatting en beoordeeling van de gevoelens der Redactiën van tijdschriften en dagbladen en schrijvers vergist hebben of enkelen niet hebben vermeid (’t geen bij het groote aantal ligt mogelijk is) ik geef aan haar in overweging er op terug te komen.

De zaak kan er slechts door winnen.

Tot ondersteuning van het w. o. zijn bij de 2de Kamer en bij de Regering verschillende adressen ingekomen, welke wij hier laten volgen, met eenige opmerking, waar dit noo-dig is en met opgave van het aantal onderteekenaren waar dit kan.

Ondert.

Het Hoofdbestuur der Holl. Maatschappij van Landbouw.

Dit adres is gedrukt rondgedeeld, er is bij gevoegd een rapport eener commissie uit die Maatsch. over het schadelijke der eendekooijen en de mogelijkheid om daarin bij verandering van wetgeving omtrent de jagt te voorzien.

BouMAN amp;nbsp;CoNs. te Haamstede, (Zeeland) . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. . 11

-ocr page 161-

149

Ondert.

Afdeeling Zijpe der Holl. Maatsch. van Landb.

W. Beune Az. te Burgh (als ongezegeld ter zijde gelegd).

Afd, Sloterdijk der Holl. Maatsch. van Landb.

» Oss der Maatsch. van Landb. en Veeteelt in Noord-Brabant.

Afd. Neder-Betuwe der Geldersche Maatsch. van Landb.

H Enkhuizen der Holl. Maatsch. van Landb.

// Medemblik en omstreken der Holl. Maatsch. van Landb.

Hoofdbestuur Maatsch. van Landb. en Veet. in Zeeland.

Dit adres is gedrukt aan de leden rondgedeeld: de Maatsch. had zieh reeds den 23 Nov. 1869 met verzoek om de Jagtwet af te sohaften, gewend tot den Min. v. Just. en voegt er ook nu bij een afschrift van een aan den Minister ingediend adres van gelijke strekking; hierin wordt aangetoond de ondragelijke last van de bescherming door de wet aan het wild verleend en dat de bepalingen om schadelijke gedierte te mogen dooden (art. 26 der wet) geheel onvoldoende zijn en willekeurig worden toegepast. Zie het adres Bijblad Landb. Courant 1874, IL bl. 105.

Derde Afd. Eriesche Maatsch. van Landb.

Hoofdbestuur Maatsch. van Landb. Groningen.

Dit adres, gedrukt rondgedeeld, betoogt voornamelijk, dat het algemeen belang geene beperking van het eigendomsregt voor de jagt gedoogt ; het dringt aan op meer bescherming van den eigendom. Reeds in 1870 had de M. zich ook roet hetzelfde verzoek aan den Min. van Justitie gewend. Hoofdbestuur en leden Genootschap van Nijverheid Onderdendam.

Leden Afd. Leens, Genootsch. van Nijverh. ... 21

Landb. en grondeigenaren te Bladel in N. Brabant . 45

Ingezetenen van ’s Gravemoer in N. Brabant .... 30 Landbouwers te Barneveld..........20

u nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 162-

150

Ondert.

De beide laatste adressen, gedrukt rondgedeeld, betoogen, dat de Staat niet tot tusschenkomst ver-pligt noch geregtigd is ; ze weerleggen het adres van de Amsterdamsche jagtlief hebbers en verzoeken de aanname van het w. o. en in allen gevalle dat artt. 1, 15, 18, 19, 20 en 27 der jagtwet niet toepasselijk worden verklaard op werkelijke landbouwers.

Landb. te Rockanje Brielle

» nbsp;nbsp;» Overflakkee, den Bommel

» nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;Dirksland

ff nbsp;nbsp;nbsp;ff nbsp;Sommelsdiik Grondeigenaar J. C. v. d. Hocht te Ellecom (Amsterdam). ‘

In dit zeer merkwaardige adres wordt geklaagd over het groote nadeel van het wild en bovenal van het grof wild ; er wordt gezegd, dat hij pelitionneert, omdat vele landbouwers en grondeigenaars aldaar niet petitionneeren durven, omdat zij afhankelijk zijn van grondbezitters tevens jagers; ware dit niet het geval, als één man zou men zich vereenigen om de afschaffing der bijzondere bescherming te verzoeken; het is alleen aan de gaglliefltebbers te wijten, dat velen in Gelderland zich tegen het voorstel verklaard hebben: die jagtliefhebbers zijn echter weinig in vergelijking met de vele landbouwers, voor velen waarvan het eene questie van levensonderhoud kan worden; de vrees voor uitsterven van het wild is overdreven; de grootegrondeigenaars, tevens jagtliefhebbers, kunnen en zullen daarvoor zorgen door op hunne terreinen een gedeelte van het jaar niet te jagen, waardoor het wild daarheen zal komen en de jagtliefhebbers op eigen grond zelfs meer wild zullen hebben, enz. enz.

Landbouwers op Schouwen

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// Renesse, Noord welle op Schouwen . .

ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff nbsp;Noord-Beveland . •

-ocr page 163-

151

Ondert

Landbouwers op

Grijpskerk (Groningen).....

42

//

Slochteren

ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;......

50

ff

Oldehove

ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;......

88

f/

ff

Usquert

ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;......

22

ff

Harkstede

ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;......

29

»

ff

Rhoderwolde

(Drenthe).....

30

ff

ff

Dalen

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• . . • .

54

ff

ff

Zweeloo

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....

29

ff

ff

Zuidlaren

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....

68

ff

ff

Rhoden

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....

37

ff

27

ff )it adres Maart 1

Eelde wordt in de 874 n°. 6201

ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....

AmbemscAe Courant van in een hoofdartikel op-

66

zettelijk bestreden; de zaken worden in dit adres — zoo als adressanten zeggen — onbewimpeld bÿ den regten naam genoemd, waardoor het welligt de eer eener opzettelijke bestrijding is waardig gekeurd; z/zoo achten requestranten het verkeerd, dat z/jagtliefhebbers deze hunne qualiteit verbergen en '/houden zij ten slotte de aanneming van het voor-//stel te meer mogelijk, omdat aan de stemming //daarover slechts enkel zullen deelnemen zij der //kamerleden, die met bedaard hoofd en zinnen het »pro en contra van dat voorstel zullen hebben over-»wogen, daar het toch van zelf spreekt, dat de //kamerleden, jagtliefhebbers, zich buiten stemming //zullen houden , als zijnde het hun onmogelijk, het //voorstel Oldenhuis Gratama onbevooroordeeld, //zonder animositeit te beoordeelen.//

Het request werd afgedrukt in Bijblad (of de Landbouwcourant }i\. 112, jaargang 11,1874. Ook de Landbouwcourant van 12 Maart 1874, no. 11, ergert zich over dat hoofdartikel der Arnhemseke Courant : zij zegt //al is het Eelder request eenigzins opge-//wonden, onregt kan men door vuur te vatten op //schrijfwijzen als cons. in plaats van c. s. gelijk de

-ocr page 164-

132

Ondert.

nArnhemmer doet, niet vergoelijken; de waarheid //is, dat de jagtwet een onding is, » enz.

Landbouwers van Fynaart en Klnndert Willemstad. . 43 //De adressanten zagen met genoegen het w. o. //indienen, om de jagtwet — dat overblijfsel van //middeneeuwschen oorsprong — zoodanig te wij-//zigen, dat de nijvere landbouwer niet langer zijne //granen en veldvruchten weerloos ten genoege van //eenige jagtliefhebbers moet zien vernielen»' enz. Landbouwers van Hoogeveen (Drenthe)......11 // nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// Over en Neer Asselt (Gelderland) . 28

Afdeeling Neder Veluwe der Geldersche Maatschappij van Landbouw.

Afdeeling Westland der Hollandsche Maatschappij van Landbouw. Zie handbouw Courant 26 Febr. 1874 no, 9.

Afdeeling Alkmaar der Hollandsche Maatschappij van Landbouw. Zie Landbouw Courant 19 Febr. 1874 n”. 8

G. M. Lambeks en cons, landbouwers te Annerveen, Eelden omstreken.............50

Dit adres bevat uitdrukkingen als dat van Eelde. H.H. Onnes en cons., landb. in de Beerta. ... 99 Dit adres tot wederlegging ingediend van dat der Amsterdamsche jagtliefhebbers wordt later in zijn geheel medegedeeld. Zie ook bijblad Landb. Courant 1874 no. 11 bl. 115.

Societeit Landbouw en Handel, sterk 150 leden, te Zierikzee op Schouwen en Duiveland (bijna eenparig.) Afdeeling Opmeer der Hollandsche Maatschappij van Landbouw.

Hoofdbestuur Maatschappij van landb., tuinbouw en veeteelt in Breda en omstreken.

Dit belangrijke adres, gedrukt rondgedeeld, bevat eenige nuttige wenken voor het w. o. om het aantevullen met bepalingen tot bescherming van den eigendom en van personen, alsmede omtrent de eendekooijen en jagtregten van den grond geschieden.

-ocr page 165-

153

Ondert.

Vereeniging voor bloemboüen-cultuur voor Beverwijk en omstreken.

Aan den Minister van Justitie ingediend en aan de Kamer medegedeeld met aandrang om het te bevorderen.

Adressanten betoogen, dat hunne nijverheid niet minder dan de landbouw van het wild lijdt.

Bestuur der algemeene Vereeniging voor bloembollencultuur te Haarlem.

Dit adres aan den Minister van Justitie en Kamer ingediend bevat dezelfde gronden; het betoogt, dat het regt van eigendom thans niet gewaarborgd is.

A. Ar.BERTS en cons., landeigenaars of gebruikers te Rekken, Eibergen (Gelderland)........37

Afd. Goedereede der Holl. Maatschappij van Landb.

H. E. Bultman, Haarlemmermeer.

Het Bestuur der Maatschappij van Nijverheid in

’t Wester kwartier in Groningen.

In dit adres wordt gezegd dat er geen nut is in het uitoefenen der jagt en wordt er op aangedrongen om eene vaste som per hectare als maximum te bepalen, waarvoor heerlijke en van den grond gescheiden jagtregten, in Groningen in claauwen of ommeffangen verdeeld, kunnen worden afgekocht.

Het Bestuur tot ontwikkeling van den Landbouw in Hollands Noorderkwartier.

De afd. Alkmaar der Holl. Maatsch. van Landb. bestaande uit 250 leden.

Landbouwers en grondeigenaren te Markelo ... 35 v v ff te Ambt Delden. . S3 Afd. Appingadam Gen. Nijverheid Onderdendam. . 57 A. J. Versteeoh en andere grondeigenaren te Ame-rongen.....'...........

De adressanten wijzen er bijzonder op, dat de Jagtwet het ontginnen der heidevelden tegenhoudt.

ÏAemis, XXXV D., 2de Stuk, [1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H

-ocr page 166-

154

Ondert.

De Maatschappij van Landbouw in het Arrondissement £!indAoven.

De adressant toont aan, dat het wild zeer veel schade aan den landbouw doet.

G. P. Verschuur, grondeigenaar te Dalfsen.

Grondeigenaren te Meppel.

Ook zijn er tot ondersteuning vele adressen bij de Regering ingediend, aan mij niet bekend.

Tot bestrijding van het w. o. zijn navolgende adressen ingediend,

I. P. VAN WicKEVOORT Ckommei.in , c. s. grondeigenaren te Amsterdam en elders.......796

Dit adres, boven reeds vermeld , wordt hieronder in zijn geheel medegedeeld.

Vereeniging tot instandhouding der jagt te Utrecht.

De president en secretaris van deze vereeniging hebben ook geteekend op het Amsterdamsche adres.

Eigenaren van gronden en jagtregten in Zuid Beveland. 33 Dit adres is gedrukt en bevat adhaesie aan ’t adres van de Amsterdamsche jagtliefhebbers en buitendien het betoog, dat de eigendom niet genoeg beschermd wordt, dat de civiele actie onvoldoende is, dat de geldende wet.goed is, enz.

Grondeigenaren te Zalt-Boramel

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// Geldermalsen, Meeteren, Deil. . 60

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» Waardenburg

Houders van jagtacten en grondeigenaren in Twenthe , Lonneker Houders van jagtacten en grondeigenaren in Drenthe 126 Vele dezer onderteekenaren komen ook reeds voor op het Amsterdamsche request. Eigenerfden, landbouwers, geen jagers in Groningen . 55

Jagtvereeniging Zuidenveld (Drenthe).....40

H. VAN Voorst tot Voorst c. s., eigenaren en gebruikers van gronden in Gelderland nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;44

-ocr page 167-

155

Afd. Tiel Geldersche Maatsch. van Landb.

Bit adres is gedrukt, waaruit blijkt, dat tot indiening alles behalve eenstemmig is besloten.

Bestuur afd. Zutphen Geldersche Maatschappij van Landbouw.

Tn dit adres wordt gezegd, dat men niet ingenomen is met de jagtwet, die thans geldt, welke zeer slecht is, dat de landbouw schade lijdt, dat het wild veel opvreet en vertrapt, dat het w. o. onregt herstelt, maar dat de eigendom niet genoeg beschermd wordt.

Het hoofdbestuur der Geldersche Maatschappij van Landbouw, zonder zich over het w. o. uit te laten, had zich tot de Tweede Kamer gewend met verzoek om de belangen van den landbouw te gedenken en de vernieling van nuttige vogels tegen te gaan met overlegging van een daartoe betrekkelijk rapport van de HH. Mulder, van Verschuer en de Haas, en toen later bij vergissing dit adres door de Commissie voor de petitien was gerangschikt onder de tegenstanders van het w. o., kwam het Hoofdbestuur bij adres daar tegen op.

Bij het juist beoordeeten van adressen van grondeigenaren tegen het w. o. komt de volgende aanmerking van de Landbouw Courant (van 5 Maart 1874 n®. 10) zeer te pas: //Er //is eene zekere verwarring ontstaan ; want er zijn grond-z/eigeuaren, die tevens advocaten zijn en behendig en gevat //schrijven kunnen; er zijn grondeigenaren, die zich, als er //sprake van de jagtwet is, welligt beter jagt-dan landbouw-//lievende grondeigenaren noemden; er zijn grondeigenaren, //die, ofschoon gaarne jagende, toch zooveel van den land-//bouw kennen, dat zij van het nadeel en de vele onbillijk-//heden der jagtwet niet ten eenenmale onbewust zijn; er //zijn eindelijk ook grondeigenaren, zich geheel aan den //landbouw wijdende, en dus volkomen bekend met al de //gevolgen van de bescherming bij de wet aan dieren ver-//leend, die hunne gewassen vernielen, ’t Is zeker niet //ongepast op alle deze soorten van grondeigenaren te wijzen »bij de waardeering van de verschillende adressen van zóó

-ocr page 168-

156

*en zóó veel grondeigenaren tegen ’t voorstel Gratama c. s. //Dat de landman, de boer, die al de schade draagt, zich miet in grooter getale dan geschiedt tot de Tweede Kamer //wendt, is ofschoon begrijpelijh, toch te bejammeren// enz.

Hiermede hebben wij de adressen dusverre ingediend voor en tegen opgegeven.

Het getal petitionnarissen ten voordeele is oneindig veel grooter dan die ten nadeele.

Naar den aard van het Nederl. volk te oordeelen, die medebrengt om wel over grieven te klagen , maar niet om daarover actief op te treden, is het aantal petitionnarissen al zeer aanzienlijk en reeds bewijs genoeg voor de openbare meening.

Maar er komen nog meer adressen.

Er zijn echter twee redenen, waarom dusverre nog niet meer petitiën zijn ingekomen :

1°. de landbouwers, leden van eenig genootschap van landbouw of nijverheid, rekenen zich te hebben geadresseerd, als het bestuur van ’t genootschap, waarvan zij leden zijn, heeft gerequestreerd.

2°. de schrijver van//de maandelijksche kont//in het Leeskabinet 1874 o'*. 2 bl. 150 schrijft het toe //aan aristocra-tischen invloed op het platteland, dat de landbouwende //klasse zich niet luider verheft ten gunste van het wets-//voorstel Gratama c. s., want die klasse loopt in ’t algemeen //geheel aan den leiband van eenige groote grondbezitters, //arabachtsheeren, burgemeesters, notarissen, enz., meestallen //hartstochtelijke liefhebbers van de jagt, die het eene schande //zouden vinden, als hun dat vermaak ontnomen werd// enz.

In de handbouw Courant van 19 February 1874, n°. 8 kolom 4, wordt dezelfde klagt aangeheven en door de Redactie bevestigd, terwijl in een ander artikel, daar onmiddelijk volgende, de Groninger landbouwers benijd worden, omdat die op eigen beklemde plaatsen wonende, durven petition-neeren, terwijl zoovelen, die te huur wonen, zulks niet durven ; ook mij zijn hiervan eenige voorbeelden voorgekomen, zoo als ook de hr. J. C. v. d. Hucht van Ellecom in zijn adres zulks ten aanzien van Gelderland constateert.

-ocr page 169-

157

Âl konden echter ten voordeele van het w. o. nog meer requesten zijn ingekomen, zeker is het, dat ten nadeele van hetzelve van de jagtliefhebbers alle requesten zijn ingekoraen, die konden inkomen ; men ziet den geheelen tegenstand !

De gevolgtrekking hieruit te maken blijft alles beheerschen !

Zoowel in adressen voor, als in adressen tegen wordt er op aangedrongen om het w. o. aan te vullen met bepalingen op eenige onderwerpen en met zwaardere strafbepalingen tot bescherming van den eigendom, waaraan kan worden voldaan en waarmede dan reeds vele opregt gemeende bezwaren vervallen.

Uit de lezing van de adressen en uit de artikelen in dagbladen en tijdschriften trek ik deze gevolgtrekkingen:

1°. dat de opportuniteit van het w. o. niet wordt betwist.

2°. dat de afkeuring van ’t bestaande algemeen is.

3®. dat de strekking en het beginsel van het w. o. allerwege worden goedgekeurd en ondersteund, al verschilt men in de toepassing en uitwerking en al wenscht men nog meer bescherming van den eigendom.

Hierbij herinner ik dat de Regering eene nieuwe wet op de visscherij heeft ontworpen die eerstdaags de Kamer bereikt.

Vele adressen hebben iets belangrijks en bijzonders.

Men zal zich door de lezing overtuigen, dat het onderwerp groote belangstelling wekt, dat er in lang geen w. o, is voorgedragen door zoovele en zoo degelijke adressen ondersteund en dat het hier geldt een strijd van den landbouw tegen dejagtliefhebbers, welke laatsten ten onregte dien strijd opvatten, als een strijd op leven en dood, ten onregie zeg ik, omdat, zoo als uit het adres van de landbouwers in de Beerta en uit den brief van Dr. Staking in de Zatpkenecke Couranl blijkt, dat de jagt zeer mogelijk blijft, maar alleen kostbaarder wordt, terwijl de jagt op eigen grond gelijk blijft, ja beter wordt.

Ik kan natuurlijk alle adressen of de daarin gebezigde gronden niet mededeelen maar zal, om een overzigt van de gebezigde argumenten te geven, hier twee laten volgen, waarin vele der argumenten voor en tegen voorkomen.

-ocr page 170-

158

Eerst zal ik de Amsterdamsche jagtliefhebbers laten spreken en dan zal ik de landbouwers uit de Beerta daarop laten antwoorden.

De jagtliefhebbers van Amsterdam en elders in ’t geheele Vaderland zeggen:

Krachtens het grondwettig initiatief is door drie leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, bij dien tak der vertegenwoordiging ingediend:een voorstel tot intrekking van de bijzondere bescherming van de jacht en het j a c h t b e d r ij f. Bij dit voorstel is gevoegd eene Memorie van Toelichting, die veelzijdige en veelsoortige belangen ter sprake brengt. Onder deze komt, ook naar de bedoeling der ontwerpers, aan de rechten van de grondeigenaren eene eerste en gewichtige plaats toe. Een einde te maken aan de «bescherming//, die gemelde rechten heet te verkorten, is zoo al niet de eenige, dan toch de doorgaande toeleg. Daardoor werden adressanten, grondeigenaren, genoopt tot naauwgezette kennisneming van ’t ontwerp. Hun onderzoek leidde tot de slotsom, dat in het algemeen belang, aan de voordracht wettelijke sanctie niet behoort te worden verleend. Zij stellen zich voof, de gronden, waarop dit gevoelen steunt, met verschuldigden eerbied ter uwer kennis te brengen.

OpheflBng van het staatstoezicht op jacht en jachtbedrijf is de bedoeling der ontwerpers. In beginsel tegen tusschenkomst van staatswege ten deze gekant, achten zij haar als zoodanig en op zich zelve verwerpelijk. Deze wijze van beschouwing moest leiden tot absolute bestrijding niet van deze of gene, maar van iedere jachtwet. Met loffelijke consequentie nemen de ontwerpers inderdaad dit standpunt in. Zij stellen de onschendbaarheid van den grondeigendom en zijne gevolgen tegenover de staatsbemoeijing. Hun dunkt de laatste strijdig met de beginselen van ons grondwettig en burgerlijk recht, uit staathuishoudkundig, meer bijzonder landbouwkundig, oogpunt verkeerd. Als belastingwet noch als politiemaatregel vindt eenige jachtwet genade in hunne oogen. Eindelijk is zij als voorzorgsmaatregel ten bate van den wildstand mede afkeurenswaard.

Tot principieel debat in den boezem der vertegenwoordiging is diervoege de weg geopend. Adressanten verheugen zich daarin, omdat ook hunne taak daardoor wordt vereenvoudigd. De bestaande jachtwet in gansch haren omvang te verdedigen, is noch hunne roeping, noch hunne bedoeling. Zij mogen en kunnen volstaan met het voorbeeld der ontwerpers te volgen. Zij wenschen aan te toonen dat, werd de voordragt wet, een toestand verkregen zou zijn, waarbij ieder belang, in de Mem. van Toel. als drijfveer der ontwerpers vermeld, meer geschaad dan gebaat zou worden.

-ocr page 171-

159

Reeds dadelijk verschillen adressanten van de voorstellers, in behoorlijke afbakening der grenzen van het vraagstuk. Op ongewone wijze is reeds in den titel van het ontwerp, de waardeering der bestaande wet door de voorstellers aangeduid. «Wij bedoelen in te trekken de bijzondere bescherming, die de Staat aan de jacht en het jachtbedrijf verleent,” zóó luidt verder de aanwijzing der ontwerpers. Geheel onverschillig is zij niet. Moest dit de maatstaf zijn, waarnaar de bestaande wet uitsluitend werd gemeten, hare afschaffing zonder meer, zou velen wenschelijk niet enkel, maar dringendnoodig toeschijnen. Immers //jagen is eene zaak van weelde// naar het oordeel der ontwerpers. Tot bescherming van soortgelijke zaak bestaat recht, reden, noch aanleiding. Een geding, dat op deze wijze uit den boezem der Vertegenwoordiging bij de volksopinie wordt aanhangig gemaakt, mag onmiddelijk schier en reeds vooraf, als meer dan ten halve gewonnen worden beschouwd.

Dat de ontwerpers hebben gemeend deze hunne voorstelling als onbetwistsaar uitgangspunt van iedere jachtwet op den voorgrond te moeten stellen, achten adressanten bedenkelijk. Aan het onderzoek, waarvan de Mem. van Toel. de blijken draagt, brengen zij hulde. Duidelijk echter is het hun niet, waarom in de archaeologische studie, aan Blackstone eene voorkeur is gegeven, die aan Mittermaier 1) is geweigerd? Waarom het jachtregaal der Noormannen werd herdacht, dat der oude Germanen verzwegen? Waarom niet liever, op Roschers voetspoor 2), de moderne jachtwet, uitvloeisel van ons staatsbegrip, gesteld tegenover het oude jachtrecht als gevolg der leenroerigheid? De gang van het betoog zou daardoor ietwat veranderd zijn. De geestigheid des ongenoemden vaderlandschen schrijvers, die ingevolge Blackstone’s opmerking (tot het oude Noordsche recht betrekkelijk) //jachtwetten de thermometer van de macht der aristocratie// heet, zou dier-voege wellicht verloren zijn gegaan. Adressanten echter zouden geneigd zijn geweest in dit verlies, voor een staatsstuk, dat rangen noch standen, slechts burgers zich voor te stellen heeft, te berusten.

In den afkeer alzoo van iedere ongegronde bescherming, wenschen adressanten bij de ontwerpers niet achter te staan. Ook voor hen is Art. 641 B. W. grondslag en regel. Geenszins echter zijn zij geneigd de uitlegging over te nemen, die de ontwerpers aan bedoeld voorschrift in verband met de artt. 625 en 626 B. W. geven. Deze draagt huns erachtens de blijken eener onverklaarbare verwarring tusschen recht van eigendom en recht van toeëigening. Dezin van art. 641 B. W. schijnt duidelijk. Het feodale begrip van jachtrecht is geweken, voor ’t nieuwe denkbeeld van grondeigendom met den

-ocr page 172-

160 aankleve van dien. Recht van toeëigening komt thans uitsluitend den eigenaar toe. Niet meer, aan iemand zijns ondanks en buiten hem om daartoe gemachtigd verklaard. Volgt daaruit echter dat staatbemoeijing met het jachtbedrijf, een toestand van bevoorrechting schept, van gelijkheid ondermijnt ?

Adressanten meenen het ernstig te moeten betwisten. Zÿ achten den Staat ten deze tot tusschenkomst bevoegd, gerechtigd, verplicht.

De Staat is tot tusschenkomst bevoegd. Naar het oordeel der ontwerpers (§ 3, M. v. T.) zou art. 147 Gw. het tegendeel bewijzen. Niemand kan uit zijn eigendom worden ontzet dan tegen voorafgaande schadeloosstelling en ten algemeenen nutte. Beide kenmerken ontbreken hier. De gevolgtrekking zou alzoo voor de hand liggen.

Uit zijn eigendom. Maar van eigendom is hier geen sprake, slechts van recht op toeëigening. De fout in de praemisse wreekt zich natuurlijk in de conclusie. Doch zij het recht van toe-ëigening niet aanhangsel van, maar eenzelvig met het eigendomsrecht, — zal daarmede de gevolgtrekking der ontwerpers gegrond zijn ?

Dit ware voorzeker het geval, indien art. 147 Gw. den wetgever, bij onverschillig welk onderwerp, in de beraming zijner maatregelen van algemeen belang binden kon. Moest echter die beteekenis aan het grondwettig voorschrift worden toegekend, geenerlei wetgevende arbeid zou meer mogelijk zijn. Ieder oogenblik en hij schier iedere wets-voordragt in ’s Lands Raadzaal, kan en raag een eigendomsrecht worden verkort, zonder dat aan voorafgaande schadeloosstelling ook maar wordt gedacht. Schending van eigendomsrecht des enkelen, ter wille van allen, is de grondtoon van geheel het wetgevend beleid. Iedere belastingwet schendt den eigendom. Iedere pensioenwet schendt den eigendom. Iedere militiewet schendt den eigendom. Iedere vestingwet schendt den eigendom. Iedere inundatiewet schendt den eigendom. In onze burgerlijke en handelswetgeving is geen stap mogelijk, zonder te ontmoeten de hand van het staatsgezag, die ordent, regelt, beperkt, begrenst en daardoor ingrijpt in de vrije eigendomsuitoefening.

Bleef het gevoelen der voorstellers op dit punt zonder tegenspraak, onberekenbare gevolgen zouden daaruit voortvloeijen. Art. 147 Gw. heeft uitsluitend de bedoeling, een regel te geven voor ’t geval de Staat, voor zich of op zijn gezag ingestelde corporatiën, een eigendom behoeft, dat aan enkelen toebehoort. Privaatrechtelijke eigen-domsverkrijging langs publiekrechtelijken weg wordt in dat voorschrift beoogd. Daarbuiten echter blijft de wetgever vrij en onbelemmerd in zijne overwegingen nopens algemeen nut en belang, al moest daaruit algemeene eigendomsverkorting voortvloeien.

-ocr page 173-

161

Indien van algemeen nut blijkt, — een zuiver feitelijke vraag, — is de Staat derhalve bevoegd tot tusschenkomst bij het jachtbedrijf. Ook op dit punt gaan de ontwerpers van zonderlinge voorstelling uit. »De staat heeft alzoo geen recht op het wild en mag voor zieh geen voordeel genieten door ontneming en beperking van erkende rechten; hij mag de aldus ontnomene rechten niet tegen eene retributie of belasting aan anderen geven of verkoopen.» (§ 1 M. v. T.) Adressanten zien hier wel eene uitspraak. Zij missen echter hare gronden. Aan eenig »recht op wild» ontleent het staatsgezag voorzeker zijne bevoegdheid niet. De jachtacte voor ieder, ook voor den eigenaar verplichtend, is het middel om staatstoezicht mogelijk te maken. Hare opbrengst is-eene inkomst, die prijs gegeven of behouden, nimmer echter met »verkoop» op ééne lijn gesteld worden kan. Ontneming en beperking van rechten eindelijk, is de doorgaande hoofdfunctie van den Staat. Of en hoe zij noodig en nuttig is, kan alleen door feitelijke gegevens beslist, aan het algemeen belang getoetst worden.

De Staat is tot tusschenkomst gerechtigd. Naar de meeaing der onderwerpers (§ 2 M. v. T.) wordt staatsbemoeijing, ten deze uitgesloten, door de beginselen van »natuurrecht en zedelijkheid. » Hun bezwaar ligt in het feit, dat de wet tot overtredingen maakt, handelingen, die ieder grondeigenaar »van nature en uit den aard der zaak» heeft. Daartoe wordt gebracht de gansche reeks bepalingen in de jachtwet, die tot den tijd en de wijze van uitoefening des jaohta-bedrijfa betrekking heeft. Bedoelde voorschriften der bestaande jachtwet kunnen adressanten buiten beschouwing laten. Evenzeer behoeven zij de vraag zich niet te stellen, of herziening van enkele dier bepalingen al dan niet wenschelijk zou wezen. Ernstig daarentegen meenen zij te moeten opkomen tegen eene redeneering, die hoogst bedenkelijke strekking schijnt te hebben. Ter bepaling der rechten van het staatsgezag, kan noch mag een regel worden ontleend aan »bevoegdheden van nature en uit den aard der zaak» den eigenaars toekomende. Beide die begrippen zijn volslagen zwevend, in zin en bedoeling, in waarde en beteekenis. ten eenenmalc onbestemd. »Van nature» bestaat ieder eigendomsrecht in onbeperkt gebruik en misbruik. Hij, die ongezind is daarvan eenige verkorting te gedoogen. zou echter wèl doen op een onbewoond eiland zich te vestigen. In den geordenden Staat heeft ieder burger, ieder oogenblik van natuurrechtelijke bevoegdheden iets, soms niet weinig op te offeren. En wel juist zooveel als zijne verhouding tot het staatsverband en de eischen van dit laatste medebrengen.

Handhaving der rechtsorde is de roeping en de plicht van het staatsgezag. Uit dien hoofde tracht de jachtwet den eigenaar tegen den strooper te beveiligen. Deze maakt inbreuk op het recht

-ocr page 174-

162

van toeëigening, dat genen toekomt. Tot /'misdadiger// gelijk de ontwerpers in rhetorischen ijver verklaren, maakt zij hem niet. Zij stelt hem eenvoudig deswegens strafrechtelijk aansprakelijk. Daartoe bestaan termen. ' Niet naar de meening der adressanten alleen. Zij achten zich gelukkig beroep te kunnen doen op het erkend gezag van een overleden staatsman, overigens om andere redenen tegenstander der bestaande jachtwet. Ter gelegenheid der beraadslaging over deze laatste zeide Thoebeckb: //Het beslissend kenmerk is, meen ik, niet het betreden van //den grond van een ander, noch het bemeesteren van wild aldaar, //maar het ingrijpen in het jachtrecht, eigendomsrecht van een ander. Men kan zonder de betreding van den grond van een ander, diens jacht-»recht krenken. En wat verbiedt zulk eene krenking onder de strafbare »daden op te nemen?// 1)

Inderdaad wacht die vraag nog steeds hare beantwoording. Door de ontwerpers is hare oplossing zelfs niet beproefd. In de wet op de coalitiën is terecht tegen den inbreuk op de vrijheid om te arbeiden, straf bedreigd. In de toelichting zelve tot het hier besproken aanhangig voorstel, wordt hoog opgegeven van des eigenaars bevoegdheden. Erkend en, naar het heet geëerbiedigd, wordt des laatsten recht, om bij uitsluiting op zijn grond te jagen. Het stroopen echter, de bemachtiging van wild zonder eenige bevoegdheid, wordt in één adem, van strafrechtelijk bedwang ontheven. Natuurrecht en zedelijkheid zoo even ten ten voordeele des eigenaars gehandhaafd, worden gelijktijdig te zijnen nadeele prijs gegeven. Van waar die wanverhouding?

De verklaring dier zonderlinge tegenstrijdigheid schuilt, naar de meening van adressanten, in gelijksoortige fout als meermalen reeds werd aangewezen. Ter beoordeeling van een feitelijken toestand, leveren afgetrokken beginselen een hoogst onvasten bodem. Nog steeds geldt ter aanbeveling eener jachtwet de beschouwing, die adressanten bij vcorkeur aan Thorbecke’s advies ontleenen: 2) //Wij hebben hier te »doen met eene wet, waarin zeer onderscheidene belangen elkander //ontmoeten en doorkruissen ; behalve het belang van den eigendom, dat »gebiedt de braconage, het stroopen te weren, het belang om het wild »in stand te houden, en de noodzakelijkheid om den landbouw en het /'grondbezit over het algemeen te beschermen. Zoolang wij het begrip »van jacht uit onze taal niet kunnen //uitroeien,» zullen wij het ver-»schijnsel aantreifen, dat de jager over de grenzen van zijn eigendom //getrokken wordt, naar de landen van een ander, om daar te vinden »hetgeen zijn lust is. Welnu die lust, die drift, dat bedrijf, hoe moeten »zij. in het belang der bescherming van allen, onder regels worden »gebracht? Wij zijn dus hier aan een terrein, waarop onderscheidene

-ocr page 175-

163

quot;beginselen elkander ontmoeten. En nu komt het er op aan die be-quot;ginselen en hunne gevolgen onderling in harmonie te brengen.quot;

Zeer zekers daarop komt het aan. Vreemdsoortige harmonie echter zou verkregen worden door de doodeenvoudige afschaffing van alle staatstoezicht. Ware de oplossing zóó beknopt, het scherpziend oog van den zoo even genoemden staatsman zou vermoedelijk haar ontdekt hebben.

De Staat is tot tusschenkomst verplicht. Uit verschillend gezichtspunt eischt de feitelijke toestand, het publiek belang, waarop adressanten ten slotte verwijzen, staatsbemoeijing met het jachtbedrijf. Allereerst en allermeest uit het oogpunt der bescherming van den eigendom. Des eigenaars recht, (lees: recht van toeëigening) op eigen bodem trachten de ontwerpers te beveiligen, door strafrechtelijk te waken tegen het betreden van dien erond. Daarmede is het strafrechtelijk moment verplaatst, derhalve deels verzwakt, deels noodeloos versterkt. Strafwaardig is de inbreuk op het recht van toeëigening, krachtens art. 641 B. W. den eigenaar toekomende. Die inbreuk wordt vrijgelaten, uit eerbied voor den strooper (art. 2 ontwerp). Daarentegen wordt, uit ontzag voor den eigenaar, een ander feit: het betreden van zijn grond, strafbaar gesteld (art. 3 ontwerp). Naar de ernstige overtuiging van adressanten ziin met deze regeling, het doel der straf en het recht des eigenaars om strijd illusoir. Het doel der straf — in zooverre zij niet regtstreeks, maar zijdelings treft, wat bovendien naar de eigen meening der ontwerpers geen delict mag wezen. Het regt des eigenaars — in zooverre metterdaad voor zijn recht van toeëigening, alle wettelijke hoede wegvallen zou.

Of meent men werkelijk, dat eenig eigenaar aan de wisselvalligheden eener civiele actie en den last van het bewijs zich blootstellen zou? Of gelooft men inderdaad, dat eenig strooper om demogelijkheid eener meestal onverhaalbare veroordeeling zich bekreunen zou? De maatregel der ontwerpers zal het in vollen eigendom bezeten jagtveld prijs geven, of dag en nacht tot voortdurende bewaking verplichten. Hoe met dit alles art. 641 B. W. tot uitgangspunt genomen, hoog in de wolken verheven zijn kan, is adressanten een raadsel-

Gevaar voor den wildstand voorzien adressanten in de tweede plaat® door de regeling der ontwerpers. Deze zoeken ditmaal heil niet bij het natuurrecht, maar bij de natuurlijke verhouding in de dierenwereld (§ 5 M. v. T.). Naar hun oordeel ware hier het laisser faire meest gepast en minst voorbarig. Het kan zijn. Adressanten veroorloven zich echter te twijfelen of de hooldbedoeling van het jachtbedrijf, gereglementeerd of vrij is, lijdelijk toeschouwer te blijven bij natuurlijke vermenigvuldiging en natuurlijke vervolging. Dergelijke sensiblerie pleegt, dusver althans, des menschen richtsnoer niet te wezen, bÿ z ij n e verhouding tot de dierenwereld. — Met uitzondering van de

-ocr page 176-

164

volgelingen van Pythagoras, in onze dagen niet zeer talrijk, doet hij, jager of niet, steeds meer dan één, soms gevoeligen greep in dehuishouding der dieren. Of de bestaande jachtwet te dien aanzien meer of min juiste voorschriflen geeft, kan buiten beslissing blijven. Hare af- • schaffing echter zou vermoedelijk het wild aan onophoudelijke vervolging blootstellen. De eigenaars, niet bij machte hunne wildbaan doeltreffend te beschermen, zouden lijdelijk moeten toezien, dat deze werd ontvolkt. Op uitgebreide jachtterreinen en bij buitengewone voorzorgsmaatregelen, zal wellicht wild met moeite aangekweekt en behouden kunnen worden. Daardoor echter zal hoogstens cene onevenredigheid ontstaan, in het nadeel des kleinen grondeigenaars, die feitelijk zal moeten gedoogen, dat zijn wild verdwijnt. In dien zin zou bewaarheid worden, wat de . ontwerpers 1) zeggen te beoogen, door de staatsbemoeijing te doen vervallen. Zij wenschen namelijk : //vooral aan de g r o o t e r e grondeigenaren een tegenwicht te verschaffen,// gelegen in versterking van hun eigendomsrecht. Een bedenkelijk streven, naar’t oordeel van adressanten, indien de belangen van minder grooten worden prijs gegeven. Zou de thermometer, die straks dienst deed, thans niet kunnen worden gebezigd, ter bepaling van den warmtegraad der ontwerpers voor ’t kleine grondbezit ?

Dat het aangeduid gevaar geenszins te licht moet worden geacht, meenen adressanten in de derde plaats. Zij hebben daarmede het oog op de oeconomische zijde van het vraagstuk. Naar hun oordeel is deze door de ontwerpers ten eenenmale miskend. //Oeconomisch wordt door de jacht geen nieuwe rijkdom voortgebracht// beweren deze laai sten (§ 4 M. v. T.). Adressanten moeten deze stelling bepaaldelijk en ernstig betwisten. Opmerkelijk is dan ook, dat de voorstellers de uitwerking van dit denkbeeld opzettelijk vermijden of ontwijken. Hun kon en moest bekend zijn dat de jacht tot volksvoedsel bijdraagt, een tak vanbinnen-en bultenlandsch vertier uitmaakt en van nationalen rijkdom een bescheiden onderdeel vormt. Dat dit alles bij de visscherij in hoogere mate dan bij de jacht het geval is, bewijst vóór de eerste, niet tegen de laatste. De ontwerpers zelve wagen dan ook niet, aan de jacht alle reden van bestaan als tak van nijverheid te ontzeggen. Zelfs komen zij, met opoffering hunner zoo even uitgesproken praemisse, tot eene conclusie, die het lijnrechte tegendeel doet onderstellen. »Voor zooverre de jacht een tak van nijverheid worden en blijven kan, zal ze zich juist //daartoe vormen en ontwikkelen op de natuurlijke, op de alleen juiste //wijze, op eene wijze thans bestaanbaar, wanneer de staat zijne bij-//zondere bescherming intrekt. Als tak van nijverheid zou ze evenmin //moeten worden beschermd boven andere bedrijven van nijverheid,// diervoege luidt hun uitspraak (§ 4 M. v. T.).

1) M. v. T. p. 3.

-ocr page 177-

165

»Worden en blijven kan.» Het redekunstig verband zou »blijven en worden kan» hebben geëischt. Hebben de ontwerpers echter die fout tegen de logica zich getroost, om hun ontrouw aan het beginsel te bedekken P Wat een tak van nijverheid niet i s » kan het niet b l ij v e n. Evenmin bestaat er eenig uitzicht, dat het dat wordt, indien de Staat zieh terugtrekt. Met die overweging schijnt de uitspraak weerlegd, dat //bescherming» van staatswege ten deze misplaatst zou wezen. De ontwerpers gelieven //bescherming» te noemen, een toestand van staatstusschenkorast, buiten welken uitoefening van ’t jachtbedrijf, ook als tak van nijverheid, binnen betrekkelijk korten tijd ophouden, dus volslagen onmogelijk worden zou.

Dit euvel, op zich zelf groot genoeg, brengt andere staathuishoudkundige bezwaren met zich, door de ontwerpers geheel uit het oog verloren. Adressanten meenen in de vierde plaats de aanwijzing daarvan aan Max Wirth te kunnen ontleenen 1) : »In manchen Landern »(Schweiz, Italien. Frankreich) is die Jagd ganz frei d. h. nur von »der Lösung eines Waffenpasses abhängig. Jfir halten diese Einrieh-etung für naaUAeUig, weil sie die Jagd den Händen der wohlhaben-»deren Classen, denen Geld und Zeit es erlauben, diesem Vergnügen »nachzugehen, entreisst, und oft in die Hände arbeitscheuer Leute »liefert, deren ökonomische Verhältnisse durch das Herumlungern auf »der Jagd zerrüttet werden, in VeuiscAland ist während der um das eJahr 1848 herrschenden allgemeinen Jagdfreiheit manches bäuerliche ''Anwesen veriommen, weil die Eigenthi^er, statt ihrem Geschäft obsu-diegen, auf die Jagd gingen.quot; 2)

»Noch nachtheiliger wirkt ein anderer Umstand. Bei völliger Jagd-»freiheit hört der Wildstand bald fast ganz auf. Statt dass aber die »Jagd auf hört, dehnt sie sich auf einen Kreis von Thieren aus, wet-»cher sonst gar nicht jagdbar war. In Ermangelung von Wild werden »Singvögel oder Sperlinge und Raben geschossen d. h. diejenigen »nützlichen Thiere, welche die Feldpolizei wirksamer ausüben, als alle »Gemeindebehörden der Weit.//

Dat het feit, door den bekenden Staathuishoudkundige hier nopens Duitschland medegedeeld, de aandacht der ontwerpers ontgaan is, schijnt vreemd. Immers in eene plaats, waarop zij zich beroepen, wordt het aangevoerd als afdoende grond tegen hun s t e 1 s e 1. In het Rechtalexicon van Holtzendorff 3) leest men: »In etwas übereilter Reaction

-ocr page 178-

166

»gegen den überkommenen unleidlich gewordenen Zustand wurde dieser »in einzelnen Ländern dadurch beseitigt, dass man die Jagd jedem »Grundeigeuthümer auf seinem Grund und Boden freigab. Ällein eine niaree ErJahrunff lehrte, dass das selbständiffe Jagdreeht des Heinen quot;Ornndbesitsers mit eahlreichen Uebelständen verhnüpft sei. In mehreren nStaaten fand daher in den folgenden Jahren eine Reform der Jagd-«gesetegebung statt, welche die Anforderttngen des Rechts und des sprahtischen Bedürfnisses sugleich in vermittelnder Ifeise befriedigte.a

Met leedwezen ontwaren Adressanten, dat de ontwerpers aan de oeconomische studie van hun onderwerp niet die uitbreiding hebben gegeven, welke het verdient. De zwaarwichtige beteekenis der in Duitschland gemaakte ervaring, — het feit, dat men na één jaar werking, eene wet intrekken moest aan de hier voorgestelde gel ij k, kon den onbevooroordeelde onmogelijk verborgen blijven.

De waarschuwende stem van geachte staathuishoudkundigen, paart zich aan de opgedane ondervinding. De ontwerpers hebben hunne afkeuring van de jachtwet als belastingwet gebracht in den vorm van een axioma (§ 7, M. v. T.) Een vluchtig lezer zou verleid kunnen worden tot de meening, dat de saamgedrongen uiting de weerklank is van wetenschappelijke eenstemmigheid. Ten onrechte, blijkens de volgende uitspraak van Roschek 1):

»Nicht ohne Grund ist man der Ansicht, dass sich das Jagdvergnü-ngen sehr wohl su einer Luxusbesteuerung eignet; und dass eine starie »Theilnahme der Heineren Grundbesitser an diesem Zeitvertreibe schon »durch ihr eigenes wirthschaftUches Interesse widerrathen wird.»

Die hefBng hebben de ontwerpers een »verkoop van staatswege» genoemd, waartoe den staat de bevoegdheid ontbreken zou. Dat de opmerking, zelfs in dezen vorm, niet nieuw is, kon hun uit Roscher mede zijn gebleken 2).

»Die französische Revolution erklärte 1789 die Jagd für du droit »naturel welche freie Piirsch eine höchst gefährliche Art Volksbe-»waffnung hervorbrachte. Erst im J. VII ist eine Jagdsteuer vorge-»schlagen, unter heftigem Geschrei gegen das vendre pour de l’argent »l’exercice d’un droit commun à tous.»

In gelijken zin wordt van fransche staathuishoudkundige zijde het vrije jachtstelsel veroordeeld. In de Dictionn. de t’Eoonom. politique 3) zegt Legoyt. »Toutefois la chasse ne devait-elle être l’objet d’aucune réglementation? — Devait-il être libre au premier venu de s’armer

-ocr page 179-

167

d’un fusil et de poursuivre le gibier indistinctement sur toutes les terres, closes ou non, couvertes ou non de leurs récoltes et en tout temps P Les législateurs les plus éclairés ne l’ont pas pensé. Ils ont été d’avis : 1®. Que le gibier était comme le produit de la pêche une ressource alimentaire précieuse, dont il fallait assurer la reproduction, en défendant sa destruction, surtout aux époques d’accouplement. 2®, Qu’au point de vue de la sécurité publique, la chasse pouvant devenir l’occasion d’accidents graves et de crimes, il y avait lieu de n’en permettre l’exercice qu’aux individus dont la moralité était garantie par leurs antécédents, et d’en exclure en outre les mineurs de moins de seize ans. 3“. Qu’au point de vue du respect dû à la propriété et des intérêts agricoles, il convenait que l’exercice du droit de chasse fût subordonné à l’autorisation du propriétaire surtout sur les terres encore couvertes de leurs fruits. 4°. Que la chasse étant ou un plaisir ou une industrie, il était juste d’en frapper l’exercice d’une taxe représentant soit un impôt somptuaire, soit un droit de patente.

Uit staathuishoudkundig gezichtspunt, hadden de ontwerpers nopens de gevaren te duchten van hun stelsel, genoegzame voorlichting kunnen erlangen. Verbazing echter raag het wekken, dat zij gelijksoortige vermaning door Blackstone gegeven, over het hoofd hebben gezien. Te meer daar zij onmiddellijk voorafgaat aan de plaats, door de ontwerpers aangehaald. Ditmaal spreekt de Engelsche jurist niet over het Noorsohe recht, maar over een Romeinschrechtelijk voorschrift, den ontwerpers niet onbekend, daar zij het overnamen. 1) Als ter voorkoming echter van misverstand bij hen, die meenen konden, dat hij gelijksoortig beginsel nog voor onzen tijd deugdelijk acht, laat hij onmiddellijk er op volgen: 2)

«But it follows from the very end and constitution of society, that »this natural right, as well as many others belonging to man as an »individual, may be restrained by positive laws enacted for reasons of »state, or for the supposed benefit of the community. This restriction »may be either with respect to the place, in which this right may or »may not be exercised ; with respect to the animals, that are the sub-»ject of this right; or with respect to the persons allowed or forbidden »to exercise it. And in consequence of this authority, we find that, »the municipal laws of many nations have exerted such power of re-»straint, have in general forbidden the entering on another man’s quot;grounds, for any cause, without the owner’s leave; have extended »their protection to such particular animals as are usually the objets »of pursuit; and have invested the prerogative of hunting and taking

-ocr page 180-

168

»such animals in the sovereign of the state only, and such as he shall »authorise. Many reasons have concurred for making these constitutions , »as l) Por the encouragement of agriculture and improvement of lands, »by giving every man an exclusive dominion over his own soil. 2) Por »preservation of the several species of these animals, which would soon »he extirpated by general liberty. 3) Por prevention of idleness and »dissipation in husbandmen, artificers, and others of lower rank ; which »would be the unavoidable consequence of universal licence. 4) Por »prevention of popular insurrections and resistance to the government, »by disarming the bulk of the people; which last is a reason offener »meant than avowed by the makers of forest or game laws »

uNor, ceriaixlt/ in ikese pro/iibilions is there anp natural injustice, »as some have weakly enough supposed; since, as Puffendorff observes, »the law does not hereby take from any man his present property, or »what was already his own, but barely abridges him of one means of »acquiring a future property that of occupancy; which indeed the law »of nature would allow him, but of which the laws of society have in »most instances very justly and reasonably deprived him.»

Xen ziet — nu Blackstone geraadpleegd is, had hij wat meer vertrouwen verdiend- Zijne meening had de ontwerpers veilig kunnen voorlichten, zoowel nopens de bedoeling van art. 641 B. W., als omtrent de bevoegdheid van het staatsgezag op dit stuk.

Ten slotte hebben adressanten nog stil te staan, bij het beweerde nadeel door de jacht aan den landbouw toegebracht (§ 6 M. v. T.). Bij de ontwerpers wordt die schade breed uitgemeten. Meer wellicht dan zij verdient. Op dit punt is eene onpartijdige beschouwing minder gemakkelijk, dan toe te geven aan de verleiding om dramatisch gekleurde tinten aan te brengen. Lichtelijk zou de voorstelling der ontwerpers het denkbeeld wekken, dat de jager, van nature hartstochtelijk, niets ontziet om zijn lust bot te vieren. De plastische schets der M. v. T. toont den landbouwer , als het deerniswaard slachtoffer, beurtelings van dier en mensch. Het eerste rooft den oogst. De laatste vertrapt, wat overgebleven zijn mocht. Van dit alles, draagt de barbaarsche jachtwet de schuld. Zij is het, die waardiglijk zich aansluit aan menig overblijfsel van middeleeuwsche willekeur en eigendunkelijke baatzucht; zij is het, die des jagers woestheid beschermt, den landbouwer verklaart: taillable et corvéable à merci.

Adressanten achten soortgelijken indruk mogelijk, bij de voorstelling der ontwerpers. Deze echter achten zij van schromelijke overdrijving niet vrij. Daarbij is één, doch een afdoend beginsel uit ’t oog verloren. Wat de wettelijke regeling van het jachtbedrijf onderscheidt van het vroeger jacht-regaal, is des eigenaars medewerking tot de uitoefening der jacht. Dit beginsel, in art. 2 der bestaande wet gehuldigd, verleent den landbouwer de mogelijkheid om tegen schade uit de jacht voortvloeijende zich te waarborgen Tegen de wildschade, die hij voorziet, kan hij zich dekken door de

-ocr page 181-

169

in de pachtsom voor ’t jachtveld hare vergoeding te bedingen. Niemand is er, die zijns ondanks, over zijn eigendom beschikken mag. Hem derhalve staat de gelegenheid open met den jager zieh te verstaan nopens een bedrag, groot genoeg om zijne vergunning, met inbegrip der schade daaraan verknocht, op te wegen. Trouwens van die gelegenheid wordt ruimschoots gebruik gemaakt. De pachtsom van het jachtveld is, voor de eigenaren, eene geenszins te versmaden bate. Voor klei- en bosch-jachtvelden wordt lichtelijk ƒ 0.25 à ƒ 0.75 per hectare bedongen, terwijl duinjachten met /'1.25 à ƒ 2 per hectare plegen betaald te worden. De kleine landbouwer, huurder of pachter van eenigen grond , zat in die huur of pacht wel degelijk in rekening brengen het gevaar, door de ontwerpers gevreesd. De vrije transactie van partijen schijnt alzoo ook hier het meest afdoend middel. Wat de schade iu gesloten jachttijd betreft, ieder op zijne beurt, is tot offers genoodzaakt aan het publiek belang. Feitelijk kan bovendien dit nadeel op meer dan ééne wijze worden voorkomen of verminderd.

Den adressanten is niet onbekend, dat van landbouwkundige zijde deze gereede oplossing van bestaande bezwaren niet zelden uit ’t oog wordt verloren. Verre van algemeen echter bestaat ook bij den landbouw het besef, dat zijne belangen door algeheele vrijlating van het jachtbedrijf beter verzorgd zouden worden. Een sprekend bewijs voor deze meening vinden adressanten in het feit, dat zeer onlangs plaats greep. De Amsterdamsehe atdeelingder IloUandsche Maatschappij van Landbouw heeft, na breedvoerige discussie, ter kennis van ’t Hoofdbestuur gebracht het gevoelen, dat de atdeeliag met het aanhangig wetsvoorstel zich niet kan vereenigen, zonder daarom alle bepalingen der bestaande wet goed te keuren. Dit verhinderde het Hoofdbestuur van de HoUandsche Maatschappij van Landbouw niet, met een adres tot de Kamer zich te wenden, tot ondersteuning van ’t ontwerp. Dit zal vermoedelijk de ontwerpers niet verhinderen, dien steun luide te doen klinken. Dit zal echter de Kamer verhinderen in de meening van het Hoofdbestuur, het eenparig gevoelen van den landbouw te zien.

Op deze gronden wenden adressanten zich eerbiedig tot de Tweede Kamer der Staten-Oeneraal, met verzoek om aan het voorstel van wet tot intrekking van de bijzondere bescherming van de jacht en het jachtbedrijf , de goedkeuring niet te verlet nen.

Amsterdam, December 1873.

De landbouwers uit Heerta antwoorden hierop:

De ondergeteekenden, grondeigenaars, wenschen aan Uwe Vergadering de redenen te doen kennen, waarom zij de aanneming van het wetsvoorstel der heeren Oldenhuis Gratama, Idzebda en van Kerkwijk wen-schelijk achten.

Zij meenen zich niet tot eene bloote adhaesie te kunnen bepalen,.

J'Aemis, XXXV D , 2de Stuk, [1874],

12

-ocr page 182-

J 70

eensdeels omdat sommige aanvullingen noodzakelijk schijnen, ten anderen omdat in een uitvoerig adres — volgens de dagbladen van ruim 1000 handteckeningen voorzien — de Staat tot tusschenkomst ten opzichte van jacht en jachtbedrijf bevoeffd, gereMiffd, verplicM vforAtveMaamp;tA.

Adressanten moeten erkennen, dat onderscheid tusschen bevoegdheid, gerechtigheid en verplichting niet te kunnen vatten. Het eerste en tweede schijnen hun woorden van gelijke beteekenis en gaarne hadden zij genoegen genomen met een betoog van des Staats verpUchdnff, wijl deze toch bevoegdheid, gerechtigdheid insluit. Dat betoog heet ook nu wel geleverd te worden, maar, naar het bescheiden oordeel der adressanten, plaatst men zich daarbij op een geheel verkeerd standpunt en is de kracht der redeneering geenszins geëvenredigd aan het getal bladzijden, daaraan gewijd en aan de lengte der citaten, daarbij over de baan gehaald. Uitgaande van de stelling, dat, ter beoordeeling van een feitelijken toestand, afgetrokken beginselen een hoogst onvasten bodem leveren, is de geleerde steller van het bedoelde adres te zeer geneigd geweest in dien feitelijken toestand bij des Staats bevoegdheid en gerechtigdheid te vinden een voldoenden grond tot tusschenkomst. En zoo draagt wellicht het dubbele en — voor adressanten althans — overbodig betoog van de bevoegdheid tot staats-tusschenkomst ook er toe bij, dat voor de verplichting daartoe zoo weinig afdoende motieven zijn aangevoerd.

Adressanten erkennen, dat de Staat bevoegd is bijzondere bescherming te verleenen aan de jacht en het jachtbedrijf. Zij zien niet voorbij, dat zoodoende de grondeigenaar verstoken wordt van het recht, hem in art. 641 B. W. gegeven, dat hij schijnbaar in strijd met art. 147 Grondwet wordt belet zijn eigendomsrecht uit te oefenen. Wel beweert men, dat zij daarmede blijken geven van eene onverklaarbare verwarring tusschen recht van eigendom en recht van toeëigening. Ten onrechte naar het schijnt. De bewering zelve miskent den juisten zin van het woord eigendom. Dat b. v. in art. 147 Grondwet niet uitsluitend moet gedacht worden aan het recht van eigendom in den beperkten zin des woords, maar aan ieder recht, dat men ten opzichte der te onteigenen zaak heeft, onverschillig of het met het eigendomsrecht eenzelvig of wel daarvan een aanhangsel is, had men uit de bepalingen van art. 3, 42—47 der wet van 28 Augustus 1851, Staatsblad nquot;. 125, omtrent huurders, hypotheekhouders, vruchtgebruikers, enz., kunnen leeren. Het recht om bij uitsluiting zich het wild toe te eigenen, dat art. 641 B. W. den eigenaar van den grond verzekert, is dus in den zin van art. 147 Grondwet zijn eigendom, gelijk ook Thorbecke stroopen noemt het ingrijpen in het jachtrecht, eigendomsreebt van een ander. De grondeigenaar zou daarvan niet dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling kunnen worden ontzet. Doch van zoodanige ontzetting is hier, waar de eigenaar slechts eene acte heeft te nemen,

-ocr page 183-

171

— ook naar der adressanten meening, —geene sprake en dus, terwijl art. 147 Grondwet buiten beschouwing blijven kan, geven de slotwoorden van art. 641 B. W. er aanleiding toe om den Staat even goed bevoegd te verklaren tot beperking van het recht, in dat artikel gegeven, als b. v. de gemeentebesturen aan de beperkende zinsneden in art. 625 B. W. de bevoegdheid ontleenen om door bouwreglementen sommige eigenaren te beletten hun grond geheel te betimmeren.

Bevoegd is dus de Staat wel. De eenige, overheerschende vraag is, of het algemeen belang vordert, dat hij van die bevoegdheid gebruik maakt. Berst daardoor wordt de bevoegdheid verplichting en zonder dat algemeen belang zou men mogen zeggen, dat de Staat niet benoegd is van zijne bevoegd/ieid gebruik te maken.

Het recht om zich het wild toe te eigenen, dat zich op zijn grond bevindt, komt den eigenaar van nature en uit den aard der zaai toe. Die begrippen moge men volslagen zwevend noemen, in zin en bedoeling, in waarde en beteekenis ten eenemale onbestemd, de tegenwerping zou doel treffen, indien het om de juiste grenzen, aan de uitoefening van eenig recht gesteld, niet eenvoudig om het beginsel zelf te doen was. Het is er meê als met het eigendomsrecht. //Van nature en uit den aard der zaak// bestaat het in onbeperkt gebruik en misbruik. Daarmede is niet gezegd, dat men niet verplicht zou zijn daarvan eenige verkorting te gedoogen. Integendeel. De opneming van dat beginsel der onbeperktheid van het eigendomsrecht in art. 625 B. W., zoowel als het voorschrift van art. 641 B. W. omtrent het uitsluitend jachtrecht des grondeigenaars geschiedt wellicht minder om te sanctioneeren wat van nature en uit den aard der zaak reeds volgen zou, dan wel juist om te bepalen, dat men er geen gebruik van mag maken strijdig met de wetten of wettige verordeningen. Doch daarmee is juist de waarde van het beginsel aangewezen. Slechts het algemeen belang moet de toets zijn voor den Staat. Ieder burger moet zooveel van zijne natuurrechtelijke bevoegdheden opofferen als de eischen van den Staat medebrengen. Kort de Staat de rechten der burgers verder in, dan misbruikt hij zijn gezag.

Duidelijk moet dan ook worden aangetoond hetbelang van den Staat, het algemeen belang, dat er bij beperkende bepalingen omtrent de uitoefening van het eigendomsrecht of van het recht van toecigening van wild door den eigenaar betrokken is. Bn die last van bewijs blyft — juist om het beginsel — op de voorstanders van staatstusschenkomst rusten, ook al geldt het de beoordeeling van een feitelijken toestand. — Zoo zal juist, omdat ieder eigendom wordt vermoed vrij te zijn, ieder die beweert eenig recht op eens anders zaak te hebben, dat recht moeten bewijzen. Bn de eigenaar, die tegen de uitoefening van eenig zakelijk recht op zijn eigendom opkomt, zal eenvoudig zijn eigendomsrecht moeten bewijzen ; niet meer. Zoo ook hier. De voorstanders van staatstusschenkomst kunnen niet volstaan met een

-ocr page 184-

172

beroep op den feitelijken toestand en op het onbetrouwbare van afgetrokken beginselen ter beoordeeling van dien toestand. Nu het geding tegen de jachtwet aanhangig is gemaakt, rust op hen de last van het bewijs. Het bewijs zelfs van het onvolledige van het tegenwoordig ontwerp is niet voldoende. Tegenover het beroep op de vrijheid van toeëigening moeten zij bewijzen, dat het algemeen belang staatstusschenkomst wettigt, neen, eischt.

Dat bewijs is naar der ondergeteekenden meening tot nog toe niet geleverd, allerminst in het hierboven bedoelde adres, waarin wel op scherpzinnige wijze verzachtende omstandigheden worden gepleit voor de jachtwet, maar waarin men een afdoend betoog, één voldoenden grond slechts voor de beperking van het recht, den grondeigenaar in art. 641 gegeven, te vergeefs zal zoeken. Behendig wordt de bewijslast, ja, de geheele kwestie verplaatst, waar men uit het onvoldoende der bepalingen van het ontwerp omtrent de inbreuk op des grondeigenaars recht van toeeigening meent te kunnen atleiden, dat allereerst en allermeest uit het oogpunt der bescherming van den eigendom staatsbemoeiing met het jachtbedrijf door het publiek belang wordt geeischt. Ook den ondergeteekenden schijnt het ontwerp niet vrij van leemten; met name achten ook zij zwaardere strafbepalingen tegen het betreden van eens anders gronden met schietgeweer en strafbedreiging tegen het bemachtigen van wild op eens anders grond noodzakelijk. Daaruit schijnt te moeten volgen, dat tot Uwe Vergadering het eerbiedig verzoek worde gericht het ontwerp met die bepalingen aan te vullen. Maar een raadsel is het, hoe, in stede van dien, door een grondeigenaar bestendiging kan worden gevraagd van den tegen-woordigen toestand, waarin hem de uitoefening van zijn jachtrecht slechts onder zeer beperkende bepalingen is vrijgelaten en niet dan tegen betaling eener vrij hooge belasting, zonder welke hij strafschuldig is, als zij zijn oogst tegen vernieling door het wild tracht te beveiligen. Inderdaad eene vreemde houding voor grondeigenaren, die hunne rechten heeten te verdedigen! Alleen naar het schijnt te begrijpen van , grondeigenaren, die als jachtliefhebbers zooveel prijs stellen op de conservatie van de wildbaan, dat zij — steeds het oog gevestigd op hun recht van toeeigening — voor de belangen van dat aanhangsel, de veel grootere van het principale met graagte opofteren. Die dan ook met ronde woorden erkennen, vooral voor den Meinen grondeigenaar te vreezen, dat sijn (!)wild verdwijnt,.....als of die grondeigenaar bij voorkeur wild verbouwt. Maar die dan ook oprechter zouden handelen in een adres omtrent de jachtwet hun grondeigendom niet zoo met nadruk op den voorgrond te plaatsen, hun passie voor het jachtbedrijf — die immers geene verontschuldiging behoeft? — niet te om-hangeu met het mom van teedere zorg voor de belangen van den grondeigendom.

-ocr page 185-

173

De ondergeleekenden — landeigenaren en meest alle landgebruikere van beroep — aarzelen niet als hunne overtuiging uit te spreken, dat geen grondeigenaar als eoodanig, — dat is een, die of zelf of door anderen zijn grond laat gebruiken, die dan ook meer voor zijn oogst dan voor zijn wild zal zorgen, — het behoud van eenige jachtwet 4«« wenschen. En cene illusie is het, indien jacUlief hebbers door te wijzen op leemten in het ontwerp meenen bewezen te hebben, dat uit het oogpunt van bescherming van den eigendom staatsbemoeiing met het jachtbedrijf noodzakelijk of zelfs slechte wenschelijk is.

De belangen van den landbouwer, de rechten van den grondeigendom worden door de jachtwet miskend en verkort. Het schijnt inderdaad een waagstuk dit te ontkennen. Men beproeft het dan ook in waarheid niet. Alleen waarschuwt men voor overdrijving, en tracht juist door oen charge de kracht van dit niet weg te redeneeren en alles beheer-schend motief tegen elke jachtwet te verzwakken.

Zonder goed gevolg nogtans. Dat het wild zieh voedt met de producten van den landman ligt voor de hand. Slechts enkele jagers besteden het wild, dat zij heeten te schieten, eerst in den kost. In den Economist van 1871 becijfert mr. L. U. de Sitter op pag. 677, dat voor een haas aan den landbouwer een waarde van minstens 100 kilogram hooi als schade moet worden toegerekend.

Hoeveel of hoe weinig het zij, het wild doet schade aan den landman. En die schade wordt voorwaar niet overdreven. Waarom mag de landbouwer zich daartegen niet verdedigen? Hij mag het, doch onder vele restricties en mits hij eene acte neme. Maar volgt niet reeds daaruit, dat zijne belangen worden miskend, zijne rechten verkort?

Er is meer. Elke afwijking van de natuurlijke orde der dingen dringt onvermijdelijk tot meerdere, elke fout heeft in haar gevolg nieuwe soms grootere. In § 5 der zaakrijke — ook door tegenstanders geprezen — memorie van toelichting wijzen de voorsteller.s terecht op den rnekeloozen greep, dien de jachtwet in de verhoudingen der dierenwereld doet. Met het schertsend verwijt van sensiblerie en eene geestige herinnering aan Pythagoras ontzenuwt men niet dat argument tegen die door de wetenschap veroordeelde onnatuurlijke bescherming van hazen en tegen de insgelijks bestreden doch door de wet zijdelings aangemoedigde vervolging van vossen en ander zoogenaamd schadelijk gedierte. Zelfs de reserve, dat wellicht de bestaande jachtwet minder juiste voorschriften te dien aanzien geeft, kan niet baten. Want eenig voorschrift moei dan 1och iedere jachtwet daaromtrent geven, en de wetenschap — rusteloos werkzaam, niet door de letter van het Staatsblad verbonden — openbaart dagelijks nieuwe resultaten, wijzigt telkens de heerschendebegrippen, Hier vooral geldt voor den wetgever het oude: bij twijfePonthoud u.

-ocr page 186-

174

Men heeft gemeend, dat de landman zich kan dekken tegen de wildschade, die hij voorziet, door de pachtsom voor ’tjachtveld. Al ware het juist, het zou niet wettigen het verbod om zelf die wildschade te voor ionen. Maar juist door dat verbod is ook de bewering zelve onhoudbaar. De grondeigenaar, die eene acte moet nemen om aan het verbod te ontsnappen, mist de vrije stelling van een verkooper of verhuurder in het gewone dagelijksch verkeer. De acte drukt den marktprijs. En dit — adressanten stellen er prijs op te doen zien, dat de zorg voor den ileinen landbouwer, huurder of pachter vooral de afschaffing der jachtwet eischt — dit te meer en op tweeerlei wijze, waar het een gering grondbezit geldt. Eerstens, omdat de kosten der acte dezelfde en dus naar verhouding voor dien eigenaar veel grooter zijn, ten andere doordien de jagers, die bet omliggend veld geheel of tendeele in eigendom hebben of huurden, hem daardoor als ’tware in de macht hebben. Aan geen ander ian hij het verpachten, hun moet hij het à tout prix gunnen op straffe van of zelf eene acte te moeten bekostigen óf weerloos en werkeloos te moeten zijn bij de vernieling van eijn vruchten door Aun wild! Er behoort moed toe eene overeenkomst op dien voet gesloten te noemen: //de vrije transactie van partijen.//

Maar daarbij. Wat is de wildschade, die hij voorniet!' Hij ian de wildschade niet voorzien, want die hangt voor het grootste deel af van de luim des jagers. In de provincie Groningen kent men die groote jachtvelden weinig of niet. Maar in Drenthe b. v. zijn uitgestrekte velden verpacht aan eenige jachtliefhebbers uit eene verwijderde provincie, die behoorlijk toezicht doen houden op de conservatie van de wildbaan en nu en dan eens komen jagen. Wie zal nu vooraf kunnen zeggen of het hun dikwijls zal lusten ter jacht te gaan dan of toevallige omstandigheden zich daartegen in den weg stellen? En toch daarvan en van zooveel meer, dat in hunne macht staat, althans niet in die des landmans, hangt de wildschade af. Men zou bij de verpachting kunnen bedingen, dat er minstens zóóveel maal en door zóó veel personen moet worden gejaagd, doch wie wil bij de onzekerheid van den wildstand onder die conditie pachten ? En moeijelijk zal men althans er eene voorwaarde van kunnen maken, dat de jager niet mag misschieten, afgescheiden nog hiervan, dat volgens een deskundige,!) wel van een ongeluiiig schot, doch van misschieten in den gewonen zin van het woord nataurlyi niet dan hoogst zeldzaam sprake is. Genoeg om te doen zien, hoe weinig die bewering houdbaar is en boe vooringenomen een landeigenaar moet zijn met het jaehtbedrij/, om te durven beweren, dat daarin eene gereede oplossing wordt gevonden van bestaande bezwaren.

1) Mr. H. F. Baron van Zuijlen van Nijevelt in/f/f/n. Bijdragen van mrs. Boer, Fruin en van Rees, XIV p. 393.

-ocr page 187-

175

Intusschen ook van die zijde erkent men zoodoende het bestaan van bezwaren. En men moet dan ook ziende blind zijn om dat te ontkennen. De schade in gesloten jaeUtijd wordt daarbij gaaf toegestemd, doch met de bijvoeging, dat ieder op zijn beurt genoodzaakt is tot offers aan het algemeen belang.

Daarmede zijn de ondergeteekenden het volkomen eens. Alleen zoeken zij nog altijd te vergeefs naar het bewijs van dat algemeen belang, wat bij de jachtwet zou betrokken zijn, zij weten wel, dat de jacblUef-kebbers daarop grooten prijs stellen — hoewel zij er minder belang bij hebben dan men schijnt te meenen — doch met den besten wil ter wereld kunnen zij het vermaak of belang (naar men het noemen wil) van omstreeks 6000 personen in ons geheele Vaderland — indruischende tegen het belang van den landbouw, tegen de rechten van den grondeigendom — niet aanmerken als een algemeen belang.

Men heeft op verschillende wijzen getracht dat staatsbelang duidelijk te maken.

Bezorgdheid voor eene volkswapening koestert men, naar men zegt.

De bezorgdheid schijnt hier in ons land, waar overigens de jacht aan den grondeigendom verknocht zou blijven en niet tot gemeen goed zou worden verklaard, volstrekt niet gewettigd. Koestert men ze toch, men neme daartegen maatregelen. Doch men zij dan oprechter dan Blackstone dorst hopen, en gebruike de jachtwet niet als voorwendsel. Acht men overigens äeport d’armes niet voldoende gereglementeerd, vreest men ongelukken, wat belet daartegen door wetsbepalingen zooveel mogelijk te waken, doch ook, wat heeft dit met de jachtwet te doen?

Men beweert met Max Wirth bevreesd te zijn, dat er, bij gebreke van wild, jacht gemaakt zal worden op zangvogels, of musschen, raven en andere nuttige dieren, die de veldpolitie krachtiger uitoefenen dan zulks met den besten wil ter wereld door de overheid geschieden kan. Welnu, men bepale daartegen straffen. Noodig schijnt het niet, want ook bier zal het eigenbelang al spoedig de oogen der verblinden openen. In ieder geval aan ééne instelling als de Staatsloterij, die de zucht tot spel heet te breidelen door het aan de hand geven van eene van staatswege gereglementeerde gelegenheid om er aan bot te vieren, heeft men dan toch voorwaar in Nederland genoeg. Totaal onnoodig schijnt het nu ook nog de nuttige vogels te willen beschermen door eene wet, die alleen het schadeliji gedierte te goede komt.

Wil men zich zelf en Uwe Vergadering overreden, dat een staathuishoudkundig bezwaar tegen de afschaffing der jachtwet ook daarin is gelegen, dat menig klein grondeigenaar aan de verleiding van het jachtvermaak geen weerstand zal kunnen bieden en zijn zaken zal laten ver-loopen, men ga op den ingeslagcn weg voort en provoceere eene wet

-ocr page 188-

17fi

Waarbij met dezelfde vaderlijke bedoelingen de tapperijen en zoovoorts worden gesloten en gewaakt wordt tegen zoovele andere gelegenheden tot uitspattingen voor den »minderen man». Vooral ook zorge men, dat geen verkiezingen b. v. den »minderen man» uit zijn dagelijkschen werkkring rukken. Allicht heeft de opgewekte volksgeest in 1848 evenveel schuld gehad aan den ondergang van sommige Duitsche boeren als de jacht. Doch dan ook, en vooral, niet tegen betaling eene acte aan de kleine grondbezitters gegund. En bij die liefderijke zorg voor hunne belangen offere men zich zelf niet geheel en zonder noodzaak op. Heeft het jachtbedrijf zulken verderfelijken invloed, men wage er zieh zelf niet aan, men verbiede eenvoudig de jacht. Ook buiten den »minderen man» zijn er arbeidschuwe lieden, op wie het jagen zoo al niet in flnantiëel, dan toch in ander opzicht geen bijzonder gunstige uitwerking heeft.

Staat men er toch op dit offer te brengen, dan zal miskenning het deel zijn; de »mindere man», wel verre van dankbaar te wezen, zal beweren, dat het er eenvoudig om te doen is, zoo als Max WiRTH zou zeggen, om dit vermaak te monopollseeren voor de meer gegoeden, die geld hebben en tijd meenen te hebben om er aan te kunnen toegeven.

Doch te veel reeds over argumenten, die niet meer van dezen tijd zijn , die aan sensiblerie, aan ziekelijkc filantropie doen denken, en waarvan ondergeteekenden het betreuren, dat zij een overigens wèlgesteld adres ontsieren.

Men zou anders willen vragen, hoe die vrees voor het welzijn van den »minderen man» te rijmen is met die krachtig verkondigde overtuiging, dat door de afschaffing der jachtwet de wildbaan zal worden ontvolkt, dat binnen betreiiel^b: Aorten tijd de uitoefening van’tjacht-bedrijf ophouden, dus volslagen onmogelijk worden zal.

Adressanten roeren daarmee hot laatste. pui(t aan, dat zij aan Uwe overweging meenen te moeten onderwerpen. Ie die vrees voor totale ontvolking gegrond? Wettigt zij do inbreuk op het eigendomsrecht, aan iedere jachtwet onafscheidelijk verbonden 8 Op beide vragen meenen ondergeteekenden ontkennend te moeten antwoorden.

De vrees voor totale ontooliing van de wildbaan is niet gegrond. In het belangrijke reeds aangehaalde opstel van Baron van Zuijlen wordt op verschillende omstandigheden gewezen, die er toe meewerken, dat het wild ook onder deze Jachtwet steeds schaarser wordt. De toeneming van den landbouw, de verbeterde vuurwapenen, de lange jachttijd, worden met name daaronder gebracht. Een langzame, maar zekere achteruitgang van den wildstand' voorspelt die schrijver. Onder andere punten bespreekt hij pag. 403 de particuliere krachtsinspanning en meent, . dat de beste uitkomsten worden verkregen door het vormen van ver-eenigingon tot instandhouding en bescherming van den wilstand, gelijk deze reeds in Noordholland en Utrecht bestaan. Tot heden stellen die

-ocr page 189-

177

zieh hoofdzakelijk lot taak, om het uitroeien van schadelijk gedierte bevorderlijk te zijn door het verleencn van premien, te vinden uit eene matige contributie. »Het is, dunkt ons, onbillijk en het strookt niet met den geest onzer natie en onzer instellingen om in deze alles op de regeering te doen aankomen. Help yourself is ook hierop toepasselijk,» zegt die schrijver.

Dat ia — doch in uitgebreider zin dan de schrijver bedoelde — naar de meening der ondergeteekenden de oplossing der kwestie. Met alle zorg voor den wildstand, met alle tributaties voor de burgers zal de regeering het doel niet bereiken. Is eenmaal meer dan nu bij de jachtliefhebbers de overtuiging doorgedrongen, dat »opoffering van de zijde van den jager onontbeerlijk, dat self kelp het wachtwoord is,» dan mag men verwachten, dat door samenwerking van velen nog een uitstekend jachtveld te behouden is. Zelf kunnen ze dan voor de bevolking van dat veld in het voorjaar, zelf voor de behoorlijke conservatie zorgen, mits slechts de wetgever tegen inbreuken op het eigendomsrecht, op het jachtrecht ook voldoende straffen bepale. Dan eerst zal de kleine grondbezitter de keus hebben, om of zelf zijn wild te doen verdwijnen óf eene vrije transactie met de jagers aan te gaan. Voor de jagers zal hot duurder worden, dat valt niet tc betwijfelen. In sommige streken zal het wild verdwijnen. Te meer prijs zal men er elders op stellen. En wat de kosten betreft, de ondergeteekenden wenschen niet tc spreken van »een aristocratisch tijdverdrijf» — noch in, noch buiten staatsstukken kennen zij in ons gezegend Vaderland onderscheid van standen. Doch nu do voorstanders der jachtwet zelve er op wijzen, dat bijna uitsluitend de meer gegoeden zich de weelde van het jachtvermaak kunnen veroorloven, nu meenen zij toch ook met grond te kunnen beweren, dat de jachtliefhebbers de kosten er van dan ook zelf geheel moeten dragen en dat het onbillijk is, dat die met medewerking van het staatsgezag voor een deel worden gelegd op de grondeigenaren en landbouwers.

De kleine grondeigenaar, wiens gronden uiet in de nabijheid van een behoorlijk jachtveld zijn gelegen, zal moeten gedoogen, dat zijn wild verdwijnt. Baron van Zuijlen meent dan ook pag. 395, dat juist voor dezen de instandhouding van de wildbaan van het grootste belang is; de ondergeteekenden zijn daarentegen overtuigd, dat hij er niet rouwig om zijn zal, als hij zijn oogst inhaalt. Door coöperatie van vele jachtliefhebbers zullen er uitgebreide jachtterreinen behouden kunnen blijven en met dc noodige voorzorgsmaatregelen zal daar wild kunnen worden aangekweekt en behouden. Daarom juist achten ondergeteekenden dc vrees voor totale ontvolking van het jachtveld voorshands niet gewettigd, en mocht dit op den duur blijken wel het geval te zijn, men trooste zich er meê, dat het de natuurlijke gang van zaken is, die met de meeat m.ogclijkc voorzorg had kunnen worden vertraagd, niet tegengegaan.

-ocr page 190-

178

Maar zij die vrees al of niet gewettigd, het belang van den wildstand mag den wetgever niet verleiden tot zoodanige inbreuken op het eigendomsrecht, als elke jachtwet noodzakelijkerwijze meebrengt. Daartoe is op verre na niet genoeg het algemeen belang, bij de instandhouding van de wildbaan betrokken. De jacht levert eene bijdrage tot volksvoedsel, ze maakt een tak van binnen- en buitenlandsch verkeer uit en vormt een onderdeel van den nationalen rijkdom. Gereedelijk wordt dit alles toegestemd. De vraag is slechts, of die bijdrage nog niet meer voedsel onttrekt, of die tak niet te veel heilzame sappen eischt, of dat deel van den nationalen rijkdom, op den keper beschouwd, de waarde van zijn grondstof wel representeert. Mr. de Sitter berekende in 1871 gt;nbsp;dat een haas 50 proc. oplevert van hetgeen hij aan voedsel gekost heeft.

Als dus het totaal van den nationalen rijkdom moest bestaan uit de som van zulke deelen, zou ’t er treurig uitzien. Ondergeteekenden zwijgen daarbij nog, van de verspilling van kapitaal, tijd en krachten, die onafscheidelijk aan de jacht verbonden is. Als men dit alles in cijfers kon brengen, zou gewis de debetzijde van het jachtvermaak belangrijk accresceeren.

Als belasting, als bron van inkomsten voor den Staat, is de jacht almede zonder waarde. Men ziet de opbrengst der acten, doch de groote uitgaven, die de Staat daartegen heeft, ziet men niet. Opmerkelijk zijn de beschouwingen en cijfers, die Mr. L. U. de Sitter in den Economist van Januari 1874 bladz. 65 en volg, daaromtrent geeft. En de curiositeit, door hem op bl. 67 vermeld, dat zonder de menschlievende tusschenkomst van een ongenoemde de niet uitlevering van één kivits-ei, of 3 cent, de waarde van dien, den Staat g 2.40 hebben gekost, is inderdaad beter in staat een juist inzicht te geven van de onpraktische werking der jachtwet dan lange betoogen. Genoemde bekwame schrijver zegt dan ook, dat het bij hem geen twijfel lijdt of finantieel is de jachtwet hoogst afkeurenswaardig.

De jachtwet mocht lucratief zijn voor den Staat, het wild mocht een groote bijdrage tot de volksvoeding, een belangrijke tak van handel zijn, dat alles zou de staatsbemoeiing niet justificeeren, zoolang niet vaststond, dat die voordeelen meer dan op wegen tegen de opofferingen, die ze den burgers, den landbouwers vooral afvergt. Dat bewijs nu is niet geleverd en ian niet geleverd worden. Met volle overtuiging zeggen adressanten het ’t Hoofdbestuur der Maatschappij van Landbouw in de provincie Groningen na : de beperking van het eigendomsrecht der grondeigenaren door de jachtwet, wordt niet gerechtvaardigd door het algemeen belang. En daarmee is het vonnis over deze en elke andere jachtwet geveld, want eene strikte eerbiediging van het eigendomsrecht, — ondergeteekenden vertrouwen ’t met het Hoofdbestuur — moet en zal bij den wetgever zwaarder wegen dan het genoegen van enkelen.

-ocr page 191-

179

In den Economist van 1864, bl. 188, betoogde E. C. W. K. op de volgende wijze het heilzame der afschaffing : quot;Het recht van den landbouwer zal dan geëerbiedigd worden, evenzeer als dat van den jager. Die het wild bovenal wenscht te sparen, zal het op zijn grond mogen houden, maar het dan ook zelf moeten voeden. En die zijn landbouwproducten meer lief heeft, zal het recht hebben alle roevers te verjagen of te vernielen. De nationale rijkdom zal wel eenig verlies lijden in het wild, dat dan in kleiner getal zal worden gevonden, maar oneindig grooter voordeel zal ons volk genieten door het ophouden van vernielingen, welke het wild thans nog aan de veldvruchten of bosschen toebrengt.» Over de verdere goede gevolgen ook voor het zedelijk karakter van onze landbewoners, dat lijden moet onder het mogelijk dikwijls schenden van eene wet, waarin zij niet het minste kwaad of schande kunnen zien, wilde hij niet verder in bijzonderheden treden.

Adressanten volgen zijn voorbeeld; doch niet zonder met een enkel woord er op te wijzen, dat die schrijver eene spoedige opheffing »van de tegenwoordige bevoorrechting van het jachtrecht» niet dorst verwachten, omdat de eeniffe tegenstanders, ome jagtlief hebbers, bijna alten tot den gegoeden stand behoorende, meerderen invloed hebben op het regeeringsbeleid.

Adressanten zijn huiverig dat punt aan te roeren. Niet den geringsten twijfel koesteren zij omtrent de onpartijdigheid en onbevangenheid, waarmeê elk lid uwer vergadering zijn oordeel over deze, als over iedere kwestie, zal trachten te vestigen. Toch schijnt de jacht, ook buiten het jachtveld, ook in de studeerkamer voor den waren liefhebber zijn meêsleepend karakter te behouden. Meer dan op een ander gebied schijnt hier kalm onbevangen nadenken moeielijk, voorzichtigheid dus dubbel plicht. Zonder voorbeelden zouden ondergeteekenden dit hun gevoelen niet durven uitsproken. Maar een voorbeeld, een leerzaam voorbeeld noemen zij het meermalen aangehaald adres, waar de hartstocht voor het jachtbedrijf de onderteekenaren verleid heeft hun rechten als grondeigenaren op den voorgrond te plaatsen. In menig adres schijnen eveneens de leemten van het ontwerp gretig te worden aangegrepen, om niet op aanvulling, maar op verwerping te kunnen aandringen. Zelfs afdeelingen van maatschappijen van landbouw ontzien zich niet op die wijze hunne oppositie, eenvoudig het uitvloeisel van den jachtlust der meerderheid van de leden, te doen voorkomen als het gevolg van hunne bezorgdheid voor den welstand der landelijke eigenaren. Thokbeckb zou wellicht gezegd hebben, dat zij verkeerdelijk het gewicht van het collegie van landbouw in de schaal willen leggen, waar alleen de door jachtliefhebbers bijgebrachte redenen behooren te werken.

Ook bij die wetenschap zouden echter de ondergeteekenden het nimmer gewaagd hebben tot de jachtliefhebbers in uwe vergadering het dringend

-ocr page 192-

180

verzock te richten om zieh wel te willen beproeven, om in eigen boezem te tasten en bij twijfel, of zij den jagersrok wel voor een oogenblik ffeheel zouden kunnen afleggen, zich liever te onthouden — indien niet een geacht gewezen lid uwer vergadering had geschreven: »Men zou mij ook nog kunnen tegenwerpen, dat ik in een door mij vroeger ge-teekend verzoekschrift aan de Stalen-Generaal geheel andere beginselen heb beleden dan in dit opstel», en die raogelijke tegenwerping — adressanten zouden willen zeggen : zonder blikken of blozen — had bejegend met deze woorden : «Ik behoef daarop slechts te antwoorden, dai 0: toen als jacktliej iebl/er heb gerequestreerd en dus een algemeen jachtveld wenschte te behouden». 1)

Op al deze gronden verzoeken adressanten eerbiedig aan Uwe Vergadering om hare goedkeuring te verleenen aan het voorstel van wet tot intrekking van de bijzondere bescherming van àe jacht en het^acAf-bedryf, liefst aangevuld met zwaardere straf bepalingen tegen het betreden van eens anders grond met schietgeweer en tegen het bemachtigen van wild op eens anders grond.

BEERTA, Februari 1874.

Men ziet uit deze adressen, dat de bewijsvoering voor een praktisch doel gedaan uitmunt door gloed en frischheid.

Door deze beide adressen kan ieder op de hoogte der zaak komen.

Uit al het medegedeelde meen ik te mogen afleiden dat het w. o. bij het groote publiek met belangstelling en gunstig is ontvangen, ’t geen in nog meerdere mate het geval zal worden, wanneer eenige leemten ook in tijdschriften, dagbladen en adressen aangewezen zullen zijn hersteld.

Tn lang is er geen onderwerp behandeld, waarin bij het algemeen zooveel belang werd gesteld 2) en dat èn door landbouw èn door grondbezit zoozeer is ondersteund.

-ocr page 193-

18]

In het liberale programmma in Maart 1874 door 7 leden der liberale kiesvereenigingen //Grondwet// en //Burgerpligt// te Amsterdam opgesteld, om daarop de zamenwerking dier ver-eenigingen en van de liberalen te krijgen wordt niet vermeld, afschaffing zelfs niet reform der jagtwet, (indien deze laatste mogelijk ware).

Hoe echter een liberaal programma zonder dat volledig kan zijn, zal wel voor iederen liberaal (geen jagtliefhebber) onbegrijpelijk wezen.

In een uit den Haag in de AmAernscie Courani van 25 Dec. 1878 n®. 2146 ingezonden artikel verwondert men zich, sprekende over het Amsterdamsch adres, dat //Burgerpligt'/ en de heer .LEW zich aan het hoofd stellen der oppositie in dezen.

Indien dit laatste waar is, dan is de weglating op het programma zeker niet anders dan de voortzetting dier oppositie van jagtliefhebbers afkomstig.

Ten slotte eenige bijzonderheden over de beweging nfor vaboliiion of game lawsv (tot afschaffing van jagtwetten) in Engeland.

Het is van belang daarop het oog gevestigd te houden, omdat de algeraeene toestanden in Engeland en in ons Vaderland dikwijls iets gelijks hebben.

In Engeland was algeheele afschaffing, of althans zeer aanmerkelijke wijziging der jagtwetten sinds lang aan de orde.

He landbouwers beklagen zich dat meer acht wordt geslagen op een «p/iaesani» dan Op een //peaeantv.

De landbouwers zeggen: //het jagtregt is sedert 25 jaar //blijven stilstaan zonder hervorming. Er zijn landbouwers, //die door de werking onzer noodlottige wetgeving op de //verhouding tusschen den grondeigenaar en den pachter en //het jagtregt tot den ondergang zijn gebragt.

//De geheele afschaffing van het jagtregt moet gepaard //gaan met// enz.

-ocr page 194-

182

DailÿNews zegt: Staatslieden zelfs onder de Tories erkennen de noodzakelijkheid; en de Trade unions van het genootschap tot bevordering van grondeigendom der arbeidende klasse hebben de geheele afschaffing der jagtwetten op haar programma. 1)

Zoowel liberale als conservalieve leden van het ontbonden Parlement hadden zich voorstanders betoond van het in overweging nemen eener nieuwe regeling.

Zoo had b. v. George Ward Hunt, kanselier der schatkist in het Tory-kabinet in 1868, in 1872 voorzitter van het eelecl committee on game laws (parlementaire enquête over het nadeel der jagtwetten), sedert dit voorjaar (1874) weer lid van het Tory-kabinet, een volledig voorstel gereed, nu door de parlements-ontbinding vervallen.

In de zitting van 1863 was een ontwerp van Mr. Paull daarom alléén niet behandeld, omdat eene wet tegen strooperij werd ingediend (the poaching prevention act), waarvan eerst de werking moest worden gekend.

In de Engelsche dagbladen is indertijd van de eene zijde zeer gehekeld en van den anderen kant zeer geprezen eene uitdrukking in het Parlement van een Tory-lid aan een Whig, die ten voordeele van het stemregt der vrouwen sprak, daarop nederkomende: //dat, zoolang de mannen de wetten maken, //de vrouwen evenmin stemregt krijgen als de landbouwers //van den last der jagt bevrijd worden, zoolang de meerderheid //van het Parlement uit jagtliefhebbers (sportsmen) bestaat.//

De Engelsche aristocraat was echter opregter dan sommige jagtliefhebbers bij ons, die zich achter hunne qualiteit van grondeigenaren en allerlei bezwaren verschuilen.

In Engelsche tijdschriften, maandwerken, week- en dagbladen werd steeds en wordt nog het onderwerp van alle kanten behandeld; de Haarlemmer Courant van 4 Febr. 1874 no. 30 vermeldt nog, dat het Londensche dagblad the Examiner aankoudigt voortaan te zullen ijveren efor t/te abolition of game laws».

1) Zie Staatscourant 26 Jiinij en 14 Sept. 1872, no. 148, 217.

-ocr page 195-

183

Het groote verschil tusschen Engeland en ons in sociale toestanden, in landbezit, in pachtstelsel, in regtsontwikkeling maakt elke vergelijking van onze jagtwetgeving met deEn-gelsche //game laws« (trouwens zeer uiteenloopend, waar het Schotland en Ierland geldt) ondoeltrefl’end ja onmogelijk : ook is het getal jagtlief hebbers daar ongelijk veel grooter en zijn de verhoudingen van grondbezit geheel anders ; echter is het zeer opmerkelijk dat sub no. 22 van het (zeer conservatief ) report van ß Julij 1846 uitdrukkelijk als beginsel voorkomt, dat de eigenaar van den grond gehouden is tot schadevergoeding aan den pachter voor ’t nadeel »done io tie growing crops» aan het te veld staande gewas toegebragt door het wild.

Zelfs het driemaandelijksch Tory-tijdschrift : «the Quarterly Review« vestigde bij herhaling de aandacht op dit onderwerp ; nog zeer onlangs in n°. 207 bl. 558.

Bij de jongste verkiezingen na de Parlements-ontbinding kwam de wenschelijkheid der afschaffing van de «game laws» in alle deelen van het Vereenigd Koningrijk zeer ter sprake; de eerste minister Gladstone bragt in zijn eerste adres aan de kiezers te Greenwich herziening der game laws op de lijst der dringende punten van wetgeving, evenzoo John Bright, (die reeds in 1846 voor de intrekking geijverd had), Rob. Lowe, Lord Enfield, allen leden der (afgetreden) regering, Watkin Williams zitting hebbende voor Wrexham : («on the «game laws he might say, that he had voted and would again «vote fortheir abolilion)»: in de graafschappen (counties) van Schotland hing de uitslag van meer dan eene verkiezing af van de inzigten der candidaten betreffende dit punt: «every »victory won in a Scotch county is won on the basis of «Game-law Reform«: in 1868 waren er zeer vele liberale leden gekozen onder de leus van Game-law reform ; — deze liberalen werden in 1874 niet herkozen. Daily News zegt daarvan ; «but the real reason of the liberal defeat is the dissatisfaction «of the scotch farmers with the failure of their representatives «to legislate for the removal of tenants grievances..... «it would, indeed , be height of folly in the farmers to punish «their late members and discredit their new-found freedom

-ocr page 196-

184

//merely because in a Parliament occupied even beyond its //capacity with great and exciting measures no sufficient oppor-//tunity was found for settling the important but still second-//rate question of the Game Laws. They certainly will not //mend their chance of a verdict by trusting themselves to the //Tories etc.// — ook in Ierland en Engeland werden daarom verschillende liberale leden niet herkozen. DaUÿ News 14 Febr. 1874, bl. 5 kolom 2.

In de kiesvergaderingen werd door vele sprekers beweerd, dat bij eventueele hervorming der wetten moet worden gelet op de mindere schadelijkheid van //running of ground game// dan van //winged game,// voorat de ex-minister Lows drukte op dit onderscheid; maar de grieven en klagten der pachters werden algemeen gegrond geacht en erkend.

De voorzitter (speaker of the House of Gommons) Mr. Brand verklaarde te Cambridge op het //annual dinner of //the chamber of agriculture// : '/Tn many counties they found //great excitement upon the question of the game Laws.... //he believed that if there was no such thing in the world //as a rabbit, they would never hear throughout England »the question of the repeal of the game Laws. But the rabbit //was very plentiful, he dared say it might be charged against //Parliament that it gave some protection to the rabbit, but //if there were such laws he thought (Aep ougA( io be done t/awap wilA.....he spoke with some personal knowledge »on the subject as he was both a farmer and a sportsman.// Daily News 16 Febr, 1874.

Een der grootste voorstanders van de afschaffing der jagt-wetten, George Ward Hunt, is thans lid van het kabinet.

In 1845 en 1846 werd gehouden een select committee (enquête) appointed to inquire into tAe operation of tAe game laws, het rapport bestaat uit twee dreien in folio (blue books, groot 945 eu 613 bladz., bevattende tAe proceedings of tAe committee en tAe minutes of evidence), het getal vragen was 17.718 en 7885 met een zeer naauwkeurigen bladwijzer.

Op den 17 Augustus 1870 werd, op aandrang van het Parlement, door den Engelschen Minister van Buitenlandsche Zaken

-ocr page 197-

185

geschreven aan elf gezantschappen van Engeland in het buitenland, en door den Minister van Koloniën aan de Gouverneurs van 41 Engelsche koloniën, om te weten iAe laws and regu-laiions relative to the protection of game and to trespass en the laws in force in the colonies as to trespass and also as io preservation of game.

Al hetgeen dien ten gevolge inkwam en aan het Parlement werd medegedeeld komt voor in de blue books 1871 bl. 144 en bl. 33.

Den 21 Februarij 1872 besloot het Parlement »that a select committee be appointed to consider the game laws of the united kingdom with a view to their amendment»; dat select committee vergaderde in April, Junij en Julij 1872, er waren 21 leden van hetzelve, vijf was het quorum of minst aanwezige getal; voorzitter of chairman was George Ward Hunt; er werden 36 getuigen gehoord en 10340 vragen gedaan ; het onderzoek zou in de volgende zitting worden voortgezet en beëindigd ; het report, the proceedings of the committee, the minutes of evidence en the appendix komen voor in de blue books voor zooverre de enquête reeds is afgeloopen.

Het nadeel dat de landbouw door de Jagt lijdt is daardoor bewezen ; door sommige getuigen werd het begroot op 15 of 20 Sh. de acre, door anderen op het dubbele der belasting; een fezant vervreet en vernielt ongeveer een acre; het voedsel of de schade van een haas staat gelijk met 100 pound hooi; 720.000 konijnen worden, volgens de kamer van landbouw te Edinburg, gevoed met hetzelfde hoeveelheid voedsel die voeden kan ’/s ''an dat aantal schapen; dergelijke punten worden veel opgegeven, welke echter in een regts-kundig tijdschrift minder op hunne plaats zouden zijn,!) de schade is raoeijelijk te begroeten maar is bewezen en erkend, niettegenstaande sommige sportsmen ze blijven ontkennen.

Vergelijk ook nog voor verdere bijzonderheden:

Oke’s Handy-book of the game laws, London 1863 bl. 19 tot 25, en Everyman’s own Lawyer 1873 bl. 140.

l) Vergelijk Utr. Dagb. 3 Sept. '73 en Landbouw Conrant 6 Nov. ’73.

Themis, XXXV D., 2de Stuk. [1874.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 198-

186

En wat is reeds in Engeland in de zaak geschied, sedert de verandering van Ministerie in Eebr. 1874?

De leden van het Parlement Viscount Crichtov, Mr. Serjeant Sherlock en de Markies van Hamilton hebben bij het Parlement ingeiliend : z/a bill for altering the Shooting //season for grouse and certain other game birds in Ireland.»

Tot het doen drukken werd besloten den 24 Maart 1874: deze wet, als tijdelijk en zonder beginsel, is later zonder discussie aangenomen,

De leden van het Parlement Mr. M’ Lagan, Edward CoLEBRooKE, Mr. Orr EwiNQ en Mr. Maiïland hebben ingediend: //a bill to consolidate and amend the Laws rela-z/ting to game in Scotland».

Tot het doen drukken werd besloten den 20 Maart 1874. liet hoofddoel van dit wetsontwerp was: eene codificatie van alle bepalingen over de jagt in Schotland en om den landbouw meer te beschermen tegen de schade van hazen en konijnen, welke tot de schadelijke dieren werden gebragt.

En eindelijk hebben Parlementsleden van alle rigting, nl. Mr. P. A. Tavlor, Mr. Bukt, Mr. Dickinson, Mr. George DixoN en Mr. M’ Combie daarop ingediend: »a bill for »the abolition of the game laws// 1) (tot het drukken werd besloten den 24 Maart 1874).

Den 29 April 1874 stelde Mr. M’ Lagan de tweede lezing voor van de voorlaatste Schotsche wet ; de leden van

•Whereas various Statutes have from time to time been enacted for the • protection of certain species of wild animals for sporting purposes :

•And whereas in consequence of such legislation some of the S •said wild animals have in various parts of the country multiplied

•to an extent very injurious to the interests of the cultivators of

• the soil, as well as to the general well-being of the community,

•by diminishing the available produce of the land,

-ocr page 199-

187

beide kanten waren op hun post ('/there had been a strong whip on both sides and the Bill had the advantage of a temperate discussion in a full House») Mr. Cross, secretaris van staat voor het Binnenland (Minister van Binnenlandsche Zaken) verzette zieh uit naam van de regering tegen het w. o. »it would satisfy nobody, unsettle every thing and »settle nothing». Men moest trachten tot eenheid van wetgeving te komen en deze wetsvoordragt verwijderde nog meer daarvan, daarenboven was er een wetsontwerp ingediend tot algeheele afschaffing der jagtwetten, waarvan dan zeker onmiddellijk de tweede lezing zou worden voorgesteld ; kolonel Alexander stelde als amendement voor, eene tweede lezing over zes maanden, maar het wetsontwerp werd verworpen met 192 tegen 127 stemmen.

De leden Edmonstone, Barclay, Maitland , Balfour, Pell, Muntz, Cuninghame en Dili.wyn spraken voor het voorstel van wet ; Stewart, Davenport, Macduff en Greene tegen; de gronden der tegenstanders kwamen daarop neer, dat het eene lamme, nietige poging was om de genezing te beproeven van eene erge en groote kwaal, alleen geschikt om de behandeling van de afschaffing af te snijden of uit te stellen ; de wet drong niet door tot den wortel van het kwaad en zou in Schotland niet bevredigen, de agitatie zou er eer door vermeerderen, de Regering werd beschuldigd van nalatigheid wijl zij niet reeds lang de zaak had aangevat en werd alsnog aangemaand de zaak te bevorderen. 1)

1) Zie Daily ^ews van 30 April 1374.

-ocr page 200-

188

Uit de verwerping van deze Schotsche wet (hetgeen voor de abolitionisten eene overwinning is,) kan men eenigzins opmaken , hoe groot het getal leden in het Parlement is die afschaffing wenschen.

Het Parlement zal nu komen te staan voor de quaestie der afschaffing even als de Nederlandsche vertegenwoordiging.

Het zal te bezien staan, welke der beide Parlementen in deze de meest liberale en regtvaardige beslissing neemt.

Uit het weinige, dat omtrent Engeland is medegedeeld, blijkt het groote gewigt der vraag en tevens de belangstelling die ze daar bij meer ontwikkeld politiek leven en bij grooter magt der aristocratie ondervindt.

Welk ook het lot zij in de Tweede Kamer aan het w. o. beschoren.

Het kan zijn groot nut hebben op te geven — zoo als ik getracht heb te doen — den bijval dien het heeft gevonden, de bezwaren die er tegen ingebragt zijn eij de wijze, waarop het is bestreden, alsmede te wijzen op het gewigt der zaak, met verwijzing naar ’t geen in Engeland gebeurt.

Men bedenke dat de weerzin tegen de bescherming van de jagt en het jagtbedrijf door eene afwijzing niet zal verminderen.

Wij besluiten met eenen wensch, door aandachtige herlezing der beraadslaging over vorige jagtwetlen bij ons opgewekt; den wensch namelijk, dat niet andermaal hartstog-telijke ingenomenheid met een geliefkoosd vermaak, maar kalme overweging van een groot volksbelang den boventoon voere. Moge de Tweede Kamer bij de behandeling van het nieuwe voorstel aan de Natie het bewijs geven, dat de ver-loopen jaren niet onvruchtbaar zijn geweest voor het besef dat het algemeen welzijn — en dat alleen — het rigtsnoer moet zijn bij de beslissing van teedcre onderwerpen !

’# GraeenAage, 2 Junij 1874.

-ocr page 201-

189

REGTSGESCHIEDENIS.

Seiels van Aet oud-Frieacie privaairegt, door Mr. I. Tei-ting, lid van het provinciaal geregtshof in Friesland, te Leeuwarden.

C. Zakenregt {Vervolff.} (1)

2. Gemeensc/tap. Medeeiffendom.

De grondeigendom was in Friesland in vroegeren tijd niet overal verdeeld. Men vindt voorbeelden van landerijen, die door de dorpsingezetencri in gemeenschap bezeten, doch niet in gemeenschap gebruikt werden, en ook van landerijen, waarvan zoowel de eigendom, als het gebruik gemeen was. De eersten waren de AemriHen, welke naam nog als plaatsnaam in Friesland en vooral in Groningerland voorkomt, de laatsten de meenscharren, die ook nog tegenwoordig hier en daar worden aangetroflen (la), en de marhen.

Over de bemrikken komt eene belangrijke plaats voor in het Sehouienreffl, § 31 — 34: «Dit is riuclit, dat oen da himrick, deer dis santis en dis koninges ende des buismannes land oen lenth ende leyt, dat hyt dis fiarda ieris dela moet, alsoe fyr dat di clagere deer se, deer dat oppe dae beigem bringe, dat dyo ieertale om commen se, ende hyt tnilmara riucht dela schil, dan hit langera aldus oendeeld staen schil; soe schil hi to da tinge efter foelfta dey tingbes biginna, ende syn land meta mit riuchta wirde, mit sine tinchmanne. lefse sine eed nellet ontfaen, dat by da tinge alle flower tingia schil ; to da fyfla tinge soe is by nyer dine ced to suarane en syn deel to nimane en toe winnane, soe hyt bilia schil ; iofhitso comt dat hi da fyf tinge eer dae festa naet tingia möge, so moet hi in der festa aefia ban Ieda om een hemrickdeel, al ont hit fol bitinget is. § 32. Dit is riucht, om eenre hemrick deel, deer ma bigint itta fyfta tinge efter tolefta dei, dat di schelta moet omme saun nacht aefte ban leda al ti da fyfta tinge,al ont dy mensingh-eed swerren is ; soe ist riucht dat di aesgha aegh toe delane, dat

(1) Zie Themis, jnerg. 1873, blz. 220 vijg.

(la) Verg. 0. Fr. W., bl. 42, 70, 304. Richthofen, ITorterô., in voc. hamreke.

-ocr page 202-

190

hya schillet itta haud bighinna bi euennacht, by sinte Benedictus. Buppa der clesie schellet hya alle deeld habba, trnch dat dyo kw oen den field schil ; dat aegh di schelta toe bannen , datset alsoe laste. So ist riucht dat di schelta dat fregia schil, hor hya so deen habbe, als him di aesga deeld ; iefse also naet deen habbe, so aegh hi aller husekem tweer schillingen wr to delen. So aegh di schelta dae biwysda bota toe monien, fyouwer tingh om saun nachta ende dat fyftethingh to hiara fordele, ende deer to tin-giane da ban. Soe ist riucht ief ma da acht schillingen naet wt achtia moet, dat di aesgha schel twa pond dae grewa toe delà, ende dae schelta x schellingen. Soe ist riucht dat hi da boete it aller manlikum mit sonderinga eed winna schil. § 33. Dit is riucht, iof di hemrick oendeeld is ont sumeris nacht, so is dera aller lyck deer des weygeret da grewa twa pond schieldich. § 341. Dit is riucht, ief dae lyoed enich onwillich se dat hi delà nelle, so schil di schelta dis onwilliga deel waria, ende mitta williga an field fara, ende da hemrick deer mede delà.» ('2) d. i. Dit is regt,dat aan de hemrik, waar des,heiligen en des konings en des huismans land aan grenst en ligt (3), dat hij het des vierden jaars deelen moet, alzoo ver als de klager daar zij, die dat op de heiligen zwere, dat het jaartal om gekomen zij,en hij 't met meer regt deelen zal, dan het langer ongedeeld staan zal; zoo zal hij tot het ding (geregt) na den twaalfden dag het ding (de klagt) beginnen, en zijn land meten met regte waarde, met zijne dingmannen. Indien ze zijn eed niet willen ontvangen, dat hij de dingen alle vier dingen zal; tot het vijfde ding zoo is hij nader den eed te zweren en zijn deel te nemen en te winnen, zoo hij ’t toestaan zal; indien het zoo komt dat hij de vijf dingen voor de vasten niet dingen moge, zoo moet hij in de vasten ban leiden, tot dat het vol bedingd is. Dit is regt, om eener hemrik deel, daarmen begint bij het vijfde ding na den twaalfden dag, dat de schout moet om de zeven nachten echten ban leiden al tot het vijfde ding, totdat de vermengingseed gezworen is; zoo is ’t regt dat de asega beeft te deelen, dat zij zullen bij het

-ocr page 203-

191

hoofd beginnen bij evennacht, bij Sint Benedictus. Boven de klezie (?) zullen zij allen gedeeld hebben, door dat de koe in het veld zal, dat heeft de schout te bannen, dat zij ’t alzoo volbrengen. Zoo is 't rest dat de schout dat vragen zal, of zij zoo gedaan hebben, als hun deasega deelt; indien zij alzoo niet gedaan hebben, zoo heeft hij ieder buis twee schellingen over te deelen. Zoo heeft de schout de toegewezene boete te manen, vier dingen om zeven nachten en het vijfde ding tot hun grondstuk (?), en daar te dingen den ban. Zoo is ’t regt indien men de acht schellingen niet uithalen kan, dat de asega zal twee pond den graaf toededen, en den schout x schellingen. Zoo is ’t regt dat hij de boete van ieder met afzonderlijken eed winnen zal. Dit is regt, indien de hemrik ongedeeld is tot zomersnacht, zoo is ieder hunner die dit weigert den graaf twee pond schuldig. Dit is regt, indien iemand der lieden onwillig zij dat hij niet deelen wil, zoo zal de schout des onwilligen deel bewaren, en met de willigen tot het veld varen, en de hemrik daarmede deelen.

Behoudens enkele duisterheden is de zin dezer plaats over ’t algemeen zeer duidelijk. Zooals uit de woorden «•truch dat dyo kw oen den field schil// blijkt, hebben wij hier te doen met weilanden, die aan de dorpsingezetenen gemeenschappelijk toebehoorden, doch waarvan ieder een afzonderlijk deel in gebruik had. Om de vier jaren moesten die landerijen telkens op nieuw verdeeld worden, leder der medegeregligden kon die verdeeling in regten vorderen; men moest met de verdeelina: aan het boveneinde der hemrik, welke naast aan ’t dorp gelegen was, beginnen en wel met dag- en nachtevening of St. Benedictus, d. i. 21 Maart. Wanneer aan het bevel tot verdeeling niet voldaan werd, verviel ieder huis in eene boete van twee schellingen, welke bij wanbetaling na viermaal herhaalde aanmaning tot acht schellingen klom. Had de verdeeling met den längsten dag nog geen plaats gehad, dan moesten de weigerachtigen den graaf twee pond betalen. Waren er sommigen onwillig, anderen bereid, dan nam de schout het deel van den weigerachtige in zijn bezit, en ging met de overigen tot de verdeeling over. Enkele woorden en

-ocr page 204-

192

uitdrukkingen verdienen nog eenigzins nader besproken te worden. Vooreerst het woord Aernrii, Volgens Kichthofen is dit zamengesteld uit Aam en merAe, en beteekent dus letterlijk //Heimmark» of //Dorf-mark// (4). De dingmannen zijn ons reeds vroeger voorgekomen (5), en even zoo de herhaalde dagvaardingen (6). Het woord //bilia« wordt door de uitgevers der Oude FriescAe welien vertaald door //missent; letterlijk beteekent het »bekennen, aussagen, zugestehen», zoodat, naar’t mij schijnt, de zin deze is, dat hij, die ver-deeling vorderde, nader was met zijn eed te bezweren, dat de vier jaren verloopen waren, dan dat hij behoefde toe te geven. Het slot van § 31 is mij niet regt duidelijk. De »mensingheed» of vermengingseed was de eed, waarmede de klager bezweren moest, dat het jaartal verloopen was. Volgens de uitgevers der Oude FriescAe weiten was die benaming zeer eigenaardig, omdat door het verloop der vier jaren het gebruik weer gemeen en dus als ’t ware onder een vermengd werd (7); Richthofen zegt dat het een eed was, »der wegen Vermischung verschiedenen Gutes geschworen wird, ein Sonderungseid» (8), De woorden »dat hya schillet itfa haud bighinna» , of, gelijk de uitgevers der Oude FriescAe wetten die vertalen, »dat ze van boven af zullen beginnen» vinden hunne verklaring in eene andere plaats Oner Aet weer-ffeld, § 12, waar wij lezen: »Dat is alle riucht, hweerso een torp is deer een hemmerickhaud is, dat deer een wei om schil gaen xxvi foten breed» (9). d, i. Dat is al regt, waar zoo een dorp is daar een hemmerikhoofd is, dat daar een weg om zal gaan xxvi voeten breed. Hieruit blijkt, dat het hoofd der hemrik de bovenste aan het dorp gelegen strook is (10). Minder duidelijk zijn de woorden »buppa der clesie».

-ocr page 205-

193

De uitgevers der Oude Frie-iche weden verialen: »voor de ileeving» en zij houden »kleving» dan voor hetzelfde als het Hoogduitsche //Kleibeltag, Bekleibungstag, Klybeltag» d. i. Maria Boodschap, 25 Maart. Zij stemmen evenwel toe dat »buppa», eigenlijk »boven» beteekenende, nergens in den zin van »vóór» wordt aangetrotfen, zooals zij het hier vertalen. Wiauda houdt »clesie» voor »ecclesia», wat eigenlijk m. i geen zin geeft. Ook Bichthofen weet er geen raad mee (11). In eene zeedijksinstructie voor Burumerland komt het voord voor als beteekenende de hekken, welke dwars over Jen zeedijk geplaatst zijn (12); maar ook zoo kan ik er geei zin aan hechten. Wanneer de verklaring van de uitgevers der Ourle Frieedte weden taalkundig verdedigbaar was, zeu die zeker een gezonden zin opleveren. Ook het woord »fordel» dat ons reeds vroeger is voorgekomen (13), is duister.

De uitge/ers der Ourle Friesche weden vertalen ’t hier door »huis»; volgens Eiciithüfen zou het »Grundstück» betee-kenen (14, De woorden »so schil di schelta dis onwilliga deel varia» worden door de uitgevers der OurJe FriescAe weden aldui overgezet: »zoo zal de schout voor het deel van den onwlligen opkomen» en in de aanteekening verklaren zij »wiria» door *tueri». Volgens Richthoien be-teekent het »wairen, wahrnehmen» en overdragtelijk »bewaren, hüten, beschützen» (15); ik zou het hier dus liever door »in zijne hoede, in zijn bezit nemen» willen vertalen (16).

Over die hemriiken, en inzonderheid over de verpligting der dorpsgenooten «t het onderhoud van dijken, wegen en slooten, komen ook nog elders bepalingen voor. Zoo lezen wij in de afdeeling deer Aei weergelrl, § 12: »Dat is alle

(U) Wörterb., in voc. kletie.

-ocr page 206-

194

rîucht, h'weerso een torp is deer een hemraerickhaud is, dai deer een wei om schil gaen xxvi foten breed, dyn aegh di schelta ende da lined mit ban to balden. Alle deer in da torpe Sitten ende dyn heemsteed habbet, da agen dine wei to wirtzen, alsofyr so dio himmerik to comt fan da wtera slaet, ende di soil vilt foten wyd wessa» (17). d. i. Dat is al regt, waar zoo een dorp is waar een hemrikhoofd is, dat daar een wegom zal gaan xxvi voeten breed, dien heeft de schout ea de lieden met ban te (onder) houden. Allen die in het dorp zitten en de woonplaats hebben, die moeten den weg bewerken, alzoo ver zoo de hemrik toekomt van de uiterste sloot, en die zal vm voeten wijd wezen. § 37. »Hweerso een hemmerickmaer is al deer da hemmerika gaer comnet, so aegh hine to slatane deer, der mit sine lande to comt. Di maer schil acht fotem wyd vessa, dyne aegh nimmen toe sel'en ner to capien» (18). d. i. Waar zoo een hemmeriksloot s al waar de hemmerikken te zamen komen, zoo heeft hij diete slatten, die er met zijn land toekomt. Die sloot zal acht voeten wijd wezen, die mag niemand verkoopen noch koeren. Hier is sprake van een sloot, die twee hemrikken scheidt; volgens deze bepaling werd die sloot niet door df gezamenlijke eigenaren geslat, maar doordengene, wiens Imd daar ’t naast aan gelegen was (19); die sloot was, als ten algemeenen nutte bestemd, eene zaak buiten den haidel. Het foezigt over het onderhoud van wegen, dijken er slooten was, naar ’t schijnt, opgedragen aan de dijkatten. Th den dijkatteneed onder de ^!eds/urmulieren uit Wijmfirtseradeel toch lezen wij : «Dit sidzeghiendeswerred bi gode mde bi iemma siele, fan dissen dey vnd alre góden hetgene dey, ind di dey alle , tha zyle and ther zylroede.and ther hemmerke naren ende mynneren,and dae mena hemweghum, hold and gmstich se* (iïO). d. i. Dit zegt gij en zweert bij god en bi’ uwe ziel, van dezen dag

(1quot;) Richthofen, S. 415.

-ocr page 207-

195

en aller goeden heiligen dag, en die dagen alle, (dat gij) voor de zijl en de zijlroede, en voor de hemrikken grootere en kleinere, en voor de geineene dorpswegen, genadig en gunstig zijt. Tn Kustringerland vindt men huur-of dijkolder-mannen met het opzigt belast. Ej^lracl-zlsegahoei, § 43: «Alle thet tha buraldirmon behliat urabe hiara hamreke, umbe dika and umbe domma, umbe wega and wmbe watirlesna, hwasane undsetthe with hia to unriuchta, thi brecht tian reilmerk, and ther to hach hiara thi rediena and thi holere to hilpande« (21). d. i. Alles wat de olderraaniien uitspreken over hunne hemrikken, over dijken en over dammen, over wegen en overwaterlossingen, wie zoo zich verzet tegen hen ten onregte, die breekt tien reilraarken, en daartoe heeft hun de regter en de hoeddrager te helpen,

In de Fivelgoër boeleiaren komt de naam hemrik, naar ik meen, in de meer algemeene beteekeiiis van dorp of landstreek voor. «Dyc ende lond hert togader. — Au hockere hämmere sa thet is thet tha liude hiara ayne dyenoutmakia ne mugen, sa schein tha riuchteran, ther sen in ther hämmere, thene elmetha aider to thwinga, thethianemakie;end alsahi makat is, so schelmalhamonne wither iewa ther hine acht«(22). d.i. Dijk en land behoort te gader, — In welk hemrik zoo dat is dat de lieden hun eigen dijk niet maken mogen, zoo zullen de regters, die zijn in de hemrik, de gemeente aldaar toe dwingen, dat zij hem maken; en alzoo hij gemaakt is, zoo zal men den man weder geven dien hij toekomt. Hiermede komt nagenoeg woordelijk overeen het Hunsingoër overregt, § ß (23). Volgens den grondregel van het oude dijkregt, dat land en dijk bij elkaar behoorde, waren de gezamenlijke ingelanden, naarmate van de hoegrootheid van ieders land, tot het onderhoud der dijken verplicht; wanneer iemand hiertoe onvermogend was, werd de gemeente er mede belast, en nadat de dijk was hersteld, kwam het onderhoud wederom ten zijnen

(21' Aid. S. 541. Verg, over de oldermannen het bclangryk artikel bij Richthofen , Wärterb., in voc. aldirmon.

-ocr page 208-

196 laste, zonal s uit de aangehaalde plaats blijkt (24). Het is geloof ik duidelijk, dat wij hierbij niet zoo zeer te denken hebben aan de eigenaren, die gezamenlijk landen in de hemrik in gebruik hadden, als wel aan de ingelanden in het algemeen, zoodat hemrik hier meer eene algemeene beteekenis heeft, In diezelfde algemeene beteekenis vinden wij het woord ook in het Hunsinffoër overrent, § 18: //item dat alle ham-ricke ende kerspelluden waren oer op sunte Andreasdach, daerse oer rechters kesen mytter meenen meente, ende by oer preesters rade ende worden, alsoe daet der menen meente meenheide nutte ende orber is» (25), en in het Marètregf, § 1 (26)- Even zoo in den zin van onderhoorigheid of district eener villa komt het woord ook voor in eene UHspraak van 12 September 1211, waarbij Otto I, bisschop van Munster, //totam villam in Marahusum et totam /tem/nercam illius ville, cum agris attinentibus et eorum inhabitatoribns// brengt tot de parochie van eene nieuw aldaar gestichte kerk (27), en in eene Oeereenitomsl van eenige Üeirlerlan/ler en Oldamb/ifer hovelingen nopens de grensscheiding, waieren, zijlen en dijhen van deze heide landschappen van 1391 (28).Belangrijk is verder nog eene f^erordening van de gemeene Buren van de Oosier- en Jf ester- Slads-Bammerihhen, omirent het verkiezen van Older-mans van 22 Febr. 1386, waarin onderscheidene bepalingen voorkomen over het herstellen van wegen en dijken en het slatten van slooten (29), en een stuk van 1458, waarin dergelijke voorschriften worden gegeven (30). Het schijnt wel, dat men hier aan eigenlijk gezegde hemrikken te denken heeft. Ik merk daarbij op, dat blijkens het eerstgenoemde stuk ook in Groningerland het toezigt over de wegen, dijken en wateringen was opgedragen aan oldermannen, even als in ßüs-

-ocr page 209-

197 tnngerland het geval was. In het Sladboel: van Groningen, VII, § 2 vinden wij de stads //hemmerkev en //marke// genoemd (31). Het laatste beteekent, volgens de Rhoer, de stads vrijheid, schependom of stadstafel, terwijl de hamrik eene streek lands is, wel niet verre van de stad gelegen, echter niet onmiddelijk onder haren regtsdwang behoorende, waarbij hij opmerkt, dat de stad twee zulke ham rikken heeft, een Ooster- en Wester-hamrik (32). Ook in den Appingadamsler buurbrief, § 28 wordt eene hamrik genoemd (33).

Over de meenscharren vindt men geen andere plaatsen dan §21 en 22 Over bet weergeld, waarvan de eerste vroeger reeds door mij is medegedeeld (31), terwijl in de tweede gehandeld wordt over het rooven van een stuk vee uit een meenschar.

In Westerwolde treft men marken aan. Het waren landerijen, aan een karspel, dorp of boerschap beboerende, welke gemeenschappelijk gebruikt werden (35). Volgens van Swinderen hebben hierop de volgende plaatsen van het JKesterwolder landregt betrekking. C. IV, | 1: //De marckscheydinge sal wesen und geschien na olde kunde, ende bewys myt kundige mans, olt van iaren, guet van geruchte of kunde daer van, of wt breven, of bewys mith sloten, graven, busschen, of anderen manieren, datse weten of hebben gehoert van olde mans die nyet partyelick onweren, die sal tuech sweren, dat dit alloes soe gewest is. § 2. Nemant sal palen setten of graven tusschen lantscheydinge, of anders teken maken de schadelycken moegen wesen den luden, of niemant machse up trecken, of dammen maken, sonder consent beyder parten , of gene lantscheydinge doen, sonder kunde ende weten der negeste buren, die daer reden und recht toe hebben, dat weer cleyn oti’groot, in water ofl’in lande, dat weer hemelick ofl’openbaar; wel daer óver dede, sal den gerichte in broke vervallen wesen van vyff marck. § 6.

(33^ Richthofen, S. 298.

-ocr page 210-

198

Ghene wateren salmen schutten up marcken, of in stegen, of in Ac; al sollense vry wesen sonder toevinge. C. V, § 24, Item in die ghemene marek in den lande machraen lagen, waer men wil// (36). Ik zou evenwel eerder denken, dat in de beide eerste § § gehandeld wordt over eene grensregeling tusschen twee naburen. Wat in de beide andere plaatsen voorkomt heeft daarentegen m. i. wel betrekking op de marken. En even-zoo is het gelegen met c. X, § 3: //Nemant mach graven enen wech in der bnermareke voer em Sonderlinge te holden, noch niemant sal eygendom maken in der buermarke, sonder consent den buren//(ö7). Welligt heeft men in c. VIII, §13 en 16 ook aan de marken te denken. //Item of emant holt potede up die gemene grunt, dat mach hy niet houwen of bruken, dat ensy mitter buren wille// (38) en //Nemant zal oerlof!’geven in dat gemene holt toe houwen, dat ensy by consent der gene, de dal mede to kompt ; geschege dat anders, dat men dat holde up gewalt// (39). Immers volgens Nookdewier bestonden de marken niet alleen uit gemeenschappelijke weilanden, maar ook uit bosschen (40), terwijl het woord //buren// eerder schijnt te doelen op markgenooten, dan op gewone mede-eigenaren. In c. X, § 25 is sprake van een //gemene beerde// of herder der //buerschap//, die schade doet en daarvoor geen vergoeding kan geven, in welk geval bepaald wordt, dat de //buren// daarvoor zullen instaan (41). Ook hier zullen wij wel aan de raarkgenootschap moeten denken.

Over medeeigendom en verdeeling wordt gehandeld in den Brokmerbriefj § 87 : //Hwasa welle lond dela, hit se lessa ieftha marra,sa dele thi ther fon welle, and thi other kiase; and thene slat makiama of eider londe bi thrim ierdfotem// (42). d. i. Wie zoo wil land deelen, het zij minder of meer, zoo deele die daar van

-ocr page 211-

199

wil, en de ander kieze; en de sloot make men van ieder land bij drie roedevoeten. Hiermede komt bijna woordelijk Overeen het £msiger penningsc/tulMoe^, § 36 (43). Hij , die opheffing der gemeenschap verlangt, moet dus de verdeeling maken, terwijl de andere medeeigenaar de keuze heeft tusschen de beide deelen; de afscheidingssloot moet zes voet breed zijn, en van ieder der beide landen voor de helft genomen worden. In de volgende § 88 wordt gesproken over eene verdeeling van landerijen, wanneer zich daarop een huis bevindt. //Hwasa heth enne sexta del fon ene werwe ieftha binna, and mitha huse besetse, sa skel thi werf alle gadder to riuchte dele hwerua; ist vr thene sexta del, sa beliwe thet hus vnberepped, and thi redieua wise thene lessa del forth buta huse bi like werthe.» d. i. Wie zoo heeft een zesde deel van eene werf of minder, en die met huis bezet zij, zal die werf al te gader tot regte deelen keeren ; is ’t over het zesde deel, zoo blijve het huis ongerept, en de regter wijze aan het mindere deel toe buiten het huis bij gelijke waarde. De bepaling is duister. Wi.4iiDa stelt de volgende verklaring voor: »Hat Jemand an einem Warfe oder Landgut nur den sechsten odereinen noch geringeren Theil, indessen darauf sein eigenes Wohnhaus stehen, so soll, wenn auf die Theilung dieses Communion-warfes angetragen wird, das ganze Landgut mit dem Hause, jedoch nach vorhergehender Abschätzung des Werthes des Hauses, zusammen ver-kauft werden. Hat er aber einen grösseren Theil an den Warfe, so bleibet das Haus unberührt, und von der Theilung oder dem Verkaufe abgesondert, wogegen denn aber der Richter, nach billiger Schätzung, soviel Land von dem Warfe dem Hauseigenthümer weniger zulegt, als der Raum beträgt, den das Haus mit den dazugehörenden Umgebungen einniinmtquot; (44).

In § 33 van het Hmsiger pe)ini.nffsc/iuldboeamp; wordt, naar ’t mij voorkomt, gesproken over het geval, dat twee mede-eigenaren verschil hebben over de vraag, of zij het land zelve

-ocr page 212-

200

zullen gebruiken of verhuren; de eigenaar van het kleinste deel moet zich hierby schikken naar den wil van den eigenaar van het grootste deel. «Hversar twen hebbath lond inna ener etfenne, sa is hit riucht, thetthet littic tha grata folgie, sa fir thi mastedel sin*selnebiukewel ; ganckt hit bethe to her, sa ni me monnick sin ajne here// (45). d. i. Waar zoo er twee hebben land in een weiland, zoo is hel regt dat het kleine het groote volge, zoo ver het meeste deel het zi jne zelf gebruiken wil ; gaat het beide te huur, zoo neme ieder zijn eigen huur.

Ook in ’t IKesierwofder landregi komen enkele bepalingen voor over medeeigendom. Zoo wordt in c. VTIT, § 10 over scheiding en deelinggehandeld. //Item of daer welche luide weren, die hofif-grunt off ander landen scheyden wolden , die sollen dat midden ontwe delen off graven nf tunen; ende wolde die ene niet mede graven, soe mochte he dre voeten graven van des anderen grundt, ende schietent upt syne, ende sal den sloet tot elcken ende woreken// (46). Dat hier geen sprake is van afscheiding van eigendom tusschen buren, maar van eene verdeeling van gemeenschappelijk eigendom blijkt, dunkt mij, uit het begin, waar gesproken wordt van de landen //midden ontwe te delen.» De woorden //ende sal den sloet tot elcken ende woreken» worden door van Swinderen aldus vertaald; //en zal de sloot aan beide toebehooren, en tot een scheidsloot of bevrediging dienen» (47). Ik betwijfel evenwel of die vertaling juist is, hoezeer ik geen betere weet te geven.

Over een gemeenschappelijken molen vindt men eene bepaling inc.X, § 4: »Item off twe of dre ene moele tosamen hadden, ende een deel oer part niet maken wolden; die oere part makeden, moegen die moele besalen laten voer die gene die oer part niet maken willen, niet toe bruken hen ter tyt toe, datse hoer part gemaket hebben// (48). Het woord »besäten// beteekent

-ocr page 213-

201

//in beslag nemen,// zooals door van Swinderen wordtopge-merkt (49).

In c. XVI, § 3 wordt gehandeld over een gemeenschappelijk eigendom tusschen twee broeders. //Item of twe broders weren die arven und guet toesamen hadden, ende nyet voer een eukonden, soe sal de oldeste broder dat guet setten , ende die iongeste sal kesen// (50). Het woord //setten'/ wordt door van Swinderen verklaard als //iets tot een zekeren prijs instellen of inzetten, waaruit de ander kan kiezen en daarvoor overnemen// (51). Een bijna gelijkluidende plaats vindt men in het Olrlambtster landregi (52).

Het Siadboek van Groningen, VII, § 3, spreekt over de ver-deeling van een steenen huis, dat meerdere personen gezamenlijk hebben geërfd. «Soe waer een steen huns bynnen groninghe gheeruet wort an menigher hand dan an ene so scheden de eruende dat huus bi hem seinen bynnen ses weken na der tijt dat hore een de schedinj/be besheert Mochten sie dat niet scheiden bynnen desen voerghenoemder tijt soe bliue de an den huus den dat raerre deel daer aen gheeruet is ende des ghelikes salt wesen van hofsteden Ende he sal den eruenden rede ghelt gheuen oft wisse renthe bynnen groninghe an eenre geleghenheit nicht myn dan tyen scilde renthe of renthe wt den zeluen huus bi (Jes rades woerde Valt dat huus ghelike en twe so salmen dat scheden mit enen lote Ende de an den huus bliuet de sal den anderen rede ghelt gheuen bynnen twaleft' weken of wisse renthe bynnen groninghe of renthe inden seinen huus als hier voerghe-screuen is Ende is der huus racer dan een of der hofsteden meer dan een so salinen setten huus teghen buys ende hofstede teghen hofsteden bi des rades woerden//(53).

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1'1 'ini'ij

Ook in het Sla^dboe^ van liolsward, c. 67 en in het Sladboei van Sneei: wordt gehandeld over de verdeeling van^gemeen-nogi') iijis

Themis, D. XXXV, 2de Stuk, [1874].

-ocr page 214-

202 schappelijk eigendom (54). Deze plaats is reeds vroeger door mij medegedeeld (55).

Tn de Jurispruflentia Frisica, Tit. LXIV, § 3 en 5, vinden wij het beginsel, dat de medeeigenaar, die schade toebrengt aan het gemeene goed, die schade alleen moet dragen. //Hweerso tweer oft tree gued a manda habbet, ende hueckera fan hiarem dat gued foersumet, dattet foerlerren blyw ofl'schada fan criget, dijjen, deer dyn schada deth, dij aegh synea seluis deel to lyeu alzo fula, als hij er fan ocht; ende da ora hyaere deel weer op te riuchten oft' to bytellien, alzo fula als hyaerem to schada schyn is, eiide hya er oen ochten. Item: Omdatter dajeen neen schyld oen agen, deer dat gued mey ochten, soe aegh dijjeen dyn schada allynna om to tyaen, deer dat gued foersumet, dat dij schada schyn is», d. i. Waarzoo twee of drie goed mandeelig hebben, en wie van hen dat goed verzuimt, dat het verloren bleef of schade van krijgt, diegene, die de schade doet, die heeft zijn zelfs deel te lijden alzooveel, als hij er van had ; en den anderen hun deel weer op Ie regten of te betalen , alzoo veel als hun te schade geschied is, en zij er aan hadden. Item: Omdat er diegene geen schuld aan hebben, die dat goed mede hadden, zoo heeft diegene de schade alleen om te trekken , die het goed verzuimt, dat de schade geschied is.

Men kan de wijzen van eigendomsverkrijging onderscheiden in â. eigendomsverkrijging uit de eerste hand of oorspronkelijke eigendomsverkrijging, b. door tweezijdige handeling of afgeleide eigendomsverkrijging, c. door verjaring (56).

quot;a. Eigendomsverkrijging uit de eerste hand. Tn de eerste plaats noem ik hier het eigendom aan de zaak, welke men uit zijn eigen stof heeft vervaardigd, aan het vee, dat men zelf heeft aangefokt, aan de vrucht, welke men uit zijn eigen grond heeft

-ocr page 215-

203

verkregen. Eene hiertoe betrekkelijke plaats uit het Schouten-refft, § 64, is vroeger reeds medegedeeld (57).

De overhangende takken en de overvallende vruchten daarentegen van een boom, die op de grens stond, kwamen volgens het Duitsche regt aan den buurman toe. Hierop schijnt te doelen het Westerwolder landrefft, c. VIII, § 81 //item of een boem hanget off wasset up eens anderen mans grunt of up syn timmer, soe machmen staen up die ploechrade, ende verhouwen den boem myt ener bylen, dat heiß' up enen dumeelle lanck, of up den timmer staen// (58). De plaats is evenwel niet zeer duidelijk. De lezing bij van Swindeken is eenigzins anders; daar heet het: //mit einer bijlen dat helf einen ellen lanck,// en hij verklaart dan //helf// door //steel of hegt van den bijl// (59). Duidelijker is § 15: «Item wel daer hoppe hevet up synen gründe, ende wasset over eens anderen mans grunt, die mach die rancken toe sich trecken, was hem volget to den wortelen, dat mach he holden, dat ander mach die gene hebben daer hy boven syn grunt wasset'/ (60). In § 4 wordt gehandeld over een boom, die op de grens staat, doch voor het grootste gedeelte opeen der beide erven. //Of een boem stonde tusschen twen landen, den de twe deel toe hoert, so mach den boem toe sick nemen// (61). Op de afvallende vruchten en takken doelt de uitspraak: //Wie den kwaden drup geniet, geniet ook den goeden// (62). Ditzelfde vinden wij ook in het Westeneolder landrefft, c. VIII, § 14: //item wel daer holt potet dat den anderen schade doet, die onnutten drup hevet, die mach den nutten drup hebben in hofl‘-grunde/z (63).

Wat de vruchtgebruiker of huurder op vreemden grond teelde, behoorde hem natuurlijk toe. Een merkwaardige bepaling

-ocr page 216-

204

vindt men in het Brokmer en Emsiger regt omtrent hetgeen regtens was bij het eindigen der huur. Brokmerbrief, § 160: z/Hwasa enne mon oppa sinne werf set, sa moterne er Waldburge dei naut vrdriwa; wel hine vrdriwa, sa skel hine er sente Iohannis dei vrdriwa, sit hi ther vr, sa ne meyre hine naut vrdriwa. Spreema vmbe en ierim , sa skel thi therne werf ach raith tuelef ethum vndvnga. Eoii tha londe ist alsa den , buta Aurikera geste londe, thet tilathraa thriu ier efter tha dunge, hitnesethet mat sella skele ieftha wixlia. Tith ered and esen heth,thi nimene fech thes ieres, and thi ther thet lond ekapad heth ieftha wlxlad, thi nieme tha hera. And alsa den setfon alrecke londe, sa mar mithe hwerft// (64). d. i. Wie zoo een man op zijn werf zet, zoo moet hij hem voor Waldburgsdag niet verdrijven ; wil hij hera verdrijven, zoo zal hij hem voor Sint Johannesdag verdrijven , zit hij daar over, zoo mag hij hem niet verdrijven. Spreekt men om een jaar, zoo zal die wien de werf toekomt met twaalf eeden ontgaan. Van het land is het al zoodanig, buiten Auriker geestland, dat teelt men driejaar na de bemesting, tenzij dat men het verknopen zal of verwisselen. Die ’t geploegd en bezaaid heeft, die neme de vrucht, en die het land gekocht heeft of gewisseld , die neme de huur. En alzoodanig zij ’t van elk land, zoo men er mede verandert. Bij Wiarda wordt deze plaats volgenderwijze verklaard; »Niemand kann seinen Pächter vor dem 1 May vertreiben. Läszt er ihn nach St. Johannis oder den 24 Jun. auf dem Warfe, so wird die Pacht dadurch stillschweigend bis zu dem andern Jahr verlängert und bleibt bis dahin der Pächter in dem ungestörten Besitz. Bei Streitigkeiten, ob die Pacht-Jahre verflossen sind oder nicht, wird der Eigenthümer des Warfes mit seinen Consacramentalen zum Eide gelassen. Diese Grundsätze sollen auch bei Stückländern, die mit keinem Hause besetzt sind, beobachtet werden. Nur machen die Auricher san-digten Geest-Länder eine Ausnahme. Diesekönnen, wenn sie mit Vorwissen des Eigenthümers gedünget sind, von dem Pächter, wenn gleich die Pacht-Jahre verflossen sind, noch drei Jahre genutzet werden. Wird ein verpachtetes Land verkauft oder

Ç64) Aid. S. 173 fg.

-ocr page 217-

205

vertauschet, so bleibt der Pächter in dem ruhigen Besitze das ganze Jahr hindurch, der neue Eigenthümer ziehet aber die Pacht// (65). Met deze plaats komt in hoofdzaak overeen het Emsiger penningscAuldboeè, § 41: //llvasa annen mon oppa sinen werff seth, sa ne moter hine er Walburchdey nawt wr-driue; bisitter then werff wr sunte Iohannes, sa ne meyer hine thes ieres nawt wrdriue. Sprecma vmme iermel, sa scel thi thema werff acht vngunga mither thredda hond, ieft’thi other bi wise thet mith tuani tiuguni. Pon londhere ist olsa den dom; heth hi then ecker donged , sa tili hine thria ier efther, alsa fir thet hi denged se bi tha londhere wille// (66). d. i. Wie zoo een man op zijne werf zet, zoo moet hij hem voor Walburgsdag niet verdrijven; bezit hij de werf over Sint Johannes, zoo mag hij hem dat jaar niet verdrijven. Spreekt men omjaarmaal, zoo zal die wien de werf toekomt, ontgaan met de derde hand, of de andere bewijze dat met twee getuigen. Van landhuur is ’t al zoodanige doem; heeft hij den akker bemest, zoo tele hij dien drie jaar daarna, al zoo verdat hij bemest zij bij des land heers wil. In de Jwisprwrlenda Frisica, Tit. LXXVII, § 5, vindt men eene soortgelijke bepaling: //Di prester, deer dyn frucht haet byarbeydia leten, dij aegh dyn frucht ney Maya oter Sinte Jacopo, d. i. De priester, die de vrucht heeft bearbeiden laten, dien behoort de vrucht na Mei of Sint Jacob. Men beschouwde dus minder den grond , als wel den arbeid als het producerende, terwijl misschien ook eene overweging van praktischen aard, nl. om eene verrekening van kosten te vermijden , medewerkte om het vermelde gebruik ingang te doen vinden (67).

Wat gebouwd of geplant wordt op eens anders grond behoort in den regel aan den grondeigenaar, Westerwoider lantlregl, c. VITT, § 12: //Item wel daer holt potet up een anderen mans grunt, die verlust dat holt und dat arbeyt// (68). Furisprudenlia Frisiea, Tit. XXXVII, § 12: //Haet so ma plantet, jeffta

;,68) Richthofen, S. 268.

-ocr page 218-

206

sedeth, jeffta tymmereth, dat schil bly wa op da land, deer ’t plantet, jeffta sedeth, jefita tymret wirth/z. d, i. Wat zoo men plant, of zaait, of timmert, dat zal blijven op het land, daar ’t geplant, of gezaaid , of getimmerd wordt.

Wanneer evenwel een huurder een huis had gebouwd op het door hem gehuurde erf, golden er andere regels. In het Ümsiger penningscAuldöoel:, § 42 wordt het volgende gezegd ://Hversar en seth en hus oppe thes others erue iefta werue, andahithet hos welle ieftha scel wrcapie, sa is hit riucht, thetthi londhere tofara se. Ac wel thi londhere hine wrdriue, anda hi sine here nawt muge ielde, sa scel thi londhere thet hus nime to goder liude sedzen, anda sin geld bi steithe anda bi stunde to reken. Ac mey hi sine here ielde, anda ma hine thach wrdriwe welle, sa scelma him sin red ield ledze oppe then dreppel, sa meyer hine wrdriwe mith aller Fresene riuchtz/(69).d.i. Waar zoo er een zet een huis op des anderen erf of werf, en hij dat huis wil of zal verknopen , zoo is het regt, dat de landheer te voren zij. Ook wil de landheer hem verdrijven, en hij zijne huur niet moge gelden, zoo zal de landheer het huis nemen tot goeder lieden zeggen, en zijn geld bij plaats en stonde te reiken. Ook mag hij zijne huur gelden, en men hem toch verdrijven wil, zoo zal men hem zijn gereed geld leggen op den drempel, zoo mag hij hem verdrijven met aller Friezen regt. Over ’t geheel is de zin der plaats niet duister. Wij zien daaruit, dat de huurder, die op gehuurden grond een gebouw had gezet, daarvan eigenaar was, en het kon verknopen, doch dat dan de grondeigenaar in de eerste plaats regt had om het te koopen, en dat bij het eindigen der huur, onverschillig op welken grond, de grondeigenaar geregtigd was, om het gebouw op tauxatie van goede mannen over te nemen, in welk geval de prijs van overname onmiddelijk moest worden voldaan. Eene soortgelijke bepaling treft men aan in het Siarl-boei van Groningen, VII, § 7: «Soe wie ghehuert heuet ene hofste toe iaer malen. Vellet dat sijn huus brande Ende ne mach he nicht verdragen mit sinen lanthere syne iaer male to verlanghen of quijt to wesen So mach he weder tymmeren op die iaer

(69) Aid. S. 209.

-ocr page 219-

207

male die hie iiider stede beholden heuet dat sal wesen rail stene of mit lerne bi vijf marken toe broke ende bi den tymmer of to breken Ende als die iaer male omme ghekomen sijnt so sal die lanthere dat huns beholden ende betalen bi des rades woerden Tst dat he mitten lantheren nicht ouer draghen en mach ten ware dat die lantsate dat huus seinen mit willen of breken wilde//(70). Volgens deze bepaling had dus de grondeigenaar het regt om het huis over te nemen , terwijl wanneer de grondeigenaar en de huurder het hierover niet eens konden worden, de laatste het doorhem gebouwde huis mögt af breken. Tn de volgende §8 wordt over een eigenaardige overeenkomst gehandeld, //huur toe brantsparinghew. De plaats luidt aldus: //Soe wie eer desen daghe een hofste toe brantsparinghe ghehuert heuet de mach der hofstede bruken ende betymmeren na sinen breuen also dat van older wonicheit aldus langhe tijt ghewesen heuet wil he sijn tymmer verbeteren of vermerren de sal tymmeren mit stene oft mit lerne mer he ne sal niet decken mit stene of mit lerne ten si bi oerloue des lantheren Ende brant dat huus so sal de lanthere dat steen werck ghelden to des rades segghen» (71). Een voorbeeld van zoodanige verhuring van 11 Maart 1370 komt voor bij Dkiessen (72). Tot opheldering hiervan wordt in de aanteekeningen op het ßroninger stadboek het volgende gezegd: »Het is eene hofstede op die voorwaarden te huren, dat de meijer, indien hij het huis, dat er op staat, door hem bij taxatie overgenomen, verbeteren of vergrooten wil, het gevaar van brand, zooveel hem mogelijk is, moet voorkomen of beletten door op eigene kosten hetzelve niet van ligt brandbaar hout, maar van steen of leem op te trekken. De meijer heeft dan de kosten van steen of leemwerk gedragen, die grooter zijn, dan wanneer hij het huis van houtwerk had opgetrokken. Maar het gevaar van eene afbranding is dan ook meer verhinderd. Dit is den eigenaar veel waardig. Evenwel, ontstaat er, in weerwil van deze precautie of voor-

-ocr page 220-

208

behoeding, brand, zoo moet de eigenaar of landheer de kosten hoeden van het steenwerk bij de herbouwing, ten einde den meijer niet de geheele schade ten laste korae. Het bouwen met steen of met leem, ter verhindering van eene geheele afbranding, moet den landheer zooveel waardig zijn, dat hij, indien die al ongelukkig plaats heeft, den meijer te gemoet kome, met het steenwerk te gelden, dat tot de herbouwing noodig is. Gelden is hier vergoeden, betalen. Bij het bouwen van zulk een huis tot brandsparing of brandbeletting staat het nogtans aan de willekeur van den landheer, of de meijer ook hetzelve met steen of leemwerk dekken zal. Die willekeur moet den landheer gegund worden, deels, opdat de meijer, ten aanzien van zijne behuizing, van hem afhankelijk zij ; deels, opdat het vooraf aan hem moge staan, of hij, bij eenen eventuelen brand, de kosten van al het steen- of leemwerk hoeden wil// (73). In § 10 wordt ook, naar ’t mij toeschijnt, gehandeld over het geval, dat het huis op gehuurden grond aan den huurder toebehoort, en wordt ingeval van verkoop aan den grondeigenaar regt van naasting toegekend. #Soe wellich man//, leest men daar, //die een erue to huer heuet daer he een holten huns op staene heuet de ne mach dat holten huus noch selten noch verkopen buten oerloue des lantheren dat ne ware dat de raet en kande dat de lanthereghenoech bewaert waremit denghenendean dat huus komen solde Ende wort dat huus versât of verkoft ende wil die lanthere daer voer gheuen also vele gheldes alse daer dat huus voer sat oft voer verkoft is so mach he die naeste daer to wesen bynnen ses weken na der tijt dat den lantheren dat is to weten gheworden// (74). Wat de woorden //dat ne ware dat de raet en kande dat de lanther^ ghenoech bewaert ware mit den ghenen de an dat huus komen solde// beteekenen moeten, is mij niet regt klaar. Volgens den Appingadamster buurbriej, § 3, was het huis den grondeigenaar verbonden voor de huur.//Item quodsi aliquis conducens aream aliquam, paupertatem incidat in tantum quod pensionem promissam solvere nequeat, domus que in area

-ocr page 221-

209

fundata, dum sit domino fundi pro pensione tacite obligata, sine eius consensu nemini vendi potest// (75). Soortgelijke bepaling, als in het Gronmffer, stadboek over het regt van naasting voorkomt, treft men ook aan in het Stadboek van Bolsward, cap. 63. //Off’ die Lantsaete syn huer nyet be-taelde des enen jaers, soe mach die Landhere claghen om syn huer, off hy will, en-de men salse hem to rechten, meer claecht hy nyet, soe sal die Landsate olde ende nye des anderen jaers betalen, doet dye Lantsate dat nyet, soe mach die Landhera dat buys nemen toe Schepena sethma, ende doen zyn wille myt die lande, meer wil hy dat buys alsoe nyet nemen, soe mach die Landsaete daer nae syn buys vercoepeu, ween hy will, by holden den Landhera syn nyaer en de eer, ende men sal dye Landsaete nyet verdryuen// (76).

Ook gebeurde het wel, dat de eigenaar van een huis en erf het huis alleen verkocht, en den eigendom der huisstede aan zich behield. Daarover wordt gehandeld in het Marktregt, § 2: //Hwaso een hws an ene mercket seit, ende bi dine steed bihalt, ende di caper dine sedel foerd bitinget cortera iefta langera, so selma dat bisetta oen da bannena tinge ho lange hiara cental were, ief di seller moet dine caper of suara buaneer hi wil mit alle riucht// (77). d. i. Wie zoo een buis op eene markt verkoopt, en hij de stede behoudt en de kooper de zitting voort bedingt korter of langer, zoo zal men dat bezetten in bet gebannen ding hoe lang hun overeenkomst ware, of de verkooper moet den kooper afzweren wanneer bij wil met alle regt. //Sedel// beteekent volgens Richthofen //Sitz//, hier //das darauf stehen des Hauses//; hij zegt,//ein Haus ist verkauft, die Hausstätte zurückbehalten, und zugleich festgesetzt, wie lange das Haus noch auf ihr stehen dürfe» (78). Het woord »bisetta// is hier »festsetzen, bestimmen// (79), terwijl de slotwoorden »ief di seller moet

-ocr page 222-

210

dine caper of suara huaneer hi wil mit alle riucht« betee-kenen, dat de verkooper het den kooper met eede kan ontkennen (80). Volgens het S/aMoeamp; van Bolsward, c. 66 (Sl} en dat van Snee^ (82) had, in gevalle er huissteden verkocht werden, degene, die daar een huis op staan had, regt van naasting (83).

Aan wilde dieren en bijezwermen werd door occupatie eigendom verkregen. Vrij uitvoerig handelt hierover het IVe^^er-wolder landregi, c. V, § 11: z/Ttem of emant vonde een zwarm, ende volchde hem, ende een ander in den wege weer, dat hem de zwarm over vloege, die mach ock den zwarm volgen halfi to holden; mer wel van der syden kornet, die hevet daer nyet an. § 12. Item wel een zwarm vindet in velde of up een boem, die sal daer een teken by laten, al eer hy weder kornet; anders hoert hy den vinder toe, de hem laest vindet. § 13. Of daer een zwarm vloge up een andermans holt ofi’ grunt, soe machmen daer een penninck by leggen, und laden den zwarm sonder broke; wanneer he volget, ist syn zwarm. 14. Item of daer welcke ymen verdriet deden den anderen, den salmen stueren , na den dat die here dat weet, of wel die schade an kompt. § 15. Off daer emant syn eigen zwarm volgede van synen ymen, ende he dat bewysen konde, und vlogen in een andermans ymen, daér sal he den eersten zwarm weder wth hebben, of weer datfet geen zwarm hadde , soe sal dat wesen half und halff. § 16. Item of daer een vonde een zwarm by een andermans ymen , de zwarm sal daer af wesen soe veel he mit een hamer aff warpen kan over der luchteren arm , ende by aal dat mytten luchteren hant holden an dat vorder ore ; weren daer gene ymen neger, soe mach he den zwarm nemen. § 17. Daer en sal niemant gene lockheven setten in dat moer off velt, of in dat broeck by synen halse; weise vindet, machse den gerichte toe seen laten. § 18. Item wel daer na volget ymen, alsoe lange als he hem volget, soe hoert he hem toe waer hem

-ocr page 223-

211

viiidet, in wes bomen of stede. §19. Alsoe ist myt alle wilde beesten, ist dat een mans wint läget een wilt, alsoe lange dat he hem myt den winde volget, vinget een ander mit syn winden, dat hoerde den eersten toe; dede hy anders, dat weer deverye. §20. Item wilde beesten die getemmet sint, alsoe lange alsse afi' sint ende weder kornet, wel die henet, 'die breket gelyck die temmede beesten. § 21. Nemant sal ander beesten to sick trecken of locken, se weren tara of wilt, bij broke der beesten, § 22. Item weert sake dat ieraant iagede den wolfi’ myt syne honden, een swyn of een ander beest, dat solde blyven synen heren ; geschede dat anders, weer deverye.// (84). Ook in de«/«rw-prudenHa Frisica, Tit. XXXV, wordt over het vangen van wild gehandeld. //Dit is rincht : Hweerso ma een wyld opdeth ende jaget, ende dat me ’tal dulget, ende hit stoedtofoer-moden, dattet naet muchte entkomme, aldeer mey so aegh dijjen, deer ’t opdeth ende jaget, in da wylde nen ayndom; raer dij, dyrt fucht ende in syn wer crigeth aegh den ayndom : hittense, dattet him foert ontwyeldie, ende hit comme dan in een öderes mannes hand, so aegh hij den ayndom, alzo oeffta so hit ontwyldet ende in een oers handen compt.// d. i. Dit is regt ; Waar zoo men een wild opdoet en jaagt, en dat men ’t al wondt, en het stond te vermoeden, dat het niet mocht ontkomen, aldaar mede zoo heeft degene, die ’t opdoet en jaagt, aan het wild geen eigendom; maar die, die ’t vangt en in zijne weer krijgt heeft den eigendom : tenzij, dat het hera voort ontkome, en het kome dan in een ander mans hand, zoo heeft hij den eigendom, al zoo dikwijls zoo het ontkomt en in een anders handen komt.

Over gevonden goed deelde ik vroeger, bij de behandeling van het bezit van jaar en dag, reeds een paar plaatsen mede, nl. Over Aet weer^eld, § 27 en de Jurisprudentia Frisica, Tit. LXl, § 2 (85). In de laatste plaats wordt-, naar ’t schijnt, bepaald op strandvond gedoeld.

Over hetzelfde onderwerp handelt het Westerwolder landregi, c. V, § 5: //Item off daer guet of schepen ansloege, alsoe dat

-ocr page 224-

men guet ende schepe weder geve to allen tyden sonder weder-seggen, in den daer waerachtigheit van is of kunde, daer men dat up holden mach tuych to brengen; ende of daer niemant brochte tuych of bewys des guedes, soe salmen dat guet halff geven in de billige kercke, daer dat guet in den karspel gevonden, ende halfi dat gerichte// (86). De volgende §§ handelen over het vinden van geld. ^ 6. //Item wel daer geit vindet in synen gronde, hoert hem toe. § 7. Item wel geit vindet in eens andermans grundt, nyet myt voersate versocht, dat hoert hem halff, ende den heren des grundes halff. §8. Op billige steden, dat hoert daer to, daer dat gevonden wort. § 9. Item of hy dat vonde upter straten, dat salmen kundigen over die kercke, wel daer een teken van brenget, die salt nemen sonder aff trekken. § 10. Item wel daer vint geit of geldes weerde buten wegen verhut of verloren, daer niemant kunde vauhevet, dat hoert den vinder to, daer niemant of claget// (87). Over het vinden van geld wordt ook gehandeld in de Jurisprudenda Frisica^ Tit. LXI, § 1 : //Hwaso jeld fynt jeffta oer gued, opper streta joffin der openbere wagen ende logen, dij is dat schyldich weer to jaen, kan bij den riucht schyldiga foeraschia; ende kan hij den riuchtschyldige naet foeraschia, soe mey hij, bij reed syn pres-ters, dat byhalda, is ’tseeck, dat hij eerm ende byhoefftich is ; oers so bygeet hij tyeffte oen da gued.// d. i. Wie zoo geld vindt of ander goed, op de straat of in de openbare wegen en plaatsen, die is dat schuldig weer te geven, kan hij den regtschuldige vooreischeu; en kan hij den regtschuldige niet vooreischen, zoo mag hij, bij raad zijns priesters, dat behouden, is’t zaak, dat hij arm en behoeftig is ; anders zoo begaat hij diefte aan het goed.

-ocr page 225-

213

gesteld, en dat, wanneer bij die gelegenheid niemand daartegen op kwam of naasting begeerde, aan den kooper door het geregt een ferdban werd verleend, terwijl een enkel voorbeeld van zoo-danigen ferdban werd medegedeeld. //Friedbann,quot; zegt Richt-HOFEN, //wirkt der Richter dem Käufer nach ohne Widerrede geschlossenem und gehörig publicirtem Kaufe// (89). 0p het platte land werd zoodanige ferdban door de grietmannen , in de steden door burgemeesters en schepenen gegeven, zooals blijkt uit het Stadboek van Sneei (90). Voorts wordt over de ferd-bannen gehandeld in de Jurisprudenda Frisica^ Tit. XXXI. In de stad Groningen vond eene geregtelijke inwijzing in den eigendom en het bezit plaats door burgemeesteren en raad, bekend onder den naam van inweringe. Herhaaldelijk wordt daarvan melding gemaakt in het Siadboei: van Groningen, VT, § 24, 25, 27, VIT, § 15, IX, § 57 (91), alle welke plaatsen evenwel alleen doelen op eene geregtelijke executie. Bij Driessen komen voorbeelden voor van geregtelijke inwijzing in den eigendom en het bezit van erfelijke renten uit huizen (92) en van landerijen, welke voor eene schuldvordering waren verzet, die onvoldaan was gebleven (93).

-ocr page 226-

214

predia sine duello, secundum omnium Frisonum iurav (94), Hiermede komt in hoofdzaak overeen het 3e landregt. »Tertia constitutie est; si uirum quempiam Normanni accipiunt, et ille in exilium uel uter londes ductus fuerit, quisquis possessionem suam interim emat ; quando iterum in londes redierit, tunc transeat super proprium suum. Quisquis eum inpugnauerit uel spoliauerit, tunc perdet ille decern marcas apud plebem, et tria talenta coram sculteto, quod unus et viginti solidi, regii banni» (95). Volgens deze plaatsen kon dus hij, die door den vijand gevangen genomen en buiten lands gevoerd was, wanneer hij terugkeerde, ten allen tijde zijn eigendom wederom van den bezitter terugvorderen; van eenige tijdsbepaling is hierbij geen sprake, en ’t schijnt dus wel, dat verjaring in’t oudste regt onbekend was; tenzij men mogt willen aannemen, dat in dit bijzonder geval, wanneer iemand door geweld van zijn eigendom was ontzet, de verjaring was uitgesloten. In de Hunsingoër TT, en Emsiger T teksten van het 20e landregt wordt evenwel eene verjaring genoemd, en wel van vijftien jaar. »Thet istet tuintegesle londriucht: hwanesa Northman nimat ande hine ur sinne willa and ur sine wald bindath, and ut lendes ledath, ende hia tha thorpe enne scathaduat, men slath ieftha fath, thet thorp bernat ieftha nede nimath, ande binna fiftene iernra to londe cume ande muge bikenna sin lond and sine linde, sinne ethel and sin erwe and sinera eldera statha; sa fare hi ende sin ein god uter liudscelde» (90). d. i. Dit is het twintigste landregt: wie zoo de Noorman neemt en hem over zijn wil en over zijn magt bindt, en uit het land leidt, en zij het dorp eene schade doen , mannen verslaan of vatten, het dorp branden of verkrachten, en binnen vijftien jaren in het land kome en moge bekennen zijn land en zijne lieden, zijn erfgoed en zijn erf en zijner ouders state; zoo vare hij in zijn eigen goed buiten Volksschuld.

(94) Richthoven, S. 22.

(9,5) Aid. S. 48.

(96) Aid. S. 70.

-ocr page 227-

215

Over het bezit van jaar en dag, wat, gelijk wij gezien hebben, door sommigen als eene acqnisitieve verjaring beschouwd wordt, hebben wij vroeger reeds gesproken en kan dus naar het daaromtrent medegedeelde verwezen worden (97).

In latere regtsbronnen vinden wij een eigenlijk gezegde verjaring vermeld, doch blijkbaar als een instituut aan het Romeinsche regt ontleend. Zoo zegt het Oldamblsier landregt I, § 40 : //Soo wie bysitter is arves ofte onreplycker gueder, nicht mit gewalt, heymelycken, ofte uyt gonst, tyn jaer lanck, vnde dat goet dan worde angesproocken van eyn ander, de intier Provincie wonet, daer dat arve vnde goet inne is, soo is de bysitter niet schuldich toe bewysen, mit wat recht em dat arve ofte goet angecomen is. Mehr het is recht, dat he bewyse, dat he dat arve edder goet rustelycken vnde vredelycken heeft ge-bruycket tyn jaren binnen landes, vnde twintich jaer buyten landes, sonder iegerhande besperinge edder ansprake, beyde giestlycker vnde wereltlycker rechten, als keyser Justinianus,de voor coninck Carolo was, in eynen syner boecken, dat InsUtu-iiones heet, geschreven heeft// (98). Wat bij Richthofen uit een HS. van het Emsiger regt wordt medegedeeld, is ook zuiver Romeinsch regt (99). De invloed van het Romeinsche regt is mede zigtbaar in eene bepaling uit het Stadboek van Groningen, IX, § 19 : //Inden Jaer ons heren M» CGCC. ende XLVllL op sencte thomas auent den apostel in den winter ouerdroghen die borghermestere ende raed swoerne meente mitter wijsheit van grouinghen. Soe welc persone man of wijf de bynnen onser stad ofte bynnen landes als tusschen der emese ende der lauwersee ende in drenthe wonet ende teyn Jaer lanck mundich is gheweest ende na den teyn iaren yenighe erfachtighe guede ófte ander yenighe guede in onser marke gheleghen an spreket mit breuen van welken guede de clagher neen besit van heuet ghehat noch oec bynnen teyn iaren mit1 en breuen mit rechte nicht ghesproken heuet daeren wil de raet neue claghe van horen Men wonede wel buten

-ocr page 228-

216

landes als buten der eemese ende der lauwerse ende drenthe ende yenighe voersz guede mit breuen anspreke bynnen onser inarcke gheleghen de sal spreken bynnen twintich iaren na der tijt dat he mundich is. ende dede he ofte se des nicht daer na en wil de raed daer nene claghe van horen» (1001. Evenzoo is het gelegen met de JurtsprudendaFrisica, waar herhaaldelijk over verjaring sprake is. Zoo wordt in Tit. XV, § 35, de verjaring onder de peremtoire exceptiën genoemd. z/Hweersoma orkenen wtbyeth , ende hya swarret ende prowed wirdeth, ende hiara orkenschip openbeeret is, soe mey yta dij igh riucht deer to jenst byede; dat haet exceplio peremioria, dat bytiueth, dat een man sprecka mey, dis seeek is eens eynt formyds een riuchters ordel. Lettera tyd ; Disse seeek hab ick eens aynt oö’riucht myt edem. Tredda tyd : Disse seeck'habbet soenlywd eynt ende schaet. Eiarda tyd ; Hij haet een forwirde uoer mij macketh , dat hij om disse seek naet op mij sprecka mey. Efyfta tyd : Dit gued hab ick also langh bysetten , dat ma ’t mij naet oefwinna mey. Mit disse fyf seckken so mey een man dat syn byhalda, als dat orkenschip al openbereth is, deer hem to jenst geet.// d. i. Waar zoo men getuigen aanbiedt, en zij zweren en beproefd worden, en hunne getuigenis geopenbaard is, zoo mag nog de partij regt daar tegen bieden; dat heet excepiio peremioria, dat beduidt, dat een man spreken mag, deze zaak is eens geeindigd door een regters oordeel. Latere tijd : Deze zaak heb ik eens geeindigd of beregt met eeden. Derde tijd: Deze zaak hebben zoenslieden geeindigd en gescheiden. Vierde tijd: Hij heeft een voorwaarde voor mij gemaakt, dat hij om deze zaak niet op mij spreken mag. Vijfde tijd ; Dit goed heb ik al zoo lang bezeten, dat men ’t mij niet afwinnen mag. Met deze vijf zaken zoo mag een man het zijne behouden, als het getuigenis al geopenbaard is, dat hem tegen gaat. In Tit. XXX, § 12 wordt de tien- en twintigjarige verjaring genoemd. z/Hweerso een man een land capeth haet, ende dat x jeer bisetten haet, eefterdam so mey ma hym naet ofl'drywa myt neen boed ende nyaer off pliga, al weer ’t seek, dat hit naet

(100) Pro excoL, V, bl. 178.

-ocr page 229-

217

beden weer, ende xx jeer buta deel.// d. i. Waar zoo een man een land gekocht heeft, en dat x jaar bezeten heeft, daarna zoo mag men hem niet afdrijven met geen bod of niaar of gewoonte, al ware ’tzaak, dat het niet geboden ware, en xx jaar buiten het deel. Later in § 15 is sprake van eene tweejarige verjaring. //Item : So is ’tsyd ende plyga. Hweerso een man een land capeth haet, ende dat hysetten haet dat een jeer ende dat oer, eefterdam mey ma hym naet oefl'drywa mey neen hoed, ner myt neen nyaer. Hyr op 11 Greetmannen breefï’.// d. i. Item; zoo is ’t zede en gewoonte: Waar zoo een man een land gekocht heeft, en dat bezeten heeft het eene jaar en het andere, daarna mag men hem niet afdrijven met geen bod, noch met geen niaar. Hierop 11 Grietmannen brief. In Tit. XXXIII, § 14 wordt van een driejarig bezit gesproken. //Hweerso ma een gued haet besetten een jeer, dat oer ende dat (redde-, openbeerlick, siker ende onbe-saend, so thoer hij dyr efter hor oen waer, ner oen sinde, deer fora fan anderda ; den myt sex eden, tho fara hij selfl', da wird lo swarene, ende syn fyff'folgeren bij der ween.// d. i. Waar zoo men een goed heeft bezeten een jaar, het ander en het derde, openbaarlijk, zeker en ongemoeid, zoo behoeft hij daarna noch aan de warf, noch aan de zeend, daar verder van te antwoorden; dan met zes eeden, te voren hij zelf, de waarheid te zweren, en zijne vijf volgers naar hunne meening. Blijkbaar wordt hier gedoeld op de verjaring van roerend goed; maar hoe de beide §§ uit den XXXen Titel, tien- en twintigjarige verjaring en verjaring van twee jaar, te vereenigen zijn, is mij niet duidelijk. Misschien heeft de compilator, weinig bekend met de geschiedenis van het Romeinsche regt, de tweejarige usucapio van het oudere regt, welke in het Justiniaansche regt was vervallen, nog als praktisch geldend beschouwd en zoo naast de verjaring van het Justiniaansche regt opgenomen. In Tit. XXXVI wordt voorts de verjaring opzettelijk behandeld hoofdzakelijk volgens de beginselen van het Romeinsche regt.

( Wor/^Z vervolgd.')

15

Themis. XXXV D.,2deStuk, [1874]

-ocr page 230-

218

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Benige stellingen over geldboeten en subsidiaire gevangenisstraf, door mr. J. P. Verloren, lid van de Arrondisseinents-Regtbank te Hoorn.

I.

Aan gevangenisstraf zijn zeer ernstige nadeelen verbonden, welke de geldboete mist.

Reeds Bentham wees op twee gewichtige bezwaren tegen deze straf: het verlies dat het maatschappelijk vermogen door de opsluiting lijdt en de ongelijkheid der gevangenisstraf voor verschillende individuen.

Als bezwaar tegen deze straf mag zelfs genoemd worden dat huisvesting en onderhoud der gevangenen zeer aanzienlijke onkosten veroorzaken. Veel zwaarder evenwel behoort m. i. het verlies te wegen, ’t welk geleden wordt in elk geval dat deze straf werkzame handen aan een nuttigen arbeid ontrukt; een verlies dat zich dikwijls over veel langer tijdsverloop uitstrekt dan den tijd der opsluiting, daar de gevangenen gedurende hunne opsluiting veeltijds, zoo niet de gewoonte van ledigheid, dan toch die van langzaam en slecht werken aannemen, de lust tot arbeid bij hen vermindert, en langdurige opsluiting hun dikwijls de kracht van op eigen wieken te drijven ontneemt.

Wat het ongelijk drukkende der gevangenisstraf voor verschillende individuen betreft, dit bezwaar valt terstond in het oog wanneer men nagaat uit welke ontberingen deze straf bestaat. Zij is geheel anders voor den vader van een gezin als voor hem die in de wereld alleen staat; zij is geheel anders voorden rijke, aan allerlei genietingen des levens gewend, als voor den arme, wiens toestand bijna voortdurend een toestand van ellende is; zÿ is geheel anders voor den man, wien arbeid een lust is, als voor den luiaard. Daarenboven wordt zij in sommige gevallen een buitengewoon zware straf, b. v. wanneer de veroordeelde een van die beroeps-

-ocr page 231-

219 bezigheden uitoefent, die men niet tijdelijk kan staken dan met groot gevaar die broodwinning geheel of gedeeltelijk te verliezen ; in dit geval toch kan deze straf den ondergang ten gevolge hebben van hem, die haar ondergaat.

Eigenaardige bezwaren bestaan er nog tegen gevangenisstraf, wanneer zij wordt opgelegd in gevallen, die den delinquent weinig of niet tot oneer verstrekken. Het denkbeeld dat er schande verbonden is aan het ondergaan dezer straf gaat hierdoor verloren. En de veroordeelden zelve worden gemeenzaam gemaakt met de gevangenis ; soms zullen zij zelfs vergelijkingen gaan maken, dieniet in alle opzichten gunstig uitvallen voor hun leven in de vrije maatschappij, waar zij niet, als in de gevangenis, goed voedsel ontvangen, ook dan wanneer zij slechts weinig of slordig, althands onbeduidend werk verrichten, waar zij niet als in de gevangenis zijn gevrijwaard tegen ontberingen van de allereerste levensbehoeften.

Deze bezwaren zijn verbonden aan alle gevangenisstraf, hoe uitmuntend de gevangenissen ook mogen zijn ingericht.

De geldboete-straf heeft die bezwaren niet; geene straf kan met meer gelijkheid worden opgelegd, en zij ontrukt den mensch niet aan zijn maatschappelijken werkkring.

Reeds daarom meen ik behoort geene gevangenisstraf opgelegd te worden [behalve als subsidiaire straf, waarover later] wanneer de veroordeeling tot eene geldboete voor de handhaving van de maatschappelijke ordegenoegzaame waarborgen aanbiedt.

Daarenboven gaat de staat m. i. zijne bevoegdheid te buiten door een misdrijf zwaarder te straffen dan noodig is in het algemeen belang

Wanneer de veroordeeling tot eene geldboete niet voldoende, maar de veroordeeling tot gevangenisstraf noodzakelijk is, hangt van zoovele omstandigheden af dat hiervoor bezwaarlijk algemeene regelen zijn aan te geven.

Bij de beantwoording dezer vraag verdienen evenwel behartiging de woorden van Montesquieu:

//L’expérience a fait remarquer que, dans les pays oh les peines sont douces, l’esprit du citoyen en est frappé, comme il l’est ailleurs par les grandes.

-ocr page 232-

220

vil ne faut point mener les hommes par les voies extrêmes, on doit se ménager des moyens que la nature nous donne pour les conduire. Qu’on examine la cause de tous les relâchements, on verra qu’elle vient de l’impunité des crimes et non pas de la modération des peines.

»Suivons la nature, qui a donné aux hommes la honte comme leur fléau; et que la plus grande partie de la peine soit l’infamie de la soufl’rir.

//Que, s’il se trouve des pays où la honte ne soit pas une sorte de supplice, cela vient de la tyrannie, qui a infligé les mêmes peines aux scélérats et aux gens de bien.

»Et si vous en voyez d’autres où les hommes ne sont retenus que par des supplices cruels, comptez encore que cela vient en grande partie de la violence du gouvernement, qui a employé ces supplices pour des fautes légères.

//Souvent un législateur qui veut corriger un mal ne songe qu’à cette correction, ses yeux sont ouverts sur cet objet et fermés sur les inconvénients. Lorsque le mal est une fois corrigé, on ne voit plus que la dureté du législateur, mais il reste un vice dans l’état que cette dureté a produit: les esprits sont corrompus, ils se sont accoutumés au despotisme.

vil y a deux genres de corruption ; l’un, lorsque le peuple n’observe point les lois; l’autre, lorsqu’il est corrompu par les lois; mal incurable, parce qu’il est dans le remède même.»

En onk de woorden van Beccaria, die even goed, zoo niet in sterkere mate, op de meeste wanbedrijven en policie-overtredingen van toepassing zijn als op misdaden, mits er maar eene groote waarschijnlijkheid bestaat dat het misdrijf gestraft worde.

//Pour que le châtiment produise l’effet que l’on doit en attendre, il suffit que le mal qu’il cause surpasse le bien que le coupable retire du crime.'/

Gulden woorden voor den algeraeenen en plaatselijken wetgever, voor den rechter ook, naar ik meen, wien bij de meeste misdrijven een zeer groote vrijheid moet gelaten worden, wat de op te leggen straf betreft.

-ocr page 233-

221

IL

Heeft onze wetgever het beginsel gehuldigd dat gevangenisstraf slechts behoort opgelegd te worden, waar dit strikt noodzakelijk is en de oplegging eener geldboete onvoldoende straf zou zijn?

Volgens het bij ons heerschende strafrecht worden de meeste policie-overtredingen en ook sommige wanbedrijven uitsluitend met geldboeten gestraft. Art. 463 C. P. geeft daarenboven, wanneer er verzachtende omstandigheden bestaan, aan den rechter in vele gevallen de bevoegdheid niet alleen beneden het bedreigde minimum der gevangenisstraf te gaan maar zelfs die straf in eene geldboete te veranderen. En bij de wet van 29 Juni 1854 (Stbl. n». 102) is die bevoegdheid des rechters tot een veel gmoter getal gevallen uitgebreid.

Evenwel komt het mij voor dat de bevoegdheid om alleen eene geldboete op te leggen te veel beperkt is.

Zoowel art. 463 C. P. als art. 20 der wet van 1854 mogen alleen dan worden toegepast, wanneer tegen het wanbedrijf of de overtreding straf is bedreigd in het wetboek van strafrecht. De bedreigde gevangenisstraf kan alzoo niet in geldboete veranderd worden, waar de overtredingen bij speciale wetten of verordeningen zijn voorzien en strafbaar gesteld, tenzij uitdrukkelijk is bepaald dat art. 463 C. P. ook op deze toepasselijk is. (Zie Schooneveld, aant. c al. 1, op art. 465.)

Ook ten opzichte van de overtredingen, in het wetboek van Strafrecht voorzien, vindt men eene gewichtige beperking in art. 463 C. P. Volgens de vaste jurisprudentie van het hoogste rechtscollegie in ons land en ook in andere landen, naar ik meen, waar de C. P. geldt of gegolden heeft, geeft dit artikel den rechter wel de bevoegdheid in plaats van de bedreigde gevangenisstraf eene geldboete uit te spreken, wanneer de wanbedrijven èn met gevangenisstraf èn met geldboete, maar niei, wanneer zij alleen met gevangenisstraf zijn bedreigd.

Eerst was de jurisprudentie zelfs deze: dat art. 463 die

-ocr page 234-

222 bevoegdheid alleen dan geeft wanneer bij de wet is voorgeschreven dat zoowel eene geldboete als eene gevangenisstraf moet opgelegd worden en niet, wanneer alleen de oplegging der gevangenisstraf verplichtend, die der geldboete facul-tatief is gesteld. (Zie Schooneveld ad art. 463 n». 9). — Volgens deze jurisprudentie kon alzoo wel alleen eene geldboete worden opgelegd bij oplichting, want deze wordt bij art. 405 C. P. strafbaar gesteld met eene gevangenisstraf van 1—5 jaren en eene geldboete van 50—3000 franken, maar niet bij eenvoudigen diefstal, want art. 401 schrijft alleen de gevangenisstraf van 1—5 jaren gebiedend voor, terwijl de oplegging eener geldboete van 16—500 franken facultatief is gesteld.

De Hooge Kaad heeft echter later zijne jurisprudentie op dit punt gewijzigd. Zij is tegenwoordig deze: dat ook dan alleen eene geldboete kan worden opgelegd wanneer de gevangenisstraf verplichtend en de geldboete facultatief is voorgeschreven (zie Schooneveld ad art. 463 no. 10). En alzoo kunnen volgens haar eenvoudige diefstallen alleen met eene geldboete gestraft worden, indien er verzachtende omstandigheden bestaan, hetgeen, naar mij voorkomt, dikwijls wen-schelijk is, indien die diefstal slechts eenige boomvruchten, een gevonden voorwerp van weinig waarde, enz. betreft, en het feit onder weinig bezwarende omstandigheden is gepleegd.

Evenwel de jurisprudentie is blijven bestaan dat steeds eene gevangenisstraf, hoe klein ook, moet opgelegd worden, wanneer de overtreding met gevangenisstraf is bedreigd (zie ScHOONEVEi.D ad art. 463 n». 4 en nog later H. R. 27 Oct. 1868 Wbl. n”. 3054). Dientengevolge moeten, om slechts een paar voorbeelden te noemen, steeds met gevangenisstraf worden gestraft, onder welke verzachtende omstandigheden ook gepleegd, misdrijven als verberging van misdadigers, die voor sommige naastbestaanden zelfs in het geheel niet strafbaar is (art. 248 C. P.), de dikwijls vrij onschadelijke usurpatie van titels, uniformen of ridderorden (art. 259 C. P.) diefstallen, in dienstbaarheid of met andere verzwarende om-, standigheden als bij nacht en door meer dan één persoon

-ocr page 235-

223

gepleegd, al is liet ook slechts een diefstal van enkele appels of peren uit een boomgaard, welk feit, onder eenigszins andere omstandigheden gepleegd, met eene geldboete van l—5 franken wordt gestraft (art. 471 n». 9 C. P.). Zelfs moet het Hof — wanneer die diefstal van vruchten bij ongeluk is gepleegd onder omstandigheden, die het, hoewel voor de zedelijke qualificatie van het feit van weinig belang, tot misdaad stempelen — ingevolge art. 9 der wet van 29 Juni 1854 (Stbl. no. 102) eene gevangenisstraf van minstens drie maanden uitspreken of, bij toepassing van cellulaire straf, de helft daarvan.

De zwaarte der straf heeft ook hier, meenik, het gewone gevolg, nl. dat vele delicten niet worden gestraft. Een gemoedelijk man aarzelt zulke feiten aan te geven, wanneer hij weet dat zij zóó zwaar worden gestraft.

Welke redenen bestaan er nu voor bovengenoemde onderscheiding? Zijn de misdrijven, waartegen in den C. P. zoowel geldboete als gevangenisstraf is bedreigd, minder zware vergrijpen tegen de maatschappelijke orde dan die, op welke in den C. P. alleen gevangenisstraf is gesteld ? Eene vluchtige kennisneming van den C. P. is voldoende om in te zien dat dit niet het geval is. (1) Trouwens al ware dit het geval, zoude ik nog niet begrijpen welken redelijken grond er voor bestaat dat men den rechter, nu de wet hem bij wanbedrijven

(l) Tot welke dwaasheden deze onderscheiding zelfs leidt leert het volgende voorbeeld. Iemand stond terecht wegens eenvoudige mishandeling. De rechtbank qualificeerde dit feit ingevolge art. 321 C. P. als een verschoonbaar feit, daar de mishandeling door zware slagen van de tegenpartij was geprovoceerd en veroordeelde den beklaagde, met aanneming van verzachtende omstandigheden, tot eene kleine geldboete. Het 0. M. kwam van dat vonnis in hooger beroep, meenende dat deze straf in strijd was met de wet, daar art, 326 C. P. de verschoonbare wanbedrijven strafbaar stelt met eene gevangenisstraf van zes dagen tot drie maanden zonder geldboete en derhalve deze straf, met toepassing van art. 463 C. P., niet in eene geldboete mag veranderd worden. En het hof vereenigde zich met dit gevoelen. Alzoo veroorlooft de wet, althands volgens deze jurisprudentie, mei eenvoudige mishandeling met eene geldboete alleen te straffen , wanneer het feit verschoonbaar is volgens de wet, maar veroorlooft dit w«Z wanneer het feit niet verschoonbaar is volgens de wet.

-ocr page 236-

224

de bevoegdheid geeft tot gevangenisstraf van één dag af te dalen, niet de bevoegdheid toekent, in plaats van die gevangenisstraf een geldboete op te leggen.

Het zou derhalve m. i. zeer wenschelijk zijn dat de tegenwoordige beperking van de rechterlijke bevoegdheid om eene enkele geldboete op te leggen tot die wanbedrijven, welke èn met gevangenisstraf èn met geldboete zijn bedreigd, werd opgeheven door eene bepaling dat ook de bedreigde gevangenisstraf kan vervangen worden door eene geldboete. Het maximum dier geldboete moest natuurlijk hierbij genoemd worden, omdat de rechter behoort te weten hoe groot die geldboete mag zijn.

Nog wenschelijker evenwel dan de opheffing van die bestaande onderscheiding zou hetm. i. zijn, indien het minimum der straf bij zoo niet alle dan toch de meeste overtredingen (infractions) geheel aan het oordeel des rechters werd overgelaten , zonder dat deze gebonden was aan de beperkende bepalingen van art, 463 C. P. — Dit artikel geeft namelijk alleen dan de bevoegdheid beneden het bedreigde minimum te gaan //bijaldien het veroorzaakte nadeel geen vijf en twintig franken te boven gaat en (niet of-, van hier dat velen de m. i. juiste gevolgtrekking maken dat — ook na de wet van 1854 — niet beneden het minimum raag worden gegaan alleen op grond daarvan dat er geen of weinig nadeel is toegebracht) bijaldien de omstandigheden het wanbedrijf schijnen te verkleinen.// Bestond er nu een min of meer objectieve maatstaf ter beantwoording van de vraag of er al dan niet verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, zoo zoude men althands hierin een voordeel mogen zien dat de wetgever in zooverre ten minste eene gelijke strafbedeeling bevorderde dat er alleen onder dezelfde omstandigheden beneden het minimum der bedreigde straf werd gegaan. Doch zoo weinig is dit thands het geval dat dikwijls — waar eene rechtbank alleen daarom niet beneden het minimum gaat, omdat zij van oordeel is dat er geene verzachtende omstandigheden bestaan — in hooger beroep wel verzachtende omstandigheden worden aangenomen en dan sterk beneden het minimum wordt afgedaald.

-ocr page 237-

225

Men versta mij wel. Geenszins ontken ik het groote gewicht daarvan dat overal in ons land gelijksoortige misdrijven , onder dezelfde omstandigheden gepleegd, gelijkelijk worden gestraft. Maar dit wordt door ons stelsel van verzachtende omstandigheden niet bereikt, zelfs niet bevorderd. Ieder, die met de rechtsspraak van verschillende colleges vertrouwd is, weet dat er eene zeer groote ongelijkheid in onze strafbedeeling bestaat. Vooral de ambtenaren bij het 0. M., die naar eene andere rechtbank worden verplaatst, zijn dikwijls in de gelegenheid dit verschil waar te nemen , door de ondervinding die zij opdoen dat na die verandering bij verscheidene misdrijven of geregeld boven of ver beneden hun eisch wordt gegaan, hetgeen vroeger zelden of nooit het geval was. Mishandelingen, die weinig of geen schadelijke gevolgen hebben gehad en waartoe de mishandelde ook wel eenige aanleiding heeft gegeven, worden b. v. bij vele rechtbanken in den regel met eene kleine geldboete gestraft, wanneer ten minste de beklaagde niet reeds meermalen wegens mishandeling is veroordeeld, terwijl bij andere rechtbanken die misdrijven bijna altijd met gevangenis worden gestraft, ja zelfs in den regel bij eenvoudige mishandeling geene verzachtende omstandigheden worden aangenomen.

Wil men eene bevestiging dier persoonlijke waarnemingen, zoo behoeft men slechts de rubriek //eenvoudige mishandeling// in de Gerechtelijke Statistiek van de laatste jaren in le zien : een rubriek, die in 1870, blijkends de laatst uitgekomen statistiek, een cijfer van 2868 veroordeelden telt, d. i. 29 pCt. van het totaal veroordeelden bij dearrondissements-rechtbanken in ons land. Men zal bij het nagaan van die rubriek opmerken dat bij de eene rechtbank niet alleen in veel meer gevallen verzachtende omstandigheden worden toegepast dan bij een andere, maar ook in veel meer gevallen eene geldboete alleen wordt uitgesproken. Terwijl b. v. bij de rechtbank te Amsterdam in 1868 — 54 pCt., in 1869 — 56 pCt., in 1870 — 52 pCt. van de veroordeelden ter zake van eenvoudige mishandeling alleen met eene geldboete zijn gestraft, zal men zien dat dit cijfer bij vele andere rechtbanken jaarlijks beneden de 10 pCt. blijft.

Het eenige bezwaar tegen eene afschaffing van het wettelijk

-ocr page 238-

226

minimum is, dunkt mij, hierin gelegen dat zich dan nog eerder dan thands het geval kan voordoen dat rechterlijke colleges in sommige gevallen eene minder zware straf opleggen dan het algemeen belang vordert. Evenals nu kan echter ook dan het 0. M, hiervoor waken door tegen die vonnissen in hooger beroep te komen. En wil men ook de hoogere ambtenaren bij het 0. M. in de gelegenheid stellen hierop toe te zien, zoo zoude men den rechter de verplichting kunnen opleggen, in het vonnis altijd het toegebrachte nadeel te vermelden en de omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, b. v. bij mishandeling de aanleiding tot en de min of meer nadeelige gevolgen van die mishandeling, bij diefstal de waarde van het ontvreemde en de omstandigheden, die het misdrijf in het oog des rechters verkleinen of verzwaren.

De voordeelen der afschaffing bestaan m. i. hoofdzakelijk daarin dat er minder malen straffen zouden worden opgelegd, in strijd met het algemeen rechtsgevoel, en dat de rechter niet meer, ter wille van eene billijke rechtsspraak, gedrongen zal worden verzachtende omstandigheden aan'te nemen, die eigenlijk geene verzachtende omstandigheden zijn. (1)

Daarenboven zal m. i., gelijk ik hierboven reeds heb opgemerkt, de afschaffing van het wettelijk minimum eer gunstig dan nadeelig werken op degelijkheid van rechtsspraak in ons land.

IIT.

Door de wet is de bevoegdheid des rechters om alleen eene geldboete op te leggen m. i. te veel beperkt. En door sommige rechtscolleges wordt wellicht minder gebruik gemaakt van die bevoegdheid dan wel wenschelijk zou zijn. Een veel bedenkelijker verschijnsel zie ik evenwel daarin dat — waar eene geldboete wordt opgelegd — meestal de subsidiaire gevangenisstraf wordt ondergaan.

(1) Voorbedden hiervan zal ik later mededeelen, zelfs naar aanleiding van zeer recente wetten, zooals die van 1869 betreffende de maten, gewichten, enz.

-ocr page 239-

227

Voor eene juiste beoordeeling hoe de wet van 22 April 1864 (Stbl. n®. 29) //houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken// in dit opzicht werkt, is het noodig na te gaan:

lo. hoevele personen tot geldboeten zijn veroordeeld en bij wanbetaling daarvan tot subsidiaire gevangenisstraf;

2®. hoevele personen de subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan en derhalve de hun opgelegde geldboeten niet betaald.

Bij de beantwoording der eerste vraag zal ik afzonderlijk vermelden het getal personen die bij de Kantongerechten, bij de Arrondissements-rechtbanken en de Provinciale Gerechtshoven, in geval van wanbetaling der opgelegde boeten tot subsidiaire gevangenisstraf zijn veroordeeld. Voorts schijnt het mij wenschelijk toe afzonderlijk op te geven het getal personen die tot gevangenisstraf en geldboete te samen en die tot geldboete alleen zijn veroordeeld, daar ik meen dat de laatsten eer zullen betalen dan de eerstgenoemden die toch in elk geval eenigen tijd in de gevangenis moeten doorbrengen.

Getal der veroordeelden bij de Kantongerechten:

Jaren.

tot geldboeten alleen.

tot gevangenisstraf en geldboete te zamen.

Totaal.

1865

21643

460

22103

1866

24290

463

24753

1867

23664

775

24439

1868

26116

916

27032

1869

22164

586

22750

1870

20132

526

20658

gemiddeld p. jaar

23001

621

23622

Bovenstaande tabel levert geene moeilijkheden op. Aan alle personen, die door de Kantongerechten tot geldboeten worden

-ocr page 240-

228 veroordeeld, moet, voor zoover ik weet, ook subsidiaire gevangenisstraf worden opgelegd. En dat de cijfers in deze tabel het getal personen aanduiden die tot geldboeten zijn veroordeeld en niet het getal uitgesprokene geldboeten blijkt, wanneer men gemelde totaalcijfers optelt bij het totaalcijfer der personen die bij de Kantongerechten «-tot gevangenis alleen// zijn veroordeeld, daar men dan een cijfer krijgt dat sluit met het totaal der veroordeelde mannen en vrouwen boven en beneden de 16 jaar.

Meer moeilijkheden geven ons de staten van de Gerechtelijke statistiek betreffende de Provinciale Gerechtshoven en die betreffende de Arrondissements-rechtbanken.

Wat de eerste betreft is het zelfs onmogelijk geheel nauwkeurig na te gaan, hoevele personen door de Provinciale Gerechtshoven tot geldboeten zijn veroordeeld. Ik meen evenwel dit getal, gerekend naar de vijf jaren 1866—1870, gemiddeld per jaar op ongeveer 70 te mogen stellen, waaronder 9 die alleen tot geldboeten zijn veroordeeld. (1)

(l) Het staatje te vinden op pag. X van het verslag ten geleide van de Gerechtelijke Statistiek over het jaar 1870, met het opschrift «getal der veroordeelden tot doodstraf, tuchthuisstraf, geldboete enz. over de jaren 1866—1870» deugt niet voor dit doel. Zoo vindt men in dat staatje voor het jaar 1869 een cijfer van 587 »(veroordeelden tot) geldboeten , terzake van misdaad uitgesproken», doch, de staten van den jaargang 1869 inziende, zal men bemerken dat 396 van deze 587 geldboeten zijn opgelegd aan éénen persoon, die door het Hof van Noord-Holland in dat jaar wegens 396 valschheden in acten door openbare ambtenaren is veroordeeld, enz. Er zijn alzoo in 1869 door de Provinciale Gerechtshoven niet 604 personen tot geldboete veroordeeld, gelijk men geneigd zou zijn op te maken uit de tabel op pag. 39, behelzende het totaal der (veroordeelingen of veroordeelden ?) »tot gevangenisstraf bij wanbetaling der geldboete» , maar slechts 99 personen , voor zoover ik heb kunnen nagaan, waaronder 9 tot eene geldboete alleen zijn veroordeeld, met name 6 getuigen wegens afwezigheid, ingevolge art. 177 Weth. van Strafv. en 3 personen wegens belee-diging met woorden van bedienende beambten.

-ocr page 241-

229

Wat het getal der tot geldboete veroordeelden bij de rechtbanken betreft, onderstaande tabel geeft ons hiervan een overzicht.

Jaken.

Bij de Arrondissements-reobtbanken getal der

correctioiieele en politie-straffen.

tot geldboete alleen.

tot gevangenisstraf en geldboete te zamen.

totaal dor belde vorige kolommen.

veroor-deelingen tot gevangenisstraf bij wanbetaling van boeten in strafzaken.

corr. straff.

2900

1836

18(55

5452

5235

pol. //

697

corr.

2941

1703

1866

5607

5542

pol. 1/

959

14

corr. //

2602

1756 '

1867

5503

5430

pol. »

1135

- 10

corr. /'

2246

1684

1868

4770

4710

pol. »

831

9

corr. //

2161

1810

1869

4914

4848

pol. »

933

10

1

corr. f'

1813

1479

1870

4237

4194

pol. //

933

12

gemiddeld

p. jaar . .

3357

1723

5080

4994

Het verschil tusschen beide laatste kolommen ontstaat daaruit dat eenige personen wegens overtredingen der wetten en verordeningen betreflende de rijksbelastingen en den burgerlijken stand tot eene geldboete zijn veroordeeld, zonder dat hun subsidiaire gevangenisstraf is opgelegd. Dientengevolge moet het gemiddeld jaarlijksch cijfer van 3357 uit de eerste kolom met 86 worden verminderd, wil men het getal personen weten, die niet slechts tot eene geldboete alleen, maar

-ocr page 242-

230 ook bij wanbetaling daarvan tot eene subsidiaire gevangenisstraf zijn veroordeeld. Dit cijfer wordt alzoo 3271.

Vrij veel moeite heeft het mij gekost om na te gaan wat de cijfers in bovenstaande kolommen aanduiden. Het getal geldboeten, die zijn uitgesproken? of het getal personen die hetzij tot één hetzij tot meer geldboeten zijn veroordeeld.’ Wanneer toch die cijfers het aantal opgelegde geldboeten aanduiden, zoude het aantal veroordeelde personen natuurlijk veel kleiner zijn dan de hierbovengenoemde cijfers, daar vele personen wegens meerdere misdrijven tegelijk hebben terecht gestaan en tot meerdere geldboeten zijn veroordeeld. Na nauwkeurige kennisneming van deu inhoud der staten in de Gerechtelijke statistiek en de daaronder geplaatste noten ben ik evenwel tot de overtuiging gekomen dat die cijfers niet het aantal uitgesprokene geldboeten aandniden, maar het getal personen, die wegens eeji of meerdere misdrijven hetzij alleen tot geldboeten, hetzij tot gevangenisstraf en geldboete zijn veroordeeld. (1)

(1) De cijfers van de kolom »veroordeeling tot gevangenisstraf bij wan. betaling van boeten in strafzaken, hebben in de staten betreffende de Arrondissements-Rechtbanken alzoo eene andere betoekenis dan de cijfers van de kolom «tot gevangenisstraf bij wanbetaling der geldboeten, in de staten betreffende de Provinciale Gerechtshoven. (Verg, de vorige noot). — Dat zij hier niet het aantal uitgesprokene geldboeten aanduiden blijkt in den jaargang 1870 b. v. duidelijk op pag. 104 (wet besmettelijke veeziekte Gorinchem) op pag. 78 (mondelinge bedreiging Almelo, Maastricht). — De aldaar genoemde personen moeten toch tot meerdere geldboeten zijn veroordeeld, en evenwel vindt men slechts een 1 in de kolom »veroordeeling tot gevangenisstraf bij wanbetaling»,

Eerst meende ik dat gemelde kolom hier dezelfde gegevens bevatte als in de staten betreffende de Hoven, ook daarom omdat ik bemerkte dat men bij optelling der correctionele en politiestraffen een veel grooter getal verkrijgt, dan het totaal der veroordeelden. Uit de rubriek »mondelinge bedreiging» op pag. 78 en andere plaatsen blijkt echter ten duidelijkste dat men bij het optellen der correctionele en politiestraffen één kolom behoort over te slaan, namelijk die, behelzende het »getal der correctionele straffen — tot gevangenisstraf en geldboete te zamen», als zijnde deze cijfers ook reeds vervat in de kolommen »correctionele straffen tot gevangenisstraf». Deze kolom overslaande zal men bemerken dat men voor het jaar 1870 komt tot een getal van 9898 correctionele en politiestaffen

-ocr page 243-

231

Gemiddeld per jaar zijn alzoo in het tijdvak 1865—1870 veroordeeld :

tot gevangenisstraf hij wanbetaling van boeten in strafzaken:

waaronder «tot geldboete aneen”waren veroordeeld:

door de Kantongerechten . . .

23622

23001

// // Prov. Ger. Hoven. . .

70

9

» » Arr. Rechtbanken. . .

4994

3271

Totaal......

28686

26281

Wij zullen nu nagaan hoevele personen gemiddeld per jaar in gemeld tijdvak de subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan.

Onderstaande tabel geeft ons hiervan een overzicht. Tn de laatste kolom van die tabel heb ik het aantal veroordeelden terwijl bet totaal veroordeelden in dat jaar 9904 bedraagt. — Het is mij echter gelukt ook de reden van dit verschil te ontdekken j tegen 6 onbekende overtreders der wet betreffende de rijksbeiastingen is namelijk alleen verbenrd-verklaring uitgesproken, zie pag. .57 noot 7 en pag. 59 noot 14 en 1.5; aan die onbekenden is geene correctionele of politiestraf opgelegd, maar zij zijn wel onder de veroordeelden medegerekend.

Eenigszins uitvoerig heb ik mijn gevoelen gemotiveerd, ook omdat eene aanteekening geplaatst onder het staatje van »veroordeelden tot enkele correctionele gevangenisstraf enz.» te vinden op pag. XIX van het verslag behoorende bij de Gerechtelijke Statistiek van 1870, aanleiding zou kunnen geven tot de meening dat dit cijfer niet nauwkeurig is op te geven.

Tevens moge het verhaal van de moeilijkheden, waarmede ik bij mijn onderzoek te kampen had, mijn wensch billijken dat het gebruik van de Gerechtelijke Statistiek wat gemakkelijker worde gemaakt door eenige verklarende aanteekeningen, liefst te plaatsen onder het algemeen overzicht aan het slot van eiken staat. Reeds eene mededeeling van de aanwijzingen, volgens welke deze staten worden opgemaakt, zou waarschijnlijk het voldoende licht verspreiden.

-ocr page 244-

282

tot subsidiaire gevangenisstraf vermeld om de verhouding van de betalers tot de nietbetalers te laten uitkomen.

Getal veroordeelden tot gevangenistraf bij wanbetaling van boeten in strafzaken, welke die gevangenisstraf hebben ondergaan in de huizen van Verzekering, van Arrest en van Bewaring;

Totaal veroordeelden tot subsidiaire gevangenisstraf by wanbetaling van geldboeten.

gedurende het jaar

totaal.

waarvan langer dan drie dagen.

1865

9822

1375

27408

1866

14644

2125

30365

1867

16443

2432

29945

1868

16476

2270

31812

1869

17353

2543

27668

1870

15005

2428

24922

gemiddeld p, jaar

14957

2192

28686

Alzoo hebben van de 28686 personen, die gemiddeld per jaar tot geldboeten en subsidiaire gevangenisstraf zijn veroordeeld, 14957 d. i. 51^/4 pCt. de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan.

Een ander bedenkelijk verschijnsel, dat zich in bovengenoemde cijfers openbaart, is dit dat het getal personen, die de hun opgelegde boeten betalen, allengs vermindert. Mocht men aannemen dat alle personen, die de subsidiaire gevangenisstraf in een tijdvak van twee jaren hebben ondergaan, ook in dien tijd veroordeeld zijn tot de geldboete, in de plaats waarvan die subsidiaire straf treedt, zoo zoude men tot het resultaat komen dat in 1865 en 1866 — 42 pCt. van de tot geldboeten veroordeelden de subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan, in 1867 en 1868 — 52 pCt., in 1869 en 1870 — 60 pCt. Nu genoemde vooronderstelling niet deugt, daar velen, eerst maanden na hunne veroor-deeling, de subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan,

-ocr page 245-

283 verliest het juist cijfer van deze percentsgewijze berekening veel van zijne waarde; niettemin toont die berekening duidelijk aan dat het getal niet-betalers met groote snelheid toeneemt. (1)

Ongeveer vijftien duizend lieden per jaar hebben al zoo de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan, waarvan minstens twaalf à dertien duizend alleen tot eene geldboete waren veroordeeld.

Van deze vijftien duizend personen, die jaarlijks door de subsidiaire gevangenisstraf een of meer dagen aan hunne gewone bezigheden zijn ontrukt, hebben gemiddeld 2192 per jaar eene subsidiaire gevangenisstraf van langer dan drie dagen ondergaan.

En men denke niet dat die cijfers een denkbeeld geven van de schade, zelfs maar van het verlies aan arbeidsvermogen, hierdoor der maatschappij toegebracht. De schadelijkste gevolgen van het ondergaan dezer straf ziet men in die cijfers niet, of kan men althans slechts eenigermate — door de sterke toeneming der niet-betalers — in die cijfers zien; den demoraliserenden invloed namelijk op allen, die door het ondergaan of zien ondergaan dezer straf een lager standpunt gaan innemen ten opzichte van hetgeen het fatsoen, de achting voor zich zei ven van hen vordert, op hen die gemeenzaam worden gemaakt met de gevangenis en die weinig of geene schande meer gaan vinden in deze straf, die in zoovele gevallen , als bij keuze, door respectabele Heden wordt ondergaan.

Hierbij komt nog dat de subsidiaire gevangenisstraf bijna altijd in gemeenzame opsluiting wordt ondergaan, en dat men ook hier den schadelijken invloed der gemeenzame op-

(1) Met genoemd verschijnsel mag misschien — als gedeeltelijk een gevolg van dezelfde oorzaken — tevens het feit in verband worden gebracht dat ook het aantal personen, die het maximum der verbeurde geldboete betalen, ten einde de verdere vervolging te voorkomen, sterk afneemt; terwijl toch dit cijfer in 1866 , 1867 en 1868 nog 18 pCt. der beklaagden bedroeg, verminderde het in 1869 tot 16 pCt., in 1870 tot 14 pCt.

Themii, D. XXXV. 2de Stuk [1874], 16

-ocr page 246-

234 sluiting niet gering moet achten. Niet alleen toch zijn verscheidene personen, die de subsidiaire straf ondergaan, niet van het beste gehalte, maar daarenboven bevinden zij zich in de huizen van bewaring dikwijls in gezelschap van lieden , die wegens diefstal door de Kantonrechters tot gevangenisschap van korten duur zijn veroordeeld, soms ook in gezelschap van dóórtrekkende gevangenen en personen bestemd om naar de bedelaarsgestichten of over de grenzen van het rijk te worden gebracht.

M. i. mag alzoo de vraag belangrijk genoemd worden: wat de oorzaak is van het verschijnsel dat meestal de subsidiaire gevangenisstraf wordt ondergaan en derhalve de bedoeling van den wetgever of rechter gemist om den delinquent alleen in zijn beurs te straffen.

De veroordeelde ondergaat de subsidiaire gevangenisstraf wanneer hij de geldboete niet betaalt. En de reden waarom bij deze niet betaalt is natuurlijk altijd daarin gelegen dat hij die geldsom niet heeft kunnen betalen of dat hij haar niet heeft willen betalen; hij is niet bij machte geweest de hem opgelegde geldboete te voldoen, of hij heeft de subsidiaire gevangenisstraf verkozen boven de betaling der geldboete.— In het laatste geval blijkt uit die handeling dat de subsidiaire straf voor hem eene minder zware straf is dan de geldboete. En ik meen derhalve te mogen zeggen dat nooit de subsidiaire gevangenisstraf zou worden ondergaan, maar steeds de geldboete betaald zou worden, wanneer men altijd eene geldboete oplegde, die de veroordeelde betalen kan, en eene subsidiaire gevangenisstraf die voor hem eene zwaardere straf is dan de betaling der geldboete.

Welke zijn nu de redenen dat een zoo groot aantal der tot geldboeten veroordeelden de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan? Is de oorzaak hiervan gelegen in de omstandigheid dat er in ons land zoovele personen tot geldboeten worden veroordeeld, die niet bij machte zijn eene geldboete te betalen ? of moet de reden hiervan grootendeels gezocht worden in de wetgeving of de rechtspraak ten onzent ?

Alvorens dit te onderzoeken komt het mij wenschelijk

-ocr page 247-

235

voor de vraag te behandelen, op welke wijze de grootte der geldboete, alsmede de duur der subsidiaire gevangenisstraf behoort bepaald te worden, m. a. w. de verhouding van de subsidiaire gevangenisstraf tot de opgelegde boete.

(Wöf^^ vervolgd.)

BOEKBEOORDEKLINGEN EN VERSLAGEN. NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

De recAlspersoonlijiAeid der Coöperaiieve vereenlgin-gen, door Mr. H. Goeman Bokgesius; Utrecht, J. L. Beijers.

Men kan zijn voorstander of tegenstander der arbeidersbeweging van onzen tijd, men kan de Coöperatie goed- of afkeuren, zeker is het dat niemand hare nuttige zijde zal ontkennen. Zij wekt bij den arbeider het gevoel van zelfstandigheid, van individualiteit op, zij overtuigt hem van de waarheid van het oude, doch eeuwig ware: kennis is macht, zij ontwikkelt zijn zucht naar goed onderwijs en schept behoeften voor zijn geest, die hij vroeger niet kende. Men keure haar goed of af, men zal met haar moeten rekenen.

Is de Coöperatie een belangrijk verschijnsel voor den philantroop, voor den fabrikant, voor allen die middellijk of onmiddellijk met haar in aanraking komen (en nagenoeg ieder onzer zal dit vroeg of laat), aan de aandacht van den jurist kan en mag zij evenmin ontsnappen.

Als een nieuwe vorm, waarin de behoefte naar samenwerking zich openbaart, eischt zij nauwgezet onderzoek. Zijn de bepalingen van het wetboek van Koophandel over vennootschappen, dan wel die van het Burgerlijk wetboek

-ocr page 248-

236

over de maatschap, of eindelijk de artikelen van de wet van 22 April 1855 op de Coöperatieve vereeniging toepasselijk, is het noodig haar bij afzonderlijke wet te regelen, ziedaar vragen die niet zoo gemakkelijk zijn te beantwoorden en die toch dringend een antwoord behoeven. Elke poging die beproefd wordt in de thans bestaande duisternis omtrent deze punten eenig licht te verspreiden, verdient toejuiching en reeds in zooverre beeft de schrijver van bovenstaande brochure een loffelijk werk verricht.

Doch daarom niet alleen; ook om de wijze waarop hij zijn onderwerp heeft behandeld, om de helderheid van voorstelling, heeft hij zich jegens de Coöperatie verdienstelijk gemaakt. Men moge omtrent een en ander met hem van meening verschillen (en de volgende bladzijden zullen tot bewijs strekken, dat dit, wat mij betreft, in menig opzicht het geval is) met zijne conclusiën zal iedereen zich moeten vereenigen, die rechtszekerheid houdt voor den grondslag eener goed geordende Maatschappij. Met hem zal men na de lezing zijner goed doordachte brochure van oordeel zijn, dat er een einde moet komen aan den onzekeren rechtstoestand , waarin de Coöperatieve vereenigingen zich thans bevinden, een toestand geheel en al afhankelijk niet van een vaste en onveranderlijke wetsbepaling, maar van de subjectieve rechtsopvattingen van wisselende ministers van justitie. Doch (en ziehier de eerste grief die ik tegen den schrijver heb) het komt mij voor, dat hij in zijn conclusie niet ver genoeg is gegaan; hij heeft te veel uit het oog verloren, dat de Coöperatieve vereenigingen slechts een onderdeel zijn van de groote familie der associaties en, aandringende op wettelijke regeling van zijne lievelings-vereeniging, liet hij zich door zijn onderwerp in die mate medeslepen, dat hij de naamlooze vennootschappen stiefmoederlijk behandelde. En toch, er bestaat mijns inziens tusschen beiden een onafscheidelijk verband. Regeling van de Coöperatieve maatschappijen zonder die der naamlooze vennootschappen is slechts een halve maatregel; wat beiden onder anderen karakteriseert, is het belang van velen die niet in de

-ocr page 249-

237

gelegenheid zijn zieh nur aan uur op de hoogte der zaken te stellen, aan enkelen, directeuren of bestuurders, opgedragen; voor beiden moet de wet, in het stelsel van hen die waarborgen wenschen, gelijke waarborgen stellen en nagenoeg alle praeventieve vereischten, die de schrijver voor dezen wenscht, zijn voor genen van het hoogste belang. Niet alsof men koude vorderen, dat de schrijver het geheele leerstuk der rechtspersoonlijkheid aan een uitvoerige behandeling had onderworpen. Dat toch had gestreden tegen het doel dat hij beoogde en moeielijk ware het hem dàn voorzeker geweest, tegelijkertijd zoo grondig en toch zoo populair te schrijven, als hij gedaan heeft. Maar de gelegenheid ware zoo schoon geweest om nu ook tegelijkertijd een warm woord voor de geheele regeling der naamlooze vennootschappen te doen opgaan. Want ook daar is periculum in mora; ook daar geldt het groote belangen, die niet langer ten nadeele van den ondernemingsgeest van het vaderland mogen worden verwaarloosd. De titel over naamlooze vennootschappen in ons Wetboek van Koophandel is een carikatuur geworden ; bepalingen omtrent commanditaire vereenigingen met of zonder aandeelen worden gemist en grooter strijd, dan in deze materie tusschen wetgeving en praktijk bestaat, is niet wel denkbaar. En geen wonder; terwijl wij ons behelpen met een wet voor meer dan dertig jaren samengesteld, dagteekent de ontwikkeling der aandeelen-maatschappijen, ja zelfs de wording van het grootste gedeelte van dezen eerst van den laatsten tijd. Vooral hij, die zooals de schrijver dezer aankondiging, dagelijks uit den aard zijner betrekking met deze stof in aanraking komt, kan zich een juist denkbeeld maken van de onoverkomelijke bezwaren, die, niettegenstaande al de welwillendheid van den ambtenaar of de ambtenaren met het onderzoek van concept-statuten belast, aan de oprichting eener naamlooze vennootschap verbonden zijn. Het verkeer wordt op die wijze belemmerd en menige nuttige onderneming moet binnen enge grenzen worden beperkt, zonder dat die beperking eenig nut heeft of eenigen waarborg aan de belanghebbenden oplevert.

-ocr page 250-

238

Het zou mij te ver leiden wanneer ik nog langer bij een onderwerp stil hield, dat eenigszins buiten het kader dezer aankondiging ligt. Waar het hart van vol is, daar loopt de mond van over en misschien is onze grief tegen den schrijver wel wat onbillijk; is dat het geval dan pleit ik verzachtende omstandigheden, op grond van het oude navita de ventis enz. Doch ik meen toch. dat wel nog eenige meerdere bladzyden van zijn lezenswaardige brochure hadden mogen gewijd zijn aan een onderwerp, dat met het zijne in onmiddellijk verband staat. Het is wenschelijk dat telkens op hetzelfde aanbeeld geslagen worde, dat zij die verbeteringen der wetgeving wenschen en dien die verbeteringen ten goede zullen komen, ook hun wenschen luide uitspreken en aangezien het niet waarschijnlijk is, dat eenig minister de Coöperatieve Vereenigingen bij een wet zal regelen, zonder tevens de dringend noodige hervormingen in de bepalingen omtrent naamlooze vennootschappen te brengen, was het in het belang geweest van de instellingen waarvoor de heer BoRGEslus een lans breekt, de tweelingzuster niet enpassani te behandelen. Hoe meer de publieke opinie zich uit, hoe beter; aan hen, die den eisch naar hervorming uitspreken, wordt te dikwijls (men denke aan de muntwet) als exceptie van niet-ontvankelijkheid tegengeworpen: gij staat bijkans alleen in uw eisch, die niet is een algemeene wensch en dus geen algemeen belang.

Wij komen thans tot ons eigenlijk onderwerp terug. Wij bespreken de inleiding, waarin over rechtspersoonlijkheid in het algemeen wordt gehandeld, verder niet, omdat de zoo even ontwikkelde bezwaren voornamelijk tegen deze gericht zijn. Blijkbaar is de schrijver zoo verlangend tot de Coöperatieve Vereenigingen te komen , dat hij ook in die inleiding wel wat overhaast te werk gaat, te veel als bekend vooronderstelt en niet breed genoeg omschrijft, wat wij onder een dergelijke vereeniging te verstaan hebben; de nadeelen van het gemis dier omschrijving doen zich in den loop van het betoog meermalen levendig gevoelen.

Drie vragen wenscht de schrijver nader te onderzoeken;

-ocr page 251-

289

Î. Hoe staat het met de rechtspersoonlijkheid der Coöperatieve Vereenigingen hier te lande?

H. Welke regeling verdient voor ons land de voorkeur?

HL Welke weg dient te worden ingeslagen om tot een dergelijke regeling te geraken?

L Niet nauwkeurig is in dit gedeelte vooral de onderscheiding tusschen jus constitutum en jus constituendum in acht genomen. De schrijver zegt ons (bladz. 7) een onderzoek te zullen instellen naar de vraag of de Coöperatieve Vereeniging beAoor( (of moet behooren ?) tot een van de bovengenoemde vereenigingen, waarop uitdrukkelijk de wet van 1855 niet van toepassing is verklaard. Is, vraagt hij, de Coöperatieve Vereeniging een burgerlijke maatschap? Neen, is zijn antwoord, bij een burgerlijke maatschap komen alleen de socii tot elkander in rechtsbetrekking te staan, bij de Coöperatieve Vereenigingen ontstaat een rechtsband tusschen de leden en de vereeniging. Mijns inziens hebben wij hier met een petitio principii te doen, ten minste, van het standpunt van bestaand recht uitgaande. Dat een der gevolgen van het bestaan eener maatschap is de actio pro socio, is volkomen waar, maar wie zegt u, dat een lid eener Coöperatieve Vereeniging die niet tegen zijn medelid kan instellen? Waaruit volgt dit, tenzij het uitdrukkelijk bij maatschappelijk kontrakt (zoo noem ik voor een oogenblik de statuten) is vastgesteld? Dat een lid als hij iets te vorderen heeft, een actie tegen de vereeniging instelt {p.8), is al daarom onjuist, omdat de schrijver zelf later betoogt, dat de vereeniging geen proces tegen iemand kan instellen, zoolang zij niet als rechtspersoon is erkend. De vereeniging is iets fictiefs, is, voor dat ze erkend is, slechts een naam, gemakkelijkheidshalve uitgevonden voor //twee of meerdere personen, die zich yer-»binden om iets in gemeenschap te brengen, met het oog-//merk om het daaruit ontstane voordeel met elkander te //deel en.// Juist omdat de Coöperatieve Vereeniging dikwijls aan al de essentialia eener maatschap voldoet, houd ik het voor onbetwistbaar, dat zij daartoe behoort en wel gewoonlijk

-ocr page 252-

240 tot de soort in art. 1672 van het B. W. genoemd, de bijzondere maatschap. (1)

Ik verwacht, dat de schrijver mij zal antwoorden; maar lees dan toch de statuten der bestaande Coöperatieve Ver-eenigingen; daar vindt gij dikwijls hoofdelijke aansprakelijkheid , daar vindt gij een bestuur, een lidmaatschap met al de bepalingen bij de maatschap nooit geldende, over teruggave van kapitaal, over vervallenverklaring door het bestuur en dergelijke meer. Volkomen juist opgemerkt; maar spreken wij over het jus constitutum, dan antwoord ik eenvoudig : dat ik mij alleen aan de definitie houd door de wet van maatschap gegeven, en dat, zoo in de statuten bepalingen worden opgenomen afwijkende van deze overeenkomst, mits niet strijdig met de openbare orde of goede zeden, deze volkomen rechtsgeldige wijzigingen zijn, die echter aan het kontrakt zijn karakter niet ontnemen, zoolang de essentialia blijven bestaan. Het argument, dat een Coöperatieve Ver-eeniging haar burgerlijk karakter verliest door nijverheid uit te oefenen of handelszaken te doen, is mij niet recht duidelijk ; ik beroep mij alweder op de wet. De bijzondere maatschap is de zoodanige, welke betrekking heeft tot zekere bepaalde zaken, of tot derzelver gebruik of tot de vruchten die daarvan zullen worden getrokken of toi de uitoe/ening van eenig bedrijf of beroep. Bedrijf of beroep, zonder onderscheid, dus ook koloniale waren of broodbakkerij.

Intusschen, de conclusie van den schrijver, dat de maatschap jure constituendo geen geschikte vorm is voor de Coöperatieve Vereenigingen kan ik volkomen beamen. Zij moeten vallen onder het technisch begrip van handelsvereenigingen, zij beoogen het maken van winst, door het uitoefenen van daden van koophandel en maken van deze haar gewoon beroep. Alle spitsvondige onderscheidingen omtrent al of niet ver-koopen aan en deelen der winst tusschen de leden der ver-

(1) Zie over deze vraag de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 en 29 Mei, 2 en 4 Juni Iö74, In die artikelen heb ik getracht aan te toonen, dat volgens de wet van 22 April 1855 geen rechtspersoonlykheid aan coöperatieve vereenigingen kan worden toegekend.

-ocr page 253-

241 eeniging, alle Sophismen om te bewijzen dat er een groot verschil bestaat tusschen voordeel en winst (zie pag. 12), doen niets ter zake en berusten op den meest willekeurigen grondslag. Een en ander is door den schrijver helder in het licht gesteld.

Evenzeer beeft de schrijver gelijk als hij op blz. 16 enz. betoogt; //De vennootschap onder een firma kan uit den aard '/der zaak volstrekt niet in aanmerking komen.// En hetzelfde geldt omtrent de commanditaire en de naamlooze vennootschap , mits hij onder dat z/kan/z het jus constituendum op het oog heeft. Doch mij dunkt ook hij had zijn taak wel wat breeder kunnen opvatten. De wet, die hij en ik innig wen-schen, is nog niet in aantocht ; wie weet, hoe vele ontwerpen nog tot hunne vaderen zullen worden verzameld, eer dat over de coöperatieve vereenigingen en naamlooze vennootschappen aan de kamers zal worden aangeboden, om dan stof te geven tot ontboezemingen over de revolutionaire beginselen onzer eeuw en de ongodsdienstigheid van den burgerstand, die door besparing kapitaal vormen wil. En intusschen worden statuten gemaakt en den Koning ter goedkeuring opgezonden en rechtspersoonlijkheid (mijns inziens volkomen terecht) geweigerd. Door welke wetsbepalingen wordt nu jure constitute de coöperatieve vereeniging beheerscht? Dat is een vraag van groot actueel belang, een vraag, die wel op een opzettelijk onderzoek van den schrijver had mogen aanspraak maken. Ts zij, wat sommigen meenen aan wier zijde ik mij schaar, een maatschap, is zij wat anderen gelooven, een vennootschap onder een firma? Tn welke hoedanigheid treedt zij of liever hare leden tegenover derden op ? Ik weet wel, dat die vragen niet tot de geraakkelijkste beboeren; ik weet wel, dat zij van allerlei omstandigheden afhangt, zoo als van de akte van oprichting, de al of niet hoofdelijkeaansprakelijkheid, de bepalingen omtrent het aannemen van leden enz. (1)

(l) Wij kannen niet nalaten het vooral bij deze gelegenheid te betreuren, dat de schrijver in zyn inleiding het wezen on karakter der coöperatieve vereenigingen niet nader omschreven en de verschillende categoriën niet in hoofdzaak behandeld beeft.

-ocr page 254-

242

Doch de schrijver behoort niet tot degenen die zieh door moeite laten afschrikken, hij kent door en door de materie die hij behandelt, en daarom juist hadden wij mogen verwachten van hem te vernemen , hoedanig hij thans, onder ’t geldend recht de coöperatieve vereenigingen beschouwt. Zij zijn, zegt hij, geen maatschap, geen vennootschap onder een firma, geen naamlooze vennootschap, zij kunnen geen rechtspersoonlijkheid verkrijgen door de wet van 1855. Maar wat zijn zij dan ? Door welke bepalingen worden zij jure constituto beheersclit? De hoop die ik koester, dat hij den tegenwoordigen rechtstoestand der coöperatieve vereenigingen spoedig aan een opzettelijk onderzoek zal onderwerpen, is bij mij, door het stilzwijgen daarover in zijne thans uitgegeven brochure in acht genomen, levendig geworden,

IT. In het tweede gedeelte der brochure behandelt de schrijver de vraag, welke regeling voor ons land de beste zou zijn.

Terecht keurt hij het stelsel der Duitsche wet van 4 Juli 1868 af, die de thans bestaande (of liever toen bestaande) coöperatieve vereenigingen opsomde en buiten dezen geen andere erkende', en merkt hij zeer juist op, dat het begrip zoo ruim mogelijk dient te worden opgevat. Ook zijn wensch naar openbaarheid zal wel iedereen deelen. Openbaarheid in den meest uitgebreiden zin, levert (en wie is dit in den tegenwoordigen tijd en onder den indruk van treurige gebeurtenissen niet met hem eens) meer waarborg op, dan een koninklijke goedkeuring, die den minder ontwikkelde in den waan brengt, dat deze of gene vereeniging, die door den Koning is gesanctioneerd, wel op soliede grondslagen berusten moet.

Vooral het Engelsche stelsel (p. 30) verdient, geloof ik, in dit opzicht onverdeelde goedkeuring. Doch (en hier ga ik weder met den schrijver verschillen) bij openbaarheid, bij eenigeartikelen in de statuten omtrent doel, naam, plaats en duur der Vereeniging en enkele andere bepalingen ter beoordeeling van het verzoek tot verkrijging van rechtpersoonlijkheid, moet men ophouden, ten minste vooreerst en vooral zich niet

-ocr page 255-

243

mengen in de vraag naar de verhouding der leden onderling , doch dat geheel en al aan de statuten en reglementen, aan de autonomie der belanghebbenden overlaten. Ik wensch de redenen voor deze onthouding eenigszins nader toe te lichten.

De vraag omtrent de al of niet wenschelijkheid der codificatie in het algemeen, is lang genoeg een onderwerp van discussie geweest. Over één punt echter bestaat nagenoeg volkomen eenstemmigheid. Knelt men een jonge instelling te spoedig binnen de enge banden eener wet, dan stoort men hare vrije ontwikkeling en brengt te weeg, bf dat zij hoegenaamd geen nut oplevert en niet beantwoordt aan het doel waarmede zij in het leven is geroepen, bf dat zij zich niet bekommert aan de wet en het hare er toe bij brengt, om het prestige van den wetgever te verzwakken en weg te cijferen. Aan welke andere oorzaak moet het bij voorbeeld worden toegeschreven, dat in de meeste statuten van naamlooze vennootschappen een bepaling wordt opgenomen, waarbij de beslissing van geschillen aan de uitspraak van arbiters als goede mannen naar billijkheid wordt opgedragen? Waaraan anders is het toe te schrijven , dat een dergelijke bepaling bij een tal van verzekeringscontracten zoo menigvuldig voorkomt? Het is meer dan eens opgemerkt : wanneer de wetgever zich niet bekommert om de praktijk, bekommert zich de praktijk niet langer om den wetgever. De wensch naar een instelling als het praetorisch recht van de Romeinen, dat jaarlijks bij wisseling van het ambt door den nieuwen magistraatspersoon aan een herziening werd onderworpen, die het goede behield en het verouderde overboord wierp, is juist om dien strijd tusschen wetgeving en praktijk, in de laatste jaren zoo levendig geworden, hetzij men dien wensch formuleert in den eisch naar een vaste wetgevende commissie, hetzij op eenige andere wijze. En ’t is juist naar mijn bescheiden meening, een fout geweest van den wetgever van 1838, dat hij, wat ons handelsrecht betreft, te spoedig tot codificatie is overgegaan. Wij weten het, een wet komt in ons land niet spoedig tot stand, maar is zij er eenmaal, dan wordt zij evenmin spoedig

-ocr page 256-

244

gewijzigd. Misschien verdient daarom het stelsel van partiële herziening de voorkeur, maar waar het, zooals bij zoo menig onderwerp van handelsrecht te doen is om herziening der grondbeginselen, waar het b. v. geldt ons verouderd en in menig opzicht slecht wisselrecht, daar mogen wij ons ook van dit stelsel geen gouden bergen beloven.

Hoe dit ook zij, onder deze omstandigheden en zoolang het wetgevend werk den slakkengang blijft gaan, achten wij een poging tot te spoedige codificatie gevaarlijk, en vooral bij een instelling die in een phase van wording verkeert. Tn dit opzicht kunnen wij ons volkomen vereenigen met de door den schrijver gelaakte woorden van Mr. A. A. DE PiNïo, echter met één klein onderscheid. Een wet moet er m. i. worden gemaakt, al zou zij dan ook niets anders bevatten dan één artikel : //De coöperatieve vereenigingen (eenigszins nader omschreven) zijn niet begrepen in de uitzonderingen genoemd in art. 14 der wet van 21 April 1855.// Maar vooral regele die wet niet te veel. Laat het kind zich ontwikkelen, laat het zich vrij bewegen zoo lang het nog zoo jong is. Laten wij afwachten wat er binnen een aantal jaren van groeien zal. Wat het nu behoeft is alleen een luchtig kleed, dat zijne bewegingen niet belemmert. En dat druk ik vooral den schrijver op het hart, die tot de vaders behoort. Het kind heeft goede kiemen, laat ze niet verstikken door een te angstvallige opvoeding.

Daarom derhalve verklaar ik mij, ten minste vooralsnog tegen een aantal bepalingen die de schrijver in een wet wil zien opgenomen. Daarom acht ik voorschriften omtrent de verhouding tusschen de leden onderling schadelijk en overbodig en geloof ik, dat men de regeling daarvan aan de belanghebbenden zelve moet overlaten. Daarom zie ik er evenmin bezwaar in over faillissement en likwidatie geen afzonderlijke bepalingen te maken, gelijk de Belgische wet in haar loffelijke zucht om beknopt te zijn goed heeft begrepen. Wil de coöperatieve vereeniging, dat derden met haar iu rechtsbetrekking treden, dan zal zij zeer zeker door regeling van al die punten aan derden de noodige waarborgen geven. En

-ocr page 257-

245

die derden hebben het alleen aan zich zelve te wijten, zoo zij, zonder te weten waartoe zij zich verbonden en niettegenstaande het gemis aan voorschriften in de statuten die twijfelachtige punten moesten ophelderen, toch met de coöperatieve vereenigingen handelden en aldus schade leden. Doch om hen in staat te stellen over een en ander met kennis van zaken te oordeelen dient als nagenoeg eenig vereischte in de wet te worden geformuleerd , de meest mogelijke openbaarheid.

Openbaarheid der statuten, openbaarheid van balans, openbaarheid van ledenlijst, in een woord openbaarheid van al die stukken, die de belangen van derden kunnen raken. Dat, en dat alleen, is een voldoend middel tegen bedrog en onachtzaamheid, een middel, dat de belangen van derden waarborgt en tegelijkertijd niet de vrije ontwikkeling der coöperatieve vereenigingen zal belemmeren. En overigens late men, ik herhaal het, het kind zieh vrij ontwikkelen en volge de wijze les van de Coukcy [Hssai sur les lois du Aasard, p. 129) ; «'Laissez faire, longtemps encore, les coutumes et la jurispru-«’dence. Les bonnes lois sont celles qui suivent les coutumes »pour les coördonner, pour les unifier lorsqu’elles sontdiver-»gentes, non pas celles qui les précèdent.»

IIL Na al het bovenstaande spreekt het van zelf, dat wij ons in de vraag of de wet hoofdelijke aansprakelijkheid der leden verplichtend moet stellen, dan wel die moet uitsluiten of eindelijk de oprichters in hun keuze moet vrijlaten, niet wenschen te verdiepen. Het is weder een van die vragen, waarmede de wetgever zich niet moet inlaten. Heeft een coöperatieve vereeniging het voor haar crediet noodig, dat, behalve zij zelve, ook nog haar directeur of hare leden voor hare verplichtingen aansprakelijk worden gesteld, hetzij hoofdelijk hetzij pro rata parte, dan zal zij stellig een daartoe strekkende bepaling in hare statuten opnemen, of wel hare vereeniging auders organiseeren. En wanneer, zooals wij vroeger zeiden, de meest mogelijke openbaarheid wordt gehuldigd, dan zijn de woorden: //niet solidair» op de stukken der vereeniging een overbodige

-ocr page 258-

246 herinnering, daar de statuten dan gemakkelijk voor iedereen verkrijgbaar en te lezen zijn.

Tegen het beginsel van aansprakelijkheid der leden, bestaan overigens mijns inziens groote bezwaren. Het is, dunkt mij, zoo geheel in strijd met de leer der rechtspersoonlijkheid, zoo in lijnrechte tegenspraak met het hoofdbeginsel : quod unversitas debet, non debent singuli, dat ik voor mij huiverig zou zijn een dergelijke bepaling in statuten op te nemen. Volkomen juist geformuleerd acht ik dit in het antwoord van den minister van justitie aan de Amerongsche credietvereeniging (p. 60): //De vereeniging als rechtspersoon //erkend, wordt een juridieke eenheid met eigen vermogen, »eigen rechten en eigen verpligtingen, afgescheiden van die //der individuëele leden. Met dit beginsel is de hoofdelijke //verantwoordelijkheid der leden niet te rijmen.//

Het eenig argument door den Heer Borgesius tegen die woorden van den minister aangevoerd is, dat hij de aansprakelijkheid der leden beschouwt als een borgtocht, een argument dat zijn kracht verliest door artikel 1861 van ons Burgerlijk wetboek: //Borgtocht wordt niet voorondersteld, maar moet uit-»drukkelijk worden aangegaan.» Komt nu in de Amerongsche statuten een bepaling voor, dat de rechtspersoon voor de schulden aansprakelijk is, doch ingeval haar vermogen niet voldoende mocht zijn om de schuldeischers te betalen, deze het recht hebben voor ’t overige de leden aan te spreken, dan levert dergelijke bepaling zeker eenige analogie met borgtocht op, maar strekt daarom geenszins tot bewijs dat een dergelijke overeenkomst uitdrukkelijk is aangegaan. Dit beweert de schrijver ook niet, hij zegt van den borgtocht sprekende: //want daarop iomt de hoofdelijke aansprakelijk-»heid dan ten slotte (ocA neer.» En dat weifelend //neerkomen// stelt reeds den minister in ’t gelijk.

Doch nu wat de hoofdelijkheid betreft. Is het bezwaar, dat men hen die met kapitaal gezegend zijn , afschrikt zich als lid eener coöperatieve vereeniging aan te melden, omdat juist zij het eerst door den crediteur zullen worden aangesproken, werkelijk zoo denkbeeldig.!’ Hebben de coöpe-

-ocr page 259-

247

ratieve vereenigingen reeds dien graad van ontwikkeling bereikt, dat zij het buiten die meer gegoeden doen kunnen ? Tn dit geval beken ik gaarne dat dit bezwaar weinig geldt. Maar zoolang men den steun dier kleine of groote kapitalisten nog behoeft, bestaat de rechtmatige vrees, dat zij er zich niet licht aan zullen blootstellen, zich met een aantal vlijtige, goedgezinde, doch geheel van vermogen verstokene menschen tot een en hetzelfde doel te vereenigen en niemand kan hun dit ten kwade duiden, die bedenkt, dat zij wat hebben te verliezen en het eerst aan de vorderingen van een crediteur zullen blootstaan. En ik voor mij, hoeveel vertrouwen ik ook heb in de arbeidskracht van vele vereenigden, zie niet goed in, op welke wijze hij die aldus de schulden heeft moeten voldoen, zijn penningen van zijn medeleden zal terug ontvangen.

Zoo ik derhalve in vele opzichten met den schrijver van meeuing verschil, met de strekking van zijn betoog kan ik mij volkomen vereenigen. Wettelijke regeling der coöperatieve vereenigingen is een dringende noodzakelijkheid geworden. Hetzij men met den Heer Bokgesius een regeling wenscht die ook de onderdeden raakt, hetzij men verlangt, dat de wetgever zich alleen tot het hoogst noodzakelijke bepale, het kind moet zich vrij ontwikkelen maar daarom niet wild opgroeijen. Eu niet alleen, om in rechten op te treden moet over de rechtspersoonlijkheid geen kwestie ontstaan. De bakker, die ƒ 700 minder verantwoord heeft dan waartoe hij verplicht was (p. 53), zou zeer stellig kunnen worden vervolgd namens kei beslunr der vereeniging dat met hem kontrakteerde, zoo andere meer ingewikkelde bezwaren het proces niet bemoeilijkten, dat echter wellicht toch noz zal worden begonnen. Als raadsman der bedoelde vereeniging met die zaak nauwkeurig bekend, heb ik voor mij geen bezwaar, de leden van dat bestuur, die de schriftelijke overeenkomst aangingen en onderteekenden, als eischers te doen optreden. En iets dergelijks zal met iedere goed ingerichte vereeniging die het dagelijksch beheer der zaken aan haar bestuur overlaat, evenzeer het geval kunnen zijn.

-ocr page 260-

24,8

Maar de kwestie omtrent de rechtspersoonlijkheid is niet alleen belangrijk voor de vraag wie eischende of verwerende in rechten moet optreden. Een aantal andere twijfelachtige punten hangt daarmede ten nauwste samen en de omstandigheid dat, naarmate A, of B. met de portefeuille van justitie is belast van twee coöperatieve vereenigingen met gelijkluidende statuten de eene wel en de andere niet als rechtspersoon zal worden erkend, is op zich zelf reeds genoeg, om het verlangen van den schrijver naar regeling te wettigen. Hopen wij dat zijn stem niet zal geweest zijn als die van een roepende in de woestijn.

lioUerdam, Juni 1874. Mr. M. Tn. Goudsmit.

-o-

Bedenkingen tegen iet ontwerp van wet ter vernieuwde uitbreiding der celeira/’, door Mr. P. W. Alstor-PHius Gkevelink, oud Hoofd-Tnspecteur van ’s Rijks politie en gevangenissen, ’s Gravenhage , M. NijHOFF 1874, 76 bl.

De heer Grevelink is geen (onvoorwaardelijk) voorstander van de celstraf. Hoofdzakelijk niet om de wijze, waarop zij in Nederland wordt toegepast. De heer G. verklaarde dit in onderscheidene geschriften, o. a. in eene brochure van zijne hand in 1868 in het licht verschenen onder den titel van : »Ons //cellulair stelsel, een woord tot Mr. M. H. Godefroi, //naar aanleiding zijner rede in de tweede kamer der Staten-«Generaal van den 11 Junij 1868//.

//Zijn wij tot zekere hoogte,// schrijft de heer Gkevei.ink aldaar op bl. 15, //bepaalde voorstanders van bet cellulair stelsel, wij kunnen ons niet vereenigen met ons cellulair stelsel, zooals het thans bij ons nog wordt loegepast.

-ocr page 261-

249

Ja! wanneer dit ons cellulair stelsel bestemd moge zijn, zóó te worden uitgebreid (doorgevoerd), dat het tot de gevangenisstraf werd verklaard, ook bij langdurige straffen, zooals door de cellulaire dweepers (want die zijn er helaas ! maar al te zeer) wordt verlangd, dan zouden wij dit betreuren.'/ Het was derhalve wel te verwachten , dat de heer G. met hel tegenwoordig wetsontwerp weinig ingenomen zou zijn.

Eervol uit gewigtige ambtsbetrekkingen ontslagen, blijft hij in de aangelegenheden van het gevangeniswezen belang stellen, en vermeent hij daarom ook thans, zijne bedenkingen niet terug te mogen houden.

Op verzoek der geachte redactie van dit tijdschrift, belast ik mij gaarne met de aankondiging van dit geschrift, ook omdat het daarin behandelde onderwerp, gedurende een reeks van jaren, in onderscheidene ambtsbetrekkingen, door mij met ingenomenheid is gadegeslagen.

Om ligt te bevroeden redenen, onthoud ik mij liefst van eene bepaalde beoordeeling van het wetsontwerp, en geloof ik te kunnen volstaan met de beschouwing van hetgeen de heer G re ve link daaromtrent of liever daartegen aan voert.

De heer G re VElink zal zich niet verwonderen , dat ik nu en dan met hem verschil. Uit vroegere geschriften en zamen-spreking zal de heer G. daarvan de overtuiging verkregen hebben.

Van de aanhaling van het gevoelen van den oud-minister VAN DEK Brugohen, Waarmede het geschrift aanvangt, en omtrent wien de heer G. de woorden van hoogleeraar van Holtzendorff vermeldt: //qui avait étudié, observé, jugé, «/administré, gouverné// zal zeker de S. geen afdoend argument tegen de uitbreiding der celstraf willen maken ; immers er zijn andere, niet minder wetenschappelijke en praktische mannen, die ook van nabij het gevangeniswezen hebben gekend, nagegaan, bearbeid en bestuurd, en die in velen opzigte van den heer v. d. B. afwijken. Ook hunne namen zou men in gelijken zin tegenover de zijne kunne stellen, doch ik zou meenen dat men dan te veel op het terrein van algemeene en op zich zelf weinig afdoende uitspraken zou komen.

Themü, XXXV D., 2de Stuk, [1874], 17

-ocr page 262-

250

Wij gelooven dan ook de inleiding alleen te moeten beschouwen, als geschreven omdat men doorgaans een inleiding behoeft.

Weinig of in het geheel niet gemotiveerd zijn daarin de uitdrukkingen, dat het cellulair stelsel ee» reeds ver-sle(en (hl. ], 5 en 6) stelsel zou zijn, slechts geleid zou hebben tot rampspoedige uitkomsten (bl. 2), dat die straf schier alle bijval ontvallen is (bl. 19), van welke soort er meerdere verklaringen tot kwalificering van het cellulair stelsel, in het geschrift voorkomen.

Overdrijving is nooit goed; de schrijver zegt reeds lang voor overdrijving van de celstraf te hebben gewaarschuwd. Maakt hij zich zelf, door gezegden als de bovenstaande, niet evenzeer aan overdrijving schuldig ?

Blijkens de mededeeling daaromtrent op bl. 5 stelt hij zich voor, zijne bezwaren tegen de in Nederland gevolgde wijs van gevangenisbeheer en het bestaand stelsel te ontwikkelen, om daarna de thans voorgestelde uitbreiding der celstraf na te gaan.

De S. hoopt daarbij op eerbiediging en achting zijner gevoelens ; mij dunkt die wensch is billijk ; maar is niet wederom overdreven heen te wijzen naar een tijd, waarin hij, die bezwaren tegen overdrijving van het cellenstelsel inbragt, slechts minachting en beschuldiging van totale onkunde inoogstte?

Uit de bedenking van den S. op het eind van bl. 5 dat de tijd van overwinning voor de voorstanders van het overdreven cellenstelsel nog niet gekomen is, nu aan een staatscommissie is opgedragen om gansch ons verouderd strafrecht te herzien, blijkt dat hij de indiening van het thans besproken wetsontwerp praematuur oordeelt. Ook later wordt die verklaring herhaald.

De regering (bl. 3, mem. van toelichting), acht echter dergelijk uitstel wenschelijk, noch noodzakelijk, omdat de invoering van het Wetb, van Strafrecht niet mag verschoven worden, door groot gebrek aan cellen ; men moet dus met kracht voortgaan om cellen te bouwen, om zoo mogelijk tegen het tijdstip der invoering gereed te zijn.

-ocr page 263-

251

De bedenkingen van den heer G. omtrent het gevangenisbeheer komen hoofdzakelijk hierop neder :

Dit onderwerp is ten onrechte niet uitsluitend aan den Minister van Justitie opgedragen.

Een groot deel gevangenen, staat volgens den S. nog onder het rechtstreeksch beheer van den Minister van Binnenland-sche Zaken.

Opgenomenen in de rijks bedelaars-gestichten zijn, met enkele uitzonderingen, veroordeelden ter zake van bedelarij en landlooperij, derhalve ook gevangenen.

Dergelijk tweeslachtig beheer werkt nadeelig.

• Aan deze bedenking verbindt de heer G. al dadelijk, de opmerking, die eigenlijk wederom meer het strafstelsel zelf betreft, dal land- veld- en tuinarbeid vooral in staat is, tot zedelijke verbetering bij te dragen.

In arbeid, dit geven wij gaarne toe, ligt een magtige hefboom tot opbeuring.

Een groot aantal gevangenen behoort tot den landelijken stand; langdurige celstraf maakt hen voor de maatschappij ongeschikt; de tak van veldarbeid verdient alzoo onvermijdelijk in betrekking tot de bedoelde rijksgestichten, en met het oog op verbetering van ons strafrecht, de aandacht van den Minister van Justitie. Bonneville de Maesangy, Valentini en anderen, worden door den S. ingeroepen tot ondersteuning van zijn gunstig oordeel over de colonies agricoles. Ook op de meerdere waardeering van dien arbeid bij gevangenissen in Europa en Amerika wijst de heer G. Uit hetgene daaromtrent uit vroegere geschriften gebleken is, kan ik mij duidelijk voorstellen, hoe gaarne op nieuw deze voorliefde van den S. wordt herhaald.

Ik zou echter vermeenen, dat die herhaling niet behoefde gepaard te gaan met zoo scherpe verwijten van geheele veronachtzaming der zoo gelukkige voorbeelden elders, van het op zich laden van groote verantwoordelijkheid, bij het vooit-gaan op den tot dus verre ge volgden weg, van verzuim van óm zich heen te zien, van doordrijven van een gevangenis* stelsel, enz.

-ocr page 264-

252

Het is bekend hoe meermalen in de tnsschen regering en vertegenwoordiging gewisselde stukken, het wenschelijke is voorgesteld, om de aangelegenheid der bedelaarsgestichten tot het departement van Justitie over te brengen. Op grond der bedenkingen van regeringswege, daartegen ingébracht dat de opneming in die gestichten tot de zaak van het armwezen behooren, werd echter in de bestaande regeling berust — ’t is evenwel zeer mogelijk misschien wenschelijk, dat vroeger of later, hieromtrent de zienswijze verändere. i

De heer G. gaat echter te ver, wanneer hij de in de Rijksbedelaarsgestichten opgenomen personen, met gevangenen d. i. veroordeelden tot gevangenisstraf, gelijk stelt.

De eigenlijke gevangenisstraf ondergaat ook de veroordeelde bedelaar of landlooper in de gewone gevangenis.

De heer G. wenscht vereenvoudiging en verbetering in de begrootingswetten en keurt het af dat drie verschillende be-grootingswetten jaarlijks voor het beheer van veroordeelden (?) aan de kamers worden voorgedragen:

Bedrieg ik mij niet dan dateert de afzonderlijke begrooting van den arbeid der gevangenen reeds van 1851, en was dit een gevolg van het uitgedrukt verlangen der vertegenwoordiging, op grond o. a. dat in deze begrooting speciale uitgaven voorkwamen , waartegen wederom speciale inkomsten stonden.

De heer G. noemt het uittrekken van een bedrag voor grondsioffen, (het hoofdbestanddeel van die begrooting) een uit de lucht gegrepen som; immers zegt hij, op bl, 16, de behoefte wordt niet aangewezen ; er wordt bloot een som uitgetrokken en later eerst, na vaststelling dezer begrooting wordt gevraagd, wat zullen wij nu daarmede doen, wat zullen de gevangenen verrigten? Tk zou verraeenen, dat dit een en ander een onvermijdelijk gevolg daarvan is, dat men

-ocr page 265-

253

de bestellingen van een vorig jaar tot basis moet nemen, omdat eerst later na vaststelling der begrooting, de bestellingen der departementen van Kolonien, Oorlog en Marine, bekend worden.

, De heer G. komt op bl. 18 tot het hoofddoel van zijn tegenwoordig schrijven en betreurt het, dat, nu tengevolge van de werkzaamheden der Staatscommissie, men grond heeft een nieuw strafstelsel en zekeren grondslag te verwachten, de Minister de Vries een wetsontwerp indient, dat als de kroon zet, op het vroeger geroep om en gedweep meZ cellen, en dat ten eenenmale onmogelijk zal maken, ook bij ons de groote verbeteringen in het gevangeniswezen te verwezenlijken, elders met het beste gevolg ingevoerd.

Wat de heer G. met die groote verbeteringen bedoelt, zegt hij met duidelijke bewoordingen, namelijk het beginsel van overgangen tot de vrijheid, of Aet progreftsie/quot; stelsel.

Daarop grondt hij eigenlijk zijne philippica tegen het cellenstelsel.

Hij betreurt daarom de uitbreiding der celstraf bij de wetten van 1854 en 1871; hij gaat zoo ver van te beweren, dat men buiten staat is, op eenige gunstige uitkomst te wijzen, en is van oordeel dat de cellulaire opsluiting niet gunstig op den recidivist gewerkt heeft. Wij vragen voorloopig, waar is het bewijs van het eerste, en is de uitkomst der recidive, uitsluitend aan de gevangenis te wijten, waar de veroordeelde zijn straf onderging?

Dat politie-gevaiigenen niet aan hun lot moeten overgelaten worden, en vooral ook voor hen het ondergaan der straf in afzondering wenschelijk is , geven wij gaarne toe : maar ook dit ligt in de bedoelingen der regering. (Zie mem. v. t. bl. 4).

Dat de cellulaire gevangenis te Rotterdam te uifgebreid is, daaromtrent deel ik het gevoelen van den heer G. ’t Verheugde mij echter dezer dagen te vernemen, dat de behandeling en het toezicht, allen lof verdienen, eene uitkomst, bij het ernstige bezwaar van den omvang, zeker aan de uitnemende zorgen van den directeur en de beambten te danken. De

-ocr page 266-

254 heer G. had gewenscht dat de aanneming van een gevangenisstelsel bij de wet, aan de kostbare verbouwing der gestichten te Leeuwarden en Hoorn ware voorafgegaan; die gevangenissen vorderen intusschen dringend verbetering. Ik laat de vraag daar of die verbouwing de thans daar aangegevenen uitgebreidheid vereischte, maar kan bezwaarlijk toegeven, dat ook die veranderingen konden wachten tot de aanneming van ons nieuw strafwetboek, waarbij toch de heer G. het strafstelsel eerst wil geregeld zien. Op bl. 21 noemt de S. desom van ƒ 60.000 voldoende voor de inrichting der rijks-gebouwen te Medemblik tot gevangenis, met nachtelijke afzondering. Die som is, bedrieg ik mij niet, slechts als een deel der kosten genoemd.

Tot de meer direkte beoordeeling van het wetsontwerp gekomen, wraakt de S. de uitdrukking in den considerans, van afzonderlijke opsluidnff, welke soort van opsluiting met de cellulaire opsluiting niet gelijk staat. Deze bedenking is weder een gevolg van eenzijdige beschouwing.

Waarom kan geen wet de afzonderlijke opsluiting behandelen, zonder tot overdrijving de cellulaire opsluiting te bedoelen ?

Ook de wetten van 1851 en 1871 spreken van eenzame opsluiting, niet van de cellulaire opsluiting.

De heer G. verlangt echter een afzonderlijke opsluiting, die in menig opzicht het karakter van afzondering verliest.

Het wetsontwerp thans door den heer G. bestreden, wil ook geene nieuwe regeling der celstraf, zooals de S. ze altijd verstaat. Blijkens de memorie van toelichting verklaart de regering dat bij de uitbreiding der gelegenheid tot toepassing van cellulaire gevangenisstraffen , niet altijd een vast plan is in het oog gehouden, en dat nu de tijd gekomen is, om het cellulair stelsel voor correctionele straffen in beginsel aannemende, de uitvoering door het doelmatig bouwen van cellen te verzekeren.

De heer G. komt evenwel altijd terug op zijn schrikbeeld, de absolute opsluiting, de cellulaire straf met al haar toe-behooren.

-ocr page 267-

255

Zooais de heer G. haar afschildert wordt de straf waarlijk in Nederland niet toegepast. Is zelfs niet sedert de invoering in 1851 al veel verbeterd, en is verbetering nog niet mogelijk, ook zonder dat als ’t eenige redmiddel van den heer G., de afzonderlijke opsluiting door het progressief stelsel, in haar karakter wijziging erlange?

Diens raad onbepaald volgende, zou alligt wat met zorg was voorkomen, en goed was opgebouwd, weder verloren gaan, en afgebroken worden.

De heer G. gaat in zijne donkere beschouwingen nog verder ; dit blijkt uit hetgeen hij op bl. 25 beweert, dat het nut van de cel voor langdurige straffen door alle bevoegde deskundigen zeer is betwijfeld, en bepaald ontkend.

Wanneer ik wederom de gegevens door de regering nalees , dan vraag ik den geachten 8., waar zijn ook te dezen opzichte uwe bewijzen?

In elk geval zegt de heer G. moet men wachten; hoogst waarschijnlijk is het, dat de leden der Staats-Comraissie van het cellulair stelsel als regel zullen terugkomen.

Ik kan dit vermoeden niet deelen.

In de memorie van toelichting lezen wij ;

z/In de zienswijze omtrent de mogelijkheid en noodzakelijkheid van de invoering van het cellulair stelsel, voor ’t geen het thans geldende wetboek correctioneele straffen noemt, wordl gedeeld door de Commissie tot zamenstelling van een nieuw strafwetboek benoemd.//

Na afkeuring van den considerans komt de heer G. tot de artikelen en wijdt daaraan zijne beschouwingen van bl. 26 tot 50 om ten slotte op nieuw de ongunstige uitkomsten en nadeelige werking van de cellenstraf aan te toonen ; zijn schrijven verkrijgt daardoor eene eigenaardige wijdloopigheid en herhaling, die, zonder aan het gewicht daarvan te schaden, hadden kunnen vermeden worden. De schijn van te groote ingenomenheid met eigen meening, zou tevens verminderd zijn. Om niet te uitgebreid te worden, stippen wij slechts enkele bedenkingen aan;

De S. keurt af dat het wetsontwerp zich bepaalt tot de

-ocr page 268-

256 zoogenaamde correciioneele straffen, omdat het waarschijnlijk is, dat het verouderd onderscheid zal wegvallen.

Ik wensch met den S. dat die onderscheiding verbetering erlange, doch merk alleen op dat hier eigenlijk mede bedoeld worden, de straffen, die het thans geldend wetboek correc-tioneele straffen noemt. Men heeft meer op den duur, dan op de soort der straf het oog gehad.

Doch ook dan nog vindt de bepaling bij den heer G. afkeuring.

De celstraf is naar S. oordeel, gedurende drie jaren voldoende onraadzaam gebleken.

Geheel anders is het oordeel der regeering in de memorie ontwikkeld, met aanhaling van bestaande wetgevingen.

In onderscheidene gevangenissen die ik zelf bezocht, stemden mijne informatiën met die der regering in. Waarom, ik vraag het nogmaals, altijd als uitgemaakt beschouwd, dat wij hier met de cels(raf in al haar overdrijvingen te doen hebben ?

Politie-straflën zijn ten onregte voorbij gezien, zegt de heer G. en beroept zich op bl. 29 op een door mij in 1871 uitgesproken gevoelen.

Nog blijf ik dat gevoelen voorstaan.

Ook de regeering, zooals wij reeds opmerkten, helt daartoe over (mem. v. toel. bl. 3) ; de dààr ontwikkelde redenen hebben haar tot dusverre tot onthouding geleid.

Art. 3 vindt in haar 2e lid afkeuring omdat dit art. eene verzwaring of toevoeging aan de strafwet geeft, die niet te pas zou komen in een wet alleen de- wijs van uitvoering ten doel hebbende, van bestaande straffen.

Wanneer ik de bedoeling van het tegenwoordig ontwerp wel begrijp, dan komt mij de bepaling van dit art. daarmede niet in strijd voor; ’t bepaalt toch verhouding van straf-soorten tot elkander.

Art. 4 geeft naar S. meening onvoldoende waarborgen. Intusschen ook bij de nog bestaande wetgeving is soortgelijk oordeel aan den rechter toevertrouwd, en bij het tegenwoordig ontwerp geeft art. 15 daarenboven bevoegdheid

-ocr page 269-

257 tot afwijking van het beginsel van afzondering volgens regelen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur aan te geven.

Waarlijk ik geloof dat men veilig de vaststelling dier regeling kan af wachten.

Wanneer ik naga de wijze waarop ik de toepassing der straf van eenzame opsluiting zelf gedurende zoo geruimen tijd heb kunnen gadeslaan, dan kan ik geene voorbeelden mij herinneren, waarin de opgeslotenen door hunne afzondering, zoo geleden hebben, veel min zoo gekna^i waren als de Heer G. aangeeft en vreest.

Art. 5 vindt bij den lieer G. evenmin goedkeuring.

Hij verlangde dat bepaalde cathegoriën van menschen werden uitgezonderd.

Ieder mensch, zegt hij, is zeer zeker door zijn aard en roeping ongeschikt voor langdurige afzondering.

Toegegeven : de mensch heeft in den regel behoefte aan gezelligheid; men vergete echter niet, dat wij hier op het terrein van straf verheeren, dat in de straf ook het element van tucht moet aanwezig zijn : dat echter de tucht zoo moet bestaan, en de straf zoo ingericht zijn, dat de verbetering niet wordt uitgesloten.

Hoe evenwel de cathegoriën, die de S. verlangt, op goede gronden aantewijzen?

Ik zie geen bezwaar in de regeeringsvoorstellen om de beoordeeling aan den rechter over te laten, ook de voorziening van art. 15 verdient meer lof dan afkeuring. Gedeeltelijk was het beginsel van beoordeeling door den rechter reeds in de wet van 1851 opgenomen. Hoe of men nu voor de soorien van misdrijf een onderscheid zou kunnen maken, is mij in toepassing ai zeer bedenkelijk voorgekomen.

Veeleer zouden de omstandigheden waaronder het misdrijf gepleegd is in aanmerking moeten komen. Ik wil slechts eene misdaad noemen : hoe verschillend zijn de omstandigheden en de gemoedstoestand , bij kindermoord.

Ofschoon groot voorstander van de afzondering bij ge-

-ocr page 270-

258 vangenen, acht ik omzichtigheid in de toepassing bij kinderen raadzaam. De heer G. wenscht als minimum van leeftijd, 18 jaren vastgesteld te zien.

Zestien jaren is o. i. niets te jong, mits men bij jeugdiger leeftijd, den duur der afzondering, kort stelle; drie maanden kan te lang zijn : de bepaling daaromtrent van art. 5 van het wetsontwerp, vereischt, zou ik meenen, herziening.

Tn eene sectievergadering van het congres te Frankfurt in 1857, waar ik tegenwoordig was, werd ook de vraag van den leeftijd bij cellulaire opsluiting behandeld. Aan de beraadslagingen werd deelgenomen door Ducpétiaux, Mit-TEHMAiEK, Varrentrapp, Röder, en andere mannen van naam, door hunne geschriften over het gevangeniswezen bekend.

Ik lees in de notulen der vergadering van 17 Sept.:

//Zu alinea 13, beantragt Jolles den Zusatz, für Kinder //unter 12 Jahren ist die Zellenhaft nicht anwendbar.

//Was Ducpétiaux , Varrentrapp und Röder bekämpfen, da die Möglichkeit der Anwendung auch hier bestehen müsse, wenn gleich in der grossen Mehrzahl der Fälle, man sie nicht anwenden werde. Der Antrag bleibt ohne Unterstützung.//

Zoo dacht men toen, in eene bijeenkomst door Mittermaier gepresideerd. Ik blijf echter de toepassing dier straf voor kinderen beneden 12 jaren afraden.

Art. 6 van het ontwerp wil dat de voorloopig in hechtenis gestelden afzonderlijk worden opgesloten, voor zoover de omstandigheden het toelaten.

De heer G. keurt deze bepaling af, als onnoodig omdat het reeds feitelijk gebeurde.

Dat het op enkele plaatsen geschiedt, geef ik den geachten S. toe. Op vele anderen evenwel niet; van dat zamenzijn van preventief gedetineerden, heb ik noodlottige gevolgen gezien. Zij kunnen geen rechterlijk ambtenaar onbekend zijn; afzondering van preventief gedetineerden is in dubbele mate raadzaam, voor den aangehoudene zelve, en evenzeer voor het onderzoek der zaak.

-ocr page 271-

259

Dat nu somwijlen het onderzoek te lang duurt, ligt niet aan de wet, maar doorgaans aan mindere voortvarendheid bij rechterlijke ambtenaren.

Nauwkeurige contrôle, en gemoedelijke ijver zijn noodzakelijk. Geen wettelijk voorschrift kan aan elke vertraging volkomen te gemoet komen. Ik veroorloofde mij voor eenige jaren, in dit tijdschrift, omtrent dit punt eenige beschouwingen te leveren. Zie 4e stuk, 1865 , blz. 541. Mijne zienswijze is daaromtrent niet veranderd.

De heer G. in zijne beoordeeling tot art. 11 genaderd, verklaart groote bezwaren te hebben, tegen het bij het ontwerp naar zijne opvatting aangenomen beginsel, dat de opbrengst van den arbeid der veroordeelden aan den staat behoort.

Hij gaat zooverre in zijne afkeuring, dat zooals het ontwerp nu luidt, de dwangarbeid voor den staat, bij de straf gevoegd wordt, (bl. 39) En op bl. 40 leest men : //Het is intusschen duidelijk dat de celstraf voortaan zwaarder zal drukken. Immers in het denkbeeld dat de arbeid plaats heeft voor zich of voor de zijnen, is een groote troost gelegen ; waarom nog die troost weggenomen, bij het behoud van al de elders reeds lang verlaten, schier ondragelijke celkunsten?//

Ik vraag zijn deze beschouwingen van den wetenschappe-lijken, en in menig opzicht, in het gevangeniswezen verdienstelijken schrijver, vrij van bevreemdende opvattingen, en overdreven gevolgtrekkingen?

Is zijn begrip van het wetsontwerp juist, wanneer men leest wat de regeering in de Memorie van Toelichting zegt;

//Men heeft, erkennende dat het van belang is, den gevangene een gedeelte der opbrengst van zijn arbeid te laten genieten, hem wel het uitzicht willen geven, maar niet met den wetgever van 1851, de aanspraak van den gevangene op den voorgrond willen stellen en het recht van den staat, die hem toch onderhoudt, eerst in de tweede plaats in aanmerking doen komen.

//Al wat de verdeeling der opbrengst en de wijze van uitbetaling der uitgaanskas betreft, blijft aan een algemeenen maatregel van inwendig bestuur overgelaten.//

-ocr page 272-

260

De bepaling van art. 12 noemt de beer G. een in hooge mate onvolledig , ten eenenmale onpractisch bouwvoorschrift.

Ik kan daarin bezwaarlijk uit een technisch oogpunt een bouwvoorschrift vinden ; te streven naar vermijding van gemeenschap van gevangenen is een dringend vereischte bij afzonderlijke opsluiting.

Dit neemt niet weg dat tot bereiking van dit doel, geene maatregelen geoorloofd zijn, die op luchtverversching, ongunstig zouden werken, of anderszins het verblijf in de cel zouden kunnen benadeelen.

Bij menigvuldig bezoek van vele cellulaire gevangenissen, blijf ik het van zeer hoog gewicht achten , dat de zuiverheid van lucht, ernstig in het oog wordt gehouden; ’t is mij meermalen gebleken dat zij te wenschen overliet.

Het doen genieten van de vrije lucht is noodzakelijk, ik stem ditmaal in met den heer G., dat hieraan niet behoorlijk de hand gehouden wordt en de eigenaardige inrichting der wandelplaatsen, de volkomenheid niet bereikt heeft.

Toch mag daarom art. 14 niet gemist worden.

De heer G. spreekt uitvoerig over de bezoeken, die de gevangene, volgens art. 13 zal ontvangen.

Niet alleen betwijfelt hij het nut van vele bezoeken, maar vraagt zelfs, of er niet zelden bezoeken plaats vinden, die meer kwaad dan goed doen ? Over dit onderwerp is veel geschreven. Om thans daaraan te herinneren, zou herhaling van aan deskundigen bekende zaken zijn.

Dat het bezoeken een zeer moeilijke taak is, kan hij het best beoordeelen, die er toe geroepen was. Uitermate moeilijk en afmattend, is het onmisbaar tevens, en dikwerf blijkbaar heilzaam. Groote gevangenissen zullen zeker de aanstelling van vaste personen (geestelijken) noodzakelijk maken, die zich aan deze moeielijke taak wijden.

Na beschouwing der artikelen komt de heer G. van bl. 51 tot het einde weder meer terug op algemeene bedenkingen tegen de hoofdzaak.

Er behoort verband te bestaan, tusschen cellulaire en gemeenschappelijke opsluiting.

-ocr page 273-

261

Er is niet met bedachtzaamheid gehandeld; de driejaren, sedert de wet van 1871, hebben nog geene resultaten kunnen opleveren ; waarom niet afgewacht het nieuwe strafwetboek , en thans zoo haastig vooruitgeloopen,

De overwinning van het progressief stelsel op het cellulaire is naar schrijvers oordeel aanstaande.

De gemeenschappelijke opsluiting wordt, zegt de heer G., te zwart voorgesteld ; hij kan vrede hebben met afzonderlijke opsluiting, doch dan niet langer dan voor 18 maanden, de cel geeft aanleiding tot misbruik van gezag.

Begin liever met de gemeenschappelijke opsluiting te verbeteren , en neem niet als in wanhoop een nog erger uiterste aan. Verwissel de veel te talrijk bezochte zalen met kleinere, hoogstens met een twintigtal bevolkt, door veldarbeid en zorg voor goedgekozen en gestadigen arbeid, door goed toezicht, geschikte onderwijzers, vaste godsdienstonderwijzers, enz.

Nogmaals wordt de lof van het progressief stelsel op den voorgrond gesteld; op de gunstige uitkomsten ten opzichte van het getal recidiveii wordt gewezen, en daarentegen op de ongunstige verhouding daaromtrent bij cellulaire veroordeeling.

De S. beroept zich tot staving (op bl. 61) op eenc verklaring van den heer Saavmans Vader, bij gelegenheid, dat dit geacht lid der kamer, eens eene cellulaire gevangenis bezocht, en toont die uitkomsten met eenige cijfers aan, waarop wij later nog terugkomen. Door cellenbouw ‘op zoo groote schaal te bevorderen als uit de aanneming van dit ontwerp zal voortvloeijen, praejudicieert men elkander, inzonderheid het progressief stelsel, tegen de verklaring zelfs in, hieromtrent in de Memorie van Beantwoording geuit. Het eigenlijke doel van het ontwerp is niets anders, zegt de heer G. op bl. 64, dan een overgang tot het cellulair stelsel in zijn geheelen omvang.

Nog tracht de schrijver aan te toonen dat het door de regeering beweerde gebrek aan cellen ongegrond is, wijst op daaromtrent door den heer de Brauw in 1872 gegeven verklaring, en beroept zich op enkele bekende cijfers. (Zie bl. 67.)

-ocr page 274-

262

Schrijver waarschuwt daarom zeer tegen de aanneming van het ontwerp.

Het cellulair stelsel is inderdaad stervende, (hl. 72) ’t Is buitengewoon kostbaar, de heer Saatmans Vadek, op wiens getuigenis zich de S. ook op hl. 73 beroept, heeft kunnen nagaan, dat in de stad zijner inwoning, een celbewoner f 1000 ’sjaars aan den staat kost, de in 1871 beoogde inrichting van een cellengevangenis zou ƒ4000 per cel hebben gekost, de cellengevangenis te Rotterdam kostte 1^2 millioen. (1)

Hoe nu voort te gaan met het bouwen van zulke kostbare inrichtingen, nu die wijze van bouwen door alle corypheën der gevangenis-wetenschap (altijd naar ’t oordeel des heeren G.) wordt veroordeeld.

Ik ben onwillekeurig uitvoeriger geworden dan ik mij had voorgesteld; ik heb getrouw trachten weder te geven, wat de heer G. aanvoerde.

Ik eindig met enkele beschouwingen, waartoe ook de in de laatste plaats, opvolgend, door mij medegedeelde aanmerkingen van den heer G. aanleiding geven.

Steeds ben ik een voorstander geweest van het stelsel van afzonderlijke opsluiting voor gevangenen. Ik heb dat stelsel beschouwd als in Nederland aangenomen en ingevoerd, en gemeend dat men op dien weg met het stelsel van afzondering, trapsgewijze wilde voortgaan ; dat die meening gegrond is geweest , bleek uit de genoegzaam met algemeene stemmen aangenomen uitbreiding dier straf in 1871. Ik heb voor mij nog geen ingenomenheid met het lersche stelsel, ik behoef niet te herhalen wat daarover gesproken en geschreven is. Er zijn, bij erkende voorstanders, ook zeer krachtige uitspraken tegen dat stelsel, van niet minder bevoegde beoordeelaars. Liever, zeide iemand hunner, hoegenaamd geen cellenstraf, dan die naar het lersche stelsel, want wat men aan den eenen kant opbouwt, breekt men aan den anderen kant af.

Mijne ingenomenheid met het stelsel van afzondering neemt echter niet weg, dat ik daarbij geene overdrijving wensch,

P, (ƒ1,249,162 was het cÿfer.)

-ocr page 275-

268 en niet gaarne alle bestaanbare verbetering daarin zou toelaten; er zijn blijkbaar nog gebreken. Een reeks van gevangenissen door mij bezocht heeft mij ze duidelijk doen zien.

Maar dit heeft mij in het schrijven van den heer G. verwonderd, en daarom sprak ik van eenzijdigheid en overdrijving, omdat hij altijd en onveranderd spreekt, over de cellulaire straf, het cellulair stelsel, en zich een stelsel voor den geest plaatst, zoo ingerieht met die aanvankelijke gebreken, en uitersten, waarvan de wijze, waarop het bij ons bestaat, zich zeer gunstig onderscheidt.

Daarenboven, wat zegt de regeering ten opzigte van het lersche stelsel: //Het is slechts geschikt voor straffen van längeren duur. Wel meenen sommigen, dat het ook op korte straffen van toepassing is, maar bedenkende, dat voor de volledige toepassing het doorloopen van vier afzonderlijke klassen van straf, waarvan wederom eene in vier onderdeeleii gesplitst is, vereischt wordt, raag men raet Crofton tot het besluit komen, dat een tijdperk van ten minste vijfjaar, voor de goede uitvoering noodig is. In Ierland werd het stelsel eerst ook op straffen van drie jaar toegepast, doch men heeft daarvan afgezien. Daaruit volgt, dat bij de hier voorgestelde wet, de vraag of ook bij ons een progressief stelsel behoort te worden aangenomen onaangeroerd blijft.// (Mem. van Toelichting bl. 3.)

Over het beweren, dat er werkelijk geen behoefte aan cellen is, zal ik niet spreken, de regeering zal daaromtrent meer afdoende inlichtingen kunnen geven.

Eene mededeeling alleen ; ’t is mij in vroegere betrekking gebleken, hoe zelfs na de verklaringen waarop de heer G. zich beroept, in een belangrijk arrondissement, onderscheidene veroordeelingen tot afzonderlijke opsluiting in de gemeenschappelijke gevangenis zijn ondergaan. Men beriep zich toen op gemis aan plaats in de cellengevangenissen, vooral in de meer in de nabijheid gelegene. Doch zelfs bij het progressief stelsel, behoeft men meer cellen: in den eersten tijd toch is die straf algemeen, in afzondering, te ondergaan.

Dat de cellengevangenis te Goes, en ook anderen zeer

-ocr page 276-

264. kostbaar gebouwd zijn, geef ik gaarne toe; tot den kostbaren bouw te Goes droeg de ongeschiktheid van het terrein veel bij; de latere ondervinding zal bij verderen bouw, zeker tot mindere kostbaarheid kunnen leiden. Kortere duur der eenzame opsluiting vermindert echter de kosten van onderhoud.

Dat goede ambtenaren, als ’t ware een levenskwestie, bij het gevangeniswezen, inzonderheid bij het stelsel van afzondering zijn, ook hieromtrent deel ik het gevoelen van den heer G.: ’t zijn zeer moeilijke betrekkingen, die veel te lang te karig bezoldigd waren.

Vaststelling van meer algemeen werkende voorschriften, omtrent de inrichting en het beheer der gevangenissen, is zeker eene gewenschte zaak ; ik stem dienaangaande in met den voormaligen hoofd-inspecteur.

Minder met zijne beschouwingen omtrent de resultaten van het cellulaire stelsel, en bepaaldelijk niet ten aanzien van de gevolgtrekkingen, die hij uit het getal recidivisten afleidt. Ik heb daaromtrent meermalen mijne zienswijze uitgesproken. In bijzonderheden in de zitting der tweede kamer 8 Julij 1871 , bl. 1155. Vroeger o. a. in ie ^msierdamscAe Courant 11 Julij 1858. Om uit statistieke opgaven omtrent recidive vergelijkingen te kunnen maken, die tot gegronde gevolgtrekking kunnen leiden , moet men de omstandigheden kennen, waaronder de misdrijven gepleegd zijn, en later de herhaling plaats vond.

Er zijn er vooral onder de jeugdige veroordeelden die alligt zouden terugkeeren, in welke soort van gevangenis ook hunne eerste veroordeeling ondergaan was.

Wat ik vroeger eenmaal verklaarde blijft nog mijne overtuiging :

«Afzonderlijke opsluiting is geene volmaakte straf, maar vergeleken bij de gevangenisstraf in gemeenschap , is zij eene weldaad voor de maatschappij en voor de gevangenen. «

De heer G. eindigde met aanhalingen uit den vreemde.

Wij volgen daarin zijn voorbeeld.

Uit Frankrijk (Berenger): »L’emprisonnement collectif oppose par sa nature même, nonobstant tous les efforts

-ocr page 277-

265 qui peuvent être tentt's, pour en corriger les inconvénients, à toute réforme réelle et sérieuse, un obstacle insurmontable.»

Uit België: (Ducpétiaux, la colonisation pénale et Fem-prisonnement cellulaire) : »L’emprisonnement séparé garantit le détenn de la contagion du vice; innocent, il lui épargne le contact flétrissant du coupable, il l’isole dans sa perversité; s’il ne devient pas meilleur en cellule, il n’est pas au moins exposé à y devenir plus mauvais »

Uit Duitschland, de slotsom van eene talrijke vereeniging van deskundigen :

»Alte mit gehöriger Umsicht angestellten Versuche, die man in verschiedenen Ländern mit der Zellenhaft gemacht hat, haben zu der Erfahrung geführt, dass das System der Zellen, oder Einzelhaft, keine der Gefahren und Nachtheile im Gefolge hat, die ihm von seinen Gegnern zu-gesehrieben werden: dass er in Gegentheil in jener Beziehung den Forderungen der Gerechtigheit und der gebotene Rücksicht, auf das körperliche, geistige und sittliche Wohl der Gefangenen entspricht.»

Zoo telt elk belangrijk stelsel voor- en tegenstanders. Strijd van meeningen moet tot waarheid leiden, als het onderzoek , waarvan de strijd een gevolg is, ernstig en onbevangen is geweest. — Moest ik van den geachten schrijver, in menig punt verschillen, en hield ik mijne bemerkingen niet terug, ik blijf verzekerd, dat ook zijn doel, bij de bestrijding van het tegenwoordig wetsontwerp, geen ander geweest is, dan om naar overtuiging eene zaak te beoordeelen, waaraan hij gedurende zoo geruimen tijd van zijn leven, ijver en krachten heeft besteed.

’« Graven/iaffe, 5 Junij 1874. J. A. Jolles.

Themis XXXV D., 2de Stuk. (1874.]

la

-ocr page 278-

266

fret boei van XoopAandel mei aanieekeningen van Mrs. G. D. AssEK, W. E. J. Berg tan Bussen Muilkerk, M. H. Godefeoi, J. W, Tydeman en Jekonimo de Vkies Jz. Tweede druk, Amsterdam bij Johannes Muller, 1873.

Tot de beste werken over ons wetboek van Koophandel behoort voorzeker het wetboek van Koophandel met de aanteekeningen van de vijf bovenvermelde regtsgeleerden, te Amsterdam in het jaar 1845 uitgegeven, leder die, zoo als ik, in de eerste jaren na het verschijnen van dit boek in de regten gestudeerd heeft, zal met mij instemmen, dat de zoogenaamde /'Vijf Advocatenquot; onder de boeken, waarin de beoefenaar van ons wetboek van Koophandel licht zocht en vond, eene eerste plaats bekleedde. Zoowel de bekendheid met de practijk van den handel, die in die aanteekeningen doorstraalt, als de zorgvuldige mededeeling van belangrijke uitspraken en de naauwgezette uiteenzetting van de bedoeling des wetgevers door gestadige raadpleging der beraadslagingen in de Kamers, geven aan die aanteekeningen uitstekende bruikbaarheid.

Het deed mij daarom genoegen te vernemen, dat die aanteekeningen waren herdrukt en gaarne voldoe ik aan het verzoek der redactie van Themis om daarvan een verslag te geven.

De heeren aanteekenaars verklaren in de voorrede van den tweeden druk , dat quot;de aanteekeningen thans voornamelijk quot;door de goede zorg van den Hoogleeraar Mr. T. M. C. quot;Asser, aan wien wij daarvoor onzen besten dank schuldig quot;Zijn, naauwkeurig zijn herzien.quot; Dientengevolge zijn enkele aanteekeningen weggelaten, doch meerdere zijn ingevoegd, zoodat de eerste druk, die 350 bladzijden telde, tot 384 bladzijden is aangegroeid. De zonderlinge drukfout op bl. 250 van den eersten druk voorkomende, waar het geheele artikel 676 was weggelaten, is in den tweeden druk hersteld.

Men heeft, de mededeeling der bronnen aan het hoofd der

-ocr page 279-

267

meeste titels weggelaten en, zoo als de voorrede zegt, vervangen door eene opgave van de algemeene werken op bl. l, die echter zeer onvolledig is, en niet belet, dat bij de Verzekeringen, op bl, 112, de opgave der bronnen, evenals in de eerste editie gevonden wordt. Ik zonde liever de speciale opgave bij iederen titel overal behouden hebben.

Weinige aanteekeningen zijn weggelaten. Ik heb alleen opgemerkt een paar aanteekeningen op de artikelen betreffende de makelaars. Zoo is bij art. 62 (2de druk, bl. 34) weggelaten de aanteekening, die in den Isten druk bl. 28 voorkwam. Daar was omtrent de aan makelaars opgelegde pligten aangeteekend : z/Ook reglementaire, want ofschoon //de reglementen hier niet mede worden vermeld, zijn zij //evenwel blijven bestaan, voor zooverre zij onderwerpen //betreflen waarin in die afdeeling niet is voorzien. Voor //Amsterdam geldt te dien opzigte het reglement op de //makelaardij van 24 Mei 1797.// Die aanteekening is zonder opgave van redenen weggelaten. Waarom? Dit blijkt niet. Voorzeker is de voortdurende geldigheid van het Amsterdam-sche reglement van 1797 twijfelachtig, vooral na de invoering van den Code, die van de makelaars eene Rijkszaak maakte. Er zijn echter ook thans nog geldige plaatselijke reglementen betreffende de makelaars mogelijk.

Zoo wordt bij art. 64 eene aanteekening weggelaten op //waren en koopmanschappen,// waarbij de aanstelling van makelaars in onroerend goed werd afgekeurd. Daarentegen is bij de woorden van dit artikel : //of anderzins// eene aanteekening gevoegd, waarbij beweerd wordt, dat de wet de aanstelling van makelaars in onroerend goed niet belet. Ik houd die verandering niet voor eene verbetering en vereenig mij nog steeds met het gevoelen in den eersten druk op goede gronden verdedigd. Onroerende goederen toch zijn geene waren of ioopmanscAappen, het koopen en verknopen daarvan is geen Aandel en het bemiddelen van zoodanigen koop en verkoop geen tusscAenAandel. Zij die zoodanigen koop en verkoop bemiddelen zijn dus geene iusscAenAandelaars,

-ocr page 280-

268

De bijvoegingen zijn talrijk. Zij kunnen onderscheiden worden in verschillende rubrieken. Men vindt aanhalingen van boeken, voornamelijk van Amsterdamsche dissertatiën, zooals op bl. 216, Mr. Pot.ak, Het cognosceinent; op bl. 260 Mr. Willbomiek, Eigen gebrek van zeeschepen; op bl. 261, Mr. Joi.i.Es, Deviatie; op bl. 309, Mr. de Vries, Burg, faillissement; op bl. 324, Mr. de Monohy een betoog in het Magazijn van Handelsregt. Men vindt vergelijkingen met het Duitsche handelswetboek en het Pruissische ontwerp, op bl. 6, 7, 18, 28, 47, 48, 50, 74, 95, enz. Men vindt ook invoegingen van regterlijke uitspraken bij de artt. 65, 68, 101 , 217, 717, 777, 789, enz.

Eindelijk vindt men ook nieuwe opmerkingen , wijzigingen van het vroeger geuite gevoelen, bestrijding van het gevoelen en anderen, bv. in het gevoelen van G. D. in Opm. en Med. XV bl. 66 en van het mijne, Handelspapier bl. 129, Handelsregt II, bl. 174, op bl. 67. In die bestrijding komt het mij voor dat de aanteekenaren gelijk hebben. Het is niet te. ontkennen, dat door acceptatie ter eere van hem, voor wiens rekening getrokken is, ook de actie van den houder des wissels tegen den trekker , waarin de interveuient, volgens art. 171 zoude gesubrogeerd worden, te niet gaat. De Intervenient behoudt dus in zoodanig geval alleen eene gewone actie tegen hem, voor wiens rekening getrokken is, en de trekker is bevrijd. De acceptatie ter eere desgenen, voor wiens rekening getrokken is, bevrijdt dus meer wisselschuldenaars, dan de acceptatie ter eere des trekkers, en moet diensvolgens den voorrang hebben.

Alle die bijvoegingen kunnen hier niet worden opgenoerad. Het zij mij vergund er alleen een paar van aan te stippen, die ik liever zoude hebben gemist of anders zoude hebben gewenscht.

De aanteekening op art. 3 op de woorden: v^oopen — om ie verioopenv is uitgebreid met eene bestrijding van het gevoelen van Hoi-Tius, dat alleen de inkoop om te verkoopen en niet de verkoop tengevolge van zoodanigen inkoop gedaan,

-ocr page 281-

269

eene handelsdaad is. Die bestrijding steint geheel overeen met het gevoelen van Prof. Asser, in zijne redevoering//Handels-vregt en Handelsbedrijf/ blootgelegd. Dit gevoelen is echter niet zonder grond bestreden door Prof. Pruin, Themis 1865, TV bl. 518. Noch van die bestrijding, noch van het zoo grondig ontwikkelde gevoelen van Mr. P. Duckmeester in zijne Diss.: //Bijdrage tot de leer der daden van koophandel» bl. 65, noch ook van hetgeen door mij over die vraag is in het midden gebragt, Beg. van Handelsregt I bl. 24, wordt eenige melding gemaakt.

Bij art. 36 is eene lange algemeene aanfeekening gevoegd, betreffende de zoogenaamde regtspersoonlijkheid van buiten-landsche naamlooze vennootschappen. Er wordt daar beweerd dat onze wet de Koninklijke bewilliging ook zoude eischen van buitenlandsche naamlooze vennootschappen. Ik voor mij had gedacht, dat die vraag, na het m. i. op juiste gronden gewezen Arrest van den Hoogen Raad van 23 Maart 1866, (Regfspr. 82 bl. 325) uit was. Dat arrest wordt intusschen bij de aanteekening niet bijzonder vermeld.

Achter de aanteekening op art. 85 wordt een betoog ingevoegd over de toepasselijkheid der bepalingen betrekkelijk commissionnairs op handelingen door commissionnairs in naarn hunner lastgevers verrigt. Die toepasselijkheid wordt als twijfelachtig voorgesteld, zelfs wordt niet onduidelijk te kennen gegeven, dat men er toe overhelt, om die wetsbepalingen ook op commissionnairs, die niet als commissionnairs gehandeld hebben, toe te passen. Men vergeet bij die redenering geheel de woorden : //als zoodanig// in art. 80. Een commissionnair is iemand, die op eigen naarn voor rekening van anderen handelt; handelt hij voor anderen op hunnen naarn, dan handelt hij niet als commissionnair, niet //als zoodanig,// en die handelingen vallen dus niet onder art. 80 v.

De inleiding van den titel //over wisselbrieven// is uitgebreid met eene opmerking, dat de Duitsche wet daarin van de Nederlandsche verschilt, dat die //den wissel niet beschouwt //als een bewijsstuk van bijzondere overeenkomsten// en //ook

-ocr page 282-

270

//het denkbeeld van mandaat heeft laten varen.// Meenen dan de heeren aanteekenaars, dat de wissel volgens onze wet niets anders is dan een bewijssiui van bijzondere overeenkomsten en dat de wisselverbindtenis, volgens ons regt, berust op mandaat? Ik geloof, dat zij de wisselverbind-tenissen, zoo als die door onze wet geregeld zijn, moeijelijk uit eenige overeenkomst, laat staan dan lastgeving, zouden kunnen afleiden. Tk geloof evenmin, dat zij die verbind-tenissen met een wissel, enkel als bewijssiui beschouwd, zouden kunnen handhaven.

De wisselhandel zoude met dergelijke beschouwing niet zeer ingenomen zijn en die practische leden onzer Kamer, die, gelijk de heer Donker Curtius, hoewel geene andere theorie daarvoor in de plaats stellende, echter zooveel hebben toegebragt, om verkeerde theoretische bepalingen uit onze wet te verwijderen (zie Handelsregt II, bh 81) zouden geloof ik het gevoelen der aanteekenaars niet onderschrijven.

De aanteekeningen op de bepalingen onzer wet betrekkelijk cognoscementen zijn onveranderd gebleven. Alleen wordt de Diss. van Mr. Pot.ak daarbij aangehaald. Hadden de aanteekenaars geene aanleiding tot wijziging of verduidelijking, in het sedert 1845 over het cognoscement geschrevene? Mij dunkt de behandeling van het cognoscement in Goldschmidt’s Handelsrecht, waar zooveel uit Nederlandsche schrijvers geput wordt, had eenige vermelding verdiend.

Doch wij mogen niet te veel verlangen, waar ons reeds zooveel gegeven wordt. Ook de tweede druk van ’t werk der //Vijf Advocaten// zal voor de beoefenaars van ons handelsregt onmisbaar zijn.

J. G. Kist.

-ocr page 283-

271

BUITENLANDSCHE LITERATUUR.

Fier Fraffen zur DeutscAen Sirafprozessordnung mü einem SMusswori über die ScAoffengericAie, von Rudolf Gneist , Berlin 1874, 185 S,

Deze beschouwingen van den beroemden Berlijnschen hoog-leeraar zijn haar oorsprong verschuldigd aan een, door de Duitsche regeering tot hem gerichte, uitnoodiging, om een advies uit te brengen over het ontwerp van een nieuw Duitsch wetboek van strafvordering. Vier hoofdvragen van het strafproces zijn dientengevolge door Qneisï behandeld. Zij betreffen: I. die StaaisanwaliecAafi und die PrinatanAlage ; TI. die OeffenilicAAeii der FornniersucAung; III. das Kreuz-verAör ; IV. die Consirtwiion des HaupiverfaArens, terwijl een slotwoord gewijd is aan de, in Duitschland zoo druk besproken, quaestie der Schepenenrechtbanken.

In een beoordeehng te treden van de in dit geschrift ontwikkelde denkbeelden, ligt niet in mijn plan. De rijke inhoud maakt dit niet mogelijk, zonder zeer uitvoerig te worden, waartoe mij thans de gelegenheid ontbreekt. Ik wensch alleen, onder kenschetsing in ’t algemeen van het door Gneist ingenomen standpunt, de aandacht onzer rechtsgeleerden op dit merkwaardig geschrift te vestigen, dat niet alleen in Duitschland, maar ook in Nederland verdient gelezen en overwogen te worden. Want de algemeene beginselen van strafvordering, die door Gneist behandeld worden, zullen, [beAooren dit althans) bij een, altijd in Nederland nog mogelijke, herziening van het strafproces evenzeer ter sprake komen, als thans in Duitschland geschiedt.

Dat de Duitsche regeering over het bewuste ontwerp uit eigen beweging de kritiek heeft uitgelokt van een man, wiens denkbeelden over het te kiezen stelsel van strafvordering in zooveel opzichten van de hare afwijken, bewijst zoowel voor haar onpartijdigheid, als voor de erkende verdiensten van den be-oordeelaar, dien zij zich gekozen heeft. En inderdaad men heeft hier niet te doen met een kritikus van alledaagschen stempel.

-ocr page 284-

»72

maar met een man, wiens woorden ook op dit gebied zwaar wegen. Als grondig kenner, en scherpzinnig beoefenaar van het staatsrecht in zijn ruimsten oravang, heeft Rudolf Gneist, zooals nog onlangs van bevoegde zijde is opgemerkt (1) »in Duitschland zelf slechts eeii enkele evenknie, en daarbuiten vermoedelijk geen». Hij heeft daarenboven in een langdurige loopbaan, nagenoeg alle rechterlijke betrekkingen, die zijn vaderland heeft aan te wijzen, bekleed, zoodat gemis aan ervaring hem wel allerminst kan worden tegengeworpen. Hij heeft daarbij nog tijd gevonden zich persoonlijk met den toestand der Engelscbe rechtspleging grondig bekend te maken. Mittermaibr’s bekend werk : //Das S!nglisc7ie, ScAol-tiscAe und Nord-^meriAaniseAe Siraf ver/aAren// heeft zijn oorsprong te danken aan voortgezette waarnemingen door den schrijver, te samen met Gneist, gedurende een verblijf in Engeland gemaakt. En zonder overdrijving mag men beweren, dat op dit oogenblik niemand op het vaste land van Europa, zóo vertrouwd is met de Engelsche toestanden, en zóo geheel in den geest der Engelsche instellingen is dóórgedrongen , als de gevierde schrijver over het DngelscAe Selfgovernment. Wanneer zulk een man, die in Duitschland reeds een school heeft gevormd, zijn gevoelen uitspreekt over een zóo gewichtig, en zóo in het staatsleven der volkeren ingrijpend onderwerp als de hoofdbeginselen van het strafproces, kan hem zonder twijfel, billijke aanspraak opeen aandachtig en talrijk gehoor niet worden ontzegd, zelfs niet door hen, die terecht of ten onrechte meenen, dat Gneisï te ver gaat, en dat vele der door hem voorgestane denkbeelden niet vatbaar zijn voor verwezenlijking.

Gneïst’s verdienste schijnt mij vooral daarin gelegen, dat hij steeds den klemtoon legt op het nauw verband van rechterlijke inrichting en rechtspleging met het geheele staatsorganisme, en met de ontwikkeling van den constitutioneelen staat. De tegenwoordige rechtsgeleerden houden, naar zijn

(1) Door Mr. J. T. Buts in zijn zoo lezenswaardige bijdrage: quot;de strijd tnsschen Staat en Maatschappij» in het tijdschrift Metis II p. 359 vlg.

-ocr page 285-

273 meeiiing dit verband niet genoeg in het oog. Eenzijdige beoefening van hun vak doet hun te dikwijls den blik sluiten voor den samenhang tusschen het rechtswezen en bet geheele publieke recht. Van de beoefening van dit laatste worden zij, zoowel door hun opleiding aan de hoogescholen, als door hun praktische loopbaan meer en meer vervreemd , en vergelen op die wijze dat de werkzaamheid der gerechten slechts een stuk is der geheele organisatie van het staatsgebouw. Van daar ook, dat zij zich met bijzondere voorliefde wijden aan het privaatrecht; dat in het burgerlijk recht en burgerlijk proces het eigenlijke zwaartepunt der juridische vorming en werkzaamheid is gelegen, terwijl de beginselen van het strafproces en van de geheele rechterlijke inrichting (die meer in ’t bijzonder tot het publiek recht behooren) te weinig de aandacht trekken. Het gevolg daarvan is, dat nog steeds begripsverwarring en onzekerheid bestaat over onderscheiden publiekrechterlijke vragen van het hoogste belang, b. v. of gezworenen of schepenen bij de rechtspleging behooren te worden aangewend ; hoe het vooronderzoek in strafzaken behoort geregeld te worden enz. Ervaren en bekwame rechtsgeleerden beroepen zich bij de beantwoording dier vragen gewoonlijk op hun praktijk, doch vergeten daarbij, dat zij, op eenzijdige beschouwingen steunende, niet zelden zeer gewaagde theorïen verkondigen, en dat de praktijk, al naar gelang van de verschillende instellingen, onder wier heer-schajipij zij is opgedaan , tot verdediging van de meest uiteen-loopende gevoelens wordt aangeveerd. Dit is dan ook de reden, waarom liet gezag zelfs der bekwaamste rechtsgeleerden allengs begint te verminderen, zoodra het de beslissing geldt van vragen, die met het publiek recht in verband slaan, en van daar ook, dat de beslissing der hoofdvragen die zich bij de regeling van het strafproces voordoen, niet meer uitsluitend kan berusten in de handen der rechtsgeleerden, maar van zelve aan de maatschappij in wijderen kring toevalt. (1)

(1) Ik kan der verzoeking niet weêrstaan om ter nadere toelichting van dit door Gnmist telkens op den voorgrond gesteld standpunt, ecu daarop

-ocr page 286-

274

Is volgens Gneist de eenzijdige vorming der rechtsgeleerden dikwijls een hinderpaal tegen wenschelijke hervormingen, deze worden naar hij meent, ook belemmerd door het conservatief karakter, dat aan den rechterlijken werkkring uit den aard der zaak eigen is. In het geheele staatsleven is geen conservatiever element denkbaar dan de ambts-gewoonten der rechterlijke colleges. Op zich zelf strekt hun dit niet tot oneer. Gelijkmatige toepassing der regelen, binnen welke het recht zich beweegt, handhaving eener vaste praktijk, is een der eerste plichten van den rechter, en het nemen van proeven behoort niet tot zijn ambtsbezigheden. Van zelf echter gaat deze vasthoudendheid aan het bestaande ook licht over in een tegenzin tegen elke ingrijpende wijziging der wetgeving, een verschijnsel dat zich vooral bij de hoogere rechtscolleges openbaart. Iedere hervorming, hoe noodig ook, heeft daarmede te rekenen, en stuit daarop niet zelden af. En zelfs daar, waar na langen strijd eindelijk een wijziging in de grondbeginselen zelven der bestaande inrichting heeft plaats gevonden, heeft echter de tot nog toe gevolgde praktijk meestal zooveel kracht behouden, dat men in bijzonderheden zich nog aan het oude vastklemt, en de genomen maatregelen ten slotte slechts Aalve maatregelen blijven.

Eindelijk mag men volgens Gneist niet uit het oog

betrekkelÿke plaats van zijn geschrift (S. 8.3) af te schreven. Zy luidt ais volgt;

• In welchem Masze die Amtsgewohnheit den gesunden Sinn zu verwirren vermag, zeigt das persönliche Verhalten unserer Juristen noch vor einem Menschenalter, in welchem wohl kaum ein namhafter, freisinniger und aufgeklärter Man der Criminalstatistik zu finden war, der sich nicht zum Mitschuldigen der sog. Inquisitionskunst und ihrer Technik gemacht hatte. Es giebt wirklich Gebiete, in welchen die »Stimme des Volks» die Meinungen der Juristen zu berichtigen hat. Dahin gehört das Gebiet der Verirrungen, die aus der Verwechslung des Moralischen mit dem Rechtlichen hervorgehen. Ohne die öffentliche Meinung würde die Gerichtspraxis der Folter das 19 Jahrhundert erlebt haben. Noch einmal hat diese Macht in Deutschland die Grnndprincipien des öffentlichen Anklageprocesses durch-gesetzt. Dasselbe wird sich wiederholen in der engem Frage der Voran-tersuchnng.» n. s. w.

-ocr page 287-

275

verliezen, dat zon de rechtsgeleerden zelven van het publiek recht vervreemd zijn, dit verschijnsel ook in andere maatschappelijke kringen tegenwoordig zeer op den voorgrond treedt. Het rechtsbewustzijn onzer dagen blijkt gebrekkig ontwikkeld, zoodra op het gebied der wetgeving staatsrechterlijke vragen in discussie worden gebracht. De strijd tusschen de verschillende maatschappelijke belangen verduistert het juiste inzicht in het wezen der rechtsorde. Tedere maatschappelijke klasse schynt alleen aan de handhaving van haar bijzonder recht te denken, en alleen Aaar aandeel in den Staat voor onschendbaar te achten. En ook deze wijze van opvatting werkt belemmerend op noodige hervormingen terug.

Hoewel volgens deze beschouwingen het vooruitzicht niet bemoedigend schijnt, meent Gneist echter dat wij tegenwoordig leven in een overgangsperiode, die tot beter zal leiden, en dat in weerwil van allen tegenstand de rechtsorde telkens een schrede voorwaarts zal doen, gelijk dit met het oog op den gang der geschiedenis, tot heden het geval is geweest. Ook in de brandende vragen van de regeling van het strafproces zal de eenzijdigheid der individualistische beschouwingen, die elkander wederzijds bekampen, (juist tengevolge van dien strijd) zich ten slotte verheffen tot het standpunt der objectieve rechtsorde, die boven alle strijdige belangen heerschappij voert.

In het meêgedeelde heb ik zoo beknopt mogelijk het uitgangspunt van de kritiek, die Gneist over het Duitsche ontwerp uitoefent, trachten weder te geven, en terwijl ik voor een volledige uiteenzetting naar het werk zelf verwijs, wensch ik nog het volgende aan te stippen. Gneist erkent dat het nieuwe Duitsche ontwerp in veel opzichten aanbeveling verdient. Hij geeft met de hem eigene bezadigdheid toe, dat een Commissie, welke een nieuwe wetgeving ontwerpt, van zelf op een minder vrij standpunt is geplaatst dan de beoordeelaar, die aan haar werkzaamheden geen deel heeft genomen ; zij toch heeft om te slagen, te rekenen met de heerschende richting in de wetgeving en bij de rechts-

-ocr page 288-

276

kundigen, terwijl de kritikus alles uit een vrijer oogpunt kan beschouwen en tevens minder verantwoordelijk is, dan een van ambtswege benoemde commissie. De kritiek is daarom echter niet minder verplicht een oordeel uit te spreken, en den juisten weg aan te wijzen, al zal die wellicht op dit oogenblik nog niet gevolgd worden. En dan komt het hem voor dat ook de commissie, belast met de samenstelling van het nieuwe wetboek, te angstvallig voor consequentie is teruggedeinsd. Zij is halverwege blijven staan. Zij is nog te zeer onder den invloed gebleven van de heerschende begrippen, ontleend aan de praktijk van het sedert 1848 ' in Duitschland ingevoerde onvolledig accusatorische proces, met Eransche toevoegsels en naar gelang der verschillende staten, met verschillende varianten voorzien. Gelijk het vroegere geheime inquisitorische proces langen tijd als het nitnemendste en bij uitstek praktische gold, en dan ook slechts ten halve verdrongen is, zoo wordt ook thans de daarvoor in de plaats gestelde regeling, waaraan men nu weder gewoon is geraakt, als een in beginsel juiste beschouwd, waarin men wel wijzigingen wil toelaten, mits die slechts van den tegen-woordigen toestand als middenpunt uitgaan. Vooral geldt dit ten opzichte van de taak, die de rechter in het strafproces heeft te vervullen. Vandaar dat in het ontwerp de bevoegdheden des rechters, althans wat betreft het eindgeding ter openbare terechtzitting, nagenoeg onveranderd zijn gebleven. De meeste veranderingen zijn aangebracht ten aanzien van het Openbaar Ministerie. Maar ook daarbij heeft men zich van vroegere opvattingen niet los weten te maken, terwijl ten slotte de bevoegdheden der verdediging er het slechtst afkomen. In éen woord, wanneer het tegenwoordig ontwerp tot wet mocht worden verheven, dan zal, hoewel het op een meer onbevangen standpunt staat dan b. v. het Pruissische ontwerp van 1865, ook tegen deze hervorming met recht kunnen worden aangevoerd, dat zij niets meer heeft gegeven dan een half accusatorisch proces, halve openbaarheid en halve mondelinge behandeling.

Gneist’s wenschen ter wegneming dezer grieven, zijn

-ocr page 289-

277 hoofdzakelijk de volgende. Naast de vervolging van wege het Openbaar Ministerie, moet in subsidium ook de private aanklacht en vervolging zijn toegelaten Het Duitsche ontwerp heeft die bevoegdheid reeds erkend bij zekere delicten (26 in getal), welke tevens alleen op verlangender personen, tegen wie zij gepleegd zijn, kunnen vervolgd worden, (Antragsverbrechen) en ook in die gevallen, waarin de strafrechter een aan den beleedigde te voldoene boete aan den veroordeelde kan opleggen. Weigert het 0. M. aan de klacht gevolg te geven dan kan de aanklager zelf de vervolging instellen en voortzetten door middel van een Rec^.tsanwalt, na bekomen verlof van het college, waarvoor de zaak zou moeten dienen en onder nog andere, nader in ’t ontwerp vermelde, bepalingen. Gneisï nu is van oordeel, dat de beperking tot een zeker aantal delicten, op geen beginsel berust. Naar zijn meening moet de bevoegdheid tot subsidiaire aanklacht en vervolging, als het 0. M. stilzit, aan ieder worden toegestaan, en bij alle delicten, zonder onderscheid of daarbij de belangen des aanklagers in meerdere of mindere mate zijn betrokken; een actio popularis derhalve, (zooals die ook vroeger in het Duitsche recht bekend was) doch ter voorkoming van misbruik gebonden aan zekere vormen en voorwaarden, ongeveer gelijk aan die, welke het ontwerp thans eischt, en in enkele opzichten nog verscherpt. Alleen een dergelijk stelsel van strafvervolging acht hij overeenkomstig het karakter van den tegenwoordigen staat, en van de rol, die het 0. M. daarin vervult.

In de tweede plaats verlangt Gneist openbaarheid van het vooronderzoek , ongeveer gelijk aan die, welke in Engeland plaats vindt, en in tegenwoordigheid van den verdachte. Al de gronden, die bij het eindgeding voor openbare behandeling worden aangevoerd, pleiten volgens hem ook voor toepassing van denzelfden maatregel gedurende het vooronderzoek. De nadeelen, die daaruit zouden kunnen voortspruiten, zijn zeer gering, en worden meer dan opgewogen door de groote voordeelen, die er tegenover staan. Alleen onbekendheid met de werking van het stelsel in Engeland,

-ocr page 290-

278 gevoegd by de voorliefde voor bet reeds zoo lang op dit punt gehandhaafde inquisitorische proces, is naar zijn oordeel de reden, waarom zoovelen zich bij de inconsequente hal-veering, van het strafproces in twee helften, waarvan de eene het stelsel van geheimhouding en schriftelijke behandeling, de andere dat van openbaarheid en mondelinge behandeling huldigt, als een niet betwistbare zaak nederleggen ; een halveering, waarin trouwens reeds een bres is geschoten door de bepaling, dat instructie der strafzaken facultatief is, en die ook door de Duitsche Juristenvereeniging in 1873 is afgekeurd, welke vereeniging zich voor de toepassing van het beginsel der openbaarheid als regel, ook gedurende het vooronderzoek heeft verklaard. (1)

Verder verlangt Gneist de invoering van het kruisverhoor [cross-examination) der getuigen, door den aanklager en den verdediger onder toezicht van den Voorzitter, als regel te zien ingevoerd. Evenals in Engeland moet de Voorzitter, eerst na afloop van het verhoor, bevoegd zijn ter aanvulling vragen tot de getuigen te richten. Gneist ziet in het kruisverhoor het uitnemendst middel om ter ontdekking der waarheid te komen, en meent dat de daartegen aangevoerde bezwaren bf op onjuiste voorstellingen berusten, bf door

(l) De inconsequentie van het tegenwoordig stelsel heeft in 1870 ook aan den toenmaligen Franechen Minister van Justitie in een rapport aan den Keizer de volgende woorden ontlokt;

»La procédure pénale a été divisée par les lois .... en deux phases; celle de l'information ou instruction préparatoire, restée sons le coup du régime inquisitorial; celle de la procédure du jugement, placée sons les règles du régime accusatoire. ... Le temps est venu de rechercher, si l’on ne pourrait pas, sans danger pour la société, réduire la part laissée au système inquisitorial» etc. (Journal officiel. Mai 1870, p. 805.

Men moet zieh overigens niet voorstellen, dat in Engeland alle pogingen tot nasporing van een misdrijf openbaar behandeld worden. Slechts het resultaat daarvan, de bijbrenging der bewijsmiddelen, die de aanklager tegen den verdachte wil aanvoeren, zooals de verhoeren der getuigen, heeft in Engeland steeds in tegenwoordigheid van den verdachte en in den regel in het openbaar plaats. De openbare behandeling is door de praktijk ingevoerd.

-ocr page 291-

279

een bekwame leiding van den Voorzitter kunnen voorkomen worden. (I) '

Wat in ’t algemeen de geheele inrichting van het eind-geding ter openbare teregtzitting betreft, levert Gneist een scherpe kritiek van het Fransche stelsel, (2) waarbij, naar hij beweert, niet even als dit in Engeland geschiedt, de behandeling zieh bepaalt tot een eenvoudige bijbrenging en toelichting van bewijsmiddelen, maar reeds van den aanvang af door de voorlezing der gemotiveerde akte van beschuldiging en de bevoegdheid van het 0, M. om deze nog nader toe te lichten, een voor den beschuldigde nadeelige indruk bij de rechters en vooral bij de gezworenen wordt opgewekt, terwijl de bevoegdheden aan den voorzitter toegekend, alleszins geschikt zijn om ook dezen op een partijdig en bevooroordeeld standpunt te plaatsen, en tevens de rechten der verdediging (die bij het vooronderzoek reeds geheel is

Volgens § 194 van het D. ontwerp kan de voorzitter de ondervraging der getuigen en deskundigen aan het 0. M. en aan den verdediger overlaten, Hoe men nu ook over het kruisverhoor moge denken, zooveel schijnt mij zeker, dat dergelijke facultatieve toelating geen aanbeveling verdient en weinig resultaten zal opleveren. De bezwaren daartegen door Gnkist geopperd (S. 117) komen mij alleszins gegrond voor,

In de motieven van het ontwerp (S, 167) worden overigens de voor-deelen van het kruisverhoor erkend, De voornaamste bedenking daartegen was dat het kruisverhoor niet denkbaar is zonder dat de beklaagde van een verdediger voorzien is, 't geen in de meeste strafzaken niet bet geval is. Mij dunkt echter dat dit bezwaar slechts schijnbaar is. Wordt eenmaal het kruisverhoor ingevoerd, dan zal even als in Engeland in de meeste zaken een verdediger optreden, die des noods kan worden toegevoegd. In die zaken, waarin geen verdediging noodig schijnt, kan de rechter, gelijk ook in Engeland geschiedt, zelf ondervragen. In allen gevalle zal in de belangrijkste en meest dnbieuse zaken, in den regel, gelijk ook nu geschiedt, een verdediger verschijnen. En waarom dan daarvoor het kruisverhoor niet als regel erkend?

-ocr page 292-

280 uitgesloten) in geenen deele op voldoende wijze zijn erkend. Maar al te dikwijls ontaardt door een en ander de behandeling ter terechtzitting in een stelsel van verdachtmaking, waartegen dan de verdediger van zijne zijde er toe wordt geleid, om zich ook niet streng tot het bijgebrachte bewijsmateriaal te bepalen, maar veeleer om door op eflect berekende phrasen den nadeeligen indruk, dien de reeds in de war gebrachte gezworenen hebben verkregen, weder uit te wisschen, en zijn dient, die nog kort te voren, geheel zwart van misdaden, uit de handen van hét 0. M. te voorschijn gekomen is, weder schoon te wasschen en met het reine kleed der onschuld te omhullen. Zulk een wijze van behandeling moet uit den aard der zaak de zoo noodige objectiviteit van beoordeeling benadeelen. Gneist ziet dan ook in het Fransche proces slechts den vorm van het accusatorische proces, verbonden met de beginselen van het vroeger heerschende inquisitorisch onderzoek. Hij erkent, echter, dat in Duitschland veel der gebreken van deze wijze van procedeeren, ’t zij door de wetgeving, ’t zij door de praktijk zijn verminderd, en dat alles wat door rechters, ambtenaren van het 0. M. en verdedigers daar te lande wordt voorgedragen , een veel kalmer en zakelijker karakter draagt dan in Frankrijk. Ook het nieuwe ontwerp heeft blijkbaar getracht aan vele grieven tegemoet te komen. Dit neemt evenwel niet weg dat hoe ook gewijzigd , de basis dezelfde gebleven is, zooals Gneist dan nader in bijzonderheden tracht aan te toonen, waarbij hij ook te velde trekt tegen de speciale ondervraging van den beschuldigde, als in strijd met het objectieve standpunt des rechters en met den regel nemo tenetur se accusare (1), volgens Gneist in het Engelsche proces terecht aangenomen, waar de beschuldigde zich over niets anders dan over zijn schuld of niet-schuld in ’t algemeen behoeft uit te laten, hoewel het hem tevens vrij staat nadere inlichtingen daaraan toe te voegen

(1) Over dezen regel is ook te vergelijken, wat Gneist op een vroegere plaats van zijn geschrift (S. 83) heeft gezegd.

-ocr page 293-

281

Gneist besluit dit hoofdstuk met een resume van de wijze van behandeling, zooals die naar zijn meening behoort te zijn.

Ik behoef na het medegedeelde, niet te zeggen dat G» eist aan de grondbeginselen van het Engelsche proces boven die van het Fransch-Duitsche de voorkeur geeft. In Engeland, waar volgens Gneist en zijn school, onder den invloed van het selfgovemmefié het staatsbegrip in den waren zin van het woord, zich het krachtigst heeft ontwikkeld, heeft ook het rechtswezen zich nauw aan de geheele organisatie van den staat aangesloten, en bestaat de elders aanwezige klove tusschen publiek recht en recht in engeren zin, niet. Zoo maakt bet geheel der Engelsche rechtsinstellingen werkelijk een levensbestanddeel uit der Engelsche constitutie, een orgaan, dat in het organisme van een vrij en ontwikkeld volk past. Gneist is te doorkneed in de Engelsche toestanden om niet in te zien, dat ook aan het Engelsche rechtswezen groote gebreken aankleven, en dat het tevens niet zou aangaan het Engelsche stelsel van strafvordering in al zijn bijzonderheden in Duit.schland in te voeren. Die zoo iets bij hem onderstellen mocht, zou daardoor slechts het bewijs leveren, hem niet begrepen te hebben. Gaarne geeft hij toe dat het vooronderzoek in Engeland dikwijls veel te wenschen overlaat, wegens het gemis van een 0. M. en wegens de weinige rechtskundige ontwikkeling die, behalve in de grootere steden, onder de lagere magistratuur en zelfs bij de pleitbezorgers gevonden wordt, zoodat, wat dit laatste punt betreft (vooral gedurende het vooronderzoek) , de waarneming der belangen, zoo van aanklacht als verdediging , niet zelden aan onbevoegden is toevertrouwd. Ook zal men in G.veist geen voorstander der in Engeland zelf door velen als ge-antiqueerd beschouwde Coroners Jury en Jury van beschuldiging aantreffen. Maar het standpunt, waarvan hij uitgaat, is dit, dat in weerwil van al de ongunstige omstandigheden, waaronder in Engeland en Noord-Amerika het strafgeding wordt gevoerd, de Aoofdbeginselen, waarop het rust, een gezonde en ook elders aanbevelenswaardige kern uitinaken, passende in een cnnstitutioneelen regeeringsvorm. en tevens

Themis, XXXV D,, 2de Stuk, (1874. j nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19

-ocr page 294-

282

de bescherming der maatschappij genoegzaam, en althans niet minder dan eenig ander stelsel verwezenlijkende. Juist omdat naar zijn gevoelen in Duitschland de elementen voor een juiste en heilzame toepassing dier beginselen , in grooter mate voorhanden zijn dan in Engeland en N. Amerika (o. a. een ijverig en bekwaam 0. M., en daarnevens een niet minder voldoend personeel van rechters en pleitbezorgers,) meent hij het En-gelsche stelsel in zijn hoofdtrekken en ontdaan van elke historische eigenaardigheid, ter navolging ook in zijn vaderland te mogen aanbevelen. Veel misverstand en begripsverwarring wordt volgens Gneist, bij deze zaak teweeg gebracht door het oppervlakkig oordeel, dat vele met de Engelsche rechtspleging onbekende rechtsgeleerden, zich veroorloven daarover uit te spreken. Waren zij meer in het wezen der zaak doorgedrongen, en hadden zij zich in staat gesteld bovenal door eigen waarneming zich een juist oordeel te vormen, dan zouden ze inzien, dat vele door hen onoverkomelijk geachte bezwaren inderdaad niet bestaan, en dat zij ten aanzien van vele belangrijke punten geheel onjuist waren ingelicht. (1 ) En wanneer men hem tegenwerpt, dat de door hem verlangde hervormingen te zeer met de in Duitschland heerschende instellingen en begrippen strijden, om op invoering aanspraak te kunnen maken, dan vraagt hij niet zonder ironie of het Eransche proces, dat 2.5 jaren geleden, in Duitsch-land is ingevoerd, zooveel meer met die instellingen en begrippen strookte, en dan meent hij, dat een gering deel der moeite, welke toen is besteed om het Eransche stelsel in al zijn fijne onderscheidingen te leeren kennen en opnemen, voldoende zou zijn om hetzelfde resultaat ten aanzien van

(l) Hierop doelt Gneist als hij, onder herinnering aan zijn eigen rechterlijke loopbaan en aan zijn studie der Engelsche instellingen, ironisch opmerkt: «Die mir täglich zukommenden Belehrungen darüber, wie sich die-se Dinge »praktisch» Verhalten, sind nicht immer nothwendig; ich empfange sie indessen stets mit lebhaften Dank. Als Gegendienst dafür beansprucht man dann aber eine Glaubwürdigkeit in solchen Dingen, die unseren Rechtsveratändigen aus eigner Wahrnehmung nicht bekannt sind.» Zie S. 103 in de nort.

-ocr page 295-

283 veel eenvoudiger zaken te verkrijgen. De Duitsche Juristen, voor zoover zij niet in de gelegenheid zijn persoonlijk waarnemingen te maken, kunnen met den arbeid van anderen, die zoowel praktisch als zuiver wetenschappelijk in dit onderwerp zijn doorgedrongen, daarbij uitnemend te rade gaan. (1)

Gelijk de meeste Duitsche rechtsgeleerden van naam, is ook Gneist een voorstander van het leekenelenient in de strafrechtspleging; in het aan zijn geschrift toegevoegde slotwoord, behandelt hij den tegenwoordig in Duitschland gevoerden strijd over de twee verschillende vormen van dat element, en geeft hij aan de Jury boven de schepenenrechtbanken de voorkeur. Ook in de bcoordeeling van dit gevoelen zal ik thans niet treden. Het geldt hier een van wêerszijden zeer betwistbare vraag, die ik in de gelegenheid hoop te zijn, weldra elders toe te lichten. (2) Wellicht zullen echter anderen met mij het vermoeden niet kunnen onder-

Hel ontbreekt in de laatste jaren voorzeker niet ann uitstekende Duitsche rechtsgeleerden, die zoowel met behulp van eigen aanschouwing, als langs den weg van wetenschappelijk onderzoek, zich op de kennis van het En-gelsche recht en van Engelsche rechisinoteilingen hebben toegelegd. Naast Gneist wijs ik hierbij o. a. op Mitteumaier, Glaser, Eüttiman, Mar-QüARosEN enz.

Sedert dien tijd is de oppositie tegen de schepenen, althans voor zoover zij de Jury zouden verdringen, in Duitschland toe^enomen. Naar het schijnt vooral tengevolge van de bedenkingen, door Beijeren en Wurtemberg tegen het door Pruissen ingeleverde ontwerp gemaakt, heeft dan ook het rechtsgeleerd Comité van den Bondsraad onlangs besloten, de rechtspleging met gezworenen te handhaven. Doe do samenstelling der rechterlijke colleges bij minder zware zaken zal zijn, schijnt nog niet bekend. Het plan schijnt te bestsan om op den laagcfen trap van rechtspraak schepenen aan den rechter toe te voegen. Of ditzelfde ook bij de rechterlijke colleges, die met onze correctionneele rechtbanken overeenkomst hebben, zal geschieden , is mij, bij gebreke van voldoende inlichtingen , nog niet gebleken.

-ocr page 296-

284 drukken, dat de tegenstand, welke zieh bij de meerderheid der Duitsche Juristen tegenwoordig openbaart tegen de vervanging der Jury door schepenencolleges, voor een groot deel daaraan is toe te schrijven, dat men bij de Pruissische regeering (van welke het plan is uitgegaan) de bedoeling schijnt te onderstellen om zich door deze nieuwe (trouwens reeds in enkele Duitsche Staten met goed gevolg in werking zijnde) phase van het leekenelement, van de in haar oogen lastige Jury te bevrijden en de leeken aan den rechter ondergeschikt te maken. Een onderstelling, die echter, noch wat de bedoeling zelve, noch wat het vermeend effect betreft, genoegzaam gerechtvaardigd schijnt. Hoe het zij, ook dit gedeelte van Gne[st’s geschrift bevat zeer belangrijke bladzijden (1) en is een uitnemende, zij ’took korte, bijdrage tot de kennis der rechtspleging met gezworenen, zooals die volgens de opvatting des schrijvers behoort te zijn ingericht.

(l) Ik maak o. a. opmerkzaam op de beschouwingen over de eenstemmigheid van het verdict der Jury, waarvan Gneist een groot voorstander is, en die hij met betrekking tot de schuldnraag ook hij colleges, die alleen uit rechtsgeleerden zijn samengesteld, doelmatig schijnt te achten. Tegen hen, die de eenstemmigheid als een historische Engelsche eigenaardigheid beschouwen, voert hij o. a. aan: »Dass die Forderung der Ein-stimmigheit durchaus unpraktisch sei, ist eine Sache, über welchen die Praktischen gewöhnlich in wenigen Minuten, wenn nicht schon vorweg, einig sind. Man sollte glauben, dass solche Männer der Erfahrung wenigstens hundertmal oder zehnmal, oder einmal versucht hätten einen einstimmigen Spruch zu Stande zu bringen, und dass ihnen dies nicht gelungen war. Allein dazu haben sie niemals Gelegenheit gehabt. Man sollte wenigstens glauben , dass sie sich an Ort und Stelle hegeben und mit Geschworenen ein — oder zehn — oder hundertmal Rücksprache gehalten hätten, wie sich die Dinge im Berathnngszimmer wirklich gestalten. Auch dies geschieht nicht.......Die gedankenlose Ausrede, dass es sich dabei um historische Rechtsverhältnisse handle, erscheint in ihrem wirklichem Lichte, wenn man die Einstimmigkeit in ihrem Geltungsgebiete (England, Amerika, Australien, die alten und die neuen Colonien, Texas und Braunschweig, Californien und Oldenburg, Frankreich und Irland etc.) nebeneinander stellt. Die tägliche Uebung der Sache in der einen Hälfte der civilisirten Welt ist doch wohl relevanter, als das, was sich der Geschäftsmann über Dinge denkt, die er nie gesehen bat» etc. S. 152 in de noot.

-ocr page 297-

285

Tk beschouw hiermede mijn taak als afgeloopen en beveel de lezing van dit werk allen aan, die ter verfrissching der dagelijksche routine, nu en dan behoefte gevoelen kennis te nemen van hetgeen ook in andere landen (met name in Duitschland) over de hoofdbeginselen van het strafproces gedacht en gezegd wordt. Zelfs zij, die het allerminst de meeningen van Gneist zouden willen onderschrijven, zullen dunkt mij, erkennen, dat dit werk getuigenis geeft vaneen ruimen blik, en van een niet gewoon talent. De verschijning van dergelijke geschriften op het gebied der rechtswetenschap kan niet anders, dan als een verblijdend teeken, begroet worden.

D. J. Mom Visch.

BERTGTEN VAN GEMBNGDEN AARD.

INTERNATIONAAL CONGRES TOT REGELING VAN HET

OORLOGSREGT.

De Russische regering heeft een ontwerp doen opstellen dal aan een internationaal congres — den 27 Julij a. s. te Brussel te openen — zal worden aangeboden. Het strekt om de wetten en gebruiken te regelen, die bij oorlog tusschen beschaafde volken zullen worden in acht genomen.

De algemeene beginselen die in dit ontwerp worden aanbevolen, luiden als volgt:

»Art. 1. Een internationale oorlog is een staat van openbare worsteling tusschen twee onafhankelijke Staten (hetzij afzonderlijk, hetzij met bondgenooten ageerende) en hunne gewapende en georganiseerde strijdkrachten. Art. 2. De krijgsverrigtingen moeten uitsluitend tegen de strijdkrachten en de oorlogsmiddelen van den vijandelijken Staat worden gerigt en niet tegen zijne onderdanen, in zoover deze laatsten geen werkzaam deel aan den oorlog nemen. Art. 3. Ter bereiking van het doel van den oorlog zijn alle middelen en maatregelen geoorloofd, die overeenkomstig zijn met de wetten en gebruiken van den oorlog en door de noodwendigheden of eischen van den krijg gewettigd worden.

-ocr page 298-

286

De onrlneswettrn en eebruiken verbieden niet, enkel alle nuttelooze wreedheid en barbaarschheid ten opzigte van den vijand, maar zij eischen ook de onmiddellpke bestrafflii!?, door de bevoegde overheden, van denrenen, die zich aan dercclijkc daden schuldig maken, tenzij zp daartoe door eene volstrekte noodzakelijkheid gedreven zijn geworden. Art. 4. Onder de noodwendigheden of eischen van den oorlog kunnen niet eerangschikt worden: verraad omtrent den vijand, zijne buiten de wet verklarins en de vergun nine om geweld of wreedheid tegen hem te plegen. Art. 5. In geval de vijand de wetten en gebruiken van den oorlog niet zoodanig in acht neemt als zij in de tegenwoordige overeenkomst zijn omschreven, kan zijne tegenpartij overgaan tot het nemen van maatregelen van wedervergelding, maar enkel als een onvermijdelijk kwaad en zonder de pligten der menschheid ooit uit het oog te verliezen..'/

Het uit 71 artikelen bestaande ontwerp is voorts op de volgende wijze verdeeld: Afd. I. Over de regten der oorlogvoerenden onderling • ö. militair gezag op het grondgebied der vijandige mogendheid; b karakter der oorlogvoerende partijen der strijdenden en der niet-strijdenden; c. geoorloofde en ongeoorloofde middelen om den vijand nadeel toe te brengen; li. belegeringen en bombardementen; e. spionnen; ƒ. krijgsgevangenen ; ff. niet strijdenden en gekwetsten. Afd. II. Over de regten der oorlogvoerenden tegenover particulieren; a. militair gezag ten opzlgte van particuliere personen ; b. requisitiën en oorlogschattingen. Afd. III. Over de betrekkingen tusschen de oorlogvoerenden : a. wijze van gemeenschap en parlementairen; b. capitulatiën; c. wapenschorsingen. Afd. IV. Over maatregelen van wedervergelding.

Onder de voornaamste bepalingen behooren de volgende. Het leger, ’t welk een vijandig land occupeert, heeft niet alleen het regt om beslag te leggen op alle fondsen van het gouvernement en op alles wat daaraan verder toebehoort en tot het voortzetten van den oorlog kan dienen . maar ook op al het spoorwegmaterieel van particuliere maatschappijen en op alle wapens en ammunitiedépôts van particulieren. Kerken, instellingen van liefdadigheid, van onderwijs,van wetenschap en kunst mogen niet door oeoupeerende krijgsmagten in bezit genomen worden. Elke inbeslagneming of voorbedachtelijke vernieling van dergelijke établissementen, van historische of andere gedenkstukken, van musea enz. zal door de bevoegde overheid vervolgd moeten worden (artt. 6—8). Het regt van oorlogvoerende mogendheid zal niet enkel toekomen aan het leger, maar ook aan de burgerwachten en aan de vrijwilligerscorpsen, wanneer zij:!», aan het algemeene commandement zijn onderworpen, 2o. op zekeren afstand aan eenig distinctief teeken herkenbaar zijn en 3». zich bij hunne operatlën aan de wetten en gebruiken van den oorlog onderwerpen (art. 9). Verboden is: het gebruik van vergiftigde wapenen of projectielen, van met gruis van glas of van andere, noodelonze pijnen veroorzakende bestanddeelen gevulde kogels en van ontplofbare kogels van eene mindere zwaarte dan 400 wigtjes; het op eenigerlei wijze verraderlijk ombrengen van personen. tot het viiandelijk leger behoorende, en in het algemeen de verklaring van geen kwartier te zullen geven. Legers of detachementen, die geen kwartier geven, hebben het recht niet om wederkeerig kwartier te eischen (art. 12). Opene onversterkte plaatsen zonder zich te weer stellende bezetting of gewapende burgermagt mogen niet aangevallen of beschoten worden. Beschietingen moeten vooraf aangekondigd worden en met zooveel mogelijke sparing van kerken en van de hierboven vermelde instellingen plaats hebben.

-ocr page 299-

287

Plundering van met storm genomen plaatsen is verboden, (artt. 14—17). Onder de categorie van spionnen zijn ook begrepen burgers van het door den vijand geoccupeerde land, die inlichtingen aan de andere oorlogvoerende partij geven. Spionnen, die, na volbragte zending, bij hun korps teruggekeerd zijn en later gevangen genomen worden, kunnen niet voor hunne vroegere daden worden teregtgesteld. Militairen, die binnen de operatielijn van het vijandelijk leger inlichtingen inwinnen, kunnen niet als spionnen aangemerkt worden, indien hunne hoedanigheid van militair kenbaar was (art. 20—22). Krijgsgevangen kunnen worden gemaakt, o. a. correspondenten, reporters van dagbladen, aannemers, leveranciers enz. (art. 24). Krijgsgevangenen mag geenerlei geweld, of kwade bejegening worden aangedaan; zij worden geacht in de magt te zijn van het vijandelijk Gouvernement, en niet van de personen of de corpsen, die hen gevangen hebben gemaakt (art. 25). Zij kunnen geïnterneerd, maar niet als misdadiger opgesloten worden, (art. 26). Men kan hen bij zekere openbare werken bezigen, maar deze mogen hunne krachten niet uitputten, niet in strijd zijn met den rang of de maatschappelijke positie, die zij in hun land bekleeden, en in geen dadelijk verband staan tot de krijgsverrigtingen , die tegen hun land of de bondgenooten daarvan worden gevoerd (art. 271. Ben ont-vlugte krijgsgevangene kan bij zijne nazetting gedood worden , maar na gevat, of later opnieuw gevangengenomen te zijn,kan hem wegens zijne ontvlugting geene straf worden opgelegd, (art. 30). Zamenspan-ningen van krijgsgevangenen, tegen de overheid, in de plaats hunner interneering gerigt of, om en corps te ontvlugten, zijn naar de krijgswet strafbaar (art. 32). Krijgsgevangenen mogen niet gedwongen worden, om (te hunner invrijheidstelling) hun woord van eer te verpanden, evenmin als eene oorlogvoerende mogendheid gedwongen kan worden, om gevangenen op hun woord van eer te ontslaan (art. 36). Krijgsgevangenen echter, die, na hun woord van eer verpand te hebben, later weder met de wapenen in de band worden gevangen genomen, verbeuren de regten van krijgsgevangene, en worden voor den militairen regter gebragt (art. 37). Onder de niet strijdenden (non-combaf-(ans), die niet krijgsgevangen kunnen worden gemaakt, is begrepen het personeel der militaire hospistalen, en dat der veld-ambulances , mits geen deel aan de krijgsoperatiën nemende (art. 38). De bepalingen van de conventie van Genève worden gehandhaafd, maar de onzijdigheid van hospitalen en ambulancen houdt op, zoodra zij tot een den oorlog bevorderend doel worden gebezigd. Hunne bewaking door piketten of schildwachten doet hen hun onzijdig karakter niet verliezen ; bij bemagtiging van de plaats, waar zij zich bevinden, worden die piketten of schildwachten alleen als krijgsgevangenen beschouwd (artt. 39 en 40).

Personen, die het regt van onzijdigheid bezitten en gedwongen worden, om tot zelfverwering van de wapenen gebr„ik te maken, verliezen daardoor hun onzijdigheidsregt niet (art. 41). Niet-strijdenden, aan wie het onzijdigheidsregt is toegekend, moeten een door hun Gouvernement afgeleverd distinctief tecken dragen en bovendien in het bezit van een identiteits certiöcaat zijn (art. 44). Burgers van een door den vijand bezet land, die tegen dezen gewapend opstaan, kunnen wel aan de justitie worden overgeleverd, maar niet als krijgsgevangenen worden aangemerkt (art. 46). De vijand kan van de bevolking van het door hem geoccupeerde land geldelijke oorlogschattingen helfen, hetzij ter voorziening in volstrekt onvermijdelijke behoeften, hetzij bij wijze van straf of boete, maar zoomin in het eene als in het amlere geval kan zulks plaats hebben zonder een door den opperbevelhebber genomem

-ocr page 300-

288 besluit, terwijl voorts tegen uitputting der bevolking moet worden gewaakt.

Van de gelden, in het eerstbedoelde geval geheven wordende, kan teruggave worden gevraagd (art. 54). Maatregelen van wedervergelding zijn quot;alleen dan geoorloofd, indien het ontwijfelbaar gebleken is, dat de wetten en gebruiken van den oorlog door den vijand geschonden zijn, en dat hij zich van middelen bediend heeft, die door het volken-regt worden gewraakt. Doch ook dan zelfs moeten de voorschriften van de wet der menschelijkheid zooveel mogelijk in het oog gehouden worden (art. G9). De keuze en de mate der represailles moeten in billijke evenredigheid staan tot de door den vijand op het vol ken regt gepleegde inbreuk. Onmatig strenge maatregelen zijn met dat regt in strijd (art. 70). Represailles kunnen in geen geval worden genomen, dan met toestemming van den opperbevelhebber, die tevens de mate en den duur daarvan moet vaststellen.

« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;--------------------

De Duitsche Bondsraad heeft in een zijner jongste zittingen beraadslaagd over de vraag der regtbanken van schepenen, en deswege het volgende besluit genomen. Br waren twee hoofdrigtingen vertegenwoordigd : de eene, vooral door Saksen, met eenige andere Staten, voorgestaan, had ten doel om schepenen ook in de middelbare regtbanken, de /'Landgerechten//, zitting te geven ; het gevolg hiervan zou zijn, dat in strafregtelijke zaken, voor lagere en middelbare regtbanken gebragt, door schepenen uitspraak zou worden gedaan, bij de hoogere regtbanken door de jury. De voorstanders der andere rigting, hoofdzakelijk vertegenwoordigd door Hamburg, wenschten, dat bij de middelbare regtbanken schepenen zouden worden opgenomen (waar ze in het regeringsontwerp niet worden benoemd), terwijl men de schepenen niet benoemd wenschte te zien, waar het regerings-ontwerp ze wenscht op te nemen.

De Bondsraad heeft de voorstellen van Saksen c. ä. en Hamburg c. «. verworpen en zich vereenigd met de regerings-voordragt, zoodat de regtbanken voor strafzaken op de volgende wijze zullen worden zamen-gesteld : een ambtenaar met twee schepenen, als laagste Regtbank, d. i. z/Ambtsgerecht« ; dan kcmt de zzstrafkamerz/, uitsluitend zamen-gesteld uit regtsgeleerde regters, en vervolgens het Geregtshof, met de jury.

In zijne laatste zitting, den 17 Jnnij gehouden, heeft de Bondsraad besloten de wets-ontwerpen op de regterhjke organisatie en die betreffende het wetboek van burgerlijke regtsvordering en van strafvordering in de aanstaande najaarszitting van den Rijksdag in te dienen, tevens met een voorslel tot benoeming van eene vaste buitengewone commissie uit den Rijksdag, ten einde die ontwerpen voor de zitting van 1875 te onderzoeken.

-ocr page 301-

THE MTS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

MIKR»»: VRRSBAMKMI«» ,

Vijfde Jaargang.

XXXVe Deel, — DERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

KoophandelsKEGT. — De aanspraielijiAeid van den voerman iracAlene art. 91 W. w. Tf., door Mr. W, J. Karsten, lid van de Arrondissements-Regibank le Brielle.

Kervolff en Slot, (1)

In het eerste gedeelte van dit opstel heb ik aangetoond, dat onze wetgever, door den voerman bij art. 91 W. v. K,— buiten het geval van een gebrek van het goed en van schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur — alleen bij overmacht van alle verantwoordelijkheid te ontheflen, diens verantwoordelijkheid heeft willen uitbrelden tot buiten die voor culpa. Deze wetenschap — schreef ik verder — verplichtte ons tot een nauwgezet onderzoek naar de mogelijkheid eener onderscheiding tusschen de begrippen van toeval en overmacht, althans naar de mogelijkheid eener verklaring van laatstgenoemde uitdrukking, waardoor aan de bedoeling van den wetgever werd voldaan en die bedoeling in het leven kon treden.

fl) Zie Themis, September 1873, bi. 386 vigv. Door toevallige omstandigheden heeft de bewerking van dit vervolg en slot eenige vertraging ondergaan.

Themis, XXXV D., 3de Stuk, [1874]. 20

-ocr page 302-

290

Het is dit onderzoek, waartoe ik thans wensch over te gaan.

Vooraf ga een enkel woord over de beteekenis, welke volgens het gemeene recht aan het begrip van toeval moet worden gehecht.

Als opheffingsgrond nl. van de aansprakelijkheid voor het niel-nakomen eener verbintenis, heeft dit begrip minder een positieven dan wel een negatieven zin. Bepaald toch door dat van culpa, geeft het niets anders te kennen, dan dat de oorzaak van de niet-vervulling der verbintenis niet is gelegen in de schuld van liera, die zieh verbonden heeft; dus niet in zijne nalatigheid om als een goed huisvader alles in het werk te stellen, hetwelk de vervulling had kunnen verzekeren. Het wijst in geenen deele op een of ander bepaald verschijnsel, dat zonder toedoen van den schuldenaar de vervulling heeft verijdeld, maar duidt slechts in het algemeen den toestand aan, dat deze daaraan geen schuld heeft. (2) Hieruit volgt, dat de taak van hem, die zich op toeval beroept, in het bewijs zijner niet-schuld bestaat; d. i. m. a. w. niet juist in de aanwijzing van eenig bepaald verschijnsel, als toevallige oorzaak der niet-nakoming, maar in het leveren van feiten, die den rechter van het ontbreken der schuld de overtuiging kunnen schenken, bijv, in het bloot leggen van de maatregelen, welke ter bevordering van de vervulling of ter voorkoming van hare verijdeling genomen zijn. (3) Wel moge in vele, ik wil aannemen in de meeste gevallen, de

-ocr page 303-

291 aanwijzing eener bepaalde oorzaak voor de vestiging van ’s rechters overtuiging noodzakelijk zijn; toch blijft het wen-schelijk aan de bovenomschreven negatieve beteekenis van toeval vast te houden; vooral met het oog hierop, dat.gelijk later blijken zal, volgens veler gevoelen, het onderscheid tusschen toeval en overmacht zich louter oplost in het verschil tusschen de medegedeelde negatieve en eene meer positieve opvatting van eerstgenoemd begrip.

Dat overigens de hier aangenomen beteekenis in onze wet gegrond is, behoeft, na hetgeen reeds door anderen hierover is geschreven, (-!•) geen uitvoerig betoog. Voldoende zij het er op te wijzen , dat met de woorden oi:ermacfit en ioeval, voorkomende in art. 1281 B. W., moeilijk iets anders kan zijn bedoeld dan in het onmiddellijk daaraan voorafgaande artikel is te kennen gegeven met de vreemde, den scAuldenaai' niet toerekenbare oorzaai. Wat nu onder deze laatste uitdrukking te verstaan zij, kan ons alleen art. 1271 B. W.

(4) Zie Mr. Opzoomer ad art. 1276 B. W. (2e uitg.); F. R. Feitii, Over de leer der Culpa, Amsterdam 1859, bl. 155 vlgg.• J. v. Heckeeom, Bijdr. tot de leer van het periculum enz. Leiden 1861, bl. 48 vlgg., vooral bl. 55. Volgens laatstgenoemden schrijver kan de regel dat de vreemde oorzaak, om den schuldenaar te bevrijden, niet alleen do nict vervulling, maar een onmogelijkheid van vervulling moet hebben te voorschijn geroepen, niet uit art. 1280, maar alleen in verband hiermede uit art. 1281 worden afL'eleid. (T. a. p. bl. 52.) Ik hen het echter hierin met den geachten schrijver niet cens en meen daarentegen, dat art. 1280, ook op zich zeit beschouwd, dien regel bevat. Heeft immers de beweerde vreemde oorzaak wel de niet-vervulling, maar niet de onmogelijkheid van vervulling ten gevolge gehad, dan is zij inderdaad ook niet, wat art. 1280 cischt, eene vreemde ontoerekenbare oorzaak van do niet-vervulling zelve en ligt daarentegen die oorzaak geheel of ten deele in onwil of nalatigheid van den schuldenaar. Dit is dan ook het geval in het door den schrijver aangehaalde voorbeeld. De niet-levering der steenkolen toch, waarvan aldaar gewag wordt gemaakt, is niet hieraan te wijten, dat zij buiten schuld van don debiteur zijn te niet gegaan, maar aan diens onwil of nalatigheid, om zich in de plaats van de vergane kolen andere aan te cchafFen. Van een vreemde, don schuldenaar niet toerekenbare oorzaak der niet-vervulling kan hier derhalve geen sprake zijn. Afwijkend van het in den tekst verdedigde gevoelen is de zienswijze van Mr. Pij.vappel, die onder toevalcen bepaald, als schade-oorzaak aangewezen verschijnsel schijnt te verstaan. Zio zijn praeadvies in de Handel, der Nederl. Juristen-Vereen. .laarg. 1874 1)1.186.

-ocr page 304-

292

leeren; het eenige artikel, dat, van toepassing niet alleen op verbintenissen om iets te geven maar evenzeer op die om iets te doen , in beginsel vaststelt, waartoe men ter verzekering van de vervulling eener aangegane verbintenis gehouden is, en dus daarmede tevens, wanneer hare niet-vervulling den schuldenaar niet kan worden toegerekend. Legt derhalve gemeld artikel laatstgenoemde de verplichting op, om tot gezegd einde de zorgvuldigheid van een goed huisvader te betrachten, dan moet ook , indien hij zich van dezen plicht gekweten heeft, maar de vervulling der verbintenis toch verijdeld is geworden, de oorzaak hiervan als een vreemde, hem niet toerekenbare, dus als in toéval of overmacht gelegen , worden aangemerkt.

De eerste vraag, die ons thans wacht, is deze: of onze wet, naast dit ruime, algemeen geldige begrip van toeval, ook voor enkele deelen van het recht in het bijzonder een enger begrip kent, en of dan dat begrip ook strekken kan ter verklaring van het woord overmacAt in art. *91 vV. v. K. Met de beantwoording dezer vraag geloof ik kort te kunnen zijn. Treft men nl. al artikelen aan, waarin van toeval in een meer beperkten zin, bijv, in dien van een bepaald aangewezen verschijnsel melding wordt gemaakt — men denke o. a. aaii de voorziene en onvoorziene, de gewone en buitengewone toevallen van art. 1631 vlgg. B. W. (ó) of aan de reeks van toevallen, opgenomen in de artt. 290 en 637 W. v. K. —

(5) De redactie van art. 1632 al. 2 laat, wanneer men haar in verband brengt met die van art. 1631, wel wat te wenschen over. Inderdaad toch komt de inhoud dier alinea hierop neer, dat het beding van art. 1631, waarbij de huurder aansprakelijk wordt gesteld voor onvoorziene toevallen, zich lot buitengewone toevallen uitstrekt, indien hij behalve onvoorziene ook voorziene toevallen op zich heeft genomen. liet frunsche art. 1772, overeenkomende met ons art. 1631, sprak eenvoudig van cas fortuits. In art. 1773 werden dezen verdeeld in c, f. ordinaires en extraordinaires of prévus en imprévus. Had de huurder »tous les cas fortuits prévus ou imprévus» op zieh genomen, dan was hij ook aansprakelÿk voor »des cas fortuits extraordinaires». Onze wetgever vertaalde ondoordacht zoowel bet enkele cas fortuit van art. 1 772 als het cas fortuits imprévus van art. 1773 dot r owiorziene loevalla. On r den ri.' van prévus en imprévus zie rnsti Makcadé ad art. 17 73.

-ocr page 305-

293

de voorbeelden, die inen er in de plaats van een begripsbepaling vindt, staan met de onderwerpen, tot wier regeling de aangebaalde artikelen bijdragen (huur van landerijen en verzekering) in een te nauw verband, om tot verduidelijking van het in art. 91 bedoelde begrip te kunnen dienen. Evenmin kunnen de artt. 536 en 538 W. v, K. ons van eenig nut zijn (G). Wel mag men uit de laatstgenoemde bepaling afleiden, dat met het aldaar vermelde ioeval en met het loulere (oeval van art. 536 (beide als oorzaak van overzeiling, aanzeiling enz. vermeld) iets anders bedoeld is dan het bloote geniis van schuld aan de overzeiling; maar wat men er wel mede bedoeld heeft, — welke kenmerken de oorzaak der overzeiling moet vertoonen, om voor toeval of louter toeval te kunnen worden gehouden, nopens dit alles zoekt men in de aangehaalde bepalingen te vergeefs naar een aanwijzing.

Onze wet verleent ons alzoo in de opsporing der betee-kenis van overmacht hare hulp niet. De weg, die mij dientengevolge thans daartoe aangewezen schijnt, is deze; te onderzoeken, of zich ook in abstracto een begrip laat vormen, dat, aan de gestelde eischen beantwoordende, dus enger dan het boven omschreven ruime, negatieve begrip van toeval, tevens voor de werkelijkheid past.

Met Bluntschli (7) ben ik van meening, dat men, om

-ocr page 306-

■294,

hiertoe te kunnen geraken, niet op het subjectieve standpunt kan blijven, maar zich moet plaatsen op het objectieve. Men moet m. a. w. vragen, of het niet inogelijk is, de be-vrijding van den schuldenaar afhankelijk te stellen, niet van hetgeen deze ter voorkoming van alle voor de vervulling der verbintenis schadelijke invloeden heeft gedaan, dus niet van de mate der door hem betoonde zorgvuldigheid, maar van het verschijnsel of van de gebeurtenis, die de niet-vervulling heeft veroorzaakt, met dien verstande natuurlijk, dat hij voor zijn schuld minstens steeds verantwoordelijk blijft. De beantwoording dezer vraag zal dan afhangen van den aard der vereischten, waaraan een gebeurtenis, om zoodanige bevrijdende kracht te kunnen oefenen, moet voldoen.

Nu kan men naar mijne meening in abstracto slechts tweeërlei eisch stellen: bf vorderen, dat de gebeurtenis builen (oedoen (culpa) van den schuldenaar zoowel is ontstaan als de niet-vervulling der verbintenis heeft veroorzaakt; bf, dat zij, ten opzichte van haar ontstaan en hare schadelijke werking, volsireit van zijn wil onafhankelijk was.

Tot staving van de juistheid dezer bewering zal zich later de gelegenheid voordoen. Bepalen wij ons voor het oogenblik bij het begrip, hetwelk de verschijnselen omvat, die aan den eersten eisch beantwoorden.

Inderdaad zijn er niet weinigen, die het begrip van overmacht in dien zin opvatten, dat het bepaaldelijk aangewezen verschijnselen omvat, en overigens slechts vorderen, dat die verschijnselen in hun ontstaan en werking niet zijn te wijten geweest aan de schuld van den verbondene. Duidelijk laat zich in dien geest uit Gerber. Het Aaltere Geiealé van art. 395 van het Duitsche Handelswetboek omschrijvende als //ein durch menschliche Kraft und Vorsicht nicht abwendbares Ereigniss//, teekent hij daarbij aan: //Der Fuhrmann

Bedürfnißs des Handelsverkehrs habe dahin geführt,in einzelnen Geschäften, wie bei der Spedition, jenen subjektiven Standpunkt zu verlassen und, wie das deutsche Recht es früher allgemein gethan, die Frage der Ersatzpflicht von objektivem Standpunkt aus strenger zu beurtheilen».

-ocr page 307-

295

ist daher nicht schon frei, wenn er die Diligenz eines ordentlichen Fuhrmanns beweist, so dass sich der Beschädigte etwa bei dem non liqnet des beschädigenden Ereignisses beruhigen müsste, vielmehr soll der Fuhrmann die that-sächliche Ursache des Schadens bestimmt angeben, und sodann der richterlichen Beurtheilung darlegen, dass sie vis major oder ein anderes der erwähnten befreienden Momente [natürliche Beschaffenheit des Guts oder äusserlich nicht erkennbare Mängel der Verpackung] enthalte. Kann er diess nicht, so haftet er, gleichviel, was er sonst zu seinen Gunsten zu beweisen vermöchte. Tn dieser Wirkung der Analogie des Receptum, dans der FracA/füArer das bestimmte bescAddigende Freigniss angeben muss (8), liegt der entscheidende praktische Grund dafür, seine Haftung in dieser Weise festzusetzen, indem anderenfalls, bei dem Mangel einer Controle des Frachtführers während des Transports, der Frachtinteressent nur selten in der Lage sein würde, seinen Anspruch geltend machen zu können//. (9)

Tn gelijken geest moet men in. i. de definitie van force majeure opvatten, waarmede Cambacérès in den Franschen Staatsraad die leden beantwoordde, welke in art. 98 C. C“. het genoemde begrip in dier voege omschreven wenschten te zien, dat daaronder vielen //les accidents qu’on n’a pu éviter par la surveillance ou les connaissances de son métier//. Volgens die definitie moet men er ni. onder verstaan //les accidents que la vigilance et l’industrie des hommes n’ont pu ni prévenir ni empêcher//. (10) Geven reeds de aangehaalde woorden les accidents zelve genoegzaam te kennen, dat men tot het omschreven begrip slechts bepaaldelijk aangewezen verschijnselen heeft willen brengen; zoowel uit hetgeen bij de behandeling van art. 98 is voorgevallen, als uit den zin, waarin de definitie, voor zoover mij bekend is, door het meerendeel der Fransche schrijvers, die zich bij haar aansluiten, wordt

-ocr page 308-

29«

opgevat, mag men afleiden, flat men aan de bedoelde verschijnselen geen anderen eisch heeft willen stellen dan dezen, dat zij zonder toedoen (culßa) van den schuldenaar zijn ontstaan en de schade (de niet-vervulling der verbintenis) hebben veroorzaakt. Zoo werd, wat mijn eerste bewering betreft, naar aanleiding van het voorstel, om uit het artikel, gelijk het oorspronkelijk luidde — t. w. quot;il est garant des avaries, naufrages ou pertes de marchandises// etc. — het woord naufrages weg te laten, o. a. opgemerkt, »que la rédaction devait être expliquée par le principe général, que la garantie n’est établie lt;jwe pour le cas où le dommage vient de la faute du commissionnaire//. (11) En wat mijn meening betreft nopens de beteekenis, door de Eransche schrijvers aan de definitie gegeven, kan ik o. a. wijzen op Loceé, fliehet systeem van flen wetgever aldus weergeeft : //Les marchandises transportées ne ])euvent périr que par la faute du voiturier ou par cas fortuit. Elles peuvent se détériorer par les mêmes causes.... Le système de la loi est, âe faire retomber sur le voiturier le domm.age qui arrive par sa faute, quelle qu’elle soit, lourde ou légère, et de l'affrancAir de toute garantie pour le dommage qu'il ne ddpenrlraii pas de lui dlempecAer.'/ (12)

Waarin verschilt nu, volgens deze bepaling van het begrip

-ocr page 309-

297

van overmacht, de aansprakelijkheid van dtn voerman van die voor schuld ? Alleen hierin, dat bij deze op den schuldenaar slechts het bewijs rust van het gemis van schuld aan de teweeggebrachte schade, bij gene daarentegen dat van een bepaalde schade-oorzaak, ten aanzien van wier aanwezigheid en werking hem geen schuld treft. Een instaan voor toeval ligt dus in de laatste alleen in zoover opgesloten, dat de voerman, indien hij wel zijn volkomen onschuld, maar geen bepaalde oorzaak der schade kan aantoonen, toch tot vergoeding gehouden blijft. Voor zijn onderhoorigen, en a fortiori voor andere derden, staat hij verder, volgens dit begrip, even weinig onvoorwaardelijk in, als ware hij slechts voor culpa aansprakelijk. Hunne handelingen of verzuimen toch zijn — indien hem noch in het voorkomen daarvan of van hun schadelijken invloed, noch in eligendo culpa kan worden geweten — zonder twijfel schade-oorzaken, met betrekking tot wier aanwezigheid en werking hem geen schuld ten laste komt.

Vragen wij thans, om lot een oordeel over deze theorie in staat te geraken, wat er voor en tegen haar pleit. De vroeger aangehaalde woorden van Gerber kunnen ons op dit punt inlichten ; zij doen ons althans zien , wat deze schrijver ten haren voordeele bijbrengt; en buiten zijn argument geloof ik niet, dat er op eenig ander kan worden gewezen. (13) De grond dan, waarop Gerbee zijn theorie aanbeveelt, — een grond, dien hij beslissend noemt — komt hierop

(13) Marcadé, die met Zachariab de artt. 1733 en 1734 C. N. in dien zin verklaart, dat den huurder daarbij niet, gelijk het roeerendeel der Fransche schrijvers leert, het negatieve bewijs wordt opgelegd van niet schnldig te zijn aan don brand, maar het positieve, dat de brand door een der bij die artt. opgenoemde oorzaken is ontstaan, steunt zijn gevoelen, behalve op de redactie der artikelen, ook hierop, dat zij , moest de andere verklaring worden aangenomen, ten eertemale overbodig zouden zijn. De wetgever — beweert hij verder — is van meening geweest, dat de verplichting om ter zijner bevrijding de oorzaak van den brand op te geven, den huurder tot grt oter waakzaamheid zou aansporen. Tegen dezen laatsten grond pleit, gelijk men zelf zal opmerken, het tegen Gerber aangevoerde. Met den eersten grond, die aan de redactie en het bestaan zelf der aangebaalde artikelen ontleend is, hebben wij on.s hier niet bezig te honden.

-ocr page 310-

298 neer: flat het den voerman, die schuld heeft, door maar over de oorzaak der schade het stilzwijgen te bewaren, gemakkelijker moet vallen zijn onschuld aan te toonen, indien hem slechts het negatieve bewijs is opgelegd , — en wel, omdat hij gedurende het vervoer aan alle controle ontsnapt — dan indien hij een bepaalde schade-oorzaak heeft op te geven.

Bedrieg ik me niet, dan ligt aan dit argument een min juiste opvatting ten grondslag van den aard van het bewijs, hetwelk bij de aansprakelijkheid voor culpa op den schuldenaar rust. Het is nl. volkomen waar, dat voor dit bewijs de aanwijzing eeiier schade-oorzaak redtens niet gevorderd wordt. Verklaart nl. de rechter, dat hij zich door de aangevoerde feiten van de onschuld des debiteurs overtuigd houdt, dan mag hij niet, op grond alleen dat er van geen bepaalde schade-oorzaak gebleken is, het geleverde bewijs als onvoldoende verwerpen. Maar hieruit volgt allerminst, dat ook in facto die onbekendheid met de schade-oorzaak voor hem geen reden zou mogen zijn, om aan de onschuld te twijfelen en dus schuld aan te nemen. Reeds vroeger deed ik opmerken, dat het zoogenaamde negatieve bewijs gelegen is in het bijbrengen van feiten, die den rechter van het ontbreken der schuld de overtuiging kunnen schenken. Indien nu echter juist de omstandigheid, dat van de schade-oorzaak niets blijkt, zijn argwaan opwekt en zijn geloof aan de onschuld, welke feiten ook ten bewijze daarvan mogen zijn aangevoerd, in den weg staat, hoe zal men dan zijn bevoegdheid kunnen betwisten tot de uitspraak, dat hem het aangeboden bewijs niet geleverd voorkomt?

Hiermede vervalt het argument van Gerber. Is toch de rechter niet verplicht, met een — ik zou haast zeggen louter formeel — bewijs, dat er een zekere mate van diligentia is betoond, genoegen te nemen; is hij niet verplicht in het non-liquet van de schade-oorzaak te berusten ; volgt hij, waar hij, niettegenstaande dit non-liquet, het gemis van schuld aanneerat, slechts zijn overtuiging en niet een of ander voorschrift, dat hem tot zoodanig een beslissing

-ocr page 311-

299

dwingt : dan zie ik niet in, waarom men voor den voerman, dien men — dit vergete men niet — inderdaad slechts een verantwoordelijkheid voor culpa oplegt, de aanwijzing eener bepaalde schade-oorzaak verplichtend zou stellen. Zou toch niet alleen zelfs dan de beslissing, of hij aan de opgegeven oorzaak schuld heeft, van ’s rechters overtuiging afhankelijk blijven, de aanwijzing zelve der oorzaak zal bovendien, gelijk reeds werd opgemerkt, ook bij het bewijs der niet-schuld, voor de vestiging dier overtuiging in den regel een vereischte zijn; (14) wijl juist des schuldenaars

(14) Dit is de reden, waarom het moeielijk is, rechterlijke heslissingen aan te halen, die op de vraag, of zij de gewone culpa-theorie dan wel het in den tekst bestreden begrip van overmacht huldigen, een stellig antwoord geven. Zoo kan bijv, voor het vonnis van Botterdam, dd. 18 Febr. 1874, H^ r. A. R. No. 3694, zoowel de eerste als de laatste theorie als grond.slag worden aangenomen. Daarentegen is m. i. het vonnis van Dordrecht, dd. 30 Maart 1868, IF. u. A. R. No. 3038, en vooral dat van Rotterdam, dd. 30 April 1862 t. a. p. No. 2378, en het arrest van Z.-Holland, dd. 25 Jan. 1869 t. a. p. No. 3751, waarbij ’t vonnis van Dordt werd bevestigd, op de laatstbedoelde theorie gegrond. Gingen zij toch van het beginsel uit, dat de voerman slechts het gemis van schuld behoefde te bewijzen, de motiveering zou, dunkt me, anders zijn. Zoo wordt o. a. bij het vonnis van Dordrecht overwogen »dat hij (de ged.) als zoodanig (t. w. als overmacht) wil aangemerkt hebben het in jndicio erkende feit, dat er brand aan boord is ontstaan, waardoor de schade is te weeg gebracht, zonder dat daarvan de oorzaak bekend zoude zijn; dat brand evenzeer een gevolg kan zijn van overmacht als van schuld of nalatigheid, waarvoor de schipper verantwoordelijk is; dat er in casu, hj onbekendheid van de oorzaak van den brand, geen aannemi lijke grond aanwezig is, om de oorzaak van die ramp toe te schrijven aan overmacht.» — Het Rotterdamsche vonnis bevat de volgende overwegingen: »0, dat.... uit den inhoud (der overgelegde stukken enz.) niet volgt wat ged. daaruit omtrent het bestaan van overmacht willen afleiden; — 0., immers, dat daaruit niet blijkt, welke de oorzaak van het ongeval (zijnde het zinken van het schip, waarmede de vergane balen mosterdzaad waren vervoerd geworden) in casu is geweest, maar alleen volgt, dat die oorzaak zich vooralsnog evenmin uit het aan dat ongeval voorafgegane, als uit hetgeen nader bevonden is verklaren laat; —0., dat, indien daardoor al bewezen ware, dat het ongeval niet voorzien is geworden, daaruit nog niet volgen zou, dat dit niet voorzien had kunnen worden, en bepaaldelijk, dat de onbekende oorzaak daarom overmacht zon geweest zijn; — 0., toch, dat het bestaan van overmacht als schade-oorzaak volstrekt geen noodwendig gevolg is van de omstandig-

-ocr page 312-

slüzwiigenflbeid op dit punt den rechter verdacht voorkomen en iiem bij het wegen der argumenten, die ten betooge der onschuld zijn aangevoerd, des te scherper zal doen toezien. Voor eerstgenoemde zal daarom mededeeling der schade-oorzaak, zoo zij niet in het duister ligt, altijd geraden zijn. Daarentegen, mocht de rechter — hoe zelden dit zich ook moge voordoen — niettegenstaande van de oorzaak niets was gebleken, tot de overtuiging komen, dat de schade niet aan den schuldenaar kon worden geweten, zou het dan niet onbillijk zijn, dezen toch tot vergoeding te verplichten, alleen omdat hij tot de opgave der schade-oorzaak buiten staat was ?

Uit het bovenstaande heeft men kunnen opmaken, dat het begrip van overmacht, zooals het ons tot nog toe werd voorgesteld, in zijn toepassing niet of althans zeer weinig verschilt van dat der aansprakelijkheid voor culpa. Wellicht zal deze omstandigheid tot de vraag aanleidinggeven: waarom het dan zoo bestreden.? Hierover derhalve nog een enkel woord. Het begrip lijdt nl. aan een tegenstrijdigheid, tengevolge waarvan het niet alleen, uit een theoretisch hek!, dat van geen bepaalde oorzaak blijken mocht, en dat, waar die oor::aak nog in het duister ligt, xij in werkelijkheid enen goed geen overmacht als wel kan geweest zijn.^ — Eindelijk leest men in het arrest van Z.-HoIIand: »0., dat aan de zijde der app.... tegen de vordering... is aangovoerd, dat door brand gedurende de reis het schip en de lading grooten-deels zijn vernield; dat die brand is ontstaan geheel onvoorzien en zonder eenige bekende aanleiding of oorzaak; dat dadelijk na de ontdekking alle midilelen, om dien te blusschen en de lading te behonden, zijn aangewend, doch dit ónmogelijk is geweest ; en dat uit dien hoofde het verlies en de schade aan de goederen geleden moeten beschouwd worden als het gevolg van overmacht; — 0. echter dat, terwijl het ontstaan van brand kanzln het gevolg van schuld of onvoorzichtigheid, de omstandigheid, dat de oorzaak is onbekend gebleven, niet kan leiden tot het besluit, dat dezelve aan overmacht toe te schrijven is geweest, veelmin geacht kan worden daarvan het bewijs op te leveren; en dat, vermits het hier aankomt op de oorzaak van den brand zelnen, niet op die van zijn meer of min schadelijke gevolgen, de onmogelijkheid, welke na het uitbreken daarvan zou hebben bestaun om de goederen te redden, op de beschomoing der zaak zonder invloed is; — 0., enz. — Bevestigt enz.»

-ocr page 313-

30J

oogpunt beschouwd, te vcroordeeleii is, maar bovendien, in toepassing gebracht, gevaarlijk wordt. Gedreven door de zucht, om den voerman voor meer dan culpa verantwoordelijk te stellen, is men uitgegaan van de objectieve beschouwing, dat het criteriuin der toerekenbaarheid in het verschijnsel, hetwelk de schade heeft veroorzaakt, kan gelegen zijn. Voor de vraag daarentegen, aan welke vereischten zoodanig verschijnsel, om ter bevrijding te kunnen strekken, moet voldoen, is men teruggekeerd tot de subjectieve beschouwing, die gemeld criterium in de schuld van den aansprakelijken persoon zoekt. Het gevolg hiervan is, dat men op den grondslag dezer beide tegenstrijdige beschouwingen een begrip heeft verkregei^, dat, zoo zuiver mogelijk toegepast, tot een resultaat voert, nagenoeg overeenkomende met datgene, hetwelk men juist vermijden wilde. Welk gevaar ligt derhalve meer voor de hand, dan dit, dat men, ter bereiking vap een resultaat, hetwelk met de bedoeling, waarmee het begrip gevormd werd, meer strookt, zich onwillekeurig laat verleiden tot een min zuivere toepassing, waarbij, ten koste van de subjectieve beschouwing, alleen de objectieve op den voorgrond treedt?

Uit den aard der zaak is het moeilijk voor de gegrondheid dezer vrees stellige bewijzen bij te brengen. Ik moet mij derhalve vergenoegen met op een paar verschijnselen de aandacht te vestigen, die althans m. i. nantoonen, dat zij niet ten eenemaai hersenschimmig is. Zoo zagen we bijv., dat LocRÉ het systeem van den IFranschen wetgever aldus opvat, dat de voerman slechts voor schuld en niet voor toeval instaat. Dit systeem nu is, volgens onzen schrijver, in dier voege uitgewerkt, dat niet de mate van zorgvuldigheid, wier gemis den voerman verantwoordelijk maakt, maar de gevallen, waarin zijn verantwoordelijkheid ophoudt (t. w. force majeure en vice propre de la chose), bepaaldelijk zijn opgenoemd. (15)

(15) *0n pouvait établir ce système — zoo luidt het vervolg op zijn hierboven in den tekst ad not. 12 aangehaalde woorden — de deux manières, ou en définissant les soins dont l’omission rendrait le voiturier responsable, ou en fixant les cas où la garantie cesserait, et l'y somnettant au-delà indefinituent.*

-ocr page 314-

302

Let nu evenwel op de wijze, waarop L. de door den wetgever gevolgde methode verdedigt. //Het was gemakkelijker — zegt hij — het luttel aantal gevallen vast te stellen, waarin de voerman buiten schuld is, dan al de voorzorgsmaatregelen op te sommen {q?/e d'énumérer ions les soins), welke hij zou moeten nemen; bovendien zou elk hierin begaan verzuim in het nadeel zijn geweest van den eigenaar der zaak.” (16) ïVfgescheiden van de zonderlinge voorstelling, alsof er, ter formuleering van de aansprakelijkheid voor schuld, buiten de gevolgde methode geen andere zou bestaan dan eene, gelegen in een opsomming van voorzorgsmaatregelen, vraag ik, of niet in de aangehaalde woorden de gedachte opgesloten ligt, dat de wetgever, door de bedoelde methode te kiezen, het onderzoek naar de genomen maatregelen, dus dat naar schuld, heeft willen afsnijden, en derhalve onder force majeure slechts zoodanige gevallen heeft begrepen , die reeds zonder dat onderzoek en op zich zelve beschouwd moeten worden aangenomen buiten ’s voermans toedoen te zijn ontstaan en schade te hebben berokkend ?

Een gelijk verschijnsel kan men bij Dat.i.oz waarnemen. Ook hij verstaat onder force majeure //un fait que n’a pu empêcher la vigilance du bon père de famille// (17), waarvan het bewijs //peut, à l’absence de faits constitutifs de la faute du voiturier, résulter des circonstances de la cause.// (18) Tn overeenstemming hiermede acht hij dan ook een arrest van het Hof van Parijs, dd. 24 Febr. 1820, waarvan de laatste overweging luidt: //Que la cause de l’incendie..... est inconnue; mais que ne procédant pas du fait du voiturier, elle ne peut être regardée que comme le résultat de la force majeure.// (18) Toch maakt hij een weinig verder van een

-ocr page 315-

303

volkomen gelijke beslissing melding op een wijze, als ware zij met de door hem gehuldigde theorie in strijd (19); en hecht hij zijn goedkeuring aan een uitspraak, waarbij het beroep op overmacht alleen uit dien hoofde werd verworpen, dat de oorzaak van den brand (d. i. dus niet eens de onmid-dellijke oorzaak der schade, maar de daaraan voorafgaande) onbekend was gebleven. (20) Toch beaamt hij een arrest van het reeds genoemde Parijsche Hof, dd. 29 April 1820, hetwelk zonder eenig ander motief te bevatten dan dat //la cause de l’incendie, indiquée etc.....ne constitue pas le cas de force majeure prévu par la loi,-/ een vonnis vernietigde van de Handelsrechtbank terzelfder stede, waarbij, juist overeenkomstig de leer van Dalloz , op zeer uitvoerig ontwikkelde gronden was beslist, dat de voerman aan de bewezen oorzaak der schade, t. w. den brand, geen schuld had en dus die oorzaak als een geval van overmacht moest worden beschouwd. (21)

Tusschen de theorie, welke door de genoemde schrijvers wordt gehuldigd, en de wijze, waarop zij haar toepassen, bestaat dus ontegenzeggelijk strijd. Vraagt men waaraan dien strijd te wijten, dan dunkt mij slechts het antwoord mogelijk, dat ik zooeven gaf : aan den hierboven aangewezen tweeslach-tigen aard der theorie zelve.

Ons gevoelen over het besproken begrip komt daarom in één trek weergegeven, hierop neer; dat het wegens zijn twee-ledigen grofidslag ju beginsel te veroordeelen , uit een praktisch oogpunt zoowel onnoodig als gevaarlijk is.

Onderzoeken we thans, of het andere begrip van overmacht,

-ocr page 316-

304 hetwelk wij als mogelijk stelden , gunstiger oordeel verdient. Het omvat, volgens onze bepaling, slechts die schade teweeggebracht hebbende verschijnselen, welke in hun ontstaan en werking van des schuldenaars wil volsireamp;i onafhankelijk blijken te zijn geweest. Oppervlakkig schijnt er tusschen deze bepaling en die, welke gewoonlijk van het absolute begrip van overmacht gegeven wordt, verschil te bestaan; niet alleen hierin, dat in den regel gevorderd wordt dat de verschijnselen wilwendig, aan buiien aangekomen moeten zijn, maar ook in dit opzicht, dat door de meesten het criterium schijnt te worden gezocht, niet in de onweerstaanbare werking der verschijnselen in concreto, zoodat elk verschijnsel, daaraan voldoende, onder het begrip valt, maar in hun aard. Zoo mag men volgens Bluntschi.! slechts dan //höhere Gewalt'/ aannemen, //wenn ein übermäc/idges Ereigniss von Avssen Aer einwirke und gewaltsam den Schaden verursache, nicht aber wenn innerhalb des Speditionsverhältnisses, z. B. durch Erkrankung eines Euhrraannes oder der Pferde, oder durch Zerbrechen eiserner Ketten u. dgl. oder im Zusammenhänge mit ungenügender Verwahrung ein Schaden eintrete. Jene Ereignisse seien ancA gewöAnlicA notoriscA oder sonst leicAt zu beglaubigen.» (22) KocH acht schade door vis major veroorzaakt, //wenn der Schaden durch offenbare (unwiderstehliche) Gewalt verursacht wurde (wie durch Raub, gewaltsamen Einbruch, Aufruhr) oder durch unabwendbare Naturzu/älle (wie durch Feuersbrunst, Heberschwemmung, Sturm, Unwetter, etc.), wogegen, wenn durch einen der Leute des Recipienten oder durch einen Mitreisenden der Schaden verursacht worden ist, der Recipient unbedingt haftet//. (23) Eindelijk begrijpt ten onzent Mr. Kist onder overmacht//elke door uitwendige macht voortgebrachte onweerstaanbare kracht//, en voegt daaraan de opmerking toe: //de macht moet dus een onweerstaanbare zijn en van buiten aankomen./' (24)

-ocr page 317-

305

Wat nu evenwel den eisch betreft, dat het verschijnsel uitwendig of van buiten aangekomen moet zijn: bedoelt men hiermede, dat het niet mag bestaan in een handeling of gebrekkigen toestand hetzij van den schuldenaar, hetzij van zijn onderhoorigen, hetzij van de middelen of werktuigen, waarvan hij zich voor de vervulling zijner verbintenis heeft bediend, dan ligt die eisch ook in onze bepaling, waar zij een volstrekte onweerstaanbaarheid vordert zoowel van het verschijnsel zelf als van zijn werking, gelijk later blijken zal, opgesloten.

Wat daarentegen de mcening aangaat, die het criterium van overmacht in den aard van het verschijnsel zoekt: zij moge, wel is waar, van de eenmaal gekozen, vroeger vermelde objectieve beschouwing het noodwendig gevolg zijn, dit neemt niet weg , dat zij uit een praktisch oogpunt stellig te verwerpen is. Immers dan alleen zou men daartoe het recht wellicht missen, indien er verschijnselen waren, van *’s menschen doen en laten, zoowel in hun ontstaan als hun schadelijke werking, aUyd en overal, dus onder welamp;e omstandigheden ook, volstrekt onafhankelijk; (25) wijl slechts in dat geval, na het bewijs van zoodanig een verschijnsel als schade-oorzaak, het onderzoek naar de schuld van den verbondene — welks vermijding, volgens Bluntschli, het doel en voordeel der objectieve beschouwing is, (26) —

-ocr page 318-

306 van zelf zou komen te vervallen. Maar zulke verschijnselen vindt men nu eenmaal niet. Wel zijn er, als bijv, de zoogenaamde natuurverschijnselen, wier onfstaan door den mensch bevorderd noch verhinderd — maar gerne, wier sc/iaflelij/ce werking door hem nooit kan worden belet. Hoe menigmaal toch zal hem niet reeds hierin alleen schuld treffen, dat hij het voorwerp der verbintenis in een toestand heeft geplaatst of gelaten, waarin het die werking niet ontgaan kon. Mogen er dus al verschijnselen voorkomen, waarvan hij slechts zal behoeven aan te toonen, flat zij hebben plaats gehad, en niet dat dit buiten zijn schuld is geschied, het bewijs, dat hij ook aan hun schadelijke werking op het voorwerp der verbintenis niets heeft kunnen doen, zal nooit geheel te vermijden zijn. (27)

Bluntschli blijft dan ook zelf aan zijn standpunt niet getrouw, maar brengt integendeel tot het begrip van overmacht ook zoodanige verschijnselen, waarvan eerst in concrete kan blijken, dat zij daartoe behooren. Zoo is de reden, waarom in § 1646 van het Züricher Wetboek onder de aldaar vermelde voorbeelden van genoemd begrip, t. w. bliksem, lawine, vijandelijk geweld en brand, geen gewag is gemaakt van roof, volgens zijn getuigenis deze: dat die gebeurtenis //nur zuweilen als unvermeidliche höhere Gewalt zu betrachten ist, in manchen andern Fällen aber durch Sorgfalt vermieden werden kann.// (2S) Hier moet derhalve aan de beantwoording der vraag, of een gebeurtenis als een geval van overmacht kan worden beschouwd, het //lastige en tijdroovende onderzoek// , hoe de schuldenaar zich in concreto heeft gedragen,

Einzelne ihr nicht widerstehen kann. Jene Unterscheidung schneidet daher in objectiver sicherer Weise die Streit-und Beweisfrage ab, und eignet sich eben darum so vorzüglich für das Handelsrecht, indem der Handelsverkehr vor langwierigen Beweisführungen eine gerechte Scheu hat.» Cf. ibid. § 130 bl. 71.

-ocr page 319-

307 voorafgaan. Maar dan zie ik geen reden, waarom niet ieder ander verschijnsel, van welks overmacht, zoowel wat zijn ontslaan als zijn werking betreft, in concreto blijkt —ook al behoort het niet tot de zoodanige, die uit /iwn aard onafhankelijk van ’s menschen wil in ’t leven treden — evenzeer onder bedoeld begrip zou vallen.

Inderdaad, geloof ik dus, komt de opvatting van Bluntschli en zijn medestanders met de bepaling, die wij van het begrip gaven , overeen.

Misschien zal men de opmerking maken, dat het juist geleverde betoog van deze bepaling reeds de veroordeeling inhoudt. Het strekte immers ten bewijze, dat een consequente toepassing der objectieve beschouwing tot de onmogelijkheden behoort. Daarmee — zal men zeggen — is over die beschouwing zelve, en bijgevolg over onze bepaling, waaraan ook zij oorspronkelijk ten grondslag ligt, het vonnis geveld. De juistheid dezer redeneering wil ik niet tegenspreken. Ik wil tevens erkennen, dat het gemelde bepaling, even als de vroeger door ons bestredene,— door haar terugkeer tot een meer subjectief standpunt, waar zij de eischen stelt, waaraan het verschijnsel dat de schade heeft veroorzaakt, om voor overmacht te kunnen gelden, moet voldoen — aan logischen samenhang ontbreekt, en dat er alzoo theoretisch veel op aan te merken valt. Maar toch — wijl men, naar mij voorkomt, en bij schrijvers èn in de jurisprudentie een met bedoelde bepaling overeenstemmende opvatting aantreft — acht ik het niet ondienstig, bij de vraag, welke waarde haar uit een praktisch oogpunt moet worden toegekend, nog een oogenblik te verwijlen.

Zij brengt dan — zeide ik — tot ons begrip alle verschijnselen, waarvan in concreto blijkt, dat zij in hun ontstaan en werking van des schuldenaars wil vofslreii onafhankelijk zijn geweest. In welken zin moet men die volstrekte onafhankelijkheid opvatten? In dezen, dat de schuldenaar tot het ontstaan en de werking van het verschijnsel, hetwelk hij als overmachtige schade-oorzaak aanvoert, op geenerlei wijs mag hebben meegewerkt: middellijk noch onmiddellijk, bewust noch onbewust, zelfs niet door te doen

-ocr page 320-

308

of na te laten hetgeen in zijn plaats ieder ander, de voorzichtigste en verstandigste niet uitgezonderd, eveneens zou hebben gemeend in het belang der verbintenis te moeten doen of te moeten nalaten. (29), Is er nu echter wel één schade-oorzaak denkbaar, — ik zeg niet tot wier wording, maar — tot wier werking een schuldenaar kan worden geacht, in dezen zin, volstrekt niet te hebben bijgedragen? Of verschaft hem integendeel niet reeds de noodzakelijkheid, waarin hij verkeert, om het voorwerp der verbintenis in zijn macht, althans onder zijn beheer te hebben, — de noodzakelijkheid om er zich mee te bemoeien, een invloed op de lotgevallen van het voorwerp zelf, die blijvend is; zoodat, wat er ook mee gebeure , hij er in ieder geval een der mede-oorzaken van moet worden genoemd? Een ontkennend antwoord schijnt me op deze vraag niet mogelijk, en ik ben daarom van meerling, dat een in bedoelden zin opgevat begrip »van

(29) Hierin ligl derhalve de eisch, dat het verschijnsel van buiten moet zijn aangekomen, in den ruimst mogelijken zin opgesloten. Overigens zÿn zij, die dien eisch stellen , het over zijn beteekenis niet eens. Zoo is bijv., volgens Bluntschli, ziekte van den voerman of van de paarden (over hun dood zwijgt hij) geen van buiten aangekomen verschijnsel ; volgens Mr. KiST daarentegen zijn ziekte en dood des vervoerders, mits niet door zijn schuld veroorzaakt, dit wel. Ik weet niet, of laatstgenoemde geleerde ook die schade-oorzaken , welke b. v. in een gebiekkigen toestand van de door den voerman gebezigde werktuigen (als van zijn wagen enz.) bestaan , indien die toestand niet aan zijn schuld te wijten is, evenzeer daartoe rekent. Zoo ja, waartoe dient dan de gchecle eisch, en met welk recht zal men dan den voerman in andere opzichten voor meer dan schuld aansprakelijk stellen ? Zoo neen , waarom oefent dan het gemis van schuld juist bij die oorzaken alleen invloed uit, die (als ziekte en dood) in den persoon zelf des schuldenaars , dus minder dan eenige andere buiten hem gelegen zÿnî Inderdaad is er, geloof ik, quoad jus constitnendura, veel voor te zeggen, den voerman onvoorwaardelijk te doen instaan voor enkele schade-oorzaken, welke in den regel niet tot de zoogenaamde van buiten aangekomene worden gebracht, als bijv, voor die, welke bestaan in handelingen van zijn onderhoorigen of in een gebrekkigen toestand van de door hem gebruikte middelen; maar dan is bet m. i. zaak, die gevallen zoo nauwkeurig mogeljk te omsclirijven, in dier voege bijv, als dit thans hier geschiedt ; en niet ze negatief aan te duiden, door hem alle schade-oorzaken toe te rekenen , welke buiten het vage en voor verschillende verklaring vatbare begrip der van buiten aangekomene valleu.

-ocr page 321-

309 overmacht voor de werkelijkheid alle waarde mist eu dat men den voerman even goed een volkomen onbegrensde verantwoordelijkheid kan opleggen , als hem alleen in die gevallen daarvan ontheffen, welke, tot een zoodanig begrip zouden behooren : wijl zij zich, ik durf wel haast zeggen, nooit zullen voordoen. (30)

(30) Zoo besliste de Regtb. te ’s Hage, bij vonnis van 7 April 1870 {iy. v. h, Ü. no. 3206) , dat een in een met katoen geladen spoorwagen ontstane brand, waarvan de oorzaak, gelijk zij uitdrukkelijk erkent, niet »was te wijten aan gebrek van voorzorg of onvoorzichtigheid hetzij der ged. [spoorweg-maatschappij] of van haar dienstpersoneel, hetzij van derden , waarvoor de ged. evenzeer aansprakelijk is*, toch niet als een geval van overmacht kon worden beschouwd , wijl uit de omstandigheid , dat sommige niet gebezigde (ofschoon gebruikelijke) maatregelen het gevaar van brand niet geheel wegnemen, »niet volgt, dat er geen andere voorzorgen tegen brand kunnen genomen worden.* Zal ooit, zou men mogen vragen, hot bewijs, dat alle mngelijke voorzorgsmaatregelen, met uitzonde-ring van geen enkele^ zijn aangewend, te leveren zijn? — De Regtb. te Amsterdam achtte, bij vonnis van 14 Kebr. 18 7 2 ( }^eekbl. no. 35 20), alleen die schade door overmacht veroorzaakt, »welke ontstaat zonder dat eenige handeling des schuldenaars daartoe aanleiding heeft gegeven»; zij was dan ook van oordeel, dat werping pn vele gevallen niet alleen een geoorloofde, maar zelfs een plichtmatige daad] reeds uit dien hoofde alleen, dat zij »uit den aard der zaak een bepaalde handeling des schippers veronderstelt», niet tot gemeld begrip kan behooren. —Bij haar vonnis van 21 Nov. 1872 ( Weekbl, D®. 3555) nam zij aan, dat het bewijs, dat door de ged. »alle menschelijke voorzorg* is aangewend, in casu niet voldoende is, *omdat het geen bewijs van schuld maar van overmacht geldt, en onschuld en overmacht niet zijn synoniem, daar het zeer mogelijk is, dat, niettegenstaande alle voorzorgen der ged., door een ongelukkig toéval toch een verzuim bij de constructie of het nazien van den bodem hebbo plaats gehad, dat oorzaak was van het sinister.» •— KocH vermeldt in zijn meermalen aangehaald werk een uitspraak van het Ober-Appellationsgericht te Lübeck over de vraag, of de beschadiging van eenige pijpen wijn ten gevolge van een daarop gevallen baal goed, terwyl ze zich in de schuit bevonden, waarmede zij door den schuitenvoerder eener spoorweg maatschappij bij den afzender, ten einde per spoor verder te worden vervoerd, waren afgehaald, al of niet aan overmacht is te wijten. De baal viel op de pijpen, toen de schuit bij het pakhuis van een ander lag, om ook aldaar zoowel de bedoelde baal als andere goederen in te nemen; overigens was het vallen van de baal niet aan den schuitenvoerder te wijten. Het genoemde rechterlijke coUegie nu besliste, dat hier geen geval van ovei macht voorhanden was. //Darauf—zoo motiveerde het o. a. zijn uitspraak — darauf, ob der EwerJuhrer es [het vallen van de baal] hätte abwenden können, kommt nichts an, es genügt, dass

-ocr page 322-

310

En toch is er tusschen deze opvatting, die het gemis van alle medewerking, in den meest volstrekten zin eischt, en die, welke, gelijk het eerst behandelde en bestreden begrip, slechts vordert, dat er geen eulpose medewerking heeft bestaan, voor een derde geen plaats. Tenzij men de begraven theorie der drie graden van schuld weer in het leven zou willen roepen en de culpa levissima als uiterste grens der verantwoordelijkheid aannemen, (31) Is men echter hiertoe niet geneigd,— en voor eene verrijzenis dier theorie bestaat, geloof ik, weinig kans — waar zal men dan, vraag ik, de grens, waarbuiten de medewerking ophouden zon toerekenbaar te zijn, wèl stellen ? Op deze vraag schijnt mij het antwoord niet te geven.

der VnJall in einem Kausalzusammenhänge steht mit den von der Güterexpedition wegen Äbholens der verschiedenett angemeldeten Güter getroffenen Einrichtungen und Anordnungen, — nm ihn für einen für sie nicht absolut unabwendbaren zu erklären. Denn es ist völlig klar, dass der Unfall nur dadurch eingetreten ist, dass der Ewerƒührer von Speicher zu Speicher fuhr, um die verschiedenen Güter einzunehmen.» Zie Deutsch!. Eisenb. t. a. p. Aniageh. bl. 246. Eindelijk wil ik nog wijzen op een in appèl bevestigd vonnis van een Kreisgericht, vermeld bij Brisen, Archiv f. Th. u. Pr. d. Allg. D. HR. XI (1869), bl. 41, waarbij het breken van een ladder, zonder de schuld van den expediteur, wel voor een eenvoudig toéval, maar niet voor vis major werd gehouden , wijl het »abwenbar» was, «z. B. durch den Gebrauch einer stärkeren oder metallenen Leiter. Vis major ist ein unabwendbarer Zufall«.

Uit de medegedeelde beslissingen blijkt, dunkt me, dat een begrip van overmacht als aan die beslissingen ten grondslag ligt, veilig gemist kan worden , daar zich gevallen, die tot zoodanig begrip zouden te brengen zijn , zelden of nooit zullen voordoen.

(31) Zie bijv. Vjnnius, Comment, ad § 5. Inst. de loc. cond. 3. 24, waar hij, aan do verantwoordelijkheid der iiautae enz. herinnerende, deze aldus omschrijft: »Igitur ex sententia jurisconsult! is qui recepit praestat medium aliquid inter culpam et casum fortuitum, quod non praestat conductor: atqui hoc medium nihil aliud esso , fateri omnes debent, quam culpam levissimam». Ook v. IIall schreef in zijne dissert. do magistro navis, Amst. 1822, L bl. 68, naar aanleiding van art. 221 C. C“. : «Equidem, cum haeo reputora, dubitare amplius non possum, qnin legislator memorans les fautes même le'gères majorem diligentiam, qnam quae diligentis patrisfamilias solet esse, exigere voliierit, adcoque eundem culpae gradum intellexerit, quam Komani dixerunt culpam levissimam. s. ejne curae omissionem, quam diligentissimns paterfamilias in suis rebus adhibet».

-ocr page 323-

311

De pogingen derhalve, om aan het woord overmacht een begrip te verbinden, hetwelk, enger dan dat van gewoon toeval, niet louter in abstracto bestaat, maar ook concrete verschijnselen omvat: die pogingen, zeg ik, moeten als mislukt worden beschouwd.

Wat staat ons thans te doen? Moeten we tot de erkentenis komen, dat de voerman ten onzent voor niet meer dan culpa aansprakelijk kan worden geacht? of resten er nog vragen, wier beantwoording aan zoodanig besluit dient vooraf te gaan? Het laatste is, dunkt me, het geval. In het eerste gedeelte van dit opstel wees ik er immers reeds op, dat de exceptie van overmacht niet alleen aan ons recht eigen is, maar aan alle, die den invloed van het Romeinsche hebben ondergaan, en dat zij, te recht of ten onrechte, aan dit laatste is ontleend. Met het oog nu hierop komt mij het onderzoek, of zij ook een historische beteekenis heeft, of er bijv, steeds enkele bepaalde gevallen onder begrepen zijn geworden, die, met uitsluiting van alle andere, alleen tot ’s voerraans bevrijding konden worden aangevoerd, noodzakelijk voor.

Wenden wij ons derhalve met dat doel allereerst tot het Romeinsche recht.

De betrekking tusschen schippers, herbergiers en stalhouders aan de eene-, en die met hen in die hoedanigheid handelden aan de andere zijde, werd aldaar in de eerste plaats beheerscht door de overeenkomst, welke zij hadden aangegaan. Die overeenkomst, ofschoon wel in den regel localio conductio operis, kon evenzeer depositum, mandaat, innominaat-con-tract enz. zijn. Met betrekking evenwel tot het verlies of de beschadiging der aan genoemde personen toevertrouwde goederen, onderging de contractueele regeling een wijziging ten gevolge van een praetorisch edict, (32) waarbij te dien aanzien aan de enkele overneming van de goederen door of

(3’) L. l pr. D. naut. caup. stab. 4, 9; «AitPraetor: Nautae, caupones, stabularii, quod cujusque salvura fore receperint, nisi restituent, in eos judicium dabo.«

-ocr page 324-

312 namens hen een verantwodrdelijkheid werd vastgeknoopt, zwaarder dan die voortvloeide uit de gesloten overeenkomst, van welken aard deze overigens zijn mocht; een verantwoordelijkheid, die aanving met het oogenblik, waarop zij zelve of anderen, die zij daartoe hadden aangesteld, de goederen hadden overgenomen, onverschillig, of zij ze hierop al dan niet in het schip, de herberg of den stal hadden geborgen; en waaraan zij zich bovendien niet konden onttrekken dan door hun wil daartoe vóór het aangaan van het contract duidelijk kenbaar te maken aan de mede-contractanten. (33)

Het verschil nu tusschen deze wettelijke verantwoordelijkheid van het edict en die, waartoe men krachtens de gesloten overeenkomst gehouden kon zijn, wordt door Ulpianus in algemeene trekken aldus weergegeven: (34) //Ex hoe edicto — zegt hij — in factum actio proficiscitur. Sed an sit necessaria? videndum, quia agi civili actione ex hac causa polerit. Siquidem enim merces intervenerit, ex locato et conducto, et si tota navis locata sit, qui conduxit ex con-ducto etiam de rebus, quae desunt, agere potest: si vero res perferendas nauta conduxit, ex locato convenietur; sed si gratis res susceptae sint, ait Pomponius, deposit! agi potuisse. Miratur igitur, cur honoraria actio sit inducta, quum sint civiles? Nisi forte, inquit, ideo, ut innotesceret Praetor curam agere reprimendae improbitatis hoe genus hominum, et quia in locato et conducto culpa, in deposito dolus duntaxat praestatur; ai Aoc etUcio omnimorio qui recepU ieneiur^ eiiamsi sine cu/pa ejus res periil, vel damnum daium esi, nisi si quid damna ^aiali conligerit. Inde Labeo scribit: si quid naufragio aut per vim piratarum perierit, aut damnum datum sit, non esse iniquum, exceptionem ei

-ocr page 325-

313 dari. Tdem erit dicendum, et si in stabulo aut in caupona vis major conligerit.w

In deze woorden vindt het streven der rechtsgeleerden naar een onderscheiding tusschen de begrippen van casus en vis major zijn verklaring. Eensdeels toch geven zij te kennen, dat de schipper, (35) verantwoordelijk is voor verlies en beschadiging, buiten zijn sciuld, sine culpa ejus, dus oogenschijnlijk door ieder toeval veroorzaakt; anderdeels daarentegen, dat hij daarvoor niet instaat, indien het verlies of de beschadiging aan vis major te wijten is. Het ijdele van dit streven is reeds gebleken. Daarenboven heeft Goldschmidt in zijn verhandeling over het receptum nautaruin aangetoond, dat bedoelde onderscheiding ook aan het Romeinsche recht ten eenemaal vreemd was, (36) en dat de jurist, die de medegedeelde woorden schreef, allerminst een tweeërlei begrip van toeval voor oogen had. Hoe dan deze verantwoordelijkheid voor niet-schuld of toeval eenerzijds en deze opheffing der verantwoordelijkheid ingeval van vis major andererzijds met elkander te rijmen? Goldschmidt heeft van dit raadsel, gelijk hij het noemt, een oplossing beproefd; en de oplossing, waartoe hij gekomen is, heeft de algemeene goedkeuring weggedragen. Daarom zij ’t me vergund, aan de hier volgende korte ontwikkeling van des schippers verantwoordelijkheid krachtens het edict zijn verklaring ten grondslag te leggen.

In den digestentitel dan, die over het receptum handelt, wordt de schipper uitdrukkelijk verantwoordelijk gesteld voor het verlies en de beschadiging der hem toevertrouwde goederen, niet alleen indien de oorzaak daarvan aan zijn eigen schuld, maar ook, indien zij aan die zijner onderhoorigen en zelfs aan die der passagiers te wijten is, 1. 1 § uit., 1. 2 en 3 pr. t. c. — Verder wordt daar van hem gemeld, dat hij

-ocr page 326-

314 de verplichting tot custodia op zieh neemt, //Et puto — zegt Ulpianus in 1. l § 8 t. c. — omnium eutn recipere custodiarn, quae in navem illatae sunt.// (37) Onder dit laatste heeft men te verstaan, dat hij wordt geacht zich ui(-dmiielij^ tot custodia te hebben verbonden. Een dergelijke uitdrukkelijke belofte nu — en dus ook de rechtsfictie dat zij werkelijk afgelegd was — bracht, waar reeds zonder haar een louter wettelijke verplichting tot custodia bestond, een verzwaring daarvan mee. Gaat men derhalve van het gewoonlijk voorkomende geval uit, dat de overeenkomst tusschen schipper en afzender die van locatio con-ductio operis was , dan had — wijl reeds in deze overeenkomst zelve een verplichting tot custodia (diligentia diligentis in custodiendo) lag ojrgesloten — de bedoelde fictie ten gevolge, dat die verplichting strenger werd opgevat; in dier voege, dat ook buitengewone voorzorgsmaatregelen, waartoe in den regel een diligens conductor operis niet was gehouden , wel werden geëischt van den schipper. (38) Zoo behoefde men, bijv, wanneer de beschadiging of het verlies aan derden of aan gewelddadigen diefstal (39) was te wijten, bij een louter wettelijke verplichting tot custodia, in den regel slechts het bestaan dier schade-oorzaken aan te toonen, en rustte het bewijs, dat zij te voorkomen waren geweest, gewoonlijk op de wederpartij. Had men zich daarentegen, evenals de schipper, nog bovendien uitdrukkelijk tot custodia verbonden, dan behoorde men ook tegen dergelijke, meestal toevallige schade-oorzaken op zijn hoede te zijn en moest men derhalve het bewijs, dat men dit geweest was, dus m.n. w. dat men, ook om die oorzaken te voorkomen, voorzorgsmaatregelen had genomen, zelf leveren. (40)

(37; Cf. 1. 5 pr. t. c..• »Custodiae nomine tenentur:« on 1. un. furti adv. naut. caup. stab., 47. 5: «recipiendo periculum custodiae subiit.»

-ocr page 327-

315

Volgens de uitspraken der Romeinsche juristen komt dus de verantwoordelijkheid, den sehipper bij het edict opgelegd, hierop neer: dat hij 1°, behalve voor eigenschuld, on voorwaardelijk instaat voor die zijner onderhoorigen en voor die der passagiers; en 2”. dat, met betrekking tot schade-oorzaken, niet in de schuld der sub n®. 1 genoemde personen gelegen, zijn verplichting om daartegen te waken ook het aanwenden van bijzondere, van buitengewone maatregelen in zich sluit.

Brengt nu reeds deze gestrenge opvatting zijner gehou-denheid tot custodia in zoover een verantwoordelijkheid mee, welke die voor culpa overschrijdt, als uit dien hoofde den schipper menigmaal schade-oorzaken zullen worden toegerekend, welke, indien hij slechts diligentia in custodiendo behoefde te presteeren, tot het gebied van toeval zouden behooren: zonder eenigen twijfel is hij werkelijk voor toeval, werkelijk voor meer dan schuld aansprakelijk, waar hij instaat voor zijn onderhoorigen en voor de passagiers. Nu is het met het oog alleen hierop, dat Pomponius zegt; //at hoc edicto om.nimodo qui recepit tenelur, etiamsi sine culpa ejus res periit.// Geenszins wil hij daarmee te kennen geven, dat de schipper in Aei algemeen voor toeval instaat; maar slechts, dat zijn verantwoordelijkheid in sommige op-siiMen, en wel in de hierboven medegedeelde, die voor culpa overschrijdt. Ook de nadruk, waarmede in 1.1 § uit., 1. 2 en 1. 3 pr. t. c. van de aansprakelijkheid voor onderhoorigen en passagiers gewag wordt gemaakt, pleit voor deze uitlegging.

1. l en 1. 4 C. de loc. (4, 65), 1. 3 § 2 D. de ofF. praef. vig. '1, 15) en § 3 Inst. de emt. et vend. (3, 24). Vgl. 1. 3 § 1 D. nnut. canp. stab. Dat de uitdrukkelijke belofte tot custodia de daartoe reeds bestaande wettelijke verplichting verzwaarde: hierover zijn allen het cens; doch niet alzoo over de vraag, waarin die verzwaring bestond. Eenstemmig met G. denkt Windscheid t. a. p. § 384 not. 6. Zie ook Feith t. a. p., bl. 109 vlgg., en Dr. Baron, die Haftung für custodia, Archiv, f. d. civ. Praxis LII, N. F. Bd. II Hft. I (1869). Overigens is voor het doel, waarmede hier van het Rom. recht melding wordt gemaakt, de wetenschap, dat aldaar do gezegde verplichting des schippers strenger dan gewoonlijk werd opgevat, voldoende.

-ocr page 328-

316

Vragen we derhalve, wat onder damnum fatale of vis major — de gevallen waarin de schipper van alle verantwoordelijkheid vrij is — te verstaan zij, dan luidt het antwoord, niet een ander, maar hetzelfde begrip als dat van casus of niet-schuld; alleen zijn aan het gebied van dat begrip door het positieve recht enkele bepaaldelijk aangewezen gevallen, t. w. deschade-oorza-ken, gelegen in de schuld der onderhoorigen en der passagiers , onttrokken en den schipper steeds toerekenbaar verklaard; terwijl hem, ten opzichte van alle andere oorzaken, een buitengewone waakzaamheid, voor elk geval in concreto te bepalen, ten plicht is gesteld.

Behalve de actio de recepto, waarvan we den inhoud hier mededeelden, gaf het edict tegen den schipper ook twee strafacties, t. w. furti en damni injuria dati. Op het verschil tusschen dezen en de eerstgenoemde dient hier nog met een enkel woord te worden opmerkzaam gemaakt. De bedoelde acties strekten nl. in duplura en konden ingesteld worden wegens diefstal eu beschadiging van alle m het schip aanwezige goederen, onverschillig of zij al dan niet den schipper of iemand van zijnentwege waren ter hand gesteld. In deze beide opzichten gaven zij dus meer dan de actio de recepto. Daarentegen stonden zij hierin bij haar ten achter, dat zij slechts golden: 10. indien de ontvreemde of beschadigde goederen reeds in het schip zich hadden bevonden; zoodat, wanneer dit niet het geval was, ook al waren zij door den schipper aangenomen , van de acties geen gebruik kon worden gemaakt; en 2'!. indien de schipper of een zijner onderhoorigen , niet ooh, indien een ander, bijv, een passagier, aan den diefstal of de beschadiging schuld had. Het bewijs, dat de diefstal of de beschadiging in het schip had plaats gegrepen en dat de schipper of een met name aangewezen, tot de bemanning behoorend, persoon daaraan schuldig was, rustte op hem, die de acties instelde; terwijl ter toewijzing van de actio de recepto het bewijs voldoende was, dat de goederen door of namens den schipper in ontvang genomen en niet of in beschadigden toestand waren uitgeleverd geworden. Eindelijk lag de grond der laatstgemelde actie in de overneming der goederen door den schipper of

-ocr page 329-

317 iemand van zijnentwege, die der beide strafacties daarentegen in een onrechtmatige daad. (41).

Mag men nu aannemen, dat met ons woord overmacht in art. 91 een op gelijke wijs beperkt gebied van toeval is bedoeld, als in het receptum nautarum aan vis major toekwam? Is m. a. w. deze exceptie van het Romeinsche recht, zooals zij daar werd opgevat, overgegaan in het onze? Alleen het historisch verband, dat met betrekking tot het behandelde punt tusschen de beide rechten bestaat, kan ons op de gestelde vraag het antwoord geven.

Werpt men daartoe een blik op het oud-Hollandsch recht, dan komt men tot de overtuiging, dat dit althans het Romeinsche niet tot voertuig heeft gestrekt. Wat toch het zeerecht betreft, overschreed, volgens de twee voornaamste bronnen, de Plakkaten van Kabel V (1551) en Philips IT (1563), die hierin met de oudere, de vonnissen van Damme in Vlaanderen en de Ordonnantie van de schippers en kooplieden te Amsterdam, overeenstemmen, des schippers verantwoordelijkheid voor de ingeladen goederen in het algemeen die voor schuld niet. Zoo was hij bijv, tot vergoeding verplicht, indien het verlies of de beschadiging was veroorzaakt doordien het schip niet gekalfaat en dicht gemaakt noch van hel noodige, als touwen voor lading en lossing, voorzien, of doordien de stuwing niet behoorlijk geschied was. (42) Waren de goederen daarentegen //verminderd of verdorven// geworden door //uit-loopen , smelten, verstrooien, verergeren of anderszins, zonder sciwld van den schipper of schiplieden// , dan droeg niet de schipper maar de eigenaar de schade. (43) Evenmin was hij aansprakelijk, indien — wat hij evenwel met twee of drie

-ocr page 330-

318

zijner scheepslieden, door den eigenaar te kiezen, onder eede moest bevestigen — niettegenstaande behoorlijke kalfatering en voorziening van het schip en niettegenstaande goede stuwing der goederen, deze toch '/nat geraakt of anderszins bescha digd/z waren geworden door //tempeest of onvoorzienlijk fortuin//. (44) Alleen stond hij in één opzicht voor meer dan schuld in. Hij was nl. in het algemeen tot vergoeding verplicht, indien de goederen ubinnen den sc/tepe» waren //beschadigd of verminderd'/ geworden //bij den schipper of scAip-lieden». (45) Hij was dus verantwoordelijk voor zijn onder-hoorigen. Dat deze bepaling aan den digestentitel, die over het receptum nautarum handelt, ontleend is, acht ik niet twijfelachtig; èn, wijl men haar in de genoemde oudere bronnen van ons zeerecht, de vonnissen van Damme en de Amsterdamsche ordonnantie, niet aantreft; èn uithoofde van haar overeenstemming met een in gemelden titel voorkomend fragment. Ik bedoel 1. 7 pr. t. c., waar Ur.piANUs zegt; //Debet exercitor omnium na7i(arwm snorum, sive liberi sunt sive servi, factum praestare.... Sed non alias praestat, gwam si Ml ipsa nave damnnm datum sit; ceterum si extra navem, licet a nautis, non praestabit.// (46) Nu handelt evenwel deze wet, gelijk we reeds gezien hebben , niet over de eigenlijke verantwoordelijkheid ex receplo, maar over die, welke aan de strafacties furti en damni injuria dati ten grondslag lag; en het eigenaardige juist, waardoor die verantwoordelijkheid zich van de eerste onderscheidde, haar beperking nl. tot de onderhoorigen en tot de goederen in het schip, is in de bepalingen der Plakkaten bewaard gebleven. Men kan derhalve uit die bepalingen niet afleiden , dat het eigenlijke receptum, d.w. z. de verantwoordelijkheid des schippers vooron-derhoorigen en passagiers en zijn gehoudenheid tot buitenge-

-ocr page 331-

319

wone custodia, in ons oude zeerecht is overgegaan; maar wel daarentegen , dat zijn verplichting tot vergoeding destijds werd opgevat als een verbintenis uit een onrechtmatige daad.

De juistheid dezer meening komt te meer uit, wanneer men het oog vestigt op het toenmaals geldige gemeene recht. Ik bedoel hiermee het recht, waaraan onderworpen waren de schippers, die niet ter zee voeren, en de in het prae-torisch edict met hen gelijk gestelde herbergiers en stalhouders, Zonder twijfel heerschte ten hunnen aanzien Jure, als ik mij zoo uitdrukken mag, het Romeinsche recht, d. i. dus het receptum naufarum; en wel, gelijk v. D. Kebssel reeds opmerkte, (47) niet zooals het toen misschien algemeen opgevat werd, maar zooals dit had behooren te geschieden ; derhalve, is de hierboven weergegeven verklaring van Goldschmidt juist, in den zin dier verklaring. Toch is uit een geschiedkundig oogpunt de kennis eener oudtijds algemeen gehuldigde, zij ’took verkeerde, uitlegging van eenig rechtsinstituut van meer belang dan die zijner ware beteekenis. Vragen we derhalve, welke voorstelling onze vroegere juristen zich van de verantwoordelijkheid der genoemde personen vormden. De Inleiding van de Groot en andere werken van dien aard, als het Kort begrip van hel li, 11. lieclil van V. Leeuwen, de liegend. HechtsgA. van Hüber enz. geven op deze vraag bet antwoord. In al deze geschriften nu wordt, met aanhaling meestal van den digestentitel nautae, van de verantwoordelijkheid der schippers, herbergiers en stalhouders bijzondere melding gemaakt. Zoo zijn zij, volgens de Groot, //gehouden te vergoeden alle schade, die iemand lijf of goed, hebbende in haar schip, huis of stal, door hare scbipgezellen, huisdienaars, siaUnechls zoude mogen lijden//.(4S)V. Leeuwen stelt ze verantwoordelijk voor de schade, //die aan lijf en goed, hetwelk in haar schip, herberg of stal is vertrouwd, bij

-ocr page 332-

320 hare dienaars of anderen is aangedaan.» (49) Huber laat ze »inslaan voor het goed, dat hun te bewaren wordt gegeven, en zoo het gestolen wordt, moeten zij den prijs betalen aan den eigenaar, van wien zij het hebben ontvangen.» (50) Dat er tusschen deze voors1ellingen verschil is, valt niet te loochenen. Vindt men toch in die van de Gkoot en evenzeer in die van v. Leeuwen, voor zoover deze nl. den schipper voor de in het schip aanwezige goederen aansprakelijk oordeelt, de verantwoordelijkheid terug, welke aan de actiones poenales ten grondslag lag; die van Huber en ook die van v. Leeuwen, voor zoover hij den schipper voor anderen dan zijn dienaars laat instaan, herinneren meer aan het eigenlijke receptum. Toch houden de beide laatsten niet minder dan de eerstgenoemde de verantwoordelijkheid , waarvan zij gewag maken , voor een uit een onrechtmatige daad ontslaande. Dit blijkt hieruit, dat zij haar evenals de Groot op geen andere plaats vermelden, dan in het hoofdstuk, handelende — om bij hun spreekwijze te blijven — »van misdaad door wetduiding», »van verbintenissen uit zake gelijk als misdaad», »van oneigenlijke misdaden»; en zij vermelden haar onmiddellijk na die, welke op hem rust, uit wiens huis, met schadelijk gevolg voor een derde, eenig voorwerp is gevallen of weggeworpen. Huber zelfs maakt in het slot van het hoofdstuk, waarin hij van de schippers enz. spreekt, de opmerking, dat, »naar Keizers recht in eenige der voorgaande feiten de boete van dubbeld betaald werd», doch ten zijnen tijde was afgeschaft. (51) De dubbele vergoeding nu werd, gelijk we gezien hebben, alleen met de actiones poenales verkregen. Eindelijk wordt van vis major of overmacht door geen der genoemde schrijvers met een enkel woord gerept. M. i. moet men daarom tot het besluit komen, dat oudtijds ten onzent de verplichting des schippers om voor zijn onderhoorigen in te staan algemeen werd opgevat als een verbintenis uit een onrechtmatige daad, en

-ocr page 333-

t

321

dat dienovereenkomstig bet bewijs van de schuld der onder-hoorigen rustte op dengeen, die hem deswege tot vergoeding aansprak; (52) al waren er misschien enkelen, die, de strafacties en de actio de recepto dooreen warrende, hem ook voor andere derden verantwoordelijk achtten. Van de laatstge-melde actie echter, welke hem die ze instelde slechts tot het bewijs verplichtte, dat de goederen, die hij den schipper had toevertrouwd, verloren gegaan of beschadigd waren geworden, terwijl de schipper zich daartegen alleen kon verweren met de exceptie van vis major, in den hierboven nieegedeelden zin: van deze actie kan men, dunkt me, niet zeggen, dat zij destijds feitelijk althans inderdaad gold.

Een ander resultaat levert de beschouwing op van het Eransche recht, de meer onmiddellijke en voornaamste bron tevens, ook met betrekking tot het hier behandelde onderwerp . van onze huidige wetgeving.

Reeds het Consulaat der zee, dat in de zuidelijke streken zoo van Europa als van Erankrijk heerschte, bevatte naast tal van bepalingen, waarbij de schipper slechts voor schuld aansprakelijk gesteld en zelfs het bewijs zijner schuld den afzender opgelegd werd, er andere, die hem voor het verlies der ingeladen goederen, indien zij door den scheepsschrijver in bet register waren aangeteekend, onvoorwaarilelijk deden instaan. (.53) En in dit opzicht onderscheidde ’t zich van de in noordelijk Erankrijk gel-disre Jholes (PO/e'On en Guit/on de la Mer, daar deze rechtsbronnen des schippers verantwoordelijkheid tot die voor culpa beperkten. (54) Ook de Ordonnance de la

(.52) Zie bijv, ook v. D. Keessel , die in tb. 811 op de in den tekst aangehaalde plaats van DE Gehot aaiiteekent: «Nautae, canponcs, stiibularii ex de ietis minislrorutn non ainplius in duplum, sed in siinpluin tenentur.»

-ocr page 334-

322

Marine van 1681 , had in 1. IT, tit. I, art. 9, een bepaling van den volgenden inhoud: //Demeurera [sc, le maître] responsable de toutes les marchandises chargées dans son bâtiment, dont il sera tenu de rendre compte, sur le pied des counaissemens//; (55) waarop Valix in zijn Nouveau Comment. I, 394, aanteekende: //C’est donc à lui [au maître du navire] â en répondre, sauf les accidens maritimes non procédans de son fait ou de sa faute, ou de ses gens, et par conséquent à les livrer aux termes des con-noissemens qui forment à cet égard son engagement spécifiiiue. Il est tenu de toute faute procédant de son fait ou de sa négligence, même delà J^auie appele'e très-légère ; de manière qu’il n’y a que le cas fortuit qui puisse l’excuser.... C’est à lui à prouver le cas fortuit'/. Met betrekking eindelijk tot den herbergier, blijkt uit Pothier, dat hij verantwoordelijk werd geacht voor diefstal, gepleegd door zijn knechts en door //des allants et venants«, //à moins qu’il ne justitie que c’est par quelque accident de force majeure qu’il est arrivé'/; en evenzoo voor schade, door wien ook veroorzaakt, «à moins qu’il ne jus-tifie d’un cas de f. m. qui aurait causé le dommage, et qu’il n’aurait pas pu empêcher//. (56) Eu dat deze exceptie in de praktijk niet licht aangenomen werd, blijkt o. a. uit een arrest van het Parlement van Toulouse dd. 27 Pebr. 1584, (57) hetwelk een herbergier aansprakelijk stelde voor een diefstal van goederen, die geborgen waren geweest in een gesloten stal, waartoe zich de dieven, door in de muur een gat te maken, den toegang hadden verschaft.

Herinnert alzoo het oude Pransche recht aan het Romeinsche

Compl. Lichaam der zeer., bl. HO vlgr/., waar echter art. 26 voorkomt als art. 27), en van de Guidon do la Mer, cap. 5, art. 6, 7, 9, 10, H, en cap. 9. art. 1, 4 en 5 (Fabdessus II.).

-ocr page 335-

32S recpplum; in den Code Nap. vindt men inderdaad dit instituut zoo goed als volledig weer.

Bezien we slechts de artikelen, die over den voerman handelen. Het zijn de volgende:

Art. 1782. Les voituriers par terre et par eau sont assujettis, pour la garde et la conservation des choses qui leur sont confiées, aux mêmes obligations que les aubergistes, dont il est parlé au titre du Dépôt et du Séquestre.

Deze bepalingen luiden aldus:

Art. 1952. Les aubergistes ou hôteliers sont responsables, comme dépositaires, des effets apportés par le voyageur qui loge chez eux: le dépôt de ces sortes d’effets doit être regardé comme un dépôt nécessaire.

Art. 1953. Ils sont responsables du vol ou du dommage des effets du voyageur,, soit que le vol ait été fait ou que le dommage ait été causé par les domestiques et préposés de l’Iiôtellerie, ou par. des étrangers allant et venant dans l’hôtellerie.'

Art. 1954i. Ils ne sont pas responsables des vols faits avec force armée ou autre force majeure.

Eindelijk komen hier nog van de afdeeling //des Voituriers etc.// te pas:

Art. 1783. Ils répondent non-seulement de ce qu’ils ont déjà reçu dans leur bâtiment ou voiture, mais encore de ce qui leur a été remis sur le port ou dans l’entrepôt, pour être placé dans leur bâtiment ou voiture. — En

Art. 1784. Ils sont responsables de la perte et des avaries des choses qui leur sont confiées, à moins qu’ils ne prouvent qu’elles ont été perdues et avariées par cas fortuit ou force majeure.

Bij deze bepalingen wordt dus de voerman : lo. even als in het Kom. recht, van het oogenhlik, waarop hem de goederen ten vervoer zijn loevertrouwd, onverschillig of zij zich reeds in het schip of voertuig, of nog in de haven of het entrepôt bevinden, zonder voorbehoud uitdrukkelijk aansprakelijk gesteld voor het verlies of de beschadiging, veroorzaakt hetzij door zijn onderhoorigen, hetzij door de

-ocr page 336-

324

passagiers, hetzij door ieder ander, die met of zonder zijn voorkennis zieh den toegang tot de bewaarplaats of het voertuig heeft weten te verschaffen. Dat toch de woorden //étrangers allant et venant etc.//, op de verbintenis van den voerman toegepast, niet alleen de opgenomen passagiers aanduiden, maar ieder, die ook buiten ’s voermans medeweten , doch zonder geweld, in het voertuig of de bewaarplaats is gekomen, kan dunkt me geen twijfel lijden. (58) In dit opzicht gaat dus het Fransche recht zelfs verder dan het Romeinsche, daar dit den schipper slechts voor de passagiers deed instaan.

2°. Is hij niet aansprakelijk voor force majeure (art. 1954). Dat de wetgever met dit woord een bijzonder, van dat van toeval of niet-schuld onderscheiden begrip heeft bedoeld, zal wel, na het vroeger hieromtrent medegedeelde, geen tegensj)raak ontmoeten. (59) Op grond nu echter dat eensdeels zoodanig begrip, gelijk we gezien hebben, niet bestaanbaar, doch anderdeels de bedoeling, om de verantwoordelijkheid van den voerman te verzwaren, duidelijk is, schijnt me de verbintenis van laatstgenoemde gebracht te moeten worden tot diegene, waarbij, volgens art. 1137 al. 2 C. N.

-ocr page 337-

S25

(art 1271 al. 2 B. W,,) de verplichting om voor de verschuldigde zaak als een gned huisvader te zorgen, streng behoort te worden opgevat. Formeel nu moge hiermee zijn gehoudenheid tot custodia met die ex recepto niet volkomen gelijk staan, in concrete zal het verschil nauw merkbaar zijn.

Wij naderen thans tot de laatste nog te beantwoorden vraag; nl. deze, of het Fransche recht, voor zoover het den voerman een verantwoordelijkheid voor onderhoorigen en andere derden oplegt, in onze wetgeving is overgegaan.

Ik zeg, voor zoover het hem voor derden verantwoordelijk stelt. Immers zal men de bepaling van art. 1271 al. 2 B. \\ ., — hetwelk de verplichting om voor de verschuldigde zaak als een goed huisvader te zorgen ten aanzien van zekere overeenkomsten streng wil hebben opgevat, — in ieder geval ook ten onzent op de verbintenis van den voerman toepasselijk moeten verklaren; daar ook onze wetgever van zijn bedoeling, om ’s voermans verantwoordelijkheid tot builen culpa uit te breiden, — gelijk in het eerste gedeelte van dit opstel is aangetoond , — duidelijk heeft doen blijken.

Wat derhalve de verantwoordelijkheid voor de onderhoorigen enz. aangaat; uitdrukkelijk komt zij in ons recht niet voor. De reden hiervan zal wel deze zijn, dat onze wetgever, door in afwijking van den Franschen de verbintenis des voermans niet in het Burgerlijk Wetboek maar in dat van Koophandel te regelen, bij de'bewerking van de hierover handelende afdeelinquot;, zich alleen aan den C. de C°. gehouden en de desbetreflende bepalingen van den C. Nap. over ’t hoofd gezien heeft.

Nu zou men echter m. i., niettegenstaande zijn stilzwijgen op dit punt, de bedoehie verantwoordelijkheid toch in ons recht op-genomen mogen achten , indien bleek , dat de wetgever art. 103 C. C°., het model voor ons art. 01, had beschouwd als een bepaling, die de verantwoordelijkheid van den voerman , zoo als zij in den C. N^ap. was omsc/ireren, volledig doch geresumeerd weergaf; indien hij dus in hel /orce majeure van genoemd artikel de benaming had gezien van een begrip, ’t welk, overigens

-ocr page 338-

326

met dat van Erewoon toéval overeenkomende, juist alleen die sctiade-ooi'zaken van de reeks der ontoerekenbare uitsloot, welke gelegen zijn in de schuld der onderlioorigen en andere bedoelile derden. Maar het recht, om hem die opvatting toe te schrijven , ontbreekt ten eenemaal. Heeft toch de Fransche wetgever zelf bij de vaststelling van art. 103 aan de verantwoordelijkheid voor derden in het geheel niet gedacht; — wat ook niet hinderde, wijl de bepaling dienaangaande van den C. N. evenzeer gold voor den voerman, die koopman als voor hem, die dit niet was; — heeft hij in geen geval door de ui(di-uii:inff foree majeure te kennen willengeven.dat die verantwoordelijkheid op den voerman rustte; (611) van onzen wetgever blijkt uit niets, dat hij het artikel in dit opzicht anders heeft 0|)gevat dan zijn voorganger. Uit hetgeen toch de regeering bij de behandeling van art. 88 W. v. K. zeide: dat zij aldaar van art. 97 C. C”. was afgeweken, wijl het «een verkeerd en onrechtvaardig beginsel daar-stelde door te bepalen, dat de expediteur voor het behoorlijk aankomen der goederen aansprakelijk is,... en denzelven alzno daardoor als een verzekeraar te doen aanmerken, of met de verplichtingen van den voerman of schipper te belasten:» uit die woorden, zeg ik, — en zij zijn deeenige.

(60) Zie bijv. DALLOZ, T. Gommiss, no. 65, waar hij ons het vnlpende résumé geeft van de beraadslagingen over het Jorce majeure van art. 98 C. Clt;^.: »M. Lacune demande qu’on définisse la force majeure. Les fournisseurs de Padministrarion abusent souvent de ce mot pour élever les prétentions les plus extraordinaires. Ils donnent la qualification de f. m. au plus Uffer accident, à celui de la pluie par exemple. — M. Gassendi dit qu’il a vu des entrepreneurs soutenir que des bateaux chargés pour le compte du gouvernement avaient péri par f. m., parce qu'ils avaient touché jond et s'‘éfaient entr*ouverts pas la décroissance des eaux d'une rivière, et une autre fois par celle du reflux^ Les voituriers infidèles recherchent de pareils accidents de f. m. Il voudrait qu’on n'appelât f. m. que celle dont on n’a pu éviter les accidents par la surveillance ou les connaissances de son métier. — M. rarchickancelier dit que la définition de la f. m. est connue. On sait que ce nom n’est donné qu’ aux accidents que la vigilance et l’industrie des hommes n’oit pu ni préver ir, ni empêcher. Le juge qui admettrait tous les prétextes dont on vient de parler ne ferait pas son devoir.*

-ocr page 339-

327 waarin de regeering zieh over de beteekenis vail art. 91 W. v. K. of art. 103 C. C®. heeft uitgelaten, — uit dié wóordeh kan nién, dunkt me, moeilijk afleiden, dat onze wetgever aan force majeure of órermacAt het begrip heeft gehecht,’t welk hem straks ondèrstellenderwijs werd toegeschreven ; kan men dos niet afleiden, dat hij, door den voerman voor alles uitgezonderd overmacht tè doen inslaan, inderdaad gemeend heeft, heni als ’t ware niet name aansprakelijk té stellen, en wel onvoorwaardelijk, voor de onderhoorigen en derden. Maar dan moet men wel tot het besluit komen, dat die verantwoordelijkheid uit het Fransche recht in het onze niet is overgegaan, en dus ten onzent niet op den voerman rust.

Hiermede beschouw ik het onderzoek, dat ik me tot taak stelde, als teneinde gebracht. Herhalen we derhalve de vraag, waarmee dit opstel aanving, of nl. het in de artt. 91 en 92 gebezigde woord '/overmacht« synoniem is met toeval of ni et-schuld, of wel een hiervan onderscheiden beteekenis heeft, dan luidt het antwoord , ’t w’elk de slotsom van ons onderzoek is, voor het eerste lid dier vraag bevestigend, voor het tweede ontkennend. De voerman kan dus, naar ons recht, slechts aansprakelijk worden geacht voor schuld, al behoort dan ook zijn verplichting tot diligentia en custodia streng te worden opgevat. Een gevolg hiervan is, dat hij — daar hem die verantwoordelijkheid niet uitdrukkelijk is opgelegd — noch voor zijn onderhoorigen, noch a fortiori voor anderederden onvoorwaardelijk inslaat, maar slechts voor zoover hem in het voorkomen hunner schade teweeggebracht hebbende handelingen en, wat bovendien de eerstgenoemden betreft, ook in eligendo, culpa kan worden geweten.

Dat onze bepaling, aldus uitgelegd, in overeenstemming is met de behoefte van het maatschappelijk en handelsverkeer, zal ik de laatste zijn om te beweren. Integendeel gaf ik reeds te kennen, dal daaraan ook naar mijn meening slechts voldaan kan worden door den voerman onvoorwaardelijk te doen inslaan voor zijn onderhoorigen en enkele

-ocr page 340-

328

andere kategoriën van derden (op het voetspoor bijv, van het Romeinsche of Fransche recht); misschien ook, door hem bij sommige vervoermiddelen (als langs spoorwegen) zonder voorbehoud alle schade-oorzaken toe te rekenen, gelegen in een gebrekkigen, zij ’t ook niet aan schuld te wijten, toestand van de gebruikte middelen of werktuigen (^'1). Maar, moge de behoefte van het verkeer een onontbeerlijke gids zijn voor den wei^ever, voor den vei^verilaarfler is zij als zoodanig gevaarlijk; en daarom heb ik gemeend bij deze proeve van wetsuitlegging zoo min mogelijk naar haar stern te mogen luisteren.

NASCHRIFT.

Tn N°. 3680 van het JFeekb^arl van bei J^egt heeft mijn vriend Mr. H. v. Manen, thans Subst.-Olf. van Just, te Hoorn, tegen de stelling, verdedigd in het le gedeelte dezer verhandeling, — dat art, 91 voor de schadevergoeding, den voerman aldaar opgelegd, geen maatstaf aanwijst en dat dus als zoodanig slechts gelden kan die van het gemeene recht, d. i. het inleresse — in een openbaren brief protest aan-geteekend. Die stelling kwam liera zoo vreemd voor, dat ze zijn //rechtsgeleerden mensch bepaald in opstand// bracht. Ja, zelfs durfde hij //lien tegen een// wedden, dat, zoo gij

(61) Ten aanzien van de verbintenis der spoorwepjondememers mope hier no{r de opmerking; hare plaats vinden, dat — dgt;iar art. 2 tier spoorweg«et luidt: *’en aanzion van die ondernemers geldt hetgeen bij het W. v. K. be-trekketijk voerlieden , schippers en ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen is bepaald:* — hun contractueefe vorantwooniclykheid alleen wordt beheerscht door art. 91 vlgg. W. v. K-; en dat art. 1 van genoemde wet, waarbij zij nitdrnkke'ijk voor hun beambten en bedienlt;lcn aan* eprakelijk worden g ‘steld , sie' hts van toepassing kan worden geacht op hun verantwoordelijkheid jegens personen, met wie zij nief confactuee* verbonden zijn. Zie ook het bij de behandeling der wet door GodefroI en Cremers gesprokene, bij Boogaard, t. a. p. bh 81 en 92.

-ocr page 341-

329

ze iemand voorhieldt, «die van rechtsgeleerdheid niets wist en alleen te beschikken had over een gezond oordeel// deze n al //heel spottig en ongeloovig// zou aanzien.

Ik heb destijds op dien brief in het genoemde weekblad niet geantwoord, omdat ik daartoe spoedig de gelegenheid hoopte te vinden in dit Tijdschrift, bij de verschijning van het 2e gedeelte. Die verschijning is evenwel door toevallige omstandigheden vertraagd geworden , en dientengevolge heeft ook mijn antwoord hetzelfde lot ondergaan.

Mr, v. Manen maakt zich zijn taak gemakkelijk. Dat art. 91 den voerman slechts vergoeding van de waardevermindering der beschadigde zaak en niet van het volle interesse öplegt acht hij zoo onbetwistbaar, dat het geen beloog behoeft. //Dat de wet zoo en niet anders spreekt, is wezenlijk met multa noch multum te bewijzen//evenmin als de bewering, //dat overdag de zon schijnt, dat wit wit is, en zwart zwart.// Hij behoefde daarom—zoo meent hij — niet adstructief maar louter destructief te werk te gaan en dus slechts de onjuistheid aan te toonen van de gronden, waarop mijn stelling rust.

Over dit standpunt een enkel woord straks. Vooraf bepale zich onze aandacht bij de argumenten, waarmee hij de door mij aanttevoerde tracht te ontzenuwen.

Tn de eerste plaats dan komt de beteekenis van het voor ie(.i ingfaan ter sprake. M sschien zou ik over deze uitdrukking het stilzwijgen hebben bewaard, indien niet de hr. PiNNEH aan ’t woordje aan (schade aan goederen) een bijzonder gewicht had gehecht. Dat gewicht: ik kon en kan het nog niet vatten. Sc/iado aan goederen, of, om mijn vriend ter wille te zijn, aan goederen overtomen — ofschoon ook de kracht van dit laatste woord mij verborgen blijft en v. M. geen poking doet ons dienaangaande in te lichten ; S'iade aan goederen oreriomen dan ; deze woorden , schreef ik, duiden niets meer aan dan een toestand, den toestand nl., dat er goederen beschadigd zijn geworden. Maar op de vraag, of — en welke verplichtingen daaruit voortvloeien

-ocr page 342-

S2Ö

voor hem, die dien (oestand veroorzaakt hééfti op deze vraag geven zij het antwoord niet. Hiertoe moet men zich wénden tot de bewoordingen, waarin die verplichtingen zelvè zijn uitgedrukt, d. i. dus in dezen tot het woord inslaan, en vragen : wat is inslaan voor schade aan goedeten overkomen ? Ik gaf hierop de volgende beteekenis aan de hand: //het op zich nemen van de nafleeUffe gevo/gen, die het plaats grijpen van het feit, waarvoor men gezegd wordt in te slaan, na zich sleept. Mén stelt zich als ’t ware in dé plaats van dit feit, d. i. men neemt de gevolgen daarvan evenzoo voor zijn rekening, alsof men die zelf had veroorzaakt, eh verbindt zich dus, gelijk in het laatstegevâl, lot volledige schadeloosstelling.//

Tegén deze verklaring nu is de grief Van Mr. v. M. vóór-hamelijk gericht. Ik zou er //zoo stilletjes// het (thans onder-slreepte) woordje dus //binnengesmokkeld// en daarmee als bewezen gesteld hebben wat juist te bewijzen was. Had ik geformuleerd; //het op zich nemen van nadeelilt;/e gevolgen, die enz.'/ (met weglating van het bepalend lidwoord), hij zou wellicht met die formule vrede hebben. Maar h(f ontzegt mij /'het recht, om aan ’t woord inslaan die taalkundige beteekenis te geven, dat wie gezegd wordt in te staan vóór zeker feit, per se geacht moet worden in te staan voor alle nadeelige gevolgen, die dat feit berokkenen kan.quot; quot;Voor wal of voor Koeveel men instaat — zoo besluit hij—wordt door het feit, dal men instaat, geenszins bepaald.quot;

Maar waardoor—mag ik vragen — dan wel ? Natuurlijk , indien het eventueel te vergoeden schade-bedrag van te voren uitdrukkelijk is vastgesteld; — indien, om bij het door Mr. v. M. gegeven voorbeeld te blijven, een behanger op iemands vraag, of het spiegetkoord nog sterk genoeg is, verklaart; quot;ik sta er voor in, als ’t koord breekt en de spiegel stuk valt, zal il: u een nieuwen helalenv' in dat geval, zeg ik , is men volgens de juiste, doch , dunkt me, overbodige opmerking van mijn vriend, tot niets meer dan dat bedrag verplicht. Stel echter, dat het vooraf niet met zooveel woorden is aangewezen, dat men bijv, slechts voor de sterkte van het

-ocr page 343-

831 touw, of, om de woorden van ons artikel te behouden, voor de aan eenig voorwerp te overkomen schade heeft ingestaan, waardoor — en ziehier de eenige vraag die moet worden beantwoord — waardoor wordt het dàn bepaald? Niet, althans niet uitsluitend — daar het er, gelijk van zelf spreekt, invloed op heeft — niet uitsluitend door het feit, waarvoor men instaat. En hier krijg ik, tot mijn groot genoegen, mijn vriend zelf tot bondgenoot. //Natuurlijk — schrijft hij — door de waardevermindering der zaak [lees liever door hare beschadiging of de haar overkomen schade] lijdt er een persoon (62) nadeel, en dit (63) nadeel moet vergoed worden // Zoo is het inderdaad.’ Voor vergoeding kan altijd slechts in aanmerking komen het nadeel geleden door een persoon, zij '’t ook ten gevolge van schade toegebracht aan een zaak. Heeft immers die schade geen persoon benadeeld, dan is er ook voor vergoeding geen plaats. Het feit, waarvoor men instaat, de aan eenig voorwerp te overkomen schade, strekt dus altijd slechts ter aanwijzing van de oorzaak, waardoor het eventueel door een persoon te lijden nadeel, om vergoed te kunnen worden, moet zijn te weeg gebracht. Heeft het daarenboven ook al invloed op den omvang vandat nadeel, het bepaalt dien omvang niet. Kan toch dit laatste met het bedrag der waarde-vermindering, die de zaak door de beschadiging ondergaan heeft, gelijk staan, het kan dit evenzeer overschrijden. Nu komt het mij voor dat Mr. V. M. aan het volgende dilemma moeilijk ontsnappen kan : t. w. hij moet bf de mogelijkheid, dat het nadeel het bedrag der waarde-vermindering te boven gaat, volstrekt loochenen; maar daarmede een gevoelen aankleven, in strijd niet alleen met het algemeene gevoelen, maar ook met onze wetgeving (a. 1282 B. W.) en zoovele andere (ook het Romeinsche recht), welke alle die mogelijkheid, die trouwens in den aard der zaak ligt, huldigen in de leer van het interesse: of.hij moet erkennen, dat het instaan voor alte aan AoopmanscAappen overgehomen sctiaden, d. i., volgens zijn eigen omschrijving.

{62) Ik cursiveer.

(63) v. M, cursiveert.

-ocr page 344-

832

de verplichfing tot vergoeding van ÄeZ daaruit voor iemand geboren nadeel, niet per ee die tot uitkeering van het enkele bedrag der waarde-vermindering in zich sluit.

Ik voor mij beweerde zelfs, en beweer nog, dat zij die lot vergoeding van at het nadeel, natuurlijk binnen de bij de wet gestelde grenzen , dus die tot vergoeding van de K. S. en f. medebrengt: om de eenvoudige reden, dat wie den om vang van het nadeel, ’t welk hij voor zijn rekening neemt, volstrekt niet bepaalt, slechts kan geacht worden het in zijn vollen oinvang te hebben bedoeld. Neem bijv, den behanger, van wien reeds sprake was, en laat hem — niet met name een nieuwen spiegel beloven, maar slechts — instaan voor de sterkte van het spiegel koord. Gelooft ge niet, dat, zoo het koord brak en dientengevolge de spiegel in stukken viel, onze welbekende vriend, de man zonder rechtskennis maar met het gezonde oordeel, u al heel spoit’g en ongeloovig zou aanzien, indien ge hem verzekerdet, dat de behanger nu slechts een nieuwvkoord en geen nieuwen spiegel had te leveren?

Maar, tot staving van de juistheid mijner opvatting beriep ik me op enkele artikelen van ons B. W., de artt. 1542, 1570, 1572 en 1588, waaruit m. i. bleek, dat ook de wetgever aan bet voor iets inslaan de verplichting verbond tot vergoeding van alle K., S. en 1.

Wat heeft Mr. v. M. nu hiertegen in te brengen? Twee wegen stonden hem open. Of hij moest het betoog leveren, dat in de aangehaalde bepalingen van K., S. en I. geen sprake is: een betoog evenwel, dat hij niet kon leveren en ook niet geleverd beeft. Of hij moest tegenover mijne bepalingen andere stellen, waaruit bleek, dat aan onze uitdrukking ook wel de verplichting werd geknoopt tot vergoeding van het bedrag der waardevermindering. Wat doet hij echter? Behalve dat hij een opmerking ten beste geeft over art. 1545 j°. 1542; minder in ernst, vermoed ik, dan wel ter wille der fijne woordspeling »met een beroep op haar grond,y heb ik die wetsbepaling »stilletjes f« den grond gestopt» (64); —

(64) Immers ontken ik niet, dat de wetgever aan het instaan de verplichting kon knoopen tot een gedeeltelijke schadevergoeding, maar beweer

-ocr page 345-

333 wijst hij slechts — nogmaals: ernst of kortswijl? — opeen paar artikelen (87, 88 en 89 W. v. K.), te wier aanzien hij zelf verklaart, niet te willen onderzoeken, «oe/^e schadevergoeding zij bevatten : //dit is niet hnjus loei//! Alsof niet hun bewijskracht juist van den uitslag van dat onderzoek eeniglijk en alleen afhing. Of zou niet mijn vriend, mocht hij bij gelegenheid tot dat onderzoek overgaan en — wie durft het tegendeel voerspellen? — tot het besluit komen, dat de gemelde artikelen den expediteur inderdaad vergoeding van K. S, en I. opleggen: zou hij dan niet zelf moeten erkennen, dat zij niet tegen, maar juist voor mij pleitten, en hij ze dus ten onrechte ter mijner bestrijding had te hulp geroepen? Overigens: dat zij werkelijk uitkeering van het volle interesse bedoelen, acht ik voor mij niet aan twijfel onderhevig. Maar wijl zij dit niet ipsis verbis zeggen, had ik,-alvorens ze ten behoeve mijner stelling te kunnen aanhalen, de juistheid dezer opvatting moeten bewijzen. Dit nu zou me te ver hebben afgeleid. Daarom besloot ik — wat Mr. v. M. wel wat vreemd toescheen , daar zij zich immers in de onmiddellijke nabijheid van het door n.ij behandelde artikel bevonden — van hun steun geen gebruik te maken.

Bij de genoemde wetsbepalingen laat v. M. het niet. Hij bestookt me met nog andere, en wel — het is niet gemakkelijk te raden — met.....art. 91 zelf en zijn kopie art. 345 al. 2, de artikelen dus, waarvan, naar zijn eigen meening, met mnlla noch mullum te bewijzen is, dat zij slechts vergoeding op het oog hebben van het bedrag der waarde-vermindering ! Aangenomen — zoo luidt zijn redeneering — //dat, naar het spraakgebruik van den wetgever, hij, die voor zeker feit iiséaat, gebonden is tot vergoeding van K., S. en I., door de nadeelige gevolgen ontstaan//, dan stelt art. 91 een uitzondering daar, die

slechts, dat hij dit nu eenmaal niet heeft gedaan, behalve in bet enkele geval van art. 1545, en dat hij voor de bepaling van dit art. een bijzonderen en een goeden grond had. Kan men nu volstaan met hierop niets anders te antwoorden dan: «naar den grond dier bepaling vraag ik nu niet. Ik constateer slechts het feit*?

-ocr page 346-

334

den regel bevestigt. In dat artikel laat nl. //de wetgever den vervoerder inslaan voor het feit, dat de goederen beschadigd worden, en als dit feit plaats grijpt, moet hij.... al het nadeel, d. i. K., S. en I., vergoeden? neen, dat slaat er niet, er staat wat anders, hij moet vergoeden (65) : de schade, aan ’t goed overkomen//. Doch — zeg ik op mijn beurt — ook dat staat er niet; er slaat niet, dat hij moet vergoeden, maar dat hij moet inslaan voor de schade aan het goed overkomen. En nu herinner ik aan de zoo juiste opmerking van Mr. V. M., dat het natuurlijk het door de beschadiging aan een persoon veroorzaakte nadeel is, dat vergoed moet worden, en herinner ik tevens aan het vroeger gestelde, onvermijdelijke dilemma. — Maar waarom — vraagt hij — wordt dan niet, gelijk in de andere artikelen, ook in art. 91 van K., S. en I. melding gemaakt? //Is dit toeval of onachtzaamheid//? Vreesde ik niet voor de exceptie //non hnjus loei// — een exceptie, die mijn vriend niet ongebruikt laat — ik zou hem verwijzen naar art. 92 en de door hem aangehaalde artt. 87 en 89, die evenmin van K., S. en I. spreken, en vragen, welke vergoeding hij dââr dan aanneemt? Maar bovendien, de reden van het verschijnsel, waarop hij de aandacht vestigt, is niet ver te zoeken en ligt noch in toeval noch in onachtzaamheid. Gelijk ik nl. reeds in het eerste deel van dit opstel ((16) te kennen gaf, lag het bij de vaststelling der artt. 91 en 92 niet in ’s wetgevers bedoeling, den maatstalquot; der door den voerman verschuldigde schadevergoeding (interesse of waarde der zaak) bepaaldelijk aan te wijzen, maar slechts de maat le vergroo-ien zijner aanspralceliji/ieid ; en wel, niet voor alle gevallen, waarin zijn verbintenis onvervuld bleef, maar alleen voor die, waarin de niet-vervulling het gevolg was van verlies» beschadiging of vertraging: gelijk de strenge aansprakelijkheid ex recepto slechts voor ’t geval van verlies of beschadiging gold. Hij kon dus volstaan met de aanduiding dier gevallen. Van de verplichting daarentegen tot ver-

-ocr page 347-

3S5

goeding van K., S. en I. behoefde hij geen melding te maken, daar die verplichting, zoo al niet uit de uitdrukking inslaan enz., in ieder geval uit de algemeene bepaling van art. 1279 voortvloeide.

En hiermede geloof ik het betoog van mijn bestrijder, voor zoover het de.^ätructief i.s, voldoende te hebben weerlegd. Tot een adstructie zijner meening rekende hij ziels gelijk we reeds zagen, niet gehouden. //Dat de wet zoo en niet anders spreekt — hoorden we hem zeggen — is wezenlijk met multa noch multum te bewijzen. Als gij mij betwist, dat overdag de zon schijnt, dat wit wit is, en zwart zwart, kunt gij bezwaarlijk een nadere adstructie van mijn uitspraak verlangen,// Is hier echter — vraag ik met bescheidenheid — het vertrouwen op de scherpte van het eigen oog — een vertrouwen, dat nader toetsing als ten eenemaal overbodig versmaadt — niet te groot? Vooral indien er zijn — en daaronder, wier bevoegdheid om in dezen te oordeelen, door Mr. v. M. moeilijk kan worden betwist — die wel iets anders in de wet lezen? Ik wijs slechts op de beslissingen van den rechter in het 3e kanton te Amsterdam, dd. 4 Mei en 29 Juni 1871, van de rechtbaitk aldaar, dd. 13 Maart 1872, van die te Breda, dd. 27 Juni 1871, van die te Dordrecht, dd. 30 Maart 18(58, van het Hof in Z.-Holland, dd. 20 Jan. 1869 (67); op Mr. Levy (68) en de beide praead-viseurs over de regeling van de aansprakelijkheid der spoorweg-

-ocr page 348-

336 ondernemingpii enz., Mr. v. Bolhuis en Mr. Punappei, (69); eindelijk op de Pransche jiirisjirudeiitie, die de woorden il est garant fies avaries 07/ perles etc. waarvan ons inslaan enz. de vertaling is, blijkens Uai.i.oz (70), evenzeer in den door ons verdedigden zin opvat. Gaat het nu aan, deze allen eenvoudig toe te roepen : Gij ziet verkeerd ; il:, Mr. v. M., lees in het artikel slechts een verplichting tot vergoeding van het bedrag der waarde-verinindering•, derhalve staat er dat ook in, en is het even ijdel deze uitspraak te betwisten als die, dat overdag de zon schijnt, of dat wit wit is en zwart zwart ? Moet het rechtsgeleerd publiek, ’twelk door mijn vriend tot scheidsrechter over ons geschil is verkozen, op deze vraag het antwoord geven, dan zal dit, vrees ik, niet in zijn voordeel uitvallen.

-ocr page 349-

3.37

Ooerzeesche Beurinaart. — Ar(. 507—520 Jfetboei: van KoopAandel, door Mr. J. G. A. Tabee , Advokaat te Amsterdam.

Waarom wordt het Romeinsch regt nog altijd door den aanstaanden regtsgeleerde beoefend , is een vraag, welke bij allen opkomt, die, zei ven geen regtsgeleerden, toch den loop der Studien met belangstelling volgcm. Is onze Maatschappij daaraan niet ontgroeid? Heeft vooral ons handelsverkeer, zoo geheel van dat der ouden verschillend, iets te leeren van de were!d-veroveraars, wier heerschappij sints eeuwen is gesloopt door de grondleggers der nieuwe Staten, op geheel andere begrippen met geheel andere behoeften gebouwd, op geheel andere beginselen rustende? Blijft die studie nog altijd ge-eischt uit oude sleur en vooroordeel, waaraan men zich niet weet te onttrekken, of is het een resultaat der ervaring, dat hij, die door dagelijksche beoefening der regtspraktijk, niet enkel als bedrijf, maar gepaard met ernstige zich rekenschap gevende studie, zich gevormd heeft, toch in het zuiver juridisch denken pleegt achter te staan bij den regtsgeleerde, naar wetenschappelijke theorien, vooral op het Romeinsche regt gegrond, opgeleid? Meent men die vraag in den laatstgemehien zin te moeten beantwoorden, dan blijkt het, dat de beoefening van het Romeische regt onmisbaar is ; dat teregt in ieder programma, welke wijzigingen van diep-gaanden aard ook overigens mogen worden voorgesteld, voor wetenschappelijke reglsbeoefening de studie der bronnen van het Romeinsche Regt zelven wordt opgenomen.

Waarin ligt nu die vormende kracht?

In het zamenstel der bepalingen — de justinianeesche codificatie — zeker niet, en evenmin in den vorm, waarin de bronnen ons zijn overgeleverd. Op beide punten staan niet alleen vele nieuwe Duitsche Wetboeken, en zelfs de Pransche Codes, hun sjsteem aangenomen, hooger, maar dan zoude de studie der nieuwere Compendia, die in logischen en dikwerf in schoonen vorm het verwerkt hebben, kunnen

Themii.-, XXXV D., 3de Stuk, [1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 350-

338 volstaan. Een gewigtig moment is buiten twijfel de juiste methode der Romeinsche juristen bij bet beantwoorden van regtsvragen ; hun scherpe ouderscheidingsgave en takt om het beslissend punt te vinden , maar daarin schijnt de afdoende reden niet gelegen, framers die scherpzinnigheid behoort bij de beantwoording van elke wetenschappelijke vraag; ze is noodig voor elke wetenschap, geen bijzondere eigenschap van het juridisch denken. Wordt daarom ook niet de aanvankelijke beoefening der mathematische wetenschap, waarin elke logische fout zich zelve straft en terstond in het oog valt, den jurist voorgeschreveii ? De eigentlijke grond schijnt hierin te liggen, dat de Romeinen met onovertroffen meesterschap het overgeleverde volksregt hebben weten te ontwikkelen naar de steeds veranderende eischen van het leven zonder den innerlijken logischen grondslag ervan aan te tasten, en waar de behoeften van het verkeer, waarvoor zij steeds de oogen open hadden, nieuwe regts-vormen of regtsbepalingen vorderden, die hebben weten af te leiden uit het bestaande, en in het regtsbewustzijn in te passen zonder de eenheid ervan te verbreken. Een voorbeeld uit velen moge mijne meening ophelderen, en haar voor verkeerde duiding vrijwaren.

Het strenge Romeinsche eigendom — dotninium ex jure quirilium — eischte tot wettige overdragt vormen voor het stadsgebied en verkeer op het Forum berekend, ónmogelijk na te komen bij de toenemende uitzetting van het Romeinsche gebied en verspreiding der Romeinsche burgers, die regts-handelingen met elkander wilden sluiten: onder de leiding van den Praetor vormde zich het begrip van bonitarisch eigendom , in bonis esse , dat oorspronkelijk het eerste onaangetast liet, en onder gestadige ontwikkeling en versterking er eeuwen lang naast voortleefde, tot beiden m één begrip zich hebben opgelost, waarop nog heden ons eigen-domsregt rust. En naast dien praetorischen tak vormde zich aan den krachtigen stam van het volksregt een andere, de bonorum possessio, elkander beschuttende, die het strenge begrip van het Romeinsche erfregt, op den verouderenden

-ocr page 351-

339 grondslag van ff en a en agnaten gevestigd , langzaam vervormde naar de meer en meer het regtsgevoel beheersclieiide voorkeur voor den natuurlijken familieband uit bloedverwantschap — cognaten — waarop onder den invloed van Novelle 119 ook ons erfregt steunt,

Ts die studie, als onmisbaar erkend, nu bij ons werkzaam op het gebied, waar ze vooral het behoort te zijn, dat van regtsvorming, waar het verkeer nieuwe eischen doet? Wij betwijfelen het. Een blik op het onderwerp aan het hoofd dezer schets genoemd, de Overzeesche beurtvaart — een nieuwe naam voor een nieuwe zaak — zal het naar onze bescheiden meening aantoonen, en tegelijk den band vormen, die dit opstel aan vroegere over Bezit en Binnenlandsche en Buiten-landsche Scheepvaart (TAernis 187^ en 1874 I), vastknoopt.

Het Wetboek van Koophandel regelt in den Vden Titel van het II Boek (art. 4ó3—320) de regtsbetrekkingen ontstaande uit het bevrachten en verhuren van schepen. Hoewel nu nergens een definitie van het vracht-contract voorkomt, schijnt het naar het zamenstel der bepalingen niet twijfelachtig, wat het naar onze wet is De bevrachter huurt — gelijk de vervrachter verhuurt — een geheel schip of een gedeelte daarvan met de diensten van schipper en scheepsvolk tot vervoer van koopmanschappen van de eene zeehaven naar de andere; die overeenkomst wordt met de reederij, in wier dienst schipper en scheepsvolk zijn , gesloten bij chertepartij ; de schipper, met de uitvoering belast, verbindt zich daartoe ook regtstreeks tegenover den bevrachter door de onder-teekening der cognoscemenfen (453, 454, 507). Bij aanleg van een schip op stukgoederen vervalt de chertepartij (506).

De overeenkomst is dus tweeledig: huur van scheepsruimte en huur van scheepsdiensten; doch zóó, dat zij uit haren aard zoowel als naar de bedoeling van partijen onsplitsbaar is. Tot hare uitvoering zijn beide deelen onafscheidbaar. De reederij verhuurt de ruimte en diensten; de voorwaarden, waaronder dit geschiedt, blijken uit de chertepartij; de bevrachter heeft liet regt over de gehuurde ruimte te beschikken

-ocr page 352-

340

tot berging der koopmanschappen zonder daartoe volstrekt verpligt te zijn (art. 464 en 465) ; in hoeverre hij daarvan gebruik maakt, blijkt uit de cognoscementen; de schipper neerat de goederen in ontvangst, is met hunne stuwing belast, en verpligt zich ze met zijn schip naar de bestemmingsplaats te vervoeren en aan den regthebbende af te geven.

Bij inlading van stukgoederen heeft de afzender geen beschikking over een gedeelte scheepsruim te noodig; de berging gedurende de reis van het te vervoeren coli is deel van het vervoer, van de dienst door den schipper te presteren; daarbij komt dus geen chertepartij te pas, maar blijkt de overeenkomst volledig uit het cognoscement.

Uit de cognoscementen blijkt dus in de eerste plaats wat krachtens de vrachtovereenkomst is ingeladen en door den schipper onder zich genomen. Zij vervullen echter nog een andere taak, waarom zij in meerdere exemplaren worden opgemaakt. Zij wijzen den schipper aan, wien hij als regthebbende op de ingeladen goederen heeft te beschouwen, en tot wiens beschikking hij ze dus bij behouden aankomst — in den regel tegen betaling der vracht (460) — heeft te stellen; evenzeer regtigen zij den wettigen houder tot inont-vangstneming en betaling der vracht. Welke regt.sbetrek-kingen tusschen inlader en ontvanger daarvan de oorzaak kunnen zijn, of daaruit mogen voortvloeijen, is den schipper onverschillig. Hij heeft aan de verpligtingeu voor hem uit het vrachtcontract voortvloeijende voldaan door na rigtig volbragte reis de goederen aan den regelmatigen houder van het cognoscement te laten volgen. (508)

Op twee zaken heeft dus de inlader bij het sluiten der vrachtovereenkomst hoofdzakelijk te letten : de zeewaardigheid van het schip en de zeemanschap van den schipper. Dit laatste treedt echter meer op den achtergrond en lost zieh ten deele op in het vertrouwen, dat men schenkt aan de wederpartij, de reederij, die mag gerekend worden aan geen onbevoegde haar schip te vertrouwen.

Op die algemeene opvatting rusten de bijzondere bepalingen der wet, uit het gewoonte-regt overgenomen. Zij vormen

-ocr page 353-

341

den grondslag — möge er in bijzonderheden afwijking bestaan — van het gemeene regt tusschen de beschaafde zeebouwende volken. Zij beantwoordden aan de eischen van den handel en het verkeer in den tijd, toen zij zich ontwikkelden, en doen dit nog voor de gewone scheepvaart.

De bevrachter huurt geheel of gedeeltelijk een bepaald aangewezen schip — wat trouwens reeds uit het begrip van huur volgt (art. 1583 B. W.) — en daarmede is ook een bepaalde schipper aangewezen, leder schip toch heeft een bepaalden gezagvoerder, die onder voortduring der aansprakelijkheid van de reederij tegenover de inladers alleen op wettige wijze kan vervangen en opgevolgd worden.

Zoo vindt men in alle havens de lijsten der aangekomen , der zich tot vertrek gereed makende, der in lading liggende schepen. Daaruit doet hij, die wil bevrachten, eene keuze. Ze vestigt zich op een bepaald schip. Vracht en andere voorwaarden regelen zich naar de algemeene oeconomische wetten van vraag en aanbod. Ts er geen schip in de haven van afzending bestemd naar de haven, werwaarts de goederen zullen moeten worden vervoerd, de bevrachter zal zich genoodzaakt zien er een in ballast te laten komen (5Ü3).

Zoo was de regelmatige toestand, doch daarin is een gewig-tige uitzondering gekomen door de uitbreiding der stoomvaart.

In een geheel andere rigting ontwikkelt zich nu de wijze van vervoer van koopmanschappen, vooral tusschen druk en regelmatig bezochte havens. Wat zich op de binnenvaart naast het huren van scheepsgelegenheid tot vervoer van de eene plaats naar de andere tegen overeen te komen vracht reeds voor het bestaan der stoombooten gevormd heeft — de beurtvaart, vertoont zich nu ook op de groote vaart. Üe onderneming, waarvan zij uitgaat, neemt op vaste, vooraf aangekondigde tijden tegen een bepaald tarief goederen ter vervoer aan met het aan de beurt liggend schip, den afzender onverschillig. Het vertrouwen in de onderneming vervangt het vertrouwen in schip en schipper. Onze wetgever zag den eigen aard van deze overeenkomst in, en plaatste ze in art. 97 buiten de gewone regelen van binnenlandsch vervoer. Vroeger beperkt tot de

-ocr page 354-

342

binnenlandsche vaart, langzaam uitgebreid, doch meest met het °°g op passagiers, naar het buitenland vooral langs de kanalen en rivieren , doch door de stoom geholpen ook de zee niet vreezende, neemt de heurtvaart thans plaats in de transatlantische vaart, evenzeer tusschen den Staat en zijne koloniën als met vreemde havens. Krachtige maatschappijen, die in het bezit zijn van groote opzettelijk daarvoor ingerigte booten, dreigen de gewone scheepvaart op de meest bezochte havens, waarmede een geregeld verkeer plaats heeft, te verdringen of zeer te beperken. Van den wind onafhankelijk kondigen zij den dag van aankomst of vertrek vooraf aan, zooveel raogelijk op regelmatig gekozen tijdstippen tegen een vast tarief. Dit geschiedt niet alleen rcgtstreeks tusschen de uiterste havens van vertrek en bestemming, maar op ééne reis worden vele tusschenhavens aangedaan volgens een aangekondigd plan, die nu zoowel plaats van bestemming als van inlading zijn. Daar is een agent der maatschappij gevestigd, die evenzeer de aangekomen goederen aan de geadresseerden bezorgt en de vracht int, als de te vervoeren goederen in ontvangst neemt; tegenover den schipper is hij de vertegenwoordiger der reederij. De handel maakt gretig gebruik van die nieuwe wijze van vervoer, die aan de eischen van het hedendaagsch' verkeer beantwoordt. Zoo is er een overzeesche heurtvaart ontstaan. Waarom is geene vraag, die den jurist als zoodanig bezig houdt. Hij zoekt de plaats te bepalen, die de nieuwe zaak inneemt in de variae caugarum fgurae, en vraagt zich af, hoe de regtsbetrekkingen , die daaruit ontstaan, passen in de bestaande wetgeving; of bij de vorming van vroeger onbekende regtsbetrekkingen het bestaande regt, in een wetboek gekneld, ruimte geeft voor de vrije ontwikkeling ervan, en vormen toelaat, die de regtszekerheid ervan beschermen naar de bedoeling van partijen en het wezen der zaak.

Dat de nieuwe handelsontwikkeüng niet past in het bestaande juridische raam, hoofdzakelijk ontleend aan de ordonnantiën van Lodewijk XIV, maar een nieuwen Colbert wacht, schijnt genoegzaam te worden aangewezen door de opmerking, dat de wetgever blijkens het aangehaald artikel 97 reeds

-ocr page 355-

343 in 1838 voor de binnenlaiidschr! beurtvaart, toen zelfs nog bijna zonder stoom gedreven, de wettelijke regeling der binnenvaart onvoldoende achtte voor dit onderwerp en naar de bijzondere reglementen verwees. Bij nadere beschouwing blijkt het volkomen.

Immers, aan huur van een schip geheel of gedeeltelijk, het kenmerkend teeken van de eigenlijke vrachtovereenkomsten, wordt niet meer gedacht. Dit blijkt al dadelijk daaruit, dat het bij den handel evenmin als bij de maatschappijen opkomt van de overeenkomst een chertepartij op te maken. Het regtsgevoel van den handel ziet er — en tereçft — een geheel andere over-eenkomst in.

Zouden de bepalingen op den aanleg van een schip op stukgoederen dan toepasselijk zijn? Men zie de bepalingen van art. 472 en 473, waar goede wind , getij en gelegenheid de hoofdrol spelen, en rijme die met het vooraf vastgesteld tijdstip van vertrek. Maar ook de juridische aard van het contract is geheel anders; de schipper treedt bij de overeenkomsten met de maatschappijen niet alleen geheel op den achtergrond, maar zelfs het bepaalde schip; de maatschappij neemt aan te vervoeren met de eerste harer booten, die zal vertrekken en genoegzame ruimte heeft. De maatschappij of haar agent ontvangt regtstreeks de vracht.

Daaruit leeren wij den aard dezer overeenkomsten kennen. Het zijn zuivere expeditiecontracten : de maatschappij verbindt zich tegenover den afzender zekere omschreven goederen tegen een bepaalde vracht te vervoeren naar eene omschreven zeehaven door een harer booten, die daartoe de eerste gelegenheid aanbiedt, regtstreeks of met een kleinen omweg, en die goederen af te geven aan het aangewezen adres. Er is noch huur van een bepaald schip, noch toetreding van den schipper. Deze is gezagvoerder van de boot ten behoeve der maatschappij en treedt met de inladers niet in onmiddellijke betrekking.

Daarom valt de maatschappij echter niet onder het begrip van expediteur, zoo als dit bij artt. 86—-90 is omschreven. Niet alleen had de wetgever, die den expediteur kende als zich belastende met het vervoer te water en te land, het overzeesch vervoer niet op het oog ; maar de daar bedoelde

-ocr page 356-

844 experliteur verzendt in den regel met vervoermiddelen, die niet door hem zelf worden geëxploiteerd; hij bezorgt alleen het vervoer en belast schippers of ondernemers van diligences of dergelijken er mede; bij de overzeesche expeditie daarentegen ligt het denkbeeld tot grond, dat het vervoer geschiedt met de booten der maatschappij. De praktijk van den handel vergenoegt zich dan ook niet mei een vrachtbrief, als in art. 90 omschreven.

Hoe helpt zij zich ?

Indien de groote maatschappijen voor trans-atlantische zeevaart van hare opkomst af zich bewust waren geweest van den geweldigen omkeer, dien zij in de handelsbeweging zouden veroorzaken, met al de gevolgen daarvan, zoutten zij waarschijnlijk dadelijk een formulier hebben ontworpen, om bij het sluiten der overeenkomsten tot vervoer van koopmanschappen tot rigtsnoer te strekken — een formulier, dat de gewone chertepartij zou vervangen, en welks zaraenstel geen ernstige moeijelijk 11 eden zou opleveren, daar geen der bepalingen, die bij deze overeenkomsten hetzij uitdrukkelijk plegen bedongen te worden, hetzij door partijen worden verondersteld stilzwijgend erin te zijn opgenomen, in strijd zijn met de wet.

De meest ernstige moeijelijkheid, die men zou hebben ontmoet, ligt in de cognoscementen. Niet alleen de wet, maar het wezen der handeling vordert bij cognoscementen, waardoor de schipper toetreedt tot het vrachtcontract, zijne on-derteekening bij de afgifte der goederen. Bij dit vervoer is ze in den regel ondoenlijk of bestaat slechts in schijn; ze is ook zonder waarde voor den inlader, die zijn goed niet meer aan een bepaald schip vertrouwt, maar aan de maatschappij, wier ontvangbewijs hem voldoet. Van den vorm, door de wet voor cognoscementen voorgesclireven, kan echter niet worden afgeweken, zonderde overdraagbaarheid door endossement in gevaar te stellen. Dit middel van overdragt is eene uitzondering op het gemeene regt, en schijnt alleen bestaanbaar bij het handelspapier door de wet uitdrukkelijk genoemd. Het bij overeenkomst uit te breiden op ander papier schijnt niet op te gaan. Waarschijnlijk zou men de oplossing dier moeijelijkheid gevonden

-ocr page 357-

315 hebben, als men, zieh aansluitende aan art. 90, een vrachtbrief hadde ontworpen, uitvoeriger en meer in bijzonderheden tredende. Ze zou tevens tot lastbrief hebben kunnen strekken aan wien de goederen bij de aankomst af te leveren.

Dien weg is men echter niet gevolgd.

Er bestaat bij den handel zekere neiging zich van gedrukte formulieren te bedienen (1). Waarschijnlijk acht men zieh daardoor ontheven van de aansprakelijkheid voor inhoud en vorm. Ook in dit opzigt is men den stroom gevolgd. In den regel bedienen zich de transatlantische stoomvaartmaatschappijen van de gewoonlijk gebruikte formulieren voor cognosce-menten, die in de eiiidplaatsen hetzij door den schipper zelven hetzij door den cargadoor namens hem plegen onder-teekend te worden. De schipper ontvangt echter zelden van den inlader regtstreeks, meestal van de maatschappij, die ook in de bestemmingsplaatsen voor de aflevering aan den geadresseerde zorgt. Op de tusschenplaatsen geschiedt de onderteekening in den regel door den agent der maatschappij. De naara van het schip blijft dan voorloopig in blanco. Later, als het bekend geworden is op welke boot het goed is ingescheept, wordt de naam, vooral ten behoeve der assurantie, ingevuld. Daarbij wordt veelal, vooral op de tusschenstations.

(1) Dit aanwendsel, te Amsterdam een gewone kwaal, leidt tot zonderlinge gevolgen. Zoo ploegt een der voornaamste huizen in steenkolen door de binnenschippers, welke ze uit de zeeschepen door de kanalen en vaarten naar het hart van Holland vervoeren, cognoscementen te doen toekenen, waarin gebazeld wordt van de gevaren der zee.

De oorsprong van vele dier formulieren is onbekend ; het zijn voor een deel waarschijnlijk niet anders dan boekverkooperssperulatiën. Velen zijn ware juridische cacogrephiën ; w-anneer b. v. in een schriftelijk huurcontract voor bepaalden tijd wordt gestipuleerd, dat men zich vóór een bepaalden termijn over het verlengen of opzeggen der huur zal verklaren ; anderen hinken op twee gedachten en willen in twee slooten te gelijk loopen, als b. v. in polissen aan art. 251 W. v. K. al en niet wordt gerenuntieerd.

Do prolongatie en beleeningscontracten zeggen geheel wat anders dan partijen bedoelen; de eigenaar komt er als voorwaardelijk kooper in voor. Daartoe lag do aanleiding in de fiscale wet. Het is te verwachten , dat de nieuwe wet, die het registratieregt voor de pandacten opheft, daarin verbetering zal brengen.

-ocr page 358-

346 door de maatschappij het regt zieh voorbehouden naar een andere haven, in de nabijheid der bestemmingsplaats of over een andere lijn het vervoer te doen.

Verzekeren nu dergelijke quasi-cognoscementen de regten van partijen ?

Wij betwijfelen het ten zeerste: ze missen om regtsgeldig te zijn als cognoscement in vele gevallen de onderteekening van den schipper. Üit is niet alleen een gebrek in den vorm, dat men door eene milde wetsuitlegging, alsof de onderteekenaar gemagtigde ware van den schipper, geneigd zou kunnen zijn te verhelpen, maar deze stukken zijn in hun wezen, ook al zijn zij door of namens den schipper geteekend, geheel iets anders. Zij bewijzen alleen de inontvangstname door de maatschappij ; cognoscementen echter zijn de verklaring van den schipper, dat hij de daarin vermelde goederen op de omschreven voorwaarden tot vervoer in zijn schip heeft geborgen. Uit dezen ontstaat eene directe regtsbetrekking tusschen inlader en schipper; uit genen niet. Zij worden dan ook niet binnen 24 uur na de inlading geteekend (508), maar ten gevolge van de ontvangst der in te laden goederen door de maatschappij. De cargadoor of agent bezorgt de expeditie ook niet ten behoeve van de inladers (507 no. gj, maar voor de maatschappij, die ze op zich heeft genomen en daartoe jegens de inladers is verbonden.

Is dit stuk nu vatbaar voor overdragt door endossement?

Welke regten ontleent de houder eruit?

Welke verwikkelingen kunnen er met assuradeurs uit ontstaan ?

Waar blijft de bewijskracht van art. 460?

Zietdaar zoo vele regtsvragen, wier beslissing onzeker is, die moesten en konden voorkomen worden. De soliditeit der maatschappijen moge tot heden het gebrekkige van den vorm, waarin hare overeenkomsten met de afzenders worden gekleed, weinig hebben doen in het oog springen — het gebrek blijft daarom niet minder met al zijn schadelijke gevolgen bestaan.

Het opzettelijk sluiten van de oogen baat evenmin, als het verbergen van den kop in het zand den struisvogel onzigt-baar maakt.

-ocr page 359-

347

ALGEMEENE REQTSGELEERDHEID.

Siaatsexamens voor magistra/ww en balie^ door Mr. A. A. DE PiNTO, raad-adviseur bij het Departement van Justitie, te ’s Gravenhage.

Bij koninklijke boodschap van den 25 Februar ij 1868 werd aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden een ontwerp van wet tot regeling van het hooger onderwijs, afkomstig van den minister Heemskerk. Dit ontwerp, dat in de kamer buiten behandeling bleef, werd ingetrokken door den minister FocK, op wiens voordragt door den Koning een nieuw ontwerp werd aangeboden bij boodschap van den 15 Maart 1869, waarover in de volgende zitting, onder dagteekening van 11 Augustus 1870, een belangrijk voorloopig verslag werd uitgebragt. Dit verslag bleef onbeantwoord tengevolge van de politieke omstandigheden in het najaar van 1870 en de daarop gevolgde aftreding van het ministerie FocK in Januarij 1871. Onder het derde ministerie Thohbecke bleef de zaak rusten. Een derde ontwerp, met eene door den minister Geerïsema onder-teekende memorie van toelichting, werd aan de Tweede Kamer ter overweging aangeboden bij koninklijke boodschap van den 15en Januarij 1874. Een uitgebreid, helder en zaakrijk verslag werd daarover uitgebragt onder dagteekening van den 7en Julij 1874. Aan het slot van dit verslag werden door de commissie van rajrporteurs niet minder dan negentien vragen gesteld, waaromtrent zij overleg met de regering noodig oordeelde. Maar nadat de minister van Binnen-landsche Zaken zich daartoe reeds »volgaarne bereid» had verklaard, openbaarde zich eene nieuwe uiting van de chronische kwaal, waaraan onze constitutionele instellingen in

-ocr page 360-

348 de laatste jaren lijden Weder was er pene ministeriële crisis in het land , eu nadat zij officiéél was geconstateerd door de kennisgeving van den voorzitter van den ministerraad in de zitting van 22 Junij 1874, kon, naar het oordeel der commissie, het te houden overleg met den minister niet meer in aanmerking komen. Zij meende echter door openbaarmaking van haar verslag — dus ook van de 19 vragen zonder de antwoorden — zich zooveel mogeliji van hare taak te moeten kwijten.

Wat zal er nu worden van het derde ontwerp tot regeling van het hooger onderwijs, dat binnen een tijdvak van zes jaren de kamer bereikte? Zal het het lot deelen van zijne beide voorgangers, die begraven werden bij het eindigen van het ministeriële leven hunner auteurs? Niemand kan het, op dit oogenblik weten.

Maar gesteld, wat niet onwaarschijnlijk is, ook het derde ontwerp wordt ingetrokken , de zaak zelve is daarmede niet van de baan. De '/nieuwe regterlijke inrigtingquot; heeft van 1851 tot 1873 wel acht ontwerpen beleefd. Eerst nadat het achtste dood — ik zal maar niet zeggen gedood — en begraven was, heeft men besloten zich voorloopig te blijven behelpen met de oude en verouderde organisatie.

Het hooger onderwijs kan dus zeker nog wel een vierde ontwerp beleven, en zoo onmogelijk schijnt het niet, dat daaruit eindelijk eens eene wet groeit ter voldoening aan de grondwettige belofte, voor meer dan het een vierde eener eeuw gedaan, en ter bevrediging van behoeften, die, nu het organiek besluit van 1815 in menig opzigt eene antiquiteit is geworden , geen deskundige ontkent.

De zaak is en blijft dus aan de orde. Dit geeft mij vrijheid om in verband daarmede de volgende korte beschouwingen aan het oordeel der lezers van dit tijdschrift te onderwerpen, in de hoop dat daardoor iets zal kunnen worden bijgebragt ter juiste waardering eener vraag van groot praktisch gewigt, die in het ontwerp wel niet regtstreeks

-ocr page 361-

349

wordt beslist, maar welker nadere uitdrukkelijke beslissing in een door mij minder wenschelijk geachten zin zoude zijn het noodzakelijk gevolg der aanneming van het ontwerp, zoo daarin geen belangrijke wijzigingen worden gebragt.

Staatsexamens of niet?

Bij het stellen en beantwoorden dezer vraag bepaal ik mij als jurist tot de juristen.

Trouwens haar belang voor staat en maatschappij is ook bij deze beperking groot genoeg. Geen andere faculteit levert den staat zooveel ambtenaren, zooveel mannen, ook buiten ambtelijke betrekking, rijk aan invloed in het maatschappelijk leven, als de juridische, en het aantal juristen bedraagt dan ook veel meer dan een derde van het geheele aantal studenten aan onze drie hoogescholen gezamenlijk (1).

Staatsexamens of niet voor magistratuur en balie?

De vraag is niet nieuw, maar bij ons aan de orde sedert het eerste ontwerp eener nieuwe regterlijke organisatie na de grondwet van 1848.

Meestal, wanneer zij bij verdere ontwerpen ter sprake kwam, meende men van regeringswege hare beslissing te moeten verdagen tot de nieuwe wettelijke regeling van het hooger onderwijs.

Nu deze aan de orde is, mogen allen, die bij de zaak belang hebben of daarin belang stellen, wel waken, dat de vraag wat in het vervolg voor den jurist het praktisch resultaat zal zijn van een wel volbragte akademische loopbaan niet onherroepelijk beslist worde, althans hare beslissing niet voor goed in de eene of andere rigting gestuurd worde, vóórdat zij van alle zijden is toegelicht en met de meeste naauwgezet-heid is overwogen.

(1) Den 31 Dee. 1870 studeerden van 1339 studenten 540, en den 31 Dcc. 1871 van 1460 studenten 595 in de regten. Deze cijfers zijn ontlceml aan de twee laatste regerinss.verslasen van don staat derhooge, middelbare en lagere scholen (1870/71 en 187 1/72).

-ocr page 362-

350

Ik wil trachten het mijne daartoe bij te dragen, en stel mij voor:

1.

Een woord vooraf over den tegenwoordigen toestand.

Hierbij komen in de eerste plaats in aanmerking de artikelen 85, 119—121 van het K. B. van 2 Aug, 1815, waarbij de organisatie van het hooger onderwijs in de noordelijke provinciën is vastgesteld, (Bijv, tot het Stbl., 2edeel 1815, bl. 52 sqq.).

Zij luiden als volgt ;

Art. 85.

De doctorale graad in de faculteit der regten zal twee-derlei zijn; het flodorab/s ptris romani et /lodierni, te ver-leenen aan de zoodanigen, die de ontwijfelbaarste proeven van hunne bekwaamheid zullen gegeven hebben en op dien titel hunne aanspraak willen vestigen tot de waardigheid, voor de bekoming van welke een akademische graad ver-eischti wordt, en het eenvoudig doctorain.i jurM ten behoeve van vreemdelingen en van hen, welke eenen wetenschappe-lijken titel verlangen.

Art. 119.

*De graad van kandidaat in de regten geeft volstrekt geene

-ocr page 363-

351 regten naar buiten. Die van doctor in de beide regten , zooals ten behoeve der vreemdelingen dezelve in art. 8.5 vooral is aangeduid geworden, geeft alleen wetenschappelijke en zoodanige in het diploma uitgedrukte regten, welker uitoefening geene nadere admi.ssie of vocatie vereischt.

Art. 120.

De admissie, om voor een Onzer hoven en regtbanken als advokaat te mogen praktiseeren, zal, van het uitvaardigen van dit Ons besluit af, alleen gegeven worden aan hen, die het diploma van het doctoraat in het hedendaagsch zoowel als in het romeinsch regt zullen bekomen hebben. Alleen zijn hiervan uitgezonderd zij, die voor dien tijd een diploma van doctor of licenciaat in de regten bekomen hebben.

AuT. 121.

De bedieningen, ambten en waardigheden, tot welke voort-aan het eerste of tweede doctoraat der regten vereischt zal worden, zullen bij afzonderlijke besluiten worden vastgesteld. Het aanvaarden derzelve zal altijd door de overlegging der diploma’s moeten worden voorafgegaan.

Beschouwt men deze bepalingen in onderling verband, dan blijkt daaruit:

1°. dat bij de verordening op het hooger onderwijs het doctoraat in het romeinsche en hedendaagsche regt wordt erkend als voldoende titel van bekwaamheid voor de uitoefening der advocatie, eene erkenning later bevestigd bij art. 1 van het reglement lII tot uitvoering van art. 19 der wet op de regterlijke organisatie, vastgesteld bij K. B. van 14 Sept. 183.8 (Stbl. n®. 36) en uitgebreid tot de procureurs bij art. 22 van datzelfde reglement;

2®. dat men bij de regeling van het hooger onderwijs, uitging van de onderstelling, dat voor zekere bedieningen, ambten en waardigheden het àoclorahis juris romani at Aodiemi

-ocr page 364-

352 noodig zoude zijn, in overeenstemming waarmede in de artt. 48. 64 en 85 de graad van meester of licenciaat in de regten als vereischte wordt gesteld en als voldoende waarborg van bekwaamheid wordt aangemerkl om benoemd te worden als lid van of ambtenaar bij een onzer regterlijke collégien.

1. Bij het ontwerp-NEDEKMEUER VAN Rose NIH AT. (Fe-bruarij 1851), de eerste der acht mislukte proeven om Nederland aan eeue nieuwe regterlijke inrigting Ie helpen, werd ten aanzien van de vereischten van benoembaarheid tot eene regterlijke betrekking eene radicale verandering voorgesteld. liet doctoraat in de regten werd een vereischte om tot kantonregter en bleef een vereischte om tot lid van of ambtenaar bij een regterlijk collegie, met uitzondering van de betrekking van substituut-griffier bij eene arrondissements-regtbank, te worden benoemd. Alaar daarenboven stelden de artt. 41, 55, 69 en 77 van het ontwerp als vereischte dat de meester in de regten //na het afleggen van een staats-examen //tot het dingen naar regterlijke betrekkingen toegelaten zij//.

Met dit stelsel hing te zamen de instelling van referendarissen bij de regterlijke collégien (artt. 98 — 99). Zij zouden door den minister van justitie worden gekozen uit hen , die aan eene van ’s rijks hoogescholen den graad van meester • in de regten hebben verkregen. De bedoeling dezer instelling (mem. van toel., bl. 7, 8, verslag en mem. van beantwoording, § 5) was voor toekomstige regterlijke ambtenaren eene soort van stage, of leertijd in het leven te roepen. De referendarissen zouden ten getale van twee of meer worden benoemd bij alle regterlijke collégien, de katilongereglen rlaaronder begrepen. Hun werd , volgens het voorstel, hoofdzakelijk opgedragen het uitbrengen van verslag of advies over de behandelde zaken. Bij de regterlijke collégien konden zij daarenboven door den voorzitter worden belast met //eene bepaalde //soort van werkzaamheden, hetzij lergriftie, hetzij elders// — ook, in overleg met het hoofd van het 0. M. bij het collegie, op het parquet. Zelfs konden zij ter teregtzitting worden betast met de ontwikkeling van door het 0. M. te nemen conclnsiën.

-ocr page 365-

353

//Zij die gedurende twee jaren in deze betrekking zijn werk-//zaam geweest» — zoo luidde de slotbepaling van art. lOi (99 gew. ontw.) — «worden tot het staatsexamen toegelaten , //na welks günstigen afloop zij tot regterlijke ambten benoem-//baar zijn//.

De commissie van rapporteurs begreep hieruit, m. i. niet ten onregte, dat het regter-ambt alleen dengene zoude kunnen worden opgedragen, die door het referendariaat en het staatsexamen benoembaar was geworden ; en had daartegen groot bezw'aar.

De regering handhaafde de bepaling ongewijzigd, maar beweerde, dat zij door de commissie verkeerd was begrepen. De stage, bij het ontwerp geregeld, was, volgens de bedoe-linsen van den minister, een der wegen , niet de eenig weg om tot het afleggen van het staatsexamen te geraken. Integendeel was de minister van oordeel : //dat een gelijk stadium, als //hier voor het referendariaat is bepaald, onder de leiding van //pleitbezorgers doorgebragt, evenzeer den weg tot het staats-//examen moet kunnen openen en dat voor de toelating tot de //regtsgeleerde praktijk eveneens de aflegging van een voldoend //Staatsexamen kan worden gevorderd//.

De commissie meende echter, ook op dit punt, bij hare aan de regering medegedeelde denkbeelden te moeten volharden (§ 8).

In het verslag (§ 5) werd dus de verklaring opgenomen, dat de plaatsing van onbezoldigde referendarissen bij de verschillende regterlijke collégien hare goedkeuring geenszins had verworven.

Daarentegen vond het voorstel om hen, die eenmaal tot regterlijke betrekkingen wenschen benoemd te worden, aan een staatsexamen te onderwerpen algemeen bijval. «Ook oor-«deelde men het goed, dat dit punt wierd geregeld niet bij de «wet op het hooger onderwijs, maar bij die op de regterlijke «inrigtinff«. Verder wenschte de commissie een staatsexamen ook voor hen , die zich aan de praktijk wilden wijden , en dat op dit punt eenstemmigheid heerschte tusschen den minister en de zelfstandige rapporteurs over zijn ontwerp blijkt

Treillis, D. XXXV, 3de Stuk, [1874]. 24

-ocr page 366-

354

uit het door mij reeds medegedeelde regeringsantwoord.

Dit ontwerp bleef in de Tweede Kamer buiten behandeling, en geen der volgende ontwerpen eener nieuwe regterlijke inrigting bevatte een nieuw voorstel tot het invoeren van een stage of een staatsexamen voor regterlijke ambtenaren. Alle, ook de nooit in werking getreden wet van 31 Mei 1861 (lt; lbl. n°. 49), bleven bij het oude stelsel, dat voor geen reg-terlijk ambt een ander bewijs van regtskennis vordert dan den sedert korteren of längeren tijd verkregen graad van doctor in de regten.

Intusschen maakte onze vraag bij de behandeling van al die ontwerpen een punt van overweging uit in de afdeelingen der Tweede Kamer. Het is niet van belang ontbloot dienaangaande nog het een en ander in herinnering te brengen.

Het voorloopig verslag, waarin deze opmerkingen voorkwamen (ad art. 14. bl. 28), bleef onbeantwoord.

(l) Voorl. Verst, ad art. 17, bl. 17.

-ocr page 367-

tlV'

355

//Zeer vele leden vonden, met het oog op de onvoldoende //waarborgen, die de bestaande organisatie van het hooger //onderwijs aanbiedt, het meesterschap in de regten, als veertig vereischte, geen voldoenden waarborg van bekwaam-//heid. Over de noodzakelijkheid van aanvulling was men het //vrij algemeen eens. Maar Aoe dit te doen ? Door betere //regeling van het onderwijs en door strengere examens , af //te leggen voor van staatswege aangestelde examinatoren? //Voorzeker zoo iets zoude zeer veel, maar geen volkoTnen //verbetering aanbrengen. Want dan is er nog geen waarborg //voor het bezit van praktische kundigheden, die in den //regter vereischt worden. Deze toch kunnen niet aan de //hoogeschool worden opgedaan//.

Als praktische voorbereiding kon nu worden voorgeschreven een stage, dat, volgens eene onbewezen bewering in het voorloopig verslag voorkomende, bij onze zuidelijke naburen zeer goed zoude werken, of een referendariaat, dat men echter minder wenschelijk achtte, omdat, waar die instelling werkt, naar Pruissisch model, de keuze tusschen de staatsdienst en de praktijk te spoedig na de promotie moet geschieden. Men kwam tot de conclusie, dat welligt het beste ware: //bij den waarborg van verbeterde examina //tot het erlangen van den meestergraad nog te eischen een ////tweede staatsexamen : b, v. twee jaren na de promotie//. Verder scheen men dan niets verpligtend te willen voorschrijven aangaande stage of referendariaat, maar het aan den juris doc(or te willen overlaten om zich, langs welken weg dan ook, met practische kundigheden voor het tweede examen uit te rusten.

Merkwaardig is het antwoord op deze beschouwingen van den minister van der Brugghen. (1) Het volgt hieronder tekstueel.

//Dat de promotie aan de hoogeschool voldoenden waarborg //aanbiedt van bekwaamheid zal zeker de regering niet be-

(1) Memorie van beantwoording, bl 9.

-ocr page 368-

356

//weren. Maar maatregelen te nemen om haar daartoe weder (1) //te maken, of door een anderen waarborg te vervangen, dat //behoort zeker niet in deze wet. Verder wordt nevens die //bekwaamheid ook nog geschiktheid vereischt voor de be-quot;Irekking, die zal worden vervuld. En daarvoor is geen //andere waarborg te vinden dan in de naauwgezette pligts-//betrachting van allen die tot de benoeming medewerken. //Men bedenke vooral dit nog. De meest geschikte personen, //om tot leden der regtbanken te worden benoemd, zullen //dikWijls zijn advocaten, die eenige jaren eene belangrijke //praktijk uitoefenden. Alle voorwaarden , die men stelt, zullen //zij, als lastig of vernederend, van zich werpen, en men zal //een minder geschikt persoon moeten kiezen. Zal men van die //voorwaarden ontheflen hen, die eenigen tijd advocaat waren ? //Maar het bloote advocaat zijn, zonder de uitoefening der //praktijk, levert op zich zelven geen genoegzamen waarborg, //hetzij van bekwaamheid, hetzij van geschiktheid.'Moet men //aard en omvang van de praktijk onderscheiden, in het alge-//meen is geen bepaalde grens te trekken. En zoo moet ook //wederom hier de zaak worden overgelaten aan de naauwge-//zette pligtsbetrachting van hen, die op de benoeming invloed //uitoefenen'/.

De minister Boot was zoo min een voorstander van staatsexamens als zijne laatste voorgangers. Hij antwoordde (3), mijns inziens zeer ad rem ;

(3} Mem. van beantw., bl. 4 sub 4o.

-ocr page 369-

357

»Over het nut van een staatsexamen, om bekwaam te wor-//den geoordeeld tot het erlangen van regterlijke bedieningen , //kan verschillend gedacht worden. Neemt men het stelsel z/aan, dat het geheel onverschillig is waar iemand zijne kennis //verkreeg , mits hij maar de noodige kennis hebbe, dan is het //houden van een staatsexamen zeer rationeel. Maar laat men //tot de eigenlijkeregterlijke bedieningen slechts gegradueerden //toe, die, na de academische lessen te hebben bijgewoond, //geëxamineerd en na geschiktbevinding worden toegelaten, //dan schijnt zoodanig staatsexamen niet noodig. Wordt er //wel eens over geklaagd, dat de professoren te gemakkelijk //zijn in het promoveren van studenten der juridische faculteit vlot juris doctores, wat waarborgt dat gelijke klagte niet ook //zoude kunnen oprijzen tegen de leden eener staatscommissie? //Alles hangt af van de wijze, hoe degenen die examineren //over hunne roeping denken. Maar bij nadenken over de //strekking van het door verschillende leden op dit punt te //kennen gegeven verlangen, mag nog gevraagd worden : zoude //dat examen moeten worden afgenomen vergelijkend, van de //aspiranten naar eene bepaalde plaats in eenig regterlijk col-//legie, of is een eenmaal met goed gevolg afgelegd examen, »gelijk thans bij de candidaat-notarissen het geval is, vol-//doende? Aan het eerste, kan, bij de tastbare practische be-//zwaren daartegen, niet worden gedacht; maar wil men dus //het laatste, welken meerderen waarborg geeft een staata-'/examen, dat korten tijd na de promotie wordt afgelegd, //boven de academische promotie zelve, wanneer degeexami-//neerde tien of meer jaren later zich tot het bekomen eener //regterlijke bediening aanmeldt of beschikbaar stelt?//

6. Niet zonder eenigen grond had men kunnen verwachten, dat de minister Godefpoi bij zijn ontwerp (Mei 1860) een met goed gevolg afgelegd staatsexamen als vereischte der benoembaarheid tot regterlijk ambtenaar zoude hebben gevorderd, Immers, hij was een der vijf (zelfstandige) rapporteurs over het ontwerp-RosENTHAL, bij wie het denkbeeld van zoodanig staatsexamen //algemeen bijval» had gevonden. Het bleef echter ook in artikel 13 van gemeld

-ocr page 370-

358 ontwerp (1) bij het oude. Geen andere waarborg van bekwaamheid voor het lidmaatschap der regterlijke inagt werd gevorderd dan de sedert korteren of längeren tijd verkregen graad van //meester in de beide regten//. Gelijk te verwachten was werd in de afdeelingen der kamer ook nu wedrt gewezen op het onvoldoende van dien waarborg.//Dat het in te stellen examen //verbtfterd moest worden werd algemeen toegegeven//. Men verschilde alleen daarin, »dat eenigen een practikaal arabts-//examen verlangden, anderen heil zochten in doelmatiger //inrigting van het akademisch eindexamen// (2).

De heer Godefroi antwoordde kort en bondig: »De //regering deelt in het gevoelen, van die leden, welke in //doelmatiger inrigting van het akademisch eindexamen meer //heil zoeken dan in een practikaal ambtsexamen. Geschikt-//heid tot het vervullen eener regterlijke betrekking en prac-//tische kennis zullen zich nimmer uit een examen laten //beoordeelen// (3).

Het volgende decennium werd nu besteed aan het ontwerpen, bewerken, overwerken, indienen, intrekken, weder overwerken, weder indienen en weder intrekken van wetten en wetboeken, bestemd om de na zooveel strijd aangenomen organisatie van 1861 van het papier in het leven te roepen.

Alles vergeefsche moeite, alles tijds-en krachtsverspilling.

In de zitting van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 23 Jiinij 1870 werd met groote meerderheid het doodvonnis uitgesproken over de wet, die gedurende 9 à 10 jaren den grondslag had uitgemaakt van een zeer omvangrijken wetgevenden arbeid aan het departement van justitie. Alzoo de wet, onder n°. 49 in het Siaatsblad van ’t jaar 1861

-ocr page 371-

359 prijkende, wilde men niet meer. Maar wat wilde men dan wel ?

Aan den minister Jolles viel de weinig benijdenswaardige taak ten deel om te trachten, zonder opofiering van eigen overtuiging, een bevredigend antwoord op die lastige vraag te geven. Zijn ontwerp, bij koninklijke boodschap van 27 Dec. 1871 der vertegenwoordiging aangeboden, was het resultaat van dat streven.

Gelijk bijna alle bepalingen over de regterlijke magt in het algemeen was ook art. 12 der wet van 1861, in hoofdzaak onveranderd, in het zevende ontwerp eener nieuwe regterlijke inrigting overgenomen. Intusschen bleek bij het onderzoek van dit ontwerp in de afdeelingen, dat, wat ook de Tweede Kamer in die tien jaren van gewapenden vrede op het gebied der regterlijke organisatie vergeten mögt hebben, zeker niet de oude quaestie van het staatsexamen voor regterlijke ambtenaren. Met meer uitvoerigheiil zelfs dan vroeger werd zij behandeld in het den 7en Mei 1872 vastgestelde voorloopig verslag. De meeningen waren weder zeer verdeeld. //Benige leden achtten een staatsexamen voor regterlijke amb-//tenaren noodig//. Ook voor het procuraat, mögt het behouden worden, werd een staatsexamen nuttig geoordeeld, onverschillig of de candidaat al of niet gepromoveerd zij. Men wees daarbij op hetgeen thans geldt voor het notariaat. //Daartegen deden andere leden gelden, dat al is het goed, //de tegenwoordige promotie door een staatsexamen te ver-//vangen voor hen, die den doctorstitel niet begeren, het //daarom niet noodig is verder te gaan». Als waarborg van welenscAappelijie kennis was, naar het oordeel van die leden , zoodanig staatsexamen voldoende. //Wilde men daarenboven //nog waarborgen voor pra^tisc7ie kennis, men zoude het //Pruissische stelsel van referendarissen en auscullatoren moeten //invoeren. Doch daartegen — zoo vervolgt het verslag — //bestaat hetzelfde bezwaar, dat aan het pra/cMaal ambts-//examen, voorgesteld in het wetsontwerp van den minister //Nedermeijer VAN RosENTHAL, was verbonden. Zulk een //examen geeft aanspraken ten nadeele van geschikte per-//sonen, die de voorwaarde niet vervuld hebben//. Voorts

-ocr page 372-

360 blijkt, uit het verslag, dat naar de meening der leden, die noch een praktikaal ambtsexainen, noch een stage naar Pruissisch model wenschten, de waarborg, dien men algemeen noodig oordeelde, lag in //de nauwlettende zorg van den //minister van justitie om voor elk ambt zooveel mogelijk te //kiezen hen, die praktische ondervinding hebben kunnen //opdoen//. Men besloot met den raad; //jongelieden, die met //eer de hoogeschooi hebben verlaten, tot ambtenaren bij de //griffie der regtbanken aan te stellen en ook der kanton-//geregten«’.

8. De minister de Vries begaf zich bij zijne memorie van beantwoording, tevens memorie van toelichting van het acA(sle en laatste ontwerp eener nieuwe regterlijke inrigting, niet op het terrein dezer beschouwingen. Hij bepaalde zich tot de opmerking: //dat eerst na eene nieuwe wettelijke re-//geling van het hooger onderwijs zal kunnen worden uit-«/gemaakt of nevens de vereischten, die deze voor den aka-//demischen graad zal vaststellen, nog andere, met goed ge-//volg afgelegd staatsexamen of stage, noodig zullen zijn voor //het lidmaatschap der regterlijke magt// (1).

Vele leden waren door dit antwoord niet bevredigd. Bepaaldelijk achtten zij het noodig in de wet op de regterlijke organisatie //een waarborg op te nemen voor de eerste //benoeming des kantonregters, zij het dat die waarborg //besta in een staatsexamen of in een stage// (2).

II.

De minister de Vries sprak in zijne aangehaalde woorden in de onderstelling, dat, wat de nieuwe wettelijke regeling van het hooger onderwijs ook mögt veranderen, de akademische graad zoude worden behouden, en onder den akademischen graad verstond hij blijkbaar niets anders dan het doctoraat in de regten.

(1) Memorie von beantwoording, ad art. 12, bl. 22. (2)^Eindverslag, § 4, bl. 9.

-ocr page 373-

861

Van deze onderstelling waren gedurende meer dan twintig jaren zijne zeven ambtsvoorgangers uitgegaan, die achtereenvolgens ’s lands vertegenwoordiging hadden bezig gehouden, om niet te zeggen lastig gevallen, met het voor Nederland onoplosbaar probleem eener //nieuwe regterlijke //inrigting//.

Allen vorderden als vereischle tot het bekleeden van een regterlijk ambt het doctoraat in de regten, ook de minister van Rosenthat,, al eischte hij daarenboven voor de benoembaarheid in de magistratuur een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, waartoe de weg zoude worden geopend door een stage naar Pruissiscb model.

Ook in de Tweede Kamer was men bij de bespreking van onze vraag steeds uitgegaan van de onderstelling, dat de doctorale graad zonde blijven een vereischte voor de benoembaarheid in de magistratuur. Niet of die graad zoude zijn een vereischte, maar of hij zoude zijn het eenig vereischte was het punt in geschil. Alleen bij het onderzoek van het ontwerp-Joli.bs was er spraak van eene vervanging van de tegenwoordige promotie door een staatsexamen, niet algemeen, maar voor hen, die den doctorstitel niet begeerden, alzoo, als ik de strekking dezer woorden wel begrijp, van een alternatief vereischte, doctorale graad of met goed gevolg afgelegd staatsexamen. Altijd en door allen werd dus in deze quaestie gerekend met het behoud van het doctoraat in de regten. Velen, die, zooals thans de akademische graden kunnen verkregen worden, in //den blooten //doctoraten graad// geen voldoenden waarborg voor de vereischte wetenschappelijke kennis vonden, zochten heil in //verbeterde examina tot het erlangen van den meestersgraad//, hetzij dat die examina dan al of niet zouden gevolgd worden door een tweede examen op praktisch gebied. Nooit schijnt iemand zich bij het zoo dikwijls herhaald parlementair debat over onze vraag te hebben voorgesteld de mogelijkheid van eene nieuwe regeling van het hooger onderwijs, waarin ««gt;lt;« geregeld zoude worden ten aanzien van het doctoraat in de regten.

-ocr page 374-

362

Maar nu — omnia Jam finnt ßeri gnae posse negaiant.

In het ontwerp-GEERTSEMA vindt men niets aangaande het doctoraat of meesterschap in de regten. Het woord doctor of meester wordt daarin zelfs niet genoemd.

Zal de eeuwen-oude doctorstitel blijven bestaan, zoo ja, wordt dan in de faculteit der regten slechts één doctoraat erkend ; wat wordt vereischt om doctor te worden zal daartoe één eindexamen, met of zonder plegtige promotie, voldoende zijn, of zal men, om tot het doctoraal examen te worden toegelaten eerst, zooals nu, met goed gevolg een candidaats-examen hebben moeten afgelegd; eindelijk, zal //het propae-deutisch// ook voor juristen blijven bestaan?

Alle vragen, waarop het ontwerp geen antwoord geeft.

De hooggeleerde heeren moeten het weten. Üit alles wordt ter regeling overgelaten aan de autonomie der akademische senaten.

Men vindt in het ontwerp een titel (artt. 66—71) handelende over //de wetenschappelijke titels//.

//Deze titel aldus de mem. van toel. bl. 14—bepaalt //zich tot de omschrijving van datgene wat gevorderd wordt //om wetenschappelijke titels, bij de wet als zoodanig erkend, //te kunnen verkrijgen//.

De toelichting is hier echter geenszins in overeenstemming met den tekst.

De wet eri;ent geen enkelen wetenschappelijken titel als zoodanig. Natuurlijk bepaalt zij dus ook niet, wat (welke kundigheden) tot verkrijging van de wetenschappelijke titels wordt gevorderd.

Art. 66 (1) geeft aan den senaat van elke rijks-nniver-siteit de bevoegdheid om aan hen, die dit verlangen, nadat zij met goed gevolg, ten overstaan van een of meer faculteiten , in het openbaar een examen hebben afgelegd een wetenschappelijken titel toe te kennen. Gelijke bevoegdheid kan bij Koninklijk Besluit, den raad van state gehoord, worden toegekend aan het bestuur van een athenaeum.

(1) Verbeterde redactie volgens eene nader ingediende nota.

-ocr page 375-

.363

Tot bet examen in art. 66 vermeld worden, volgens art. 67, alléén toegelaten zij, die, overeenkomstig de eischen bij art. 69 bedoeld, blijken hebben gegeven van genoegzame voorbereiding tot het genieten van hooger onderwijs aan eene rijks-universiteit.

Uit art. 69 blijkt, dat de omvang en inrigting van het admissie-examen (art. 67) en van alle examina in het belang van den regelmatigen gang van het hooger onderwijs aan de universiteiten noodig geacht (1), daaronder begrepen het eindexamen ter verkrijging van de wetenschappelijke titels (art. 69), de wijze en de voorwaarden waarop (2) die titels verleend worden door de senaten der rijks-universiteiten gemeenschappelijk geregeld worden, binnen één jaar na het in werking treden van de wet (3). Die gemeenschappelijke

-ocr page 376-

3ß4

regeling, evenals de later daarin te brengen wijzigingen, eischt ’s Konings goedkeuring. Kunnen de senaten zich te dezer zaken niet verstaan, de regeling geschiedt door den Koning.

Dit alles kan zeer fraai en praktisch zijn, zeker is het dat het moei leiden tot een staatsexamen voor de benoembaarheid in de magistratuur en de toelating tot de balie, zonder onderscheid of de candidaat al of niet een weten-schappelijken titel aan de akademie heeft verworven.

Het ontwerp erkent dit zelf in de eerste zinsnede van art. 71 •

//De wetenschappelijke titels in deze wet bedoeld geven vgeenerlei bevoegdheid tot het uitoefenen van een beroep of //bedrijf, noch tot het bekleeden van een openbaar ambt of //bediening//.

Deze bepaling, ofschoon geheel in overeenstemming met geest en strekking der wetsvoordragt, is daarin echter, naar mijne zienswijze, niet op haar plaats.

als door den minister Geeet.sema wordt voorgesteld, de akademische wetgevers, die hij schept, het al dadelijk oneens zullen worden over de wijze waarop zij hunne wetgevende bevoegdheid moeten uitoefenen. En wie zal dan dat geschil nitmaken ? Waarlijk de vertegenwoordiging mag er zich wel tweemaal op bedenken eer zij deze nieuwe akademische wetgevende magt, met ’s Konings subsidiaire bevoegdheid om haar uit te oefenen, in ons staatsregt wortel doet schieten. Als vaststaat, wat ik niet geloof, dat do wet onmagtig is om de hoogst belangrijke zaken in art. 69 vermeld in breede trekken te regelen, men late dan die regeling geheel over aan een algcmeenon maatregel van inwendig bestuur, waarvan het onderzoek niet bij den raad van state aanhangig wordt gemaakt dan na ingewonnen advies van de akademische senaten. Dit is eenvoudig en praktisch, het waarborgt dor regering een regt van initiatief bij noodzakelijke wijzigingen die de akademische senaten soms liever wilden laten rusten, en schijnt ook meer bevorderlijk voor het prestige der hoogleeraren dan het eventueel schouwspel hunner oneenigheid, uit hoofde waarvan de Koning hun het werk uit de handen moet nemen, dat de wet hun in de eerste plaats opdraagt. Wel verzekert de memorie van toelichting, dat het naauwelijks denkbaar is, dat de senaten «zich niet zouden kunnen verstaan». Maar die voorstelling schijnt mij wat al te optimistisch, want dit hebben de viri doelt gemeen met het pro/anum vulgus, dat zij het over zaken van gewigt, die nog steeds aanleiding geven tot groot verschil van gevoelen, niet spoedig eens worden.

-ocr page 377-

365

De wet, die bet booger onderwijs regelt, beeft niets te bepalen, negatief zoo min als positief, omtrent de waarde, der, ingevolge hare voorschriften, te verleenen wetenschappelijke titels voor de benoembaarheid tot ambten en de toelating tot de uitoefening van beroepen.

Zij stelle alleen de praemissen, waaruit de bijzondere wetten, welke de laafstgemelde onderwerpen regelen, de conclusie hebben te trekken.

Maar nu die conclusie in zoo algemeene termen in het ontwerp is opgenomen, kan er te minder twijfel bestaan over den in voed, dien deze voordragt, tot wet verheven, zoude uitoefenen op de eischen, nader bij de wet of wettelrjke verordening te stellen voor de benoembaarheid tot eene regterlijke betrekking of de toelating tot de advocatie en het procuraat, zoolang dit laatste nog als afzonderlijke betrekking in wezen blijft.

Tot nu toe werd alleen gewezen op den tekst van het ontwerp. Ik raag echter de toelichting niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan.

De paraphrase van art. 71 in de memorie van toelichting zegt nog eens, alsof dit in het artikel zelf niet duidelijk genoeg te lezen stond: //Het stelsel dezer wet brengt mede, dat de //krachtens haar te verleenen wetenschappelijke titels geene be-//voegdheid geven tot het uitoefenen van een beroep of bedrijf //noch tot bet bekleeden van een openbaar ambt of bediening//.

Niet minder belangrijk dan deze negatieve verklaring van het stelsel der wet is de positieve verklaring der reden waarom zij de gelegenheid opent tot het verkrijgen van wetenschappelijke titels. Die reden namelijk is, volgens de algemeene toelichting der artt. 66—71, ie zoemen in den prii;i:el, die daarin voor den bloei van bei boomer onderwijs gelegen ban zijn. Een meerregtstreeksch maatschappelijk- of staatsbelang blijft daarbij geheel buiten spraak.

Trouwens deze verklaring is geheel in overeenstemming met de opvatting van het doel van het hooger onderwijs in de algemeene toelichting van den eersten titel van het ontwerp.

Het ontwerp-llEEMsKEKK (art. 1) zocht dat doel in

-ocr page 378-

366

'/de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der //wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke //betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke vorming //vereischt wordt«.

Het ontwerp-FocK onderscheidde in art. l reeds dadelijk het gymnasiaal en het unwersilair onderwijs. Het laatste heeft eene tweeledige strekking:

//eensdeels om het aankomend geslacht op te leiden tot zelf-//standige beoefening der wetenschap en het te vormen tot de //maatschappelijke betrekkingen en beroepen, die op weten-//schappel ijke grondslagen berusten;

«ten andere, om de beoefening der wetenschap om haar zelve //te bevorderen en alzoo ons vaderland tot haren vooruitgang //te doen medewerken//.

De heer Geertsema heeft, mijns inziens te regt, deze bespiegelingen en ontboezemingen over aard en strekking van het hooger onderwijs uit zijn ontwerp gelaten, maar zegt dienaangaande het een en ander in de toelichting van Titel I. Ik zal nader nog gelegenheid hebben om daarop terug te komen. Voor het oogenblik vestig ik alleen meer bijzonder de aandacht op de volgende woorden ;

//Een hooger onderwijs, geregeld met het oog op alles wat «wetenschappelijke opleiding en vorming vordert, zonder te «letten op de eischen, die de staat mag stellen aan hem, «die een beroep of bedrijf, waartoe dusverre universitaire «ontwikkeling onmisbaar werd geacht, wenscht uit te oefenen, «schijnt aanbevelingswaardig'/.

Het is duidelijk genoeg.

Op de ei.schen, die staat en maatschappij stellen aan hen, die eenig ambt of beroep uitoefenen, heeft men bij het akademisch onderwijs niet te letten.

Met die eischen kan men dus evenmin rekening houden bij de examens, die den weg moeten openen tot het verkrijgen van een akademischen graad.

Alzoo de staatsexamens, of juister gezegd, de professionele examens, ook voor hen, die zich aan de magistratuur en de balie willen wijden, staan, als de voordragt van den heer

-ocr page 379-

367^

Geektsema door zijnen opvolger wordt gehandhaafd en de goedkeuring der vertegenwoordiging erlangt, voor de deur.

TIT.

Er is in de laatst aangehaalde woorden van den minister Geertsema eene tegenstelling, welker juistheid ik mij veroorloof met het oog op de regtswetenschap — over andere wetenschappen matig ik mij geen oordeel aan — te betwisten.

Het is alsof men bij het onderwijs in de regten, geregeld met het oog op alles wat wetenschappelijke opleiding en vorming vordert, niet tevens zoude kunnen, ja moeten letten op de eischen, die de staat mag stellen aan hen die optreden in de rijen der magistratuur en balie.

Het regt is de wetenschap van de regeling der betrekkingen, die de maatschappelijke zemenleving doet ontstaan tusschen bijzondere personen onderling en bijzondere personen en den staat, — wijsgeerig, hoe die regeling behoort te zijn, historisch hoe zij geworden is wat zij is, praktisch, hoe wat is, verklaard uit wat behoort te zijn en wat geweest is, moet worden opgevat, verstaan en toegepast.

Theorie en praktijk zijn in onze wetenschap niet te scheiden, met het doel om de eene aan de geleerden over te laten, de andere aan de mannen, die door hun ambt of beroep geroepen zijn om het regt, dat in het eene of andere land geldt, dagelijks in toepassing te brengen.

Ik voorspel niets goeds van onze toekomstige regtsbe-deeling wanneer daaraan die scheiding, het beginsel der professionele examens, ten grondslag zal moeten liggen.

Het is nu reeds 34 jaren geleden, dat de grootste regts-geleerde van onze eeuw, Eriedrich Cart, von Savigny, zijn System des /leutigen RömiscAen Jleoamp;is in het licht gaf.

Die titel teekent.

Het Romeinsche regt wordt door V0N Savigny niet behandeld als een gesloten boek uit de oudheid, alleen van belang voor en genietbaar door geleerden van professie, waarmede onze moderne maatschappij niets te maken heeft, maar als

-ocr page 380-

368 een boek voor ieder ernstig jurist, die daarin nu nog uit het voorbeeld der Romeinen kan leeren, dat wat velen scheiden willen in onze wetenschap onafscheidelijk is.

»Besteht das Hauptübel unsres Rechtszustandes in einer »stets wachsenden Scheidung zwischen Theorie und Praxis, »so kann auch die Abhülfe nur in der Herstellung iArer «nafürUcAen £inAeii gesucht werden. Gerade dazu aber kann »das Römische Recht, wenn wir es richtig benutzen wollen, »die wichtigsten Dienste leisten. Beij den Römischen Juristen »erscheint jene natürliche Einheit noch ungestört, und in »lebendigster Wirksamkeit; es ist nicht ihr Verdienst, so »wie der entgegengesetzste heutige Zustand mehr durch den »allgemeinen Gang der Entwicklung, als durch die Schuld »der Einzelnen, herbeigeführt worden ist. Indem wir uns »nun mit Ernst und Unbefangenheit in ihr. von dem uns-»rigen so verschiedenes, Verfahren hinein denken, können »auch wir uns dasselbe aneignen, und so für uns selbst in »die rechte Bahn einlenken// (1).

Niet tegen het heilzame beginsel van verdeeling van arbeid (2) komt voN Savigny op, maar hij voert strijd tegen die eenzijdigheid, waarmede de een, die zich tot taak heeft gesteld het regt aan anderen te leeren, meent zich op een afgetrokken theoretisch standpunt te kunnen plaatsen zonder een geopend oog voor de eischen en behoeften van het leven, en de ander, geroepen tot toepassing van het regt in het leven, zich voorstelt, dat hij het wel af kan met zijne codes en hunne commentatoren.

Nu — zegt onze groote meester (3) , en ik wil ook hier zijne woorden in den oorspronkelijken tekst behouden — komt het bij de noodzakelijke verdceling van arbeid daarop aan; »dass Jeder die 'ureprünfflicAe jEinAeit fest im Auge »behalte, dass also in gewissem Grade jeder Theoretiker den »praktischen, jeder Praktiker den theoretischen Sinn in sich

-ocr page 381-

369 //erhalte und entwickle Wo dieses nicht gescheht, wo die //Trennung zwischen Theorie und Praxis eine absolute werd, //da entsteht unvermeidlich die Gefahr, dass die Theorie zu //einem leeren Spiel, die Praxis zu einem blossen Handwerk //herabsinke//.

Ik vrees, dat wij op den weg zijn om die absolute scheiding tusschen theorie en praktijk, dat onwetenschappelijke dualisme waartegen vox Savigny vóór 34 jaren zijne stern met zooveel kracht verhief en dat toen zeker in Duitschland grooter was dan nu bij ons, in niet geringe mate in de hand te werken als wij het hooger onderwijs in de regten gaan opvatten en regelen in die eenzijdige rigting van het ontwerp-GEERTSEMA en daardoor professionele examens voor den praktischen jurist onvermijdelijk maken.

Het universitair onderwijs in onze wetenschap worde geregeld //met het oog op alles wat de wetenschappelijke opleiding en vorming vordert//.

Uitstekend. Maar hoe is het mogelijk, dat men daarbij niet zal letten, zoo als de memorie van toelichting ons mededeelt, op de eischen, die de staat moet stellen aan den praktischen jurist ?

De vorming van regtsgeleerden, niet van advocaten en regterlijke ambtenaren, trede op den voorgrond,

Ik heb er niets tegen. Maar regtsgeleerden vormende, vormt gij tevens de beste leden der magistratuur en balie. Want een goed regtsgeleerde is men niet — ik beroep mij op geen minder gezag dan dat van vox Savignï—zonder een helder praktischen blik, zonder besef van//de oorspronkelijke eenheid'/ van theorie en praktijk.

Wat doet het er toe, zal men welligt vragen, of de memorie van toelichting al eene scheiding maakt, die eigenlijk niet bestaat?

Ik antwoord , wel iets.

Want als gij in uwe wet op het hooger onderwijs, al is zoodanige bepaling daar in geen geval op hare plaats, uitmaakt, dat de wetenschappelijke titels, die men aan de akademie kan erlangen, geenerlei bevoegdheid geven tot de l’hemis, D. XXXV, 3de Stuk, [1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25

-ocr page 382-

370 toepassing van het regt als praktisch jurist, en wanneer gij , daarmede niet tevreden, in uwe toelichtende memorie nog eens verzekert, dat, men bij de wetenschappelijke vorming van den regtsgeleerde niet heeft te letten op hetgeen in den praktischen jurist wordt vereischt, dan ontstaat er gevaar, dat het akademisch onderwijs in de regten gestuurd zal worden in eene eenzijdig theoretische rigting, en dat de akademische examens in dezelfde rigting zullen worden afgenomen.

Wat daarvan zij, als eens zal zijn uitgemaakt, dat de doctorstitel of welke andere titel, door de hooggeleerde heeren daarvoor in de plaats te stellen, geenerlei bevoegdheid geeft tot het bekleeden van een ambt of de uitoefening van een beroep, dan is het te vreezen dat zij, althans zeer velen van hen, die zich willen wijden aan die betrekkingen, waartoe — zoo als de memorie van toelichting het uitdrukt — dusverre universitaire onlwiHeling onmisbaar werd geac/ti, de hooge-scholen niet meer zullen bezoeken en zullen trachten zich elders spoediger en goedkooper tot de professionele examens voor te bereiden of zich daartoe te doen afrigten. Het is mogelijk, zoo als de memorie van toelichting ons verzekert, dat dan de studie aan de akademie, als zij daar niet langer gerigt is op examens, van wier goeden afloop de maatschappelijke positie van den student afhankelijk is, voor die weinige uitverkorenen, die de wetenschap alleen om de wetenschap beoefenen, vrijer en rustiger zal worden. Maar hiertegen valt op te merken vooreerst, dat die examen-vrees, die de vrije en rustige studie aan de akademie zoo zoude belemmeren, nog al overdreven wordt voorgesteld en ten andere, wat van meer belang is, dat men het kwaad van het voor het examen werken misschien zal verplaatsen, maar zeker veeleer zal vermeerderen dan verminderen door het invoeren der professionele examens voor juristen.

Aangenomen de gunstigste onderstelling, waarop de m. v. t. ad art. 71 eenig uitzigt opent, dat, zoo voor het uitoefenen van een beroep of bedrijf examens worden gevorderd , het bezit van eenen akademischen graad of wetenschappe-

-ocr page 383-

871 lijken titel een groet deel van dat examen zal kunnen vervangen. Welnu, zal dan de student, die weet dat de verworven akademische graad hem een groeten stap verder zal brengen op den weg, dien hij heeft af te leggen, al is deze daarmede niet ten einde toe afgeloopen, zooveel rustiger werken dan nu, als de tijd van het examen begint te naderen? Zeker niet, en het eenige onderscheid is dus, dat in het Dnitsche stelsel van stage en staatsexamens het examen-werk geen einde neemt met den akademischen leeftijd , maar de vrije en zelfstandige ontwikkeling van deu jeugdigen regtsgeleerde tot zeven en twintig- à dertig-jarigen leeftijd belemmert (1).

Ziedaar dus reeds twee groote nadeelen verbonden aan het stelsel der staatsexamens:

Maar er zijn aan de professionele examens voor den praktischen jurist ook nog andere, misschien nog grooter bezwaren verbonden, waarbij ik niet lang behoef stil te slaan, omdat daarop reeds met nadruk is gewezen door den minister VAX DER Brugghen en vooral door den minister Boot, beiden regisgeleerden van den echten stempel en beiden eenmaal sieraden onzer magistratuur. Bij hunne opmerkingen heb ik slechts weinig te voegen.

(1) Ik mag verwijzen naar hetgeen ik dienaangaande voor mim elf jaren reeds schreef in de Themis van 1863 , bl. 200 en 206. Ik ben sedert op dit punt niet van gevoelen veranderd.

-ocr page 384-

372

Wil men vak-examens, dan zij men consequent en vordere in aard en omvang verschillende proeven van bekwaamheid voor advokaten en procureurs, zoo het procuraat op den tegenwoordigen voet blijft bestaan, voor regters, voor ambtenaren van het openbaar ministerie en van de griffie.

Allen, met uitzondering welligt van de procureurs en de griffiers, moeten zijn wetenschappelijk gevormde juristen, maar de praktische bekwaamheden, vereischt tot eene goede waarneming hunner respectieve betrekkingen, verschillen onderling zeer.

Gesteld men brengt, ofschoon dat inconsequent ware, de vak-examens tot twee terug, één voor den regtsbijstand en een voor de magistratuur, dan nog maakt men den over-gang op rijperen leeftijd van do laatste tot den eersten en, wat van veel meer gewigt is, van den eersten tot de laatste onmogelijk voor allen, die, geen rekening houdende met deze eventualiteit, in hunne jeugd eene keus hebben gedaan, ook om niet de beste jaren van hun leven door te brengen met de voorbereiding tot de beide examens.

Om al deze redenen acht ik het wenschelijk, dat men blijve bij het stelsel van de geldende wet en wettelijke verordeningen en van de zeven laatste ontwerpen van eene nieuwe regterlijke inrigting.

Dat stelsel berust, naar mijne overtuiging, op een juist beginsel.

Tot de uitoefening van de regtspraktijk en de bekleeding van een regterlijk ambt — de nu nog geldende uitzondering voor de kantonregters moet natuurlijk vervallen — wordt vereischt het door het doctoraal diploma te leveren bewijs, dat men is een wetenschappelijk gevormd jurist. Geschiktheid tot de vervulling van eene bepaalde regterlijke betrekking, substituut-officier bij eene kleine regtbank of procureur-generaal bij een hof, plattelands-kantonregter of lid van den hoogen raad, kan echter alleen blijken uit de vruchten van de voortgezette wetenschappelijke studie van den Juris clocior of uit de wijze waarop hij zich in het maatschappelijk leven beweegt, gelijk het daarvan ook zal

-ocr page 385-

373 afhangen of hij, zijne keus op de regtspraktijk vestigende, daarin zal slagen.

Verder is geen afdoende waarborg mogelijk, dat in de magistratuur steeds de regte man op de regte plaats worde geroepen dan //de naauwgezette pligtsbetrachting// — zoo als de minister van der Brugghen het uitdrukte, en ik zoude er willen bijvoegen, de verantwoordelijkheid — //van allen, die tot de benoeming medewerken//. Verhooging van de bezoldiging der regterlijke magt, ook uit anderen hoofde billijk en noodig, zal er zeker dikwijls veel toe bijdragen om, als de regte man voor de regte plaats gevonden is, hem ook te bewegen om die te bezetten.

Ten slotte nog een woord over het vermoeden der geldende wetten en wettelijke verordeningen, dat het doctoraal diploma het bewijs levert wel niet van geschiktheid voor eene bepaalde betrekking, maar van wetenschappelijke vorming als jurist.

Tk geloof, dat bij eene nieuwewettelijke regeling van het hooger onderwijs veel zoude kunnen worden gedaan om dit vermoeden nader tot de waarheid te brengen, wat alles in het laatste ontwerp, hoe groot overigens zijne verdiensten zijn, om de beginselen waarop het berust, ontbreekt.

Ik noem slechts enkele punten.

Vermindering van het aantal hoogescholen zoude er zeker toe leiden om aan de overblijvende vooral ook die vakken, die den meeslen invloed uitoefenen op de praktische vorming van den student, zoo als handelsregt, procesregt en administratief regt, beter en vollediger te bezetten dan thans mogelijk is.

Openstelling van een afzonderlijk doctoraat voor de staatswetenschappen (1) zoude veel kunnen bijdragen tot concentratie der studie tot het noodige bij hen, wier keuze na het candidaats-examen reeds bepaald gevestigd is hetzij op eene administratieve of diplomatische betrekking, hetzij op de uitoefening der regtspraktijk of het lidmaatschap der regterlijke magt.

(1) Artt. 104—108 ontwerp-HEEMSKERK , artt. 90—96 ontquot;erp-FcCK.

Zie ook mijn opstel in de Themia van 1863, bl. 204 en 205.

-ocr page 386-

374

Afschaffing van het mathesis- en propaedeutisch examen zoude ik eene weldaad achten voor den jurist, voor wien het eerste akademiejaar nu in den regel een verloren jaar is, al heeft hij het geluk om na het einde daarvan tot de regtsscholen te worden toegelaten. Aan zijne klassieke vorming zoude daardoor niets te kort worden gedaan, vooral waar zooveel zorg besteed wordt aan het gymnasiaal onderwijs als waarvan het ontwerp-GEEiiTSEMA getuigt.

Wat verder de moeijelijke materie der examens betreft, lees ik in de memorie van toelichting van dit ontwerp (bl. 15): «Hebben de akademische examens niet altijd aan de vereischten voldaan, grooter publiciteit, uitbreiding van schriftelijken arbeid, het wijden van meer tijd aan de zaak kan verbetering brengen«.

Zeer juist, maar ik vraag, is het dan onmogelijk de noodige vingerwijzing tot het aanbrengen dezer verbeteringen in de wet op te nemen, met overlating van de bijzonderheden der regeling aan een algemeenen maatregel van inwendig bestuur, door den Koning niet te nemen dan na ingewonnen advies der akademische senaten? (1) Wijziging der voorschriften, waar haar noodzakelijkheid door de ondervinding was aangewezen, zoude dan zoo moeijelijk niet vallen.

Maar, en dit is het groote argument van de voorstanders der vak-examens, hoe gij de akademische examens ook ver-befert, tot maatstaf van praktische bekwaamheid kunnen zij nimmer dienen, daar men van den student, die zich neg niet in het maatschappelijk leven heeft bewogen, geen praktische bekwaamheid kan vorderen.

Dit laatste is volkomen juist, maar als de candidaat na verloop van eenige jaren in de gelegenheid is geweest om praktische kennis te verzamelen, dan zal toch uit een examen in den regel niet zijn op te maken of hij van die gelegenheid voldoende gebruik heeft gemaakt. Naar waarheid zeide de minister Godefroi reeds in 1860: «Geschiktheid tot het

(l) Vgl. de artt. 135 en vg«. ontwerp-Heemskerk , 129 en vpe. ontwerp-FocK.

-ocr page 387-

375 //vervullen eener regterlijke betrekking en practische kennis //zullen zich nimmer uit een examen laten beoordeelen//.

De notaris-examens, waarop men zich meermalen in de afdeelingen der Tweede Kamer heeft beroepen, bewijzen het tegendeel niet.

Ook zij zijn zeker geen alles afdoeude maatstaf ter beoor-deeling van geschiktheid en bekwaamheid voor het notariaat. Maar vóórdat men iemand het radicaal verleent van benoembaarheid tot eene betrekking, waarin hij door zijn woord tot waarheid maakt wat hij schrijft, is het pligt zich zooueel moffeliji te verzekeren of hij de technische kennis, tot uitoefening van dit ambt vereischt, in voldoende mate bezit. Daarbij komt, dat het hier geldt werkzaamheden van zeer bijzonderen aard, waarmede de adspirant zich gedurende geruimen tijd aanhoudend heeft bezig gehouden, zoodat een onderzoek naar zijne bekwaamheid daarin, al blijft het moeijelijk, toch mogelijk is.

Maar hoe zal men onderzoeken of iemand genoegzame praktische kennis bezit om als advokaat op te treden , regter of ambtenaar van het 0. M. te zijn?

Hoe is het mogelijk, zich op een examen te verzekeren of de adspirant-advokaat zich met gemak in de pleitzaal zal bewegen of hij in staat is om over alles wat men een advokaat al zoo vragen kan advies te geven?

Hoe zal ooit uit een examen kunnen blijken of iemand, bij de vereischte regtskennis ook heeft een door ervaring gerijpt oordeel met de noodige bezadigdheid en zelfstandigheid om als regier op te treden, en of hij die vlugheid, beradenheid en kalmte bezit, vereischt tot de opsporing en vervolging van misdrijven?

Aangenaam zoude het mij zijn op deze vragen eens eenig antwoord te mogen ontvangen van een voorstander der vak-examens voor praktische juristen. Voor mij zijn zij tot op dit oogenblik onoplosbaar.

’s Gravenhage , Augustus 1874.

-ocr page 388-

376

BOEKBEOOEDEELINGEN EN, VERSLAGEN.

NEDEKLANDSCHE LITTERATUUR.

Coniracien van eorrespondeniie en an/fere bijdrage» iot de gescAiedenifi van Aet ambisbejaff in de Republiek der Kereeniffde R'ederlanden, met eene Tnleiding, door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters. ’s Gra-venhage, Marti.nus Nijhofe. 1873.

De oude verdeeling der boeken in twee soorten houdt nog altijd stand. Sommige worden tot ons vermaak, andere tot onze leering geschreven.

Met welk oogmerk Jhr, de Witte van Citters dit boek uitgegeven heeft, valt echter niet zoo dadelijk te beslissen. Gewis, de wakkere ijver en vermoeiende inspanning, waarmede hij van alle kanten de bouwstoffen heeft bijeengebracht, de diplomatische nauwgezetheid, waarmede hij de uitgave heeft bezorgd, de ernstige studie, door hem aan het onderwerp besteed, eene studie, waarvan niet enkel de Tnleiding maar het geheete boek de bewijzen levert, dit alles moet er ons toe brengen, hem dank te zeggen voor eene belangrijke bijdrage tot de kennis onzer volksgeschiedenis, voor nieuw licht, dat hij ontstoken heeft ten behoeve van hen , die de politieke en sociale toestanden der Nederlandsche gewesten tijdens de Republiek tot voorwerp van wetenschappelijk onderzoek maken, voor eene openbaarmaking van historische bescheiden, die aan al onze geschiedschrijvers, tot Bii.DERDiJK en Groen van PRiNbTERER toe, nagenoeg onbekend gebleven waren, en die voortaan mede zullen moeten wegen bij de beoordeding van de bedoelingen en daden onzer voorvaderen, van de drijfveeren hunner handelingen en den loop der gebeurtenissen. Maar van den anderen kant zijn de door hem aan het licht gebrachte mysteriën zoo interessant en zoo pikant, dat het doorbladeren van zijn boek voor den lezer met een onuitputtelijk vermaak gepaard

-ocr page 389-

377 gaat — al is het dan ook maar het vermaak der ergernis.

Er wordt ons hier blootgelegd en met onafwijsbare bewijzen gestaafd, hoe gedurende al de dagen der Republiek, in haren bloeitijd zoowel als in den tijd van verval, de erntfeste, deftige, vroede en vrome vaderen knoeiers geweest zijn, die met het slimste overleg en met de meest zelfzuchtige en baatzuchtige bedoelingen het publiek belang in stad en land en kerk hebben ondergeschikt gemaakt aan het grofste eigenbelang; hoe zij dat gedaan hebben, niet bij uitzondering hier of daar, maar als regel, altijd‘en overal; hoe zij dat deden zonder blikken of blozen, alleen nog in zooverre eenige schaamte bewarende, dat zij hun geknoei voor de wereld geheim trachtten te houden en onder elkander met mooie woorden bedekten; hoe zij dat deden onder inroeping van Gods heiligen naam en zich bij eede jegens elkander verbonden of den ambtseed zelven tot bekrachtiging van hunne geheime samenspanningen inriepen; hoe zij er zelfs geen kwaad in zagen, hunne konkelarijen te bedrijven na vooraf in het gebed Gods zegen over dat bedrijf te hebben afgesmeekt.

Wie deze uitspraken te hard oordeelt moge zich laten overtuigen door enkele uittreksels uit de oorkonden zelve.

Blz._5. (Overeenkomst tusschen de leden van den Raad te Middelburg, waarbij zij zich wederkeerig verbonden te zorgen dat elk hunner onder alle omstandigheden in zijne magistraatsbediening zou worden gehandhaafd, 1 Aug. 1661): //Verwaghtende de segen van Godt almaghtigh over deze »eenparige en welgemeynde Resolutie, beloovende deselve in »alle occurrentien tot dienst en welvaart vant gemeene beste »deser stadt ende de goede Borgerie, maar voor all tot groot-»maeckinge van Godes H. naems eere, naer yder een sijn »vermögen getrouwelijck en onverbreeckelijck te sullen execu-»feeren en bevorderen, ende dat alles op den eedt ende be-»lofte als voren»; waarbij later (1666, zie blz. 6) nog gevoegd is, dat »de Ileeren Raden niet alleen moghen maer »oock moeien op hen selven stemmen.»

Blz. 9. (Correspondentie tusschen de Ileeren regenten van

-ocr page 390-

378

de provintic van Zeelant, 19 Juni 1676) '/Tot fondament //van deze correspondentie werd gelegt de eere Gods, maintien //van de ware Christelijke gereformeerde religie, gelijk deselve //op huyden in dese landen bij publyke autoriteyt worden //geleert, den dienst van sijn hoogheyt den heere Prince van //Orange mitsgaders de bevordering van het welwezen van den ' //staet deser landen in het generaal en van de provintie van //Zeelant, steden en leden van dien int particulier....//

Blz. 46 v. (Correspondentie van Zierikzee, 12 Januari 1652 aangegaan //met belofte ter wederzijden, deselfde //heyliglijck en onverbrekelijck, als luijden met eere ’t on-//derhouden op den eet bij haer luyden aan de Stat gepre-z/steertquot;). Wordt onder anderen een regel vastgesteld op de vergeving //bij gebeurte// van winstgevende bedieningen z/aan-z/gesien men bij ervaringe ondervint, dat meest alle verwij-//deringen werden gecauseert door de rentmeesters-ampten en //andere profitabele bedieningen.//

Blz. 171. In de vergadering der Staten van Zeeland wordt //na ’t gedaen gebed en resumtie der notulen// officieel kennis gegeven van het gesloten verdrag tusschen de gezamenlijke Heeren Haadspersonen der Stad Veere en op deze kennisgeving geantwoord ; /zen wert voorts aan de welge-z/melte Heeren van der Vere toegewenscht een perpetuelen //zegen over het gemaeckte Verdrag, ten effecte dat zij met //diergelijcke moeijelijckheden niet meer voor het toe-komende //mogen werden getravailleert....//

Blz. 221. Te Lochern //wist een burgemeester (in 1737) //het door zijn invloed zoover te brengen , dat men, zoo als //uit het stuk blijkt nog wel op zijn eigen daartoe gedaan //verzoek, zijn oudste zoontje, dat toen den leeftijd van elf //j-vren bereikt had, tot zijn mede-burgemeester benoemde.//

Blz. 229—232. Een paar staaltjes, hoe het met de benoeming tot de hoogste staatsbedieningen in Holland toeging. In eene //conferentie// van de afgevaardigden der steden van 9 Sept. 1723 werd onderhandeld over de benoeming van een raadsheer in den Iloogen Raad. //De versoekers waren « Delft voor B. en Purmereynde voor M. En geen van beyde

-ocr page 391-

//genegen wesende te desisteeren, wierd eenparicli besloten, //eerst, en alvorens te stemmen, viam concordiae te tenteren. //Iletwelck, na veel vergeefsche pogingen, niet gelukkende, /zwierden Delvt en Purmereinde versocht malcander in een //bisonder vertreck te spreken. Al waer de laatste aan de eerste //voorsloeg te loten, ’t welk Delft afslaende, wierdt in’t ge-//selscbap omgevraegt, of men loten soude of niet. Dortrecht //en Haarlem stemden daartoe, doch alle de andere stemden //’t loten af.. ..//

In eene bijeenkomst van 6 Juli 1724 wordt gehandeld over de begeving van een compagnie aan een hoofdofficier. Die begeving geschiedt, zoo als werd aangeteekend : //met »voorbijgangh van Luit.-colonel L..., die aan niemant van //de leden het minste compliment om de compagnie ge-//maakt had.//

Zoo ging het in de steden, zoo in de provinciale besturen, zoo bij de admiraliteiten, zoo bij de 0. I. Compagnie, zoo bij den Raad van State, zoo ook in de Christelijke Gereformeerde Kerk. De //vriendschappen// in het consistorie hadden evenwel deze goede bedoeling, althans uitwerking, dat de twee partijen in de kerk, de orthodoxen en liberalen (de Voetianen en Coceejanen zonals men toen sprak), elkander bij beurte eene benoeming toestonden. Thans tracht de eene of de andere partij zich meester te maken van de meerderheid van stemmen, om aan de gemeente de mannen van hare richting op te kunnen dringen.

De heer tan Citters maakt in zijne Inleiding de opmerking , dat het ambtsbejag in onze republiek niet erger geweest is daiv dat wat men in vroegere en latere tijden in andere staten, vooral ook in andere republieken, heeft kunnen waarnemen. Men kan hem dit zonder bezwaar toegeven. Ik veroorloof mij, er nog een andere opmerking aan toe te voegen. De vormen, waarin dat kwaad zich bij ons openbaarde, hebben het kwaad zelf zonder twijfel dikwijls tot op zekere hoogte onschadelijk gemaakt. Wat ik hierboven ter loops van de kerkelijke//vriendschappen//zeide, kan ten deele

-ocr page 392-

380

ook van de andere'/correspoudentienw gelden. Door onderlinge schikking voorkwam men het uitsluitend despotisme van ééne factie, voorkwam men vooral den strijd tusschen de factiën onderling. In allen gevalle was nog de toestand in Holland en Zeeland niet slechter dan die in de Geldersche steden, waar men elkander beurtelings door oproer en wapengeweld uit de regeringszetels verdrong en wel eens de aanhangers der onderliggende partij zonder vorm van proces ter dood veroordeelde. (1)

Zijn wij nu beter dan onze voorvaderen? Ik zou het niet durven beweren. Maar de kwestie is niet in weinige woorden af te doen. Mij komt het voor, dat dezelfde gebreken van het menschelijke hart, die hen tot afkeuringswaardige daden dreven, heerschzucht, eigenbaat, partijdrift, ook thans nog niet uitgeroeid zijn. Maar zij uiten zich in andere, bescheidener vormen en hunne kwade werking ondervindt meer belemmering. In wat zij spraken en bedreven, in het booze zoowel als het goede, waren de mannen van het voorgeslacht krasser, minder kieskeurig, naïever, zoo men wil, dan wij zijn. En onze zuiverder staatsvormen, onze kieschere zeden, niet het minst het heilzame ontzag voor het algemeen oordeel, gevolg der openbaarheid in staatszaken, zijn voor ons zoovele prikkels ten goede en breidels onzer hartstochten. Maar zoo wij dan geen reden hebben om ons zelven ten koste van het voorgeslacht te verheffen, aan den anderen kant is het evenmin met historischen waarheidszin overeen te brengen, dat men ons de mannen uit een of ander tijdperk onzer geschiedenis als volmaakte toonbeelden van oprechten burgerzin en vlekkelooze deugd of vromen wandel voor oogen stelle.

Juli 1874. S. VissEEiNQ. ,

(l) Verg, het onlangs verschenen akademisch proefschrift van Mr. A. Brants, Bijdrage tot de geschiedenis der Geldersche Plooijerijen.

-ocr page 393-

381

AKADEMISCHE LITTE RATU ÜK.

De ffehtigen bij N^oiarieele aden volgens de Nederland-scAe welgeving. Academisch Proefschrift, door A. P. A. Leesberg. Amsterdam, G. L. van Langenhuvsen. 1873.

Onder die deden der bestaande wetgeving, waaromtrent de noodzakelijkheid eener herziening zich in de laatste jaren meermalen heeft doen gevoelen en door de Kegeering zelve erkend is, bekleedt eene voorname plaats de regeling van het Notaris-ambt, Wij zijn, weliswaar, reeds sedert 1842 in het bezit eener wet van Nederlandschen oorsprong, welke ten doel had om de bepalingen der vroeger hier te lande vigerende wet van 25 Ventôse jaar XI door andere, meer met de in 1838 ingevoerde Nederlandsche wetgeving en met de hier te lande gebleken eischen der praktijk overeenstemmende voorschriften te vervangen : maar daargelaten nog de onvolledigheid dier nieuwe regeling (1), zoo zal het wel thans als eene onbetwiste waarheid worden beschouwd, dat zij niet aan de verwachting heeft beantwoord en dat de wetgever daarbij op sommige punten wijzigingen in de vroeger vigerende bepalingen heeft aange-bragt, welke geenszins als even zoo vele verbeteringen kunnen worden aangemerkt, terwijl hij daarentegen in andere opzigten zich niet genoeg van die vroegere bepalingen losgemaakt en hierdoor hoog noodige verbeteringen achterwege gelaten heeft.

Verdient derhalve elke poging, om de aandacht van het regtsgeleerd publiek op de Notariële wetgeving te vestigen, reeds op zich zelven bijval, dan heeft zeker de Schrijver van dit Proefschrift eene gelukkige keuze gedaan, door zich een met de inrigting van het Notariaat ten naauwste zamenhangend

(1) Men zie slechts art. 81 der Wet van 9 July 1872 , waarbij de chaotische toestand der Fransche wetgevinpj op den verkoop van roerende goederen voorloopig gehandhaafd is, terwijl de destijds door de Regeering afgolegdc belofte eener spoedige herziening nog altyd op hare vervulling wachten laat.

-ocr page 394-

382

onderwerp, den bijstand namelijk der insirumentaire getuigen (1), ter behandeling voor te stellen en zich daarbij niet te bepalen binnen de engere grenzen eener uitlej^ging van de bestaande wettelijke voorschriften, maar er een kritisch onderzoek naar de meerdere of mindere w'aarOe dezer regts instelling en naar de noodzakelijkheid eener herziening aan toe te voegen.

In het Tste hoofdstuk, met het opschrift: »Geschiedkundige opmerkingen,» vangt S. aan met de ontwikkeling van den oorsprong der instelling en de mededeeling van menige belangrijke bijzonderheid daaromtrent uit het Romeinsch, Canoniek, Germaansch, voormalig Fransch en oud-Ilollandsch regt, als inleiding voor de daarop volgende meer opzettelijke vermelding der bepalingen van de Wet van Ventôse en van de thans bestaande Wet van 1842. Te regt wordt de opmerking op den voorgrond gesteld , dat de oorsprong en ontwikkeling dezer instelling gelijken tred hebben gehouden met die van het Notaris-ambt, waarvan zij een onderdeel uitmaakt. Immers de allengs door toeneming van beschaving en onderling verkeer ontstane behoefte, om het oorspronkelijk éénig bewijsmiddel, dat door getuigen, door dat bij geschrifte (niet oneigenaardig ffe/w'genis bij floods slem genoemd) te vervangen, en de daaruit voortgesproten aanstelling van openbare ambtenaren, belast met de handelingen der partijen op regtsgeldige wijze te constateren en daaraan uitvoerende kracht te geven, bragten aanvankelijk en als een geleidelijken overgangs-maatregel mede, dat de schriftelijke verklaring dier ambtenaren op zich zelven niet voldoende geacht werd, ten ware zij door de medewerking 't zij van een ambtgenoot, ’t zij van andere geloofwaardige personen, versterkt en bevestigd was. In dien zin konden dus deze laatsten, de instrumentaire getuigen, met regt gezegd worden een deel der

(l) Niet ondienstig zonde het geweest zijn, indien S. het cursief gedrukt woord in den titel van zijn werk had hijgevoegd, ter onderscheiding van do ii/cn/itots-getuigen , wier roeping geheel verschillend is en van wie hij dan ook slechts ter loops op cone enkele plaats (bl. 64) gewag maakt.

-ocr page 395-

3b3

staatsmagt uit te oefenen en tot de aan den openbaren ambtenaar opgeciragen vrijwillige regtsmagt mede te werken, terwijl hierdoor tevens (zoo als S. op bl. 23 opmerkt) de uitsluiting van vrouwen, minderjarigen, enz. voldoende verklaring vindt.

Hoezeer dankbaar voor de moeite, welke S. zich bij het opsporen dier geschiedkundige bijzonderheden gegeven heeft, kan ik de opmerking niet achterwege laten, of hij hier niet, met het oog op het door hem behandeld onderwerp, de instelling der Notariële getuigen volgens de NederlanrhcAe Wet, deels te veel, deels te weinig heeft geleverd. Die Wet toch, het is bekend , is grootendeels geschoeid op de leest van hare voorgangster, de Wet van Ventôse, wier voorschriften zich ontwikkeld hebben uit de vroeger in Frankrijk van kracht geweest zijnde bepalingen aangaande het Notariaat. Met deze heeft zij dus een gemeenschappelijken grondslag, de ook door S. vermelde instelling der //Notaires du Châtelet de Paris//, welke, volgens het getuigenis der Pransche schrijvers , het model is geweest, naar hetwelk zich daar te lande de inrigting van het Notariaat gevormd heeft (1). En daarom ware mijns inziens hier niet misplaatst geweest eene meer opzettelijke ontwikkeling, hoe aanvankelijk voor de even-genoemde Notarissen verpligtend was gesteld de bijstand en medeteekening van eenen ambtgenoot, welke verpligting te minder bezwaar opleverde, omdat die ambtenaren nergens elders, dan in het CAdlelei, hunne bediening mogten uitoefenen ; hoe echter op andere plaatsen, waar die bijstand niet even gemakkelijk konde ingeroepen worden, daarvoor de tegenwoordigheid van twee ambtelooze burgers in de plaats is getreden, zoodat het eindelijk op de meeste plaatsen, behalve bij enkele bepaald aangewezen akten, aan de vrije keuze van

(l) Voor meer uitvoerige bijzonderheden daaromtrent en aangaande het* geen in den tekst volgt moet ik, om niet te uitvoerig te worden, verwijzen naar de Fransche schrijvers over het Notariaat: b. v. Garniek Deschesnes, Trailé élémentaire du Notariat, pag. 20 en 75; Massé, Le parfait Notaire, t. I, liv. 1, chap. 21 ; Lohet, Eléments de la science Notariale, t. I, pag. 28, 209 en volg.

-ocr page 396-

384. den inslrumenterenden Notaris overgelaten was, op welke van die beide wijzen hij aan het voorschrift der wet wilde voldoen; maar hoe reeds van den aanvang af tot zelfs na de invoering der wet van Ventôse, in de praktijk het beginsel aangenomen en zelfs door wettelijke verordeningen bekrachtigd was, dat de tegenwoordigheid van den tweeden Notaris bij het verlijden der akte meerinnaam, dan inderdaad vereischt werd en zijne latere handteekening voldoende was; terwijl men eindelijk met opzigt tot de getuigen w’el niet openlijk hetzelfde beginsel durfde erkennen, maar toch hunne ver-pligte tegenwoordigheid binnen de meest enge grenzen trachtte te beperken. Door zoodanige ontwikkeling zoude in het licht zijn gesteld, dat de meermalen door S. bes|)roken Fransche Wet van 21 Junij 1843, volgens welke de Notariële akten, op enkele uitzonderingen na, niet vernietigd kunnen worden op grond, dat die buiten de tegenwoordigheid van den tweeden Notaris of van de getuigen verleden zijn, en atzoo dit wettelijk vereischte in eene bloote formaliteit van mede-teekening ontaard is, geen nieuw regt ingevoerd, maar slechts de overoude gebruiken der praktijk bevestigd heeft, en zoude tevens een krachtige steun aan de bewijsvoering van S. in het 3de hoofdstuk (waarover later) zijn bijgebragt.

In het ITde hoofdstuk behandelt S. de wettelijke vereisch-ten der getuigen, en wel allereerst die, welke voor de Notariële akten in het algemeen, vervolgens die welke voorden uitersten wil bij openbare akte in het bijzonder gesteld zijn, terwijl daarna wederom de algemeen geldende voorschriften omtrent hunne bekendheid, onderteekening en belooning, alsmede de gevolgen hunner onbekwaamheid ter sprake worden gebragt.

Ik zoude de grenzen van een gewoon verslag ver overschrijden, indien ik hier den S. op den voet wilde volgen bij de behandeling der menigvuldige regtsvragen, waartoe dit onderwerp hem aanleiding gaf, zooals de verklaring van het woord ingezeienen, het verband tusschen de voorschriften van de Notariële wet en die van het Burgerlijk Wetboek,

-ocr page 397-

385

de gevolgen der pufatieve bekwaamheid enz. Over het algemeen zal men hem den lof van volledigheid en naauwkeu-righeid niet kunnen onthouden. Slechts op enkele punten wil ik de aandacht vestigen, welke door S. of niet of slechts ter loops behandeld zijn.

Bij de behandeling van het vereischte van ingezetenschap mis ik de vermelding der bepaling, voorkomende in art. 5 al. 3 der wet van 22 Pluviôse jaar VI f aangaande processen-verbaal van openbaren verkoop van roerende goederen : »deux témoins domiciliés.'/ Ofschoon nu dergelijke prncessen-verbaal niet in alle opzigten den naam van notariële akten verdienen, ware echter eenige verklariug dier woorden hier niet misplaatst geweest, inzonderheid omdat daaraan somwijlen door de praktijk de mijns inziens verkeerde zin gehecht wordt, alsof daarmede bedoeld wordt een domicilie ter plaatse waar de verkooping wordt gehouden.

Bij art. 24 al. 1 der wet van 1842 gaat S. met stilzwijgen voorbij het verschil in de redenen van uitsluiting bij dat art., en die bij art. 21 en 22 opgenomen. Volgens de laatste geldt als zoodanig bloedverwantschap of zwagerschap in de regle linie zonder onderscheid van graden, volgens het eerste slechts tot den derden graad. Volgens de laatste komt niet alleen in aanmerking de familiebetrekking met den comparant zelven, maar ook met dengene, die door hem vertegenwoordigd wordt; volgens de laatste alleen die met den verschijnenden persoon. Welke gegronde reden er voor dit verschil bestaan kan, is mij niet duidelijk, ofschoon ik overigens gaarne toestem, dat in geen dier gevallen de nietigheid der akte bij analogische toepassing, hoe juist die overigens moge zijn, uitgesproken zal kunnen worden.

Bij hetzelfde art. wordt wel door S. opgemerkt en uit de beraadslagingen toegelicht het verschil met art. 10 der wet van Ventôse met betrekking tot de toelating der klerken van den Notaris, maar niet met opzigt tot die van de bedienden der

Ikemis, XXXV Dl., 3de Stuk, [1874]. 26

-ocr page 398-

386

partijen. Of beide wijzigingen, althans in het stelsel van den wetgever en afgescheiden van andere beschouwingen, goedkeuring verdienen, meen ik temogen betwijfelen; is men toch eenmaal van oordeel, dat de verklaring van den openbaren ambtenaar op zich zelven onvoldoende is en door de medewerking van andere personen moet bevestigd worden, dan wordt men er bij noodzakelijk gevolg toe geleid om aan die medewerking alleen dan waarde te hechten, wanneer zij verleend wordt door personen, die op een volstrekt onafhankelijk standpunt geplaatst en boven alle verdenking van bedriegelijke zamenspannning, ’t zij met de partijen, ’t zij met den Notaris, verheven zijn.

Terwijl de bijzondere voorschriften van het B. W. aangaande de getuigen bij notariële testamenten door S. volledig behandeld zijn, maakt hij slechts met enkele woorden (bl. 50) gewag van het exceptioneel vereischte bij art. 987 van dat wetboek voor de akte van superscriptie van een geheim testament gesteld, de tegenwoordigheid namelijk van vier getuigen, zonder zich met eenige verklaring der beweegredenen of kritiek van dit voorschrift in te laten. Een en ander zoude echter te meer wenschelijk geweest zijn, omdat die bepaling aangaande geheime testamenten onder de tegenwoordige wetgeving, welke den erflater toelaat zijn olographisch testament verzegeld aan den Notaris in bewaring te geven en bij de daarvan op te maken akte niet meer dan het gewoon getal getuigen vordert, alle reden van bestaan heeft verloren, althans wanneer de erflater zelf het geheim testament geschreven heeft, terwijl in het tegengesteld geval, dat waarin het met de hand van een derde geschreven is, met regt mag betwijfeld worden, of dit exceptioneel vereischte wel den meest doeltreftenden waarborg aanbiedt tegen de gevaren, welke van dien vorm van beschikkingen te vreezen zijn. Welligt is voor het behoud van die bepaling in het B. W. zoowel als van de verdere exceptionele voorschriften aangaande de akte van superscriptie, slechts ééne verklaring te vinden, de slaafsche navolging namelijk der hiertoe betrekkelijke voorschriften van den Code Napoléon, zonder dat men indachtig is geweest aan den invloed, welken

-ocr page 399-

387

de nieuwe bepalingen omtrent het in bewaring geven van ologra-phische uiterste willen daarop hadden beboeren uit te oefenen.

Dan ik heb hiermede misschien reeds te lang stilgestaan bij bijzondere punten, welke alleen voor den man der praktijk eenige waarde kunnen hebben. Van meer algemeen belang is het IITde Hoofdstuk, waarin S. blijkens het opschrift handelt over het doel en het nut der getuigen.

Na in het licht te hebben gesteld, dat de bedoeling van den wetgever bij het voorschrijven van den bijstand der instrumentaire getuigen geene ander is geweest, dan dat hij de tusschenkomst van den Notaris alléén geen voldoenden waarborg voor de geloofwaardigheid der akten rekende, gaat S. na, in hoe verre die bijstand eenige meerdere en afdoende zekerheid daarvoor oplevert, en komt hij, gelijk te verwachten was, tot het besluit, dat, zooals de eischen voor de getuigen thans door de wet gesteld zijn , die waarborg meer in schijn, dan in werkelijkheid bestaat en in de praktijk tot eene ijdele formaliteit ontaard is. Natuurlijkerwijze brengt hij hierbij ter sprake den toestand in Frankrijk volgens de wet van 184 5, waarover reeds boven gehandeld is, en de voorstellen der Staatscommissie van 1807, in hoofdzaak inhoudende opheffing der getuigen voor de meeste gev.allen en, waar zij behouden blijven, bevoegdheid om in hnnne plaats den bijstand van een tweeden Notaris in te roepen. Ilij wijst op de noodzakelijkheid, om zoolang als de getuigen ’t zij voor alle, ’t zij slechts voor sommige akten behouden blijven, andere en betere eischen ten hunnen aanzien in de wet op te nemen, dan die thans daarin gevonden worden, maar erkent, dat men hierbij op practische bezwaren stuit en komt alzoo tot het besluit, dat indien de wetgever niet tot verbetering van den bestaanden toestand wil of kan overgaan door het eischen van meer degelijke waarborgen, het verkieslijk zijn zal, de getuigen zoowel in de Notariële Wet voor alle akten in het algemeen, als in het Burgerlijk Wetboek bij uiterste willen geheel af te schatten.

Ten slotte wordt het een en ander medegedeeld omtrent

-ocr page 400-

888

de meerling der Fransche regtsgeleerden eu de wetgevingen van enkele Duitsche Staten , Zwitserland en Italië, welke den verpligten bijstand der instrumentaire getuigen behouden hebben (1).

Ook in dit Hoofdstuk zijn enkele bijzonderheden, welke ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan.

Hiertoe behoort o. a. de bewijsgrond, door S. op bl. 78 aangevoerd, dat de vele vreemde woorden en lang gerekte volzinnen der Notariële akten voor lieden van den gewonen stempel den zin daarvan geheel onverstaanbaar maken. Ik erken. dat ook thans nog maar al te veel akten aan dit euvel mank gaan, maar dat het onvermijdelijk zoude zijn en al zoo een afdoenden grond tot afschaffing der getuigen opleveren, meen ik zeer bepaald te moeten tegenspreken.

Bij de kritiek der voorstellen van de Staats-Commissie van 1867 betwijfel ik, of S. zich voldoende rekenschap gegeven heeft van hare beweegredenen, om bij uitzondering voor sommige akten den bijstand van een tweeden Notaris of van getuigen te behouden. Zóó b. v. keurt hij dat behoud af voor akten van huwelijks-voorwaarden en processen-veibaal van openbaren verkoop. Maar wat de eerste betreft, welke grooten-deels eerst na den dood der partijen toepassing vinden en daarbij dikwijls ook beschikkingen na doode inhouden, wordt het, althans zoolang de bepalingen omtrent den vorm van uiterste willen geene wijziging ondergaan, door de overeenkomst met die laatste soort van akten gebiedend gevorderd. En wat de bedoelde processen-verbaal aangaat, waarbij S. in de openbaarheid der handeling voldoenden waarborg tegen fraude meent te vinden , moet ik hem vooreerst vragen , hoe, althans in den tegeiiwoordigen toestand der volksbeschaving in fabrieksteden en ten platten lande, « priori zekerheid kan bestaan

(1) Over de Italiaansche wet van 15 January 1869 kan men een belangrijk overzigt van Pierantoni vinden in de Üeme de droit international, 1870, bl. 1 en 204.

-ocr page 401-

389

voor de onderteekening door al de versehenen personen, bij gemis waarvan hij zelf het behoud van getuigen goedkeurt; en ten anderen of hij wel indachtig is geweest, dat ook bij dergelijke handelingen niet alles, waaruit verbindlenissen der partijen voortspruiten, in het openbaar geschiedt, maar eerst later na de verwijdering van het. publiek in de akte wordt geconstateerd. Men denke slechts aan het menigvuldig voorkomend geval, dat het bod door een derde gedaan wordt en deze eerst daarna, op denzelfden of des noods den volgenden dag, met zijnen lastgever voor den Notaris verschijnt om dien laatste als kooper op te geven.

Als aanvulling van het overzigt der Duitsche wetgevingen, door S. geleverd, kan ik wijzen op een opstel in Regé en Wet D. XXV bl. 169 en volg, naar aanleiding van het werk van llr. J. Schunkowsky: //Handbuch zur neuen Oester-//reichischen Notariats-Ordnung.// Volgens hetgeen daar wordt medegedeeld, is in Baden de verpligte bijstand van getuigen niet meer algemeen voor alle Notariële akten, maar zijn sommige van die formaliteit vrijgesteld. Tn Beijeren heeft de wetgever die verpligting behouden, maar aan de partijen het ’f®8*' gegeven om de getuigen van de kennisneming van den inhoud der akten uit te sluiten, zoodat die alleen bij de onderteekening daarvan door de partijen tegenwoordig zijn. De reeds aangehaalde Oostenrijksche wet eindelijk , welke ten aanzien van dit laatste eene gelijke bepaling als de Beijersche behelst, laat wel aan partijen toe, om bij alle Notariële akten de tegenwoordigheid van getuigen te vorderen, maar legt de verpligting daartoe alleen op voor bepaalde akten, zooals uiterste willen, boedelscheidingen, enz., of voor bepaalde gevallen, b.v. wanneer de partijen niet kunnen schrijven, blind, doof of stom zijn of de taal der akteniet verstaan. Uit dit een en ander blijkt, dat, hoezeer men in Duitschland nog niet zoo ingrijpende, hervormingen, als in rrankrijk, op dit punt heeft tot stand gebragt, evenwel het denkbeeld eener ’t zij geheele afschafting, ’t zij beperking van den verpligten bijstand der getuigen ook daar te lande

-ocr page 402-

390

boe langer hoe meer in de wetgevingen der verschillende Staten begint door te dringen.

Inderdaad, en hiermede keer ik tot het werk van den S. terug, met de slotsom van zijn betoog en met de twee eerste stellingen, achter zijn Proefschrift opgenomen en waarin zich dat betoog zamenvat, zal ieder deskundige, naar mijn inzien althans, volledig moeten instemmen. Niets is gemakkelijker en voor minder gegronde tegenspraak vatbaar, dan de toepassing der regts-instelling, zooals zij over het algemeen niet slechts hier te lande, maar ook elders plaats heeft, te veroordeelen en in een bespottelijk licht te stellen. Wie niet met de eischen der wet bekend is, zal een glimlach niet kunnen onderdrukken, als hij den Ambtenaar, van Staatswege met een gezag bekleed , waarvan eerlijkheid en betrouwbaarheid den grondslag uitmaken, bij de uitoefening zijner betrekking niet anders ziet optreden dan vergezeld van twee personen, die (zooals meestal gebeurt) kennelijk ongeschikt zijn om zich van al, waartoe bun bijzijn vereischt wordt, volledige rekenschap te geven, en als hij naar de reden daarvan vraagt, het antwoord ontvangt, dat die lieden onmisbaar zijn om op den Ambtenaar contrôle uit te oefenen en aan diens akten de kracht van authentiek geschrift en parate executie te verzekeren. Maar indien de instelling niet aan haar doel beantwoordt, indien de praktijk, in strijd met de verheven idealen des wetgevers, die controle illusoir heeft gemaakt en verlaagd tot eene zinledige formaliteit, waaraan men zich met weerzin onderwerpt, dan wijte men dit niet aan de Ambtenaren met de toepassing der wet belast. Wil men billijk zijn, men zal tot de erkentenis moeten komen, dat de oorzaak van het kwaad dieper schuilt, dat het ligt in de instelling zelve, welke, ofschoon aanvankelijk om goede redenen ingevoerd, in den tegenwoordigen toestand van de maatschappij en van de wetgeving hare reden van bestaan verloren heeft en waarvan de uitvoering in den zin, zooals de wetgever die bedoeld heeft, niet alleen onmogelijk, maar zelfs in menigerlei geval schadelijk zoude zijn. Zal toch de

-ocr page 403-

391

tegenwoordigheid der getuigen iets beteekenen, zoo zullen het personen moeten zijn van zekere beschaving en zekeren rang in de maatschappij: maar dan vraag ik vooreerst, waar men zoodanige lieden vinden kan, bereid om, zooals op een druk kantoor noodig is, den Notaris den geheelen dag en ieder oogenblik ter zijde te staan en zich met het sober loon van 25 cent voor elk uur of elke akte, hun door de wet toegelegd , te vergenoegen, en ten anderen hoe de tegenwoordigheid van zulke meer ontwikkelde getuigen overeen te brengen is met het stellig voorschrift der wet en het regtmatig verlangen der partijen, dat de inhoud der akte voor ieder derde, die niet in zijne ambtsbetrekking daarvan kennis nemen moet, een volstrekt geheim blijve.

Boven alles echter is, ik gaf het reeds hierboven te kennen, het hier behandeld wettelijk vereischte, althans in verreweg de meeste gevallen , ten eenenmale doelloos. In vroe-ger tijd moge het zijn nut gehad hebben, toen het gemis van onderteekening der akte door den verschijnenden persoon zelven alles behalve zeldzaam zal geweest zijn en de eischen aan den openbaren Ambtenaar door de wet gesteld geen vol • doenden waarborg voor zijne integriteit en geloofwaardigheid opleverden: de Notaris, die in alle opzigten aan de eischen der tegenwoordige wet beantwoordt, is in gelijke mate boven den ambtenaar van gelijken naam of den Tabellio van destijds geplaatst, als de algemeene ontwikkeling en beschaving thans in vergelijking met vroeger zijn vooruitgegaan. Waar de belanghebbende zelf geheel vrijwillig het geschrift met zijne onderteekening bekrachtigt, behoeft de wetgever geene meerdere voorzorgen te nemen tegen vervalsching of verduistering, waartegen bovendien thans reeds door de ver-pligte inschrijving op het Repertoire en de aanbieding ter registratie gewaakt is. En is men van oordeel, dat de eischen van benoembaarheid en het toezigt op de uitoefening der betrekking van Notaris volgens de tegenwoordige wet geene genoegzame zekerheid aan de maatschappij geven, men stelle daarvoor, zooveel als slechts redelijkerwijze kan verlangd

-ocr page 404-

392 worden, strengere bepalingen in de plaats, maar men ontsla den Notaris van de verouderde, nuttelooze en vernederende contrôle, waaraan hij thans onderworpen is.

Het zoude infusschen meer dan waarschijnlijk eene hope • looze poging zijn, nu reeds op eene volledige en onvoor-waardelijke afschaffing der instrumentaire getuigen aan te te dringen: uitzonderingen hierop zullen wel, immers voor alsnog, moeten blijven bestaan, ten deele ontleend aan de meerdere solenniteit der akten, zooals uiterste willen en dergelijke (waarover het hier de plaats niet is verder uitte weiden), ten deele aan het feit, dat de verschijnende persoon niet bij magte is om zelf op de handelingen van den Notaris toezigt uit te oefenen en die door zijne onderteekening te bekrachtigen. Mijn betoog zoude dus onvolledig zijn, indien ik niet de vraag beantwoordde, hoe naar mijne meening in dergelijke gevallen aan den eisch en het doel der wet kan voldaan worden, m. a. w. welke vereischten voor de instrumentaire getuigen moeten worden gesteld, zoodanig dat hunne tegenwoordigheid eenige beteekenis hebbe en de eisch der wet niet op de onmogelijkheid om geschikte personen te vinden afstuite.

De beantwoording dier vraag is op verschillende wijzen beproefd: zij zal echter niet zoo moeijelijk vallen als oppervlakkig schijnt, mits men zich slechts niet vastklemme aan de tot dus verre algemeen aangenomen formule: z/één Notaris z= twee getuigen,'/ maar zich vergenoege met de tegenwoordigheid van slechts één persoon, die voldoende w’aar-borgen van geschiktheid en geloofwaardigheid aanbiedt. Als zoodanig zoude in aanmerking komen ’t zij een tweede Notaris, aan wien ook voor dat geval de verpligting tot het verleenen zijner dienst, des vereischt zelfs kosteloos, door de wet konde worden opgelegd, ’t zij ieder ander ingezetene, die b.v. den cen.ws betaalt, tot de verkiezing van leden van den Gemeenteraad gevorderd. Voor de gevallen eindelijk, dat de bijstand van een tweeden Notaris niet te verkrijgen en de belanghebbende niet in staat mögt zijn om de belooning te

-ocr page 405-

393 betalen, welke, zooals van zelven spreekt, aanzienlijker behoort te zijn dan volgens het tegenwoordig Tarief, zoude ik in overweging geven, de tegenwoordigheid voor te schrijven van een Ambtenaar ter Secretarie van de Gemeente, tot welke de belanghebbende behoort of waar deze zich tijdelijk ophoudt, en aan zoodanigen Ambtenaar mede de verpligting op te leggen, om op de vordering van den Notaris zijnen bijstand als getuige te verleenen.

Indien het derhalve eenmaal tot eene verandering der tegenwoordige wet op het Notaris-ambt komen mögt, zoo hoop ik, dat de wetgever hier te lande, op het voetspoor der Transche wet van 1843, maar meer open en volledig, dan bij die wet heeft plaats gehad, tot geheele wijziging der thans op het ten deze behandelde onderwerp bestaande bepalingen moge overgaan. Hetgeen ik verlang, is de afschaffing der instrumentaire getuigen als algemeenen regel, en hun behoud alleen bij uitzondering en voor bepaalde gevallen, doch zoodanig, dat in die gevallen de bijstand slechts van dén getuige worde gevorderd en daartegen de vereischten om in die betrekking op te treden aanmerkelijk strenger worden gesteld, dan thans het geval is. Wat de toepassing dier beginselen betreft, geef ik mijne hier ontwikkelde denkbeelden voor beter: ben ik daarbij te uitvoerig geweest, de lezer zal dit, naar ik vertrouw, indachtig aan het: tiaui/a fle venUs, gereedelijk willen verschoonen. Moge slechts de besproken wijziging der wet niet langer tot de pia voia blijven behooren en het Notariaat, eene instelling die uit haren aard reeds met zéé vele vormen belast is, eenmaal hier te lande van de ijdele formaliteit, waarover hier gehandeld is, ontheven worden: de Schrijver, die lof verdient om den ijver, waarmede hij zich van de opgenomen taak gekweten heeft, zal dan de voldoening smaken, dat hij het zijne bijgedragen heeft om eene lang gewenschte verbetering voor te bereiden.

J. DE Bas.

-ocr page 406-

394

S. J. Lagkrweij, Oe ffecondnueerde gemeenscAap volgens Ari. 182 Burg. ITeló. in iel voormalige en AedendaagscAe regé. Utrecht, 1874.

De toevoeging, nog in 1832, bij de behandeling van het voorstel tot wijziging van het Wetboek in 1830, op de aanmerking van eene der afdeelingen, aan Art. 182 B. W. gedaan, heeft aanleiding gegeven tot veel verschil van gevoelen. En niet zonder reden, bij die enkele slotwoorden toch wordt een belangrijk regtsiiistituut van het oude regt hersteld, zonder eenige verdere regeling. De voortgezette gemeenschap toch, waaraan nog het ontwerp van 1820 eene reeks van artikelen wijdde, (Art. 258 tot 264) die door den Code Civil (Art. 1442) was verboden, werd in het nieuwe wetboek hersteld, met deze enkele woorden : «Bij gebreke van «zoodanige boedelbeschrijving, duurt de gemeenschap voort, ten «voordeele der minderjarigen, doch nimmer ten hunnen nadeele.«

De wetgever meende daarmede genoeg te hebben gedaan en achtle verdere regeling onnoodig. Vandaar de vele vragen waartoe de bepaling aanleiding geeft. Vandaar de verschillende meer of min gegronde meeningen der uitleggers.

Het was een gelukkig denkbeeld van den HeerLAGERWEU om die voortgezette gemeenschap tot het onderwerp zijner dissertatie te kiezen. Hij heeft zijn onderwerp con amore behandeld en geene moeite gespaard om ook door een naauw-gezet historisch onderzoek licht te doen schijnen over dit door den wetgever zoo schraal bedeelde regtsinstituut.

Hij verdeelt zijn werk in vijf hoofdstukken. In het eerste handelt hij over de gecontinueerde gemeenschap in het oude Nederlandsche regt en onderscheidt daar de verschillende soorten in continuata communio (zie Akntzenius, Inst. Jur. Belg. § 71). Twee daarvan waren ten tijde van de Groot nog gebruikelijk, die namelijk, welke bij hu wel ijksche voorwaarden of bij testament was ingevoerd en die, welke door de statuten werd bevolen, tot straf voor het verzuim van den langstlevenden echtgenoot om inventaris van den ge-meenschappelijken boedel te doen opmaken.

-ocr page 407-

395

Het tweede hoofdstuk behandelt de voorgezette gemeenschap volgens het Wetboek Lodewijk , hetwelk de beide straks genoemde soorten van voortgezette gemeenschap had behouden in Art. 196: 1°. in geval de langstlevende echt-genoot verzuimde inventaris op te maken ; 2°. indien de eerststervende echtgenoot bij testament den langstlevenden in het bezit van den gemeenschappelijken boedel laat en zijne erfgenamen instelt in de helft van hetgeen de langstlevende onvervreemd en onverteerd zal nalaten.

Het derde hoofdstuk beschouwt het Fransche regt en wel Art. 240 der Coutume de Paris, waarbij aan de kinderen de bevoegdheid gegeven wordt om voortduring der gemeenschap te vorderen, indien de langstlevende echtgenoot verzuimt inventaris te maken en Art. 1442 Code Civ., waarbij zoodanige voortgezelte gemeenschap wordt afgeschaft.

Het vierde hoofdstuk bevat de geschiedenis onzer wetgeving, wat dit onderwerp aangaat. In het eerste ontwerp van een Burgerlijk Wetboek, dat van 1816, was de bepaling van het Wetb. Lodewijk , betreflende de beide soorten van gecontinueerde gemeenschap overgenomen en werd die gemeenschap bovendien uitvoerig geregeld in Art. 261 v. Gelijke regeling werd voorgesteld in het ontwerp van 1820 voor de daarin opgenomen onbepaalde of algeieele gemeenschap, Art. 258 v.

De meerderheid der Kamer ontving dit voorstel zeer ongunstig, zoodat de Regering in 1822 een ander ontwerp van den zesden titel van het 1ste Boek van het Burgerlijk Wetboek voorstelde, waaruit de onbepaalde of algeheele gemeenschap was verdwenen en dus ook van de gecontinueerde gemeenschap geene sprake meer was. Dit ontwerp werd den 25 Junij 1822 aangenomen en zoude zonder de Belgische revolutie in 1830 zijn ingevoerd. De invoering is echter daardoor belet.

Bij de herziening in 1832 werd in het Regerings-ontwerp van den titel van gemeenschap, te dezen opzigte niets gewijzigd. Bij de behandeling in de Tweede Kamer echter achtte eene der Afdeelingen het raadzaam om op de niet

-ocr page 408-

39ß nakoming van de bepaling van het tegenwoordige Art. 182 eene straf te bedreigen en stelde voor achter het ontworpen artikel te voegen : «Bij gebreke daarvan zal de gemeenschap «voortduren ten voordeele van de minderjarigen, doch nimmer «ten nadeele.« De Regering nam dit voorstel met ééne eenig-zins gewijzigde redactie over en zonder discussie werd ons Art. 182 door de Kamers aangenomen.

Het vijfde hoofdstuk eindelijk bevat eene uitvoerige verklaring van Art. 182. Wij zullen die verklaring niet in haar geheel nagaan. De resultaten daarvan vindt men aan het slot van het proefschrift in eenige theses zamengetrokken (Z'^em. IV—X). Ik zoude mij slechts met zeer enkele van die theses kunnen vereenigen. De meeste komen mij ongegrond voor. Vooral de vijfde thesis, waarvan de zesde en de achtste de consequente gevolgen zijn, acht ik strijdig met de woorden en met de bedoeling der wet.

De S. stelt in de 4« thesis: «De strafbepaling der geconti-«nueerde gemeenschap in Art. 182 B. W. bedoelt geene voort-«zetting van huwelijks-gemeenschap, maar eene geheel nieuwe «gemeenschap» In de 5e: «De omvang dezer gemeenschap is «steeds dezelfde, onverschillig welke huwelijks-gemeenschap «vroeger tusschen de echtgenooten hebbe bestaan,« en inde 7«: «Art. 182 is toepasselijk op huwelijken onder vigueur van de Code Napoleon aangegaan.«

Het onjuiste beginsel is hier de bewering, dat de voorige-zel(e gemeenschap zoude zijn een nie?iive gemeenschap. Die stelling is eene contradictio in adjecto. De gemeenschap, die voortgezet wordt, is niet nieuw. Zij strijdt met de woorden der wet, die eenvoudig bepaalt, «duurt gemeenschap voort« en wat voor(fluur( is niet nienw. Men moet dan ook aan de woorden der wet (zie p. 123) geweld aandoen en ze in eene geheel andere beteekenis opvatten, dan hunne natuurlijke, om aan de stelling eenigen schijn van grond te geven.

De wet zegt: «de gemeenschap duurt voort«, d. i, de regtsbelrekking die vroeger tusschen de eeblelieden vóór de ontbinding van hun huwelijk bestond, blijft bestaan, nu natuurlijk niet meer tusschen de echtelieden, want één

-ocr page 409-

397

hunner is overleden , maar tusschen den eenen echtgenoot en de erfgenamen des anderen. Dezelfde regtsbetrekking, die tusschen de echtelieden bestond, bestaat nu tusschen de erfgenamen met deze belangrijke wijziging, dat de regtsbetrekking geen nadeel, maar wel voordeel aan de minderjarigen kan aan brengen, dat zij niet werkt, zoodra baar gevolg ia nadeel voor de minderjarigen, welke wijziging is ingevoerd om den langstlevenden tot het maken van inven-taris te nopen. Overigens is dus de regtsbetrekking tusschen den langstlevenden en de erfgenamen des eerststervenden bestaande, dezelfde als die tusschen de echtgenooten bestond. Is er tusschen de echtgenooten geweest algeheele gemeenschap, dan blijft die regtsbetrekking tusschen den langstlevende en de kinderen bestaan. Zij gaat niet over in gemeenschap van willst en verlies of in gemeenschap van roerend goed alleen, evenmin als de gemeenschap van roerende goederen of van winst en verlies overgaat in een algeheele gemeenschap. De wet zegt daarvan niets. De stelling des S. dat de oravang van alle voortgezette gemeenschappen steeds dezelfde is, is dus ongegrond. Hij meent dat die ook onder het Oud Hollandsche regt zoude gegolden hebben, en bestrijdt Artzenius, Inst. Jur. Belg. § 73, en Voet ad Dig. tit. Soluio maérimonio {24, 3) §29, die het tegendeel beweren. Hij beroept zich daartoe op den letterlijken inhoud der keuren, b. v. op Art. 21 der Weeskeuren van Amsterdam (bl. 25). Hij schijnt echter uit de keuren iets anders te lezen, dan ik er in vinden kan. Die keuren zeggen niet dat de voortgezelte gemeenschap altijd dezelfde zal zijn. Zij spreken van de algeheele gemeenschap en bepalen, dat de voortgezette alge/ieele gemeenschap. (De Vlissingsche keur nog wel met de bijvoeging, malwaar dezelve bij contracte ante-//nuptiaal niet is uitgesloten'/) zal omvatten '-alle accessen //ofte profijte ’t zij bij fortuijne van coopmanschap, ofte bij //besterfnisse ende anders hoe ’t selve genoemt mag worden, //’t welk vader ofte moeder aankomen zal mogen.'/ Nergens evenwel vindt men eenige bepaling waaruit zoude kunnen volgen, dat de regtsbetrekking na de ontbinding des huwelijks

-ocr page 410-

398 eene andere zoude zijn dan de staande huwelijken bestaan hebbende.

Zoo is het ook onder onze wet. Het kan een vraag zijn of Art. 182, voorkomende onder titel van de «wettige ge-«meenschap,« ook op de «conventionele gemeenschap« toepasselijk is, maar het kan er geene zijn , of de voortgezette gemeenschap van roerende goederen of van winst en verlies of van vruchten en inkomsten of andere, ten gevolge van Art. 182, overgaat in eene algeheele gemeenschap. Daarvan zegt Art. 182 geen woord. Dit artikel bepaalt alleen, dat de be-, staande gemeenschap voortduurt, indien die regtsbetrekking voordeelig is voor de minderjarigen.

J. G. KisT.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

De inhoud der onlangs verschenen 2de Afl. van den Jaarganv 1874 der Revue de Droit Internotional, onder redactie der Heeren Asser, Rolin Jacquemyns en Westlake , is vooral belangrijk op het gebied van het internationaal privaalreffi. Een groot deel dier aflevering is gewijd aan de reffleprairi betreffende internationale quaestien, in onderscheidene landen. Behalve voortzetting van het overzigt der Belgische jurisprudentie op dit gebied (over de jaren 1872 en 1873), vindt men daarin een eerste artikel, betreffende de Italiaansche regispraak (1870—1873) van den Heer CesaR Norsa, Advocaat te Milaan, en een eerste artikel betreffende de regtspraak van het opperste Unitsche Handelsgeregtshof, te Leipzig (tot op het einde van 1873) door den Heer E. Sachs, Advocaat bij dit Hof), — beide voorzooverdieregtspraak internationale quaestiën bevat. Die overzigten zullen geregeld worden voortgezet, waardoor de waarde van dit Tijdschrift ook voor de regispraitijic niet weinig zal worden verhoogd. De aflevering bevat voorts nog een opstel van den Heer Charles Brocher, te Geneve, over internationaal wisselregt en een eerste artikel van den Heer HiPpert, te Brussel, over het selj-ffovernmenf, — terwijl de Heer Rivier daarin merkwaardige mededeelingen doet omtrent de voorbereiding der uniforme wetgeving in Zwitserland. Aan het slot der aflevering vindt men eenige stukken betreffende het Instituut van Internationaal Regt, waarvan de zitting van dit jaar op 31 Aug. en volgg. dagen te Geneve is gehouden. — De volgende verpadering is in Augustus 1875, te ’s Gravenhage, bepaald, wanneer het eerst aan de orde zullen worden gesteld de punten, betreffende het internationaal privaatregt. (rapporteurs: de heer Mancini voor het burgerlijk regt en de heer Asser voor de regtsvordering.)

-ocr page 411-

899

SURINAME.

DE STRAFVERORDENING VAN 1874.

Met belangstelling, zegt de Surintramsche Courant, hebben wij kennis genomen van den inhoud der ontwerpverordening «regelende de kereg/ing van eenige daarin opgenoemde overtredingen,« met Memorie van Toelichting en bijlagen, welke, onder den hierbovengenoemden titel, door Z. Exc. den Gouverneur ter goedkeuring aan de Koloniale Staten is aangeboden.

Genoemd blad geeft van die ontwerpverordening, sedert bij de Koloniale Staten onderzocht en door hen aangenomen, en alreeds als wet afge-kondigd, eene verkorte vermelding van inhoud en strekking, in verband met de uitvoerige Memorie van Toelichting. — Als vervolg van vroegere mededeelingen over de wetgeving in Suriname, laten wij daaruit een en ander volgen.

Als inleiding voor de Memorie van Toelichting is een overzigt gegeven van de geschiedenis der verordening van den In April 1873 (G. B. nO. 13), welke thans de wijze van beregting der overtredingen in de districten regelt, en bestemd is om door het tegenwoordige ontwerp te worden vervangen. Uit dit overzigt blijkt, dat de verordening slechts tot stand kwam, omdat de gelegenheid ontbrak om nog tijdig eene betere in het leven te roepen; uitdrukkelijk en luide toch werd door de leden der Koloniale Staten het beginsel afgekeurd waarvan zij uitging.

Den In Julij 1873 trad zij in werking, en al spoedig bewezen de gevolgen welken indruk het te weeg bragt bij de bevolking in de districten, die aan kort regt gewoon was, dat de strafzaken zoo orn-slagtig moesten worden behandeld als de nieuwe regeling het voorschreef, en dat spoedige en geregelde afdoening van zaken niet meer mogelijk was. Het duurde niet lang of meerdere rustverstoringen vonden plaats, en ontevredenheid en onrust over den gang van zaken werden algemeen en maakten zieh van alle standen der koloniale maatschappij meester.

De toestand werd van zoo ernstigen aard, dat de Koloniale Staten zich reeds op den On October jl. geroepen vonden om in het openbaar de overtuiging uit te spreken, dat herziening en grootendeels vervanging van de verordening van 1 April 1873 (Gouv. Bl. ifl. 13) dringend noodig was, en de Gouverneur vereenigde zich, bÿ monde van zijn gedelegeerde, met deze zienswijze der Staten, op grond vooral ook van de klagten, welke van alle zijden over de werking der verordening ontvangen werden en van de onberekenbare schade reeds in de kolonie geleden, door de wanorde op de plantages, welke daarvan het gevolg was. — Dit alles in verband met de rapporten en adviesen der Districtscommissarissen, welke later inkwamen, bragt te weeg dat de Gouverneur, in het belang der kolonie, wel besluiten moest, onverivijtd, over te gaan tot het ontwerpen eener regeling, welke beter zoude kunnen voldoen aan de eischen van rust en orde, en aan den lokalen toestand van Suriname. Door de dringende eischen van het oogenblik wordt in de Memorie van Toelichting het streven van den Gouverneur geregt-vaardigd om reeds zoo spoedig na zijne optreding als landvoogd eene in-.telling te verbeteren, welke nog zoo kort gele Jen en met inspanning door het vorig bestuur werd geregeld.

-ocr page 412-

400

Eene betere en doeltreffende regeling in het leven te roepen was geene gemakkelijke taak. Wel is waar werd er aan te cemoet, gekomen door de wenken, bij gelegenheid der discussiën over de bestaande verordening, door onderscheidene leden der Koloniale Staten te dien op^igte gegeven, en door de ondervinding gedurende de laatste maanden op het stuk van beregting der overtredingen verkregen, maar men had door de laatste tevens geleerd van hoeveel invloed deze aangelegenheid was op den geheelen gang van zaken in de kolonie, en hoe groot bij gevolg de verantwoordelijkheid om er een initiatief in te nemen.

Dat het geoorloofd zoude zijn om af te wijken van de Nederlandsche regtsvormen, welke in de districten nu bewezen waren volstrekt ongeschikt te zijn voor de beregting der overtredingen in deze kolonie, is door art. 117 van het Reglement op het beleid der Regering in Suriname buiten twijfel gesteld. In de bepaling toch: dat het strafregt en de strafvordering zooveel mogelyl: overeenkomstig de in Nederland bestaande wetten zullen worden geregeld, kan geen beletsel gevonden worden om zich van de Nederlandsche vormen te ontdoen, waar dit wegens de lokale toestanden moext, en zonder de waarborgen van goed resrt te verzwakken Aon plaats vinden.

Bij afwijking der Nederlandsche procesvormen werd het echter de vraag, in hoeverre men tot die van Britsch Guyana, Cayenne en anderen zou kunnen naderen. Vooral die van Britsen Guyana kwamen in aanmerking: doch zijn eenige praotische voorschriften daaruit overgenomen , er is toch getracht om zich zooveel mogelijA naar de Neder-landsche regtsinstellingen te regelen en om deze als grondtoon te behouden.

In de hoofdzaak meenen wij hier dus in de Memorie van Toelichting te moeten lezen, dat door afwijking van de Nederlandsche procesvormen, voor zooveel de lokale toestanden van Suriname die vereischen, is getracht eene verkorte procesorde in het leven te roepen, welke, met een zweem van Engelsche vormen, echter aan de beginselen van het Nederlandsche regt getrouw blijft. Het laatste gedeelte der algemeene beschouwingen van de Memorie duidt ons aan op welke wijze dit geschied is, en dit vooral ook in verband met het beginsel, dat niemand in deze kolonie buiten het algemeene regt gesteld mag worden.

Met het oog op het vorenstaande, vinden wij in het ontwerp de strekking om voor alle ingezetenen, van welken rang of stand ook, zoowel in Paramaribo als in de districten, ééne zelfde exceptionele regeling in te stellen, omvattende die overtredinsren, welke zijn voorgekomen in de eerste plaats eene meer summiere beregting te behoeven, onverschillig door wien zij mogten gepleegd worden, — Afzonderlijke regters zullen ze beregten.

Van het stellen van somndgen onder eene exceptionele regtsmagt, is derhalve geen sprake: maar er zal een algemeen exceptionele toestand ien opzigle van de tiedoelde delicten ontstaan. Eene uitzondering voor plantage-deliclen zoude hoofdzakelijk de plantagebewoners en bij gevolg de immigranten en andere arbeiders treffen; — de speciale regtspleging zou daardoor den arbeidersstand treffen en niet het algemeene regt uitmaken. Ingevolge het ontwerp is daarentegen ieder, die maar eenige daarin opgenomen overtreding pleegt, aan dezelfde exceptionele procesorde onderworpen.

De verordening kan als een zelfstandig geheel beschouwd worden, waarin de geheele exceptionele regtspleging is zamengevat. — Slechts

-ocr page 413-

401 zijn er verwijzingen naar de beginselen der Wetboeken van Strafregt en Strafvordering, en naar enkele artikelen van andere wetten of verordeningen. — Deze zelfstandigheid beeft het voordeel, dat ieder maar eenigzins beschaafd ingezeten , zich gemakkelijk op de hoogte kan stellen van de regtspleging, welke in het dagelijkseh leven het meest zal voorkomen, en dat ieder belangstellende een overzigt zal kunnen erlangen van den geheelen oravang der exceptioneele regtsmagt, en met juistheid zal kunnen nagaan, hoever haar invloed zich uitstrekt.

Ey de behandeling der onderscheidene hoofdstukken van het ontwerp, wenschen wij de aandacht te vestigen op de beginselen, welke hoofdzakelijk bij de zamensteUing zijn in acht genomen.

Het ontwerp is ingedeeld in 8 hoofdstukken en 241 artikelen, terwijl er eenige formulieren voor dagvaarding, enz. zijn bijgevoegd. De opsomming der overtredingen en der daarop gestelde straffen (Hoofdstuk II) heeft 113 van deze artikelen ingenomen, en de wijze van vervolging (Hoofdstuk V) 90 artikelen; de overige 6 Hoofdstukken tellen dus te zamen niet meer dan 29 artikelén.

Hoofdstuk I bevat de algemeene bepalingen, waarbij is voorgeschreven, dat de overtredingen in de verordening genoemd en straf baar gesteld, zullen worden beregt en gestraft ingevolge hare voorschriften en volgens de beginselen der Wetboeken van Strafregt en Strafvordering, die ook ten opzigte der poging tot overtreding toepasselijk zijn verklaard.

Hoofdstuk II /''an de Regier,i.

Aan de Kantonregters te Paramariöo, van Nieierie en van Coronie en aan drie ommegaande regters is de regtspraak over de in de verordening genoemde overtredingen opgedragen. De ommegaande regters houden hun verblijf ter plaatse door den Gouverneur bij besluit aan te wijzen, en op dezelfde wijze worden bepaald hun regts-gebied, hunne gewone zittingplaatsen en het getal hunner gewone zittingen. De zittingen der gewone Kantonregters, voor zooverre betreft deze verordening, worden evenzoo door den Gouverneur bepaald.

De regters kunnen echter op andere dan de aangewezene plaatsen extra-zittingen houden. De plaatsvervangers der kantonregters zullen ook als zoodanig fungeren, teu opzigte der overtredingen, vallende onder de verordening; terwijl voor elk der ommegaande regters twee plaatsvervangers benoemd worden, beiden of één van beiden te Paramaribo hun verblijf houdende. Bij verhindering of ontstentenis van langen duur, zullen de plaatsvervangers uit Paramaribo, waarvoor men, volgens de Memorie van Toelichting, deskundigen hoopt te vinden, voor den regier optreden. Zij zullen, ingeval de dienst buitengewone zittingen of bemoeijingen vereischt, onder goedkeuring van den Gouverneur, ook gelijktijdie met hen kunnen fungeren; hetgeen mede toepasselijk is verklaard op de plaatsvervangers van den kantonregter te Nickerie.

Ieder der kantonregters en ommegaande regters wordt bij de uit deze verordening voortvloeijende werkzaamheden bijgestaan door een’ griffier, die bij verhindering of ontstentenis wordt vervangen door een ingezeten, gelijke vereiscliten als de griffier bezittende; daartoe door den betrokken regter of plaatsvervangend regter te benoemen en te beëedigen.

De regeling, in dit 2e Hoofdstuk vervat, is in de Memorie van Toelichting en in de bijlagen A. en B. uitvoerig toegelicht. Volgens de raming in de laatstgemelde bijlage zal zij eene hoogere uitgaaf van ongeveer f8000. vorderen, dan de bestaande regeling van 1873; doch

TAernie, D. XXXV, 3de Stuk, [1874], 27

-ocr page 414-

402 daarvoor zal het getal der regters en evenzeer dat der griffiers met Iwee vermeerderd zijn.

De vermeerdering van personeel en van onkosten is gemotiveerd door de nf odzakelijkheid om in de districten Coronie en Saramaeca afzonderlijke regters te plaatsen. Door de ondervinding toch sinds 1 Julijjl. heelt men geleerd dat het eene onmogelijkheid is, om op den duur de districten Nie/cerie en Coronie aan denzelfden regier op te dragen; bij alle vroegere regelingen waren zij dan ook afgescheiden gehouden. En wat betreft den afzonderlijken regier in de Saramacca districten : de afstanden van Paramaribo naar het station Groningen, en van dit station naar de in de nabijheid der zee gelegen plantages, vorderen zoo veel tijd en kosten, èn van den regier die thans in de hoofdplaats is gevestigd en maar ééns per maand op evengemeld station zitting kan houden, èn van de regtzoekenden, — dat de meerdere kosten van een’ afzonderlijken regter in de Saramacca districten, worden geacht in geene verhouding te slaan tot de voordeelen, — welke er door zijne vestiging kunnen worden verkregen. — Men is nu te Coronie evenzeer als in de Saramacoa-districten in de onmogelijkheid om er de klagten behoorlijk aan te brengen en te vervolgen, en dit brengt den toestand van straffeloosheid te weeg, waarover belanghebbenden zich steeds beklagen cn die door de statistiek in cijfers is aangeduid.

De Gouverneur spreekt in de Memorie van Toelichting zijne overtuiging uit, dat zoowel voor een ordelijken en geregelden gang van zaken, als tot vermijding van overmoed en uitspattingen onder de arbeidende bevolking, het een noodwendig vereischte is, om elke overtreding zoo snol doenlijk te beregten en te straffen, en dat tot bereiking van dit doel met geen minder dan het voorgestelde getal regters kan worden volstaan. — Zijn beginsel van vereenvoudiging der koloniale huishouding heeft Z. Exc. hier dus niet mogen toepassen.

Maar het gewigt en den omvang van den werkkring der regters zijn de traktementen berekend. Verwisseling van standplaatsen zal dus met promotie in werking en inkomsten voor den regterlijken ambtenaar gepaard kunnen gaan.

De voorgcstelde regeling zal, zoo men meent, in verband met de verkorte proces-orde, aan het doel — eene geregelde en degelijke afdoening van strafzaken — kunnen beantwoorden, en wat de kosten betreft, zij zullen, vooral met het oog op de mindere getuigenkosten, met de bestaande geen belangrijk verschil opleveren.

In art, 13 van hel ontwerp vinden wij het beginsel dat ook verder is in toepassing gebragt, om zooveel doenlijk afscheiding van regterlijk en administratief gezag tot stand te brengen ; de vervanging van de regters door Distriots-Commissarissen of hunne Secretarissen is dientengevolge vermeden.

Men wil trachten deskundige personen in Paramaribo te vinden, om de regters bij ontstentenis of verhindering van eenigzins duurzamen aard te vervangen, aan wie, volgens een’ billijken maatstaf, voor elke optreding buiten Paramaribo, belooiiing zal beliooren te worden toegekend. — Om te voorkomen dat zelfs hij lijdelijke opeenhooping van werkzaamheden de afdoening van zaken achterwege blijven, is in art. 14 bepaald dat deze plaatsvervangers, onder goedkeuring van den Gouverneur, ook gelijktijdig met dc regters zullen kunnen fungeren.

Hoofdstuk 111. f^an de stralen.

Aan de snellere en meer summiere behandeling is hier een belangrijk deel ten offer gebragt van de zwaarte der straffen. De bevoegdheid van den regter strekt zich toch niet verder uit dan het opleggen :

-ocr page 415-

408

Men is echter van het beginsel uitgegaan dat de straffen in zwaarte kunnen verminderen, naarmate zij spoediger en zekerder zullen treffen.

Ingevolge art. 20 geschiedt de uitvoering der sul) 1 en 2 genoemde straffen volgens bepalingen van den Gouverneur; — gedwongen tewerkstelling echter altijd aan openbare werken. In de Memorie van Toelichting wordt medegedeeld dat gedwóngen tewerkstelling op de plantages geheel is ter zijde gesteld, voornamelijk omdat het bezwaren zoude opleveren om voor de gestraften op de plantages behoorlijke huisvesting te verkrijgen en hen er onder voldoend opzigt en buiten den invloed der planters of andere belanshebbenden te houden. Bovendien wordt als argument voor deze afwijking der bestaande verordening opgegeven, dat er nog zooveel aan de vertietering der wegen in dei kolonie te doen is, dat men al het niogelijke moet aanwenden, om in dien dringenden arbeid te voorzien; daar vele verbeteringen in het administratief bestuur, de justitie, de politie, decontrôle op de inning der belastingen, het schoolwezen, het Godsdienstonderwijs, de geneeskundige dienst,— te kampen hebben met- of afstuiten op het gebrek aan goede wegen.

Eene andere gewigtige afwijking van de bestaande verordening, vinden wij vervat in de artt. 21 en 22 van het ontwerp. De subsidiaire straf, bij wanbetaling van boete of kosten zal niet meer bestaan in gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van één dag voor eiken halven gulden; maar bij wanbetaling van boeten zal dezelfde duur van gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling worden toegepast, als in do scliaal van art. 2t van het Wetboek van Strafregt is aangegeven, en voor de wanbetaling der kosten zal de regter den duur der gevangenisstraf bepalen (waarom ook hier niet met of zonder gedwongen tewerkstelling?j, mits niet hooger dan veerhen dagen. Een geldboete van f 10 zal nu vervangen worden door hoogstens drie dagen gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling, in plaats van door iuiiiiiit/ dagen, zoo als bij de vigerende regeling is bepaald.

De duur der subsidiaire straf bij wanbetaling van boeten is dus gelijk gesteld met dien van art. 21 van het Wetboek van Strafregt; maar de termijn voor de betaling, twee maanden na aanmaning, kon natuurlijk niet worden overcenomen zonder het gansche systeem van spoedige afdoening, dat in het ontwerp is aangenomen, te niet te doen. Volgens art. 234 moeten de boeten en kosten worden betaald, zoodra het vonnis in kracht van gewijsde gegaan is; anders treedt de subsidiaire straf onniiddellijk in de plaats.

In de Memorie van Toelichting verklaart de Gouverneur zich niet met het Engel.sche stelsel van lijfstraffen op sommige overtredingen te hebben kunnen vereenigen, omdat het geheel in strijd is met zijne beginselen; doch met dat, om veroordeeling tot een zeker aantal dagen gedwongen tewerkstelling gelijk te stellen met eene veroordeeling tot hetzelfde getal taken arbeid. Dit laatste heeft in Britsch Guyane tot het resultaat geleid, dat de straftijd gemidileld verdubbeld is, en die uitkomst is te zwaar voor den veroordeelde en te nadeelig voor den planter in deze kolonie. Het dubbel getal strafdasen zou er voor den particulieren arbeid door verloren worden. In de wijze van uiteeerinff der straffen wenscht de Gouverneur echter, bij afzonderlijke regeling verandering te brengen; hij is er ten volle van overtuigd, dat die thans hoogst gebrekkig is.

-ocr page 416-

404

Nog valt omtrent dit Hoofdstuk op te merken, dat verzwaring van straffen hij herhaling van overtreding is weggelaten, hoofdzakelijk op grond dat er genoeg speling is tusschen het minimum en het maximum der straffen, en dat de recidive, bij de gedurige verplaatsingen onder de bevolking, in den regel moeijelijk te constateren zijn.

Hoofdstuk IV. f''aii de overtrediuffen en daarop pesielde straten.

De overtredingen welke in dit hoofdstuk zijn opgenomen, ten einde voortaan naar de voorschriften dezer verordening volgens eene verkorte procesorde te worden beregt, zijn overgenomen uit het Wetboek van Strafregt en uit de onderscheidene verordeningen aan het hoofd der afdeelingen vermeld. Het zijn die waarvoor in de eerste plaats eene summiere behandeling geschikt en wenschelijk is voorgekomen. Werkt de nieuwe procesorde goed, dan kunnen successivelijk al de daarvoor vatbare overtredingen daaronder gebragt worden.

De wijzigingen in de overgenotnen artikelen — wier afkomst in de Memorie van Toelichting overal is aangeduid — bestaan in enkele re-dactie-veranderingen, waartoe men zich verpligt vond, doch hoofdzakelijk in de vermindering der straffen, waarvan reeds sprake was. Zoo als reeds gezegd is: men meende dat zij bij sneller toepassing zonder bezwaar konden verligt worden, maar bovendien werden zij in verhouding tot de overtredingen soms onevenredig hoog geoordeeld, en zijn op dien grond verlaagd.

Het ßeglemenl op het beheer der districten, van het jaar 1863, is het eerste der verordeningen, waaruit eenige strafartikelen in het ontwerp zijn opgenomen, en tevens, met het oog top de veranderde tijdsomstandigheden, gewijzigd en aangevuld.

Zoo zijn in de Artt. 25 en 32 bepalingen opgenomen welke den Agent-Generaal de onbelemmerde uitvoering zijner bevoegdheid verzekeren, om op de plantages en gronden het noodige onderzoek naar de immigranten en hunne belangen in te stellen.

Art. 38 bevat eene nieuwe strafbepaling tegen het verontreinigen van drink- of waschwater, welke uit de Immigration Ordinance van Brilsch Guyana is overgenomen.

In de 3e Afd. treffen wij de overtredingen aan uit het tTetboeh van StraJrefft, welke voor eene kortere beregting zijn vatbaar geoordeeld. Aan verwijzing naar het Wetboek van Strafregt schijnt eerst gedacht te zijn, ora dat wetboek in zijn geheel te kunnen laten, doch, volgens de Memorie van Toelichting, vreesde men dat verwijzing voor minder ge-oefenden tot onduidelijkheid en verwarring zoude leiden. De meeste artikelen zijn onveranderd overgenomen, doch bij sommigen (zie vooral art. 59 in vergelijking met art. 2.56 Wetboek van Strafregt en Publ. 1871, G. B. No. 12) zijn de straffen merkelijk verligt, omdat het van meer belang voorkwam om ze onder de verkorte procesorde te brengen, dan om de zwaardere straffen te behouden. De snelheid waarmede de straf op het misdrijf volgt, moet de mindere zwaarte vergoeden, en vooral in een land waar de arbeid zoo schaarsch en zoo kostbaar is, zijn snelwerkende en ligtere straffen verkieslijk boven trage en zware, zooals nu meermalen op de overtredingen gesteld zijn,

Up art. 67 hebben wij bijzonder de aandacht te vestigen omdat er afzonderlijke straf bij bedreigd is op kleine diefstallen, gepleegd door loontrekkende arbeiders, op eene plantage of grond gevestigd, die voorzeker in eene andere verhouding staan tot hunne huurders dan de huis- of loonbedienden in art. 336 van het Wetboek van Strafregt bedoeld: doch evenzeer in eene andere verhouding dan degenen, die aan de plantage of den grond geneel vreemd zijn. Tusschen de bedienden

-ocr page 417-

405

en de vreemden is hier als het ware eene derde cathegorie van personen gevormd.

Ten opzigte der 4e Afdeeling: Maten, ffewifften en weeffweri-iuii/eii, valt weinig op te merken. Vooral ook om eene krachtige invoering van het metriekstelsel m de districten te bevorderen, zijn deze bepalingen opgenomen, en nagenoeg zonder wijziging.

5e À f d e e l i n g. De immigratie-verordening van 1872 (G. B. No. 8) moet onveranderd worden gelaten, en er zijn dien ten gevolge slechts de strafbepalingen van art. 76 d uit overgebragt in de art. 95 en 96 van het ontwerp.

Art. 97 is een der artikelen welker opneming vooreerst zullen overbodig maken om by afzonderlijks verordening de uitoefening der function van Agent-Generaal te regelen.

De drie laatste artikelen dezer Afdeeling bevatten nieuwe bepalingen, waarbij het verkoopen van rantsoenen, het zoekmaken of vernielen van bewijzen van inschrijving, en het verontreinigen van woning of omgeving, voor de immigranten is strafbaar gesteld. De eischen van orde ongezondheid maakten deze strafbepalingen onmisbaar; — de eerste en de laatste zijn uit de Immigration Ordinance van Britsch Guyana overgenomen.

In de 6e Afdeeling zijn de overtredingen der 6egt;teesi:u'idiffe regelinff overgenomen, met uitzondering van die der huurders, welke thans met zwaardere straffen, dan ingevolge dat ontwerp kunnen opgelegd worden, zijn bedreigd, en die men gemeend heeft niet aan de kennisneming van den gewonen regter te mogen onttrekken.

7c Afdeeling. Ledig ff ring en Zwemerij.

Indien wij freed onderrigt zijn, hebben de beide verordeningen van den 19 April 1873 (G. B. Nos. 15 en 16) geen bijval mogen vinden bij het Opperbestuur. In de Memorie van Toelichting is melding gemaakt van hemerAingen, ten opzigte van beiden, van den Minister van Koloniën ontvangen. Waarschijnlijk omdat, de bedoelde verordeningen dien ten gevolg wijziging of vervanging vereischten, maar hoofdzakelijk zeker omdat vooral de in dezelve vervatte overtredingen eigenaardig behooren beregt te worden volgens de verkorte procesorde van het ontwerp, hebben deze in het IVe Hoofdstuk eene plaats gevonden voor zooverre zij geschikt waren om te blijven bestaan.

De voornaamste afwijkingen van de vigerende vagabondagewet zijn de volgende:

Voorloopige aanhouding bij vermoedens van vagabondage is weggelaten, omdat die bij de gewijzigde en sneller werkende procesregeling niet noodig voorkwam.

Artt. 110—112 bevatten nieuwe voorschriften voor het bijhouden der bevolkingsregisters in de districten. Men meent dat ten gevolge dier bepalingen deze aangelegenheid behoorlijk zal kunnen worden geregeld en bijgehouden. Het is ons bekend, hoe zij, onder de bestaande voorschriften, sinds de opheffing van het Staatstoezigt geheel in de war is geraakt.

Het onbekleed verschijnen binnen de woningen, op plaatsen van buiten zigtbaar, is strafbaar gesteld bij art. 114. De ondervinding schijnt geleerd te hebben dat het verbod om buiten zijne woning ongekleed te verschijnen, nog niet voldoende was.

In art. 116 is het maken van burengernebt strafbaar gesteld, met wijziging van art. 2 der Publicatie van 1832 No. 10. Men achtte deze tusschenvoeging hier wenschelijk.

Art. 118 is aangevuld door niet alleen het weghalen zonder vergunning van troelie en andere zaken, maar ook het tappen straf baar te stellen.

-ocr page 418-

406

Het van ren van visch door beäwelminff is in art 119 met zwaardere straffen bedreigd, dan in het vorig artikel elke andere soort van visch-vansst zonder vergunning.

Bij art. 123 is strafbaar gesteld, die zonder permit eenig open corjaal onder zijne berusting beeft, of er zich van bedient; en dit, volgens de Memorie vau Toelichting, honfdzakelijk als politiemaatregel. Het wordt geenszins als eene beperking der individueele vrijheid beschouwd, dat het bezit en gebruik van corjalen in dit opzigt op ééne lijn wordt gesteld met dat. van vuurwapenen. Met het. oog toch op diefstallen van bannanen en andere voortbrengselen der kostgronden, en op de menigvuldige ontvlugtingen van immigranten, zijn de corjalen in sommige handen zelts gevaarlijker dan vuurwapenen, en het is daarom dat. het algemeen belang eischt om vooral over deze kleine en meest in gebruik zijnde vaartuigen naauwlettend controle te houden, waartoe eene geringe belasting bevorderlijk wezen kan. De belasting strekt zich niet verder uit dan tot de open corjalen, omdat andere kleine vaartuigen, die tot dezelfde doeleinden gebruikt worden, slechts zelden voorkomen.

Ten opzigte van het lossen en verkoopen van visch zijn de beperkingen weggevallen.

8ste Afdeeling. Regien en verpligiingen van huurders en ge-huurdi’n.

De overtredingen der huurders zijn bij art. 131 strafbaar gesteld, voor zooverre er niet reeds bij eenige andere verordening straf tegen bedreigd is, zooals in de Immigratie-verorriening en in de verordening regelende de geneeskundige behandeling, enz , is geschied.

Met uitzondering van wijzigingen in de straffen, is het ons voorgekomen dat de verordening van 1873,6. B. Nol 16, geene veranderingen ondergaan heeft. Het schijnt dat de bezwaren die er tegen geopperd zijn, zoowel als tegen de vagahondagewet, hoofdzakelijk gerigt waren tegen de tewerkstelling op plantages en tegen de zwaarte der subsidiaire straffen, ingeval van wanbetaling van boeten of kosten. Indeartt. 20, 21 en 22 van het ontwerp is daaraan tegemoet, gekomen.

Hoofdstuk V. — t'en de wijse van vervolging.

Wij hebben vooral dit. hoofdstuk van het ontwerp met. aandacht gelezen, omdat deszelfs inhoud de vraag moet oplossen ; waarin nu eigenlijk de verkorte en snellere beregting der overtredingen zal bestaan. — De reeds vermelde vermeerdering en betere indeeliug van het regterlijk personeel zullen er ongetwijfeld toe bijdragen om de behandeling der zaken te bespoedigen, doch de ware bekorting moet, naar het ons voorkomt, in de wijse van vervolging gevonden worden, en wij willen onderzoeken hoe en in hoeverre dit geschied is.

Intusschen vereenigen wij ons gaarne met het citaat uit de Bosch Kemper, waarmede de toelichting aanvangt: quot;dat de zedelijke indruk der straf minder in hare zwaarte bestaat dan wel in de zekerheid en den spoed, waarmede zij het misdrijf volgt, en in de overtuiging dat misdrijf en straf vereenigd zijn. Eene spoedige strafvordering verhoogt het gezag van de regterlijke magt, terwijl eene trage strafvordering het ontzag vermindert. Daarenboven is spoed dikwijls noodig tet ontdekking van de waarheidquot;.

De ondervinding — zoo lezen wij veder in de Memorie van Toelich-lichling — heeft nu geleerd welke gevolgen eene omslagtige en langzame strafvordering voor de kleinere delicten na zich sleept, en hoe dien ten gevolge de verpligting op den kolonialen wetgever rust, om alle overbodige vormen ter zijde te stellen, en om bij deze proces-orde geene meerdere pœnnliteiten te behouden dan strikt noodig zijn om goed regl

-ocr page 419-

407

te verzekeren, of om te voldoen aan beginselen, waarvan niet mag worden afgeweken.

Hoe heeft men nu getracht, in het ontwerp, aan deze eischen te voldoen?

In de eerste plaats hebben de District Commissarissen en Commissarissen van Politie een register van strafzaken aan te houden (formulier A), waarin de klagten en overtredingen en de dagvaardingen worden ingeschreven. Bij extract uit dit register wordt de zaak voor den regter gebragt (Art. 140), en de Commissarissen hebben er zich verder niet mede te bemoeijen — behalve in het geval dat zij zelven wenschen, tot het geven van inlichtingen, ter teregtzitting op te treden (Art. 197) — vóór dat de regter hun bij extract uit zijn register kennis geeft van de beslissing, met welker uitvoering zij belast zijn (Artt. 232 en 233).

De sc/irifiel^ie dagvaardingen van de Commissarissen (formulier B) zijn merkelijk bekort, in vergelijking van de tegenwoordige, en worden beteekend door politiebeambten, die de commissarissen toch altijd ter beschikking hebben (Art. 148), en op zoodanigen termijn, dat de gedaagde aan de oproeping behoorlijk gevolg kunne geven (Art. 151). Oponthoud door nondelooze vaste termijnen wordt daardoor vermeden en de opgeroepene kan in geen geval door de bespoediging benadeeld worden, omdat bij verschil ten opzigte der dagvaarding, de regter beslist of zij al dan niet naar behooren en tijdig heeft plaats gevonden (Art. 168). De dagvaarding kan nog korter bij stonde van den Commissaris plaats vinden, door aanzegging bij het voorloopig onderzoek der zaak (Art. 145); doch, in dat geval, wordt, om aan het geheugen van den belanghebbende tegemoet te komen, een biljet aan hem afgegeven, waarop tijd en plaats van de teregtzitting vermeld staan.

Ook gebeel ronder dagvaarding kunnen beklaagden en getuigen voor den regter verschijnen, en bijaldien deze van oordeel is, dat de zaak, zonder nadeel van den beklaagde of voor de beregting, dadelijk kan behandeld worden, zal hij tot de beregting kunnen overgaan (Art. 146).

Tot dusverre bei aanhangig niaben der eaai; wij kunnen toegeven dat het merkelijk bij de voorgestelde regeling bekort is. Alvorens nu over te gaan tot de behandeling bij den regier, — welke wij als tweede hoofdpunt van ons resumé der proces-orde willen beschouwen, — zij hier opgemerkt, dat geene bekeuringen meer zullen plaats vinden. Men heeft deze beschouwd als eene soort van beslissing buiten den regter om, die niet kan worden toegelatcn bij het in het ontwerp aangenomen systeem van afscheiding van administratief en regterlijk gezag. — Waar enkel geldboete op de overtreding is bedreigd , zal regtsvervolging kunnen voorkomen of gestuit worden, door vrijwillig het maximum der bedreigde boete te betalen (Art. 153) , — eene bepaling geheel in overeenstemming met het in het Wetboek van Strafvordering aangenomen stelsel.

De regter ontvangt het extract uit het register van strafzaken van den Commissaris en doet de zaak afroepen op de bepaalde teregtzitling, in volgorde zoo als bij art. 161 is voorgeschreven. Het is hier waarschijnlijk de bedoeling, dat de strafzaken, welke zonder dagvaarding worden voorgebragt, eerst na afloop van de andere zullen behandeld worden.

-ocr page 420-

408

De griffier houdt het register van strafzaken, waarin de regter verpligt is elke zaak te doen inschrijven, en waarin ook het vonnis of welke andere beslissing ook, wordt opgenomen (art. 154). Het formulier J) leidt hier tot eene bekorting van het proces-verbaal der leregtzitting en vonnis beide, die de afdoening voorzeker bespoedigen zal; vooral ook in verband met de bepaling dat ten opzigte der getuigenissen eenvoudig zal kunnen worden verwezen naar het ter zake aanwezig extract uit het register van den commissaris, wanneer zij met de daarin opgenomene volkomen gelijkluidend zijn (art. 154, 2e al.).

De extracten uit de registers van de commissarissen en het strafregister van den regter, met de bijlagen, geven dus te zamen een volledig en blijvend overzigt van de behandeling der zaken, dat bij den regter zal bewaard worden (Art. 154, 3e al.).

Eene belangrijke bekorting vinden wij nog in art. 163, dat toelaat om meerdere zaken gezamenlijk te behandelen, wanneer de feiten, waarvoor de onderscheidene beklaagden teregt staan, van dezelfden aard, en de getuigen dezelfde personen zijn. Even als bij zamenhangende overtredingen zal de regter over deze zaken bij een en hetzelfde vonnis uitspraak kunnen doen.

Een hoofdheginsel dat bi, de beschouwing der vereenvoudigde procesorde bijzonder onze aandacht getrokken heeft, is de weglating van het Openbaar Ministerie. Het betreft eene hoogst gewigtige afwijkins van het Nederlandsch reet, die ten volle in de Memorie van Toelichting als zoodanig is erkend en begrepen, doch gemotiveerd is door argumenten, welke, ook naar onze opvatting, kunnen geacht worden haar te wettigen.

De distriets-commissarissen en de commissarissen van politie zullen de strafzaken op de hiervoren aangeduide wijze aanhangig maken — uitgezonderd alleen het geval waarin beklaagden en getuigen geheel vrijwillig, zonder hunne tusschenkomst voor den regter verschijnen — en zullen met de uitvoering der regterlijke beslissingen worden belast. De schrifteltjke aanbrenging van feiten en bewijzen en de uitvoering van vonnissen nemen zij op die wijze van de ambtenaren van het O-M. over.

Het is dus hoofdzakelijk op de teregtzittingen dat het 0. M. gemist zal worden, en voor de noodzakelijkheid en wenschelijkheid van die weglating zijn de volgende gronden aangevoerd:

Tegen de optreding der districts-secretarissen bestaan met eenige

-ocr page 421-

409

wijziging dezelfde bezwaren, en andere personen. met genoegzame zaak-en regtskennis zijn niet overal te vinden: — en

4o. De ondervinding leert dat de voorlichting van het Openbaar Ministerie bij de teregtzittingen van weinig nut was.

De lokale omstandigheden maakten het prailiscA onmoffeliji om het Openbaar Ministerie te behouden, en men is er verzekerd van dat de beregting der overtredinsren door de weglating van hetzelve niet in het minst kan lijden. De beklaagde zal echter vóór zijne verdediging door den regier worden bekend gemaakt met de straf, welke op de hem ten laste gelegde overtreding gesteld is; anders zou hij, nu er geen requisitoir is van het Openbaar Ministerie, tot aan de uitspraak toe onbekend blijven met den aard en de mate der straf, welke hem kan worden opgelecd, en dit zou met zijn belang strijdig iunnen zijn (art. 181).

liet verhei van het Wetboek van Strafvordering is vervangen door de voorschriften van artt 169—175 van het ontwerp. Alle vertraging is door de in deze artikelen opgenomen bepalingen onmogelijk gemaakt.

Kinderen van wie den regier voldoende gebleken is, dat zij den ouderdom van 15 j iren niet hebben bereikt, kunnen slechts tot het geven van inlichtingen gehoord worden; overigens heeft de regier zich met den leej'fÿd der getuigen niet in te laten (art. 182 en] 85). Taliën moeten den ouderdom van 18 jaren bereikt hebben (art. 200).

Ingevolge art. 202 zal in den regel de uitspraak der beslissing onmiddellijk, of na eene schorsing der zitting, op het onderzoek der zaak volgen. De uitspraak mag in geen geval langer dan 14 dagen worden uitgesteld.

De Ije/eijeleer van het Wetboek van Strafvordering is in haar vollen omvang toepasselijk verklaard (Art. 212), hoewel men, volgens de Memorie van Toelichtins, gaarne gewenscht had iets meer te kunnen overhellen naar het stelsel der coneietion intime van de Fransche naburen, of naar dat der verordening van 1856 No. 19 in Britsch Guyana. Men heeft echter gemeend zich van afwijkingen op dit punt te moeten onthouden.

Aan hooger beroep bij het Hof van Justitie zijn de vonnissen slechts onderworpen, wanneer tegen de overtreding eene andere of hoogere straf bedreigd is dan eene gelboete van tien gulden. Hier is dus bet stelsel gevolgd, dat in de verordening van 1 April 1873 No. 13 werd aangenomen.

Voor de fenuiteoerlegging der vonnissen keeren wij tot de Districtscommissarissen en commissarissen van Politie terug, die weder optreden zoodra de uitspraak van den regter gevallen is, en zij daarvan, bij extract uit diens résister, geïnformeerd zijn (artt. 232 en 233).

Na de uitspraak zijn er drie vrije dagen, ten einde den veroordeelde de gelegenheid te geven om des verkiezende van zijn regt van booger beroep of om tralie te vragen, gebruik te maken, of wel om zich de gelden te verschaffen voor de betaling der boeten of kosten waarin bij veroordeeld is. Na verloop van deze drie dagen wordt echter onmiddellijk het vonnis ten uitvoer gelegd, en worden ook de subsidiaire straffen toegepast, wanneer de boeten en kosten niet betaald zijn. Indien er vrees bestaat, dat de veroordeelde de drie vrije dagen na de uitspraak benuttigen zal om zich uit de voeten te maken, dan kan de regter bepalen, dat hij in personeel arrest zal gehouden worden, of, des verkiezende, tegen het gewone loon door den commissaris zal worden te werk gesteld.

Zelfs met schriftelijke dagvaarding zal, volgens deze regeling, eene

-ocr page 422-

4io

overtreding in ac/if dagen tijds, aangebragt, beregt en gestraft kunnen zijn. Men veronderstelle b. v. dat de klagt des Maandags morgens zij ingekomen en de dagvaardingen dadelijk uitgaan voor de teregtzitting welke den volgenden dag zal gehouden worden. De beklaagde wordt veroordeeld tot geldboete en kosten en des Vrijdags avond in arrest genomen om wegens wanbetaling zijne subsidiaire gevangenisstraffen te ondergaan, welke te zamen drie dagen bedragen. Den volgenden Dingsdag is de zaak dan geheel afgeloopen.

Zullen de meeste strafzaken wat meer tijd vorderen: zeker is het eehter, dat de voorgestelde wijze van afdoening een belangrijk verschil zal opleveron met de trage werking der tegenwoordige regeling.

De Hoofdstukken VI, VII en VIII bevatten de overgangs-iejinUngeti, de iatreiiixg van bestaande bepalingen en âe slotbepalingen , die eigenaardig voortvloeijen uit de verordening, of hij haar inwerkingtreding zullen vereischt worden. Ook het laatste artikel bevat nog eene bekorting; het zal ons in staat stellen om de verordening, zonder den gewonen omslag van datum en nummer in alle stukken, op voldoende en offlcieele wijze aan te duiden, en haar eenvoudig de Strafverordening van 1874 te noemen.

Koortoopig verslag der Commissie van Rapporteurs over deze voordragt.

§ 1. Onder de gewigtige voorzieningen die door de opheffing van het Staatstoezigt gebiedend waren bevolen, hebben voorzeker behoord orea-nisatie van de regtspraak in de districten, strafbepalingen tegen lediggang en zwerverij en regeling van de verhoudingen tusschen huurders en gehuurden.

Hiervan doordrongen heeft het Bestuur dan ook in den aanvang van het verleden jaar daartoe betrekkelijke ontwerpen aan de Vertegenwoordiging ingediend.

Door de Koloniale Staten werden goedgekeurd de later vastgestelde verordeningen van 1 April/31 Mei 1873, houdende opheffing van de disciplinaire regtsmagt der Districts Commissarissen en vaststelling van de daaruit voortvloeijende voorzieningen (G. B. No. 13), en van 19 April/31 Mei 1873, houdende voorzieningen tegen lediggang en zwerverij en tegen eenige daarmede in verband staande overtredingen (G. B. No. 15), en waarbij nader worden geregeld de regten en pligten van en de verhouding tusschen huurders en hen die hunne diensten verhuren (G. B. No. IG).

Het zal niet noodig zijn van de geschiedenis dier verordeningen in het breede te gewagen. In beide afdeelingen is alleen in herinnering gebragt de afkeurende stem die in den boezem der Staten over de verordening G. B. N' 13 is uitgesproken; de reden die tot hare goedkeuring de Staten hebben verpligt, wilde men in de kolonie in betrekking tot die belangrijke onderwerpen op lo. Julij 1873 niet voor een wetteloozen toestand staan, en tevens ook de rigting die Je Staten in eene gemotiveerde motie hebben geteekend om Eet Bestuur op de noodzakelijkheid te wijzen om ten spoedigste in dit alles wijziging, herziening enver-betfering te brengen.

In de afdeelingen heeft men dan ook gaarne erkend dat, zoowel bij gelegenheid van de openbare vergadering der Staten van 9 October 1873, als uit de onderwerpelijke verordening en hare memorie van toelichting, is gebleken dat het tegenwoordig Bestuur kort na zijne optreding zich naar het door de Stalen uitgedrukte gevoelen aan den arbeid heeft gezet en naar de gewenschte wijziging, herziening en verbetering heeft getracht.

-ocr page 423-

411

De indienin? van de ontwerp-Strafverordening van 1874 heeft bij de Staten een günstigen indruk gemaakt, die in beide afdeelingen is geconstateerd geworden.

Vóór 9 Junij a. s. moet dus hierin voorzien zijn en nu was men het in beide afdeelingen algemeen eens, dat een eenvoudige lezing van het ontwerp reeds het bewijs levert, dat het feitelijk onmogelijk zal zijn, om wanneer men in de afdeelingen een naauwkeurig onderzoek der verordening zou instellen, om daarna op de gewone wijze de discussiën daarover in het openbaar te voeren, tijdig gereed te kunnen zijn. Ter regtvaardiging van dit gevoelen heeft men in de afdeelingen gemeend te kunnen volstaan met alléén te wijzen op den datum waarop de ontwerp-strafverordening in druk aan de leden is rondgedeeld : 19 April 1874.

In de afdeelingen is men algemeen van meening geweest daartoe niet te kunnen of te mogen besluiten.

Men heeft, en naar men meent teregt, gevreesd dat het verband door het Bestuur tusschen de onderscheidene gedeelten van de ontwerpverordening gelegd , door een partieel onderzoek zou worden verbroken en de nadeelige terugwerking niet alleen op het geheel maar ook op de gedeelten zelven daardoor zeer zou worden gevoeld. De voorgestelde bepalingen toch, die in bedoeld hoofdstuk neergeschreven zijn, zouden op zich zelve niet goed kunnen beoordeeld worden. Voor het uitbrengen van een juist oordeel daarover is toch zeer zeker noodzakelijk, — daargelaten het verband in betrekking tot de overige in de verordening bedreigde straffen, — om de gedeelten der verordening waarop zoo even is gedoeld speciaal in verband tot Hoofdstuk V (Strafvordering) te onderz.oeken en in beschouwing te nemen. De straffen zouden toch ligter kunnen zijn naarmate de zekerheid van straf grooter en het tijdsverloop tusschen de overtreding en de straf minder werd ; een onderwerp dat eene der gewigtigste bedoelingen van de Strafverordening van 1874 zoo zeer raakt en van nabij betreft.

Als andere reden heeft ook zeer geklemd de overtuiging dat, al

-ocr page 424-

412 besloot men tot een partieel onderzoek, men toch niet tijdig gereed zou zijn met de verordening, wilden de bepalingen in Hoofdstuk IV afd. 7 en 8 vervat, aan een naauwkeurig en gezet onderzoek worden onderworpen. Het doel om op 9 Junij a. s. niet voor een toestand van ordeloosheid en verwarring te staan, zou dan toch niet worden bereikt.

Omtrent de verordening zelve in haar geheel en in hare deelen achtte hij geene meening te kunnen uitbrengen, omdat hij geen tijd had voor het onderzoek dat daartoe werd vereischt.

Hij kon ook niet méégaan met het gevoelen dat men, kwam de Strafverordening van 1874 niet vóór 9 Junij a. s. tot stand, aan ordeloosheid en verwarring in de onderwerpelijke materie zou zijn bloot gegeven. Dit toch lag zijns inzien.s geheel aan het Bestuur, dat het in zijne magt had, krachtens art. 43 van het Regerings-reglement de afkondiging of uitvoering van het Koninklijk Besluit van vernietiging van 2 November jl. op te schorten.

Op die bezwaren werd geantwoord. Het Regerings-reglement schrijft onderzoek van ingediende ontwerpen voor, doch geene vormen, ook geene grenzen binnen welke dat onderzoek zich moet bepalen. Het oordeel daarover is bij de Staten, die zich daaromtrent naar eigen inzigt, met het oog op het belang der kolonie en op de wijze hoe zij dat het best meenen te behartigen, regelen.

Wat betreft de bevoegdheid die aan het Bestuur stond krachtens art. 43 van het Regerings reglement, meende men uit de mededeelingen die van het Bestuur tegelijk met de indiening van het ontwerp waren ontvangen en met het oog op het verband tusschen de dagteekening van het Koninklijk Besluit van vernietiging (2 November 1873) en den bepaalden termijn van afkondiging of uitvoering (9 Junij 1874) veilig te mogen afleiden dat het Bestuur, overtuigd van de dure pligten die eene zoo belangrijke materie, als welke de Strafverordering van 1874 moest regelen, met zich bragten, zeer zeker niet zal hebben nagelaten tijdig de Regering te wijzen op het gevaar van de af koudiging der vernietiging van de koloniale verordeningen van 19 April/ól Mei

-ocr page 425-

413 1873 , Gouv. B. Nos. 15 en 16, voor dat die door andere wettelijke bepalingen zouden zijn vervangen, en daardoor reeds door het Bestuur zou gehandeld zijn in overeenstemming met het voorschrift van al. l van art. 43 vau het Regerings-reglement.

Onder de leden waren er ook die daarbij hunne meening uitdrukten over de bij het ontwerp voorgestelde bezoldiging. Moesten de regterlijke ambtenaren worden benoemd, dan vond men de bezoldiging te laag. Het Bestuur moest toch geschikt personeel trachten te verkrijgen, hetgeen met te lage bezoldiging niet goed mogelijk zoude zijn.

In de andere afdeelingen werd in betrekking tot dit onderwerp uitdrukkelijk er op gewezen dat reeds in 1873 de Staten de aandacht van het Bestuur er op hebben gevestigd dat het nu voorgestelde getal regters het minimum behoorde te zijn van het personeel dat men noodzakelijk vereischt achtte.

Wat de bezoldiging betreft drukte men zich ook daar in denzelfden geest uit als in de andere afdeeling en vroeg men naar regtvaardieing van de voorgestelde vermindering van het inkomen van de tegenwoordige titularissen.

Eén lid gaf als zijn gevoelen te kennen dat als het Bestuur meende met de voorgestelde bezoldiging te kannen volstaan, het niet in de roeping der Staten was om verhooging voor te spreken.

In beide afdeelingen was men zeer gestemd voor eene disciplinaire regtsmagt. Alléén daardoor toch, zoo meende men, kon de bedoeling van spoedig en snel, in andere woorden, van .mmen'er regt worden bereikt. Niet dat men at de delicten die in de onderwerpelijke Strafverordening

-ocr page 426-

414

waren opgenomen onder liet bereik der disciplinaire restsmagt wensehte gebragt te zien, maar slechts eeiiige en voorniimeiijk die waarop kleine en ligte straffen waren gesteld en welke men zich voorstelde dat dikwijls zouden voorkomen. Uitdrukkelijk wenschte raeii echter in de afdeelingen er op gewezen te hebben dat bij het voorspreken van de nood«akelijk-heid, van het wenschelijke der disciplinaire regtsmagt, men den staf bleef breken over de vroegere r/isurelionaire regtsmayl der districtscommissarissen, die, aan geene regelen gebonden, evenmin goed en degelijk als gelijk regt voor allen had kunnen waarborgen. Sprak men dus al de disciplinaire regtsmagt, en men wilde wel erkennen met eenigen klem, voor, dan verstond men daaronder eeneffecodijieeerde, asm vaste regelen gebonden, op de wijze van hetgeen daaromtrent in Demerary regtens was, en tot en met eene competentie, die uit den aard der zaak zich niet binnen zeer wijde grenzen behoefde te bewegen.

In ééne afdeeling werd ook vrij algemeen de meening geuit dat de uitoefening der disciplinaire regtsmagt die men op het oog had, zonder eenig bezwaar kon worden opgedragen aan de hoofden van het plaatselijk bestuur. Deze zouden onder de nu voorgestelde regeling toch tot het verbaliseren van alle overtredingen hun ministerie moeten verleenen, en er werd gedacht dat indien voor de delicten die men op het oog had hunne bevoegdheid zich eenige stappen verder uit strekte, destraf dadelijk op de overtreding zou kunnen volgen en bij snel en met weinige vormen omkleed, goed en summier regt zou kunnen worden verkregen. Br waren er in die afdeeling die in de opdragt der disciplinaire regtsmagt aan de plaatsetijke hoofden der districten, om de verantwoordelijkheid die op deze ambtenaren drukte, zoo al niet grooteren dan toch denzelfden waarborg meenden te vinden als in de regtspraak van den gewonen regter. Er was echter in de afdeeling ook eene meening die zich met de laatst uitgedrukte niet kon vereenigen.

Ïn de andere afdeeling beval men, bij het voorspreken van het wenschelijke van disciplinaire regtspraak, het Bestuur ter overweging aan of ook niet hier, in navolging van hetgeen in Demerary wet is, tegen eniele overtredingen, lijfstraffen behoorden bedreigd te worden, en of het hoeger beroep niet nog meer kon worden beperkt, dan het ontwerp thans wilde.

§ 10. Men verlangde in ééne afdeeling het Bestuur er ook op te wijzen dat zeer gevoegelijk meerdere en in den regel zoogenoemde kleine delicten in de thans voorgedragen Strafvordering konden worden opgenomen. Het oog had men hier op deswege in andere koloniën aangenomen beginselen. Aan het Strafregterlijk begrip van vagabondage en lediggang wenschtte men in belrekking tot moedwillige en langdurige verlating van den arbeid, ingeval men zich daartoe verbonden had, meerdere uitbreiding te geven. Dok het stelsel van passen dacht men eenigzins vollediger te moeten worden geregeld.

In diezelfde afdeeling achtte men het ook nnodig dat het contractenstelsel (de overeenkomsten tusschen huurders en gehuurden, artt. 131 — 136) moest worden gepraeciseerd. Men achtte het noudzakelijk dat, zoowel de anrm als de bewiJsiracU in regten van de gesloten overeenkomst, bij de wet moest, worden geregeld en duidelijk bepaald. Men had hierbij het oog op gelijksoortige bepalingen in andere koloniën. Gemis aan voorschriften zooals men die hier bedoelde, zoude hij geschillen tusschen huurders en gehuurden het meest summiere regt altijd en in vele opzigten langwijdig doen worden door de verpligtiug om door gewone regtsmiddelen het beslaan en de vooneaarden der overeenkomst te bewijzen, of wel te veel autoriteit in den huurder

-ocr page 427-

415 vestigen, wanneer het gewone dienstbodenregt in die materie zou moeten blijven gelden.

In diezelfde afdeeling erkende men eindelijk dat in het systeem der ingediende Strafverordening het stelsel van het vrijwillig voldoen aan bekeuringen, dat in de nu vernietigde verordeningen van April 1873, G. B. Ns. 15 en 16, was geschreven, moest worden verlaten. Het stelsel op zich zelf bleef men evenwel goedkeuren en ook daarin vond men regtvaardiging der voorspraak die eene goed gecodificeerde disciplinaire regtsmagt in de afdcelimren had ontmoet, omdat dan tot het stelsel van vrijwillige voldoening aan bekeuringen in beginnel kon worden teruegekeerd, voornamelijk in betrekking tot die kleinere en in den regel veelvuldige overtredingen die men aan de regtsmagt wenschte onderworpen te zien. Ook hierin meende men een stap verder te doen in de gewenschte ri.gting om goed, maar in werkelijkheid summier en snel regt te verkrijgen.

Paramaribo, 7 Mei 1874.

CoLAço Belmonte.

Van Emden. Arlaod.

Beantwoordinff van bel Voorloopiff verslag der Commissie van Rapporteurs.

-ocr page 428-

416 artikelen of verbetering van schrijf- of drukfouten , wenschclijk voorkwamen, doch uit den aard der zaak geene beginselen betreffen.

De ondergeteekende mag niet nalaten zijne hulde te brengen aan de brecde opvatting van Hunne roeping, om het belang der kolonie te behartigen, waarvan de Staten in dit buitengewoon geval hebben blijk gegeven,— en hij waardeert de wijze waarop de Staten de beginselen van meerderen eenvoud, in de .itra/reffiepleffing en van ge ijikeid voor de wet van allen , waarnaar hoofdzakelijk getracht is,— in het ontwerp hebben erkend.

Wat de bezoldiging betreft, — het is niet te ontkennen dat zij laag gesteld is. Bij vermeerdering echter van het personeel en de vermindering van werkzaamheden en verplaatsingen, die men meent dat op den duur het gevolg van de nieuwe regeling zullen worden, achtte men zich verpligt om haar lager voor te stellen dan bij de bestaande regeling. Het uitgedrukt gevoelen op dit punt in het voorloopig verslag, zal echter tot nadere overweging van het onderwerp leiden.

In antwoord op de laatste alinea dezer § wordt voorloopig verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het ontwerp, pagina 359 (van de straffen) en pagina 369 i van het hooger beroep). De hierbij betrokken onderwerpen behooren echter onder die, welke bij de voorgenomene herziening der verordening de bijzondere aandacht zullen eischen.

-ocr page 429-

417 overeenkomstig de hier medegedeeide opmerking te liandelen , blijkt reeds uit de Memorie van Toelichting (pagina 360 hoofdstuk IV) door de volgende woorden: //Bij goede werking der verordening, zullen later successivelijk alle daarvoor vatbare overtredingen volgens hare procesorde kunnen beregt worden. ”

Meerdere uitbreiding van het strafregtelijk begrip van vagabondage en leidiggang, en vollediger regeling van het stelsel van passen, zullen bij de herziening der verordening in aanmerking komen.

In hoever, met het oog op een summier regt, nadere bepalingen omtrent het contracten-stelsel noodig zijn, en in welken vorm het zoude kunnen gepraeciseerd worden, — zal het Bestuur gaarne in overweging nemen.

Het stelsel van het vrijwillig voldoen aan bekeuringen, is wegens het beginsel, maar daarenboven om redenen van practischen aard, geheel ter zijde gesteld. Deze leidden er toe, om aan de Districts-Com-missarissen elke soort van regtsmagt te ontnemen.

De ondergeteekende koestert de hoop dat de 'ondervinding bewijzen zal, dat zulks teregt geschied is, en over het algemeen vleit hij zich, dat men ook zonder disciplinaire regtsmagt en zonder bekeuringen, in den zin der nu vernietigde verordeningen van April 1873 Ns. 15 en 16, tot goed en in werkelijkheid summier en snel regt zal kunnen geraken.

Paramaribo, 12 Mei 1874.

i)e Gouverneur der iolonie Suriname,

C. A. VAN Sypesteyn.

Deze strafverordening van 1874 werd door de Koloniale Staten goedseheurd den 29 Meijl. on den 1 Junij d. a. v. door den Gouverneur vastgesteld; zij is afgekondigd als volgt:

ZA iVddiï DES KONLVGS!

DE GOUVERNEUR VAN SURr/TAME.

In overweging genomen hebbende, dat in het belang der ingezetenen dringend vereischt wordt, om eene meer naar de lokale toestanden geregelde beregting van sommige overtredingen in het leven te roepen ; Reeft, den Raad van Bestuur gehoord, na verkregen goedkeuring der Koloniale Staten, vastgesteld onderstaande verordening,

HoomsTUK I.

A/gemeene bepalingen.

Artikel 1. De overtredingen, welke in deze verordening zijn genoemd en strafbaar gesteld, worden beregt eii gestraft, zooals in dezelve is voorgeschreven.

Art. 2. De beginselen nedergelegd in de Welhoeken van Strafregt en van Strafvordering zijn daarbij van toepassing.

Art. 3. Poging tot overtr ding is strafbaar, zooals in art. 3, juncto 2, vau het Wetboek van Strafregt is voorgeschreven.

TAernis, XXXV D., 3de Stuk, (.1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 430-

418

Hoofdstuk H.

f^an de ßegters.

Art. 4. De regtspraak over de in deze verordening genoemde overtredingen, is opgedragen:

aan de Kantouregters te Paramaribo en van Nickerie en van Coronie, en aan drie ommegaande reuters.

Art, 5. Uver de burgerlijke vordering tot vergoeding van schade, mits f 150 niet te boven gaande, alsmede over eiken anderen eisch tot betering ingesteld door de beleedigde partij, die zich in het geding over de strafzaak gevoegd heeft, doen de in het vorig artikel bedoelde regters, gelijktijdig met de strafzaak, uitspraak.

Art. 6. dun regtsgebied wordt met betrekking tot deze verordening bepaald, als volgt:

dat van den Kantonregter te Paramaribo bepaalt zich tot de stad Paramaribo met hare buitenwijken en de nederzettingen aan de Marowijne;

dat van den Kantonregter van Nickerie tot het district Nickerie; dat van den Kantonregter van Coronie, tot het district Coronie;

dat van de ommegaande regters omvat het overige gedeelte der Kolonie.

Art. 7. Het Hof van Justitie neemt kennis van alle jurisdictiegesohillen, betredende de onder deze verordening vallende overtredingen.

Art. 8. Üe ommegaande regters houden hun verblijf ter plaatse aan te wijzen bij besluit van den Gouverneur, waarbij tevens hun regtsgebied en hunne ziltingplaatsen, met opgave van het getal der te houden gewone zittingen, zullen worden aangewezen.

Art. 9. De artt. 10, 13, 15, 2.1, 27, 28 en 29 sub 1“. van het Kegleraent op de inrigting en de zamenstelling der regterlijke magt, zijn op hen en hunne griffiers van toepassing.

Art. 10. Bij besluit van den Gouverneur wordt mede bepaald waar de Kaïitonregters zitting zullen houden, en hoeveel maten, tot beregting der onder deze verordening vallende overtredingen.

Art. 11. De Kantonregters van Nickerie en van Coronie, en de ommegaande regters, zullen echter ook op andere dan de hun aangewezene plaatsen zitting kunnen houden.

Art. 12. De Plaatsvervangers der Kantonregters fungeren ook als zoodanig ten opzigte der overtredingen, vallende ender deze verordening.

Art. 13. Ïer vervanging van elk der ommegaande regters, worden twee plaatsvervangers benoemd, die of beiden of een van beiden te Paramaribo hun verblijf houden. De Gouverneur kan boven het getal een of meer benoemen. Die te Paramaribo hun verblijf houden, zullen dienst doen, zoodra de verhindering of ontstentenis van den regier van eenigzins duurzamen aard blijkt te zijn. Wanneer beide plaatsvervangers te Paramaribo woonachtig zijn, treden zij op naar rang van benoeming.

Art. 14. De Plaatsvervangers der ommegaande regters, die te Paramaribo huu verblijf houden, zullen, onder goedkeuring van den Gouverneur, ook gelijktijdig met hen kunnen fungeren, ingeval de dienst buitengewone zittingen of bemoeijingen vereischt.

Ditzelfde is van toepassing op de plaatsvervangers van den Kantonregter van Nickerie.

Art. 15. Ieder der Kantonregters en ommegaande regters wordt bij de uit deze verordening voortvloeijende werkzaamheden bijgestaan door een griffier.

Art. 16. Bij verhindering of ontstentenis van een griffier, worden zijne

-ocr page 431-

419 fundiën waargenomen, door een ingezeten, gelijke vereis oh ten als de griffii'r bezittende, daartoe door den betrokken regter of regter-plaatsvervanger te benoemen en te beëedigen.

ÏÏOOPDSTUK III.

f^an de tlra^en.

Art. 17. De straften, welke ingevolge deze verordening kunnen worden opgelegd, zijn ;

1“. gevangenisstraf met gedwongen tewerkstelling van twee maanden of minder,

9“. gevangenisstraf van twee maanden of minder, en

3°. geldboete van drie honderd gulden of minder.

Art. 18. De regter zal ook, in de gevallen bij deze verordening bepaald, verbeurdverklaring mogen uitspreken, hetzij van de goederen bij de overtreding aangehouden, hetzij van hetgene waarin of waarmede zij begaan is.

Art. 19. Onverminderd de bepaling van het vorige artikel, kan de vernietip-ing of onbruikbaarmaking van werktuigen, of andere voorwerpen, vervaardisd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het piepen van een misdrijf, in het vonnis worden gelast, zelfs bij vrijspraak. Evenzoo kan de last tot slechting of oprui ning van tot stand gebragte of aangevangen werken, binnen een bij het vonnis te bepalen tijd, in hetzelve worden opgenomen. Nalatigheid om er gevolg aan te geven, wordt gestraft met gevangenisstraf, met of zonder gedwongen tewerkstelling, van drie dagen tot eene maand, en geldboete van tien tot honderd gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 20. De uitvoering der in art. 17 sub 1 en 2 genoemde straffen, geschiedt ingevolge de daaromtrent bestaande of bij besluit van den Gouverneur te maken bepalingen, — gedwongen tewerkstelling altijd aan openbare werken.

Art. 21. Bij elke veroordeeling tot geldboete wordt door den regter bepaald, dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen de bij deze \ erorJening bepaalde termijnen, door gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling vervangen zal worden, naar den volgenden maatstaf:

geldboete van meer dan twee honderd gulden, door gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van hoogstens twee maanden en ten minste zeven dagen;

geldboete van meer dan honderd gulden, door gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van vier dagen tot ééne maand;

geldboeten van meer dan vijftig gulden, door gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie tot veertien dagen:

geldboete van meer dan tien gulden, door gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van twee tot zeven dagen;

geldboete van niet meer dan tien gulden, door gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van één tot drie dagen.

Art. 22., Bij elke veroordeeling in de kosten van het geding, in eerste instantie, wordt door den regter, in subsidiaire gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling, bepaald, welke bij wanbetaling zal worden toegepast. Zij zal in geen geval het maximum van veertien dagen te boven gaan.

Art. 23. Medepligtigheid wordt gestraft zooals is voorgeschreven in art, 29, 1e alinea, van het Wetboek van Strafregt. De inhoud van den

-ocr page 432-

420

fiden titel van het Iste boek van gemeld Wetboek, voor zooverre toepasselijk, zal worden in aanmerking genomen.

HOOFDSTOK IV.

Koa de averti edingen en de daarep gestelde straten.

Iste AfD BELING.

(Reglement op het beheer der districten, publicatie 1863, G. B. nquot;. 10.)

Art. 24. Ieder plantage-gezagvoerder die weigert, wanneer de Districtscommissaris dit eischt, om hem inzage te verlecnen van zoodanige Ïilantage boeken of documenten, waarin zijn opgeteekend de betaalde uonea of andere opgaven van de plantage.arbeiders betreffende, of wel hem in de gelegenheid te stellen om zich te vergewissen van den toestand der arbeiderswoningen, der ziekenhuizen en ziekenvertrekken, en van datgene wat hij verder in het belang der planlagebevolking zal hebben te onderzoeken, wordt gestraft met eene boete van vijf en twintig gulden tol drie honderd gulden.

Art. 25, Gelijke weigering aan den Ageut-Generaal op plantages of gronden waar zich immigranten bevinden, is strafbaar als voren.

Art. 26. liet rondventen van koopwaren in de districten zonder bijzondere vergunning van den Gouverneur, wordt gestraft met boete van tien gulden tot vijftig gulden en gevangenisstraf niet of zonder gedwongen tewerkstelling van acht dagen tot eene maand, tezamen of afzonderlijk, met verbeurdverklaring zoowel der bij zoodanigen rondventer gevonden koopwaren, als van het vaar- of voertuig, waarmede hij ze vervoert.

Art. 27. Ieder ingezeten die, gehouden om dienst te doen bij de gewapende burgermagt, verzuimt om vóór zijn vertrek uit eenig district daarvan aangifte te doen bij den Burgerkapitein, of bij zijne vestiging in een ander district verzuimt om binnen acht dagen daarvan aangifte te doen aan den Burgerkapitein aldaar, wordt gestraft met eene geldboete van drie gulden tot vijftig gulden.

Art. 2S. Ieder lid der gewapende burgermagt die de bevelen, door zijn meerdere in rang in dienstzaken gegeven, niet onverwijld en zonder tegenspreken ten uitvoer brengt, of zijn meerdere in rang in de waarneming van zijn dienst, of ter zake van die waarneming, beleedigt of dreigt, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie aagen tot eene maand en met geldboete van tien gulden tot honderd gulden, hetzij te zamen of afzonderlijk.

Art. 29, De leden der gewapende burgermagt, en rang bekleedende, die zich voor langer dan 24 uren uit het district hebben verwijderd, zonder daarvan op de bij het reglement voorgeschreven wijze kennis te geven, worden gestraft met geldboete van drie gulden tot tien gulden.

Art, 30, De leden der gewapende burgermagt die voor de dienst in het district opgeroepen, of bij rampen en cnheilen, niet verschijnen in de voor hun rang bepaalde kleeding en met de onderscheidingstcekenen en wapenen voor hun rang bepaald, worden gestraft met geldboete van tien gulden tot honderd gulden.

Art, 31, Ieder ingezeten van het district die den Districts-Commissaris of eenig lid der gewapende burgermagt dat zich ambtshalve tot hem wendt, niet in zijne woning ontvangt of een lokaal verschaft, geschikt om er zijne dienstzaken te behandelen, en niet alle gevorderde inlichtingen en bijstand zooveel doenlijk verstrekt, wordt gestraft met

-ocr page 433-

421

gevangenisstraf van veertien dagen tot twee maanden en geldboete van vijf en twintig tot drie honderd gulden, hetzij te zamen of afzonderlijk.

Art. 32. Voor ieder ingezeten van eenig district, die immigranten gehuurd of onder zijn oprist heeft, is bet vorig artikel toepasselijk ingeval van optreding van den Agent-Geiiernal.

Art. 33. De gezasvoerders van plantages of gronden, die het vcreischte gevolg niet geven aan de hij artt. 66 en 67 van voornoemd reglement voorgesebreven verpligtingen, of die ingevolse deze artikelen ingeroepen bijstand, hebben geweigerd of niet dadelijk verleend, worden gestraft met geldboete van tien tot honderd gulden, en gevangenisstraf van acht dagen tot eene maand, te zamen of afzonderlijk.

Art. 34. Die, buiten de gevallen vermeid in artt. 66 en 67 van het reglement op het beheer der districten, bij dag of bij nacht, in eenig district drie achtereenvnlsende schoten doet, die voor minuutschoten kunnen worden aangemerkt, wordt gestraft met geldboete van tien tot vijftig gulden en gevangenisstraf van drie dagen tot eene maand, te zamen of afzonderlijk.

Art. 35. Die, ingeval van alarm, geen ge vol? geeft aan een der voorschriften van artt. 69, 70 en 71 van hetzelfde reglement, wordt gestraft met geldboete van drie tot vijftig cuMen en gevangenisstraf van drie dagen tot eene maand, te zamen of afzonderlijk.

Art. 36. De gezagvoerder van eene plantage of erond, of eigenaar of beheerder van eene verlaten plantage of grond, die, na den termijn gesteld ingevolge art. 77 van het reglement van 1863,6. B. n». 10, niet voldaan heeft aan de verpligtingen ten opzigte van de communicatie en de bruggen, hem hij gemeld reglement opgelegd, wordt gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden.

Art. 37. leder die eenige communicatie belemmert of verspert, of wel zonder vooraf verkregen toestemming van den Gouverneur verlegt, wordt gestraft met geldboete van tien tot twee honderd gulden en gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie dagen tot eene maand, te zamen of afzonderlijk.

Art. 38. Ieder die opzettelijk eenig watergat of trens, waarvan het water tot drink- of waschwater dient, verontreinigt, wordt gestraft met geldboete van drie tot tien gulden.

Art. 39. Ieder eigenaar, administrateur of pachter van eeneplantage of grond, waar 40 of meer arbeiders gevestigd zijn, die niet voldoet aan het voorschrift van art. 82, le alinea, van het reglement van 1863, G. B. no. 10, of geen stoomvaartuig beschikbaar heeft, wordt, telkens wanneer hij hij de halfjaarlijksche inspectiën in gebreke bevonden wordt, gestraft met geldboete van tien tot honderd gulden.

Art. 40. Wanneer het vaartuig in onbruikbaren staat verkeert, wordt het geacht niet aanwezig te zijn.

Art. 41. Alle verzet tegen de uitvoering der bevelen, door den Districts Commissaris ingevolge art. 84 van ovengenoemd reglement verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot twee maanden en geldboete van tien tot twee honderd gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 42. Alle plantages en gronden moeten voorzien zijn van een exemplaar van:

deze verordening,

het reglement op het beheer der districten,

de geneeskundige regeling voor plantages on gronden on (zoo er immigranten zijn) een exemplaar der immigratie-verordeningen;

-ocr page 434-

422

deze exemplaren moeten, des gevorderd, aan den Districts-Commissaris vertoond worden.

Art. 43. Het niet aanwezig zijn of het niet vertonnen van eenig exemplaar, wordt gestraft met eene geldboete van drie tot tien gulden.

2e Atdeeling.

Sfadslieie opgaven.

(Publicatie 186.5. G. B. No. 15.)

Art. 44. Beheerders of pachters die niet voldoen aan de invulling, onderteekening en indiening der statistieke tabellen, zooals in de eerste alinea van art. 5, en in art. 6 der publicatie van 181)5, G. B. No. 15, is voorgeschreven, worden gestraft met geldboete van vijf tot honderd gulden.

Art. 45. Ieder die niet voldoet aan de voorschriften van art. 9 van de evengemelde verordening, betreffende de opgaven door de Districtscommissarissen verlangd, wordt ge.straft met eene geldboete van vijf tot honderd gulden.

3e Afdeeling.

tteh oei van Slrafregi.

Art. 46. De beleediging door woorden, gebaren of bedreigingen van een bedienend beambte, een acent der openbare magt, of een ondergeschikten bediende of beambte van de politie, in of ter geleeeubeid van de waarneming zijner bediening, wordt gestraft met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie tot veertien dagen.

Art 47. De straf is gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van zes dagen tot een maand, zoo de in het vorige artikel vermelde beleediging wordt gerigt tegen een bevelhebber der openbare magt.

Art. 48. In de gevallen, vermeld in de artikelen 46 en 47, kan de schuldige, behalve tot gevangenisstraf, worden veroordeeld om de be-leedigde uitdrukkingen in te trekken, hetzij op de eerste teregtzitting, hetzij schriftelijk, en de gevangeni.sstraf wordt alsdan gerekend eerst in te gaan op den dag dat die intrekking plaats heeft.

Art. 49. Zij, die, daartoe in staat zijnde, weigeren of nalaten den arhei.1 of de dienst te doen, of den bijstand te verleenen, die van hen gevorderd wordt, bij buitengewone ongelukken, opmer, schipbreuk, brand of andere rampen, of bij rooverijcn, plunderingen, betrapping op heeter daad, den openbaren kreet of hij geregteli|ke executiën, worden ge.straft met gevangenisstraf van een tot vijf dagen en geldboete van drie tot vijf gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 50. Zij, die, ofschoon tot werken in hiaat, zich gewoonlijk overgeven aan bedelarij, worden gestraft met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van acht dagen tot twee maanden.

Art. 51. Elke vereeniging, welke ten doel heeft:

-ocr page 435-

423

Art. 52. De deelnemins; aan eene verbodene vereeniping, voor zoover die niet reeds door de strafwet is beteugeld, wordt gestraft, voor de oprieters of bestuurders met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van aeht dagen tot twee maanden en geldboete van vijftig tot drie honderd gulden, te zamen of afzonderlijk, en voor de overige deelgenooten, met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie dagen tot eene maand en geldboete van vijf tot twee honderd gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 5 i. Openbare vergaderingen tot gemeensohappelijke beraadslaging worden in open lucht niet toegelaten dan op bekomen vergunning van den Gouverneur of van den ambtenaar tot het verleenen van zoodanige vergunning door den Gouverneur aangewezen.

Art. 54. Tot alle vergaderingen in gehouwen, waarbij het publiek wordt tof gelat en, hebben de ambtenaren van politie den vrijen toegang.

Weigering van toegang geeft regt aan de ambtenaren der politie om zich den toegang te verschaffen.

Art. 55. Het dragen van wapenen is verboden in de vergaderingen in de twee voorgaande artikelen bedoeld.

Dit verbod is niet toepasselijk op militaire officieren en onderofficieren in uniform gekleed.

Art. 5G. Bijeenkomsten om zich in het hanteren van wapenen te oefenen, worden op plaatsen, in den regel voor het publiek toegankelijk, of wanneer zij door meer dan tien personen worden bijgewoond, niet toegelaten dan met vergunning van het hoofd der plaatselijke politie.

Deze vergunning wordt niet verleend dan ten minste vijf dagen vóór dat de bijeenkomst wordt gehouden , en onder de voorwaarden in het belang der openbare veiligheid gevoederd.

Art. 57. Élke vercaderin?, waarin de openbare orde wordt versloord, of tegen de bepalingen der voorgaande artikelen gehandeld wordt, gaat op de vordering der politie terstond uit een.

Art. 5b. Onverminderd de straffen vastgesield op bijzondere misdrijven in geoorloofde of ongeoorloofde vergader ineen, of ter gel eeen heid daarvan gepleegd, worden zij, die de artt. 53 tot en met 57 dezer verordening overtreden, gestraft met gevangenisstraf van drie dagen tot eene maand met of zonder gedwongen tewerkstelling en geldboete van vijf tot honderd gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 59. Ieder die kwetsuren of slagen toebrengt, die geen ziekte of onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan drie dagen ten gevolge hebben, wordt gestraft met gevangenisstraf, met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie dagen tot twee maanden en geldboete van acht tot honderd gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. fiO. Ieder, die verzuimt de aangifte van een geboorte te doen, waartoe hij volgens art, 22 van het Burgerlijk Wetboek verpligt is , binnen de bij art. 21 van dat Wetbcek voorgeschreven termijnen, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie dagen tot twee maanden en geldboete van acht tot honderd gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art fil. Ieder, die verzuimt eene aangilte van overlijden te doen, waartoe hij volgens de artt. 43 en 44 van het Burgerlijk Wetboek verpligt is binnen de bij art. 43 van dat Wetboek voorgeschreven termijnen, wordt gestraft met geldboete van tien tot vijf en twintig gulden.

Art. fi2. Zij, die, zonder voorafgaand verlof van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, wanneer dat voorafgaand verlof is voorgeschreven, een overledene doen begraven, worden gestraft met

-ocr page 436-

424 gevangenisstraf van zes dagen tot twee maanden en geldboete van acht tot vijf en twintig gulden, onverminderd de vervolging der misdrijven , van welke de daders dezer overtreding in dit geval verdacht moeten worden.

Art. 63. Schuldig aan de overtreding van hoon is hij, die aan iemand, wie het ook zij, met het. oogmerk om te beleedigen, eene bepaalde ondeued ten laste legt.

Art. 64. Hoon , uitgesproken op openbare plaatsen of in openbare vereeniginsen, of opgenomen in gedrukte of ongedrukte geschriften, die zijn openbaar gemaakt, door aanplakking, tentoon- of te koopstelling, verkoop of verspreiding, wordt gestraft met geldboete van acht tot twee honderd gulden.

Voor zooveel de bepalingen dezer verordening betreft, worden de wegen en paden op plantages en gronden beschouwd als openbaar.

Art. 65. Elke minder zware beleediging, die niet het dubbele kenmerk van zwaarte en openbaarheid heeft, en waartoegecneaanleiding is gegeven door eene ontniddellijk voorafgenane uitterging, wordt gestraft met geldboete van drie tot vijf en twintig gulden.

Art. 66. Diefstallen, zooals bedoeld zijn in art. 348 van het Wetboek van Strefregt, die gepleegd zijn ten aanzien van zaken beneden de waarde van vijf en twintig gulden, worden gestraft met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van acht dagen tot zes weken, en geldboete van acht tot twee honderd gulden , te zamen of afzonderlijk.

De waarde der ontvreemde zaken wordt, zonder eenigen vorm, door den regter begroot.

Art. 67- Indien een diefstal zooals in het vorig artikel bedoeld, gepleegd wordt op eenige plantage of grond door personen op die plantage of grond als veld- of fabriekarbeiders werkende, is de straf gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van veertien dagen tot twee maanden, en geldboete van tien tot drie honderd gulden.

Pogii g tot de in dit of de in het vorig artikel bedoelde overtreding , is strafbaar.

Art. 68. Met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van één tot vijf dagen en geldboete van drie tot vijf gulden, te zamen of afzonderlijk, worden gestraft zij die op straten, wegen, pleinen of openbare plaatsen loterij spelen, of andere hazardspelen aanleggen of houden.

Art. 69. De tafels, gereedschappen en toestellen der in het vorig artikel bedoelde spelen, de inleggeldcn en de prijzen worden verbeurd verklaard.

Art. 70. Ieder, die geen eigendom , vruchtgebruik of genot hebbende van een stuk gronds of van een regt van over- of doorgang, daar op- of overgaaf, in den tijd dat de grond bezet is met rijpe of onrijpe vruchten, wordt gestraft met geldboete van drie tot tien gulden.

Art. 71. Ieder, die vee, rij- last- cf trekdieren doet of laat loepen op eens anders bezaaiden , bepooten of in den oogst staanden grond, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot acht dagen , en geldboete van vijf tot vijf en twintig gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 72. Ieder, die een boom dien hij weet dat aan een ander toebehoort, velt of wel schendt, zoodat de hoorn er van sterven moet, wordt gestraft met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling, van drie dagen tot twee .maanden en geldboete van drio gulden tot vijftig gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 73. Bij verwoesting van een of meer gezette enten is de straf, voor eike ent, van drie dagen tot eene maand gevangenisstraf met

-ocr page 437-

425

of zonder gedwongen tewerkstelling, en geldboete van drie sruMen tot vijf en twintig gulden, te zamen of afzonderlijk ; doch mag in geen geval twee maanden gevangenisstraf of het bedrag van drie honderd gulden boete te boven gaan.

Art. 74. Het minimum der in de vorige beide artikelen bedreigde straffen, wordt verdubbeld, zoo de boom of enten waren geplant op openbare pleinen, weeen, straten of paden.

Art. 75. Ieder, die graan of beestenvoeder, dat hij weet dat aan een ander toebehoort, afsnijdt, wordt gestraft met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie daeen tot eene maand en geldboete van drie tot vijf en twintig gulden, te zamen of afzonder! ijk.

Art. 76. Het maximum der in het vorig artikel bedreigde straf, wordt verdubbeld als het graan wordt afgesneden vóór dat het tot rijpheid is gekomen.

Art. n. In de gevallen voorzien bij de vijf voorgaande artikelen, wordt de schuldige gestraft met het maximum der straf zoo het feit is gepleegd uit haat tegen een openbaren ambtenaar ter zake van zijn bedieninquot;, of zoo het feit wordt eepleegd bij nacht.

Art. 78. Die zonder noodzakelijkheid, paarden of andere rij-, last-of trekdieren, hoornvee, schapen, geiten of varkens doodt, op plaatsen waarvm de meester van het dier eigenaar, huurder, bruiker, pachter of opzigter is, wordt gestraft met gevansrenisstraf met of zonder ge-dwonsreu tewerkstelling van veertien dagen tot twee maanden en geldboete van aeht tot honderd gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 79 Zoo dit geschiedt op plaatsen, waarvan de schuldige eigenaar, huurder, bruiker, pachter of opzigter is, wordt hij eestraft met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie tot veertien dasen en geldboete van een tot vijf en twintig gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 80. Zoo dit geschiedt op eene andere plaats is destraf gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van acht dagen tot een maand en geldboete van drie tot vijftig gulden, te zamen of afzonderlijk.

Het maximum van straf wordt in de gevallen van artt. 78 en 80 toegepast bij schending van sluiting.

Art. 81. Zij , die zonder noodzakelijkheid een der in het artikel 78 vermelde dieren w'onden of verminken, worden, volgens de onderscheidingen in hetzelve vermeld, gestraft met de helft van de aldaar bedreigde straflen.

Bij schending van sluiting wordt het maximum der straf toegepast.

Art. 82. leder die zonder noodzakelijkheid een huisdier doodt, op eene plaats van welke de meester van dit dier eigenaar, huurder, bruiker, pachter of opzigter is, wordt gestraft met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie dagen tot een maand en geldboete van drie tot vijftig gulden , te zamen of afzonderlijk.

Het maximum der straf wordt toegepast bij schending van sluiting.

Art. 83. leder houder of bewaarder van dieren , vermoedelijk aangedaan door eene besmettelijke ziekte, die daarvan niet dadelijk kennis geeft, aan het, hoofd van de politie der plaats, waar deze zich bevinden, en die, zelfs voor dat hij antwoord heeft ontvangen op die kennisgeving, deze dieren niet opgesloten heeft, wordt gestraft niet gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van zes dagen tot twee maanden, en geldboete van acht tot honderd gulden.

-ocr page 438-

426

4e Apdeeling.

Jifaten, ffewifflen en KeeffuieriMgen.

(Publicatie 1871, G. B. N». 3.)

Art. 84. Het gebruiken, bezitten of voorhanden hebben van valsche maten, gewigten, meet- of weegwerktui?en op plaatsen, bestemd of gebruikt tot het vcrkoopen, inkoopen, nfleveren, of in ontvang nemen van waren, of waar die voorwerpen, tot grondslagen van heffingen of andere ontvangsten strekken, wordt gestraft met. geldboete van twintig tot vijftig gulden en gevangenisstraf van drie tot zeven dagen, te zamen of afzonderlijk.

Art. 85. Weicering of verhindering van den toegang van ambtenaren belast met of bevoegd tot het opsporen van overtredingen of het doen van visitatie, — onverminderd db toepassing van de strafwet, wegens feitelijkheden of beleedigingen den ambtenaar aangedaan, — wordt gestraft zooals in het vorig artikel is vermeld.

Art 86. Het gebruiken, bezitten of voorhanden hebben van andere dan wettelijke maten en gewigten, op de plaatsen in art. 84 hiervoren vermeld , wordt gestraft met geldboete van tien tot twintig gulden.

Art. 87. Het hebben van bijzondere merkteekenen op de plaatsen in art. 84 vermeld, met het doel om bij andere dan wettelrke maten te verknopen , wordt gestraft zoo als in het vorig artikel is vermeld.

Art. 88. Op dezelfde wijze wordt gestraft het gebruiken, bezitten of voorhanden hebben op de plaatsen in art. 84 hiervoren vermeld, van maten, gewigten, meet- of weegwerktuigen, voorzien van het afkeu-ringsmerk of niet voorzien van de vereischte stempelmerken.

Art. b9. Het gebruik van maten, gewicten, meet- of wceswerktuigen, die na hcrstellincen, welke een veranderden inhoud of onjuiste aanwijzigingen tengevolge kunnen hebben, of waarvan, na herstelling, de stempelmerken geschonden zijn, zonder de voor die gevallen voorgeschreven verificatie of stempeling, op de plaatsen hiervoren in art. 84 genoemd , wordt gestraft met geldboete van vijf tot tien gulden.

Art. 90. Het dcen van aankondigingen in strijd met het voorschrift van art. 9 der publicatie van 1871, G. B. N®. 3, wordt gestraft met geldboete van één tot vijf gulden.

Art. 91. Het voorhanden hebben of het gebruik van elk voorwerp, alsmede elke aankondiging in haar geheel, waardoor de straffen in de artt. 84 tot 90 toepasselijk worden , maakt eene overtreding uit.

Er kunnen echter niet meer dan tien geldboeten voor gelijktijdig gepleegde overtredingen worden uitgesproken, alles te zamen tot geen hooger bedrag dan drie honderd gulden.

Art. 92 Valsche en andere dan wettelijke maten, gewigten, meet-en weegwerktuigen worden bij het ontdekken of constateren eener overtreding of van een zwaarder misdrijf, waartoe zij gediend mogten hebben, in beslag genomen en kunnen worden verbeurd verklaard en vernietigd

Art. 93. Maten, gewigten, meet- en weegwerktuigen die van het atkeuringsmerk voorzien zijn, of niet van de vereischte ste.npelmerken , worden in beslag genomen en kunnen worden verbeurd verklaard en vernietigd.

Art. 94. Wanneer voorwerpen bedoeld in art. 5 der publicatie van 1871, G. B. No. 3, een valschen inhoud aanwijzen, worden zij verbeurd verklaard en vernietigd.

-ocr page 439-

427

5de ArDEBLiNG,

BepaUtiffen (en op2iff(e van immiffran/en en geiagvoerders.

Art, 95. De gezagvoerder van plantage of grond die verzuimt de aangifte te doen, bedoeld bij art. 60 der publicatie van 1872, Q B. No. 8, of te voldoen aan de voorschriften van art. 61 dier verordening, met betrekking tot de monsterrol, wordt gestraft met eene boete van tien tot honderd hulden.

Art. 96 De gezagvoerder die binnen de grenzen bij art. 63 van dezelfde verordening den door een immigrant verlangden, bij art. 67 daarvan vermelden, pas weigert, wordt gestraft met eene boete van tien tot honderd eulden.

Art. 97. leder immigrant, die zijne identiteit verbergt of weigert daaromtrent de inlichtingen te geven, welke de agent-generaal, de districts-commissaris of een beambte der politie van hem vordert, wordt gestraft met eene geldboete van één tot vijf en twintig gulden en gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van een tot veertien dacen, zoo te zamen als afzonderlijk.

Art. 98. Ieder, die rantsoenen welke zijn verstrekt aan immigranten van wege de plantage of grond alwaar de verkooper gecontracteerd is, koopt of verkoopt, wordt gestraft met geldboete van een tot drie gulden Voor gereedschappen die gratis verstrekt zijn of nog niet door den verkooper afhetaald , is dezelfde straf toepasselijk.

Art. 99. Ieder immigrant, die het hem bij zijne aankomst in de kolonie uil gereikte bewijs van inschrijving zoek maakt of vernielt, wordt gestraft met geldboete van een lot drie gulden.

Art. 100. Ieder immigrant, wiem woning in zulk een onreinen staat wordt, bevonden dat de gezondheid er door kan lijden,—of die verzuimt binnen den door de politie te bepalen termijn en volgens hare aanwijzins datgene op te ruimen of weg te voeren , wat zich in of nabij zijne woning of elders door zijn toedoen voor de gezondheid schadelijk inogt bevinden , —wordt gestraft met eene boete van drie tot tien gulden.

6de Atdeeling.

Geneestundige regeling voor plantages en gronden.

(Publicatie 1873, G. B. No. 4.)

Art. 101. De di^ricts-geneesheer, die te kort komt in eene der verplistingen hem bij art. 15 alinea 2, artt 16, 17, 18, 19 en 21 van de aan het hoofd dezer afdeeling vermelde verordening opgelegd, wordt gestraft met eene boete van tien tot drie honderd gulden.

Met gelijke straf wordttekortkomins in de verpligtingen bij dele, 2e en 4e alinea van art. 20 van dezelfde verordening gestraft.

Art. 102. Bij overtreding van art. 26 van dezelfde verordening wordt de lijder eestraft met. eene geldboete niet te bovengaande tien gulden of met gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling voor den tijd van drie dagen tot één maand.

7de Apdeeling.

Lediggang en Zioercerij.

(Verordening 1873, G. B. No. 15.)

Art. 103. Ieder, die te Paramaribo door den commissaris van politie

-ocr page 440-

428 en in de buitendistricten door den districts-commi^saris opgeroepen of bij hen gebragt, niet voldoende doet blijken een middel van bestaan te hebben of wel gewoon te zijn eenig ambacht of beroep uit te oefenen , of wel zonder nadeel van het algemeen in zijn levensonderhoud te voorzien, wordt door de voornoemde ambtenaren aangemaand om alsnog daarvan te doen blijken.

Hij, die na den bij die aanmaning te stellen termijn in gebreke blijft daaraan te voldoen, wordt als verdacht van ledij-gang en zwer-verij vervolgd, en kan te dier zake tot gevaneenisstraf en gedwoncen tewerkstelling voor den tijd van veertien dagen tot twee maanden veroordeeld worden.

Art. 104. Dezelfde straf wordt toesrepast op den geen, die zonder wettigen titel zich heeft nedergezet of gevestiird op gronden of landerijen , die aan het domein of aan anderen toebehooren.

Art. 105. Die des nachts, zonder vergunning, gevonden wordt op of in eens anders eigendom , zal kunnen gestraft worden met geldboete van een tot tien gulden.

Art. 106. leder die vrijwillig huisvesting of nachtverblijf verleent aan lieden, die kennelijk geen middel van bestaan bebben en niet gewoon zijn eenig ambacht of beroep uit te oefenen, kan worden gestraft met eene boete van twee gulden en vijftig centen tot vijftig gulden.

Art. 107. Diete Paramaribo van woonplaats verandert en verhuist, hetzij naar een der districten, hetzij naar eene andere wijk, en daarvan binnen drie maal 21 uren geen kennis geeft aan den wijkmeester zijner wijk, met juiste opgave van de plaats waar bij zich heeft gevestigd, of die zich te Paramaribo vestigt of er van woonplaats verandert, en niet binnen hetzelfde tijdsverloop mededeeling doet van zijne verhuizing aan den wijkmeester van de wijk waar hij zich komt vestigen, met opgave van zijn vr egere woonplaats, van zijn naam, voornaam, ouderdom , geslacht, gedsdienst en beroep , zoomedevan de namen , voornamen, ouderdom , godsdienst en beroep van de leden tot zijn gezin behoorende, wordt gestraft met geldboete van een tot tien gulden.

Art. 108. Die te Paramaribo binnen dezelfde wijk verhuizende , daarvan binnen driemaal 24 uren geen kennis geeft aan den wijkmeester, wordt gestraft met geldboete van een tot vijf gulden

Art. 109. Ieder boofdbewoner van een huis en erf te Paramaribo, die op aanvraag van den wijkmeester, niet binnen drie dagen of van den commissaris van politie niet onmiddellijk opgave doet van de personen in zijn huis of op zijn erf verblijvende, ook tijdelijk, of die met opzet onjuiste opgave doet, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie dagen tot eene maand, en geldboete van vijf tot vijftig gulden . te zamen of afzonderlijk.

De opgaven aan den wijkmeester zullen, indien zij sohriftelijk gevorderd zijn, bevatten: namen, voornamen, ouderdom, geslacht, godsdienst en beroep van de bedoelde personen.

Art. 110. Ieder in de districten die, onder welken titel ook, aan het hoofd staande van eenige plantage of andere vestigingsplaats , geen register houdt en dagelijks bijhoudt, waarin (volgens het door den Gouverneur te bepalen model) de bevolking dier plantage of grond, ook die er tijdelijk verblijf houdt, is ingeschreven, wordt gestraft met eene geldboete van tien tot honderd gulden

Art. lil. De personen in het vorig artikel vermeld, die verzuimen om vóór den 8sten van elke maand aan den districts-coinmissaris opgave te doen van de mutatiën welke gedurende de vorige maand

-ocr page 441-

429 onder de bevolking op hunne plantage of vestingsplaats voorvielen, worden gestraft met geldboete vau een tot vijf en twintig gulden.

Art. 112. Ieder die zich op eene plantage of grond vestigt, zonder daarvan onmiddellijk kennis te geven aan den gezagvoerder of opzigter, of die plantage of grond , waar hij gevestigd is, met der woon verlaat zonder daarvan vóór zijn vertrek kennis te geven aan den gezagvoerder of opzigter, met vermelding waar hij zich heen begeeft,— wordt gestraft met geldboete van een tot vijf gulden.

Art. 110. Niemand mag buiten zijne woning ongekleed verschijnen.

Om als gekleed te worden aangemerkt moeten mannen minstens met broek en hemd of boezeroen, en vrouwen minstens met rokofpaantje of japon gekleed zijn.

Kinderen beneden den twaalfjarigen leeftijd moeten zijn gekleed met een broek of een lang hemd.

Overtreding van dit artikel door personen boven den vijftienjarigen leeftijd , wordt gestraft met geldboete van een tot tien gulden.

Bij overtreding door personen beneden dien leeftijd begaan, kan die boete worden opgelegd aan ouders , voogden of hen die zich met de zorg of het toezigt op die kinderen hebben belast.

Art. 114. Het ongekleed verschijnen binnen de woningen op plaatsen van buiten zigtbaar, wordt met het in het vorige artikel vermeid verschijnen builen de woningen gelijk gesteld.

Art. 115. Met gelijke geldboete als in art. 113 vermeld, wordt gestraft een ieder die in het cpenbaar voor de zedelijkheid kwetsende taal of woorden uit.

Art. 116. leder die op of aan de openbare wegen of straten burengerucht verwekt, hetzij door uitbundig schreeuwen, tieren of ander rumoer, hetzij door andere orde- of rustverstoring, wordt gestraft met eene geldboete van twee gulden en vijftig centen tot vijftig gulden en gevangenisstraf met of zonder eedwongen tewerkstelling van drie tot veertien dajren , te zamen of afzonderlijk

Art. 117, Ieder die suikerriet of andere veld , boom- of aardvruchten aan een ander toebehoorende, afgesneden, geplukt of wel uit den grond gehaald en op de plaats zelve verbruikt zal hebben, wordt gestraft met geldboete van een tot tien gulden.

Art. 118. Ieder die zonder vergunning op eigendom van het gouvernement of van eenig ander, of wel op eenig ander gedeelte dan waarvoor hem vergunning is verleend, jaagt, — waaronder elke soort vau wildvangst wordt begrepen, — visclit,—hoe dan ook, ui'gezon-derd alleen de wijze in het volgend artikel vermeld, — bout hakt, kolen brandt, troelie of andere zaken kapt, of weghaalt, wordt gestraft met gevangenisstraf, met of zonder gedwongen tewerkstelling van drie tot acht dagen en eene geldboete van vijf tot vijftig gulden, te zamen of afzonderlijk, en verbeurd-verklaring van het jagt- of vischtuig.

Art. 119. Het vangen van visch door bedwelming i.s verboden, op straf van gevangenis met of zonder gedwongen tewerkstelling van acht tot veertien dagen en geldboete van tien tot honderd gulden, te zamen of afzonderlijk.

Art. 120. leder die eenig vuurwapen, van welke soort ook, onder zijne berusting heeft of er zich van bedient, zonder van een port d'armes voorzien te zijn, wordt gestraft met eene geldboete van drie tot tien gulden, met verbeurdverklaring van het voorwerp waarmede de overtreding begaan is.

Art. 121. Hc bejialing van het vorige artikel is niet toepasselijk

-ocr page 442-

430

op krijgslieden in werkelijke dienst, leden der schutterij en der gewapende burgermagt, of reserve-schutters en leden der politie, voor zooveel betreft de vuurwapenen, waarvan zij uitsluitend in die hoedanigheid gebruik maken.

Art. 122. Die het bedrijf van visscher uitoefent, zonder permit, is strafbaar zoo als in het voorlaatste artikel is vermeld.

Art. 123. Die zonder permit eenig open corjaal onder zijne berusting heeft of er zich van bedient, is strafbaar zooals in art. 120 is vermeld.

Art. 124. Geene plantage producten mogen worden vervoerd, zonder vergezeld te zijn van een schriftelijk bewijs, waaruit de wettige herkomst blijkt.

Dit bewijs vermeldt de dagteekening der afzending, alsmede den aard, de hoeveelheid en de bestemming der producten, en is niet langer geldig dan gedurende veertien dagen na de dagteekening,

Binnenlandsch gedistilleerd, vervoerd wordende onder geleide van documenten volgens de daartoe betrekkelijke verordening afgegeven, behoeft geene andere dekking.

Art. 125. Al wie plantage-produclen vervoert, of doet vervoeren, niet vergezeld van het in het vorig artikel bedoeld bewijs , kan te dier zake alleen veroordeeld worden in eene geldboete van twee gulden en vijftig centen tot vijf en twintig eulden.

Art. 126. leder die in het bezit wordt gevonden van eene hoeveelheid plantage-producten, voor elk de waarde van drie gulden te boven gaande, zonder des gevraagd op voldoende, wijze de wettige herkomst te kunnen aantonnen, kan gestraft worden met geldboete van twee gulden en vijftig centen tot honderd gulden, met of zonder verbeurdverklaring der producten.

Art. 127. De plantage-producten wa rvan de rede is in de vorige artikelen, zijn: suiker, melassie, suikerriet, suikerrietsap (likker), ongekookt rietsap, loowijn, rum, voorloop, dram, cacao, koflij, katoen, banannen. kokosnooten en inlandsche houtwaren.

Art. 128. Die banannen, groenten, vruchten, of andere levensmiddelen, uitgezonderd visch, brandhout of houtskolen, welke, anders dan over zee, te water zijn aangeveerd, te Paramaribo lost, op andere plaatsen dan langs den Waterkant, van de plattebrug tot aan de Luthersche kerk en langs den openbaren weg aan de Saramaccabrug, wordt gestraft met geldboete van vijf tot vijf en twintig gulden.

Art. 129. Geen banannen, groenten, vruchten of andere levensmiddelen, uitgezonderd visch, noch brandhout, mogen, behoudens het bepaalde in de volgende alinea, op de openbare wegen, straten of pleinen te Paramaribo elders worden verkocht dan op de daarvoor bij beduit van den Gouverneur aangewezen markten.

Op schriftelijke vergunning van den commissaris van politie mo-en die waren langs de openbare wegen, straten en pleinen te Paramaribo worden rondgevent.

Ook voor het rondventen van alle andere koopwaren langs de openbare wegen, straten en pleinen te Paramaribo, wordt eene schrifleiijke verdunning van den commissaris van politie vereischt.

Overtreding van dit en het vorig artikel wordt gestraft met eene geldboete van drie tot tien gulden.

Art. 130. De agenten der openbare magt of de beambten der politie, en de ambtenaren der recherche zijn ten allen lijde bevoegd om zich aan boord te begeven van ponten en andere vaartuigen, vertooning te vragen, voor zooveel betreft plantage-producten, van het schriftelijk

-ocr page 443-

431

bewijs van herkomst der lading ; het noodige onderzoek naar de ingeladen voorwerpen te doen, alsmede gelijke veriooning te vragen en gelijk onderzoek in te stellen bij vervoer door andere middelen

83te Atdeeling.

Regten en pligten van huurders en ge/iuurden.

(Verordening 1873, ü. B. No. 6).

Art. 131. De huurders van dienstboden, werk-, ambachts- of zeelieden-,— laatstgenielden alleen voor wat betreft schepen en vaartuigen bedoeld bij art. 7114 van hut Wetboek van Koophandel, — van arbeiders op plantages of gronden en in het algemeen van personen, die hunne diensten voor een’ tijd of voor eene bepaalde onderneming hebben verbonden, die niet voldoen aan de voorwaarden met dezen bij overeenkomst bedongen of aan de wettelijk hem opgelegd verpligtingen, wordt, bijaldien op de overtreding bij geene andere verordening straf is gesteld, gestraft met eene geldboete van vijf en twintig gulden tot drie honderd gulden, onverminderd de schadeloosstelling door den regier toe te kennen, indien daartoe termen bestaan.

Art. 132. Alle personen, die hunne diensten voor een tijd of voor eene bepaalde onderneming hebben verbonden en zich schuldig maken aan onwil om te werfcen of verzet met woorden of gebaren tegen huurders, gezagvoerders of degenen die deze personen vertegenwoordigen, worden gestraft met geldboete van een gulden tot tien gulden en gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van een tot acht dagen , te zamen of afzonderlijk.

Art. 133. De in art. 132 bedoelde personen, die de dienst, het werk of de onderneming, waarvoor zij zich verbonden hebben, willekeurig verlaten, of in eenig ander opzigt, niet voldoen aan de viorwaarden bij overeenkomst bedongen, of aan de wettelijk hun opgelegde verpligtingen, worden gestraft met geldboete van een tot twintig gulden, en gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van een tot veertien dagen.

Art. 131. De in art. 132 bedoelde personen, die zich schuldig maken aan dronkenschap, luiheid of het zonder pas van den gezagvoerder verlaten van de plantage of grond, tot den arbeid waarop zij gehuurd ziju, in de gevallen waarin zulk een pas volgens algemeene verordening wordt vereischt, worden gestraft met geldboete van een gulden tut vijf gulden.

Art. 135. De in artikel 132 bedoelde personen, die gedurende den tijd dat zij bij overeenkomst zijn verbonden, getracht hebben de kolonie te verlaten of haar verlaten zullen hebben, worden gestraft met geldboete van vijf gulden tot vijftig gulden en gevangenisstraf met of zon er gedwongen tewerkstelling vau veertien dagen tot twee maanden, hetzij te zamen. hetzij afzonderlijk.

Art. 136. De iu artikel 132 bedeelde personen, die moedwillig gereedschappen, machienerien of andere voorwerpen, aau hunne huurders , gezagvoerders of degenen die deze personen vertegenwoordigen, toebehoorende, beschadigen of vernielen, worden gestraft, zooals in het vorige artikel is vermeld, en zulks behoudens de schadevergoeding, die op hun loon kan gekort worden.

Indien de beschadiging of vernieling tengevolge van onachtzaamheid heeft plaats gevonden, wordt zij gestraft met eene geldboete van een tot vijf gulden, behoudens de schadevergoeding, zooals is vermeld.

-ocr page 444-

432

IIOOPDSTVK V.

Kan de wijze van oervo/ging.

Iste Apdeeling.

Kan iel opsparen der ooerlredingen en iel ooorloopig ondereoei.

Art. 137. Met het opsporen der in deze verordening genoemde overtredingen zijn belast, ieder voor zooveel betreft het grondgebied, warvoor hij is aangesteld en beëedigd:

S”. de beambten der maréchaussées of politie en de buitengewone politieagenten.

Art. 138. De in het vorig artikel vermeide ambtenaren ontvangen de berigten, aangiften en klagten daartoe betrekkelijk, of maken zelven een procesverbaal op van hunne bevinding.

Art. 139. De berigten, aangiften, klagten of processen-verbaal die tot vervolging aanleiding kunnen geven, worden door de sub 1 en 2 in art. 137 genoemde ambtenaren in het register der strafzaken ( formulier A ) vermeld.

Ook die, waarvan de vervolging geen plaats vindt, zullen in hetzelve worden opgeteekend met opgave der redenen, waarom zij niet vervolgd worden.

De op te maken processen-verbaal zullen inhouden den aard en de omstandigheden der overtredingen, den tijd wanneer en de plaats waar zÿ bedreven zijn, mitsgaders de bewijzen en aanwijzingen ten laste der vermoedelijke schuldigen.

Art. 140. Een extract uit bet register der strafzaken wordt , met de stukken of bijlagen de zaak betreffende, binnen den kortst mogeltjk termijn toegezonden aan den bevoegden regter.

Art. 111. De ambtenaren in art. 137 sub 3 vermeld, doen de bij hen ontvangen berigten of stukken en de door hen opgemaakte rapporten of processen-verbaal toekomen aan den ambtenaar sub 1 of 2 vermeld , onder wiens bevelen zij gesteld zijn.

Art. 142. De agent-generaal, die bevoegd is om processenverbaal op te maken, waar het geldt overtredingen zijn departement betreffende, zal deze processen-verbaal bij den bevoegden districts-commissaris of commissaris van politie inzenden.

2de Apdeeling.

Kan iel aaniangig maien Uj den Regler.

Art. 143. De ambtenaren in art. 137 sub 1 en 2 vermeld, binnen wier reetsgebied de overtreding is begaan, binnen wier regtsgehied de beklaagde woont, binnen wier regtsgebied de bek'aagde gevonden wordt, zijn geregtigd tot het doen uitgaan der dagvaarding.

Ingeval van gelijktijdige bemoeijing van onderscheidene ambtenaren zal diegene hunner met de behandeling der zaak belast blijven, die bij de vorenstaande rangschikking vroeger is geplaatst.

Art. 144. Zij dagvaarden om te verschijnen ter meeste geschikte teregizitting, binnen den kring hunner bevoegdheid en houden aan-teekening van elke dagvaarding m hun register van strafzaken.

Art. 145. De dagvaarding viudt bij monde of bij geschrifte plaats:

-ocr page 445-

433

bij monde, door aanzesging bij hot voorloopig onderzoek der zaak ; bij gemkrifte, door beteekening der dagvaarding (formulier B) aan den betrokken persoon.

Indien de dagvaarding bij monde geschiedt, wordt aan den betrokken persoon een biljet afgegeven, waarop tijd en plaats van de tereglzitting waarvoor hij is gedagvaard, vermeld zijn (formulier C.)

Art. 146 Bijaldien beklaacden en getuisen zonder dagvaarding voor den regier verschijnen, en deze van oordeel is dat de zaak zonder nadeel voor den beklaagde of voor de beregting dadelijk kan behandeld worden, dan wordt zij beschouwd als aanhangig te zijn gemaakt en zal hij tot de beregting kunnen overgaan.

Art. 147. Van de dagvaarding op bevel des rcgters gedaan in reeds aanhangise zaken, waarin hij het noodig acht andere personen te hooren, wordt aanteekenin? gehouden in zijn register van strafzaken.

Art. 148 Elke schriftelijke dagvaarding geschiedt door tusschenkomst van een politie-beambte, die haar aan den persoon zelven overhandigt, of wel ter zijner woonplaats aan ieniantl anders.

Art. 149. luveval de met de dagvaarding belaste politie-beambte niemand aan de woonplaats van den gedaagile vindt, of zijne woonplaats of zijn laatste verblijf onbekend is, zal de dasvaarding worden aan-geplakt aan het locaal der tereglzitting, voor welke is gedasvaard.

Art. 1.50. Indien eenige schnttelijke dagvaarding moet worden eedaan buiten het gebied van den ambtenaar die de zaak moet aanhangig maken, zal de dairvaarding 1er tieleekening worden gezonden aan den districls-commissaris of den commissaris van politie binnen wiens regtsgebied de op te roepen persoon eevestigd is of laatst gevestigd was.

Art. 151. Elke dagvaarding geschiedt op zoodanigen termijn, dat de gedaagde behoorlijk gevolg aan de oproeping kan geven.

Art. 152. Geenerlei beteekening van dagvaarding zal op een Zondag mogen geschieden, noch vóór zes ure’s morgens of na zes ure’s avonds, ten ware uit kracht eener vergunning van den regter of van den districts-commissaris.

3e Afdeeling.

Kan bet voorkomen van reglevervolging.

Art. 153. Wanneer geen zwaardere straf op eer.e overtreding is gesteld dan eene enkele geldboete, zal de beklaagde de regtsvervolging kunnen voorkomen of stuiten, door vrijwillig het maximum der boete te betalen, met de reeds gemaakte kosten, indien hij reeds was gedagvaard. In dat geval worden de gelden tegen kwitantie betaald bij den betrokken districts-corami'-sari.s of commissaris van politie, of nel bij den griffier, indien de beklaagde reeds tor tereglzitting verschenen was.

4e Afdeeling.

T’a» de (eregteitling.

§ 1. Hef register van stra/iaien van den Hegter.

Art. 154. De regter houdt een register van strafzaken, (formulier D.), waarin elke zaak, naar de volgorde der behandeling, en het vonnis of de beslissing worden ingeschreven , met vermelding van beklaagden en getuigen en van al wat betreffende de zaak ter tereglzitting is voorgevallen.

Themis, D. XXXV, 3de Stuk, [1874]. 29

-ocr page 446-

484

Ten opzigte der getuigenissen zal de regier kunnen ver wij zén naar het ter zake aanwezig extract, uit het register van strafzaken van den districts-coniniissaris of den commissaris van politie, wanneer die voor hem nfgelegd volkomen gel.kluidend zijn met die in gemeld extrâct voorkomende.

De stukken welke bij de behandeling der zaken gediend hebben, worden genommerd en als bijlagen bij het register bewaard.

Art. 155. De teregtzittingen worden in het openbaar gehouden.

Art 156. Üm gewigtige redenen, in het register-der strafzaken te vermelden, kan de regter bevelen dat de behandeling eener zaak geheel of ten deele met gesloten deuren plants vinden.

Art. 157. De toehoorders zullen de teregtzittingen met ongedekten hoofde bijwonen en voorts een betamelijk ontzag en stilzwijgen bewaren: al wat de regter tot handhaving der orde beveelt, zal stiptelijk en terstond ten uitvoer gelegd worden.

Art. 158 Ingeval een of meer personen gedurende de teregtzitting de stilte storen, of teekenen van goed- of afkeuring geven, of, op welke wijze ook, geraas of beweging verwekken, en zij, op de waarschuwing van den regter, zich niet dadelijk stil houden, zal hun gelast worden te vertrekken, en die zich daarentegen verzetten, zullen verwijderd, of naar gelang van omstandigheden worden gevat, en veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van 2t uren.

Zi) zullen door den gevangenbewaarder ingenomen worden op vertoon van het bevebchrilt van den regter.

Art 159. Wanneer de opschudding op de teregtzitting is vergezeld geweest van omitandigheden we'ke tot verdere oplegging van straffen aanleiding geven en lot de bevoegdheid van den regter behooren, zullen het onderzoek en de beregting onmiddellijk plaats vinden.

Art. 160. Ingeval het misdrijf niet valt onder de termen dezer verordening, zal de regter; ha, zoo daartoe gronden zijn, den dader te hebben doen vatten, proces-verbaal opmaken en dat stuk aan den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie ter verdere vervolging doen loekomen.

Art. 161, De volgorde der voorgebragte zaken wordt door den regter bepaald; de volgorde der datums van aangitten, klagten of processenverbaal, wordt hierbij zooveel doenlijk in aanmerking genomen.

Ari. 162. Over zamenhangende overtredingen zal de regter bij een en hetzelfde vonnis uitspraak doen.

Art. 16.3. Meerdeie zaken kunnen gezamenlijk behandeld worden wanneer de feiten, waarvoor de onderscheidene beklaagden teregtstaan, van dcnzelfden aard en de getuigen dezelfde personen zijn.

Bij een en hetzelfde vonnis zal over deze zaken uitspraak kunnen worden gedaan.

Art. 164. De beleedigde partij die hare vordering niet bij den burgerlijken regter aanhangig gemaakt heeft, zal zich in het geding over deze stralzaak kunnen voegen vóór den aanvang van het getuigenverhoor, zonder dat er dagvaarding vereischt wi.rdt. klare vordering wordt gelijktijdig met de strafzaak behandeld en beslist.

-ocr page 447-

439

Art. 165. Zond ra het onderzoek eener zaak aanvangt, kan de beklaagde den rester wraken, om de redenen in Art. 2ö5 van het Wetboek van Strafvordering vermeld.

Art. 160. De regter houdt aanteekening van de opgegeven redenen van wraking in het register van strafzaken en stelt de behandeling der zaak uit tot de eerstvolgende zitting.

Art. 167. Hij geeft kennis van de wraking en van de gronden waarop zij heeft plaats gevonden, aan den naastbij zijnden plaatsvervanger, met zijn schriftelijk advies, eii deze beslist over hare geldigheid ; zijne beslissing is niet aan hooger beroep onderworpen.

Art. 168. De regter beslist over alle ten opzigte der dagvaarding ontstane geschillen, en bij niet- of hiet tijdige verschijning van opgeroepen personen of de dagvaarding naar behooren heeft plaats gevonden en of de termijn voor den opgeroepene voldoende was om tijdig gevolg aan de dagvaarding te kunnen geven.

Art. 169. Ingeval de bedaagde niet ter teregtzitting verschijnt, zal dé tegter onderzoeken of hij al dan niet behoorlijk is gedagvaard. Is dit niet gescliied, dan zal hét alsnog plaats vinden op bevel van den regter.

Indien daarentegen gebleken is dat de beklaagde behoorlijk gedagvaard ia, dan wordt versték tegen hèm verleend en met hét onderzoek en met de beregting der zaak voortiregaan.

Art 176. Het vonnis bij verstek gewezen, moet zoodra mogelijk aan den veroordeelde worden heteekend op dezelfde wijze als bij dagvaardingen geschied, (formulier E.)

Art. 171. Wanneer een bij verstek veroordeelde zich binnen drie dagen na het beteekenen van het vonnis niet, heelt aangcmeld tot het ondergaan van zijne straf of het betalen van boete en kosten, dan wordt door den ambtenaar met de uitvoering van het vonnis belast, een bevel van medebrenging tegen hem uitgegeven. (Formulier E.)

Bijaldien er vrees bestaat voor ontvlugting van den veroordeelde, dan Kan de regier magligen, om dadelijk na de uitspraak het bevel van medebrenging tegen hem uit te geven.

Art. 172 Als de nalatige daarop voor den in het vorig artikel ge-melden ambtenaar verschijnt, wordt hen door dezen de keuze gelaten om of dadelijk de hem opgelegde geldboete en kosten te betalen en dé gevangeni'Slraf te ondergaan of wel. om op de eerstvolgende terect-Zitting Voor den regter te worden gebraert ; bij welke laatste keuze hij inmiddels in provisioneel arrest wordt gehouden, desverkiezende met tèwerkstellin? vaii het. gewone loon, tenzij hij slechts lot enkele geldboete en kosten veroordeeld zijnde, het gezamenlijk bedrag daarvan deponere.

Art. 173. Bewijst de veroordeelde ten genoece van den ambtenaar in de belde vorige artikelen vermeld, dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om te verschijnen, dan kan hij, — verlangende alsnog voor den regier te worden gebragt, — op vrije voeten worden gelaten.

Art. 171. Wanneer de veroordeelde op de eerstvolgende zittin? voor den regier verschijnt, zal de zaak op nieuw worden behandeld en

-ocr page 448-

436 afgedaan en wordt het bij verstek gewezen vonnis gehouden voor vervallen.

Art. 175. Bijaldien hij niet verschijnt, wordt het bij verstek gewezen vonnis dadelijk len uitvoer gelegd.

Art. 176. De beklaagde die behoorlijk ter teregtzitting verschenen is , zal door den regier voorloopig worden ondervraagd ot en in hoeverre de hem ten laste gelegde feiten door hem erkend of ontkend wi rden.

Voorts zal hem aangezegd worden en zal hij in de geierenheid worden gesteld om tijdens het onderzoek zijne aanmerkingen ol bezwaren dadelijk in te brengen tegen elke afgelegde verklaring of elk voorgelezen stuk.

Art. 177. Indien bij den aanvang of in den lo(,p van het onderzoek de beklaagde weigert of in gebreke blijft op de aan hem gedane vragen te antwoorden, zal de regier bevelen dat desnietlemin met de zaak zal worden voor1 gegaan , r.aflat hij aan den bekisagde zijne verpligting om 1e antwoorden zal hebben onder het oog gebragt.

Art. 178. Indien bij den aanvang of in den loop van het onderzoek de beklaagde door geraas of beweging de orde op de teregtzitting verstoort, zal, nadat de regter hem vruchteloos tot stilte zal hebben vermaand , deze hem buiten het lokaal doen leiden en zal met de verdere behandeling van de zaak worden voortgegaan , en daarin uitspraak worden gedaan , even als of de beklaagde daarbij tegenwoordig ware gebleven; alles onverminderd de vervolging van het misdrijf, waaraan hij zich bij die gelegenheid mogt hebben schuldig gemaakt.

Art 179. De raadsman of woordvoerder van den beklaaede blijft in de eevaUen in de beide voorgaande artikelen vermeld, belast met diens verdediging.

Art. 180. De beklaagde heeft het regt om den regter de vragen op te geven, welke hij wensclit dat door diens tusschenkomst aan getuigen of deskundisen zullen gedaan worden. Indien zij door den regter ter zake afdoende en dienstig worden geoordeeld zal aan zijn verlangen worden gevolg gegeven.

Art. 181. Nadat al de getuigen en deskundigen zijn gehoord, zal de regter den bek laaide ondervragen , tenzij dit, reeds vroeger geschied zij, en zal hij hem vóór zijne verdediging duidelijk maken wegens welke overtreding hij leregt staat en met welke straffen deze bedreigd is.

§ 7- t'a» de ffeluigen.

Art. 182. Ieder, die gedagvaard is om getuigenis der waarheid te geven, is gehouden om voor den regter te verschijnen, om zijne namen en voornamen, woonplaats of verbluf en beroep op te geven, alsmede of hij den beklaagde in den bloede of door aanhuwelijking bestaat, en in welken graad ; ook of hij in dienstbetrekking tot den beklaagde staat. Hij zal voorts, op straffe van nietigheid en vóór zijne getuigenis , des gevorderd , den eed (ot belofte) afleggen «van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen», en getuigenis der waarheid geven.

Die tot geen erkende godsdienstige gezindheid behooren, leggen alleen de belofte af, nadat hun zal zijn voorgehouden de strafbepaling op het geven van valsche getuigenis voor den regter.

Art. 183. Als getuigen mogen niet worden gehoord en kunnen zich verseh oonen :

lo. bloedverwanten en aangeliuwden van den beklaagde of een zijner medebeklaagden, in de opgaande en nederdalende linie ;

-ocr page 449-

437

Zij kunnen door den regter worden toegelaten om zonder eedsaflegging inlichtingen te geven.

Art. 184. He*zellde is toepasselijk op hen die, uithoofde van hun stand, beroep of wettige betrekkin?, tot geheimhouding verpligt zijn, doch alleen en uitsluitend nopens hetgeen waarvan de wetenschap als zoodanig aan hen is toevertrouwd.

Art. 183. Zonder begediging en niet anders dan tot het geven van inlichtingen kunnen worden gehoord :

Art. 186. De beoordeeling der gegrondheid van de redenen van verschooning of uitsluiting van getuigen is aan den regter overgelaten.

Art. 187. Wanneer de getuige, die gedagvaard is , niet verschijnt, zal de regter des noodig oordeelende , de zaak uitstellen tot eene nadere zitting.

Art. 188. De achtergebleven getuige wordt veroordeeld tot betaling van al de kosten door of ten gevolge van zijn achterblijven veroorzaakt.

Hij zal, bijaldien de zaak is uitgesteld , nader worden gedagvaard, met bevel om des noods door de openbare magt voor den regter te worden gehragt. (formulier G.)

Indien de zaak niet is uitgesteld, zal de achtergebleven getuige nietemin in een geldboete van vijf tot vijf en twintig gulden worden veroordeeld.

Art. 189. Indien de aldus veroordeelde getuige aantoont, dat hij wetlelijk is verhinderd geweest, zal hij van schadeloosstelling en van de boete en kosten worden ontheven.

De opheffing kan ook voor een gedeelte plaats vinden, indien er buiten wettige verhindering verschonnende omstandigheden aanwezig zijn.

Het bewijs dier verhindering of dier omstandigheden moet geleverd worden ter teregtzitting, indien de ge'uige, andermaal gedagvaard, ter teregtzitting verschenen is, of anders bij verzoekschrift aan den regter in te dienen.

Art. 190. Indien een getuige ter teregtzitting verschenen , zonder wettigen grond weigert de opgave te doen , waartoe hij ingevolge art. 182 'verpligt is, den eed of belofte af te leggen, of getuigenis der waarheid te geven, kan de regter de zaak tot eene nadere zitting uitstellen. In dat geval gelden de bepalingen van het eerste lid van art. 188 dezer verordening en wordt de onwillige veroordeeld tot gevangenisstraf van hoogstens eene maand.

Art. 191. Indien de zaak niet is uitgesteld of de getuige, in geval van uitstel, bij zijne weigering volhardt, zal hij 1er zake van onwilligheid worden gestraft met geldboete van vijf en twintig tot dr’e honderd gulden en gevangenisstraf met of zonder gedwongen tewerkstelling van acht dagen tot twee maanden , te zamen of afzonderlijk.

-ocr page 450-

438

Art. 192. Ingeval van nil stel zal de weigerachtige getuige inpiiddels in arrest worden gehouden.

Art. 193. Indien de regier het ncodzalfelijk arht, om andere-personen te hoeren of nadere inlichtingen in te winnen, en op dien grond de zaak uit te stellen, is hij daartoe bevoegd.

Art. 194 Hij zat, indien daartoe aanleiding bestaat, in dat geval kunnen bepalen dat de beklaagde inmiddels niet op vrije voelen gesteld zal worden maar in provisioneel arrest worde gehouden , desverkiezende met tewerkstelling tegen het gewone loon.

Art 195. De cetuigen mogen op de teregtzitting niet met elkander in woordenwisseling treden.

Art. 196. De regier regelt de verhonren en de wijze waarop zij gehouden zullen worden , zooals hem in verband met de voorschriften dezer verordening dienstig zal voorkomen.

Art. 197. De ambtenaren in Art. 137 sub 1 en 2 vermeld, zijn in alle zaken bevoegd om tot het eeven van inlichtingen bij de behandeling ter lereglzitling op te treden.

De agent-penernal heelt dezelfde bevoegdheid in alle zaken immigranten hetreftende.

Art. 198. Indien eene petuigenis ter teregtzitting afgelegd , wordt verdacht gehouden valsch te zijn, wordt gehandeld zooals in art. 160 van het Wetboek van Strafvordering is voorgeschreven.

Art. 199. Deskundigen zullen op gelijke wijze als de getuigen kunnen opseioppen en verhoord worden in de gevallen w-aarin de regier dit óf zelf óf hij daartoe strekkend verzoek van den beklaagde noodzakelijk acht, en zijr. aan de bepalingen der voriee §. voor zooverre toepasselijk , onderworpen. Zij moeten den vollen ouderdom van 23 jaren bereikt, hebben.

Art. 200. Indien de regier, de beklaagde en diens raadsman en de getuipe of een hunner, de gebruikt wordende taal niet maptig zijn, wordt door eerst pen,elden een tolk benoemd die den ouderdom van 38 jaren moet, hebben bereikt, en wanneer hij niet reed.s als heëedigd tolk is toepelaten , den eed moet aflegpen van getrouwd pk de gezepden te zullen vertolken, welke tusschen degenen, die de verschillende talen spreken, zullen worden gewisseld.

Indien hij tot peene erkende godsdienstige gezindheid behoort, legt hij alleen de belofte af.

Art. 201. Schriftelijke bewijsstukken of andere stukken vóór oftependen beklaagde .aanpevoerd , worden ter teregtzitting voorgelezen in deerde en op zondanig tijdstip als de regier gelasten zal.

Ten bezware van den beklaagde kan op peen stukken worden acht geslagen, dan die, of voor zoover zij voorpelezen zijn.

De voorworpen , welke lot de overtreding betrekking hebben of tot overtuiging kunnen dienen, worden gedurende de zitting volgens zijn last vertoond.

Art. 202. Nadat de beklaagde zijne verdediging heeft voorgedragen.

-ocr page 451-

480 verklaart de regier dat het onderzoek is gesloten , en doet hij, tenzij hitrlegen gewiglige bezwaren le taan. onmiddeUijk of na eene schorsing der zitting, uitspraak yan zijne beslissing.

De uitspraak mag in geen geval langer dan veertien dagen worden uitce-teld.

Art. 2(13 Wanneer de regfer den beklaagde schuldig oordeelt, zal hij de straf uitsproken, bij deze verordening op de overiredine gesteld en kan by aan ng beleedisrdo partij , zoo deze zich in het geding gevoegd beeft, eene schadevergoeding van hoogstens viiflig gulden toekennen.

Art. 201. Bevindt hij dat de schuld van den beklaagde niet bewezen is, dan wordt deze vrijgesproken.

Indien hij oordeelt, dat het feit noch misdaad noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert, dan ontslaat hij den beklaagde van alle regisvervolging te dier zake.

In bet eene en bet andere geval beveelt hij dat de beklaagde, indien hij in hechtenis is. zal worden in vrijheid gesteld, ten ware hij om andere redenen behoorde gevangen te blijven.

Art. 205. Indien de regier bevindt, dat de zaak zijne bevoegdheid te boven gaat, zal hij zich onbevoegd verklaren, en de stukken doen toekomen aan den bevoegden ambtenaar met een extract uil zijn register van strafzaken, houdende al wat op de zaak betrekking heelt.

Art. 206. Het vonnis zal door den regier met open deuren worden uitgesproken.

Art. 21'7. Het vonnis moet het gepleegde feit uitdrukken met aanwijzing, ingeval van veroordeeling, van de wetsartikelen en de gronden waarop deze berust en de straf, waarin de beschuldigde wordt veroordeeld , alle.s op straffe van nietigheid, (formulier D.)

Art. 208. Wanneer op grond van verzachtende omstandigheden Art. 23 dezer verordening, juncto art. 41 Wetboek van Strafregt, wordt toegepast, zullen de redenen waarom zulks geschiedt in bet vonnis vermeld worden.

Art. 209. Behoudens het bepaalde bij art. 18 en 19 le gedeelte dezer verordening, zal de regter bevelen dat de gestolen goederen, en de overtuigingsstukken aan den regthebbende worden teruggegeven.

Art. 210. Ieder veroordeelde tot straf, wordt tevens veroordeeld in de kosten van bet regtsgeding.

Bij gebeele vrijspraak of ontslag van alle regisvervolging komen de kosten voor rekening van den Lande.

Art 211. De kosten zullen naar het tarief van justitiekosten in strafzaken worden berekend, met inachtneming van de afwijkingen, die bij verordening zullen worden vastgesteld.

5de Aïdeelisg.

Fan hel bewÿs.

Art. 212. De bewijsleer, vervat in den 17n titel van het Welhoek van Strafvordering , ia bij deze verordening van toepassing.

Art. 213. Het door de districts-commissarissen rn commissaris,sen van politie le houden register van strafzaken, alsmede de daaruit door hen afgegeven extracten worden geacht te zijn opgemaakt op den eed bij oen aanvang hunner bediening gedaan en zullen gelden als schriftelijke bescheiden, zouala bedoeld in Art. 313 van bet Wetboek van Strafvordering.

-ocr page 452-

440

Gde Apdeeling.

f^an kei Aooger l/eroep.

Art. 214. De vonnissen zijn aan geen booger beroep onderworpen, wanneer tegen de overt recline geene andere of hoogere straf is bedreigd dan eene boete van tien gulden.

Art. 215. De veroordeelde die van het middel van booger beroep gebruik wil maken, zal op straffe van daarvan vervallen te zijn, zijne verklaring moeten doen binnen drie dagen na de uitspraak , ten bureele van' den districts-coniinissaris of coramisssaris van politie, die met de uitvoerinsr van het vonnis belast is.

Art. 21(1. Deze ambtenaar houdt in zijn register van strafzaken aan-teekening van de afgelegde verklaring en geeft bij extract uit hetzelve kennis van de verklaring aan den regter die bet vonnis heeft uitgesproken.

Art. 217- De betrokken griffier zendt het in het vorig artikel gemeld extract met al de stukken en gehouden aanteekeningen ter zake betrekkelijk , — de laatste bij afschrift — ter grilfie van het Hof van Justitie.

Art. 218. Ingeval de districts-commissaris of commissaris van politie, die dé zaak heeft aangebragt, vermeent dat er termen aanwezig zijn voor den procureur-generaal , om in booger beroep te komen , stelt hij dezen ten spoedigste in staat om over de zaak te oordeelen , en schorst, hij de uitvoering van het vonnis tut dat de procureur-generaal zich zal lubben verklaard.

De schorsing zal in geen geval langer mogen duren in de oude kolonie dan 14 dagen en in Nickerie en Curonie dan eene maand na den dag der uitspraak.

Art. 219 Bij ontvangst van het berigt dat de procureur-generaal in hooger beroep wenscht te komen, handelt de districts-commissaris of commissari.s van politie zooals ia art. 216 i.s vermeld.

Art. 220 Hangende het hooger beroep wordt de uitvoering van het vonnis geschorst.

Van alle vonnissen, welke geen eindvonnissen zijn, kan alleen gelijktijdig met de hoofdzaak in hooger beroep worden gekomen.

7de Apdeeling.

y’all hel ver2oei om graiie.

Art. 221. De veroordeelde kan binnen drie dagen na de uitspraak van het. vonnis een verzoek om gratie, met bijbetaling der op hetzelve verschuldigde kosten , indienen bij den ambtenaar die met de uitvoering van bet vonnis belast is.

Deze indiening heeft het gevolg dat de tenuitvoerlegging geschorst wordt.

Art. 222. De in het vorig artikel genoemde ambtenaar zendt na aanteekening in het register van strafzaken gemeld verzoek chrift aan den betrokken regter, die het met zijn advies aan den Gouverneur doet toekonien.

Art. 22.3. Zoolang de Gouverneur het verzoek om gratie in beraad heeft, blijft de. uitvoering van het vonnis van regtswege geschorst.

Na de beslissing van den Gouverneur wordt het vonnis dadelijk ingevolge die beslissing ten uitvoer gelegd.

-ocr page 453-

441

8ste Afdeeling.

l^an de gevolffen en de ienuilvoerlegging der vonnissen.

Art, 224. Allen die wes'ens dezelfde overtreding bij hetzelfde vonnis in de kosten zijn veroordeeld, zijn hoofdelijk daarvoor aansprakelnk.

Art. 225. De veroordeelingen in de kosten worden ten uitvoer gelegd op dezelfde wijze als die in de geldboeten.

Art. 226. De verheurdverklarineen en de veroordeelingen tot geldboeten en in de kosten zijn altijd ten behoeve van den Lande, ten ware bij algemeene verordening anders mögt, zijn bepaald.

Art. 227. De aandeelen in geldboeten of verbeurdverklaarde voorwerpen, in sommige gevallen aan ambtenaren of anderen toegekend, worden hun uit de koloniale kas uitbetaald, nadat het bedrag der boeten of gelden daarin zal zijn gestort.

Art. 228. De schadevergoeding aan de beleedigde partij toegewezen, wordt door haarzelve verhaald.

Art. 220. Met uitzondering van de gevallen waarin de veroordeelden zelven dadelijke uitvoering verlangen, worden de vonnissen ten uitvoer gelegd , zoodra zij in kracht van gewijsde gegaan zijn.

Dit laatste wordt geacht het geval te zijn, wanneer drie dagen na de uitspraak zijn verloopen , uitgezonderd in de gevallen van hooger beroep en gratie, en in dat hij artt. 171 en volgende omschreven, waarop de daartoe betrekkelijke voorschriften van toepassing zijn.

Art. 230. Bijaldien er vrees bestaat voor ontvlugting van den veroordeelde , kan de regier bepalen dat deze, door den ambtenaar die met de uitvoering van het vonnis belast is, in provisioneel arrest zal worden gehouden, of wel, indien de veroordeelde dit verkiest, tegen het. gewone loon zal worden te werk gesteld ; en zulks tot, dat het Tonnis in kracht van gewijsde is gegaan, of hooger beroep is aange-teekeiid of wel gratie verzocht is.

Art. 231. Zoodra een vonnis in kracht van gewijsde gegaan is, wordt een bevel van medebrenging (formulier E) tegen den afwezigen veroordeelde ui'gevaardigd, tenzij deze zich zelf aanraeldt.

Art. 232. Met de ten uitvoerlegging der vonnissen en van de daarbij opgelegde straften zijn belast de districts-comraissarissen en de commissarissen van politie, binnen wier gebied de overtredingen werden beregt.

Art. 233. Na elke teregtzitting wordt hnn door den regter toegezonden een extract uit zijn register van strafzaken, houdende opgave van de op die zitting gedane uitspraken

Art. 234 De boelen en kosten welke door den veroordeelde betaald moeten worden, zullen worden voldaan zoodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, en bij gebreke van dien, zal de subsidiaire gevangenisstraf worden ten uitvoer gelegd.

9de Apdeeling.

f'^an de verjaring.

Art. 235. Voor zooveel geene bijzondere voorschriften omtrent, de verjaring der vervolgingen en rpgelegde straffen bestaan, betreffende de onder deze verordening vallende overtredingen, worden die van artt. 333 en volgende van het Wetboek van Strafvordering ten deze toepasselijk verklaard.

-ocr page 454-

44.2

HOOTDSIUK VI.

Overga)iffsbepoltii//cit.

Art. 236. Na het in werking treden dezer verordening, zullen op de daarin genoemde overtredinsen die reeds begaan doch niet aanhangig gemaakt zijn, de straffen worden toegepast welke daartegen bedreigd waren op het oogenblik dat zij worden bedreven.

Art. 237. Indien echter de bij deze verordening bedreigde straf ligt er is, zal deze laatste worden opselesd.

Art. 2.18. De bij den regier aanhangine zaken worden volgens de regeling waaronder zij worden aangevangen . beregt. I ’e reeds begane doch nog niet bij den regter aanhangige overtredingen welke vallen onder deze verordening zullen volgens hare voorschriften worden aanhangig gemaakt en beregt.

Hoofdstuk VIL

In/reiiing »an beslaande bepalingen.

Art. 239. Bij het in werking treden dezer verordening vervallen de hieronder vermelde vigerende bepalingen benevens alle andere zoodanige bepalingen als ten opzigle der vervolging en beregting van de in deze verordening opgenomen overtredingen bestaan, als:

« De publicatie van den 23 April 1863. G. B. No. 10, houdende vaststelling en afkondiging van een reglement op het beheer der districten in de kolonie Suriname, voor zooveel betreft de artt. 14, 2e alinea, 17. 2de alinea, 23, 37, (met uitzondering van de beide laatste ^insneden), 40. 1e alinea, 45, (de strafbepaling!, 58, 60 (de strafbepaling) , 66 beide laatste alinea , 77 (strafbepaling), 82, 2e alinea, 8t, 2e alinea, 85, 89 en 90.

b de publicatie van den 25 November 1865 , G B. No- 15 . betreffende de indiening van statistieke tabePen en van door districtscommissarissen verlangde opgaven, voor zooveel bel relt de art. 7, ie en 3e alinea , 8 , le en 3e alinea ep 9 , 3e , 4e en 6e alinea.

e. het 'Wetboek van Strafrept voor zooveel betreft deartt. 171,172, 173 (ten opzigle van het bepaalde omtrent art. 172), 174, 182, 216, 2:t2 tot 238, 256, 3e alinea, 292 , 303, 304, 321 , 322, 348 . 2e alinea, 370, 397, 398, 401 , 402 (voor zooveel betreltart. 401), 403, 404, 408, 3e en 4e alinea, 409 en 414;

d. het Koninklijk besluit van 15 Maart 1871 , No. 22 , tG B. Nn. 3) betreffende de maten , gewigten en weeg werk tuigen voor de kolonie Suriname, voor zooveel betreft de artt. 24, 25 , 27 , 28 , 29 en 30 ;

0. de verordening van den 22 October 1872 (G. B. 1873 N“. 4), waarbij nader worden geregeld de geneeskundige béliandeling en verpleging op de plantages en gronden, voor zooveel betreft de artt. 32, 33 , 31 en 36 ;

ƒ. de verordening van den Isten April 1873 , (G. B. No. 13), houdende ophefling der disciplinaire regismagt der districts-commissarissen en vaststelling van de daaruit voortvlr.eijenrie voorziening;

g. De verordening van den 19 April 1873, iG B. No. 15', houdende voorzieningen tegen lediggang en zwerverij en tegen eenige daarmede in verband staande overtredingen, alsmede art. 2 der publicatie van 1832, G. B. No. 10;

i. de verordening van den 19 April 1873, (G. B. N°. 16l, waarbij nader worden geregeld de regten en pligten van en de verhouding tusschen huurders en hen die hunne diensten verhuren ;

-ocr page 455-

443

i. de uit de verordenineen hier voren pub /', if en A vermeld , voortgevloeide besluiten van 24 Junij en 16 Julij 1873, opgenomen in het Gouvernementsblad van dat jaar onder Nos. 25 en 32.

HoofDSTUK Vin.

Slolbepalingen.

Art. 240 Deze verordening treedt in werkine op den veertienden daff nn dien der uitgifte van het Gouvernements-blad, waarin zij geplaatst i-s en zal uiterlijk van kracht blijven tot den 31 December 1875. Art. 241. Zij zal genaamd zijn : «de Strafverordening van 1874.»

In verband tot de Kolonie Suriname ontleenen wij nit bet onlangs verschenen verslag over 1873 het volgende betreffende de regterlijke magt en regtspraak aldaar:

Door het Hof van Justitie werden in 1873 afgedaan 96 burgerlijke zaken, (waarvan 22 op verstek en 4 bij roijement) en 82 strafzaken, waarvan 72 bij vonnis en 10 hij roijement.

Er werden 92 requesten behandeld.

Ter generale rolle werden 68 zaken aangebragt.

Op ultimo December 1872 waren bij het kantongeregt te Paramaribo 10 burgerlijke zaken aanhangig gebleven.- gedurende 1873 werden 252 zaken aangebragt.

•In dat jaar werden 193 vonnissen gewezen , waarvan 156 op verstek, 28 op contradictie en 9 op consent, terwijl van de rol werden ge-mijeerd 59 zaken, zondat 10 zaken aanhangig zijn gebleven. Bovendien zijn nog 6 interlocutoire vonnissen gewezen.

Voorts hebben plaats gehad 53 voorzieningen in voogdijen en toeziende voogdiien , 13 verzegelingen, 10 ontzegelingen , 5 openingen van uiterste wilsbeschikkingen , 21 heëedigingen van deskundige schatters , 23 van afgelegde verklaringen door gezagvoerders van Nederland-sche koopvaardijschepen en 13 ter griffie overgebragte boedelbeschrijvingen.

Hog werden 30 requesten behandeld.

Door den griffier werden in verschillende zaken verleden 32 acten.

In den loop van 1873 werden 80 strafzaken aangebragt. Er werden 80 vonnissen gewezen, waarvan 14 op verstek en 66 op ingebragte ver 'ediging.

Nog werden 2 vonnissen gewezen tegen afwezige getuigen en 7 adviezen aan den Gouverneur uitgebragt.

Door bet voormalig kantongeregt in Nickerie werden , van 1 Jan narij tot ultimo Junij 1873, afgedaan 16 burgerlijke zaken, waarvan 7 op verstek , 6 bij roijement en 3 op contradictie ; alsmede 5 strafzaken, waarvan 1 bij verstek en 4 na ingebragte verdediging.

Door het kantongeregt te Nieuquot;-Botterdam, werden van 1 Julij tot ultimo December 1873 behandeld 10 burgerlijke zaken, waarvan! op verstek, 1 op roijement, 3 op consent en 5 op contradictie werden afgedaan

Op ultimo December bleef ééne burgerlijke zaak aanhangig. Het aantal beschikkingen op verzoeken beliep 4. Bén bevel werd gegeven tot gijzeling bij voorraad van een vreemdeling.

-ocr page 456-

444

Op verzoek van den recter-commis^aris bp het Hof van Justitie werden in 5 strafzaken 15 set uitren gehoord, op mastigins van het Hof van Justitie hadden er 2 verhooren en op verzoek van den kan-tonregter te Paramaribo had er 1 verhoor van bloedverwanten plaats.

Voorts werden van I Julij tot ultimo December 1873 aangebragt 215 en afgedaan 206 strafzaken, waarvan 13 op verstek en 193 na ingebragte verdediging.

Vier adviezen werden aan den Gouverneur uitgebragt.

Op ultimo December bleven de strafzaken aanhangig.

Bij het hulpkantongeregt in het stadsdistrict werden, van 1 Julij lot ultimo December 1873, geen burgerlijke zaken aangebragt.

Het aantal aangebragte strafzaken beliep 105, waarin zijn gewezen 104 vonnissen , waarvan 19 hij verstek en 85 op verdediging.

Aanhangig bleef dus 1 strafzaak.

Bij het hulpkantongeregt eevestied in het district Beneden-Commewijne werden van 1 Julij tot ultimo December 1873 158 strafzaken aangebragt, waarin zijn gewezen 9 vonnissen bij verstek en 148 op ingebragte verdediging ; ééne strafzaak bleef alzoo op ultimo December aanhangig.

Over burgerlijke zaken werd de beslissing van den hulpkantonregter niet ingeroepen.

Het aantal praktizijns beliep op ultimo December 1873, 10, onder welke 5 gegradueerden, en het aantal notarissen 2, behalve de districts-secretarissen.

WETGEVING EN REGTSWEZEN IN NED.-INDIE.

In het kolon. verslag wegens Nederlandsch-Indië over 1873 leest men deswege o. a:

Burgerliji regt, handelsregt en burgerlijke regisvordering.

Levering en openbaurniaiing nun den titel nun eigendom nan onroerende zoien. De door den directeur van justitie vroeger aangeboden ontwerp ordonnantiën (1quot;. ter volledige uitvoering van het stelsel van openbaarmakinu der eigendoms-overgangen, zoo van onroerende goederen en zakelijke regten, als van schepen en vaartuigen en van hypothecaire verbanden; 2 . ter bepaling van de wijze waarop de belasting op den eigendomsovergang van onroerende goederen en zakelijke regten, alsmede van schepen en vaartuigen zal worden geheven) , welker omwerking, zoo als reeds in het vorig verslag werd vermeld, aan dien hoofdambtenaar was opgedragen, zijn, in vorm en inhoud gewijzigd, aan het Opperbestuur ter vaststelling aangeboden- en worden thans hier te lande onderzocht.

Burgerlij/re stand. In afwachting der vaststelling van een reglement op den burgerlijken stand voor Chinezen, is in der tijd bij de Indische Regering eene ordonnantie in behandeling genomen, regelende de ver-pligtmg van inlanders en met dezen gelijkgestelde personen op Java en Madura tot het doen van aangifte van geboorten, huwelijken, echtscheidingen en oveilijden De, deHuitive regeling van dit onderwerp voor de Chinezen op Java en Madura hangt zamen met de invoering van andere bepalingen van burgerlijk-, handels- en strafregt voor personen van dezen landaard en met de voorgenomene nog in behandeling zijnde aanvulling van art. 124, n« 2, van het reglement op deregterlijke organisatie (zie vorig verslag).

-ocr page 457-

445

In/reiiing van art. 569. Indisch Bargerlijh J/'ethoei. Bij Koninklijk besluit van 31 Augustus 1873 (Indisch Sloa/s/dad nquot;. 229) had de intrekking plaats van art. 569 van het Burgerlijk Wetboek voor Europeanen en daarmede gelijkgestelden , waarbij de possessoire actie ontzegd werd aan bezitters van »tot het domein behoorende gronden.”

Dit artikel was in het leven geroepen omdat men den Staat in de gelegenheid wilde stellen zijn beweerd eigendomsregt te handl.avenop gronden, niet aan partieulieren afgestaan, maar door dezen geoccupeerd , ook wanneer de Staat zich niet beroepen kon op eenigen bij het Burgerlijk Wetboek erkenden titel van eigeudomsverkrijging. Was het doeltreffende der bepaling steeds twijfelachtig geweest, in elk geval kon het doel der ontwerpers geacht worden bereikt te zijn door art. 1 van het Koninklijk besluit van 20 Julij 1870 ,n«. 15 (Indi.ich •''taatsblad n®. 118), en mögt een voorschrift niet gehandhaald blijven, dat ongeli|ke regten schiep, dat geacht kon worden in strijd te zijn met art. 78 alinea 1 van het Regeringsreglement, en welks be-taan het aan inlanders onmogelijk maakte om eenige regtsvordering dan de persoonlijke actie van schadevergoeding tegen den Staat in te stellen, wanneer deze in strijd met de wet over hun grond mögt beschikken.

^tra/regt, slta/vordering en gevangenisteesen.

If'^etboek van Strafregt voor Earopeanen, strafvorderingen builen dat wetboeh. Omtrent de voorstellen tot wijziging en aanvulling van sommige artikelen van het Wetboek van Sirafregt voor Europeanen, en omtrent het ontwerp tot vaststelling van nieuwe strafbepalingen tegen misdrijven en overtredingen, die met betrekking tot houibosschen kunnen worden gepleegd, — waarvan in het vorig verslag melding is gemaakt — is het Opperbestuur in eene nadere gedachtenwisseling getreden met de Indische Regering.

Een ontwerp van Koninklijk besluit tot regeling der straffen tegen zeerooverij en daarmede zamenhangeude misdrijven is van den Gouverneur ontvangen, en hier te lande in onderzoek.

lEelboei van s/ra/regt en poUtiestraJreglement voor inlanders. Voor zoover de korte tijd, gedurende weken deze wetboeken in werking zijn, toelaat een gemotiveerd oordeel uit te spreken, heeft hunne toepassing tot geene overwegende bezwaren aanleiding gegeven, maar integendeel eene groote verbetering in de regtsbedeeling te weeg gebragt.

Inzonderheid de regtspraak der pulitierol is sedert de invoering van het poliliestrafreglement veel minder willekeurig en gelijkvormiger dan vroeger het geval was.

Het onderzoek naar de werking van art. 2 n». 27 van het. inlandsch politie-strafreglement, bepalende straf tegen willekeurige contractver-breking door dienstboden en werklieden , is nog bij het departement van Justitie aanhangig. Tn afwachting daarvan is den Gouverneur-Generaal ernstig gewezen op de zwakke argumenten , die ten voordeele dezer exceptionele bepaling waren aangevoerd , en op de misbruiken die reeds gezegd worden daarvan ondervonden te zijn ; en is de vraag gedaan, of het niet raadzaam zou zijn het bewuste artikel geheel in te trekken.

Doodstraf. Blijkens het vorig verslag is in het laatst van 1872 in Indië een onderzoek aanhangig gemaakt nopens het denkbeeld om, ingeval de doodstraf aldaar nog behouden moet blijven, die zoowel aan Europeanen als aan inlanders niet anders te doen voltrekken dan »intra muros”.

-ocr page 458-

446

De hierop betrekking hebbende stukken zijn nog bij het departement van Justitie in behandeling.

Reuisie. Ten gevolge der invoering der facultatieve revisie is hel aantal in revisie bij het Hooggeregtsliof behandelde zaken veel verminderd Daar intusschen de veroordeelden en de inlandsoho officieren van Justitie niet altijd een duidelijk begrip schenen te hebben van de hun toekomende bevoegdheid, is door den Gouverneur Generaal de aandacht van het Hooggeregtshof op deze ouistandiglieid gevestigd.

Uulpn/Jicieren van Ju.'lt;Mie. Naar aanleiding eener uitspraak van het Hooggeregtshof, volgens welke de adsistent-residenten voor de politie niet als hulpofficieren van justifie, noch als hoofden van gewesteiijk of plaalselyk bestuur zijn te beschouwen (1), is bij Koninklijk besluit van 31 Mei 1874, n“. 25, art. 20 van het reglement op de strafvordering gewijzigd in dien zin, dat ook aan adsistent-residenten voor de politie de bevoegdheid is toegekend om als hulpofficier van justitie werkzaam te zijn. In verband daarmede kunnen zij ook optreden bij het onderzoek , bedoeld bij de ordonnantie van hidisd ötaalsblad 1805 , n“. 84.

Geluiden in slrafiaien. In het gemis aan vaste bepalingen nopens het op ’s lands kosten terugzenden naar hunne woonplaatsen van veroordeelde Europeanen, na verstrijking van hun straftijd , werd, krachtens magtiging des Konings, door den Gouverneur-Generaal voorzien bij een besluit van 9 December 1873 (Im/ixc/i Staalsblod n’. 234).

Bij die gelegenheid zijn tevens regelen aangenomen omtrent, het vCrleenen van schadeloosstelling wegens de kosten van terugkeer naar hunne woonplaats aan preventive gevangenen, die op vrije voeten worden gesteld, zoomede omtrent de te verstrekken tegemoetkoming in de kosten van verplaatsing aan verdachten, die krachtens art. 63 van het Reglement op de strafvordering voor den regter worden ontboden, en aan beklaagden, tegen wie regtsingang met dagvaarding in persoon wordt verleend.

Door den Koning is magtiging verleend om, met aanvulling en wijziging der betrekkelijke bepalingen (Indisch Staa/s/dad, 1S54, nquot;. 42, 1873, n®. 60, en 1866, n®. 120), over te gaan tot eene meer volledige en meer gelijkvormige regeling der schadeloosstellingen, enz. (zoowel op reis als ter plaatse hunner verschijning voor den regter) aan Europesche en inlan S he onderofficieren en niinriere militairen, die door eene Europesche of inlandsche regteriijke autoriteit als getuigen in strafzaken worden opgeroepen.

I^Oürlucpiye iti/ici:hlegt;iisgt;ieming en aanhouding. De in overweging ge-nomen beperking der bevoegdheid tot voorloopige inhechtenisneming van inlanders is door de meerderheid der in ludië gehoorde autoriteiten ontraden en ten slotte ook door de Indische Regering niet wenschelijk geacht omdat gevreesd werd dat daardoor de openbare orde en veiligheid in gevaar gebragt zouden worden.

Over het algemeen is door de Recering hier te lande ingestemd met het resultaat, waartoe men in Indië gekomen was; doch is den Gouverneur-Generaal uitdrukkelijk er op gewezen , dat de minder duidelijke redactie der betrekkelijke bepalinaen van het inlandsch reglement aanleiding gaven tot misbruik ; en daarin dus een reden te meer gelegen

(!) Ten onregte werd aldaar gesproken van adsistent-residenten in het algemeen.

-ocr page 459-

417

was om spoedig over te gaan tot de voorgenomen wijziging der Indische wetboeken, ter uitvoering van het Koninklijk besluit van 4 rébruarij 1873, no. 14 /nd. Sl. no. 157)- Ue redactie toch der ontworpen nieuwe artikelen , die de thans bestaande in ditopzigt zouden vervangen , schijnt de bedoelde gelegenheid tot misbruik niet te openen

Reglerlijie »tag/ en regtsbedeeling.

ffooggeregh/tof. Ingevolge ’s Konings besluit van 10 Januarij 1874, no 6 (£nd. Si. no. lOli , geschiedt de jaarlijksche indeeling van ’s Hofs leden bij de verschillende Kamers , waaruit het collegie is zamenpcstcld, niet meer door den president, maar, in navolging van de voor Nederland bestaande wetgeving, door het gcheele collegie, waartoe de president, na ingewonnen consideratiën van den procureur-ceneraal, het Hof een ontwerp der zaïnensteUing aanbiedt. De regel dat allen om beurten in de verschillende kamers zitting nemen, is echter behouden. In genoemd besluit zijn tevens de noodige bepalingen opgenomen tot verzekering van een geregelden gang der werkzaamheden.

Daar het nieuwe beginsel eene wijziging noodzakelijk maakte van ’s Konings besluit 3 Februarij 1867 , no. 34 (ind. Si. no. 44), omtrent de organisatie van het Hof, en dit besluit reeds meer dan eens door latere verordeningen verandering had ondergaan, laatstelijk nog bij art. 2 van het Koninklijk besluit van 1.5 November 1873 , no. 42 (zie lacer in § 9 van dit hoofdstuk onder e Lrindeadeocaten”), door vermindering van het drietal advocaten-generaals met één-, is het regelmatig geacht deze verschillende voorschriften , door opneming in bet nieuwe besluit, tot ééne verordening zamen te voegen.

De aanwijzing van den vice-president en van de leden, die deel nemen aan de beraadslegingen van het Hoog Militair üeregtshol, geschiedt voortaan op dezelfde quot;ijze als voor de kametlndeehng van het Hof is aangenomen.

Even als in 1871, is aan de griffie, ter vermijding van achterstand, buitengewone hulp moeten worden verleend.

Stijging nan het aantal regtsiaien. Zoo als door de bij vorige verslagen overeelegde statistiek van de reglsbedeeling in Nederlandsch Inriie wordt aangetcond [zie wegens de laatst ontvangen statistiek, over 1871, o. a. Themis 1873] valt eene voortdurende stijging van het aantal regtszaken waar te nemen, vooral bij de landraden op Java en Madura. Die stijging, welke zich ook later heeft voorgedaan, wordt, volgens de door de Indische lingering ter zake verstrekte inlichtingen, veroorzaakt: hij de raden van justitte, door de invoering van het Strafwetboek voor Europeanen en door de toeneming van het aantal overtredingen. die in honger beroep (van uitspraken der landraden) bij deze oollegiën worden behandeld; bij de landraden, door beter toezigt der politie, door toeneming der bevolking en door de strengere naleving der wettelijke verordeningen, ten gevolge waarvan feiten, die vroeger door den politie-regter werden afgedaan, bi) de landraden worden behandeld (verc. Bijblad op hel Ind. St. n“. 1792 en 2165). Nu inmiddels het Strafwetboek voor inlanders is in werki tg getreden en van lieverlede regt^kuudigen als voorzitters der landraden optreden, is voor het vervolg zeker geene vermindering van het aantal zaken te wachten. Tegenover de klagten, weke nu en dan tegen regt-pleging en politie worden vernomen, is echter zoodanige uitkomst geenszins als een bedenkelijk, maar als een verblijdend verschijnsel te beschouwen.

-ocr page 460-

448

De veiligheid van personen en goederen toch moet er bij winnen waaneer er meer aan het licht komt, wanneer er ijveriger wordt nagespoord en vervolgd.

3Iilitair slra/refft en mili/aire reff/spraai.

Het Koninklijk besluit regelende het rest der militairen om zich over eene opgelegde disciplinaire straf bij eene hoogere autoriteit of zelfs bij den regier te beklagen, waarvan reeds in het vorig verslag melding werd gemaakt, is den 2den November 1873 tot stand gekomen, en afgekondigd in hd. St. 1874, n®. 28.

De meest betwisie vraagpunten waartoe de tot dusver bestaande bepalingen aanleiding gaven, zoo als omtrent den aard van het door den reclamant te ondergaan arrest, den tijd wanneer en den termijn binnen welken reclames kunnen worden ingediend, de bevoegdheid tot intrekking eener eens ingediende reclame, de wijze van procederen in reclanie-znken, zijn bij dat Koninklijk besluit tot eene beslissing gebragt.

In afwijking van het aanvankeli|k ontwerp is bij art. 7 van bedoeld besluit bepaald, dat de plaatsing in de tweede klasse van militaire discipline is eene straf, waartegen eene klagt, kan worden ingebragt. Ïen aanzien der verwijzing naar een militairen .'trafcursus is echter vastgehouden aan het denkbeeld, om zoodanige plaatsing te beschouwen als een administrativen maatregel, waartegen geen reclame is toegelaten.

Tusscheniomsl van den Sowerneur-Generaal in laken van juslilie.

Rer/l van gralie. De Indische Regering heeft in den loop van 1873 als beginsel aangenomen, dat het aan den üouverneur Generaal bij het Regeringsreglement toegekend regt van gratie in dien zin moet worden opgevat, dat gratie of remissie van straf ook tegen den wil van den veroordeelde kan worden geschonken.

Bij gelegenheid van de behandeling van een voorstel, om aan een tweetal wegens feitelijke insubordinatie tot den dood met den kogel veroordeelde militairen gratie te verleenen, rees de vraas , of bij inwilliging van dit voorstel de opgelegde straf moest worden veranderd in detentie dan wel in kruiwagenstraf. Die vraag is in laatstgemelden zin beantwoord.

Van de in 1873 ingediende verzoeken om gra'ie ging slechts de minderheid van de veroordeelden zetven uit, de meeste verzoeken geschiedden door den procureur-eeneraal Deze van den procureur-generaal uitgaande voorstellen, die vroeger tot de zeldzaamheden behoorden , zijn in aantal zeer toegenomen. De met 1 Janiiarij 1873 in werking getreden strafwetgeving voor inlanders toch vordert voor hare toepassing eene mate van regtskennis, die, althans in den eersten tijd, van iniandsche regtbanken, voor het meerendeel voorgezeten door niet-regtsknnuige ambtenaren , niet te verwachten is. Het gevolg daarvan was een aantal ver ordeelingen tot evenredig zware straffen , of zonder het aanwezig zijn van voldoende bewijsmiddelen ui gesproken.

Dat die omstandigheid een groeten invloed uitoefende op het aantal verzoeken om gratie, blijkt daaruit, dat, terwijl in het vorige jaar (1872) 945 verzoeken werden incediend, waarvan 512 werden ingewilligd en 433 afgewezen, in 1843 het getal der verzoeken klom tot 2528, van welke 2217 tot eene gunstige en 311 tot eene ongunstige beschikking leiden.

-ocr page 461-

THEMTS,

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

■gt;llt;:itlgt;llt; VKHX AWKIiIW« ,

Vijfde Jaargang.

XXXVe Deel, — VIERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BuRGERi.TJK Regt EN RegïsvorGERING. — Sewaar-geving j mandaai-, of verbruMeenz’ Eene vraag, door Mr. G. A. Fokker , te Middelburg.

Er is verschil van gevoelen omtrent de rechtsbetrekking tusschen hem die geld in eene spaarbank brengt en die spaarbank zelve; m. a. w. omtrent den aard der overeenkomst, welke door het inbrengen eenerzijds en door de aanneming er van anderzijds geboren wordt.

In het April-nommer van de Eeonomisé (1874) heb ik getracht de meening te rechtvaardigen, dat deze overeenkomst die is, welker gevolgen in den Xllen titel van het derde boek van ons Burg. Wetboek geregeld worden, — de overeenkomst van bewaargeving. Ik grondde deze meening hoofdzakelijk op de overweging, dat de afgifte van eene som gelds aan het bestuur van eene spaarbank en de aanneming er van door dat bestuur geheel valt onder de definitie, welke art. 1731 j°. art. 1734 en 1736 B. W. geeft van vrijwillige bewaargeving ; dat de verpligtingen van den bewaarnemer, in de artt. 1743, 1749, 1751, 1756, 1757,1761 en 1762 omschreven, ook die zijn van do besturen der spaarbanken en doorgaans ook in de spaarbank-reglementen aan de

Themis, XXXVe D., 4de Stuk, [1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30

-ocr page 462-

450

bestuurders worden opgelegd; dat wel is waar, de bewaarnemer niet bevoegd is zich van het in bewaring gegevene te bedienen, zonder het uitdrukkelijk of verondersteld verlof van den bewaargever, terwijl alle spaarbank-besturen dat doen, door het ingebrachte geld te besteden tot aankoop van rentegevende waarden; maar dat, vermits ieder inbrenger weet, dat het door hem ingebrachte niet in na/nra bewaard, doch rentegevend belegd zal worden, in het feit van den des bewusten inbreng het bij de wet bedoeld verondersteld verlof ligt opgesloten; dat de zwarigheid welke men zou kunnen ontleenen aan de artt. 1731 en 17.51, bepalende dat de bewaarnemer dezelfde zaak welke hij ontvangen heeft — alzoo geldsommen in dezelfde stukken — moet teruggeven, voor oplossing vatbaar is, wanneer men in het oog gelieft te houden, dat het verondersteld verlof, door den inbrenger stilzwijgend aan het bestuur der spaarbank verleend , om zich van het ingebrachte geld te bedienen, in casw de verplichting van den bewaargever tot teruggaaf in naiura opheft; zulks met volkomen wetenschap en toestemming van de zijde des bewaargevers, wien het geheel onverschillig is, of hij dezelfde geldstukken ontvangt welke hij heeft ingébracht, mits hem rriaar gelijke waarde, of, als Mr. DiEPHurs zegt (1), »evenveel gelijke geldstukken v worden teruggegeven als hij gedeponeerd heeft; waarom ik, met genoemden geleerde, van oordeel was, dat, »al heeft de bewaarnemer zich van het geld bediend, de handeling bewaargeving blijft en niet van aard verandert.» (2) Eindelijk nam ik met Pardessus (3) aan , dat deze soort van bewaargeving eene bijzondere is, door hem dépot irrégulier genoemd, d. i. un contrat par lequel celui qui a une somme cTargent, ou une certaine quantité de choses fongibles, la confie à un autre avee la faculté de s'en servir et par conséquent le dispense de les rendre individuellement; eene soort van bewaargeving, alleen hierin van het dépot régulier onderschei-

-ocr page 463-

4-51

den , dat in bet eerste geval «le déposilaire a droii de se servir des c/ieses qui lui seul coufiees et meine, si elles sont /onqibles , de les consommer, à la seule cAarge de rendre des choses de meme espèce, nature, qualité et quanlitea (1); terwijl hij, in het andere geval, verplicht is de in bewaring genomen zaak w «a-tura terug te geven.

Ik werd in deze opvatting vooral gesteund door het feit, dat nagenoeg alle spaarbankreglementen, in hun eerste artikel, het doel der inrichting omschrijven als dat, van aan minvermogenden gelegenheid te geven hunne spaarpenningen op zekere en voordeelige wijs«« bewaring ie geven (Ä};en ik meende in een en ander grond te vinden om het gebruik van het Bngelsch deposi-iors, en van het Bransch déposants, als het eenige juiste, in tegenstelling van het bij ons gebruikelijke deelAebbers of inbrengers, aan te merken.

Mijn vriend , de redacteur van De Jiloonomist, is het evenwel, blijkens zijn è^ascAri/t onder mijn betoog: De spaarbanA en Aaar overwinst, niet tnet mij eens; hij meent dat de strekking en het verband der door mij uit het Burgerlijk Wetboek aangehaalde bepalingen duidelijk op iets geheel anders doelen, dan op »het toevertrouwen van geldsommen, met het doel die //vruchtgevend te maken , hetgeen de eigenaar zelf, om ver-»schillende redenen, niet bij machte is te doen». Hij meent dat dit het karakter is der handeling en dat men dus te denken hebbe »aan een mandaat tot geldbelegging , door de spaarbank *op zich genomen».

Het is zeer mogelijk dat deze zienswijze de juiste is en dat ik

-ocr page 464-

452

mij vergist heb. Maar ik meen te mogen betwijfelen , vooreemt : of bij de meesten die geld in eene spaarbank brengen , het doel, althans het hoofddoel, is, dat geld te doen beleggen , omdat zij zelven, om verschillende redenen, niet bij machte zijn dat te doen. Het hoofddoel van verreweg de meesten der inbrengers, is m. i. besparing, d. i. het doen bewaren van hetgeen zij op hunne inkomsten kunnen ter zijde leggen , als toevlucht in tijden van nood of voor den ouden dag, of tot vorming van een kapitaaltje ter aanwending tot eventueel productief gebruik, Oin dat doel te bereiken is een zekere bewaarplaats een eerste — een hoofdvereischte. Menigéén vindt zulk een zekere bewaarplaats niet in zijn eigen huis; hetzij omdat dit, bij gebrek aan goed sluitende kasten, daartoe ongeschikt is; hetzij omdathij, zijne spaarpenningen steeds onder de hand hebbende, maar al te dikwerf in de verzoeking komt die voor de eene of andere min noodige of min wenschelijke uitgaaf aan te spreken. Vanddar dat hij, wetende dat in zijne nabijheid eene spaarbank is, in welker soliditeit hij, om welke reden ook, vertrouwen stelt, zijne spaarpenningen daarheen brengt, om die te doen bewaren en, zoowel tegen de begeerlijkheid van anderen als tegen eigen verzoeking , in veiligheid te brengen ; verzekerd als hij is, zijn geld ieder oogenblik of, zoo het boven zeker bedrag gaat, binnen betrekkelijk korten tijd te zullen kunnen terug krijgen. Het zekere van rle bewaarplaats is voor hem de hoofdzaak ; het voordeelige aan deze wijs van bewaargeving verbonden , slechts bijzaak; ofschoon het zeer zeker den inbrenger aanmoedigt en in de hand werkt. Het is eene bijkomende, ofschoon te recht gewaardeerde omstandigheid ; maar, behalve voor hen die van de spaarbank als van een kantoor van geldbelegging gebruik maken — 't geen door de schuld van vele spaarbankbesturen door sommigen gedaan wordt — is geldbelegging niet het hoofdmotief van den inbrenger. Ware dit zoo , de spaarbanken die den hoogsten intrest toekennen zouden dan ook de evenredig grootste clienteele moeten hebben,terwijl de ondervinding leert dat dit niet het geval is.'/Ce n’est pas l’élévation de l’intérêt //qui attire les déposants; c’est surtout la facilité du rembourse-/zment et la certitude de retrouver les épargnes des jours

-ocr page 465-

453

«prospères, au moment même où elles deviennent nécessaires «pour traverser les temps de crise« (1).

De Engelsche wetgever, die zieh zoo herhaaldelijk met de spaarbanken heeft bezig gehouden (2), ging dan ook van een geheel ander denkbeeld, dan dat van geldbelegging, uit, toen hij bij art. 2 der wet van 28 Julij 1828, het doel van de spaarbank omschreef, als dat «for ity^e safe c?is(ofl^ and increase of small savings belonging to the industrious classes«. Geheel in overeenstemming daarmede, beweerde de welbekende Belgische statisticus An o. Visscheks, in zijne Nouvelle elude sur les caisses d’épargne (3): «Le service que rendent les caisses «d’épargne est de conserver, de garantir les faibles épargnes, «iusqu’à ce que, grâce à leur accumulation, on puisse leur don-«ner un emploi définitif et fructueux« (p. 12). Les caisses «d’épargne reçoivent, non des capitaux, mais des parcelles, «de.s fragments de capitaux, afin que leur réunion et leur accu-«mulation permettent avee le temps au déposant d’en faire «usage. La conservation, l’accumulation de ces économies est «le plus grand bienfait que procurent les c. d’é. Le taûx de l’in-«térêt, à côté de cet avantage, n'est que d’une importance tout »à fait secondaire (p. 58), Tout en favorisant et en facilitant «l’économie parmi les classes ouvrières, l’on ne doit pas pro-«voquer, par des primes ou un intérêt élevé, le placement de //capitaux dans les c. d’é. afin de procurer des revenus à leurs «possesseurs......elles doivent servir, non de but, mais

«comme simple »zo^fe» d'accumulation ; elles doivent offrir, mob //un mögen définitif et avantageux de placement, mais simple-«ment un lieu de passage, où les fragments, les parcelles de

-ocr page 466-

4)54

//capitaux s’unissent bont à bout et ressortent à l’état de sommes //propres à être utilisées dans la vie commune ou dans l’in-//dustrie// (p. 71).

Maar zelfs afgezien van deze m. i. zóó juiste beschouwing van het doel der spaarbank , stuit men op onoverkomelijke bezwaren, wanneer men de inbrengst in zulke bank als een mandaat tot geldbelegging aanmerkt. Vooreerst zou dan iedere gulden in eene spaarbank ingébracht aanstonds rente-gevend moeten worden belegd en zouden er, let wel ! in ieder gegeven jaar evenveel geldbeleggingen behooren plaats te hebben, als er posten van inbrengst in dat jaar voorkwamen ; ’t geen even ongerijmd als onmogelijk zijn zou; ten andere is het genoegzaam bekend, dat ieder spaarbankbestuur steeds een zeker deel van de inbrengst in 't geheel niet belegt, maar dat in kas houdt, ter voldoening van eventueele op-vragingen, zoodat de pretense lasthebber in dit opzicht niet voldoet aan de veronderstelde lastgeving; eindeliji zou, wanneer er spraak van lastgeving tot geldbelegging zijn kon, de lastgever het in zijne macht moeten hebben den aard en de wijze van geldbelegging voor te schrijven; vermits hij, naar art. 1846 B. W,, gehouden is den lasthebber schadeloos te stellen wezens de verlieze7i, welle deze, ter gelegenheid der nitnoering van zijn last, mocht geleden hebben, mits hem ie dien opzichte geene onvoorzichtigheid te wijten zij, en bet van de zijde des lastgevers, met het oog op dat wetsartikel, de grootst mogelijke roekeloosheid zon zijn. de wijze van geldbelegging, voor welker nadeelige gevolgen hij aan-sprakelijk is, geheel aan de willekeur van zijn lasthebber over te laten. Deze omstandigheid schijnt, meer nog dan iets anders, der meening van mijn geachten vriend in den weg te staan. Nam men haar aan, er zou uit volgen, dat wanneer het spaarbankbestuur, ofschoon zonder onvoorzichtigheid te werk gegaan zijnde bij de belegging, daarop schade leed, het verlies op de lastgevers zon kunnen verbalen. Maar hoe? Om recht van verhaal te hebben wegens verlies op eene speciale geldbelegging, zou bet spaarbankbestuur moeten kunnen aantonnen wiens geld tot die belegging ge-

-ocr page 467-

455

bezigfl is genorden; wint tegen dien alléén zou het verhaal krachtens het contract van lastgeving kunnen gelden. Maar dat bewijs is ónmogelijk, vermits de belegging zal geschied zijn met de penningen door zeer velen, in kleine sommen, van lieverlede ingébracht, zonder dat kan worden nagegaan , wiens geld, en in welke mate, gestrekt heeft tot het doen van de belegging, waarop buiten schuld van het spaarbankbestuur schade geleden is. De reglementen van alle spaarbankbesturen zijn voorts, op ééne uitzondering na, in flagranten strijd met het begrip van manhaal lol geldbelegging en met art. 1839 B. W., bepalende, dat de lasthebber verplicht is re^eneoAap te genen van hetgeen hij verricht heeft, en aan den lastgever verantwoording te doen van al hetgeen hij uit kracht van zijne volmacht ontvangen heeft, al ware het ook dat hei ontvangene niet aan den lastgever mocht zijn verschrtldigd geweest' want het is genoegzaam bekend, dat alle spaarbankreglementen een vasten , matigen interest uitloven en de spaarbank in den regel van de belegde gelden meer interest ontvangt, dan zij aan de bewaargevers uitkeert.

Maar er is nog een derde meening denkbaar. Deze namelijk, dat het feit van den inbreng in eene spaarbank en de aanneming er van door deze , de overeenkomst van verbruik!een (mutuumj uitmaakt. En wel, omdat de spaarbank niet gehouden is, dezelfde stukken gelds, welke haar zijn toevertrouwd, ferusr te geven, maar slechts eene gelijke hoeveelheid. Mutuum damns, recepturi non eandem. speciem e/nam dedimns (alioQwi» commodatum erit aut depositum') sed idem genus. ,dppellaia est autem mutui datio, ab eo, quod de meo tuum fit. [hex 2 ff De rebi/s creditis.j

Voor deze meening is m. i. meer te zeggen, dan voor die van lastgeving tot geldbelegging. Ik heb dan ook in mijn aangehaald betoog erkend , dat de inbreng van geld in een‘e spaarbank en de aanneming er van, de overeenkomst van verbruikleen nadert; doch tevens er op gewezen, dat de eerste hierin van de laatstbedoelde onderscheiden is, dat de uitleener van eene som gelds, voor welks tijdelijk gebruik hij intrest bedongen

-ocr page 468-

456

heeft, niet bevoegd is het uitgeleende vóór den bepaalden tijd op te vorderen (art. 1796 B- W.), terwijl het in bewaring gege-vene ten allen tijde kan worden teruggevorderd (gelijk bij de spaarbank het geval is), zelfs al ware bij de overeenkomst een bepaalde tijd voor de teruggaaf gesteld (art. 1762 B. W.) ; alsmede dat er nog een ander onderscheid is tusschen bewaargeving en verbruikleen, hierin bestaande, dat de eerste geschiedt in het belang van den bewaargever, terwijl de laatste in den regel plaats heeft in het belang van beide partijen, —in ’t belang van den uitleener, wiens hoofddoel daarbij is intrest van zijn geld te maken, ’tgeen bij bewaargeving in eene spaarbank slechts bijzaak is, — in ’t belang van den leener, ten einde het geld ter bevordering van zijne industrie te bezigen of daarmede op andere wijs winst te doen; ’t geen niet het doel is van de spaarbank, welke uitsluitend in ’t belang van den sparende is opgericht en gedreven wordt.

Moet de omstandigheid, dat het in bewaring gegevene in den eigendom van den bewaarnemer (de spaarbank) overgaat , ten gevolge hebben, dat de inbrengst niet als een in bewaring geven, maar als verbruikleening moet worden aangemerkt, waar blijft dan het flepol irregulier van Pardessus ? waar de meening van Diebhuis, dat de bewaarnemer —die geacht moet worden het bij de wet verondersteld verslag te hebben gekregen om zich van het in bewaring genomene te bedienen — kan volstaan met //evenveel gelijke geldstukken //terug te geven, als hem in bewaring gegeven zijn//, en dat »al heeft hij zich van het geld bediend, de handeling toch be-»waargeving blijft en niet van aard verändert?// (1)

Ik erken dat de handeling lederlijl: schijnt te vallen in de termen van de artt. 1791,1792,1793,1800 en 1802 van het Burg. Wetboek, handelende van verbruMeening. Maar mag, moet niet de causa movens van eene handeling in aanmerking

(1) Verg. Pardessus § 507; waar hg hetzelfde leert, voor het geval dat une certaine quantité de choses fongibles, p.e. une somme d'argent in besrurmquot; gegeven is.

-ocr page 469-

457

genomen worden bij de bepaling van haar juridiek karakter? Zoo ja , dan komt mijn rechtsgevoel er tegen op , dat eene handeling, waarvan het hoofdmotief wederzijds is; in beivaring geven en in bewaring nemen, niet als zoodanig zou mogen worden aangemerkt, omdat aan diezelfde handeling een bijkomend voordeel verbonden is ; ’t welk niet anders verkregen kan worden dan door den bewaarnemer verlof te geven zich van het inbewaring gegevene te bedienen, ten gevolge waarvan de eigendom van het ingebrachte moet geacht worden op den bewaarnemer over te gaan (1). Mijn rechtsgevoel komt er tegen op, dat eene handeling, als de bedoelde niet als bewaargeving zou mogen worden aangemerkt, omdat het in bewaring gegevene door den bewaarnemer — in ’t belang van den bewaargever — tot geldbelegging gebezigd wordt en dus niet in natura kan worden teruggegeven ; maar dat zij als eene overeenkomst van verbruik-leen zou moeten worden aangezien, van welke handeling het hoofddoel is, winst te behalen; welk doel niet dat is van een spaarbankbestuur , ’t welk geld van minvermogenden in bewa-ing neemt, De spaarbank toch is vooral hierin van iedere andere bankinstelling onderscheiden, dat de laatste, geld « deposito van anderen nemende, dat doet in haar eigen belang, ten einde het tegen hoogeren intrest aan derden uit te leenen ; terwijl de eerste het noch in haar eigen belang, noch in dat van derden doet, maar uitsluitend in dat van den inbrenger, zonder daarbij voor zich zelve eenig voordeel te bëoogen. En vermits, naar de uitdrukkelijke verklaring van de regeering, bij de beraadslaging in de Tweede Kamer, over den XIIu titel van het derde boek des B. W., de overeenkomst van bewaargeving alleen onder deze benaming behoort te worden gekenschetst ,lt;' omdat het belang slechts aan de zijde des bewaargevers isw (2), ligt ook hierin eene reden te meer de besproken handeling, welke uitsluitend in ’t belang van den inbrenger geschiedt, als bewaargeving, niet als

-ocr page 470-

458 verbruikleeii aan te merken. Ts het waar, gelijk ik geloof, wat Pardessus leert, flat »l? depot irreffuUer a infiniment de rapport avec le prêt,« en dat: «l'effet de ce de'pdt est à peu près le meme que celui d’un prétv (]), dan volgt daaruit dat deze soort van bewaargeving niet is verbruikleenin» • maar dat zij er alleen veel op gelijkt en bijna dezelfde rechtsgevolgen heeft als deze.

Gaarne erken ik, dat de door mij voorgestane leer niet toepasselijk is op de zeer eniele spaarbanken hier te lande, welke de winst op de belegging der spaarpenningen behaald telken jare onder de inbrengers verdeden. Wanneer men bijv, in het Reglement noor de spaarbank: te Haarlem leest ; de bij de spaarbant: aanwezige gelden worden zoo spoedig mogeliji: belegd, doch niet anders dan: 1°. in beleeningen of prolo?igatiën op soliede en courante effecten ; amp;°. in eerste Appo-tbeAen op ongebouwde eigendomme7i enz. (a. 14); Uit de ontvangen renten van beleeningen, prolongatiën en AppotAeAen, na a/trel: der Aostsn van beheer, wordt aan de deelhebbers zooveel rente toegehend, als bij het afsluiten vaii elhe halfjaarlijhsche rehening door de commissie met machtneming van art. 20, zal moorden vasfgesteld fa. 15). Rlijht het reservefonds meer dan zeven percent uil te maheft van het aa?i de deelhebbers verschuldigd bedrag, dan ha^i het meerdere door de Commissie geheel of gedeellelijh tot verhooging der aan de deelhebbers toe te hennen rente (lees: dividend) worden aangewend fa. 20); De deelhcebers waarborgen elhander, in verhouding tot hetgeen ieder huwier van de spaarbanh te vorderen heeft, alle verliezen welhe de spaarbanh door bij dit reglement niet voorziene omstandigheden zou hunneii lijden fa. 4), — dan kan men voorzeker den inbreng in deze spaarbank niet als eene eenvoudige bewaargeving aanmerken; maar is de benaming van deelhebbers volkomen .juist, omdat de inbrengers deelnemen in eene finantiede operatie, eene handels-onderneming, van welke zij de winsten deelen, maar voor welker verliezen zij pro rataparte aansprakelijk zijn. Of hier

(1) § 501 en 514.

-ocr page 471-

459 echter spraak is van mandaaf /of ffelrf/jef^iffyijiff, dan we! van maat.^c/iap, of van /iandeUng voor ffemeene rei:enimff, zou ik niet durven beslissen. Maar dit is zeker, dat de zeer enkele spaarbanken, welke gelijk die van Haarlem zijn ingericht, (1) hier te lande tot de uitzonderingen behooren; en het ra. i. niet aangaat het karakter van alle de overigen daarnaar te bepalen. Het is hier niet de vraag, of zulke inrichting misschien niet de meest wenschelijke zou mogen geacht worden ; maar alleen, welk juridiek karakter de handeling draagt van de overgroote meerderheid van onze spaarbanken, welker reglementen uitdrukkelijk verklaren, dat baar doel is, het in bewaring nemen van de spaarpenningen der minvermogenden, zij het dan ook met een daaraan voor de bewaargevers verbonden geldelijk voordeel.

De rechtsgevolgen van de overeenkomsten van bewaargeving, van lastgeving en van verbruikleening zijn verschillend. Daarom is het, met het oog op de rechten van hen die geld in eene spaarbank brengen en op de verplichtingen van hen die als bestuurders der spaarbank dat geld aannemen, gansch niet onvefschillig; maar integendeel van groot belang, dat worde uitgemaakt, met welke van deze, drie soorten van overeenkomst men in casw te doen heefl. Ook, ten einde een zekeren maatstaf ter beoordeeling te hebben, van de deugdelijkheid der reglementen, welker inhoud bij ons zoo wonderbaarlijk uitéénloopt; een gevolg daarvan, dat de stellers er van zich geen rekenschap hebben gegeven van het juist begrip, of onbekend waren met den aard der handeling, welke het onderwerp uitmaakt van de bemoeiingen der spaarbankbesturen. Het doel van dit mijn

(1) Het spaarbankreglement van JSolwierde (Zie Staatscour. 1869 no. 178) beantwoordt oeni^jszins aan het denkbeeld van mijn vriend Kops. Daarin wordt het doel der instelling gezegd to zijn : de minvermogenden in de ge^ legenheid te eiellen hunne spaarpenningen op zekere wijze, tegen vergoeding van iîîtrest, te beleggen (a. 1) ; de leden (dor Vereeniging) dragen alle de lasten uit de belegging voortkomende (a. 2). Maar met het denkbeeld van mandaat tot geldbelegging is wederom art. 4 in strijd , waarbij aan de inbrengers eene vaste rente van 4 pet cent wordt toegekend.

-ocr page 472-

460 schrijven is alléén, om anderen, in het civiel recht meer ervaren dan ik, op te wekken hunne meening uit te spreken , opdat zoo mogelijk de kwestie worde uitgemaakt.

Mocht een der kundige redacteuren van Themis, of een ander, de vraag tot een onderwerp van studie willen maken en zijn gevoelen mededeelen, hij zou aan de zaak van het spaarbankwezen, veen volksbelang bij uitnemendheid,// grooten dienst bewijzen.

Strafbegt EN StuAFVORDERiNG. — Art. 211 fTetboek van Strafvordering, door Mr. J. A. Jolles, lid van den Hoogen Kaad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

i/Het (arrest] moet met redenen bekleed zijn.»

Tot de degelijke rechtsgeleerden, en uitstekende rechts-magistraten, behoorde voorzeker de procureur-generaal van den Hoogen Raad Mr. G. A. G. van Maanen. Tal van conclusiën kunnen mede tot bewijs verstrekken, hoe onbevangen hij de zaken wist te beoordeelen, hoe helder hij de vraagpunten uiteenzette, en hoe juist hij ze doorgaans oploste. Ik heb thans het oog op eene conclusie, op een merkwaardig tijdstip genomen. Ik bedoel die op 18 December 1838, door hem als advokaat-generaal uitgebracht, op de eerste voorziening in cassatie tegen een condemnatoir arrest, na de invoering der nog bestaande, toen pas ingevoerde rechterlijke organisatie gewezen. De conclusie betrof, de beweegredenen bij de vonnissen op te geven. Ofschoon nu sedert bijna veertig jaren verloopen zijn, en omtrent vele punten genoegzaam eene gevestigde jurisprudentie bestaat, blijft m. i. diezelfde conclusie nog groofe waarde behouden, eene waarde die te meer uitkomt, wanneer men nagaat, hoe

-ocr page 473-

461 dikwerf, juist het voorbijzien der daarin aangegeven regels en opmerkingen, tot cassatie van rechterlijke uitspraken heeft geleid. Al moge nu ook de loop der jaren wijziging van zienswijze omtrent sommige punten hebben medegebracht, zou ik toch vermeenen, dat die wijziging van zienswijze niet van dat groote belang is geweest, en, waar ze kan worden opgemerkt, wèl bezien, niet zoo zeer hoofdbeginselen betreft, en in de daad mindere afwijkingen bevat, dan men oppervlakkig zou vermeenen.

Evenzeer acht ik de opvatting van den heer van Maanen , wat de hoofdbeginselen betreft, ook door de latere jurisprudentie gehuldigd.

Iiaten wij daaraan zijne bovenvermelde conclusie nog eens toetsen, en enkele opmerkingen omtrent de naleving van het aan het hoofd van dit opstel geplaatste voorschrift, aan het onderzoek toevoegen.

1°. Er bestaat geene schuld in den rechterlijken zin , tenzij de daad bewezen zij, door bewijsmiddelen bij de wet bepaaldelijk opgenoemd, en in al hunne bijzonderheden, ontwikkeld en toegelicht, al ware het ook, dat de rechter, voor zich zelven , als mensch, van het bestaan der schuld zedelijk overtuigd mögt zijn.

20, Door welke bewijsmiddelen ook het feit moge gestaafd worden, kan de rechter niemand veroordeelen, wanneer hij niet daarenboven, van de schuld zedelijk overtuigd is.

Op deze beginselen werd het stelsel omtrent het bewijs, door de regeering in de memorie van toelichting gezegd te rusten, en daaruit leidde de heer van Maanen af, dat de wetgever den rechter, met betrekking tot de bewijzen in strafzaken aan stellige regels heeft willen binden, regels die niet slechts zijn raadgevingen, maar stellige voorschriften, die hij, zonder eed en plicht te schenden, niet mag verwaar-loozen. En wanneer nu onder die voorschriften voorkomt, dat s Rechters uitspraak in strafzaken met redenen moet bekleed zijn, dan staat vast, dat ook die uitspraak , zoowel ten aanzien van het bewijs der feiten, als van de schuld der be-

-ocr page 474-

462 schuldigden, de blijken moet dragen, dat des rechters overtuiging gegrond is geweest op de regelen van bewijs in het Wetboek voorgeschreven, en dat zoodoende het stellige voorschrift van art. 427 door den rechter niet uit het oog is verloren.

Hieruit leidt de heer van Maanen niet af, dat ieder afzonderlijk bewijsmiddel, ieder getuigenis, ieder schriftelijk bescheid, iedere aanwijzing, en al wat de beschuldigde heeft erkend, moet worden vermeld ; de uitspraak kan naar eisch der wet met redenen zijn bekleed, zonder dat in al die bijzonderheden getreden wordt : de motieven kunnen ook zonder dien, zoo worden ingericht, dat daaruit duidelijk blijkt, dat, het zij door de verklaringen van meer dan één getuige, omtrent het zelfde feit, hetzij door den zamenloop en het verband van afzonderlijke getuigenissen, omtrent onderscheidene feiten, hetzij door schriftelijke bescheiden, hetzij door de bekentenis der beschuldigden, hetzij door aanwijzingen, hetzij door de vereeniging van twee of meer dier onderscheidene bewijsmiddelen, de rechter die overtuiging heeft bekomen , welke de wet tot veroordeeling vordert.

Geheel in overeenstemming met deze beginselen vorderen de artt. 206 en 211 dat afzonderlijk over het aanwezig zijn der daadzaken en afzonderlijk over de kwalificatie moet worden gehandeld. Zonder dien daarenboven is het ónmogelijk het regtscollegie bij de grondwet aangewezen, om toezicht te houden op de nakoming der wetten, in staat te stellen aan zijne roeping te voldoen. Gmtrent rechtskwestiën toch is het laatste oordeel aan den Hoogen Kaad opgedragen.

Zoo omschreef de heer van Maanen in 1838, de bedoelingen van den Nederlandschen wetgever, en nu, na zooveel jaren later, die opvatting en omschrijving herlezende, blijkt uit de latere toepassing van de voorschriften der wet, hoe juist de beoordceling van den heer van Maanen geweest is, en hoezeer afwijking daarvan is gebleken , in strijd met die rechtsbeginselen te zijn geweest.

Wel eenige bevreemding moet het dan ook wekken , hoe na meer dan 35 jaren, nog vele rechterlijke uitspraken.

-ocr page 475-

463 bijna uitfluitend om verkeerde toepassing dier beginselen, als in strijd met de voorschriften der wet worden gewezen geoordeeld.

Is dit te wijten aan duisterheid der wettelijke bepalingen. aan dubbelzinnige bewoordingen der wet, aan weifeling van jurisprudentie of wel aan andere oorzaken?

Ik wil trachten na te gaan, aan welke dezer omstandigheden, de nog onvoldoende naleving der wettelijke voorschriften hoofdzakelijk moet worden toegeschreven.

Wij zijn geen onbepaalde voorstanders van de leer van het bewijs in ons Wetboek van Strafvordering; ofschoon voor het behoud van het beginsel, is er toch veel grond, om wijzigingen in de bestaande voorschriften wenschelijk te achten , niet zoo zeer om duisterheid van de bepalingen zelve, of dubbelzinnigheid der bewoordingen, maar omdat de verkregen ervaring heeft doen zien, dat enkele voorschriften, al ware hel vooral om hunne rekbaarheid, voor verbetering vatbaar zijn. — De wenschelijkheid der verbetering evenwel thans daarlatende, zouden wij meenen dat in de meeste gevallen, waarin voorschriften der wet niet zijn nageleefd, de aanneming van een zekeren vorm in strijd met de bedoelingen des wetgevers, daartoe vooral aanleiding heeft gegeven. Juist de aanneming van zoodanigen werkelijk schadelijken vorm, brengt mede, dat vele arresten en vonnissen inhouden, wat zij niet noodig hebben, en missen wat zij moeten inhouden, — Het groote hoofdbeginsel eischt, dat de rechter zal uitdrukken, door welke wettige bewijsmiddelen, hij de overtuiging verkregen heeft, dat werkelijk eene strafbare daad gepleegd is, en dat de beklaagde daaraan schuldig is; dit zuivere beginsel is, of meermalen verkeerd begrepen, of op eene wijze in toepassing gebracht, als de wetgever zich nooit heeft voorgesteld. Verreweg de meeste cassatiën waren juist daarvan het gevolg.

Wanneer men toch de registers raadpleegt dan valt dadelijk in het oog, het groot aantal rechterlijke uitspraken, die wezens gebreken in den vorm, niet werden gehandhaafd. Zoo veel mogelijk was, hebben wij ze vergeleken, en zijn

-ocr page 476-

464 wij tot de slotsom gekomen, dat schending van de artt. •206 en 211 Wetboek van Strafvordering, verreweg de meerderheid heeft.

Wij willen eens nagaan, welke artikelen uit den 22sten titel van dit wetboek hoofdzakelijk het meest, tot de schending van de voorschriften der artt. 206 en 211 aanleiding gegeven hebben.

Wat ik voor eenige jaren, bij de korte behandeling der vraag «hoe wordt dikwerf de leer van het bewijs der misdrijven in ons Vaderland toegepast,// te kennen gaf, (1) blijft nog mijne overtuiging, dat namelijk eene opsomming van, of wel afschrijving van al wat de getuigen hebben verklaard tot in de minste bijzonderheden, volstrekt niet medebrengt, dat het beginsel van art. 427 Wetb. van Strafvordering is in acht genomen; door de overneming der verklaringen der getuigen, blijkt op zich zelve nog niet, op welke omstandigheden de rechter het telast gelegde feit of de schuld van den beklaagde daaraan, als bewezen heeft aangenomen. In de redactie van sommige uitspraken, wordt dit dan ook blijkbaar gevoeld, en om nu de gemaakte bedenking te voorkomen, volgt na de volledige opgave der getuigenissen, eene nadere opgave van die omstandigheden. Doch nu veroorloof ik mij de vraag, waartoe diende dan die uitvoerige mede-deeling der getuigenissen ? //Men behoeft voorzeker in een veroordeelend arrest of vonnis, geen geschiedverhaal van het gebeurde te leveren; juist dergelijke handelwijze heeft eene hoogst gevaarlijke zijde, immers worden zoo doende omstandigheden vermeld, die, zoo later de omschrijving der feiten, werkelijk tot het bewijs gebezigd, niet zeer naauwkeurig is afgebakend, öf als meeningen en gissingen, of als onvolledig bewezen, de geheele bewijsvoering gebrekkig doen zijn. Ik heb meermalen kunnen opmerken, hoe juist dergelijke door niets gevorderde uitvoerigheid, tot vernietiging der rechterlijke beslissing geleid heeft. Menige geheel overbodige bijvoeging is daarvan de oorzaak geweest. Doelmatige beknopt-

(i) Sectie-vergadering van het prov. Utrecht genootschap 1861, hl. 13.

-ocr page 477-

465

heid had, de herhaling van het onderzoek en de berechting van strafzaken kunnen voorkomen.

Wij zouden tal van voorbeelden kunnen aanbalen, doch ge-looven het overbodig, omdat zij van algemeene bekendheid zijn. Is het werkelijk niet genoegzaam , dat die omstandigheden uitsluitend worden vermeld, met aangeving der bewijsmiddelen waardoor zij bewezen zijn, op grond van welke de rechter het bestaan der telast gelegde feiten en de schuld des beklaagden of beschuldigden heeft aangenomen? Is dit niet volkomen voldoende, om aan het voorschrift der wet te beantwoorden ? Tn het oogvallend is, door het opvolgen der bovenvermelde o. i. zeer bedenkelijke gewoonte, de buitengewone uitgebreidheid der rechterlijke uitspraken, waarvan meermalen verre weg de grootste helft wordt ingenoinen door raededeeling van de verklaringen der getuigen in extenso, terwijl het kleinste gedeelte, de eigenlijke en noodige bewijsvoering inhoudt.— Ku is wel eens beweerd, dat beslissingen van den H. K. zelve, vooral die van lateren tijd, tot de meening zouden hebben geleid, dat de verklaringen der getuigen in de ver-oordeelende uitspraak moeten worden opgenomen ; m. i. is die meening volstrekt ongegrond. Wel heeft de H. R. verklaard, dat in het vonnis of arrest moest blijken welke feiten uit de bekentenis des beklaagden , uit de verklaringen der getuigen of uit een proces-verbaal, tot het bewijs hebben medegewerkt, en dat het niet genoegzaam was, te overwegen , dat uit de bekentenis des beklaagden in verband met het proces-verbaal van de beambten, of met de verklaringen der getuigen was bewezen, dat bet telast gelegde feit gepleegd, en de beklaagde daaraan schuldig was; eene leer overeenkomende met voor vele jaren reeds gegeven beslis-singen: o. a. met het arrest van 29 Dec. 1840. (v. d. Honert, S(ra/v. IV, bl. 250), doch daaruit volgt nog in geenen deele, dat eene afschrijving van de afgelegde getuigenissen, of algeheele mededeeling dier getuigenissen een vereischte zou zijn geoordeeld. De H. R. verlangde alleen, dat zou worden aangewezen, wat uit de bekentenis, of de verklaringen der getuigen , of het proces-verbaal gebleken was- Ir

Themis, D. XXXV, 4de Stuk, [1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 478-

466

overeenstemming daarmede werden bij herhaling uitspraken vernietigd , wanneer niet bleek op welk deel der teruggegeven verklaringen , het zij als getuigenbewijs, het zij als bewijs door aanwijzingen, de rechter zijne overtuiging gegrond had; door niet te onderscheiden daaromtrent, en in het algemeen naar de teruggegeven verklaringen te verwijzen , loopt men allicht gevaar, dat daaronder een on wettig bewijsmiddel voorkomt, hetwelk de geheele bewijsvoering gebrekkig maakt. Zoo redeneerende, verzuimt de rechter daarenboven aan te geven, welk soort van bewijsmiddel hij tot de bewijsvoering heeft gebezigd. (1)

Wanneer wij achtereenvolgens het oog vestigen op de voornaamste artikelen van den 22sten titel van het Wetboek van Strafvordering, dan komen, in de eerste plaats, de artikelen 428, 432 en vgg. in aanmerking, omdat zij een der hoofdbewijsmiddelen — het bewijs floor getuigen — betreffen; ook deze hebben meermalen aanleiding gegeven tot verschil van toepassing; hunne voorschriften leveren toch o. i. weinig moeilijkheid op. Bevreemding moet het baren, hoe nog dikwerf gehecht wordt aan de in onze strafvordering ongeoorloofde, doch bij den Code d’Instr. Criminelle bestaande bevoegdheid tot het hooren van personen à titre de renseignement, die anders niet tot de personen behoorden, van het geven van getuigenis uitgesloten, of die niet onder eede behoefden gehoord te worden.

Het hooren van personen om getuigenis van strafzaken af te leggen, is toch alleen onder eedsaflegging geoorloofd, ten ware die personen vallen onder het bepaalde bij de artt. 188 vgg. Wetboek van Strafvordering. Ons tegenwoordig Wetboek is derhalve ook daaromtrent duidelijk, en kan bij gezonde opvatting tot geene moeilijkheid aanleiding geven. Dat buiten eede hooren, bij goedvinden, en niet om in de wet aangegevene omstandigheden, zou daarenboven niet zijn

(l) liet aangehaalilo arrest was gewezen, geheel in overeonstemming met de condneie van den Heer van Maanen. Het is, ook met de pleitrede van Mr. D. LÉos, te vinden in het Weekblad n®. 147.

-ocr page 479-

487 overeen te brengen met art. 432 en in ons stelsel omtrent het bewijs der misdrijven , in verband met het bepaalde bij art. 431 , kwalijk voegen.

Ook daarom is het voor de noodzakelijkheid tot vernietiging der uitspraak , waarin het hooren bij renseignement buiten de geoorloofde gevallen plaats vond, onverschillig, of dergelijke getuigenis, al dan niet blijkt tot de bewijsvoering te hebben medegewerkt. De jurisprudentie schijnt op dit punt gevestigd. Men zou kunnen vergelijken voor zooveel noodig de daarover gewezen arresten in 1873 en 1874, opgenomen in de T^ederlandscie Recklspraai van die jaren.

Het tweede lid van art. 433 gaf meermalen aanleiding tot beroep in cassatie. — Daarvan getuigen de beslissingen aangehaald in de Pasicrisie, »Gel uigen-bewijs in strafzaken,// o a. r.°. 6,9 enz. Of werkelijk deze wetsbepaling met grond tot zoovele moeielijkheden in de toepassing aanleiding geeft, zou ik niet durven toestemmen. De bedoeling des wetgevers, is uit de woorden der wet duidelijk te verklaren. Bene geheel op zich zelf staande verklaring van een enkelen getuige kan niet als wettelijk bewijs gelden : daardoor ontstaat geene voldoende zekerheid, die de onschuld van den bekl. ten eenenmale onaannemelijk maakt. Nu is de wetgever evenwel niet zoover gegaan, dat hij minstens twee getuigenissen omtrent het feit zelve heeft verlangd, — verre van daar; zoodra toch de verklaring van een getuige door van elders bekende en bewezene omstandigheden bevestigd wordt, i.s er meer aanwezig, dan de afzonderlijke getuigenis van een enkelen getuige, en kan wettelijk bewijs aanwezig zijn. In gelijken zin heeft de wetgever toegelaten, dat eene bepaalde daadzaak kan worden gestaafd door zamenloop en verband van afzonderlijke en op zich zelf staande getuigenissen , en dat deze alzoo omtrent onderscheidene feiten als wettelijk bewijs kunnen gelden

Om het gewicht intusschen van deze wetsbepaling, heeft de wetgever er in de derde al. van dit art. aan toegevoegd, dat de beoordeeling daarvan aan de voorzichtigheid van den rechter wordt overgelaten.

Zeer veelvuldig waren de beroepen in cassatie op grond

-ocr page 480-

468 van beweerde schending van art. 434, inzonderheid van het 2de lid van dit artikel Men vindt de meest belangrijke vermeld in de Pasicrine, //Getuigenbewijs in strafzaken ,// § 2, 3, 4 en 5, — en dikwerf bleken de ingestelde beroepen gegrond te zÿn. — In vele gevallen had wederom te groote uitvoerigheid, opneming van verklaringen die veilig hadden kunnen wegblijven, aanleiding tot de schending van het wetsartikel gegeven.

Een kort woord over het in de tweede plaats genoemd wettige bewijsmiddel.

Dat de bepaling van art. 436, Wetboek van Strafvordering, onvermijdelijke moeielijkheden zou opleveren, voorzag reeds de uitstekende rechtsgeleerde, die het eerst, op waarlijk reeds toen volledige wijze, ons Wetboek van Strafvordering naar deszelfs beginselen ontwikkelde en met de algemeene rechtsgeleerdheid in verband bracht; ’t is dan ook wel te verklaren dat de toepassing dikwerf aanleiding gaf tot verschil van zienswijze. Zie o. a. Pasicrisie: //Schriftelijk bewijs in strafzaken//, 52, 58 en 127 en //Getuigenbewijs in strafzaken//, 2, 3 en 4.

Veel minder wezenlijke bezwaren levert het voorschrift van art. 437. Bevreemdend is het derhalve dat vele rechterlijke beslissingen dit blijkbaar verkeerd begrepen. Het groote aantal dier uitspraken vindt men vermeld in de Pasicriaie, //Schriftelijk bewijs in strafzaken//, waar de 159 nummers bijna uitsluitend dit art. betreffen. Wilde de wetgever aan de afzonderlijke verklaring van een getuige, voldoende wettige bewijskracht ontzeggen, bij art. 437 werd te dien opzichte eene uitzondering toegelaten, met betrekking tot personen, in openbare bedieningen geplaatst, edoch uitsluitend aangaande zaken, die zij in hunne ambtsbetrekking zagen, hoorden of ondervonden.

Deze belangrijke uitzondering brengt uit haren .aard mede, dat zij niet mag worden uitgebreid ; maar daarbij gestreng moet worden gelet, op de bevoegdheid der ambtenaren, en het zelf waarnemen. En wanneer men nu de lange lijst van uitspraken nagaat, waarbij in strijd met art. 437 is gehandeld , dan blijkt duidelijk, dat alsdan een van die beide hoofdele-

-ocr page 481-

469 menten van dat voorschrift, uit het oog was verloren. Er zijn weinig artikelen in ons Wetb. van Strafv. van wier stipte en nauwgezette toepassing zooveel afhangt, juist omdat in afwijking van de algemeene regelen, aan de verklaring van één persoon bewijskracht is toegekend, al wordt daarbij ook gevorderd , dat het eene schriftelijke verklaring zij, — «Ofschoon nu ook,« zegt terecht de Bosch Kempek, bl. 437 (Tlle d.), z/eene schriftelijke, op den ambtseed opgemaakte verklaring, van een openbaren ambtenaar, omtrent misdrijven in zijne bediening opgespoord, een wettig bewijsmiddel oplevert, kan het echter, daar de bewijskracht van het proces-verbaal geene veroordeeling kan wettigen, zoolang de rechter niet volkomen overtuigd is van de schuld van den aangeklaagde, dikwijls noodzakelijk zijn, de opstellers van het proces-verbaal als getuigen te dagvaarden, ienewde nadere opAelderingen te geven.n

’t Neemt echter niet weg, dat desniettemin, het bewijsmiddel niet van aard verandert, noch zieh verdubbelt. Bit de redactie van sommige uitspraken is wel grond aan te nemen, alsof aan dit laatste gedacht werd.

Art. 438, behoorende tot de afdeeling waarin over schriftelijke bescheiden gehandeld wordt, heeft mede veelvuldig tot een beroep in cassatie aanleiding gegeven. De meest belangrijke beslissingen vindt men wederom aangeteekend in de yed. Pasicrisie, «Deskundigen in strafzaken«. Wanneer men die uitspraken nagaat, dan valt de niet-naleving van de bepaling van gemeld art. duidelijk in het oog.

De strekking van dat art. is, dunkt mij, niet onduidelijk, de wetgever heeft het onderzoek van deskundigen niet willen brengen tot de bij de wet erkende bewijsmiddelen; wanneer zoodanig onderzoek mögt blijken noodzakelijk te zijn, dan mag en kan het alleen dienen tot ’s rechters inlichting; de rechter kan echter verklaren, dat de door deskundigen uit waargenomen feiten getrokken conclusie, hem aannemelijk voorkomt; dat hij zich daarmede vereenigt en derhalve een zelfstandig oordeel uitspreekt. Eene verklaring van een des-k undige, die den eed als gel uige heeft afgelegd, houdende opgave van een feit, door den expert waargenomen, kan

-ocr page 482-

470 intusschen als getuigenis worden aangenomen. Wat zij in facto gezien en bevonden hebben, geeft dan aan hunne verklaring het karakter van getuigenis. Geheel overeenkomstig die beginselen kan er niet gedacht worden aan schending van art. 18.3, Wetb. van Strafv., wanneer deskundigen op de terechtzitting als ffetuigen den eed afleggen, mits slechts van hunne verklaringen geen bij de wet verboden gebruik gemaakt zij.

Het bewijsmiddel van èekenfenis, in art. 439 omschreven gt;nbsp;gaf meermalen aanleiding tot vreemde en met de wet strijdende opvattingen, en nog wordt m. i. de strekking wel eens voorbijgezien.

Van hoe groote waarde dit bewijsmiddel is geoordeeld, is over-bekend. T.angen tijd werd het als het eenige wettige bewijsmiddel van misdaden aangemerkt. Terecht is men echter later meer algemeen tot de overtuiging gekomen, dat niet in de verklaring van den beschuldigde zelve, de bewijskracht der bekentenis lag, maar in de gronden dat die bekentenis waarheid bevatte. Van daar de bepaling van art. 440, ten aanzien van bloote bekentenis van schuld door geenerlei in Ael ge/iing beienrle oMsfaniïigAeden bevestigd. Zeer terecht noemt DE Bosch Kempbr (bl. 565 TH D.), als vereischten voor een tot wettig bewijs voldoende bekentenis van schuld, 1°. dat zij van den beschuldigde of beklaagde uitgaat; 2°. dat zij voor den rechter is afgelegd; 3°. dat zij eene nauwkeurige opgave van omstandigheden bevat; 4°. dat zij van elders bevestigd wordt, en 5°. dat zij zoo aannemelijk is, dat zij als volledig bewijs van schuld kan worden beschouwd. Miskenning van deze vereischten gaf meermalen aanleiding tot verkeerde toepassing van het besproken wetsartikel.

Ook thans veroorloof ik mij te verwijzen, naar de nauwkeurige opgave der rechterlijke uitspraken, in de Pasicrisie, »Beienienis in slrafzaienv, § 265, Ik veroorloofde mij meermalen op te merken, hoe het bewijsmiddel der bei:en-lenia, in art. 439 omschreven, verward werd met erèenieni» van omstandigheden, meer eigenlijk bij art. 443 n°. 4 bedoeld. Men geeft dan daaraan, naar mijn oordeel , wanneer het niet geldt bepaalde kenmerken van het misdrijf, stellig

-ocr page 483-

471

ten dtirechte, den Daum van gedeeltelijke beienlenig van gcAuld. Zoo iets heeft de wetgever in art. 439 niet gewild.

Er is in dergebjke gevallen eene omstandigheid, een feit hekend, dat tot aanwijzing kan en mag gebezigd worden; het karakter van gedeeltelijke schuldbekentenis, met het oog op art. 439, wordt daaraan ten onrechte gegeven. In dien zin dan ook kan de bekentenis van sommige feiten door den beklaagde afgelegd, als bewijs daarvan worden aangenomen, wanneer zij namelijk door andere daarmede overeenstemmende en bewezen omstandigheden gestaafd worden. Ofschoon nu ook bij herhaling is uitgemaakt, dat bij art. 439 Wetb. van Strafv. niet gevorderd wordt, dat de ver klaring van den persoon, legen wien het misdrijf gepleegd is, mo;t zijn eene beëedigde verklaring, gaat men wederom te ver, en oordeelt men in strijd met art. 439, wanneer men het voldoende acht, dat de omstandigheden waarop dit art. doelt, uit onbeëedigde verklaringen blijken: de wet spreekt duidelijk van bewijemiddelen : onbeëedigde verklaringen hebben ook hier geen andere strekking dan bij art. 445, 2de lid, is aangegeven. In geen anderen zin kan ook het vereischte omtrent het bestaan van in het geding bekende omstandigheden , in art. 440 worden opgevat.

Geene artikelen uit den 22sten titel hebben tot meer verschillende beschouwingen aanleiding gegeven, dan de artt. 442 en vgg., waarin over het bewijg door aanwijzingen gehandeld wordt. — Minder nog was er verschil omtrent de vraag wat de wetgever door »aanwijzingen'/ in art. 442 verstond, dan wel over de wijze, hoc het bewijs van aanwijzingen in art. 443 voorgesclireven naar eisch der wet in toepassing behoorde te worden gebracht. — Dit is dunkt mij daaraan toe te schrijven dat, ofschoon ook de wetgever in art. 442 wel heeft aangegeven, wat door aanwijzingen verstaan wordt, evenwel bij art. 444, aan de bescheidenheid des rechters is overgelaten, de kracht van bewijs, die aanwijzingen in elk bijzonder geval zonden hebben, te beoordeelen ; — en alho( wel nu mede in het slot van hetzelfde artikel des rechtiib geweten op het ernstigste belast is geworden met de inachtneming van de alleruiterste zorgvuldigheid en nauw-

-ocr page 484-

472 keurigheid in het onderzoek, is toch vrij algemeen aangenomen , dat de Judex facd vrij is, in het aannemen van daadzaken, gebeurtenissen en omstandigheden, die hij als aanwijzingen tot het bewijs bezigt. — Ik erken gaarne, dat de aard van het bewijsmiddel medebrengt, dat veel aan den rechter moet worden overgelaten, doch raag de opmerking niet terug houden, dat meer dan eens bij mij de vraag i.s gerezen, hoe toch die daadzaken , gebeurtenissen en omstandigheden, door den rechter zijn aangenomen als klaarblijkelijk aan te toonen dat er misdrijf gepleegd, en door den bekl. bedreven is: te vergeefs zocht ik naar bestaan en overeenstemming, zoo onderling, als met het misdrijf; immers hoe de rechter tot de conclusie daaromtrent gekomen is, heb ik vruchteloos uit het arrest of vonnis trachten op te sporen , al werden ook somtijds die zamenhang en dat verband uitgesproken; toch zou ik vermeenen dat eenige verklaring, te dien aanzien niet overbodig kon worden geoordeeld. Zij licht zeker in de bedoeling des wetgevers, in art. 442 opgesloten. Immers al mögt meermalen [Pasicrisie, //Aanwijzingen// 1 vgg. 73, zijn beslist, dat elke bewezene daadzaak, gebeurtenis en omstandigheid, als aanwijzing kan worden aangenomen, toch blijkt tevens duidelijk uit die beslissingen, dat alleen die daadzaken enz. bedoeld worden, waarvan het bestaan en de overeenstemming klaarblijkelijk aantonnen, dat er misdrijf is gepleegd en wie het bedreven heeft. Tn gelijken geest schreef ook de Bosch Kemper (III, bl. 575), dat de aanwijzing in zoodanig verband tot de misdaad en tot de schuld van den bekl. of beschuldigde staan moet, dat de rechter, uit dezelve, naar hetgene de ervaring leert, het wettige bewijs kan afleiden, dat er een volkomen bewijs aanwezig is.

Tot meer bezwaren, gelijk wij reeds opmerkten, heeft art. 443 stof geleverd. Het bestaan der aanwijzingen kan, zegt dit art., niet anders worden bewezen, dan door de vier daarbij aangegevene middelen. Daaronder wordt in de eerste plaats opgenoemd, hel getuigenbewijs : en nu deed zieh bij herhaling de vraag voor; zijn derhalve de voorschriften van art. 432 vgg. volkomen van toepassing op elke

-ocr page 485-

473

daadzaak, gebeurtenis of omstandigheid als aanwijzing aangenomen. Reeds zeer spoedig na de invoering der tegenwoordige wetgeving verklaarde de Hooge Raad bij arr. van 25 Maart 1839, Pasierisie : //Aanwijzingen// n®. 4G, wat aangaat het bestaan der aanwijzingen zelve, d. i. der daadzaken of omstandigheden die door den rechter als aanwijzingen worden beschouwd; deze kunnen niet worden bewezen, dan op de wijze bij art. 443 Strafvordering uitdrukkelijk omschreven. Later werd bij verschillende arresten, vermeld als boven n“. 49, aangenomen, dat art. 433 al. 2 Wetb. van Strafv. ook op het bewijs van aanwijzingen toepasselijk is: deze kunnen dus gestaafd worden door de beëedigde verklaring van slechts één getuige, in dien zin, dat waar de aanwijzingen voortvloeien uit de verklaringen van onderscheidene getuigen, niet iedere als aanwijzing vermelde daadzaak of omstandisrheid, uit de verklaring van meer dan een getuige behoeft te zijn gebleken.

Bewijs van aanwijzingen door aanwijzingen , is onwettig bewijs geoordeeld, wanneer het niet berust op hetgeen regtstreeks verklaard of anderszins bewezen is nopens de daadzaak of omstandigheid, die als aanwijzing wordt aangenomen. Zie o. a. Pasicrisie, no. 52. Ook bij herhaling is nog in den laatsten tijd het in strijd met de wet geacht, aanwijzingen, door aanwijzingen te bewijzen.

Meermalen is gevraagd, of—mettoepasselijk-verklaring van art. 433, 2de lid, niet wel eens inbreuk is gemaakt op art. 443, 1°., en of men door goed te keuren, dat onderscheidene slechts door een getuige en alzoo onvoldoend bewezen feiten of omstandigheden, in onderling verband, het gepleegde feit konden staven, niet voorbij heeft gezien, dat men zoodoende eigenlijk het bewijs grondde op niet bewezen aanwijzingen, en ten onrechte het telast gelegde feit zelve, beschouwde als de daadzaak, tot welker staving afzonderlijke en op zich zelve staande getuigenissen, de bewijsvoering hadden uitgemaakt? Ik voor mij zou liefst de meening voorstaan , dat wanneer het bestaan van eenig te last gelegd feit, en de schuld van den bekl. op aanwijzingen gegrond w’ordt, het

-ocr page 486-

474 bestaan dier aanwijzingen volgens art. 443 moet zijn bewezen, en dat dit bewijs ontbreekt, wanneer eenige op zich zelve staande omstandigheden niet volgens den eisch der wet bewezen, in de uitspraak worden opgenoemd en daarna wordt verklaard , dat al deze omstandigheden het wettig bewijs opleveren; — dergelijke redeneering toch wordt niet door art. 433, 2de lid, gerechtvaardigd; die afzonderlijke, en onvoldoend bewezen feiten, maken op zich zelfgeeneaanwijzingen uit, maar wel kunnen zij leiden tot het bewijs van de daadzaak, of de omstandigheid, w’elke de rechter als aanwijzing aanneemt. — Deze mijne zienswijze stemt geheel overeen met het arrest van den H. R. van 5 Junij 1860, Ned. SeMspr., D. LXV, 16. Gemakshalve voor de inzage laten wij hier de voornaamste overwegingen nog eens volgen :

»0., dat wel in het arrest worden opgegeven onderscheidene verklaringen van getuigen, maar niet wat op grond dier verklaringen omtrent zekere daadzaak, gebeurtenis of omstandigheid als bewezen is aangenomen ;

//O., dat intusschen kennelijk het bewijs door aanwijzingen, waarop hier recht is gedaan, is gegrond op het aanwezig zijn van een zamenstel van daadzaken, gebeurtenissen of omstandigheden, die elk op zich zelve door de bij de wet aangeduide bewijsmiddelen moeten bewezen zijn, en dat het daarvoor, niet daarop aankomt, dat in het arrest wordt vermeld, wat elk getuige heeft veritlaard^ maar wat het llof, op grond van een of meer afgelegde getuigenissen, of andere bijgebrachte bewijsmiddelen, omtrent elke daadzaak, gebeurtenis of omstandigheid, als bewezen aanneemt;

0., dat aan gemeld vereischte niet daardoor kan geacht worden voldaan te zijn , dat, nadat alle afgelegde verklaringen waren opgegeven, wordt verklaard, dat door aanwijzingen is bewezen dat er misdaad gepleegd is, en wie die misdaad bedreven heeft, omdat dusdanige verklaring alleen het gevolg kan zijn daarvan, dat de rechter vooraf verschillende daadzaken , gebeurtenissen of omstandigheden als bewezen aan-neemt, niet daarvan, dat, zoo als het zich hier naar de redactie van het arrest voordoet, onderscheiden getuigen een

-ocr page 487-

4T5

aantal opgegeven daadzaken hebben verklaard, zonder dat het daaromtrent blijkt, wat daardoor den rechter omtrent elke der omstandigheden als bewezen is voorgekomen,//

Wanneer aan dat beginsel bij de toepassing van het bewijs door aanwijzingen wordt vastgehouden, zoude men m. i. een zuiver terrein betreden, en vele moeielijkhedeu doen wegvallen.

Wat in art. 443, n°. 4, van eigen erkentenis wordt gezegd, kan, dunkt mij, niet anders worden opgevat, dan als een aangewezen middel, waardoor daadzaken, gebeurtenissen of omstandigheden, die aanwijzingen opleveren, kunnen bewezen worden: namelijk erkentenis, toestemming, verklaring van den beschuldigde of bekl., dat die daadzaken, gebeurtenissen of omstandigheden werkelijk zoo zijn, zoo hebben plaats gevonden, onverschillig of die erkentenis in of buiten het gerecht is gedaan. — Tk voor mij zou vermeenen, dat daarom de uitdrukking van erkentenis beter was dan bekentenis, omdat in het woord //bekentenis» meer 1’gt opgesloten het bekennen van schuld, boedanige bekentenis, wanneer zij volledig is, en beantwoordt aan de ver-eischten bij art. 439 gevorderd, een volledig bewijs van schuld kan opleveren. En ofschoon nu ook, gelijk ik boven opmerkte, een bekl. of beschuldigde ook enkele daadzaken of feiten kan bekennen of erkennen, meerdere kracht dan die van eene aanwijzing zal aan dergelijk erkennen wel nimmer kunnen gegeven worden.

Art. 445 gaf meer aanvankelijk, dan later stof tot verschil.

De oorspronkelijke redactie, dat de rechter alzoo geen geloof zal mogen slaan, later vervangen door de tegenwoordige //geen volkomen geloof mogen hechten// enz. (1) gaf wel eens aanleiding dat aan dergelijke verklaringen eenige kracht van bewijs werd toegekend.

Wat ik reeds voor vele jaren schreef, in het Rechtsgeleerd Bijblad 1845, bladz. 73, blijft nog altijd mijne

(1) Men vergelijke us Bosen Kemper, 111, 597.

-ocr page 488-

476

meerling ; fl) deze verklaringen zijn op zich zelve nooit bewijsmiddelen : de enkele uitzondering dat zij een ander bewijsmiddel kunnen staven, ligt in art, 439, wanneer het geldt de verklaring van den persoon tegen wien het misdrijf gepleegd is. Hunne verklarinaren kunnen overigens, geliik de wet zegt, door den rechter alleen worden gebezigd, om bekend te worden met, en op het spoor te geraken van daadzaken welke van elders kunnen blijken of bevestigd worden; juist daarom behooren, m. i. de onbeëedigde verklaringen niet dan in zeer onvermijdelijke gevallen, in een arrest of vonnis te worden opgenomen. — Belangrijke, dat art. be-treflende beslissingen worden aangegeven in de Paticrisie, v Getniffen-bewijs in strafzaken 'gt;, no. 193, vgg.

Zoo bracht ik ten einde wat ik mij thans voorstelde. Ik wilde nog eens de aandacht vestigen op eene conclusie van een uitnemend rechtsgeleerde, die reeds zoo kort na de invoering van het tegenwoordig Wetboek van Strafvordering, den zin en de bedoeling van de wetsartikelen omtrent de leer van het bewijs in strafzaken, volledig begreep en juist verklaarde. Ik veroorloofde mij daarbij , een vluchtigen blik op enkele dier artikelen en hare naleving te werpen zonder daarbij misschien in het oog te houden, dat ik bekende dingen herhaalde. Ook het nagaan van de daartoe betrekkelijke rechterlijke uispraken, hebben mij op nieuw doen zien, dat waar nu de bovengenoemde uitstekende rechtsraagistraat in der tijd is voorgegaan, hij sedert is opgevolgd doorkundige, en onvermoeid werkzame ambtenaren, die de belangrijke betrekkingen van het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad bekleeden, en in wier uitgewerkte en degelijke conclusion, de juiste toepassing onzer wetgeving zulk een krachtigen steun blijft vinden.

(l) Volledig werd dit artikel toegclicht door Mr. M. Schooneveld Pz., ^ed. •Jaarboeken, IV. 1842, nquot;. 4, bl. 624.

-ocr page 489-

477

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

J^enige siellingen over geldboeien en subsidiaire gevan-genissiraf, door Mr. J. Verloren, Lid van de Arrondissemeiits-Regtbank te Hoorn.

(Vervolg en stol.)

TV.

Op welke wijze behoort de grootte der geldboete bejiaald te worden, alsmede de duur der subsidiaire gevangenisstraf? Welke moet de verhouding zijn van de subsidiaire gevangenisstraf tot de opgelegde geldboete ?

De grootte der geldboete behoort m. i., behalve door de zwaarte van het misdrijf, bepaald te worden door het fortuin van den veroordeelde. — Met Bentham neem ik aan dat, wanneer men twee individuen, wier vermogen verschilt, gelijkelijk wil straffen, de meest juiste althands de minst gebrekkige maatstaf deze is, dat men beiden een gelijk evenredig deel van hun jaarlijksch inkomen ontneemt. Eene boete van f 1 is toch natuurlijk eene geheel andere straf voor hem die f 1 per dag verdient als voor hem, wiens dagelijksch inkomen op /10 moet geschat worden. Wil men beiden zooveel mogelijk gelijkelijk strafien, zoo moet men den één minstens eene tienmaal hoogere geldboete opleggen dan den ander. — '/H n’est point de peine,quot; zegt Bentham van geldboeten sprekende (1), «qu’on puisse asseoir avec plus d’égalité ni mieux proportionner à la fortune des délinquants. Nous avons observé ailleurs que telle portion par rapport au capital entier, était la mesure la plus exacte ou la moins fautive des peines ou des plaisirs qu’un individu puisse se procurer. D’après cette supposition la peine sera

(l) Zie Bentham, T. H, livr. 3, ch. IV. Gelijk men ziet, heb ik gebruik moeten maken van eene Kransche vertaling van Bentham’s werken.

-ocr page 490-

478

la même pour deux individus, s’ils perdent la même somme, non la même somme nominale, mais la même proportion de leur capital. Entre deux délinquants possédant l’un cent livres et l’autre mille, pour les punir avec égalité, il faut ôter à l’un dix livres et à l’autre cent.w

Met Bentham’s stelsel over de grootte der geldboeten staat in nauw verband diens stelsel over den duur der subsidiaire gevangenisstraf, Hoe eene som gelds te vergelijken met een som gevangenisstraf (1)? m. a. w. hoeveel van de geldboete zal een dag gevangenisstraf uitdelgen ? En zijn antwoord luidt: een dag gevangenisstraf moet geacht worden eene geldboete uit te delgen, die gelijk staat met het inkomen van een dag. Vervolgens gaat hij over tot de vraag hoe het dagelijksch inkomen van den delinquent te berekenen. Bij veld-arbeiders, handwerkslieden, dienstboden, enz. is dit gemakkelijk na te gaan; de verdiensten van dergelijke personen zijn over het algemeen vrij wel bekend ; bij anderen moet het inkomen berekend worden naar de huishuur. Bentham berekende voor zijn tijd bet jaarlijksche inkomen van een winkelier op vier maal, van een ambachtsman op zes

(1) Zie Bentham, T. Il, livr. 2, chap. XV : »L’emprisonnement doit être la peine suppléante au défaut des peines pécuniaires.

Mais comment comparer une somme d’argent avec nno somme d’emprisonnement Î Combien un jour de prison acquilera-t-il d'nno dette? Disons qu’une journée de prison sera censée acquiter une dette égale au revenu d’une journée.

Le revenu d'une journée, pour un ouvrier mécanique, matelot, laboureur, domestique, soldat, artisan, sera calculé d’après les gages des personnes de la même occupation.

Le revenu d’une journée pour un fermier sera estimé égal à. la 365e partie do la rente de sa ferme, y compris sa maison.

Le revenu d’un homme qui n’exerce aucun art mécanique ou n’est pas manufacturier peut être pris à huit fois la rente de sa maison; s’il est manufacturier h quatre fois la rente de sa maison ; s’il a nn métier h six fois cotte même rente.

Le revenu de celui qui logo et paie pension dans la maison d’autrui doit être estimé égal h deux fois ce qu’il paie pour l’année, s’il ne fait que loger a quatre fois,» etc.

-ocr page 491-

479

maal, van een persoon die geen ambacht uitoefent en ook geen winkel heeft op ac/it maal de huurwaarde; van een persoon, die bij anderen inwoont en in de kost is, op toee maal het bedrag van de som die hij hiervoor betaalt en, wanneer hij alleen bij anderen inwoont, op vier maal die som ; het jaarlijksch inkomen van een landbouwer stond volgens zijne berekening ongeveer gelijk met de huurwaarde van zijn erf.

Het stelsel van Bentham volgende, moet de rechter, bij het bepalen der grootte van de geldboete zich alzoo steeds de vraag stellen; hoeveel dagloonen of het inkomen van hoeveel dagen moet den delinquent ontnomen worden? en hiermede is tevens de vraag beantw’oord hoeveel dagen subsidiaire gevangenisstraf hem moet opgelegd worden. Even goed, om het nauwe verband tusschen beiden, kanderechter zieh eerst afvragen; welke subsidiaire gevangenisstraf behoort een aan het misdrijf evenredige straf genoemd te worden? en dan hiernaar de geldboete vaststellen. Gaat men bij voorb. van het standpunt uit dat de meeste policie overtredingen, voor de eerste maal gepleegd, met eene subsidiaire straf van één dag genoegzaam gestraft zijn, zoo behoort de boete gelijk of beneden het dagelijksch inkomen van den delinquent te zijn, althands wanneer dat inkomen niet is beneden het minimum dat een arbeider verdient en mits dien beneden het minimum dat noodig is om te leven.

Werd deze verhouding van geldboete en subsidiaire gevangenisstraf algemeen aangenomen, mij dunkt niemand die zijn dagelijksch brood pleegt te verdienen, zou de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan.

Vinden de tot geldboeten veroordeelden toch er geen voordeel bij de subsidiaire gevangenisstraf te ondergaan, zoo zullen zij de geldboeten betalen, want allen die gewoon zijn te werken — en de wegens policie-overtredingen veroordeelden behooren bijna zonder uitzondering tot die klasse — vinden naar ik vertrouw, het aangenamer hun gewone werk te verrichten dan in de gevangenis te zijn. En nog is in dit laatste voor hen eenige schande gelegen, al moge dit gevoel

-ocr page 492-

480 ook hoe langer hoe meer verflauwen, tengevolge van de heillooze werking der wet van 1864.

V.

Waaraan nu is het toe te schrijven dat in ons land de subsidiaire gevangenisstraf zooveel wordt ondergaan ? (1)

Niet daaraan, meen ik , dat de meeste veroordeelden de hun opgelegde geldboeten niet bunnen betalen. Absolute onmogelijkheid om eene geldboete van enkele guldens te betalen, bestaat er in ons land bijna niet. Een oppassend arbeider kan gemakkelijk eenige guldens te leen krijgen, wanneer hij ze niet tijdig mocht hebben kunnen opsparen. En anderen, in wie minder vertrouwen wordt gesteld, hebben — hoe armoedig zij ook zijn — altijd nog wel het een of ander te verpanden.

Grootendeels meen ik de reden te moeten zoeken in gebreken van onze wetgeving en wel daarin bestaande: 1°. dat zij in vele gevallen verhindert dat eene geldboete wordt opgelegd, geevenredigd aan het vermogen van den delinquent; 2°. dat zij in vele gevallen onmogelijk maakt eene subsidiaire gevan-'genisstraf te bepalen, die evenredig is aan de opgelegde geldboete.

Ad I.

Onze wet bepaalt niet alleen een maximum van de geldboete maar ook een minimum, welk laatste, zelfs bij policie-over-tredingen, voor de meeste delinquenten onmatig hoog is.

Bij de overtredingen van art. 475 C. P. is het minimum op ƒ0, — brj die van art. 479 opy'5,50 bepaald : sommen

(l) Wij hebben hierboven , p. 232 , als resultaat van een statistisch onderzoek raedei'edeeld, dat gedurende de jaren 1865 —1870 van de 28,686 personen, die gemiddeld per jaar tot geldboeten zijn veroordeeld, 14,957, d. i. 51% pet. de subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan, en dat het getal niet-betalers sterk toeneemt, zoodnt het in 1869 en 1870 60 pet. bedroeg.

-ocr page 493-

481 die arbeiders ten platten lande slechts kunnen verdienen door minstens vier en zeven dagen te arbeiden.

Zeker, het is niet bevreemdend dat zeer vele Kantonrechters het loopen op e^ns anders met gras begroeid stuk grond (art. 475 n”. 9), het na zonsondergang zingen of schreeuwen op straat, waarbij de rust van de ingezetenen kon worden verstoord (art. 479 n°. 8) — de policie-overtredingen, in den C. P. voorzien, die bij vele Kantongerechten het meest voorkomen, — in den regel genoegzaam gestraft oordeelen met gevangenisstraf van één dag en op grond hiervan geene hoogere subsidiaire straf opleggen. — Maar evenzeer is het niet bevreemdend dat zulke overtreders ten platten lande, die gewoonlijk nog geen vijftien stuivers daags verdienen, liever één dag gaan zitten en zelfs meestal liever het maximum der subsidiaire straf van drie dagen zouden ondergaan dan eene boete van ƒ 3 of ƒ5,50 te betalen.

En konden wij alle schuld nu maar schuiven op dien verouderden en met nog zoovele anilere en leelijker epitheta te bestempelen C. P. Maar ook de wetgever van onze dagen maakt nog telkens bepalingen die aanduiden, hoe weinig oog hij heeft voor de belangen en de rechten van den kleinen, geringen man. Om slechts één voorbeeld te noemen, bij de wet van 7 April 1869 {Slbl. n». 57) betreflénde de maten, gewichten, enz. is het verzuim van gewichten of maten te laten herijken strafbaar gesteld met eene geldboete van ƒ10 tot /20: eene boete die zeker niet te hoog is bij winkeliers of kooplieden, die groote zaken drijven, maar onmatig hoog voor de groote massa van winkeliers, van welke velen ter nauwernood een arbeidersloon verdienen.

Nu is wel is waar de Kantonrechter bij art. 20 der wet van 29 Juni 1854 {Slbl. no. 102) gemachtigd bij policie-overtredingen als die van art. 475 en 479 C. P. tot eene geldboete van ƒ0,50 af te dalen. Maar dit artikel bevat eene gewichtige beperking door te bepalen dat art. 463 C. P. toepasselijk is op overtredingen van policie, in het Wetboek van Strafrecht voorzien , zoodat gemeld artikel niet van toepassing is op overtredingen , waartegen bij speciale wetten

Thmiis, D. XXXV, 4de Stuk, [1874]. 32

-ocr page 494-

482

of verordeningen straf is bedreigd, tenzij dit bij die wet of verordening is bepaald , zooals b. v, in de wet op de Maten en Gewichten, maar niet bij de meeste plaatselijke verordeningen is geschied. Daarenboven mag de rechter alleen beneden het minimum gaan, zooals art. 463 zegt, bijaldien de omstandigheden het wanbedrijf (hier de overtreding) schijnen te verkleinen. En men geeft zeker eene juridisch minder juiste verklaring dier woorden, wanneer men aanneemt dat bij de meeste policie overtredingen gemis aan schade, gemis aan boosaardigheid, de weinige verdiensten van den delinquent, verzachtende omstandigheden zijn. Hieraan meen ik het dan ook te moeten toeschrijven dat de Kantonrechters zoo zelden bij de policie-overtredingen van den G. P. verzachtende omstandigheden aannemen, al komt hun ook de boete te hoog voor.

Zonderling schijnt het zooals de regeering zelve soms met het wettelijk minimum omspringt. De overtredingen van art. 29 der wet betreffende de maten, gewichten en weeg-werktuigen zijn strafbaar gesteld met eene geldboete van minstens tien gulden. Vele Kantonrechters nemen m. i. terecht slechts zeer zelden verzachtende omstandigheden aan, daar zij meenen niet als zoodanig de omstandigheid te mogen laten gelden dat er geen schade is gebleken en dat er overigens niets op den man is aan te merken. Zij veroordeelen alzoo den delinquent tot het minimum der geldboete. De delinquent verzoekt gratie. De ambtenaar van het 0. M. en de Kantonrechter rapporteeren ongunstig, bepaald opgevende dat hun geene enkele verzachtende omstandigheid bekend is geworden. En toch wordt de geldboete, met toe])assing van het recht van gratie, verminderd, zoo geregeld verminderd dat in sommige Provinciën — o. a. wanneer ik mij goed herinner in Friesland — de Procurcur-Generaal, ten einde voor dat geval het steeds toenemend aantal requesten om gratie te voorkomen , eene circulaire heeft gezonden om de toepassing van verzachtende omstandigheden bij dit misdrijf te bevorderen. En waarom wordt in dit geval zoo geregeld gratie verleend? De reden, die algemeen voorondersteld

-ocr page 495-

4.S3

wordt, is deze: dat de regeering zelve die boete van ƒ 10 te hoog oordeelt ; niettegenstaande deze wet van betrekkelijk zoo jongen datum is, 9 April 1869, en de wetgever toch wel niet gedachteloos in die wet zooveel strengere bepalingen zal hebben vastgesteld als in den G P., art. 479 no. 5 en 6.

Hierboven heb ik reeds mijn gevoelen ontwikkeld dat de rechter in de meeste gevallen niet door een minimum moest gebonden zijn. Maar vooral moest hij dit niet zijn waar de straf in eene geldboete bestaat. —Ten minste moest bij policie overtredingen het minimum zijn beneden het dagloon van een arbeider. Bij recidive d. w. z. herhaling van dezelfde overtreding en niet, zooals art. 483 C. P. bepaalt, wanneer de delinquent reeds vroeger veroordeeld is wegens eenige policie overtreding, kon des noods dit minimum bij sommige overtredingen verhoogd worden.

Het zou echter niet ved baten, wanneer dc rijks-wetgever dergelijke bepalingen maakte en niet tevens de bevoegdheid van den plaatselijken wetgever beperkte bij het maken van policie-verordeningen, wier overtredingen het grootste contingent leveren tot de vonnissen bij de Kantongerechten. (1). Ten opzichte van sommige overtredingen wordt dit in den C. P. gedaan, zooals ten opzichte van de verordeningen //concernant la petite voirie//, art. 471 n°. 5, de verordeningen betreftende het besturen, enz. van rijtuigen, art. 475 no. 3 en 4, in welke artikelen de straf wordt bepaald waarmede de overtreders van dergelijke verordeningen zullen gestraft worden. — Maar het is, dunkt mij, zeer wenschelijk dat de bevoegdheid van den plaatselijken wetgever (en opzickle

(I) In 1870 vindt men op de 23,660 veroordeelden 10,583 die wegen6 overtredingen van plaatselijke verordeningen, 1210 die wegens overtredingen van provinciale reglementen, en 202 die wegens overtredingen van wator-schaps-verordeningen zijn veroordeeld, gezamenlijk 11,955 , terwijl wegens overtredingen van den C. P. of andere wetten zijn veroordeeld 5,700, en wegens overtredingen van maatregelen van inwendig bestuur 559 personen, alzoo gezamenlijk 6,259, Voorts vindt men veroordeeld wegens overtreding van dc jachtwet 2,557 personen en wegens kleine diefstallen 2,849 personen.

-ocr page 496-

484 van de zwaarte der straf meer wordt beperkt. De Gemeenteraden kunnen nu tegen overtredingen hunner verordeningen , behoudens de beperkingen, in gemelde artikelen van den C. P. vervat, gelelboeten bedreigen tot van vijf en twintig gulden en gevangenisstraf tot van drie dagen, art. 161 der Gemeente-wet. En maar te veel behooren de gemeente-wetge-vers tot dat soort van wetgevers, waarvan Montesquieu spreekt, die, een kwaad willende verbeteren, alleen denken aan de verbetering van dat kwaad en niet aan de bezwaren welke aan te zware straffen zijn verbonden.

Vooral in de kleine gemeenten van ons land vindt men dikwijls onmatig zware strafbepalingen. Geheel verschillende strafbepalingen vindt men in naburige gemeenten ten opzichte van dezelfde overtreding, zooals het vertoeven in een herberg na een zeker uur. — Tn het kanton Tiel was in sommige gemeenten, zoo ik mij goed herinner in de gemeente Zoelen, het rijden met hondewagens op den openbaren weg bedreigd met eene geldboete van minstens f 10 EN eene gevangenisstraf van één dag, hoewel bij het Provinciaal reglement het rijden met hondewagens op de dijken slechts met eene geldboete van hoogstens f 5 is strafbaar gesteld en het ongerief en gevaar van hondewagens op de dijken natuurlijk veel grooter is dan op grintwegen in een streek waar het water zeer schaarsch is.

Dat de zwaarte dezer straf weinig of geen invloed uitoefent op het getal overtredingen zal ik bijna niet uitdrukkelijk behoeven te vermelden; het is hoe onbegrijpelijk het ook schijne — een gewoon verschijnsel.

»Qu’on examine la cause de tous les relâchements, on verra qu’elle vient de l’impunité des crimes et non pas de la modération des peines.»

Reeds komt mij de som van ƒ 1, die bij art. IGl der gemeentewet, zonderling genoeg! is vastgesteld als de minste geldboete die opgelegd kan worden, bepaald te hoog voor, omdat die som reeds het dagloon van vele delinquenten overtreft.

Ook in dit opzicht heeft de wetgever van 1851 weer op

-ocr page 497-

485 onbegrijpelijke wijze de belangen van den kleinen man uit het oog verloren. Zelfs de C. P. was liberaler door bij vele policie-overtredingen een minimum van een frank aan te nemen.

AA II.

Onze wet van 22 April 1864 (Slbl. n°. 29), houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken, was eene groote verbetering, voor zoover zij eene eenheid in onze wetgeving bracht die zij vroeger geheel miste en een beter stelsel dan dat van lijfsdwang bij wanbetaling aannam.

Vóór de invoering van deze wet golden de meest verschillende bepalingen. In den C. P. was bepaald dat de geldboeten, evenals de kosten, invorderbaar zouden zijn bij lijfsdwang, artt. 52, 53, 467 en 469. In verschillende wetten van 1814 tot 1849 werd aangenomen het beginsel van subsidiaire gevangenisstraf bij onvermogen en van lijfsdwang bij onwil en voor de gerechtskosten (1). In verschillende wetten van 1850 tot 1861 werd het beginsel aangenomen dat subsidiaire gevangenisstraf de boete bij wanbetaling vervangt zonder onderscheid of deze het gevolg is van onvermogen of van onwil (2). In sommige wetten van 1855—1863 treedt subsidiaire gevangenisstraf bij wanbetaling in de plaats, zoowel van gerechtskosten als van boeten (3). Al deze wetten bevatten voorts zeer uiteenloopende bepalingen omtrent den duur der

-ocr page 498-

486

subsidiaire gevangenisstraf, omtrent de verhouding van deze tot de geldboete, omtrent de aanmaningen, enz.

Tegen het beginsel van den C. P. — lijfsdwang, in geval van wanbetaling, zonder onderscheid of deze het gevolg is van onwil dan van onvermogen — was men bij de behandeling der wet van 1864 algemeen gestemd. z/Bij onvermogen (leest men in de Memorie van Toelichting), houdt de lijfsdwang op een middel te zijn tot verhaal vau het verschuldigde en wordt eene straf veelal onevenredig aan het misdrijf dat tot de veroordeeling aanleiding gaf en zwaarder dan de boete door den rechter opgelegd ; eene straf ongelijkmatig in de toepassing, daar het bevel van de toepassing van den lijfsdwang en de bepaling van den duur moeten worden overgelateuaanden ambtenaar met de ten - uitvo er-1 eggin g van het vonnis belast; voor den staat eindelijk eene oorzaak van nuttelooze onverhaalbare onkosten//. —//Door het stelsel van subsidiaire gevangenisstraf bij onvermogen (zoo leest men verder), wordt voorkomen dat menig misdrijf, ook bij veroordeeling van den dader, geheel straffeloos blijft, gelijk thans het geval is, omdat de facultatief gestelde lijfsdwang, ook om de kosten, op den onvermogenden veroordeelde slechts zelden wordt toe-gepast./z Volgens het voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs over het Ontwerp, vereenigde zich verreweg de meerderheid der Leden van de Tweede Kamer met de bezwaren van den Minister ten opzichte van lijfsdwang bij onvermogen; 1°. de kosten en ook den omslag bij executie door lijfsdwang; 2°. behoeft men er slechts op te wijzen hoe door de toepasselijkheid der voorschriften vau het Wb. van Burg. Rv. lijfsdwang tot verhaal van geringe geldboeten een schier onbruikbaar middel is, en hoe dientengevolge menig overtreder zijne welverdiende straf ontloopt. Hierbij werd nog in eene afdeeling de opmerking gemaakt dat, naar men meende, van het bestuur der registratie afhangt de bepaling van den duur van den lijfsdwang.

Minder eenstemmig was men over de vraag of bij onwil

-ocr page 499-

487

de lijfsdwang moest behouden blijven. Tn de Memorie van Toelichting werden als bezwaren tegen het behoud van den lijfsdwang, ook in dit geval, aangevoerd dat het //zeer moeijelijk is na te gaan of iemand vermogend is of niet; het bewijs van art. 858 B. Rv. is niet voldoende in dit geval. Hierdoor onbillijke ongelijkheid in de ten-uitvoer-legging der straf die aan bijzondere ambtenaren moet worden overgelaten. Daarenboven lijfsdwang behoort langer te zijn en is zeer kostbaar//. Blijkens het voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs vonden vele leden der Tweede Kamer echter het behoud van lijfsdwang bij onwil wenschelijk, vooral met het oog op de tweeledige bestraffing bij misbruik van vertrouwen, enz. waar hebzucht de overwegende aanleiding tot het feit is geweest. (Art. 408, 410, 411, 412 , 419, 423 C. P.).

Ook bestond er groot verschil van gevoelen welke bepalingen moesten gemaakt worden voor het geval van wanbetaling der Gerechtskosten. Tegen subsidiaire gevangenisstraf voor dit geval vindt men in de Memorie van Toelichting de volgende bezwaren : //Hoezeer door het misdrijf veroorzaakt, is de veroordeeling in de kosten geene straf, en behoort zij dus bij wanbetaling niet door eene straf te worden vervangen. Het is de veroordeeling tot teruggave van een door den Staat gedaan voorschot en dit voorschot kan volgens de tegenwoordige wetgeving door alle middelen rechtens, ook door lijfsdwang, op den veroordeelde worden verhaald..... Tegen onvermogenden wordt thans ter zake van kosten de lijfsdwang in den regel niet toegepast.... Dat subsidiaire gevangenisstraf ook voor de kosten zou worden ondergaan, zou eene groote hardheid zijn jegens hem die niet kan betalen en voor den Staat de reeds gemaakte onverhaalbare onkosten slechts met nieuwe vermeerderen//. — Blijkens het voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs waren echter verscheidene leden der Tweede Kamer voor subsidiaire gevangenisstraf, wanneer de gerechtskosten niet betaald werden. Anderen voor lijfsdwang, sommigen gaven de voorkeur aan het stelsel bij het Ontwerp van Strafwetboek van 1858/1859 aangenomen

-ocr page 500-

488 om voor het verhaal van Gerechtskosten geen lijfsdwang in het geheel toe te laten , maar het op de gewone middelen van uitwinning te laten aankomen, om zoo mogelijk dat verhaal te verzekeren.

Ook dit is in mijn oog eene groote verdienste van de wet van 1864 dat zij niet heeft aangenomen het stelsel van subsidiaire gevangenisstraf bij wanbetaling ■ van Gerechtskosten.

Art. 1 der wet van 22 April 1864 bepaalt dat geldboeten, in geval van wanbetaling onverschillig of deze een gevolg is van onwil of van onvermogen — zullen vervangen worden ; wanneer het eene geldboete is van hoogstens /'lO, door eene gevangenisstraf van 1—3 dagen; wanneer het eene hoogere geldboete is, tot y50 toe, door eene gevangenisstraf van 2—7 dagen; wanneer het eene nog hoogere geldboete is, tot y 100 toe, door eene gevangenisstraf van 3—14 dagen enz.

Hoe nu wordt deze wet toegepast?

-Men kan zich bij de toepassing dezer wet op vierderlei standpunt stellen. En dit wordt ook werkelijk gedaan.

-ocr page 501-

489

ook zeker dat de veroordeelde dan de geldboete niet zal betalen en al denkt men dat hij dit misschien wel zou doen, wanneer hem de hoogste subsidiaire gevangenisstraf werd opgelegd. Zoo veroordeelt B dikwijls personen wegens policie-overtredingen van art. 47.5 en 479 C. P. lot het minimum der geldboete van ƒ3 en ƒ 5,50, of wegens de veel voorkomende wanbedrijven van art. 224 C. P. (beleediging met woorden, enz. aan een bedienend beambte in de waarneming of ter gelegenheid van de waarneming zijner bediening gedaan) en art. 375 0. P. (het op eene openbare plaats uiten van smaad-of scheldwoorden en beleedigende uitdrukkingen die geenerlei te-laste legging van eene bepaalde en omschrevene daad maar van een aangeduide ondeugd behelzen) tot het minimum der geldboete van ƒ8, omdat hij in de omstandigheden geene aanleiding vindt verzachting van straf toe te passen, maar bepaalt de subsidiaire straf op één dag, hoewel hij zeker weet dat de boete dan niet betaald zal worden.

Op het cijfer der belalers oefent het een grooten invloed uit of men van het zeldzamer aangenomen standpunt van A. dan van het veel algemeener standpunt van B. uitgaat. De ontvangers der registratie, met de inning der geldboeten belast, kunnen dit uit hunne ervaring getuigen. En het laat zich trouwens gemakkelijk begrijpen.

C. — en ook deze categorie vindt men ruim vertegenwoor digd — verdeelt de rubriek van geldboeten tot en met ƒ 10 in evenveel rubrieken als hij dagen tot zijne beschikking heeft, alzoo drie in getal; hij legt bij geldboelen van ƒ 1 of/3 eene subsidiaire gevangenisstraf van een dag; bij geldboeten van ƒ5 op ƒ 8 eene van twee dagen; bij geldboeten van ƒ 10, soms ook van ƒ8, eene van drie dagen op. Oppervlakkig schijnt dit gehandeld in den geest van de wet van 1864 die blijkbaar zulk een groot gewicht hecht aan het cijfer der guldens. Van den anderen kant mag men vragen, waarom de wetgever, zoo dit zijne bedoeling is, het dan zelf niet zoo geregeld heeft. En C. verliest hier zoowel de door B. voorgestane billijkheid uit het oog als het beginsel van A. dat de subsidiaire straf een dwangmiddel behoort te zijn.

-ocr page 502-

490

D. eindelijk — en dit is m. i. het beste standpunt — vereenigt zich met het beginsel van A. dat de subsidiaire straf min of meer een dwangmiddel behoort te zijn dat tot betaling der geldboete noopt; hij vereenigt zich met het beginsel van B. dat de subsidiaire gevangenisstraf nooit eene onmatig hooge straf mag zijn; hij vereenigt zich ook met het beginsel van C. dat de subsidiaire straf evenredig moet zijn aan de geldboete. — Maar hij heeft eene andere opvatting dan deze van die evenredigheid. Hij meent zelfs dat er meestal hoegenaamd geene evenredigheid lusschen zwaarte van geldboete en subsidiaire gevangenisstraf bestaat, wanneer men als C. bij de bepaling van de subsidiaire straf alleen op het getal guldens let, daar het z. i. geheel van het vermogen van den delinquent afhangt hoe zware straf de ver-oordeeling tot betaling van een zeker aantal guldens moet beschouwd worden. Legt men een arbeider, die 10 stuivers per dag verdient, eene geldboete van / 1,50 op, zoo meent hij met Bentham dat men de subsidiaire gevangenisstraf moet bepalen op drie dagen om haar evenredig te maken aan de opgelegde geldboete. Acht men deze subsidiaire gevangenisstraf te hoog en vindt men een gevangenisstraf van 1 of 2 dagen voldoende, welnu men verlage ook de geldboete tot een som die gelijk staat met of iets beneden de verdienste van een of twee dagen is.

In hoeverre veroorlooft nu onze wet het systeem van D. te volgen ?

De wet van 1864 verhindert den rechter aan een arbeider eene evenredige subsidiaire gevangenisstraf op te leggen, zoodra de boete een paar gulden te boven gaat, daar de subsidiaire straf bij die wet is bepaald op //ten hoogste drie dagen en ten minste één dag, indien niet meer dan ƒ10 aan boete is opgelegd//. Daarenboven, zooals ik reeds hierboven heb aangetoond, belemmert hem dikwijls het wettelijk minimum eene geldboete op te leggen die niet te zware straf is voor het gepleegde misdrijf, wanneer de delinquenten eenvoudige arbeidslieden zijn. Ziet men er geen bezwaar in waar het minimum, als bij de policie-overtredingen van art.

-ocr page 503-

491

475 en 479, bij de wet Afaten en Gewichten, enz. onmatig zwaar is voor ongefortuneerde delinquenten — om die reden verzachtende omstandigheden aan te nemen, zoo kan men bij alle dergelijke overtredingen eene geldboete opleggen, evenredig aan het inkomen van den delinquent. Acht men het echter zijn plicht recht te spreken volgens den geest van een wet, m. a. w. zooals de wetgever dit blijkbaar heeft gewild (een wreede bijna ónmogelijke taak bij wetten als onzen C. P.), zoo mag men niet ter wille van een billijke rechtsspraak verzachtende omstandigheden aannemen, tenzij men meent dat deze werkelijk aanwezig zijn. En evenmin mag men, wat de toepassing der subsidiaire gevangtnisstraf betreft, van het standpunt van D. uitgaan.

En uit de woorden èn uit de geschiedenis der wet van 1864 blijkt toch ten duidelijkste dat de wetgever eene geheet andere evenredigheid tusschen boete en subsidiaire straf heeft gewild. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dezer wet leest men dat voor de verhouding van de gevangenisstraf tot de boete art. 273 der gemeentewet is gevolgd ; doch het //billijk (!) scheen in de laagste categorie der gemeentewet (1) nog eene splitsing te maken, daar een maximum van zeven dagen gevangenis te hoog is in verhouding tot boeten van f 10 en daar beneden.// Volgens het systeem van Bentham daarentegen is eene gevangenisstraf van zeven dagen in verhouding tot eene geldboete van ƒ 10 veeltijds niet te hoog maar te laag. Een arbeider die 10 stuiver per dag verdient, moet toch 20 dagen werken om die som te verdienen en derhalve moet de subsidiaire gevangenisstraf op minstens 20 dagen bepaald worden wanneer men zulk een arbeider tot eene geldboete van ƒ10 veroordeelt.

Door de wetgevende macht is het beginsel van het ontwerp

(l) Art. 273 dier wet bepaalt namentlijk dat de geldboete zal worden vervangen door gevangenisstraf van ten hoogste twee maanden, indien meer dan /'200, van eene maand, indien meer dan ƒ100, — van veertien dagen, indien meer dan ƒ50 — en van zeven dagen, indien niet meer dan ƒ 50 aan boete is opgelegd.

-ocr page 504-

492 bekrachtigd. En zelfs is het, door haar invloed nog meer consequent foegepast door voor elke categorie niet alleen een ander maximum maar ook een ander minimum te bepalen. Naar aanleiding van art. l van het ontwerp werd namentlijk door zeer vele leden van de Tweede Kamer in de afdeelingen opgemerkt «dat dit artikel te veel overlaat aan het arbitrium judicis. Het minimum der subsidiaire gevangenisstraf is voor elke der in art. 1 vermelde categoriën geheel aan het oordeel van den rechter overgelaten. Het minimum, zoo luidt de laatste alinea, is in alle gevallen één dag, zoodat de rechter, mits blijvende beneden de maxima, onverschillig hoe hoog het bedrag der boete, naar goedvinden den duur der gevangenisstraf kan regelen en dien voor de hoogste boete zelfs op één dag kan bepalen. Hierdoor kan alle evenredigheid tusschen de boete en de subintrerende gevangenisstraf w o r-den verbroken. Het zal mitsdien noodig zijn voor elke categorie een minimum aan te nemen.//

In de Memorie van Beantwoording van het voorloopig Verslag werd deze opmerking aldus beantwoord: //Na ernstig overwegen der bezwaren hieromtrent gerezen (dat is omtrent het minimum) is het wenschelijk voorgekomen daaraan te gemnet te komen door het thans nieuw voorgestelde art. 1.'/ Tn dit nieuwe artikel, gelijkluidende met art. 1 der wet, werd voor elke categorie een ander minimum der subsidiaire straf bepaald; in de hoogste van drie maanden , in de laagste van één dag.

He wetgevende macht wilde alzoo blijkbaar evenredigheid tusschen de subsidiaire gevangenisstraf en het aantal guldens waaruit de geldboete bestond. Uit vree.s dat de rechter die evenredigheid niet in acht zou nemen werd in het ontwerp het arbitrium judicis reeds meer beperkt dan in vroegere wetten het geval was en werden die grenzen later, op aandrang van vele leden der Tweede Kamer , nog nauwer toegehaald dan zij in het oorspronkelijk ontwerp waren. Ja het schijnt zelfs inconsequent dat men nog iets aan het oordeel de.s rechters heeft overgelaten.

Dat de wet van 1864 zoo weinig aan het arbitrium

-ocr page 505-

493 judicis overlaat mag m. i. op zich zelf geen grief zijn tegen deze wet. De uitspraak //optima lex quae minimum relinquit arbitrio'judicis// zou zeker verkeerd worden toegepast wanneer men den rechter voorschreef met hoeveel dagen gevangenisstraf of met hoeveel guldens boeten een misdrijf behoort gestraft te worden, maar zij wordt niet verkeerd toegepast wanneer de verhouding van subsidiaire gevangenisstraf tot geldboete zooveel mogelijk wordt bepaald. De wetgever moet voorschrijven hoe de subsidiaire gevangenisstraf zal worden bepaald : hij moet niet aan den rechter overlaten of de subsidiaire straf zal gebruikt worden als lijfsdwang dan of deze een straf van ongeveer dezelfde zwaarte zal zijn als de geldboete; hier moet zoo weinig mogelijk aan individueele inzichten worden overgelaten.

Wat ik in de wet van 1864 afkeur is niet dat het arbitrium judicis te veel is beperkt maar dat zij een verkeerd standpunt heeft aangenomen om de verhouding tus-schen geldboete en subsidiaire gevangenisstraf te regelen. Een goed beginsel heeft de wetgever dunkt mij neergelegd in art. 2 dier wet dat de subsidiaire gevangenisstraf //niet wordt aangemerkt als eene andere straf dan de geldboete// maar hij heeft dit beginsel verkeerdelijk uitgewerkt in art. 1 ; wil men werkelijk het beginsel van art. 2 in toepassing brengen zoo moet men maken dat de subsidiaire straf niet veel zwaarder en evenmin veel lichter straf dan de geldboete is. En art. 1 schrijft voor eene wettelijke verhouding van het aantal dagen gevangenisstraf tot het aantal guldens ; alsof de zwaarte eener boete van een zeker aantal guldens niet eene geheel individueele zaak is, niet geheel afhangt van het fortuin van den veroordeelde.

Nu de wet van 1864 zich op dit verkeerde standpunt heeft geplaatst is het m. i. zeer te bejammeren dat zij , in afwijking van vroegere wetten, zoo weinig aan het arbitrium judicis heeft overgelaten, daar zij nu voor een groot deel er de schuld van is dat in de meeste gevallen niet de opgelegde geldboete wordt betaald maar de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan.

Een verwonderlijk optimisme heerschte er bij het maken

-ocr page 506-

494 van deze wet. De Minister Ouvier zeide in zijne Memorie van Toelichting : //men kan aannemen dat door hem die betalen kan slechts zeer zelden de gevangenisstraf, die algemeen zwaarder en schandelijker wordt geacht dan de boete, boven deze zal worden verkozen en dat in den regel de veroordeelde, die den termijn tot betaling laat verloopen en zich in de gevangenis begeeft, wel geene keuze zal hebben.// En even luchtig dacht de heer Godefroi over de werking dezer wet waar hij zeide: //de Minister heeft volkomen teregt in de Memorie van Beantwoording de opmerking gemaakt dat de gevallen, waarin iemand die betalen kan zich uit onwil of om welke reden dan ook zal laten welgevallen gevangenisstraf te ondergaan, hoogst zeldzaam zullen zijn of het moesten zijn liefhebbers, die lust gevoelden om de werking der gevangenisstraf zelve proefondervindelijk te leeren kennen, maar ook deze zullen wel altijd gering in aantal zijn.//

De werkelijkheid heeft die optimistische beschouwingen beschaamd. Wij merkten reeds op dat er zeer weinig personen wegens policie-overtredingen worden veroordeeld die niet eene kleine geldboete betalen kunnen, hetzij uit eigen kas, hetzij door het geld van anderen te leenen, desnoods met verpanding van eenig hun toebehoorend goed. Het getal personen die tot groote geldboeten worden veroordeeld is zeer gering (1), en van deze hoogere geldboeten wordt nog een betrekkelijk vrij groot aantal betaald. Toch ondergaan jaarlijks pl. m. 15000 menschen, d. i. meer dan de helft van hen die tot eene geldboete zijn veroordeeld, de subsidiaire gevangenisstraf. En wat de schande betreft, die men in 1864 nog aan gevangenisstraf hechtte, is de w'erking dier wet deze geweest: dat men dit begrip heeft laten varen en het integendeel in vele gevallen eene daad vindt, eenen verständigen en goeden huisvader waardig, wanneer een arbeider een dag in de gevangenis gaat zitten in plaats van eene

(I) Men kan dit o. a. zien aan het kleine aetal personen, die meer dan 3 dagen subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan, zie pag. 498 noot 3.

-ocr page 507-

495

som te betalen, die hij ónmogelijk in een dag kan verdienen.

Dacht dan niemand aan die groote schaar van lieden voor wie de betaling eener geldboete wel mogelijk is, maaralleen met vrij groote opofleringen, en die er derhalve licht toe zullen komen zich bij de veroordeeling tot eene geldboete de vraag voor te leggen, wat zwaarder straf voor hen zelve en voor hun huisgezin is : de betaling dier geldboete of het ondergaan der gevangenisstraf?

Een der afgevaardigden heeft om hen gedacht. De heer de Bkauw zeide bij de beraadslaging: //wanneer men de zaak in de praktijk behandelt, zooals ik krachtens mijne betrekking (van officier van justitie) moet doen, dan bemerkt men... dat bij kleine geldboeten , bij overtredingen der politie (want daarbij komt het meest te pas), de delinquenten liever drie dagen in de gevangenis zitten dan drie gulden te betalen. Drie gtihien, zoo redeneren zij, verdien ik zoo spoedig niet, en wanneer ik drie dagen in de gevangenis ben dan behoef ik dien tijd niet voor mij te zorgen.»

Hij zag de zaak alzoo minder optimistisch in; volgens hem zouden zeer velen de geldboete niet betalen maar de subsidiaire gevangenisstraf verkiezen; volgens hem zoude voor velen niet slechts eene boete van ƒ 10 maar reeds eene boete van f 3 zwaardere straf zijn dan eene gevangenisstraf van 3 dagen. — Vreemd klinkt het hierna dezen zelfden afgevaardigde den Minister met nadruk zijn dank te hooren uitbrengen dat hij gehoor heeft gegeven aan de aanmerkingen, in de afdeelingen gemaakt, ten opzichte van de gradatie der straften en de overeenstemming van de gevangenisstraf met de grootte der geldboete. Men zou dunkt mij van dezen afgevaardigde hebben mogen verwachten dat hij, in gevolge zijne practische ervaring, zou hebben afgekeurd dat de subsidiaire gevangenisstraf voor boete van ƒ 3 en zelfs van f 10 nooit hooger dan 3 dagen mag zijn.

Van eene wet toch als die van 1864 //houdend» bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken» meen ik te mogen zeggen dat zij niet aan haar doel beantwoordt wanneer zij de wanbetaling der boeten bevordert en daardoor maakt dat de bedoeling van den wetgever of

-ocr page 508-

496

rechter gemist wordt om den delinquent alleen in zijne beurs te slraffen. En deze wet bevordert die wanbetaling door den-rechter in vele gevallen te dwingen eene subsidiaire gevangenisstraf op te leggen, die voor den veroordeelde eene veel lichter te dragen straf is dan het betalen der geldboete.

Een arbeider die tot fS veroordeeld wordt (het minimum van veel toegepaste artikelen als art. 224, 375 C. P.) met eene subsidiaire gevangenisstraf van twee of drie dagen — moet in onze dagen al een exceptionneel fijn schaamtegevoel bezitten zal bij het ondergaan der gevangenisstraf niet verkiezen boven het betalen der geldboete; in vele gevallen zal hij zelfs meenen dat hij dit tegenover zijn huisgezin verplicht is.

11e wetgever heeft in art. 1 der wet van 1864 een tarief vastgesteld voor de verhouding tusschen het cijfer der guldens van de opgelegde boete en het cijfer der dagen subsidiaire gevangenisstraf die moeten worden opgelegd ; één uniform tarief waarin dus geen acht wordt geslagen op het vermogen van den veroordeelde. En het is geheel in den geest van deze wet gehandeld dat de rechter dit tarief nog nader uitwerkt en b. v. aan eene geldboete van / 3 altijd eene subsidiaire gevangenisstraf van één dag, aan eene boete van / 5 of ƒ 8 altijd eene gevangenisstraf van twee dagen, aan eene boete van ƒ 10 altijd eene gevangenisstraf van drie dagen verbindt zonder acht te slaan np de persoonlijkheid van den veroordeelde. Maar het gevolg hiervan is dat voor vele veroordeelden de subsidiaire straf eene veel minder zware straf is dan het betalen der geldboete en dientengevolge jaarlijks duizenden, die wel in staat zijn de geldboete te betalen, toch de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan. En de wet van 1864 maakt daarenboven door bovengenoemd tarief dat bij het bepalen van het bedrag der geldboete minder acht wordt geslagen op de persoonlijkheid van den beklaagde; want, waar eene vaste verhouding tusschen het cijfer der guldens boete en het cijfer der dagen subsidiaire gevangenisstraf wordt aangenomen moet aan gegoeden en niet gegoeden pl. m. dezelfde geldboete worden opgelegd, wil men aan beiden dezelfde subsidiaire gevangenisstraf opleggen.

-ocr page 509-

497

Van de wet van 1864 meen ik derhalve gerust te mogen zeggen dat zij verderfelijk werkt, lïii door de letter èn door den geest harer bepalingen bevordert zij de onbillijkheid dat aan niet gegoede lieden onmatig zware boeten worden opgelegd. Zij heeft het demoraliserend gevolg dat door de meeste veroordeelden, het ondergaan van de subsidiaire gevangenisstraf wordt verkozen boven hi t betalen der opgelegde geldboeten, en hierin is ook de reden te zoeken van het ongelukkige verschijnsel dat er bij vele rechterlijke colleges eene neiging ontstaat om in minder gevallen eene geldboete op te leggen. (1).

M. i. is het alzoo meer dan tijd dat de wet van 1864 worde afgeschaft en door andere bepalingen vervangen. Tn welken geest die nieuwe bepalingen m. i. zouden moeten zijn is zeker na het voorgaande niet twijfelachtig: zij zouden namentlijk eene verhouding tusschen geldboete en subsidiaire gevangenisstraf moeten voorschrijven als door Bentham wordt voorgestaan. Deze nieuwe bepalingen zouden b. v. aldus kunnen luiden :

»Bij elke veroordeeling tot geldboete wordt door den rechter bepaald dat de boete — zoo de veroordeelde die niet betaalt . . . enz. zal vervangen worden door eene gevangenisstraf van minstens één dag en hoogstens zes maanden. — De duur dezer gevangenisstraf moet steeds evenredig zijn aan de opgelegde geldboete, met dien verstande dat één dag gevangenisstraf slechts eene som vervangt die gelijk staat met het vermoedelijk dagelijksch inkomen van den veroordeelde.

Eene gevangenisstraf van één dag vervangt minstens eene som van ƒ 0.50.»

kien zou tevens in zulk eene wet kunnen bepalen hoe het dagelijksch inkomen van den veroordeelde moet berekend worden.

(I) Wegens wanbedrijven werden tot geldboete alleen veroordeeld: in ]8G,r,_2900: in 1866—2941 ; in 1867—2602; in 1868—2246 ; in 1869— 2161; in 1870 — 181.3 personen.

Themi» XWV T)., 4de Stuk, [18741. 3.3

-ocr page 510-

498

Naar het mij echter voorkomt zou men wel den rechter kunnen overlaten dit te berekenen mits aan het 0. M. de verplichting werd opgelegd de noodige gegevens ter beoor-deeling te verschaffen (zooals by arbeidslieden eene opgave van hun gewone dagelijksche verdienste; bij anderen van het bedrag waarop hun inkomen bij den hoofdelijken omslag is geschat, de huurwaarde van het huis dat zij bewonen enz.) en de beklaagde in de gelegenheid werd gesteld zich ook omtrent dit punt te verantwoorden.

Natuurlijk zou de rechter ingevolge zulk eene wet in zijn vonnis moeten vermelden op welk bedrag het inkomen van den veroordeelde door hem was geschat, even goed als hij bij verbreking van afsluiting (art. 456 C. P.) de toegebrachte schade in zijn vonnis moet vermelden.

Zeker de taak des rechters om eene subsidiaire straf uit te spreken zoude hierdoor minder eenvoudig worden, maar niet altijd is het //simplex sigillum veri//.

En het gevolg hiervan zoude zijn dat niet alleen steeds eene subsidiaire gevangenisstraf zou bepaald worden, die meer evenredig was aan de opgelegde geldboete, maar ook dat bij de bepaling der geldboete meer op het vermogen van den beklaagde werd gelet.

Aan den rechter moest evenwel de bevoegdheid worden gegeven om geldboeten op te leggen, evenredig aan het fortuin van den beklaagde, beter dan thans het geval is.

In afwachting van nieuwe wettelijke bepalingen zoude de jurisprudentie in deze reeds veel kunnen doen. In betrekkelijk zeer weinig gevallen wordt eene hoogere subsidiaire gevangenisstraf dan van drie dagen opgelegd (1). Welnu in

(l) Op de 14957 personen, die gemiddeld per jaar de .subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan, vindt men slechts 2192 die langer dan drie dagen in de Heizen van Verzekering, van Arrest en van Bewaring hebben doorgebracht. Zie hier boven p. 232. En van deze 2192 personen hebben verreweg de meeste alleen daarom eene subsidiaire gevangenisstraf van

-ocr page 511-

4-99

de meeste van deze gevallen heeft de rechter het in zijne macht eene boete op te leggen evenredig aan één, twee of drie dagen subsidiaire gevangenisstraf.

Maar het strijdt met den geest van de wet van 1864 zal men zeggen, gij zelf hebt het aangetoond, om bij eene geldboete van ƒ 1.50 de subsidiaire gevangenisstraf op drie dagen te bepalen wanneer de delinquent tien stuivers per dag verdient? Eilieve is het mogelijk recht te spreken, in den geest van onze strafwetten? Spreekt gij recht in den geest van de wet op de Maten en Gewichten wanneer gij ver beneden het minimum van ƒ 10 gaat omdat de delinquent maar zoo’n klein winkeliertje is? En recht te spreken in den geest van den C. P. het is eene onmogelijk wreede taak. Welnu waarom dan zooveel eerbied voor den geest van de wet van 1864, wanneer gij de overtuiging hebt dat gij der maatschappij een weldaad bewijst door de wet niet volgens haren geest toe te passen maar, met gebruikmaking van de vrijheid die zij verleent, steeds er naar te trachten de subsidiaire gevangenisstraf evenredig te maken aan de opgelegde geldboeten.

Gij Kantonrechters die, zonder dat er eigentlijke verzachtende omstandigheden bestaan, bij de wet op de Maten en Gewichten beneden het minimum van ƒ 10 gaat omdat die boete veel te zwaar is voor den delinquent, waarom gaat gij ook niet geregeld beneden het minimum van / 3 of ƒ5.00 in de artt. 475 en 479 C. P. gesteld, nu art. 20 al. 1 en 3 der wet van 29 Juni 1854 {SPil. n“. 102) u hiertoe de bevoegdheid geeft — wanneer, u die geldboete veel te hoog schijnt en gij anders de subsidiaire gevangenisstraf niet evenredig aan de opgelegde geldboete kunt maken.

Vele rechters vinden er geen bezwaar in beneden het door de wet gestelde minimum te gaan , b. v, beneden het minimum van

meer dan 3 dagen ondergaan, omdat zij tot meerdere geldboeten tegelijk waren veroordeeld, en de subsidiaire gevangenisstraf voor die verschillende geldboeten, hoewel elk beneden de f 10, te zamen de drie dagen te boven ging.

-ocr page 512-

500

ƒ 8 ill de artt. 224 en 375 C. P. ook al bestaat er weinig reden verzachtende omstandigheden aan te nemen. Zij verminderen dan de geldboete tot ƒ 3 en bepalen de subsidiaire gevangenisstraf op één dag, niet bedenkende dat zulk eene vermindering der geldboete waarschijnlijk eene geheel onverschillige zaak is, daar de meeste veroordeelden evenzeer den dag gevangenis zullen verkiezen wanneer de geldboete op ƒ 3 dan wanneer zij op f 8 bepaald is. — Wil men zulke delinquenten, veeltijds vrouwen uit achterbuurten, die met uit werken gaan haar brood verdienen, slechts één dag subsidiaire gevangenisstraf geven zoo moet men de boete niet honger stellen dan ƒ 0.50; eerst wanneer de subsidiaire ge vangenisstraf op twee dagen wordt bepaald zou men tot eene geldboete van f 1 kunnen komen.

Evenzoo is het hij verscheidene rechtbanken regel dat, wanneer de ten laste gelegde mishandeling blijkt van weinig beteekenis te zijn geweest en er daarenboven wel eenige aanleiding toe is gegeven, de delinquent wordt veroordeeld tot eene geldboete van ƒ 3 en eene subsidiaire gevangenis straf van één dag of wanneer de zaak van iets meer beteekenis is tot een geldboete van f 8 en eene subsidiaire gevangenisstraf van twee dagen.

Is het wonder dat wanneer zóó geldboeten worden opgelegd en de subsidiaire gevangenisstraf wordt bepaald, zonder dat gevraagd wordt naar het fortuin van den beklaagde, in den regel de subsidiaire gevangenisstraf wordt ondergaan ?

Maar hoe het fortuin van den delinquent te beoordeelen.? Zijn beroep is reeds een groot gegeven; eene enkele vraag daarenboven aan beklaagde en getuigen kan den rechter nog nauwkeuriger op de hoogte stellen.

Slaat men geen acht op het fortuin van den delinquent, het is onmogelijk billijke geldboeten uit te spreken, ónmogelijk verschillende individuen gelijkelijk te straften, ónmogelijk eene subsidiaire gevangenisstraf te bepalen evenredig aan de opgelegde geldboete.

Van uwe jurisprudentie. Rechters en Kantonrechters, hangt het grooteudeels af of de toestand zal voortduren dat

-ocr page 513-

501 telken jare vijftien duizend personen aan hun arbeid ontrukt en min of meer gedemoraliseerd worden door de subsidiaire straf die hen gemeenzaam maakt met de gevangenis.

VI.

Verreweg het grootste gedeelte der geldboeten wordt opgelegd , wij hebben het reeds gezien, wegens policie-over-tredingen en van deze weer het grootste gedeelte wegens overtredingen van plaatselijke verordeningen (1). Van hier dat de policie-overtredingen zoo belangrijk zijn voor ons doel; het zoeken naar middelen om te voorkomen dat zoo veelvuldig de subsidiaire gevangenisstraf wordt ondergaan.

De oorzaken van het verschijnsel dat meestal, ook ter zake van policie-overtredingen, de subsidiaire gevangenisstraf wordt ondergaan zijn , hierboven heb ik het reeds aangetoond , 10. dat het bij de wet of verordening vastgestelde minimum voor niet-gegoeden dikwijls veel te hoog is; dat de rechter bij policie-overtredingen van den C. P. alleen dan beneden het minimum mag gaan, wanneer et verzachtende omstandigheden bestaan, hetgeen zelden het geval is ; dat bij zeer weinig plaatselijke verordeningen art. 463 C. P. toepasselijk is verklaard en dus ook slechts bij weinig verordeningen beneden het aldaar bepaalde minimum kan worden gegaan, 2°. dat de subsidiaire straf meestal minder zware straf is dan de opgelegde geldboete. En dit verschijnsel zou zich m. i. niet voordoen wanneer bij policie-overtredingen geen minimum was bepaald, althans dit minimum was beneden het dagloon van een arbeider, en wanneer altijd eene subsidiaire gevangenisstraf werd bepaald die voor den veroordeelde eene zwaardere straf moet geacht worden dan de betaling der geldboete.

Bij policie-overtredingen zou ik het daarenboven wenschelijk vinden dat het den delinquent gemakkelijker werd gemaakt dan thans het geval is om de strafvervolging te voorkomen

(1) Zie pag. 483, noot.

-ocr page 514-

502 door vrÿwillig, zonder vonnis, eene geldboete te betalen.

Hierdoor toch zouden de proces-kosten worden vermeden : proces-kosten welke dikwijls betrekkelijk zeer zwaar zijn (veel zwaarder dan de bedreigde geldboete) wanneer de beklaagde eenigszins verwijderd woont van de plaats waar de kantonrechter zitting houdt ; proces-kosten, die meestal komen ten laste van den slaat en, in geval dat de delinquent min of meer gegoed is, eene harde verzwaring van diens straf zijn.

Hierdoor ook zoude bereikt worden dat de straf spoedig volgde op de overtreding, terwijl nu in den regel eerst maanden daarna de straf wordt ondergaan. (1)

Hierdoor eindelijk zou kunnen verkregen worden dat — ook zonder dat de plaatselijke wetgever in zijne bevoegdheid tot het maken van strafverordeningen werd beperkt — aan de overtreders meer billijke straffen werden opgelegd en hierdoor het veelvuldige ondergaan der subsidiaire gevangenisstraf werd voorkomen.

Ook nu kan, ingevolge art. 254 Wetboek v. Strafvordering, wanneer op de overtreding alleen eene geldboete is gesteld, de overtreder de strafvervolging voorkomen, maar alleen door vrijwillig het maximum van de op de overtreding gestelde geldboete te betalen; en dit maximum althans is voor de meeste overtreders veel te hoog.

M. i. zou het derhalve wenschelijk zijn dat, evenals bij overtredingen der Jachtwet (art. 51 der wet van 15 Juni 1857 8ébl. n°. 87) ook bij policie-overtredingen de delinquent de vervolging kon voorkomen door het betalen van eene som, welker bedrag door een daartoe aangewezen ambtenaar werd bepaald en, evenals ook in genoemde wet het geval is, minder kan zijn dan het vastgestelde minimum.

Bij overtredingen van plaatselijke verordeningen moest m. i. het liefst aan een ambtenaar die hiertoe door den

(1) Bij zoo snel raogelijke behandeling van zaken moeten toch nainstens drie of vier maanden verloopen voor de subsidiaire eevancenisstraf wordt ondergaan ; meestal geschiedt dit eerst na een half jaar.

-ocr page 515-

503

Gemeenteraad werd benoemd worden opgedragen deze som te bepalen. Werd hiermede een lid van het dagelijksch bestuur of een lid van den Gemeenteraad belast, zoo werd tevens het goede resultaat verkregen dat meer acht werd geslagen op de werking dier verordeningen dan thans het geval is

De bekeurde moest voor dien ambtenaar worden geroepen omdat hij niet altijd weet dat er proces-verbaal tegen hem is opgemaakt en opdat hij zijne belangen zal kunnen voorstaan. Zoowel bij niet-verschijning als bij verschijning moest deze ambtenaar de som bepalen, door welker vrijwillige betaling de vervolging kon worden voorkomen : 1”. omdat die niet-verschijning dikwijls niet de schuld is van den opgeroepene 2°. omdat de vermijding van strafgedingen en gerechtskosten, die geen nut hebben, niet alleen in het belang van den bekeurde is maar ook in dat van den staat.

Bij het bepalen dezer som, die b. v. op een minimum van f 0.25 kon gesteld worden , behoorde gemelde ambtenaar niet slechts acht te slaan op den aard der overtreding maar ook op het fortuin van den beklaagde.

Bij niet-verschijning moest den bekeurde schriftelijk worden medegedeeld op welk bedrag die som was bepaald.

Binnen zekeren termijn moest de bekeurde hierop eene quitantie overleggen, bij gebreke hiervan werd de strafver-volsjinar voortgezet.

Nog wenschelijker zou het ra. i. zijn wanneer policie-overtredingen in eersle ressori door plaatselijke ambtenaren werden berecht op eene wijze, zoo weinig mogelijk omslachtig. Eene korte aanteekening op een register kon b. v. de plaats innemen van vonnis en proces-verbaal, gelijk, meen ik, op Java het geval is.

Om dit te verkrijgen zouden echter veel ingrijpender veranderingen moeten gemaakt worden.

De hierboven voorgestelde verbetering zou toch eenvoudig te verkrijgen zijn door eene wijziging van art. 254 Wetb. van Strafvordering in den geest van art. 51 der Jachtwet.

-ocr page 516-

504

VIT.

Nog eene zaak wensch ik hier te behandelen.

A^’olgens de jurisprudentie van den Hoogen Raad is art. 66 e. v. C. P. niet toepasselijk bij policie-overtredingen , zoodat ter dier zake gedaagden, beneden de zestien jaren oud, fiiei mogen worden vrijgesproken op grond dat zij zonder oordeel des onderscheids hebben gehandeld (zie ScHOONEVEi.D ad art. 66 n°. 11).

Een gevolg hiervan is dat kinderen , hoe jong ook , moeten veroordeeld worden, wanneer het blijkt dat zij de hun ten laste gelegde policie-overtreding hebben begaan, hoewel diezelfde kinderen, wanneer zij een wanbedrijf hadden gepleegd, zouden moeten worden vrijgesproken bij gemis van oordeel des onderscheids.

Zeer jonge kinderen, zelfs kinderen van 5—8 jaren, worden dan ook telkens tot eene geldboete veroordeeld, ter zake van policie-overtredingen als het beschadigen van heesters op plantsoenen, het aldaar loopen op het gras (meestal daarstellende eene overtreding van art. 475 n®. 9 0. P), het werpen van steenen op den openbaren weg, enz.

Weinig bezwaar zou ik hierin zien , wanneer de verordeningen altijd op redelijke wijze werden toegepast, hetgeen te dikwerf niet geschiedt, en wanneer de ouders de aan hunne kinderen opgelegde geldboeten betaalden. Men mag van de ouders of andere personen, die met de zorg van zulke jonge kinderen belast zijn, eischen dat zij zorg dragen dat die kinderen geen feiten plegen, welke bij wet of verordening zijn verboden.

Maar de ouders betalen in den regel niet. En wanneer zij niet betalen, moeten die kinderen, hoe jong ook, de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan.

Gaat men de statistiek na, zoo zal men zien dat bij de personen beneden de 16 jaren het getal van hen die tot eene geldboete zijn veroordeeld en die de subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan nog grooter is dan bij de oudere veroordeelden.

-ocr page 517-

505

JONGENS EN MEISJES ONDER

DE 16 JAREN

die hij de Kanton-]

die de subsidiaire

die de subsidiaire

gerechten ^ÿn ver-l^v^» vaneen isst r. heb-

gevangenisstr. heb-

JAREN

oordeeld totgevan*

ben ondergaan in

ben ondergaan in

genisstraf en tot

de Huizen van Be-

de Huizen var Ver-

geldboete afzonder-

waring.

zekering en van

lijk en tot gevangenisstraf en geldboete

Arrest.

te zamen:

1865

1195

660

74

1866

2056

910

96

1867

1930

1053

89

1868

2114

1224

106

1869

1776

1327

51

1870

gemiddeld

1614

1066

39

per jaar.

1914

1040

76

De laatste kolom, hoewel voor ous onderwerp van minder direct belang, heb ik opgenomen om aan te tonnen dat zeer weinig personen beneden de 10 jaren wegens wanbedrijven eene subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan, waarschijnlijk doordat zeer weinig tot geldboeten zijn veroordeeld.

Vergelijkt men de beide eerste kolommen, zoo komt men tot het resultaat dat van de 1911 kinderen beneden de zestien jaren, die gemiddeld jaarlijks bij de kantongerechten werden veroordeeld , 1040 eene subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan, d. i. 54% pCt.

In de eerste kolom zijn ook opgenomen het cijfer der kinderen, die wegens diefstal, enz. tot gevangenisstraf alleen zijir veroordeeld, zoodat in werkelijkheid de verhouding van hen die de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan tot de betalers der geldboeten nog veel ongunstiger is.

In de meeste gevallen laten de ouders alzoo liever hunne kinderen de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan dan de hun opgelegde geldboeten te betalen. En ook bij de kinderen doet zich hetzelfde verschijnsel voor dat men in het algemeen ziet, nl. dat het getal betalers afneemt; zelfs neemt dit

-ocr page 518-

506 getal bij kinderen in nog veel sterkere mate af dan bij oudere delinquenten.

De verhouding van alle personen, jongen oud, die wegens wanbetaling van geldboeten eene subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan, tot het aantal personen die tot eene geldboete zijn veroordeeld, is:

in de jaren 1S65 en 1866 nbsp;... nbsp;43 pet

» nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;1867 en 1868 nbsp;nbsp;. . . nbsp;nbsp;52 //

'/ nbsp;'/ nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;1869 en 1870 nbsp;nbsp;. . . nbsp;nbsp;60 // nbsp;nbsp;(1).

De verhouding van de jongens en meisjes beneden de 16 jaren, die in de Huizen van Bewaring eene subsidiaire gevangenisstraf hebben ondergaan, tot de jongens en meisjes beneden dien leeftijd die bij de kantongerechten zijn veroordeeld, is;

in de jaren 1865 en 1866 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;38 pet.

// nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;nbsp;1867 en 1868 nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;56 »

// nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;nbsp;1869 en 1870 nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;71 //

Zijn deze cijfers niet een welsprekend bewijs hoe weinig schande men, in den betrekkelijk korten tijd sedert de invoering der wet van 22 April 1864 (S(bl. n°. 29), in het ondergaan der subsidiaire gevangenisstraf is gaan vinden? hoe de beslissing der ouders of zij hunne kinderen naar de gevangenis willen laten gaan, allengs bij de minder vermögenden, waaronder de delinquenten hoofdzakelijk worden gevonden, geheel beheerscht wordt door de vraag waaraan de minste materiële nadeelen zijn verbonden ?

Waarlijk van wettelijke bepalingen, die verschijnselen te voorschijn roepen als de hier bovenvermelde cijfers ons laten zien, mag men wel zeggen dat zij het volk demoraliseren.

Zeer wenschelijk zoude het m. i. zijn, gelijk ik reeds vroeger heb betoogd, dat onze bepalingen omtrent subsi-

(l) Zie hierboven pap. 232, waar ik tevens de opmerking maakte, dat deze cijfers niet geheel juist de verhouding der niet-betalers tot de betalers voor die jareu aangeven, daar men eerst maanden na de veroordeeling tot geldboete de subsidiaire gevangenisstraf pleegt te ondergaan.

-ocr page 519-

507 diaire gevangenisstraf worden herzien, en dat deze herziening zich niet late wachten tot een geheel nieuw strafwetboek is voltooid, daar alleen eene jurisprudentie, die met den geest der wet in strijd is, de bezwaren kan temperen, welke aan den tegenwoordigen toestand zijn verbonden.

Maar bijna nog meer noodzakelijk acht ik het dat de wetgevende macht, hoe eerder hoe beter, eene bepaling vaststelle, dat kinderen beneden een zekeren leeftijd, b. v. van 12 of 14 jaren, niet wegens policie-overtredingen kunnen vervolgd worden.

Tn het algemeen heeft m i. voor jeugdige kinderen eene gevangenisstraf—ook bi halve dat zij hen dikwijls in slecht gezelschap brengt — veel bezwaren. Maar te meer is dit het geval wanneer kinderen die straf ondergaan om feiten, die van zoo weinig beteekenis zijn als de meeste policie-overtredingen; wanneer zij die ondergaan, een half jaar nadat zij die feiten hebben bedreven en wanneer de eenige reden waarom zij die ondergaan eigenlijk daarin ligt dat de ouders de geldboete niet betalen. Kinderen naar de gevangenis te laten gaan om eenig geld uit te sparen demoraliseert zoowel ouders als kinderen. En eiken keer dat zich zulk een feit voordoet, oefent het in wijden kring een verderfelijken invloed uit, verlaagt het in dien kring den standaard van fatsoen, van achting voor zich zelven, van ouderplicht: getuige de sterk toenemende vermeerdering van kinderen die de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan.

Uaarenboven zou eene bepaling als hierboven door mij is voorgesteld grootendeels een einde maken aan de wonderlijke inconsequentie dat kinderen, zonder oordeel des onderscheids handelende, niet gestraft worden wanneer die handelingen wanbedrijven zijn, maar wel wanneer zij als policie-overtredingen moeten gequalificeerd worden (1).

(1) Kinderen, die zonder oordeel des onderscheid.^ eeni^e vruchten hebben gestolen, zijn hiervoor niet strafbaar; mochten zij echter hierbij op het gras onder een boomgaard geloopen hebben, zoo zijn zij wel is waar niet strafbaar wegens diefstal, maar wel wegens dit loopen op cens anders met

-ocr page 520-

508

Des iioorls zon men eent' bepaling kunnen maken dat — wanneer kinderen beneden geinelden leeftijd politie-overtre-dingen begaan — zij die met de zorg dier kinderen belast zijn, gestraft kunnen worden.

VIII.

Ten slotte zij het mij veroorloofd mijne voornaamste stellingen te resumeren ;

rijpe of rijpende vruchte i bezet stuk land (art. 475 n„. 9. C. P.) : en mocht hun vruchtonpesnoep geen diefstal zijn, maar slechts de policie-overtreding van art. 471, n„. 9, C. P., zoo zijn die kinderen ook hiervoor straf baar.

-ocr page 521-

509

VT. De reden dat nu meestal de subsidiaire gevangenisstraf wordt ondergaan is niet daarin gelegen dat de veroordeelden eene billijke geldboete (ja zelfs de opgelegde geldboete) niet kunnen betalen, maar daarin dat de subsidiaire straf meestal eene minder zware straf, dan de geldboete is. (§ 5, pag. 480,)

Vil. De wet van 1864 beeft, door een tarief vast te stellen voor de verhouding tussehen het cijfer der guldens boete en het cijfer der subsidiaire gevangenisstraf, gemaakt dat de subsidiaire gevangenisstraf meestal niet evenredig is aan de opgelegde geldboete en wel in den regel eene minder zware straf is dan de betaling der geldboete. (§ 5, pag. 496. )

Vlll. Zal de subsidiaire straf evenredig zijn aan de opgelegde geldboete, zoo moet niet het bedrag der geldboete, op zich zelf beschouwd, de grondslag zijn voor de bepaling der subsidiaire gevangenisstraf, maar moet daarop acht worden geslagen hoe zwaar de opgelegde geldboete geacht moet worden voor den veroordeelde te zijn. De minst gebrekkige maatstaf om dit te beoordeeien is het fortuin van den beklaagde. En om de subsidiaire gevangenistraf alzoo evenredig te maken aan de opgelegde geldboete is de beste regeling deze: dat één dag gevangenisstraf vervangt eene geldsom, die gelijk slaat aan de gewone dagelijksche verdiensten van den veroordeelde of aan het 365ste gedeelte van diens jaarlijksch inkomen. (§ 4.)

TX. De wet van 1864 laat in de meeste gevallen nog de gelegenheid open om eene geldboete op te leggen evenredig aan de subsidiaire gevangenisstraf, daar betrekkelijk maar zeer zelden eene hoogere subsidiaire gevangenisstraf dan van drie dagen wordt opgelegd. Wel is waar strijdt het met den geest dier wet te letten op het verschil in zwaarte welke eene geldboete voor individuën van verschillend vermögen heeft. Maar dit behoort den rechter niet te weerhouden van het bepalen van subsidiaire gevangenisstraf, evenredig aan de opgelegde geldboete, wanneer hij dit acht in het belang der maatschappij, daar het toch onmogelijk is de strafl'en te bepalen in den geest van onze strafwetten zonder in de grootste onbillijkheden en wreedheden te vervallen. Van onze juris-

-ocr page 522-

510 prudentie hangt het alzoo af of in het vervolg steeds meer dan de helft der tot geldboete veroordeelden de subsidiaire gevangenisstraf zullen ondergaan dan of dit getal tot een veel kleiner cijfer zal gereduceerd worden. (§ 5 pag. 499.)

Door de Kantonrechters wordt veel minder gebruik gemaakt van hunne bevoegdheid om beneden het minimum te gaan van de geldboeten, in art. 475 en 479 C. P. vastgesteld, dan in het belang der maatschappij wenschelijk is. (§ 5 pag. 499 )

-ocr page 523-

511

REQTSGESCHIE DENTS.

Sc/iels van ie( Oud-Friesc/ie prwaalreffl, door Mr. I, Tei,TING, lid van het provinciaal geregtshof in Friesland , te Leeuwarden.

[^Fervolg: zie 61z 189 Aierv.^

C. Zakenkegt.

4. liegteöeirekiingen insecten 6nren.

Wat hieromtrent in de Friesche regtsbronnen voorkomt betreft hoofdwikelijk de afscheiding van aangrenzende eigendommen, het reinigen van scheidingsslooten, den waterloop, den oisdrup, bepalingen, welke bij het bouwen van huizen in acht moesten worden genomen, en het plaatsen van secreten en mestvaalten. Voorts treft men nog bepalingen aan omtrent gemeene wegen, kerkepaden, lijkwegen enz., welke hoezeer niet regtstreeks met dit onderwerp in verband staande, evenwel het meest geschikt hier kunnen worden medegedeeld.

Tn de Fusiringer regts6epalingen vindt men een verbod van het keeren van den waterloop. //Thet is ac frisesk riucht : sa hwa sa oron en wetir betent and betirabrath, tha inrosta ieftha tha utrosta to skatha; sa brekeh hi, thi thes werkes mastere is, allera distik en and twintich skillinga, and alle tha the him folgiath allerek fiarda half wed, thruch theter alle in-wetir stonda skilun, sase god eskipin heth al there wralde to nathonv (1). d. i. Dit is ook Friesch regt: zoo wie zoo anderen een water betuint of betimmert, den binnenste of den buitenste tot schade; zoo breke hij, die des werks meester is, alle dagen een en twintig schellingen, en alle die die hem volgen elk vierde half wedde , omdat er alle binnenwateren staan zullen, zoo ze God geschapen heeft al der wereld ten nutte. Onder de woorden //inrosta// en //utrosta// heeft men te verstaan inwoners en buitenlanders.

De Broiimerbrief bevat onderscheidene bepalingen , meeren-

(1) Eichthofen, S. 122.

-ocr page 524-

512

deels de afscheiding van aangrenzende eigendommen betreffende. Brokmerbrief, § 161: //Alle weruar motma leia ewen eker al to tha rinchta tia ; delfina diapera, sa reszema tha lindem ene mere, and tha redievm tuene skillingar, and tha clagere tuene, and withe te makiande alsa den sat er was; and thet driwe thi redia forth bi achta mercuinv (2). d. i. Alle werven moet men aanleggen gelijk van akkers al tot de regte grens; delft men dieper, zoo reike menden lieden een mark, en den regters twee schellingen, en den klager twee, en weder te maken al zoodanig zoo ’t eerder was; en dat vordere de regter in bij acht marken. De plaats is vrij duister Wjakda stelt de volgende verklaring voor: //Will Jemand sein Stück Land mit einem Hause besetzen und es zu einem Warfe machen, so soll er die Warfstelle in grader Linie mit seinen vorliegenden Aeckern anlegen und darnach den Gränzschloot ziehen. 1st er diese Linie zum Nachtheil seines Nachtharen übersprungen, so hat er die hier festgesetzte Brüche verwirket. Ist aber schon ein alter Gränzschloot vorhanden gewesen, so muss er selbigen, wenn er solchen überschritten, in den vorigen Stand wiederherstellen und die nämliche Brüche entrichten// (3). Volgens deze verklaring zouden dan de woorden //delfma diapera// moeten beteekenen : graaft men verder dan de grens. Ik weet niet of //diap// die beteekenis kan hebben. Ook is mij dat //ewen eker// niet regt duidelijk. Kan er ook gedoeld zijn op het geval, dat iemand door te diep te graven in zijn grond aan zijn buurman eenige schade veroorzaakt? In de volgende § 162 wordt bepaald welke afstand van het naburig erf moet worden in acht genomen bi j het graven eener sloot. //Thi ther welle enne sil ledsa bi tha haga werue, thi vrtie thre fet. Thi ther enne epene slat leith, thi vrtie sex fet innalega// (4). d. i. Die daar wil eene zijl leggen bij de hooge werf, die trekke terug drie voet. Die daar eene opene sloot legt, die trekke terug zes voet

1'4) Richthofen, S. 174. De laatste periode maakt hij Richthofen ’t begin uit van § 163. Bij Wjakda komt die voor onder § 162.

-ocr page 525-

513

in den aanleg. Wiarda geeft van de plaats deze omschrijving: //Will Jemand eine Wasserleitung bei seinem Hause machen, so muss er sie drei Fuss zurückziehen, oder so weit von des Nachbars Gränze bleiben , will er aber einen oflhen Schloot oder Graben, welcher keinen Abfluss hat und worin also das Wasser und der Unrath stehen bleibt, machen, so muss er damit 6 Fuss zuriickspringen// (5). Üe volgende § 163 verbindt, naar ’t schijnt, een processaai voordeel aan het zesjarig openbaar bezit eener grensscheiding. //Alle silar, and alle aide slatar, and alle tentra, and alle weinfera, and fensze lond, and sex ier biseten se, and thi redia alsaredether vr sveren is, sa haldemase mith ethum, and hit raith holte and mith pelem biset se// (6). d. i. iVlle zijlen en alle oude slooten, en alle omheiningen, en alle wagenwegen , en ingevat land, en zes jaar bezeten zij, en de regter alzoo betuige die over gezworen is, zoo houde men ze met eeden, en het met hout en met palen bezet zij. Volgens Wiarda is de zin deze: »Wenn ein Land durch einen Zugschloot oder Graben, Pfahlwerk oder sonstige Umzäunung 6 Jahre lang Gerichtskündig eingeschlossen oder abgesondert gewesen ist, so kann der Nachbar dem Besitzer dieses Land oder Gränze nicht streitig machen , und wird in solchem Falle dieser zum Eide gelassen,// De woorden »thi redia ther vr -veren is// vertaalt hij door //der Kichter, der darüber beeidigt ist (unter dessen Gerichtszwang es lieget)// (7). In § 165 wordt een voorschrift gegeven over het maken van een sloot langs een rijweg. //Hwersar is en weinfere biseten and bineten , hiu se hagera ieftha legera, and hir welleina enne slat makia, sa skelma vrtia thre fet; setmar enne tenter, sa haldema thene riuchtatia// (u). d. i. Waarzoo er is een wagenweg bezeten en benuttigd, hij zij hooger of lager, en hier wil men een sloot maken, zoo zal men terug trekken drie voet; zet men er een omheining, zoo houde

Themis, D. XXXV, 4de Stuk, [1874], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 526-

514

men de regte grens. Bijna woordelijk hetzelfde komt voor in het Emsiger penningseAulMoeè, § 33 en het begin van s 34 ; alleen wordt daar in plaats van //tenter» het woord //sker-nengha// gebruikt (Ü). Üe zin is vrij duidelijk. //Wenn längst einem Fahrwege», zegt Wiarda, //ein Schloot oder Graben gezogen wird, so kann durch das Fahren die Erde zur Seite leicht in den Schloot sinken , wodurch denn der Weg beengert wird. Dies ist nicht der Fall, wenn der Weg durch Pfahl werk oder Strauchwerk von dem Lande abgesondert wird. Daher musste nach diesem §. ein Graben oder Schloot 3 Fuss von dem Wege ab zurückgezogen werden. Hekken oder Holzungen durften aber hart an dem Wege angelegt werden» (10). § 166 bevat eene strafbepaling tegen het vernielen van grensscheidingen. In § 167 wordt de afstand bepaald, waarop men, bij het bouwen van huizen of het plaatsen van hooi werven, van de grens verwijderd moest blijven. »Etta husem buta wagem vrtie alrec mon thre fet lo there sueththa. Fon tha hawerwm and fon alle logunguin, ist alsa den» (111. d. i. Bij de huizen buiten de wanden trekke ieder man terug drie voet tot de zwette. Van de hooiwerven en van alle logangen is ’t alzno danig. Hiermede komt bijna woordelijk overeen het Emsiger penningscAultiboei:, § 34 (12). Wat men onder die »logunga// te verstaan heeft, is mij niet regt duidelijk. Richthofen vertaalt het door »Logängen//, doch verklaart het niet. Volgens WiARUA zou ’t beteekenen »Ecke, Stelle». De Platduitsche tekst van het Emsiger penningscAwldboe/c heeft »van allen dynghen», wat blijkbaar geen zin oplevert. § 168 bepaalt, hoe er moest worden gehandeld, wanneer iemand eeneschei-dingsloot wilde slatten en zijn buurman ongenegen was daartoe mede te werken. »Hwasa welle slata inna fennem , ieftha inna medum, ieftha inna aenge loge, and sin suelhenat hineneUe naut meta, sa monie hi hine mith sine redia, ther efter winne

-ocr page 527-

515 hiue slat; and thet hore oppa eider sida, and thi slatere biweriene esna mith sinre sele, and thi redia driwet forth» (13). d. i. Wie zoo wil slattern in vennen, of in maden, of in eenige plaats, en zijn zwetgenoot hem niet wil ontmoeten , zoo mane hij hem met zijn regier, daar na winne hij de sloot ; en het slik op iedere zijde, en de slatter bewijze het loon met zijne zifd, en de regter vordere het in. Hiermede stemmen nagenoeg woordelijk overeen het Emsiger penningscAulMoei;, § 38 (ld) en het Oldam-hisier landregt, IIT, ^39 (15). De woorden z/ther efter winne hine slat» worden doorWtARDA aldus vertaald: »darnach dinge er den Schloot (die Arbeit) aus», zoodat dan de zin der phials deze zou zijn, dat hij, die slatten wilde, het werk ten koste van den weigerachtigcn buurman kon uitbesteden (ld). Rtchthofen verklaart »winna» door »gewinnen, erlangen, erreichen, erhalten» (17); vol gens die verklaring zou dus degene, die slatten wilde, den eigendom der sloot verkrijgen. Terwijl in § 168 gesproken wordt over het reinigen van een bestaande sloot, handelt § 169 over het graven eener nieuwe sloot. »Hwersa thi fene leith bi tilade londe, sa skelma fon tha riuchta tia vrtia thre fet, ief mar enne slat makia welle; sa nimethet tilade lond sine eyne erthe» (18). d. i. Waarzoo de vepne ligt bij bouwland, zoo zal men vap de regte grens teruglrekken drie voet, indien men er een sloot maken wil ; zoo neme bet bouwland zijn eigen aarde. Wiakda geeft de volgende verklaring; »Wenn der Eigenthiiraer eines Weide-Landes j^olches von dem daran stossenden Bau-Lande durch einen Gränz-Schloot trennen will, so muss er von seinem eignen Lande dazu 3 Fuss mehr nehmen. So viel denn weiter dazu von dem Bau-Lande abgegraben wird, davon muss der Eigenthömer des Baulandes diese, aus seinem Grunde ausgegrabene Erde

-ocr page 528-

516

auf sein Land übernehmen// (19)- De zin der plaats is mij evenwel, ook met deze uitlegging, niet heel duidelijk. In § 170 wordt gehandeld over een twist over de slataardeen over den eigendom eener sloot. //Hwersa ma sziwath vmbe erthe, ther is inna slate bi tha werwe, sa nirne hi tha erthe therne slat ach; ief hia sziwe vmbe thene slat, sa bidele thi redia thet'/ (20). d, i. Waarzoo men kijft om aarde, die is iii de sloot bij de werf, zoo neme hij de aarde wien de sloot toekomt; indien zij kijven om de sloot, zoo beslisse de regter dat. Be volgende § 171, welke bij Richthofen met § 170 verbonden, doch bij Wiakda daarvan afgescheiden is, is zeer duister, //lef thi werf ducht, sa niraere alsa stor sare mittha scote winna muge; nel thi, therne werf ach , sin naut vp skiata, sa moine hine tofara sine redia, sa haiinie hiiie slat// (21). d. i. Indien de werf deugt (?), zoo neme hij al zoo veel als hij met het schot winnen moge; wil hij, dien de werf toekomt, het zijne niet op schieten, zoo mane hij hem voor zijn regter, zoo bezorge (?) hij de sloot. Ue verklaring, door WiAKDA gegeven, is, geloof ik, niet juist. Hij houdt //ducht// voor een vorm van //duken,// dat //zich bücken, verbergen, den Augen entziehen//beteekent ;//scot// vertaalt hij door //Schaufel// en //haunia/» door //behalten//. De omschrijving, die hij geeft, is de volgende; »Wenn ein Warf zur Zeit unbewohnt oder Herrenlos ist; so kann der Nachbar den Gräuzschloot eigenmächtig reinigen, darf aber nur einen Spaden tief von der ausgeworfenen Erde auf den Grund des Warfes werfen. Falls nun aber ein, zur Abwässerung dienender gemeinschaftlicher Schloot oder Graben bis auf den Boden ausgegraben werden muss, und der Warfsmann sich, selbst auf Anweisung des Richters, weigert die andere Hälfte auszureinigen, so gehet dieser dadurch des Mit Eigen-thumes des Grabens verlustig und der Nachbar erweitert dadurch seine Landgränze// (22). Vooreerst betwijfel ik, of de verg

-ocr page 529-

517

klaring van »duckt'/ wel juist is ; volgens Kichthofen is het een vorm van '/dnga» deugen; maar ten andere, al ware die verklaring juist, dan zou’t toch niet opgaan , om de woorden //ief thi werf ducht,// indien de werf duikt, te omschrijven door: //wenn der Warfsmann sich entfernet und den Warf verlassen hat.» De vertaling van »scot'/ door //Schaufel» is stellig onjuist. Gul MM vertaalt juister; »Wenn der Warf taugt, so nehme er ihrer (der Erde) also gross, als er ihrer mit dem Pfeil gewinnen möge// (23) ; daarmede vervalt natuurlijk ook de verklaring, die Wiarda geeft van de woorden »sa nimere alsa stor sare mitlha scote winna muge», dat nl. de buurman slechts een spade diep van de uitgegravene aarde op den grond van de werf mögt werpen. Verder is zijne verklaring met zich zelve in tegenspraak; hij denkt hier toch aan het geval, dat de werf verlaten en onbeheerd was, terwijl in het slot der § de eigenaar van de werf weer plotseling te voorschijn komt en weigert om mede te slatten. Eindelijk betwijfel ik ook zeer, of het woord »haunia// wel beteekent »behalten». RiciiT-HOFEN zegt, dat de beteekenis hem duister is, doch vermoedt dat het »besorgen» zal beteekenen (24) Het komt mij wel voor, dat deze § een geheel uitmaakt met de vorige, zooals die dan ook bij Richthofen is opgenomen, maar ik weet er voor als nog geen verklaring van te geven.

In het Emiiffer penning,ic^tuldboe^ komen, behalve de reeds aangehaalde §§ .33, 34 en 38, welke met den Brokmerbrief overeenstemmen, nog de vollende bepalingen voor. ^ 35; »Olie ierengga aghen to wesande oppa tha monnes ayn werem , binnar suetha» (25). d. i. Alle gierslooten moeten wezen op des mans eigene were, binnen de zwette. Hier mede staat in verband § 37 ; »011e iertochta agen to wesende otherhalwe ierdfet; and olre monnec ien syne ayne werar to makiande» (26) d. i. Alle giertochten moeten wezen anderhalf roede-

-ocr page 530-

518

voeten, en iedereen tegen zijne eigene bezittingen temaken. In § 36 wordt de breedte der gemeene wegen en kerkpaden bepaald. //Olie liudlona aghen to wesande tnelf ierdfet; and tha tsiurcpathe sex ierdfet» (i7). d. i. Alle volkslaanen moeten weien twaalf roedevoeten ; en de kerkpaden zes roedevoeten. § 73 bevat eene strafbepaling tegen het versmallen of vergraven van een gemeenen weg. »Hvasa annen menen wey smellath ieft to delt , sa breekt hi en pund; anda alsa bred anda alsa god to makien, sa hi was» (28). d. i. Wie zoo een gemeenen weg versmalt of vergraaft, zoo breekt bijeen pond; en alzoo breed en alzoo goed te maken, zoo hij was,

De tweede Priesche tekst van het Em,lt;iiyer penninffseMMoei bevat nog eenige bepalingen, welke in de beide andere teksten niet voorkomen. § 45: »11 versar is en waynpath, anda ther welma annen slath bi makia, sa makima then slat ynna sinna ayn erue» (29). d. i. Waarzoo er is een wa-genpad, eti daar wil men een sloot bij maken, zoo make men de sloot in zijn eigen erf. Deze bepaling bevat het beginsel, dat nog nader is uitgewerkt in de reeds medegedeelde § 165 van den 'iroimerbrief en de daarmede overeenstemmende § 33 van het Hmgiffer peunififfScAuldboeJ;, vo]-gens de beide andere teksten. In § 46 wordt bepaald : »xAller monnic thi scel hebbe butha sin buse twen fet , for then osedroptha anda for then bladdergong» (30). d. i. Iedereen die zal hebben buiten zijn buis twee voet, voor den oiadrop en voor den leddergang. § 33 bevat een voorschrift omtrent het slatten eener gemeenschappelijke sloot. »Ifvasa wel lond bislate, sa scel allerraonnick sinen haluen slaet slate, hit se inna medem ieftha bi tha etfennen, anda tha erthe to werpen oppa betha sida» (31). d. i. Wie zoo wil land beslatten, zoo zal iedereen zijn halve sloot slatten, hetzij in

-ocr page 531-

519

maden of bij de vennen, en de aarde te werpen op beide zijden. In § 34 wordt gehandeld over de afscheiding van eigendom, wil versar twen lond hebbath inna ener fenne, anda thi other wel sin del fon slate, anda bir ne se nen aid slat bituiskuin. sa scel thi ther fon slate ther fon wel, butha thes otheres schathe, anda twen deler to nimen* inna sine erue, anda then thrimnath inna thes otheres erue; anda tha twen deler horres oppa sin erue to werpen,anda thenthrim' nath oppe thes otheres erue, anda then slat sex ierdfet ; ther efther balde hia then slat to like fon betba sidemw (32). d. i. Waarzoo er twee land hebben in eene venne, en de andere wil zijn deel van slatten, en hier zij geen oude sloot tosschen. zoo zal die daar van slatten die er van wil, buiten des anderen schade, en twee deelen te nemen in zijn erf, en het derde deel in des anderen erf; en de twee deelen slik op zijn erf te werpen en het derde deel op des anderen erf, en de sloot zes roede-voeten ; daarna houden zij de sloot te zamen van beide zijden.

Het Westerwolder landregt bevat ook eenige bepalingen betrekkelijk ons onderwerp. Zoo vinden wij in c. TV. (33) onderscheidene voorschriften, strekkende om den vrijen loop des waters te bevorderen. §4: '/Ttem korffstalle moegen gene schuttinge of upboldinge des waters hebben myt plancken off’ myt soden, dan enen dunnen tuyn.w Het woord wkorf-stalw beteekent, volgens VAN Swinoeken, een in de rivier door rijswerk beëngde plaats, waarvoor fuiken of korven gezet kunnen worden (34). § .5 : »Eene gemene graft des dorpes sal niemant voer den anderen bekümmeren myt korve oft myt tune, ende weert sake dat emant voer den anderen woldè meer rechtes hebben, dat moegen die gemeente behinderen sonder schade, ende die stroem sal vry wesen tot allen tyden. § 7. Nemant sal leyden syn water over een andermans grunt, dat ensy sake dattet eue gemene water is, of van menschen dencken soe is gewest. § 8. Item

(.32) Aid.

-ocr page 532-

520

waer water sint up gemene gründe, daer orber van komen mach, die machmen rnymen ende wt vlieten laten myt consent twyer parten, sonder broke. § 9. Nemant mach dat gemene water toeven, by vyfl’marek toe broke. §11. Item wel daer wateren schüttet, die dan schade doet enen anderen , die mach spreken up synen schade toe verbeteren, dat he bewysen kan. § 12. Alle aenthoevede van boulande sollen vry wesen myt ackeren by den hogeste broke, ende syne Wateringe vry.// Deze laatste § wordt door van Swindeken aldus verklaard : //Niemand zal mede enig water op hoeven of erven, die aan bouwland hezwet zyn . mogen schutten ; deze zullen met de akkeren daarvan vry wezen by de hoogste breuke, te weten vyf mark, en de uit- en afwateringe vry// (S5\ § 10 bevat, naar ’t mij voorkomt, het verbod om zich een regt van afwatering, weg of voetpad over eens anders grond aan te matigen. //Nemant mach eigendom maken myt wateren, wagen of voetpaden over eens andermans grunt.// Over bevrediging van eigendom wordt gehandeld in § 13: //Item alle hofftuine ende gaerden sat de heer daer van vryen und bevesten, daer he gene beeste mach penden of slaen.// Wat in § 14 en 15 voorkomt omtrent de //ware// is mij niet duidelijk. De volgende §§ 16 en 17 bevatten bepalingen omtrent het visschen //Nemant sal visschen in eens anderen mans water myt seien tot enygen tyden. Ofl' daer een sloet of een grave worde geleidet in een andermans water, den dat water toe hoert , die mach nemen die up stygende visch, de daer by geet wth der Ae in den sloten hy der Ae over.//In § 19 wordt gehandeld over het graven van waterleidingen. //Een iegelick man mach graven syn watertocht soe deep ende wyt als hy selven wil gt;nbsp;ende wil syn naher nyet met hem graven, soe mach he dat gerichte toe spreken, hem daer bystandicheyt an toe doen.// Gap. VIII, § 9 en 17 bevatten voorschriften omtrent gebouwen en ovens, //De gene die een timmer bouwet, die

(35) T. a. pl. bl. 65.

-ocr page 533-

521

sal dat selten dre voelen van een andermans grunt, dat de ledder moge staen up syn eigen grimt, ende ock de druppe van den timmer moege vallen up syn eigen grunt. Item wel enen oven settel by een anderen mans grunt, die sal hebben ofi‘ af selten dre voeten van des anderen grunt, ende keren dat open up syn eygen.* Eerstgenoemde bepaling herinnert aan de boven reeds medegedeelde § 46 van het Emsiger penningscknldboek In cap. X, § 5—9, vindt men bepalingen omtrent de breedte der wegen. «Alle lyckwegen und bruggen sollen wyt wesen ses voeten. Alle kerckwegen sollen breet wesen twalff’ voeten. Alle heerstraten sollen breet wesen twe und dartich voeten. Een ionckwech oti’ een stege sal breet wesen sestyn voeten, wel die niet maket ende helpet, sal de ock niet gebruken buten oeren willen. Off ene gemene wech ock niet gebruket worde in voele iaren , salinen hem ock daer niet mede Verliesen« (36).

Het Oldambisier ftindregt heeft, behalve de boven reeds aangehaalde plaats, ITT, § 39, in B. T, § 13 eene bepaling van soortgelijke strekking als cap IV, § 7 van het iEes-(erwolder landregf. «Soo wie syn water lopen laet den anderen tho hinder, dat is vyff marck to boete vnde vyff marck to broecke, vnde is het mit den rechte verboden, soo ist X marck to boete vnde to broecke« (37). Het slot der plaats is mij niet regt duidelijk.

Tn het Sladboek van Groningen, VII. § 1 komt eene bepaling voor omtrent het bouwen van huizen. «Soe wie bouwen wil een steen huus bi den anderen dat mit stene ghedecket si ende seker sie. de mach bouwen op des rades woert op dat he den anderen sine muere ende sijn dac nicht en houwe noch ne breke en he sal beneden hem bouwen ende holden sine wateringhe eweliken« (3S)

De Egrordening van de gemeene Buren van de Ooster-en Wester-Séads-,'!ammeriki:en, van 22 Febr. 1386, bevat

-ocr page 534-

522 de volgende bepalingen. «Item all die gene, die arve liggende hebben by enigen «ege, zydelinge of eindelinge» wanneer dat sie oer slote graven willen, of oer arve beschermen willen, die sullen die erde scheten op den weg, eiide niet op oer arve, elke rode by drien ponden toe broeke, ten sy dat et em die Oldermans hoger beden. Item soe waer twee boeren sint, die enen manden sloot hebben, die beteringe behovet, die sullen den mit maenderhand opgraven ; ende will oer eine niet graven, soe mach die ander allene den sloet opgraven laten , ende scheiten die eerde op syns selves arve. Item soe waer een erve eindelyken schietet op een mare of op enen sloot, die sal die mare ofte den sloot daar ende zuver holden, also breedt als syn arve is// (39).

De Westerlauwersche regtsbronnen behelzen eenige bepalingen omtrent de wegen. ScAoulenrefft, § 13 en 14: //Dit is riucht, dat to der liaedstoe scellet ghaen fyower waeghen; da schillet aller lyc wessa fyower mollesfoten breed urn da fiower halua sida, hit ne stände aen stedis euere, ief dat disse fyower een an dine heerwei coem, soo mei di heerwei wessa bede heerwei ende kercwei, al hy eenre meta. Dit is riucht, dat om dat tzerckhou buta des wideles werp scel een wey ghaen, deer xxi mollesfoeta breed se, ende dyn aegh di schelta mit ban to haldene// (40). d. i. Dit is regt, dat tot de hoofdkerk zullen gaan vier wegen; die zullen allen gelijk wezen vier aardvoeten breed om de vier halve zijden, tenzij het sta aan den oever van het strand, of dat van deze vier een aan den heerweg kwam , zoo mag de heerweg wezen beide heerweg en kerk weg, al bij eener maat. Dit is regt, dat om het kerkhof buiten des wijkwasts worp zal een weg gaan, die xxi aardvoeten breed zij, en dien heeft de schout met ban te houden. De uitdrukking //um da fiower halua sida# wordt door Richthofen verklaard als //nach den vier Richtungen, vier Himmelsgegenden//(41). De uitgevers der

-ocr page 535-

ses

Oude Friesc^e wellen vertalen quot;stedw door »plaatze* (4'2), doch volgens Richthoven beteekent het. hier //Gestade// (43)-T)e uitdrukking «buta des wideles «erp// verklaart hij door //ausserhalb des Raumes den der Weihquast besprengt// (44).

Eene soortgelijke bepaling komt voor in bet Zeend-refft, § 3: //Dat is riucht, dat da capellapapen da biscop tienia schillet mitta handprester, al bi dio deer hiara gued to ledet, So schillet hia den tienst duaen of da deeckma deer hya nimet, ende di deer neen deeck onfucht di ne thoer neen tyenst dwaen. Soe schil ma riuchta aller aerst dat deer to dage comt. Als deer is wrworden di lyckwey ende di tzierkwey, dat hy naet is fiower mollesfoten breed, dat da flower moge dina fyfta to kerka drega, dine dada toe der molda bistedigia, dine heidena Gristen dwaen, dat selma riuchta al nei dae riuchte iof ney grata erodes neden, deer ne sint alle gader neue lada weder scrioiin. Deer schillet, wessa reed fyower wegen to da godesbuse to dae quika ende to da dada, hit ne se dat hit Stande bi een heerwey, so mey di heerwey wessa ende di tzierkwey ende di lyckwey al een wey , iefta hy stande an ene stedis owere dat ma moghe comma mitta shipes boerde toe da wyda howe. Aldus ist syndrincht alre Eresena// (4.51. d. i. Dat is regt, dat de kapellepriesters den biaschop dienen zullen met den hoofdpriester, al bij dien daar hun goed toe leidt. Zoo zullen zij den dienst doen van de tiende die zij nemen, en die daar geen tiende ontvangt die behoeft geen dienst te doen. Zoo zal men regten aller eerst wat daar tot klagte komt. Als daar is bedorven de lijkweg ende kerkweg, dat hij niet is vier aardvoeten breed, dat de vier mogen den vijfde ter kerke dragen, den doode ter aarde bestellen, den heiden christen maken, dat zal men regten al naar het regt of naar groote Gods genade, daar zijn al te gader geen zuiveringseeden tegen geschreven. Daar zullen wezen gereed vier wegen tot het godshuis tot den

(42) BL 29. (43) Wörffirh.^ in vnc.

(441 Aid. in voc. wedeh

(45) Rioöthofen, S. 406.

-ocr page 536-

524

levende en tot den doode, tenzij dat het stabij een heerweg zoo mag de heerweg wezen en de kerkweg en de lijkweg al een weg, of hij sta aan een strandsoever dat men moge komen met het scheepsboord tot het gewijde hof. Aldus is ’t zeendregt aller Friezen.

Over Ae( weerffeldj § 10. 11: vAlle rincht ist, dat di heerwei schil vessa xvr mollesfota breed , dine aegh di schelta ende dae lioed mit banne to balden, lef di schelta dine bannena heerwey to wanuirke schowet mitta aefta orkenschip , ende dat wanwirck al deer bitinged wirt. so schil hi beta loiens dine schelta mit twam schillingen ende dus wr nacht an wirke staen, ende dat wanwirck an folia virke bringa tnisscha dit ende wr achte dagen , dat aeg di schelta him mit han to bifellen dat hyt alsoe laste, ende ief hyt also naet due, so aeg hyt toiens dyn schelta mit tiiam schillingen beta ende foerd an virke staen. Tef hy syn bannena wey naet wirtsa nolle, ende hyne drenua let virda ieer ende dey, soe aei^h hyt to beten toieens dine schelta mit tuaern schillingen , ende dae grewa tuae pond. Tef di schelta monet om vanuirck, soe monet hy aldus: Tck monie io bi dae ede deer y swerren babbet, ende bi iuwer siele, dat y dae wird sidze. bwae dat wanwirck wirtsa schel ieffa dae wita beta , ende dat wanwirck an fulla wirckc bringhe. § 11. Dat is rincht, bweerso een lyckwey an wanwirke is deer ti da ^odeshnse gheet, dat ma deer mei fyf aefta tingh binna fyf dachen om tingia truch da need, bwant ma dat godeshuis deer seka schil, di heydena ende di cristena, die sondiga ende di silligba. Tef dat wanwirck deer bitinged wirt, so aegh hyt toienst dyn schelta to beten mit twam schillingen, ende dae grewa twa pond. Tef hi eer da tinghe naet toe dome comt, endo hi wrhericb wirt, so aegbma dia tysdeys dat tingh toe keden , ende des wernsdeys toe balden. Tef bi des wernsdeys wrherich wirt, so aegbma dis deis dat tingh toe keden , ende des tnrnsdeys to balden. Ende ief hi dis tornsdeys wrherich wirt, so aeghma hit dis deis to keden ende des fredis to balden. Tef hi dis fredis wrherich wirt, so aegbma dat tingh dis deis to keden ende dis saterdeis to balden. Ief hi dis saterdeis wherich wirt, soe aegh hyt to

-ocr page 537-

525

beten toieens dine schelta mit twam schillingen, ende toienst dine grewa mit twam pondem. lef bi deer bitioget wirt, so aeghma oen to faren, ende da wrheergens of to haliane. Gomt hi to dome eer di fana op were, soe iney hi habba dei ende burgha, lef hi bidat al ont di fana op were, so ne mey hi deer efter habba dei ner burgha. lef Iii dan beta wil als di fana op is, so schil hi mitta ena hand weddia ende raitta ander hand lastaw (46). d. i. AlIe regt is ’t, dat de heerweg zal wezen xvt aardvoeten breed, dien heeft de schout en de lieden met ban te houden. Indien de schout den gebannen heerweg tot wan werk schouwt met echt getuigenis, en het wanwerk aldaar betuigd wordt, zoo zal hij boeten tegen den schout met twee schellingen en dus over nacht aan het werk staan, en het wanwerk aan vol werk brengen tusschen dit en over acht dagen, dat heeft de schout hem met ban te bevelen dat hij ’t alzoo volbrenge, en indien hij ’t alzoo met doe, zoo moet hij ’t tegen den schout met twee schellingen boeten en voort aan het werk staan. Indien hij zijn gebannen weg niet werken wil, en hij hem drift laat worden jaar en dag, zoo heeft hij 't te boeten tegen den schout met twee schellingen en den graaf twee pond. Indien de schout maant om wanwerk, zoo maant hij aldus: Ik maan u bij den eed dien gij gezworen hebt, en bij uwe ziel, dat gij de waarheid zegt, wie dat wanwerk werken zal of de straf boeten, en het wanwerk aan vol werk brengen. Dat is regt, waar zoo een lijkweg aan wanwerk is die tot het godshuis gaat, dat men daar mag vijf echte dingen binnen vijf dagen om dingen door den nood, want men dat godshuis daar zoeken zal, de heiden en de christen, de zondige en de zalige. Indien dat wanwerk daar betuigd wordt, zoo heeft hij ’t tegen den schout te boeten met twee schellingen, en den graaf twee pond. Indien hij voor het ding niet in het gerigt komt, en hij ongehoorzaam wordt, zoo heelt men des dingsdags het ding te verkondigen, en des woensdags te houden. Indien hij des

(46) KlCHTHOFEH , S. 415.

-ocr page 538-

52»

woensdags ongehoorzaam wordt, zoo heeft men dien dag het ding te verkoniiigen, en des donderdags te houden. En indien hij des donderdags ongehoorzaam wordt, zoo heeft men het dien dag te verkondigen en des vrijdags te houden-Indien hij des vrijdags ongehoorzaam wordt, zoo heeft men het ding dien dag te verkondigen en des zaturdags te houden. Indien hij des zaturdags ongehoorzaam wordt, zoo heeft hij ’t te boeten tegen den schout met twee schellingen, en tegen den graaf met twee ponden. Indien hij daar overtuigd wordt, zoo heeft men aantevaren , en den ongehoorzame af te halen. Komt hij in het gerigt eer het vaandel op ware, zoo mag hij hebben dag en borg. Indien hij wacht tot dat het vaandel op ware, zoo mag hij daarna hebben dag noch borg. Indien hij dan boeten wil als het vaandel op is, zoo zal hij met de eene hand beloven en met de andere hand betalen. Enkele uitdrukkingen vereischen eenige opheldering De woorden «wr nachts beteekenen : des anderen daags (If). De woorden //ende hyne dreuua leth virda ieer ende dey'/ worden door de uitgevers der Oude Friesc/te loeiéen aldus vertaald: //en hem over jaar en dag laat liggen// (48). Zij vatten dus //dreuua// op als een werkwoord en vertalen //virda// door //over//. Ik geloof, dat de verklaring van RicHïHOFENjuis-ter is, en dat -»virda// niet beteekenen kan//over//, maar het werkwoord//worden//is. Hij vertaalt: //wen nerseinen Wegnicht bessern will, und ihn einen Trieb lässt werden Jahr und Tag, d. h. ihn sich berasen lässt» (49). De woorden: »soe aeghma oen to faren, ende da wrheergens of to haliane» worden door de uitgevers der Oude FriescAe weilen aldus vertaald : »zoo moet men (hem) aantasten, en (de boeten wegens) de ongehoorzaamheden afhalen// (50).

In de Jurisprudeniia Frisica, Tit. LXIV, § 25 vindt men het beginsel, dat mandeelige slooten door de eigenaren der naastgelegene landen moesten worden onderhouden.//Hweer-so neen manda is, deer is neen delinga, ende so is ma naet

(47) Zie 0. Fr. IE, bl. 292. (48) T. a. pl.

(49) Worierb., in voc. dreva. (50) Bl. 294.

-ocr page 539-

527

schyldich to slaten ner neen tyenst to dwaen, deer ma neen land oen haet ner bij», d. i. Waarzoo geen mandeeligbeid is, daar is geen dteling, en zoo is men niet schuldig te slatten noch geen dienst te doen, daar men geen land aan heeft noch bij.

Ook in het S(aflboeamp; van Bolwartï komen eenige bepalingen omtrent het burenregt voor. Gap. 10(5 en 107 : //Niemant en sal syn secreet setten voer een anders voerdoer off vinster, ten sy also gemaket onder die eerde ofi onder dat water, dat Recht ende Raedt daer an genoeght, ende nyeraant moet syn secreet, mis, off enighe onreynicheyt, missen, brenghen off loepen laten op een anders landt, ofi' in zyn sloet, ende wye aldulcke onreynicheyt vuylfoert, dye salt soe brenghen ende bewaren, datter gheen dage van compt, bij een pene van twie pond. Item, wien dattet alsoe gelegen is, dat hy mist voer zyn doer, dye sal missen op zyn eyghen, ende salt offwinnen binnen fierthien daghen, ten sy misweder off vorst, by een pene van twie pondt* (51). Nagenoeg dezelfde voorschriften vindt men in het Siadboei van Sneeamp; (5^)- Verder komt daar nog het volgende voor. »Item, waer luyde zyn, die husinge to samen hebben, ende die een van den anderen scutten wil, die zullen scutten bi Rechtes raedt, ende die die scuttinghe begheert, die zal die tweedeel staen, ende die ander den dérdendeel. Item, waer luyde zyn, die scuttinge begheren butens buys, daer zal die ander teghens hem to halue scutten, meer wie mit steen ofte mit houdt scutten wil, die sal bouen an den huyse scutteti, ende die ander beneden , die met mynre scuttinghe scutten wil. Item, soe wie huysen tymmeren wil, die salse setten by Scepenen ende Raedtsluyden raedt. Ende elck sal gelyck den anderen zyn fundament leggen, ten wair saicke, dat dat eerste fundament bouen maten diep geleydt were ofte gesoncken. Ende die oesdrop tusschen hem beyden sal wydt wesen anderhalf geerd voet, ende wie hier ouer misdoet, die verboert achte pond» (53).

(.51) Charterb., I, bl. 5G.5. (.52) Aid. bl. 588 volg.

(53) Aid. bl. 576.

-ocr page 540-

528

Tn eene overeenkomst van ruiling van 25 April 1476 wordt melding gemaakt van een vnoetwechquot;. Wij lezen daar : //hyr to zal ick Harke vorsz ende myne erfghenamen hebben eynen '^ryggpn noetwech doer dat laent, dat Haske Jellezon nu ter tyd bruken ys, vp den noerder slotes waelw (54). Of hiermede bedoeld wordt een noodweg voor een stuk land , dat tusschen andere landen ingesloten is , of een weg om de vruchten langs te vervoeren, durf ik niet beslissen. Het is bekend, dat het Kriesche woord //not// vrucht beteekent (55).

Grondrente, vaste of eeuwige rente is eene op bepaalde tijden terugkeerende uitkeering uit een onroerend goed, een perceel land of een huis. Gewoonlijk werd zoodanige rente gevestigd door koop; de grondeigenaar ontving van den rentekooper eene zekere som, kapitaal, en verkocht daarvoor aan dezen de uitkeering. rente, welke tot zekerheid op het vast goed werd gelegd. De renteverkooper bleef eigenaar, maar de rentekooper verkreeg een zakelijk regt op het onroerend goed en op het regt van renfeheffing Hij kon dit doen gelden door wegens de achterstallige rente te panden, eene boete te vorderen en de inwijzing of den geregtelijken verkoop van het goed te eischen. Dit zakelijk regt werd dikwijls met den naain van //eigen// aangeduid, en «af den renteheöer regten, welke aan den eigendom analoog waren. Hij mögt zijn regt ver-koopen, doch dan had de rentepligtige somtijds regt van voorkoop, en het ging door vererving over. De rente lag duurzaam op het goed ; evenwel kon bij overeenkomst bedongen worden, dat de verkooper de rente mögt atlossen, terwijl de rentekooper

-ocr page 541-

529 die niet kon opzeggen. De eeuwige rente had in den con-cursus van schuldeischers onvoorwa.nrdelijken voorrang, en ging door den verkoop van het goed niet te niet.

Ook in onze regtsbronnen vinden wij melding gemaakt van eeuwige rente, terwijl bij Dm essen en in het CAar-ierboei: een menigte oorkonden betrekkelijk rentekoop voorkomen. Zoo wordt in eene vroeger reeds medegedeelde plaats uit het SladboeA nan Groningen ^'1', § ^ (^^) bepaald, dat, wanneer medeeigenaren van een huis binnen zekeren tijd niet tot eene scheiding kwamen, degene, die het grootste deel daaraan had, het zou behouden , »ende he sal den eruen-den rede ghelt gheuen oft wisse renthe bynnen groninghe an eenre geleghenheit nicht myn dan tyen scilde renthe of renthe wt den selven huus bi des rades weerde,» terwijl aan hem, die bij eene scheiding door het lot het huis verkreeg , eene gelijke verpligting werd opgelegd. In een andere mede reeds vroeger gedeeltelijk medegedeelde plaats, VII, § 9 (57) wordt gesproken van het »sotten van rente hu-singhe erue of ander guet» door de vrouw, bij afwezigheid van haren man, bij gelegenheid eener panding. In § 12 wordt gezegd: »So welc man de erue of huse of renthe to pan de sat of verkoft enen anderen bynnen groninghe of buten mach he des niet waren Also dat et voer si ghesat of verkoft de breket van der marck enen schillinc ende vanden schillinghe enen penninc voer also vele als dat guet verset of verkoft is Daer to sal he den clagher val doen mit den rechten houet stole Ende daer to sal he den derden penninch meer gheuen den clagher of men sal mit den rechte voert varen», en in § 13: »Men zal wt ghenen steen huse ofte hofsteden meer renthen wt versetten of verkopen dan se to huere ghelden mogen Ende men en sal voer gheen mynre ghelt renthe selten dan voer drie gulden dat sijn dertich olde vleemsche grote» (58). In § 15, waar, naar ’t mij

''58) Pro excol., V, bl. 139.

Themis, D. XXXV, 4de Stuk, [1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35

-ocr page 542-

580 voorkomt, over geregtelijke executie gehandeld wordt, vindt men het volgende; «ende erue rente ende husinghe de ghesat ende op gheboden sint salmen holden ses weken lanc eer men in weringhe doen sal» (59). Zooals men ziet, wordt overal de rente met onroerend goed op eene lijn geplaatst, en kon zij, evenals dit, niet alleen verkocht, maar ook verzet of verpand worden (60). Volgens B. TX, § 57 was rente een bevoorregte schuld boven elke andere: «Rentebreuen sullen ghene besate offte ynweringhe schaden want de ghaen voer all, den achterstallige rente sullen wesen als penninck-schulde« (61).

In de Keuren van fKijmbriiseradeel, § 31, komt eene bepaling voor, die mij niet regt duidelijk is. «Di xxxi pont is, dat ma nen landt ner lantrenthen mey becommeria ner op sprecka fan nen seckim, het sie dattet fan dae land rise, ief dattet op land leit see» (62). d. i. Het xxxtpunt is, dat men geen land noch landrenten mag bekommeren noch aan spreken van geen zaken, tenzij dat het van het land rijst of dat het op land gelegd zij.

Van veel belang zijn de onderscheidene oorkonden bij ÜKiEssEN en in het darierboek. Wij vinden bij Driessen vooreerst akten, waarbij erfelijke of eeuwige rente gevestigd wordt. Enkele voorbeelden zal ik daarvan mededeelen. Koop-bri^ van erfelyie renten, gevestigd op een siuamp; grond, waarop een sieenen Auis gebouwd was, zn de Heerestraal te Groningen, van 10 Pebruarij 1359: z/Universis, presencia visuris, nos Consules in Groninghen volumus essenotura, quod Otto Polleman, constitutus in nostra presencia, recognovit, se vendidisse Johanni Mauritii redditus duarum marcarum ster-lingorum, perpetue recipiendos omni anno de area, supra

-ocr page 543-

531 quam domus lapidea quondam Johannis aurifabri. dicti redder, est fundala, pro quadam pecunie summa, sibi inte-graliter persoluta, et dictos redditus Johanni memorato et heredibus suis libéré resignavit, cum omni iure proprietatis possessionis et dominii, perpétue obtinendos, ac oinni anno more solito Civitatis persolvendos. Hec domus et area site sunt in latere occidentali platee exercitus, et continuantur aree domini Hiurici Randulfi presbiteri, que est a meridie, quod presentibus protestamurv (63). Opmerking verdient hier vooreerst de uitdrukking: »dictos redditus Johanni memorato et heredibus suis libere resignavit ;» zooals wij opmerkten, ging het regt van rentehefting over op de erfgenamen. Verder vestig ik de aandacht op het »ius proprietatis, possessionis et dominii;» de rentekooper werd beschouwd als eigenaar en bezitter van het regt op de jaarlijksche uitkeering; hij verkreeg een regt, dat aan den eigendom analoog was, zooals ik mede reeds heb opgemerkt Van een regt van den ver-kooper tot aflossing wordt hier niet gesproken. Ook daarvan komen evenwel vele voorbeelden voor. Een enkel voorbeeld moge voldoende zijn. Opdrafffsbrie/ van erfelijie renten aan de vooffden van de A Keri:, van 25 Januarij 1374: »Wi Borghermeestere ende Raed van Groninghen doen cundich allen Inden met desen openen brieve, dat haer Tyese, een Vicarius van onser Vrouwen Kerke ter A., bi haren 0lten rade Folkerdingh, Curetes, ende oec bi anders goeder lude rade van den voersc. kerspele . vercoft hevet thualef scillinghe rente paymentes, als tot Groninghen ghanc ende gave is, den vogheden van der voersc. kerken, tot der kerke behoef, to nemen eweliken elkes jaers, als een Stadrecht is, ut der stede, daer Jacob de Ridder op woont, voer ene summe van ghelde, de haren Tyesen voersc. vol ende al betaelt is. Ende deze voersc. thualef scillinghe rente droech haer Tyese voersc-op, bi den voersc. goder inde rade, de vogheden voorsc. vry ende quite, met allen rechte ende met allen eyghendom,

(63) Monum. Groning,, p. 664. Zie voorts p; 726 , 777»

-ocr page 544-

582 eweliken to broken ende to besittene. Hier is to ghesproken, dat haer Tyese voersc., jof een ander Vicarius, de na hem Cornell mach , dese voersc. twalef scillinghe rente weder copen mach, met twalef marken paymentes, als voersc. is, wanneer hi wil. Dese stede is gheleghen in de zuutzide van der Catripe, daer der voersc. Vicarien erve an beyden ziden gheleghen is« (64).

Sommige stukken verdienen nog bijzondere vermelding. Zoo vindt men bij Driessen een stuk van 14Januarij 1399, waarbij de voogden van de A. kerk aan de executeuren testamentair van zekeren Ludeken Zwaneken twintig schellingen eeuwige rente verkoopen met deze bepaling: «Ende deze twintich scillinghe rente vorser, drogen de vorser, voghedeup den vorser-testamentoren , vry ende quiit, eweliken to bruken ende to be-sitten , des vorser, her Ludekens jaertiit van to beghaen, finde koerpenninghe van tho geven, tot ewighen daghen, in der vorser, kerke« (65). Hier wordt dus voor de rente eene bepaalde bestemming aangewezen. In een anderen constitutiebrief van 20 December 1354 belooft de verkooper, dat, zoo de kooper door verloop van tijd de volle rente niet mögt kunnen beuren, hij hem die uit zijne overige goederen zou aanvullen. « Defectum vero, si quem dominum Andream predictum in dictis redditibus ex successu temporis pati contigerit, Johannes Scipman sepedictus de ceteris suis bonis adimplere promisit« (66). Afwijkend van den gewonen vorm is voorts een stuk van 24Junij 1397, dat mij evenwel niet regt duidelijk is. «Ic Reweke tho Kanthenze do kundich ende kenlic allen luden, de dessen breefl' zolen zien of horen lezen, dat ik hebbe vercoft A weken Ewesma, to Middelstum, viefteyn schilde renthe, viefteyn placken vor den schilt gherekent, vor ene summe gheldes , de my witlike ende al wal bitalt is, de Aweke vorser., ofte hore erfghe-namen vorser., alle jaer zolen boren wt mynen huze, durende tod eweliken daghen to, went tod der tüt, dat ikze hoer ofte

-ocr page 545-

533

horen erfghenamen wtwise; ende wanneer Âweke ofte höre erfghenamen willen, of van my of van mynen erfghenamen sint begerende, so sal ik, ofte inyne erfghenamen, hoer of horen erfghenamen de viefteyn schilde renthe vorser, wtwisen tod horen willen, in alzodane ghuet, daer Aweken ofte horen erfghenamen de viefteyn schilde renthe vorser, wisse sint, up to borene elikes jaers, alze vorser, isw (67). Wat met dat //wtwisen// bedoeld wordt, weet ik niet te verklaren. Aan een regt van aflossing schijnt hier niet gedacht te worden , want er wordt gesproken van //wtwisen in alzodane ghuet, daer Aweken ofte horen erfghenamen de viefteyn schilde renthe vorser, wisse sint//. Verder is opmerkelijk een stuk van 23 November 1408, waarbij een erfelijke rente wordt verkocht, welke niet op een vast goed gevestigd is, maar uit een zeker fonds moet worden betaald. //Wy Borgher-mesteren ende Kaed in Groninghen bekennen ende belughen mit dezen openen breve, dat vor ons ziin ghekomen de Vogheden van sente Mertens kerke in Groninghen, ende becanden, dat se hebben vercoft der Kalende broderschap, in Groninghen, vyer scilde rente, paymentes als in Groninghen ganc ende gave is, to nemen elkes jaers, de ene helfte up onser vrouwen dach Annunciatio, ende de ander helfte up onser vrouwen dach Nativitas, uet Sente Johannes Schotele, vor ene summe gheldes), de de verschreven Vogheden becanden » dat hem vol ende al betaelt is. Ende deze vyer scilde rente verschreven droghen de vorschreven Vogheden up der vorschreven Kalende broderschap, vry ende quilt to bruken ende to besitten-Hier is to ghesproken, dat de Vogheden der vorschreven Kerke zullen de veer scilde rente vorschreven quiit kopen moghen, wanneer dat se willen, mit tweende tseventich scilden, payementes als vorschreven is// (68). Die //Sente Johannes Schotelen was, volgens Driessen, het fonds of de kas van het H. Johans altaar, in de Martini kerk, dat waarschijnlijk grootendeels te zamen werd gebragt door collecten, welke, ten behoeve van dat altaar, in aldaar geplaatste schotelen of bekkens zullen

(67) Aid. p. 907. (68) Aid. p. 618.

-ocr page 546-

534

ingezameld zijn. Aan dat fonds hadden de Kalende broeders twee en zeventig schilden opgeschoten, en kochten daarvoor de rente naar den achttienden penning, met voorwaarde, dat, onder teruggave van dat opschot, dit kapitaal wederom zoude kunnen worden afgelost.

De tot hiertoe medegedeelde stukken hadden enkel de strekking om eeuwige rente te vestigen , het waren constitutie-brieven van rente en niets anders. Wij vinden evenwel bij Dbiessen ook een voorbeeld, dat bij gelegenheid van een verkoop van landerijen, daarop een eeuwige rente werd bedongen; dit is dus een koopbrief van onroerend goed en te gelijk een constitutiebrief van rente. Het is een stuk van 13 October 1319. vUniversis Christi üdelibus, presentia visuris et audituris. Nos Consules in Groningen notum facimus in hiis scriptis, quod Otto, lilius Johannis Minzonis, tutor et patrons Siweke, filie Lodewici, fratris sui, constitutus eoram nobis, publice recognovit, se vendidisse Provisori et Conventui Hospitalis sancti Spiritus in Groningen triginta duo grami-nata cum dimidio graminato et quadraginta virgis prediorum, que Johannes Minzonis , pater ipsius Ottonis, habuit partiui in Stadhomeet partira in Dicharame, siraul et continue iacencia, pro quadam pecunie summa, sibi intégré persoluta, ac dicto Provisori et Conventui sancti Spiritus dicta predia, cum omni iure proprietatis, possessionis et dominii, libere resig-navit perpetuo possidenda; exceptis redditibus duodecim solido-rum sterlingorum de quinque gaminatis prediorum supradicto-rum Siweke, filie fratris sui, ab ipso Provisore et Conventu sancti Spiritu.s predictis, omni anno, quoad ipsa vixerit, presentandis, medietatera in medio quadragesime, reliquam vero in festo beati Odieri confessoris, et, post ipsius Siweke obitum, ipsi Ottoni et suis heredibus legitimis atque veris. Preterea adiectum est, quod idem Provisor et Conventus sancti Spiritus dictos redditus duodecim solidorura sterlin-gorura, infra quinque annos, post mortem ipsius Siweke proximo sequentes, redimere cum decem et novem marcis sterlingorum, tribus solidis sterlingorum minus, poterunt, contradictione qualibet non obstante. Quod si Provisor et

-ocr page 547-

535

Conventus sancti Spiritus sepedicti ipsos redditus duodeciin solidorum sterlingorum redimere neglexerint infra terminum liinitatnm, extunc idem Otto et sui heredes ipsos redditus duodecim solidorum sterlingorum, ipsis omni anno persol-vendoruin in duobus anni terminis, prout superius est expressum, perpetualiter obtinebunt. Hec supradicta predia continuantuT prediis Bernardi, dicti Slochter, que sunt versus austrum, et prediis domine Walburgis, dicte Hutzel et suorum beredum, que sunt versus aquilonem// (69). Opmerkelijk is het, dat hier het regt van aflossing aan den rentekooper slechts voor een bepaalden tijd wordt toegestaan, zoodat na verloop van dien tijd de aflossing niet meer kan geschieden.

Zoo als wij opmerkten, werd eeuwige rente gewoonlijk gevestigd door koop. Men kon evenwel ook bij uitersten wil zoodanige rente vermaken, en ook daarvan vinden wij een voorbeeld bij Driessen In een Teséa/nenf van Sweder, ewreei van Peize, van 17 September 1360, lezen wij o. a. het volgendè : z/Unde cupiens et volens ordinäre testamentum meum in hunc modum, in prirais do et lego .... Item Dodoni, filio meo in Groninghen, clerico, septem scudatos redditus, quos percipiet de domo Johannis de Dulleken in Groninghen; et post mortem eius dicti redditus cedent ad usum unius sacerdotis, qui Deo serviat in Ecclesia beate Marie in Groninghen; et collationem illarum reddituum ego commendo sex Burghi-magistris in Groninghen, ut ipsi provideant pro salute anime mee ad usus unius sacerdotis, fideliter et sagaciter, prout ego confide in eisw (70). Het is mij evenwel niet duidelijk, met welk regt de erflater een eeuwige rente vestigen kon op het huis van Johannes de Dulleken, dat hem toch waarschijnlijk niet toebehoorde. Volgens een later stuk van 20 Julij 1396 werd deze zelfde rente van zeven schilden door de toenmalige eigenaren van het huis verkocht aan de Burgemeesters van Groningen ten behoeve van een priester in de

(69) Monum. Gron., p. 622. (70) Aid. p. 668 aqq.

-ocr page 548-

536

A-kcrk. »Wy Borgermesteren ende Raedt van Groningen bekennen ende betugen myt dessen openen breve, dat vor ons synt gekomen Hebele Morynges, Johan ende Bruen, hoer twee zoens, ende bekanden, dat se myt samenderhant hebben vorkoAFt soven guide schilde renthe, off negen ende twyntych korte grote vor eiken gulden schilt toe betalen, off ander guet payment, dat dar in Groningen gued vor is, toe nemen jarliks, als een Stadrecht is, uth horen steenhues-dar se nu ter tyt ynne wonen, toe behoeff eens Priesters tot onse Vrouwen Kercke toe der Ae in Groningen, den wy Borgemesteren in der tyt de vorscreven renthe bevelen toe boren ; want den Borgermesteren de gave dar van bevolen is van heren Sweder Covordinck, nae inholt des Testaments brieffs, dar dese brieff dorgetogen is ; vor ene summe gheldes, de Hebelen, Johanne ende Brune vorscreven vul ende al betaelt is. Ende de soven guide schilde renthe vorscreven drogen Hebele, Johan ende Bruen vorscreven op ons Borgermesteren vorscreven, toe behoeff des vorscreven Priesters tot onse Vrouwen Kercke vorscreven, vry ende quyt, eweliken to broken ende toe besytten. Hyr is toegesproken, dat Hebele, Johan ende Bruen vorscreven mogen de vorscreven soven guide schylde renthe quyt copen, wanneer se wyllen, myt hondert guide schylden, negen ende twyntich korte grote vor den guide schylt gerekent, off ander payment, dat in Groningen dar guet vor is. Ende wanneer Hebele, Johan ende Bruen vorscreven de vorscreven rente quyt copen, so sullen de Borgermesteren, de dan in der tyt synt, raytt en vorscreven ghelde andere renthen wederkopen tot eens Priesters behoeff tot onse Vrouwen Kercke toe der Ae, als vorscreven is. T)yt vorscreven ateenhues is gelegen in de oesterzyde van Heerstrate, by Glawes steenhues van Banlo, dat an de nor-derzyde leghet// (71). Het verband tusschen deze overeenkomst en de uiterste wilsbeschikking van Heer Sweder vat ik niet. Wanneer door die uiterste wilsbeschikking de rente

(71) Monum. Gron,j p. 775.

-ocr page 549-

537 regtsgeldig gevestigd was op het huis, begrijp ik niet, hoe nogtans latere eigenaren van dat huis diezelfde rente kunnen verkoopen aan Burgemeesters van Groningen, alsof het de vestiging eener nog niet bestaande rente gold.

Dat de rentekooper zijn regt wederom kon verkoopen en verpanden, zagen wij boven. Ook van zoodanige overdragt levert Dkiessen een voorbeeld. Het is een stuk van 13 Januarij 1344'. //Universis, presentia visuris, nos Consules in Groninge facimus esse notum, quod Kerstina, dicta Speghels, coram nobis constituta, publice recognovit, se vendidisse Gherardo, dicto Burleth, duodecim denariorum sterlingorum redditus, quos habuit in domo seu parte domus lapidee domine Alvradis, dicte Stickel, in quorum proprieta-tem ducta fuit a nobis et a Gilmaro Scultelo , pro quibusdam debitis a Bertoldo, filio domine Alphradis prefate, pront in litera super hoe conscripta plenius continetur, pro quadam pecunie summa, sibi intégré persoluta ; et dictos redditus duodecim denariorum, omni anno recipiendos, ipsi Gherardo libere resignavit, cum omni iure proprietatis, possessionis et dominii perpetue perfruendos. Dimidietas horum reddituum in festo beati Odigeri dyaconi, reliqua vero in medio qua-dragesime, anno quolibet persnlvelur, quod presentibus protestamurw (72). Uit de woorden: //quos habuit in domo sen parte domus lapidee domine Alvradis, dicte Stickel, in quorum proprietatem ducta fuit a nobis et a Gilmaro Scul-teto'/ blijkt duidelijk , dat het hier niet de vestiging eener eeuwige rente, maar de overdragt eener reeds bestaande is. Het schijnt wel, dat die rente door de eigenare.s van het huis tot pand was gesteld voor eene schuld van haren zoon.

Een soortgelijk geval, verpanding eeuer eeuwige rente voor de voldoening eener schuld , schijnt ook bedoeld te zijn in drie vrij gelijkluidende stukken van 21 Januarij 1346, 10 Februarij 1350 en 3 Februarij 1374. Het eerste luidt als volgt; //Universis, presentia visuris, nos Consules in Gro-

(72) AH. p. 650.

-ocr page 550-

$38

Hinge voluinns esse notum, quod nos, una cum Ghilniaro Sculteto, duximus magistrum Albertum in proprietatem et possessionem corporalem reddituum duodeciin denariorum sterlingorum, recipiendoruin omni anno in parte domus lapidee, dicte Stickilchos, Winandum contingente, ipsi magistro Alberto obligatorum ab ipso Wynando, pro quadam pecunie summa, in termino a nobis statuto , minime persoluta. Dimidietas horum reddituum in medio quadradgesime, reliqua vero in festo beati Odigeri djacoui, anuis singulis persol-vetur, quod presentibus protestamur// (73). Het tweede, mede een Latijnsch stuk, is nagenoeg van deuzelfden inhoud (74). Het derde «tuk, in de Nederlandsche taal, luidt als volgt; »Wy Borghermeestere ende Raed van Groninghen doen cundich alle luden met desen openen brieve, dat wi met Henric van der Brugghe, den Scullen, hebben inghe-waert met Stadrechte, Rolf Hughinghe, Ïyesen soen Hu-ghinghe, an ses scillinghe ende dre penninghe rente, to nemen eweliken, elkes jaers, als een Stadrecht is, ute Johannes steenhuze Goenraedes soen, de Johannes voersr. Rolve voersr. sette voer ene summe van ghelde, de he niet en betaelde, bi der tüt, de hem van ons ghesat wasw (75) Naar ’t mij voorkomt, hebben wij hier onder dat «ducere in proprietatem et possessionem corporalen'/ en dat //inwarenquot; door burgemeesteren en raad met den schout aan eene gereg-telijke executie te denken wegens de onvoldane schuld (76).

Gok in het CAar(erboei komen eenige stukken betrekkelijk ons onderwerp voor, en wel vooreerst koopbrieven van eeuwige rente. Een enkel voorbeeld zal voldoende zijn, ik neem daarvoor een stuk van 3 Februarij 1467, dat aldus luidt: //Wy Gena Wybrantsz. dwe kud, eude epenbeer mey disse epena breef, dat Wygla Poppez. schel jeerlix toe renten habba wt myn gued toe Eynghwyrd, deer Merten Jan Morkis nu ter tyt op wennet fiertenste hael klinkert, dy klinckert voer

(73) Monum. Gron., p. 655. (74) Aid. p. 659. (75) Aid. p, 698.

(76) Verg. Schets^ X, in Themis^ Dl. XXXV, bl. 213.

-ocr page 551-

539

xn stuuers toe reckynen, hucke renten vorsz. slaen ende blywe schellen int ewich, jeft ilsoe langh, alst Wy^Ha ende Eelck syn lyaef, jefta hyara neycomen tienet toe balden, ende disse vorsz, rents schellet wtgaen van dat hele gned, jett landen vorsz., ende haet onkest dat op dat gned jetf landen vorsz. hvr neyinals van heeilerd falla mocht, Wygla jett syn neycommen , dat mey toe .steen , ney groetheyt der renten vorsz.: ende voer disse renten vorsz. soe hab ik Oena vorsz. ontfensen van Wygla, ende Eelck syn lyaef, ii hondert Rynsche gulden ende xxiiil klinckerts, reden jelden, dy Rynsgulden voer xx stuuers ende dy klinckert vor xii stuuers, hwelke summa jelden vorsz. Wygla ende Eelck vorsz' habben iny Oenna vorsz. fol ende wol biteilet, den leste pennigh al mit den eerste, alsoe dat ick Oenna tanckye Wygla ende Eelke vorsz., als van dae summa jelden vorsz., emle ick Oenna vorsz. noch nemmen van myne weyne bet nen spreeck toe. habben in nen loghe op Wygla ende Eelck vorsz., noch op hyare neycommen van disse vor.-^z summa jelden met Wygla ende Eelcke vorsz. . jefte hyare neycommen, die rente vorsz. jeerlix wt dae gueden off landen toe habben eude toe betreu , als vorsz. is, al tyngh sender arghelist, ende nye infyndigev (77). d. i. Wij oene Wybrants doen kond en openbaar met dezen open brief, dat Wygle Poppez zal jaarlijks tot renten hebben uit zijn goed te Engwerd, daar Marten Jan Murks nu ter tijd op woont, veertiende half klitikert, de klinkert voor xir stuivers te rekenen, welke renten voorz. staan en blijven zullen in ’t eeuwige, of alzoo lang ’t Wygle en Eelk zijne vrouw, of hunne nakomelingen dient te houden, en deze voorz. rente zal uitgaan van het geheele goed, of landen voorz., en wat onkost op dat goed of landen voorz. hier namaals van heervaart vallen mögt, Wygle of zijne nakomelingen, dat mede te staan, naar grootheid der renten

(77) Charterb., I, hl. 6!8. Zit) voorts bl. 693,746, 752. Misschien moet het stok, »Waar W. 161 oneenomen, ook als een rentekoop worden opgevat.

-ocr page 552-

540

voorz.; en voor deze renten voorz. zoo heb ik Oene voorz-ontvangen van Wygle, en Eelk zijne vrouw, n honderd Rijn-sche guldens en xxitn klinkerts, gereed geld, de Rijnsche gulden voor xx stuivers en de klinkert voor xn stuivers, welke somme gelds voorz. Wygle en Eelk voorz. hebben mij Oene voorz. vol en wel betaald, den laatsten penning met den eersten, alzoo dat ik Oene bedank Wygle en Eelk voorz. als van de somme gelds voorz. , en ik Oene voorz. noch iemand van mijnent wege verder geen aanspraak te hebben in geen gerigt op Wygle en Eelk voorz., noch op hunne nakomelingen van deze voorz. somme gelds met Wygle en Eelk voorz., of hunne nakomelingen, de rente voorz.» jaarlijks uit de goederen of landen te hebben en te beuren’ als voorz. is, alles zonder arglist en nieuwe vond. Opmerkelijk zijn de woorden: «jeft alsoe langh, alst Wygla ende Eelck syn lyaef, jefta hyara neycomen tienet toe balden/', zij schijnen toch dezen zin te hebben , dat aan de rentekoopers het regt werd toegekend, om de rente op te zeggen; zoodanig regt komt evenwel nergens elders voor, terwijl daarentegen , gelijk wij zagen, wel de verkooper de aflossing kon bedingen (78). Verder vestig ik er de aandacht op, dat volgens deze overeenkomst de rentekoopers mede naar evenredigheid van hun regt moesten dragen in de lasten, welke op het goed gelegd werden (79). Een soortgelijke bepaling komt mede voor in een stichtingsbrief van een jonger Priesterschap in Oosthem van Junij 1478, waar gezegd woidt: //ende foerd soe schel dat Jongerschip habba tyaen klinckerden rentis, toe Aetzabnyren in dae zeeta, daer Suyrdt Sipckez. nu op wanneth, ende haet biest datter fait op da zeta, hyt zy hweer van dattit zee, dy hlest schel dat Jongerschip mey habba , ney greetheed der renten deer gaet tho dit Jongerschip// (80). d. i. en voorts zoo zal dat Jongerschap hebben tien klinkerden rente, te Atseburen in de zathe, waar Sjoerd

-ocr page 553-

541

Sipkes nu op woont, en wat last dat er valt op de zathe, het zÿ waar van dat ’t zij, dien last zal het Jongerschap mede hebben, naar grootheid der renten, die gaan tot dit Jongerschap.

Voorts komt in het C^arlerhoei een baar of zoen voor over eene nalatenschap, van 5 Junij 1486, waarbij een eeuwige rente gevestigd wordt. Wij lezen daar : wint ierst soe sullen Dow kyn-deren vsz. geuen Aelsema x klinkerden Jacobi naestcomende-Item Martini daer na fertyende half klinkerd. Item foert alle jaer dorden halue klinkerd ewighe renten, ende Dow vsz. kynderen of eruen Aelsema vsz. te gheue sygel ende brief iiou-welic, dar Aelsema vsz. mede bewaer syn, waer sy dese renten sullen borenw (81). Zeer opmerkelijk is verder nog een andere baar of zoen over den koop van landerijen , van 10 December 1491. Zekere Aede had aan het convent Aalsum verkocht Hot-tinga goed, en kwam tegen dezen koop op, op grond, dat het geld zoo ligt was, en hij als minderjarige daardoor benadeeld was. De zoenlieden beslisten, dat het convent Hottinga goed zou behouden, doch onder de volgende bepaling : wEnde om da lich-ticheed desjeldis, deer Aeda forsz. meent, dat hi deer in be-hellet is, soe schil dat Conuent forsz. Aeden forsz. jaen fyouwer ende tritich Rinscher gownen meer, dan dat kaepbrieff Inhalt ; ende foir disse summa forsz. schil dat Conuent forsz. Aeden jaen jeerkis twier Rinsgowna ter tyt tho, dat dat Conuent disse renten forsz. weer inlost met sulken summa forsz., ende da sex Rinsgowna deer Aeda forsz. noch hath in Hottingha gued forsz., Aeda da tho herren wt dat Conuent forsz. jeerkis, ende Hot-tingha gued fry tho wessen fan Aeda ende syn neycommen als forsz. is. Ende wanneer Aeda forsz. disse sex Rinsgowna ranta forsz. foirkapia wol, dan dat Conuent forsz. dat tho kae-pien , ende in tho lossen mit sextien Rinsgouna eeuw (82). d. i. En om de ligtheid des gelds, daar Aede voorz.meent, dat hij daarin benadeeld is, zoo zal het Convent voorz. aan Aede voorz. geven vier en dertig Rijnsche guldens meer, dan de

-ocr page 554-

542

koopbrief inhoudt; eu voor deze somme voorz. zal het Convent voorz. aan Aede geven jaarlijks twee Rijnsche guldens ter tijd toe, dat het Convent deze renten weer inlost met zulke somme voorz , en de zes Rijnsche guldens die Aede voorz. nog heeft in tlottinga goed voorz,, Aede die te beuren uit het Convent voorz. jaarlijks, en Hottinga goed vrij te wezen van Aede en zijne nakomelingen als voorz. is. En wanneer Aede voorz. deze zes Rijnsche guldens rente voorz. verknopen wil, dan het Convent voorz. dat te knopen en in te lossen met zestien Rijnsche guldens een. Wij hebben hier vooreerst de vestiging eener rente met bevoegdheid van aflossing aan de zijde van den renteschuldige; voor de vier en dertig Rijnsche guldens, die het Convent aan Aede zal betalen, boven den aanvankelijk bepaalden koopprijs, wordt hem een jaarlijksche rente gegeven van twee gulden.s ten laste van het Convent, welke rente evenwel kan worden afgelost door betaling van het kapitaal van vier en dertig Rijnsche guldens. Wat er nu evenwel verder volgt is minder duidelijk; daar wordt gesproken van een reeds bestaande eeuwige rente van zes Rijnsche guldens, die Aede had in Hottinga goed, en bepaald, dat, in geval hij die wilde verknopen, het Convent die zou koopen en inlossen met zestien Rijnsche guldens; nu begrijp ik niet regt, hoe Aede een eeuwige rente hebben kon in Hottinga goed; immers hij was vóór den verkoop aan het Convent eigenaar van dat goed geweest; het Convent had het van hem gekocht; en nu spreekt het wel van zelf, dat men geen zakelijk regt van eeuwige rente kan hebben op zijn eigen goed. De eenige verklaring, die ik van de zaak kan geven, is deze, dat de verkoop van Hottinga goed geruiinen tijd aan deze baar of zoen is vooraf gegaan, en dat bij gelegenheid van dien verkoop de verkooper Aede op het verkochte goed voor zich een eeuwige rente had bedongen, ’t Zou dan hier een soortgelijk geval zijn geweest, als in het boven uit Dhiessen medegedeelde stuk van 18 October 1319. Ik merk eindelijk nog op, dat wij hier een voorbeeld hebben van het geval, dat bij verkoop van eeuwige rente de renteschuldige een regt van voorkoop had.

-ocr page 555-

543

Verder vinden wij twee oorkonden , waarin een eeuwige rente gevestigd wordt uit mera liberalitas ; het zijn de Fundaiiefme/ van Aei KruisbroedersAloosier le Franeamp;er, van 4 April 1468, zijnde een uiterste wilsbeschikking van een Priester te Arum , waarbij ten behoeve van dat door den erflater gestichte klooster wordt gegeven »ene jaerlyke ende erfflike rente van hondert ende derthiende haluen schilden, sesthiene vlaerasche voor elcken schilt gerekent; welke voergesz. erfflike rente,» zoo heet het verder, »ick wel ende doeghdelick bewyst, besedt, verse-kert, ende verpandet hebbe, bewyse, besette, versekere, ende verpande op die eruen ende goeden , hier na bescreuen» (83) ; en de boven reeds medegedeelde Foorwaarden, op welie de eerste Jonge Priester in OostAem is aangesteld, van Junij 1478.

Een voorbeeld van een verkoop van eeuwige rente heeft men in een stuk van 12 Junij 1470. »Tek Sywrd Kamstra wenachtich tho Aghin, en Hoeken myn oudste zoon, hlyen ende bekennen mey disse epene breue voer vs, ende vs ney-cummen, dat ick hab vercapet a try a caeppe Oedsken Oeds dochter, ende hieer neycummen, triera klynkarda renten, dier ie hied in Hottyngha gued, wr haghe ende wr leghe, voer trya snees klinkerden ; welk vsz. summa ieldis Oedske vsz. ray Suurd vsz. ful ende al wal bytellet hadt, den aersten pen-ningh, den milsten mey den leesten al, soe dat ick Sywrd vsz. voer my ende myn eeftercummen wrdregghe, ende toestande Oedsken vsz., ende her eeftercummen den vrya eyndum in Hottingha gued van alle san ende spreek, dier ick voer datum dissis breuis in Hottingha gued hand hab, ick ende myn eeftercummen, ende nyininent van vs alre we-ghen, nymmermeer both spreek toe habben vp Hottingha, ief in Hottingha góden, ende al myn breuen, dier ick awrand dier wp hand hab, ief ieta hab Oedsken, ief hieer neycummen, naet toe scadyen , sunder al arch ende nye vindinghe» (84).

-ocr page 556-

544

d. i. Tk Sjoerd Kamstra woonachtig te Agen, en Hoeken mijn oudste zoon, betuigen en bekennen met dezen open brief voor ons, en onze nakomelingen , dat ik heb verkocht in vrijen koop aan Oedske Oeds dochter, en hare nakomelingen, drie klinkerden renten , die ik had in Hottinga goed, over hoog en laag, voor drie snees klinkerden ; welke voorz. somme gelds Oedske voorz. mij Sjoerd voorz. vol en al wel betaald heeft, den eersten penning, den raiddelsten met den laatsten al, zoo dat ik Sjoerd voorz. voor mij en mijne nakomelingen overdraag, en toesta aan Oedske voorz., en hare nakomelingen den vrijen eigendom in Hottinga goed van alle namaning en aanspraak , die ik voor datum dezes briefs in Hottinga goed gehad heb, ik en mijne nakomelingen, en niemand van ons aller wegen, nimmermeer aanspraak te hebben op Hottinga, of in Hottinga goederen, en al mijn brieven, die ik te voren (?) daar op gehad heb, of nog heb, aan Oedske, of hare nakomelingen, niet te schaden, zonder alle erg en nieuwe vinding. Een paar woorden zijn mij in dit stuk niet duidelijk. Vooreerst het woordje «bothw ; zou het ook '/belli// of //betquot; moeten zijn, zoodat, //both spreek'/ beteekent //verdere aanspraakquot;? Het andere is quot;awrandquot;, dat ik door «te vorenquot; heb vertaald, en vermoed dat eene corruptie zal zijn van //afara//. tiet woord //snees// voor //twintig// is in Friesland nog in gebruik. Verder merk ik op, dat hier gesproken wordt van //den vrya eyn-dum in Hottingha gued//, waarmee natuurlijk niet bedoeld wordt de eigendom aan het goed zelf, maar het zakelijk regt van eeuwige rente; wij vinden hier een voorbeeld van het spraakgebruik, dat somtijds eeuwige rente aanduidde met den naam van //eigen//, waarop ik boven reeds gewezen heb.

Eene verpanding van eeuwige rente tot zekerheid voor de nakoming eener verbindtenis komt voor in den zooge-noemden Leppabrief, van 2 September 1477. Daarbij verbindt de stad Leeuwarden zich tot onderhoud der Leppa-zijlen, en dan wordt er verder gezegd; //Ende hyr foer soe habbit djoe Sted forsz. ende Reedislioed onderset twinchtich postulaet golden ranta, wt Roelifl's gued toe Wersteens, toe ewiga

-ocr page 557-

545

d. i. En hier voor zoo hebben de stad voorz. en de raadslieden onderzet twintig postulaat guldens rente, uit Roelofs goed te Warstiens, tot eeuwige dagen , en dat niet te vervreemden.

Eindelijk komt in het C^arierboeè ook nog een stuk voor van 20 July 1472, waarbij een eeuwige rente wordt kwijtgescholden. //Wy Henricus van Ackrum Commendeur van Nesse, Heer Dankert Persona, Heer Arent Prior, ende Broder Hoit Keiner aldaer, ende ons ghemene Conuent, voer ons ende voer ons naecomelinghen , hlien , dat wi quyt schalden den Susteren uan Ailsem, iaerlix toe ewighe daghen toe, die dertich Postulaets gulden, die si den Lant Gomme.iduer van Vtrecht van onser weghen ghime wt die renten van Kempama ende van Galama gueden, die Postulaet gherekent nae wtwisinghe des pachtbreefs twisken ons ende Aylseina Susteren, ende wt die rechten van beide gueden voersz. te voren, als dat oude pacht-brielf ende dat nye pacht-brieff, dat die van Aylsem forsz. van ons hebben , wtwisen, ende wi of yeinant van ons wegen Aylseina forsz. niet meer te manen dan dertich Postulaten van de tsestigen, daer die Lant Commen-duer die xxx forsz. van boert sonder arch ende list'/ (85—86).

b. Tienden.

De tiende heeft in zoo verre overeenkomst met de grondrente, dat zij als een zakeiijke last op den grondliggende, de verpligting beval tot eene zekere uitkeering van dien grond; hare eigenaardigheid bestaat hierin, dat deze uitkeering in een evenredig, gewoonlijk een tiende, aandeel bestaat van de op den grond geoogste vruchten, zoodat zij in de eerste plaats dengene treft, die het vruchtgenot heeft. Gewoonlijk zijn alleen veldvruchten aan tiendregt onderhevig; men vindt evenwel ook tienden van de jongen van het vee, dat op het bezwaarde goed is aangefokt, en ook van andere opbrengsten, als boter en kaas; zelfs komt hier en daar een

(85—86) Aid. H. 65ü, 671.

Themis, XXXV Dl., 4de Stuk, (1874].

36

-ocr page 558-

546 tiende van bijekorven voor. De veld- of vruchttiende wordt wederom onderscheiden in groote en smaltiende. Naar mate van de cultuur van den grond worden de tienden verdeeld in oude, van grond, die steeds bebouwd is geweest,, en novaaltienden, van grond, die vroeger woest heeft gelegen en eerst voor kort is ontgonnen. De tiendheffing geschiedt op het veld, nadat de vrucht van den grond gescheiden is; na kennisgeving door den tiend-pligtige, moet de tiendhefier, binnen den door de gewoonte of de wet bepaalden termijn de aanwijzing doen; hij mag de telling beginnen waar hij verkiest. Het tiendregt geeft geen medeeigendom aan den grond, maar enkel een aanspraak op een deel der gewonnen vruchten , en de tiendhefier is dan ook niet geregtigd den tiendpligtige tot bebouwing van den grond te noodzaken. Naar haren oorsprong worden de tienden onderscheiden in geestelijke en wereldlijke tienden. Het al-gemeene tiendregt der kerk heeft niet overal ingang gevonden ; de tienden der kerk zijn verder dikwijls in handen van leeken overgegaan, terwijl ook omgekeerd de kerk vele tienden, die oorspronkelijk als eene schatting aan den landsheer waren vastgesteld, voor zich verkregen heeft.

Men heeft, op grond van een paar plaatsen uit oude kronijk-schrijvers beweerd, dat het tiendregt bij de Friezen onbekend zou zijn geweest, maar dit gevoelen is met regt bestreden door de uitgevers der Oude l^riesscAe weden (87). Tn onze regtsbronnen toch wordt herhaaldelijk melding gemaakt van tienden, meest overal evenwel alleen van kerkelijke of geestelijke tienden. Die commentatoren zijn evenwel van meening, dat die last in Friesland nooit over het algemeen is aangenomen, maar op sommige plaatsen al, op andere niet betaald werd, al naar mate men daarover met de ingezetenen kon overeenkomen (88). Birnbaum zegt, dat de Friezen, na

-ocr page 559-

54,7

hunne onderwerping door Karel den Groote, volgens historische getuigenissen en hunne eigene oude, waarschijnlijk in de 13® eeuw in geschrift gebragte wetten, niet alleen van hun eigendom, maar ook van hunne persoonlijke vrijheid schijnen beroofd te zijn geweest, doch dat zij hun eigendom door opbrengst eener schatting aan den Keizer, hunne vrijheid door opbrengst eener tiende aan de kerk zouden teruggekregen hebben, en hij houdt het er voor, dat de zooveel geroemde vrijheid der Friezen, welke Karei hun zou hebben bevestigd , hierin zou hebben bestaan. Hij ziet hierin den invloed van Romeinscbe denkbeelden, en eene afwijking van de handelwijze der vroegere Germaansche veroveraars, die in den regel de overwonnenen dwongen hun grondeigendom met de overwinnaars te. deelen. Volgens hem zouden evenwel de Friezen de hun door Karei opgelegde tienden niet op den duur hebben betaald; de Keulen en Landregten, zegt hij, spreken niet van tienden , maar wel van de betaling eener schatting aan den Koiiing, en hij beroept zich daarbij op den Latijnschen tekst der leen 7® kest. In lateren tijd evenwel komen, volgens hem, in die gedeelten van Friesland, welke in het bezit waren van de llollandsche graven , tienden voor, waarop ook de Bisschoppen van Utrecht aanspraak schijnen gemaakt te hebben(S9)

Wat nu de sage betreft, dat de Friezen de vrijheid zouden hebben verkregen tegen belofte van schatting aan den Koning en van tienden aan de geestelijkheid, men vindt die in de laissé en in het Keizer Kudolfeboei: ^ § 14, waarmede nog moeten worden vergeleken de Keuren van Magnus, § 3 en 4, en het is dus minder juist, wanneer Biunb/iijm beweert, dat in de ieséen geen melding zou zijn gemaakt van tienden. Ik schrijf dit daaraan toe, dat hij alleen op den Latijnschen tekst is afgegaan.

De 7® amp;esé, volgens den Rustringer tekst, luidt aldus; //Thit is thiv sivijunde liodkest, thet alle Frisa an fria stole bisitte, and hebbe fria spreka and fri ondwarde; thet ur

{89) Die rechtliche Na'u^ d-ir Zehnten, Bonn, 1831, S. 261 fgg«

-ocr page 560-

848

ief us thi kinig Kerl, til thiv thet wi Frisa suther nigi, and clipskelde urtege, and wrthe tha suthera kininge han-zoch and beroch alles rinchtes tinzes, and tegotha and huslotha nr guide bi asiga dome and bi lioda londriuchte, al with thet wi er north herdon Redbate tha unfrethmonne, al thet Frisona was» (90). d. i. Dit is de zevende volks-kest, dat alle Friezen een vrijen stoel bezitten, en hebben vrije spraak en vrij antwoord ; dat overgaf ons de koning Karei tot daartoe dat wij Friezen zuidwaarts neigden, en klinkende schuld weigerden, en werden den zuidelijken ko• ning onderdanig en gehoorzaam van allen regten tijns, en tiende en huisschatting vergolden bij des asega doem en bij der lieden landregt, daarom dat wij vroeger noordelijk behoorden aan Radbout den onvreedzamen man, al dat der Friezen wa.s. In het exiract-Asegaboe^, § 20 luidt deze iesi aldus //Vse tri lond, thet is thi riuchta fria stol, ther mugu wi wel binna hebba fria spreka and ondwarda; thet ur ief us thi kining Kerl, umbe thet withene daniska kining urtegon, and an thene rumeska kining hnigun , thet wi him tins ieue and tegotha ouir guide, and riuebtere herskipi bikande; tha lethogade hi us fou Redbate, tha deniska kininge, and fon there clipskelde, and fon there etszena withtha, ther alle Frisa and tha hiara, halse drogon, and fon allere unriuclitere herskipi# (91)- d. i. Ons vrij land, dat is de regte vrije stoel, daar mogen wij wel binnen hebben vrije spraak en antwoord ; dat overgaf ons de koning Karei, omdat wij den deenschen koning verlieten, en aan den roomschen koning neigden, dat wij hem tijns geven en tiende vergolden , en tot regten heerschap bekenden; toen verloste hij ons van Radbout, den deenschen koning, en van de klinkende schuld, en van de eiken banden, die alle Friezen aan hunne halzen droegen, en van alle

-ocr page 561-

549 onregte heerschappen. Ook in den Emsiger n tekst word van tienden melding gemaakt. (92). Volgens deze kesi heeft het den schijn, alsof de tiende ook aan den Koning moest worden betaald, evenals de huisschatting. Even zoo is het in het Keizer Rudolfeboei:, § 14, waar de vrijheid, welke Karei aan de Friezen gaf, in verband wordt gebragt met de bekeering tot het Christendom en de inneming van Rome. Wij vinden daar eene soort van regtsgeschiedenis, en na de vermelding van Justinianus gaat de schrijver aldus voort; //aldus hise bliuwa leet, al ontse Kaerl noem, deer ioe di fridoem fan coem, deer eer sonder erem weren onder alle mannes fotem, want ioe dy dyuel dyne raed ghaef, dat y mit wilker al deer toe comen, dat y dine ayndoem nomen ith dis norsche koninghes hand, al sonder band. Want ioe di aersta koningh by syne tydem al fry deeld heede, want et ioeu alderen mit dumheit wrloren heden, al deer vm schillet hia sonder twiuel, da helle bowa mitta dyuel. Dit stoed dy leyder manyghen schoenen dach , al ont ioe god syne gnade ghaf, sinte Uillibrord hi iw santé, hoe hi ioe dat leerde, dat y fan da nordsca diuelen keerde; dine raed hy init io noem, datti to da roemscha here coem, ende iowen tins ende tiende, datse ioe bischyrinden fan des nordscha koninghes handen ; dis tiende waerd sonderlyke ontfaen , want, y waren eer friboren heran, want ioe di aerste koningh efter dae floede fri deeld Iiadde, ende ienna fri ioun hede Asyaland al ont y mit rede in Europa comen, al deer y dyne ayndoem nomen, al ont ioe god sine naede gaf, dat y da heerferd foeren in dat roemsche land ende dae burich wonnen toe iwer hand, ende dyne heidene daed sloghen deer da burichheran weren to Roem, al deer om coem y mitta oerdele toe dae fridoeme, deer di leider langhe was wrloeren// (93).

(g?) Aid. S. 11. Zie voorts Obiambtster landregt, II, § 50, 51, pro ereoL, VI. 1)1. 695, waar blijkbaar op deze tet gedoeld wordt, doch van hnisschatting en tienden en het koopen der vrijheid geen melding wordt gemaakt.

(93) Aid. S. 430.

-ocr page 562-

550

d. i, aldus hij ze blijven liet (nl. de regten), al tot ze Karei nam, daar u de vrijheid van kwam, die vroeger zonder eere waart onder alle mans voeten, want u de duivel den raad gaf, dat gij met willekeur aldaar toe kwaamt, dat gij den eigendom naamt uit des noordschen koniogs hand, al zonder band. Want u de eerste koning bij zijne tijden al '^'''j geoordeeld had, want het uwe ouderen met domheid verloren hadden, al daarom zult gij zonder twijfel, de hel bouwen met den duivel. Dit stond helaas menigen schoenen dag, al tot u god zijne genade gaf, sint Willebrord hij u zond, hoe hij u dat leerde, dat gij van de noordsche duivelen keerdet; dien raad hij met u nam, dat gij tot deroomsche heeren kwaamt, en gaaft tijns en tiende, dat ze u beschermden van des noordschen konings handen; deze tiende werd afzonderlijk ontvangen, want gij waart vroeger vrijgeboren heeren, want u de eerste koning na den vloed vrij geoordeeld had, en u vrij gegeven had Asialand al tot gij met raad in Europa kwaamt, al waar gij den eigendom naamt, al tot u god zijne genade gaf, dat gij de heervaart voerdet in het roomsche land en de bürgt wont tot uwe hand, en de heidenen dood sloegt die toen burgtheeren waren te Rome, al daar om kwaamt gij met het oordeel tot de vrijheid, die toen helaas lang was verloren. Dat de huisschatting aan den Koning, de tienden daarentegen aan de geestelijkheid moesten worden opgebragt, blijkt duidelijk uit de Keuren van Magnus. Men vindt daar ook de sage vermeld van de inneming van Rome door de Priezen ; en bij die gelegenheid zou Magnus, hun aanvoerder, zeven keuren hebben gekozen, waarvan de derde en de vierde aldus luiden: vDae kaes Magnus dine tredda ker, ende alle Presen oen sine ker iechten, datse neen koningschielda haghera ne gulden dan riuchten huuslaga da schelta, het ne se dattet dumme lioed oen da bannem hiarem wrbreke, ende hyase dan ontgulde. Dae kaes Magnus dine fyaerde ker, ende alle Presen oen sine ker iechten, ende kaes een bettere dan alla da iefta deer di koningh baed, datse neen himelschielda haghera gulden, dan riuchten deeckma dae prester deereda haudstoed

-ocr page 563-

551

bisiinch, hit ne se Hattet dumrae lioed oen Ja bannem hiara wrberde, ende hyase dan ontgnlde// (Od)- d. i. Toen koos Magnus de derde keur, en alle Friezen in zijne keur toestemden , dat ze geen koningschuld hooger golden dan regte huisschatting den schont, ten zij dat domme lieden aan de bannen zich verbraken, en zij ze dan ontgolden. Toen koos Magnus de vierde keur, en alle Friezen in zijne keur toestemden, en koos een betere dan alle de giften die de koning bood, dat ze geen hemelschuld hooger golden, dan regte tiende den priester die de hoofdkerk bezong, tenzij dat het domme lieden aan de bannen zich verbeurden, en zij ze ontgolden. Wat er nu overigens ook zijn moge van de sage der inneming van Rome en de privilegiën bij die gelegenheid door Karel aan de Friezen gegeven (95), zooveel blijkt m. i. uit deze plaatsen, dat het tiendregt der geestelijkheid in Friesland volgens het volksgeloof van zeer oude tijden dagteekende.

Ook in de 9e amp;e,ié wordt van tienden melding gemaakt. Volgens deze kesi genoten de Friezen koninklijke bescherming op de zeven openbare land- en waterwegen, waarvoor zij jaarlijks huisschatting moesten betalen. Aan het slot wordt dan gezegd : «Si eliam Fiisones uel eorum mercatores hiis vn stratis fuerint spoliati, et hoc euenerit ex parte régis, tunc de pecunia plebis et de huslotha eorum dampnum debet suppleri; si autem euenerit ex episcopi parte, tune de censu et tie decimis dampna eorum et vincula debent emendariw (96). Volgens het extraef-Asegaboel:, § 22, gaven de Friezenaan de geestelijkheid behalve tienden, ook nog eene belasting, bekend onder den naam van huisschot (97). In den ouden druk der Friesche wetten komt nog eene opmerkelijke glosse voor, waarschijnlijk uit lateren lijd, waaruit men zou mogen opmaken, dat de tienden later in eene vaste geldelijke belas

ts 4) Richthofen, S. 440 fg.

-ocr page 564-

552 ting waren overgegaan. Zij luidt aldus: //Om da riudita tins, so aegen alle Presen toiens da saun penningen da saun ruma streta; dat is di tegeda deer alle Presen tienda hetet; fiower da himelkoningh, ende tria da eerdkoningh. Disse penningen aegh di fria Presa to lasten op diiie alter to der capella deer hi beert, mit wyfscip sines presters deer him mit boke ende mit stoele bihot, iefta to der haudsto deer dio capelle wt maked is. Dae tree penningen aegh di fria Presa sine schelta lo lasten, deer wr him da ban lath; so aeghse di schelta da grewa deer oen Preeslande is to lastane ; so aeghse di grewa to lastane in da palense to Roem, foer dine fria Presa deerse fan commen sint. Jefse deer eefter immen oen spreekt foer da fiower penningen, dat di tegade, deer ma haet tienda, naet also last ne se, als hi mit riuchta schulde, soe is hi nier oen da wytedem to witane, dat him di prester iechta wille. Jefse aeck immen oen sprect om dae tree penningen deer ma huus1aga haet, dat hi so naet last ne se als hi mit riuchte schulde, wil hem di schelta ieebta, deer wr him da ban lath, so is hi fri, ende ief hy dis iechta nelle, soe is di fria Presa nier oen da wythum, dat hy dyn huuslaga oen da riuchte also last habbe als hi to riuchte schulde, ti schotte ende ti schielde, ende hi toe dere'ieertael naet fora lasta ne thoer// (98). d. i. Om den regten tijns, zoo hebben alle Priezen tegen de zeven penningen zeven ruime straten; dat is de tegede die alle Priezen tiende beeten ; vier den hemelkoning, en drie den aardkoning. Deze penningen beeft de vrije Pries te betalen op het altaar in de kapel daar hij behoort, met getuigenis zijns priesters die hem met l’oek en stole behoedt, of aan de hoofdkerk waar de kapel uit gemaakt is. De drie penningen heeft de vrije Pries zijnen schout te betalen, die over hem den ban leidt; zoo heeft ze de schout den graaf die in Friesland is te betalen; zoo beeft ze de graaf te betalen in het paleis te Rome, voor den vrijen

(98) Richthoven, S. 16, Net. 6. Zie ook 6. Fr. W-, bl. 134 volg.» W lABDA , Asegab.f S. 58 fg.

-ocr page 565-

553

Tries daar ze van gekomen zijn. Indien ze daar na iemand aanspreekt voor de vier penningen, dat de tegede, die men beet tiende, niet alzoo betaald zij, als hij met regt zoude, zoo is hij nader aan lt;le wijteeden te bezweren, dan hem de priester overtuigen wil. Indien ze ook iemand aanspreekt om de drie penningen die men huisschatting heet, dat hij zoo niet betaald zij als hij met regt zoude, wil hem de schout bekennen, die over hem den ban leidt, zoo is hij vrij, en indien hij dit niet bekennen wol, zoo is de vrije Fries nader aan de wijteeden, dat hij de huisschatting aan het regt alzoo betaald hebbe als hij te regte zoude, lot schot en tot schuld, en hij tot het jaartal niet verder te betalen behoeft.

Verder komen in de onderscheidene zeendregten herhaaldelijk bepalingen voor over de tienden.

Rustrinffer zeendregt: //Sa hwer sa thi tegothere clagande kumth, and thi werere thet wreilh thele busing ene him ratlike balde, thet hi sextich skillinga breke with thene pro-gost//(99). d. i. Zoo waar zoo de tiendenaar klagende komt, en de openbare aanklager dat aangeeft, dat de huisman een (tiende) hem roofelijk onthoudt, dat hij zestig schellingen breke tegen den proost. Wiarda heeft deze plaats verkeerd begrepen; hij vat ’t op, alsof de huisman den tien-’enaar had aangevallen en vastgehouden, zoodat hij de zeend niet kon bezoeken (100). Loppersumer zeendbrie/\ § 19 : //Die teyndeto nemen als een zeede ende gewoente is, dat is dat teynde lam ; ende waer dat tal niet vuel enis, voer elck lam een munster pennynck of eyn ocken groet; ende voer eiken kalf 11 munster pennigen, of ll ocken groet-/ (101). Slaiuta Guidonis episeopi 7’raJecéensis ^ van 1310: //item prohibemus tarn clericis, quam laicis, cujuscuinque condi-cionis, aut status existant, sub poena excommunicationis latae sententiae in his scriptis, ne quis impediat publice vel occulte, minis aliquibus aut precibus, per se vel per alium

(99) Richthofen, S. 129. (100) Asegab., S. 348, Not./.

(101) KlCHTBOFÏN, S. 314.

-ocr page 566-

554

aut alios, quo minus bona, aut praedia, aut decimae ecole-siarum, venditione, locatioiievc, vel per emphiteosim donatione, sen aliis modis, scilicet per procuratorem, vel pi ocuratores ecclesiarum utiliter disponantur'/ (102). Bij deze bepaling wordt straf bedreigd tegen het verhinderen van den verkoop of de verpachting der kerkelijke goederen of tienden. Later vinden wij nog eene bepaling, dat geene leeken zich mogten bemoeijen met de novaaltienden. »Ttera prohibemus sub poena excommunicationis latae sententiae in his scriptis, ne laici se intromittant de decimis novaliuin sz. ad illos pertineant, ad quos de jure aut consuetudine pertinere dinoscuntur« (103). In het ScAoïUenregf, § 10, wordt gesproken van den //haudstoed deer di deeckma to geedv, d. i. de hoofdkerk waar de tiende toe gaat (104). Ook in den aanhef van het Zeendregf wordt onder hetgeen de geloovigen moeten opbrengen, ten behoeve van den eeredienst en de geestelijkheid, de tiende genoemd. »Alle dae ienna deer to der haudstoe iefta toe dae capellum, deer al deer wt tacht ende timmerad se, eniges ietdis schieldich se, ina waxschot ina buterschot ina deeckma , ina minra schot iefta ina mara schieldum, deer monie ick alle linden to , datse dissegoe-deshusem hiara schielda eer der dage bitellie, also fyr sose onban-plichtich willet bliwa» (10-5). d. i. Alle degenen, die tot de hoofdkerk of tot de kapellen, die al daar uit gedekt en getimmerd zij , eenig geld schuldig zij , in wasschot in boterschot in tiende, in minder schot of in meerdere schulden , daar maan ik alle lieden toe, dat ze deze godshuizen hunne schuld voor de klagt betalen, alzoo ver zoo ze onbanpligtig willen blijven. Later in § 1 wordt de verpligting om tienden te geven bej)aald voorgeschreven,» Dat is riucht, hweerso een vyede stoe is , ende di prester een wyeden alter haet, ende deer lykfellinga ende kynd-kerstinga sint, soe aegh aller manna lyc syn deeckma toe iowane

-ocr page 567-

555

li da godeshuse deer hi binna selten is//(106). d i. Dat is regt, waar zoo een gewijde plaats is, en de priester een gewijd altaar heeft, en waar lijk bestelling en kindkerstening zijn, zoo heeft iedereen zijne tiende te geven tot het godshuis waar hij binnen gezeten is. En uit de vroeger reeds medegedeelde § 3 blijkt, dat de geestelijken de tienden ontvingen voor den dienst, dien zij ver-rigtten. wDat is riucht, dat da capellapapen da biscop tienia schillet mitta haudprester, at bi dio deer hiara gued to ledet. So schillet hia den tienst duaen of da deeckma deerhya nimet, ende di deer neen deeck onfucht di ne thoer neen tyenst dwaen« (107). d. i. Dat is regt, dat de kapeliepriesters den bisschop dienen zullen met den hoofdpriester, al bij dien daar hun goigt;d toe leidt. Zoo zullen zij den dienst doen van de tiende die zij nemen , en die daar geen tiende ontvangt die behoeft geen dienst te doen. Tn het Keizer Sudolf/tboei, § 20 wordt verboden om tiende te geven aan landsheeren. //lek wrbiede io, dat i eniga landishera iowe tins ende tienda, mer da riuchta hofschielda, ende da ienne deer dat koninges teiken mit him bringe// (108) d. i. Tk verbied u, dat gij eenigen landsheer geeft tijns en tiende , maar de regte hofschuld, en dengene die het koningsteeken met zieh brengt. Volgens het Franeker zeendrefft, § 6 schijnt het, dat de tiende was vervangen door een geldelijke uitkeering, die van ieder huis geheven werd. Wij lezen daar: //Item , fan da deekma van da hues to rekenen aen haUigher//(109). d. i. Item van de tiende van het huis te rekenen een hailing. Nagenoeg hetzelfde vindt men in de Punten van Peckt.soefening . gemaakt bij de ingezetenen van fPildinge, van 29 Junij 1379: //So scel elich hus ane balling to deema jowa, ande nate meer//(I 09a). d. i. Zoo zal elk huis een balling (?) tot tiende geven en niet meer. Verder in het Bolswarder zeendregt, § 12: //Bic huns, dat reckende is, scel iaën een halling to dekema ; dy ien deer dit naet det, een hael pond wrbered// (110). d. i. Elk huis , dat roo-

(109(i) Charterb,, I, bl. 242.

-ocr page 568-

556

kende is, zal geven een bailing tot tiende; degene die dit niet doet, een half pond verbeur I. Daarmede stent dan ook overeen dat in § 8 het geven van tienden aan de priesters verboden wordt.'/ Ttem di aclita pont is , dat ma dae presteren scel nen tvanda iae fan der pondsmeta, ende hia scelleth om nen paeplika pronda claegia, oers dan om da houwer tida ende om da thria offer ende sawendel, als ws ald sindriucht bald , bet ensie datter diehuusman meer op lidze// (111 ). d. i. ftera het achtste punt is, dat men depriesteren zal geen tiende geven van de pondemate en zij zullen om geen geestelijke prebende klagen , ander.« dan om de vier getijden en om de drie offers en zevendeel (112), als ons oud zeendregt houdt. tenzij dat er de buisman meer op legge. Daarentegen is in een stuk van latere dagteekening, de reeds boven aangehaalde J^oorwaarr/en, waarop fle eersteJofiffe Priester ^n Oostif’m is aangesteld, van J unij 1478 , wederom sprake van tienden. //Item, tby Jonger Prester schel hem van nen fruchten , noch van afterdaden , noch van mara offeren , noch van mynra offeren, noch van deyckes offer, noch van dy Landis tyaenda, noch van bollen , noch van nyn thing, naemd ende onbynaeind , naet van onderwynda, deer dy Persona aldus lang thoe heerd baeth, ende plyget tho habben, mer dat schelma altomaels dyn Persona in de tyd jaen ende bytaelye, alsoe als syn voervaederen hauwen habbith, ende syd ende pliga is in Oesthem, mer des Jongera Presters land schel vry wessa van da tyaenda, want hy den Goedes tyenst mey foerd sterckya schel, mer wol emmen dy Jonger Prester hef ta jaen van grane, buppa dat deer de Persona bert, ende aldus langh hauuen heth, dat schil dy Persona naet verbyede'/ (113). d. i. Item, de jongere Priester zat zich van geen vruchten, noch van afterdaden (?), noch van meerdere offeren, noch van mindere offeren, noch van deikes (?) offer, noch van de landes tiende, noch van bollen (?), noch van eenig ding, genoemd en onbenoemd, onderwinden, die den Persona aldus (111) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 48.3.

(113} Charterb., I, bl. 680.

-ocr page 569-

557

lang toebehoord heeft, en pleegt te hebben, maar dat zal men altemaal den Persona in der tijd geven en betalen , alzoo als zijne voorvaderen gehad hebben , en zede en gewoonte is in Oosthem, maar des Jongeren Priesters land zal vrij wezen van de tiende, want hij den Godsdienst mede verder sterken zal, maar wil iemand den Jonger Priester wat geven van graan, boven hetgene de Persona beurt, en aldus lang gehad heeft, dat zal de Persona niet verbieden. Blijkbaar worden hier eigenlijk gezegde tienden van den grond bedoeld. Wat men voorts onder die //afterdadenquot; z/deyckes ofler// en //bollen// te verstaan heeft, is mij niet regt duidelijk. Ook in de J?/risprttdenlia Frisica , Ïit. I, § 44 worden tienden genoeiml, zoo althans de^ertaling van IIeïïema juist is. //Dit is riucht: Datdij ena man alsofulla riucht aegh toe feren, als een oder gaeinan in een stee, omdat hij schot ende schylde deth, ende Heiligen ende Heren tynet, ende to heer ende to seetma alsofula deth als een oder, in wepen ende in alle secken,als ’t bij syn gued blycka mey; aldeerom so aeghhij alsofulla riucht als een oder gaeman, als ’t riucht deer fan seyt.quot; d. i. Dit is regt : Dat de eene man al zoo veel regt heeft te voeren, als een andere dorpsman in eene plaats, omdat hij schot en schuld doet, en Heiligen en Heeren dient, en tot huur en tot tiende alzoo veel doet als een ander, in wapen en in alle zaken, als ’t bij zijn goed blijken mag; al daarom zoo heeft hij alzoo veel regt als een ander dorpsman, als ’t regt daarvan zegt. Het woord //seetma// wordt hier door Hettema vertaald door //tiende.quot;

Een wereldlijk tiendregt komt, voor zoo verre mij bekend, alleen voor in den Naderen zoen en inierpretatie van den Zoenbrief van 11 Augustus 1398, tusscben Hertog NlbrecAt van Beijeren en die van Oosiergo en Westergo , van 27 Maart 1399' In den Zoenbriet van 11 Augustus 1398 kwam o. a. het volgende voor: //Item so sail elc man, die in den Lande geseten es, vry blyuen in zynen goede sitten, daer hy recht toe heeft, onbescat, ten ware of hy bruecte.// (114) Over den zin dezer bepaling was verschil ontstaan. //De Friezen,// zegt

(114) Charierb., I, bl. 283.

-ocr page 570-

558

Vekwijs, »hadden eene vrij wat ruimere opvatting van dit punt dan met de belangen van hunnen heer strookte, en verstonden, dat zij en hunne nakomelingen ten eeuwigen dage vrij zouden zijn van tienden en excijnsen en ongehouden tot alle diensten en rechten, die aan hem en zijne heerlijkheid toebehoorden. Albrecht, begeerig door toegevendheid zoo veel hij koude te schikken, ging dan ook een naderen zoen aan, waarbij o. a. het volgende werd bepaald. De Friezen zouden in plaats van de tiende schoof de twaalfde geven ; zij zouden vrij zijn van alle kleine tienden van schapen, kalveren, varkens, ganzen, veulens enz. Een ieder zou zwanen en vogels mogen houden naar zijn believen. Verder zouden zij vri) zijn van alle andere tienden en excijnsen, en huislage, behalve van den twaalfden schoof. Omtrent het vischregt, het innen van tienden, het recht van den wind , de gift van kerken enz. werden nogeenige voor de Friezen gunstige bepalingen gemaakt, en deze nadere zoen den 27 Maart te ’s Hage getroften» (115). Wat nu omtrent de tienden in dit stuk voorkomt is van den volgenden inhoud. »Tn den eersten , als van den thieuden binnen onsen Lande van Oistvrieslant, die ons mit recht toebehoren, ouermits onsen Heerlicheyt, soe hebben wy onsen goeden luden van Oistvrieslant voorsz. also vele gunste, gratie ende genade gedaen , dat zy ons van allen goeden, dat men in den voorsz. Lande zayen sall, ende wy of hebben zouden den thienden scoof, geuen sullen den twalifsten scoof, ende daermede willen wy ons gnnstelicken laten genoegen ; voert soo sullen onse goede lude van Oistvrieslant voorsz. quyt ende vry wesen van allen smaeltienden , dat es te verstaen van Scape, van Kalueren, van Varcken, van Gansen, van Voelen, ende van allen smaeltienden, wtgeset van allen goeden, dat men sayet, maer wes zy in hueren Honen sayen , daer en sullen zy niet of geuen , alle dinge sonder argelist ; ende elc man Zwanen ende Vogelen le houden nae synre genuechte. Item soe hebben wy noch meer gratie gedaeii onsen goeden luden voorsz., want onse Ouders in onsen voorsz. Lande van rechts

(11.5) De oorlogen van hertog Albrecht van fleieren met de Friezen. Utr. 1869, bl. XCVI.

-ocr page 571-

559

weghen plegen te hebben tynse ende huyslage, datonselude voorsz. daer of vry ende quyt sullen wesen, ende hiermede sullen onse lude vry ende quyt wesen van allen anderen thynse ende tiende, minre of meerre, ende huyslage, be-houdeliken ons den twalifsten scoof als voorsz. slaet, ende ons Hoflant. — — - Ttem soe hebben wy onsen goeden luden van Oistvrieslant voornt- ghegont, om datter dycwile gebrec valt, tusschen den tiendenaer ende den ghenen , die die Lande ende Erue bezayet hebben, dat zo wanneer die ghene bereit es, die zyn goed vertient wil hebben, die salt den tiendennair eenen dach te voeren laten weten , eer hi syn Koern ment, ende daer by nemen te tughe twee van den gebueren , ende waer dat die tiendenair dan niet en quame, so mochte die Knape zyn goed thuys mennen, ende den tiende vuytsetten by twee van den gebueren, ende dan soude die Kuape den tiende doen bewaren , datter ghenen scade aen en geschiede enen dach ende enen nacht, ende waeryeinent van den gebueren, die daer toe vermaent wordde, by te comen, ende niet daer by en quame, die soude verburen jeghen ons alse dicke, als hi dat wederseide, eenen Vrancrixen scilt. ttem soe wie den tiende gecoft heeft, diesal des naisten Sonnendaghes dair na, dat hi dien tiende alre eerst gecoft heeft, condighen, ende doen noemen in derKercken van den Prochien, daer die thiende in gelegen es, wien hy ge-mechtiget ende beuolen heeft der luyden goet te vertienden, «dien die goede lude toe spreecken sullen ende versoucken, in manieren als voirsz. staet; ende wair dieselue daer in versuin-mende , soe mochten die goede lude by tween bueren den tyende wtsceyden, ende laten staen voir den tiendenair, ende heurs selfs goet thuys voeren in alre manieren als vorsz. es, sonder yet tjegens ons of yement anders te misdoen«/ (l 16).

c. JSr/pacAt, S!euwige Auur,

Erfpacht, zegt Hobek , is in Friesland wel zoo gebruikelijk niet als in andere landen, evenwel ook niet onbekend. Hij deti-

(116) Ckarlerb., I, bl. 290 volgg. Hiermede stemt bijna woordelijk overeen een stuk, dat bij van Mieris , Groot Charterboek, III, bl. 671 volg, voorkomt, met de dagleekeniiig van 3 Mei 1398 , welke dagteokeuing mÿ evenwel voorkomt onjuist te zijn. Verg, ook nog Driessen , Mon. Gron., p. 650.

-ocr page 572-

560

nieert het als een regt, waar door men het gebruik, en het gansche genot van zijn vaste goederen toestaat aan een ander voor een jaarlijksche pacht, om het goed te onderhouden en te verbeteren, ook te behouden, zoo lang de pachtpenningen betaald worden. Het is een regt, dat wel geen eigendom kan genoemd worden, omdat een erfpachter een ander moet erkennen als eigenaar, doch het heeft daarmede overeenkomst, men noemt het halven of nuttelijken eigendom. He erfpachter heeft meer regt dan de huurder ; hij kan de gedaante der landen veranderen, doch moet ook alle schade, behalve den ondergang van ’tgeheele goed, hoeden , en kan geen afslag wegens onvruchtbaarheid bekomen. Overigens verschilt de erfpacht van huur vooral in deze opzigten , dat de pacht in den regel veel geringer is dan de huur, wegens den last van onderhoud en verbetering, en nooit kan worden verhoogd , en dat de erfpachter het regt heeft om het goed te behouden, zoolang de pachtpenningen worden betaald. Het kan ontstaan door overeenkomst of door uiterste wilsbeschikking, en volgens het latere regt ook door verjaring (117).

Veel overeenkomst met erfpacht heeft de eeuwige hnur, die in het oudere Friesche regt veelvuldig voorkomt. Volgens HoBER bestaat het onderscheid hierin : quot;locatio perpétua nullum transfert periculum , ut emphyteusis, et potest in alium impune transferri sine laudemio et jure ngoTifitjaiMSquot; (Hö).

De opmerking van Huber, dat erfpacht in Friesland niet zeer gebruikelijk was, vindt bevestiging in onze oude regts-bronnen; daarin wordt van erfpacht slechts zeer zelden melding gemaakt. In den Jirokmerbrief, § 115 komt eene plaats voor, die op erfpacht schijnt te doelen, doch waarvan de zin niet zeer duidelijk is // Fon there erwemeithe meima enis nima the besetta meide, thet is en skilling fore tha sex mere, and naut ma; and hweder sa feder sa moder liwath , sa ne thurraa vr tha hewa ne nawet resza//(119). d. i. Van de erfpacht mag men eens nemen de bepaalde pacht, dat is een schelling voor de

(117) Heedend. rechtstel., B. 11, Kap. 38.

' (118) I'raelect. ad tit. H. locai. conduct, n®. 3.

(119) RlCHTHOTEN , S. 167,

-ocr page 573-

561

zes mark, en niet meer; en of vader of moeder leeft, zoo mag men over de have niets reiken. Volgens Wiarda be-teekent //meide// hier niet pacht, maar geschenk , toegift boven de bedongene pacht. Hij zegt : //Es pflegten die Länder gewöhnlich auf 6 Jahre, mitunter auch wohl auf 7 oder 8 Jahre verpachtet zu werden. Wurde nun aber die Zeitpacht in eine Erbpacht verwandelt, so muste der Erbpächter in recognitio-nem dominii dem domino directe in dem sechsten Jahre die Erbpacht, oder den Canon doppelt bezahlen. Diese Zugabe nannte man ein Geschenk, Meide.---Diese Meide sollte nur einmal, das ist, nicht jährlich, sondern nur einmal in 6 Jahren, also so wie es bei Erbpachten noch heutigen Tages gebräuchlich ist, mit dem sechsten Jahre bezahlt werden./' Hij geeft dan de volgende omschrijving van de plaats: //Von Erbpachts-Gründen soll die Meide, oder der doppelte Canon nicht verlheilt auf jedes Jahr, sondern nach Abfluss von jedem sechsten Jahre auf einmal bezahlt werden. Uebrigens darf auch von einem in Erbpacht verliehenem Grunde, wenn damit die Tochter ausgestattet ist, nichts verfremdet werden, so lange der Vater oder die Mutter noch lebet// (120). Richthofen daarentegen oordeelt dat //meide// hier //Mieth oder Pachtgeld'/ beteekent (121). Ik durf de zaak niet beslissen. Verder wordt in de Jurisprudeniia Frisica, Tit. XXXVIII, welke tot opschrift draagt //de jure emphyteutico//, in § 1 en 2 over erfpacht gehandeld, evenwel blijkbaar met het oog op het Romeinsche regt. Overigens is erfpacht mij nergens voorgekomen in onze regtsbronnen.

Tn een vroeger reeds medegedeelde plaats uit het SiaMoek van, Groningen, 11, § 26, waar over het regt van naasting wordt gehandeld, wordt nevens verkoop ook eeuwige huur genoemd (122). Van meer belang is evenwel eene plaats uit het Stadboek van Bolsward, c. 61 : //Waert saeke, dat yemant

Themis, D. XXXV, 4de Stuk, (1874]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37

-ocr page 574-

562 een steed gebuert hadde ende daer ghien brieuen op en waren van bescheydelike jaertall, soe selment bolden voer ewighe pacht, ende oft' dat buys van den steed barnde, soe mach die Lantsate den steed weder betemmeren op die olde pacht, sonder wederseggen des Landheris«. (123).

Bij Driessen vindt men onderscheidene overeenkomsten van eeuwige huur. Ik zal er een paar voorbeelden van mede deelen.

Een stuk van 24 Februarij 1384 luidt als volgt; »Wi Borgbermeesteren ende ßaet van Gronynghen doen cundicb allen luden met desen openen brieve , dat Echert Knasse hevet ghehuert ene Hofstede teghen ßobbekiin Swideke tot ewigher hure voer vier scilde ende voer enen goeden olden groten, to betalen eweliken elkes jaers als een Stadrecht is, tyen scillinghe voer eiken voer.screven scilt gherekent, paymenfes als in Gronynghen ghanc ende ghave is. Dese voers. Hofstede is gheleghen in de zuutzide van Keeile weghe, bi Hermaen erve Swidekiins, dat op de oesterzide leghet, en Greten erve Sweders, dat op de westerzide gheleghen isv (124). Opmerkelijk is verder een stuk van 5 Junij 1370, waarbij een huis wordt verkocht, en de huisstede, waarop het gebouwd is, in eeuwige huur wordt gegeven. //\Vy Borgchermestere ende ßaet van Groninghen doet cundicb al denghenen , de dessen openen bref sien of horen lesen, dat Sybrant Meynchens quam vor uns, ende bikandedes, dat he Johanne van Buren ende Byen zinen wive hadde vercoft een hues, dat staet in der Cremeryp, urame ene summe van ghelde,deem vol ende al betalet. Ende dat hues hevet he Johanne ende Byen voerscr. upghedragen vry ende quyt, mit allen rechte ende mit allen eghendome, ewelike to biholdene. Voertmer so hevet Sybrant voerscr. upghedraghen Johanne ende Byen voerscreven ende oren erfnamen de jaermale van der stede, daer dat hues uppe staet, to eweliker hure, vore ene mare, Hermanne Catere de

-ocr page 575-

363

to bitalene, iia zinen breve, den he daer up hevet, de helfte to Mitvaste, ende de ander helfte to Odgers misse. Dit hues ende stede zint gheleghen bi Elsebeen hues Menoldes, dat bider westere ziit staet, ende bi Metten hues Rotgers, dat bie der oestere zyt staet» (125). Een ander stuk van 20 Julij 1388 betreft een eeuwige huur van een hofstede, waarop het huis van den huurder was gebouwd. »Wy Bor-'^hennestere ende Raet van Groninghen doen kundich allen luden myt dessen openen breve, dat Johannes, Zyverdes zone, van Bodelzwert, hevet ghehuert ene hofstede, myt al horen tobehoren, daer zyn hues nu ter tiid up getim-mert staet, to ewygher hure, teghen Wicbolde Maurissinghe, des jaers vor anderhalven olden vrancschen seilt, of payment daer voer, dat daer guet vor is, up der Stad kore, ende dat in Groninghe ganc ende gave is, to betalen elkes jaers, als een Stadrecht is, ende vor een croes wiins , to betalen jaerlikes up sente Johannes dach to myddensoiner. Uesse vorsc. hofstede is gheleghen in de westerzide van Gaddincstrate, Berneer Solledeis erve, dat aan de zuetzide leghet, ende Wicboldes erve vorsc., dat an de iioertzide leghet. Hiir is to ghesproken, dat so welc wonet up Wicboldes erve vorsc., de sol enen ganc to den zode hebben, de in dit vorsc. erve gheleghen is» (126). Een soortgelijk stuk vindt men nog van 14 Januarij 1393 (127).

Volgens getuigenis van Huber kwam dit in zijn tijd ook in Friesland wel voor, dat een huurder een huis kocht en de daarbij behoorende landerijen voor lange jaren huurde, onder bepaling, dat hij bij overJragt van zijn regt, aan den eigenaar een geschenk zou betalen, en stond zoodanige overeenkomst bekend onder den naara van afkoop. »Colonus» zegt hij, »emit dorauin, fundo ad habitandum cuin horreis et stabulis impositum, agrosque ad longuin tempus conducit.

-ocr page 576-

564

atque promittit, se quoties saura jus in alium tranatulerit, donativum domino soluturum. Colonus fundum una cum domo locat alii ad aliquot aniios, ipse retinens proprietatem domus, sive superliciem; dominus ait, donativum esse com-missura, itque petit. Colonus, se non transtulisse suuin jus, quod est non modo conductionis, sed etiara in re, quale superficies; et nostrates id etiara nomine distinctura alocatione conductione séparant, dura vocant jus colonarium , quo domus emitur et agri ad longum tempus conducti habentur, afioopv, en hij zegt, dat er beslissingen in verschillenden zin over zoodanige vraag gevallen waren (128).

d. Pandregt.

Vox Meibom, die eene uitvoerige monografie over het Duitsche pandregt heeft geschreven, waarin hij eerst de panding of het genomene pand, en vervolgens het gegevene of gezette pand, de //Satzung^ behandelt, onderscheidt drieerlei pand. 1, Het pand als conventionele straf, hetwelk in de oude volksregten voorkomt. Deze pandzetting is een vorinlooze overeenkomst; zij is verbonden met overgift van het pand, dat alleen uit roerend goed bestaat; de bedoeling der contractanten is deze, dat het pand, als eene zekere gebeurtenis plaats grijpt, aan den pandgever zal worden teruggegeven, daarentegen als deze gebeurtenis geen plaats vindt, aan den pandnemer tot straf zal zijn vervallen. Zoolang de voorwaarde hangende is, blijft het pand eigendom des verpanders; wordt de voorwaarde vervuld, dan gaat het eigendom over op den pandnemer ; ontstaat de zekerheid, dat de voor waarde niet zal worden vervuld, dan moet het pand worden teruggegeven. Het gewone geval der pandzetting bestaat volgens de volksregten hierin, dat een schuldenaar zijn schuldeischer voor de voldoening eener schuld een pand geeft; het kan evenwel ook voorkomen,

(lüS) Praelect., 1. 1.

-ocr page 577-

5ß5

dat het niet de vervuiling eener schuldverbindtenis geldt, of een feit, waarbij in ’t geheel niet van de vervulling eener verbindtenis sprake is. Ook in de latere middeleeuwen komt nog somwijlen de pandzetting als conventionele straf voor, zoowel van roerende als onroerende goederen , wegens de niet-voldoe-ning eener verbintenis of de niet-vervulling eener andere als voorwaarde gestelde gebeurtenis (129). 2. Het pand als ruiling. De overeenkomst, dat het pand tot straf zou vervallen, wanneer de beloofde praestatie geen plaats vond, kon niet alleen in dien zin worden gesloten, dat, niettegenstaande het verval tot straf, de beloofde praestatie toch moest worden voldaan, maar ook in dien zin, dat door het vervallen van het pand de verbindtenis zon worden vernietigd, zoodat dus het pand werd beschouwd als aequivalent voor de oorspronkelijk verschuldigde praestatie. Later ging men nog een stap verder in de uitbreiding van het pandbegrip, terwijl men niet alleen het aequivalent voor eene verschuldigde praestatie, maar ook dat aequivalent pand noemde, hetwelk als tegen-praestatie voor eene reeds ontvangene praestatie werd gegeven met beding, dat het door teruggave der ontvangene praestatie of door eene andere praestatie weder kon worden ingelost. In plaats dat men de handeling in twee eenzijdige overeenkomsten, een leencontract en eene pandovereenkomst, oploste, beschouwde men die als een geheel, als een bilaterale overeenkomst, waarbij deovergifte van geld, als praestatie van de eene zijde, en deovergifte van pand, als tegenpraestatie van den anderen kant, in eene synallagmatische betrekking stonden. Dit was dus eene ruilhan-deling, waarbij het niet te doen was om zekerheid voor een vor-deringsregt, en waarbij het bestaan van een vorderingsregt niet werd verondersteld,geheel afwijkende van het Romeinsche pandbegrip, dat geen pandregt zonder vorderingsregt kent. Zoowel zaken als regten konden het onderwerp van verpanding zijn, doch alleen de zoodanige, waaraan eene gewere mogelijk was.

(129) Das deutsche Pfandrecht, § 6, S» 248—264,

-ocr page 578-

566

Behalve de overeenkomst werd bij roerende goederen overgift, bÿ onroerende goederen //Auflassung'/ gevorderd, die ook buiten-geregtelijk kon plaats hebben. Wat de regtsgevolgen betreft, heeft men te onderscheiden tusschen de zakelijke en de obligatoire gevolgen der overeenkomst, waarbij tevens nog wéér verschil bestaat tusschen verpanding van roerende en van onroerende goederen. T)e pandnerner heeft bij roerend pand de gewere, maar geen regt van gebruik of vruchtgenot. Wanneer hij niet geregtigd was om het op het pand geleende geld terug te vorderen , zou het pand , indien de pandgever niet genegen was het te lossen, voor hem zijne waarde verloren hebben en zelfs bezwarend zijn geworden , daarom werd vooral bij verpanding van onroerend goed dikwijls bedongen, dat hef pand , wanneer het niet gelost werd, het eigendom werd van den pandnerner, terwijl ook volgens sommige statuten een termijn was vastgesteld , binnen welken het moest worden gelost, bij gebreke waarvan het aan den pandnerner verviel. Daarentegen had hij geen regt om het te verkoopen en zich uit de opbrengst te betalen. Ook bij onroerend pand had de pandnerner ten gevolge der //Auflassungquot; ongetwijfeld de gewere en tevens regt van gebruik en vruchtgenot. Hij was niet geregtigd tot verkoop, noch om zich het eigendom van het pand te laten toewijzen, tenzij dit laatste bedongen was ; wanneer men bedenkt, dat de pandbezitter van roerend goed geen regt van gebruik en vruchtgenot, en dus geen aequivalent voor de pandsom door het pand bad, terwijl de bezitter van een onroerend pand zoodanig aequivalent had door het regt van gebruik en genot, kan het geen bevreemding baren, dat hetregtomprae-clusie van het inlossingsregt en den verval van het pand te bewerken , zich wel bij den eerste, maar niet bij den laatste ontwikkelde. Daarenboven had de pandbezitter van onroerend goed de bevoegdheid om zijn pandregt te verkoopen, het pand in leen of vruchtgebruik te geven , of verder te verpanden, ten einde zoodoende voldoening te erlangen. De verpander van roerend goed behield den eigendom, doch verloor de gewere, ook bleef hij het regt op de vruchten behouden. Hij had alleen eene zakelijke actie tegen den pandhouder, en tegen een derden bezitter, wanneer de oorspronkelijke pandhouder de zaak aan dezen verpand had. De

-ocr page 579-

567

verpauder van onroerend goed behield alleen den eigendom , doch verloor de gewere, het gebruik en het regt op de vruchten. Wat de obligatoire gevolgen der overeenkomst betreft, zoo bestonden de verpligtingen des verpanders,evenals die van den ver-kooper,in overgifte, waar het een roerende, in wAuflassung,» w'aar ’t een onroerende zaak gold , en in vrijwaring van het regt. Ten aanzien der kosten van onderhoud gold de regel, dat hij den last droeg, die het genot had; zoo kwam de voeding van verpande dieren in den regel ten laste van den verpander, doch daar hij niet in het bezit was, moest de pandhouder voor het noodige voedsel zorgen, terwijl de verpander de kosten daarvan moest betalen. Wanneer evenwel de pandhouder het pand gebruikte, had hij geen aanspraak op vergoeding der voedingskosten. Bij verpande grondstukken droeg de pandhouder, daarbij het genot had , ook de lasten. De pandhouder was tot aan de aflossing ver-pligt tot bewaring en onderhoud ; het roerend pand mögt hij niet gebruiken. het onroerende niet anders dan de aard der overeenkomst medebragt; voor schade door eigen schuld veroorzaakt was hij natuurlijk aansprakelijk, en eveneens voor toeval, met uitzondering alleen van zoodanig toeval, als de zaak ook ge-troflen zou hebben , wanneer zij niet verpand was geweest. Bij de aflossing was hij verpligt tot teruggave, maar had hij aanspraak op vergoeding van gemaakte onkosten en op de verdiende vruchten. De regtsmiddelen , welke den pandhouder en verpander toekwamen , waren van tweeërlei soort, eene klagte om goed en eene klagte om schuld. De pandhouder vervolgde zijn regt aan het pand , of hij vorderde van den verpander de nakoming zijner verbintenis; de verpander deed zijn eigendomsregt aan het pand gelden, of hij eischte van den pandhouder de vervulling der pandovereenkomst (i tOi. 3. De pandzetting als aanwijzing van voorwerpen van executie. Het doel dezer handeling bestond hierin, om den schuldeischer zekerheid te geven voor de toekomstige voldoening zijner vordering , niet op indirekte wijze door het stellen van een pand , hetwelk bij niet-voldoening tot straf zou vervallen , maar op directe wijze door aanwijzing van

(180) § 7 , S. 264—402.

-ocr page 580-

5ßS

een voorwerp van executie; het kwam alleen voor bij erkende schuld. Die handeling verschilde geheel van de pandzetting als ruiling van waarde. Er werd daardoor noch onvoorwaardelijk i noch voorwaardeli jk eene waarde uit het vermogen des verpanders in dat van den schuldeischer overgedragen. Wanneerde schuldenaar aan zijne verpligting voldoet, gaat er niets over in het vermogen des schuldeischers, en wanneer hij in gebreke blijft, is het niet de pandzetting, maar de aantasting in het executie-proces , waardoor een deel van het vermogen des schuldenaars, hetwelk de schuld dekt, op den schuldeischer overgaat. Het gronddenkbeeld dezer pandzetting is, dat zij den schuldeischer tot zekerheid zijner vordering dezelfde regten op een voorwerp geeft, als hij zou hebben gehad , wanneer hij dit voorwerp bij de executie als pand genomen had. Deze soort van pandzetting als conventioneel arrest ontwikkelde zich vooral in de han-delssteden tegelijk met het regtsinstituut van het arrest. Een eerste vereischte dezer pandzetting was het bestaan eener schuldvordering; een tweede vereischte was een verpandbaar voorwerp; niet alleen onroerende goederen , zooals men vroeger meende, maar ook roerende goederen konden daarvoor dienen; overgave der zaak was niet noodzakelijk, doch ook niet in strijd met het wezen der handeling, hoewel bij onroerende goederen in den regel geene traditie plaats vond. De vorm der handeling was geregtelijk, waarbij men evenwel niet aan eene geregtelijke »Auflassung// te denken heeft; de medewerking van het geregt had enkel ten doel om de vordering te verzekeren, zoowel ten aanzien van het bewijs als van eene spoedige executie. Daar deze pandzetting alleen strekte om zekerheid te geven voor eene schuldvordering, is het duidelijk dat de schuld daardoor niet vernietigd werd; het regt van schuldvordering bleef dus bestaan, maar de schuldeischer werd beperkt in de wijze, waarop hij het kon doen gelden; zoolang hij nl. niet zijne voldoening uit het pand had getracht te erlangen, mögt hij de andere goederen van den schuldenaar en de borgen niet aantasten. Een beneficium excussionis van den derden pandbezitter bestond er niet in het Duitsche regt. Bragt het pand meer op dan de schuld

-ocr page 581-

569 bedroeg, dan moest de schuldeiscber het overschot aan den schuldenaar uitbetalen, en omgekeerd had hij eene vordequot; ’'ing tegen dezen wegens mindere opbrengst. Het toeval trof den schuldenaar, en het risico ging eerst dan over op den schuldeiscber, wanneer hem de zaak was overgegeven. Wat de betrekking van den schuldeiscber tot het pand betreft, verschilde het Duitsche regt in zoo verre van het Romeinsche, dat hij geen zakelijk regt verkreeg op de verpande zaak, maar dat de vcrpander ten zijnen voordeele werd beperkt, in zijn regt van beschikking daarover. Hij had alleen zijn vorderingsregt, dat hij langs den gewonen weg, doch ook tegen derde bezitters kon doen gelden (131).

Wanneer wij thans nagaan wat in onze regtsbronnen omtrent pandregt en verpanding voorkomt, dan blijkt het, dat de oudste bronnen daaromtrent slechts weinig bevatten. Volgens de vroeger reeds medegedeelde 14e ^esZ en het daarmede overeenstemmende 3e landrefft was de verkoop, verruilingen verpanding van het erf van iemand, die door den vijand buitenslands gevoerd was, ongeldig (132). Het 2e landregt, ook reeds vroeger medegedeeld, bevat het verbod van verkoop, verruiling en verpanding van het erf van een minderjarige (133). Meer vinden wij in de l;esten en landregten niet. Dat de vrouw haar onroerend goed niet mögt verkoopen of verpanden buiten toestemming van den voogd hebben wij mede reeds vroeger gezien (134). Een ander verbod van verkoop en verpanding, hetwelk in het JTesierwolder landregt voorkomt, is ook reeds vroeger medegedeeld (135).

Verder troffen wij in de Eriesche regtsbronnen een soort

(1 34) Zie Schets, VII. a!d. bl. 559.

-ocr page 582-

570 van wettelijk pandregt aan. Zoo was de voogd verpligt zijn onroerend goed te verpanden tot zekerheid voor het door hem te voeren beheer (136); volgens het JTeglerwolder fandrefff strekte het goed van den man tot pand voor den bruidschat (137), terwijl de Jurisprndenlta Fri.iica, Tit. LXXXVTI, § S leert, dat in geval van tweede huwelijk het goed van den hertrouwenden echtgenoot, bij gebreke van borgstelling, verpand werd ten behoeve der voorkinders. » Dat riucht halt aeck in fan da replicka gueden, deer dyo inoder jefta dij fader oersta boestiged, da sint schieldich een burga to setfen, bij twam mannem, dat, replica gued to werderyen als hia sterad, dat da aersta kynden jefta hiara kynden dat replicke gued weer wirth jefta da wirden; ende settet hya neen burga, ende wirt et naed onderfreged, sois des moders gued jefta faders gued, ney da riucht, deerfoer onderpandeth.« d. i. Het regt houdt ook in van de roerende goederen, daar de moeder of de vader ten tweeden maal trouwt, die zijn schuldig een borg te zetten, bij twee mannen, het roerend goed te waardeeren als zij sterven, dat de eerste kinderen of hunne kinderen het roerend goed weer gewordt of de waarde; en zetten zij geen borgen, en wordt het niet ondervraagd, zoo is der moeders goed of vaders goed, naar het regt, daarvoor verpand.

Het Westerwolder landregt bevat een paar bepalingen over pand, dat gegeven is voor geleend geld. C. XV, J 5 en 7 : eTtem of die ene mensche den anderen geit leende, ende hem daer een pant voer geset hadde, dat sal he alsoe guet weder over leveren, als he dat ontfangen heft, wanneer hem syn geit weder gegeven is. Item of een man worde geset een pant voer geit, ende die gene die dat wth geset hadde, of wolde of kundes nyet weder lossen, soe sal die holder des

(136} Zie ßrokmerbrieff § 94. Emsiger penningsehuldboek^ §8. Kursier regt, § 1. •furisprudentia Fr/sica, Tit, XXVI, § 2, 6, welke laatste evenwel blikbaar Romeinsch regt bevat. Alle deze plaatsen zijn medegedeeld in de Schets, VII, in Themis, Dl. XXXII, bl. 561 volg., 566 en 574.

(137) Cap. I, § 13. Zie Schets, VI, ald. bl. 329.

-ocr page 583-

571 pandes sick laten richten an dat pant van veertyn dagen, soe sal die richter myt twe mans onpartyelick dat pant wer-deren; w es dat pant beter is , salmen weder over geven// (138). Wij vinden hier dus vooreerst de verpligting van den pandhouder uitgesproken , om het pand te bewaren en daarvoor de noodige zorg te dragen (139), In de tweede plaats zien wij, dat, wanneer de verpander het pand niet loste, de pandhouder het niet mögt verkoopen, maar het regt had, om het zich door den regter tegen een zekere geschatte waarde te doen toewijzen; de meerdere waarde moest aan den verpander worden uitbetaald (140).

Ook in het Stadboek van Groningen komt het een en ander voor over pandregt. Zoo blijkt uit B. I, § 33, dat de overeenkomst van onderzetting alleen kon worden bewezen door het getuigenis van raadsleden of door bezegelde brieven. //Twe borghers ofte meer de hoers rechtes onuer-wonnen sint ende de men mit rechte niet wraken mach de moghen tughen mit horen ede van allen saken wt. gheseget van; gaue: van: cope: van wixele. van bodelghifte ende van onder settinghe ende van scheidinghe als van erue husinghe rente molen ende bruketelen ende der ghelijc. ende of van iaer malen van huushure ende lanthure bouen dreen iaren Ende van huwelix vorwarden Dese salmen betughen mit twe raed luden of mit beseghelden breuen de men mit rechte niet straften en mach// (141). In B. Ill, § 36, wordt gesproken over het geven van kistepand wegens boete en breuk. //Soe wie hier vechtet bynnen groninghen oft buten o-ronin^hen de mit ons woenachtich is inder stad de des

(1381 Richthoven, S. 276.

-ocr page 584-

572

vertughet wort de sal deu dager eude der stad vol doen ter naester hofiert de hem ghesat wort mit reden ghelde of mit kiste panden De pande sullen wesen den derden penninek beter dan de broke doet he des nicht so salmen eens nachtferst nemen doet he dan nicht vol so leggheraen ene vredeloes al want he den clagher ende der stad vol doet* (142). In de aanteekeningen wordt het woord «kistepand// verklaard als een pand, dat men in eene kist bewaart, en wordt daar aangehaald het Oml. L., IT, 7: *Kisten-panden als cleederen, clenodien, silver, golt ende diergelijken dat men in een kiste besluiten kan* (143). Volgens die verklaring was het dus een pand van roerend goed. Schulte stelt het tegenover levende have. Hij zegt: *Die Sache war entweder ein liegendes, Kistenpfand, oder ein essendes, zehrendes Pfand* (144). v. Meibom onderscheidt //fahrendes Pfand* en //Kistenpfand*, en volgens de door hem aangehaalde plaatsen zou kistepand een pand van onroerend goed zijn geweest, dus juist het tegenovergestelde van hetgeen het Oml. h. leert (145). Welke verklaring de juiste is, durf ik niet beslissen. Dat kistepand komt ook nog later voor in het Siaiihoei van Groningen. Tn B. VIT, § 13 leest men: //Van kiste pande Ende wie kiste pande setten wil de salse den ghenen in die hant ofte in die were doen den he se settet den derden penninc beter of bi des rades worden// (146). In § 14 is sprake van het zetten van kistepand voor verschuldigde huur: *Huer van hoylande daer ne ghene tijt an bescheiden is salmen betalen eer men dat hoy van den landen voert of kiste pande daer voer setten doet men des niet so mach de lanthere dat hoy daer voer holden// (147).

-ocr page 585-

873

De volgende § handelt over het opbieden en de toewijzing van het pand aan den schuldeischer. //Soe wanneer de bor-ghermestere ende raet hoftert holden van pennine schult ende verwynnirighe holden so sal de schulte de eerste verwynninghe scriuen ende dat ghelt raede daer elc den anderen voer verwint gheliker wijs datmen doet als men verwynninge holt van vierden haluen ponde Ende oec sal he scriuen so we den anderen heuet kiste pande op beden laten ghelike renthe huns ende erue Ende de kiste pande salinen holden achte daghe na dat si op gheboden sijn. eer si inoghen verstaan bliuen ende erue rente ende husinghe de ghesat ende op gheboden sint salinen holden ses weken lanc eer men in weringhe doen sal Ende daer na sal de schulte beredinghe doen op den raet-huse als he inweringhe daen heeft» (148). In de aanteekeningen wordt gezegd ; » Dit opbieden, upbeden, op baeden, is opveilen^ ie koop veilen van gepande goederen, hetgeen eertijds waarlijk op eene plegtige wijze geschiedde. Naderhand is daar verandering in gemaakt, en in het Oml. L., I, 9, wordt dit opbieden verklaard, dat men de panden zal laten waarderen aan den schuldenaar, om zijn gepand of beslagen goed binnen zekeren tijd te lossen, ofte lijden, dat er de aanklager zijnen wil mede deed» (14 9).

Bij Dribssbx vindt men enkele voorbeelden van geregtelijke inwijzing in den eigendom en het bezit van landerijen, welke voor eene schuldvordering waren verzet, die onvoldaan was gebleven. Ik zal er een van mededeelen van 28 Junij 1332: //Uni-versis, presencia visuris, nos Consules in Groningen volumns esse notum, quod nos, una cura Icberto Sculleto , duximus Albertum Mulekin et Gretam eius uxorem in proprietatem et possessionem cuiusdam predii, dicti Camp, situati in Helcman, et domus super edificate; item.....in campo, ipsis coniugibus obligatis a Wernero de Drenthia, utinliteris, super hec con-fectis, continetur, pro quadam pecuniarum summa, et in termine, a nobis statute, minime persoluta» (150). Verder treft

-ocr page 586-

574

men daar nog een merkwaardig stuk aan van2Julij 1395, zijnde eene afrekening en overeenkomst tusschen Ida van Selwert, weduwe van Herman van Koevorden, en haren schout Heyne van der Brugghen. vlek Jyde, Jontfer van Selwert, bekenne ende betuge myt dessen openen brede, vor my ende myn erfl-ghenamen, dat ick ontffangen hebbe een rekenschup, bescreven up sunt Processi ende Martynaens dach, tue hylge martelaren , van Heyne van der Brugghen, onsen Schulten, van allen up-draegen, dat he ons opghedraeghen hefft, ende dat he ons gesaut heft’t, ende darto van reden gelde, dat he ons gelent heft, ende ock dar he vor ons to borge stet, ende darto de schulte, de Hannen, myn leve man, ende ick Wygbolt Maeryssynge schuldig synt van wande, ende vort van allen upborge ende weder wtghevenge, up ende afi‘ gheslaghen , daer Barleheere an ende offer waes, blyfi'de ick hem schuldych ver hondert Gronynger schylden; voer welke ver hondert Gronynger schylden vorser, ick Heynen vorser, up dat nye gheset hebbe, ende sette to eennen onderpant de sestych graesen landes, de he nu ter tyt bruycket, de hem Hennen van Kofferde, mynen lellen maen, den Goed ghenaedych sy, vortydes ghesaet heff myt synen opnen besseden breffe, daer de somme van holt tue hondert ende dartychsten halffen olden Vranschen schylt, welke ver hondert Gronynger schylden vorser, ende tue hondert ende dartychsten halffen olden Vransche schylden loffe ick Jyde van Selwert vorser., vor my ende myn erffghenamen, Heynen ter Brugen ende synen arfighenamen weder tho gheven, ende wal to befallen Io hoeren wyllen, bynnen tualff jaeren na dattem des breff. Vortmer synt vorworden , wer dat saeke, dat ick Jyde vorser., off myne erffghenamen, desse vorser, ver hondert Gronynger schylden ende tue hondert ende dartychsten halffen olden Vranschen schylden vorser, nych een betalde bynnen desse vorser, tualff jaeren, soe maech Heyne

inwijzing in den eigendom en het bezit van eeuwige rente, welke voor eene schuldvordering verpand was, zijn boven reeds medegedeeld. Zie noot 73—7.“).

-ocr page 587-

575

vorser, ende syne erffghenamen desse vorser, sestyoh graesen landes erfflycken ende eewlyck beholden, ende vry ghebruek-ken, voer rny ende vor mynen ardghenamen, to ewygen daeghen gene anspraeke mer hebben moegen off ende sollen up desse vorser, sestyoh graessen landes, ende sollen se hem waerren vor eemmes maens anspraeeke. Sonder argelystw (151).

Ook in de Westerlauwersche regtsbronnen komen bepalingen voor over pandregt. Zoo wordt in de Willeiieuren der nijf deelen, § 28, gehandeld over het bewijs bij terugvordering van het pand. wHuaso orem liaet ioun handieftieh gued op ield oen orkensohips ändert, so schil hyt winna mil sine buren, ief di ora dat wrield al deer haet, al deer di dager sit binna da hemraerick ; is hit een pond ief min, tueer orke-nen ; ist meer dan tua pond, saun orkenenquot; (152). d. i. Wie zoo een ander heeft gegeven roerend goed op geld in tegenwoordigheid van getuigen, zoo zal bij ’t winnen met zijne buren, indien de andere, de betaling al daar heeft, al daar de klager zit binnen de hemmerik; is het een pondof minder, twee getuigen; is ’t meer dan twee pond, zeven getuigen. Een gelijkluidende plaats komt voor in de Boete-taxen der Hemmen, § 27 (153'.

Uit het Franeker markirefff, § 1 ziet men, dat een misdadiger, die gegrepen was, zich lossen kon met borgen of panden. Daar wordt gezegd, dat de marktgrietman en zijne mederegters zouden beregten doodslag en verwonding, en dan volgt er: wdatse dat mogen folcoinelicka biriuchten, ende den vrherigen to bithingiane, ende dat in al dulkera forma, dat alle ferden dar sint buppa achte punden, da scellât half wesa da marcketriuchteren, ende halft’ da riochteren in hulka delà daer de misdaedeghe wonat, also fyr datse dina misda-dighe bygripa ende in hiara walt driua, ende hi him lese rait burgen binna da paiera left myt panden^ (ISé). d. i. dat

-ocr page 588-

576

ze dat mogen volkomen!ijk beregten, en den ongehoorzame te veroordeelen, eii dat in al zulke vorm, dat alle boeten die zijn boven acht ponden , die zullen half wezen den markt-regteren, en half den regteren in zulk deel daar de misdadiger woont, alzoo ver dat ze den misdadiger grijpen en in hunne magt drijven, en hij zich lost met borgen binnen de palen of met panden, fn § 4 wordt gesproken van het stellen van panden of borgen voor de voldoening eener boete. //Ilem, waso fiocht iefta walddeda doet innige marketmanne iefta caepliuden, de marketrioehteren den vrherighen to dome to driwane, ende panden iefta burgen binna den palem to settena for da breke; ende weret sake , dat hie des naet dwaen wolde, da riuchteren myt hulpa dera meentha den misdadi-ghen sunder brake in dine stoc to werpena, tho der tyt hent he betteret den riuchte ende den igge'/ (155). d i. Item, wiezoo vecht of gewelddadigheid doet eenigen marktman of kooplieden, de marktregters den ongehoorzame tot doem te drijven, en panden of borgen binnen de palen te zetten voor de breuk; en ware ’t zaak, dat hij dit niet doen wilde, de regteren met hulp der gemeente den misdadige zonder breuk in den stok te werpen, tot der tijd dat hij betert aan het regt en aan de tegenpartij.

Het Siadboe^; van Bolsward bevat het volgende. Gap. 30: //Alle panden, dye geset zyn, saltnen opbieden drie Rechte daghen onder enighe, ende des vierden dages salmense hem toe wysen den vyfften penning min, dan syn waerd is, ten waer dat hyse loste by enen dage, den dat Recht aldaer foe sett; ende lost hyse dan nyet, soe mach dye opbieder dye pande holden, meer is sye beter dan voersz. is, dat sal hy weeder keren dien dye pand geset heefftw (156). Wij treflen hier weer dat opbieden aan, dat ons ook reeds in het Stadboei van Groningen is vóórgekomen ; volgens deze plaats moest het drie maal op drie verschillende regtsdagen ge-

(1.5.5; T. a. pl.

(156) diarlerb., I, bl. 5,5.5.

-ocr page 589-

577

schieden; wanneer de verpander dan het pand niet loste binnen een «nestelden termijn, verviel het aan den pandhouder, die evenwel, evenals dit in het JFe.sterwolder /.a7idregt bepaald was, de meerdere waarde moest uitkeeren aan den verpauder. Tn Cap. 40, 7! en 72, vindt men bepalingen, die eenige overeenkomst hebben net hetgeen uit het Franeier maritrefft is medegedeeld. Gap. 40: vWaert saeke, datter enich land, sleeden off' huysinghe onderset worden om dootslaen, wondinge, oti' ander misdaden, daer sullen Schepenen ende Raed dye renten van boeren tot hoer selfs behoeft', half ende half totter Stad behoeft', totter tydt toe, dat die saeck verwonnen is en betaeldtw (157). Wij vinden hier eene onderz.etting van onroerend goed tot zekerheid voor boete en breuk wegens misdrijf verbeurd. Uit cap. 71 en 72 blijkt, dat een misdadiger zich uit de boeijen kon lossen door pand.» Off'een vuytman eenen Burger of inwoner dootslacht, off' wondet, off' anders misdoet binnen onsserStadt vryheyt, die zall sonder vertreck gaen an des Kechtes-waer, ende will hy dat nyet doen by wille, soe salmen hem mitter macht in der stock sluyten, ten zy dat hy den dooden off' misdaede bysette , die hy gedaen heeft. Off een Burger off'inwoner enen anderen Burger off inwoner doetslacht, soe zall diehandadighe des anderen daghes in Schepene Weer gaen, off den doeden besetten , off' dye wondinghe, off' misdaet ; ende will hy dat nyet doen, soe sullen die Schepenen hem in dye stock sluyten w (158). Gap. 65 bevat het verbod om een goed tweemaal te verkoopen of te verzetten. »Item, wie land , off huysinghe, off enich ander dingh, off'guedt twiewerff’ vercoft, off'verset, dye verboert twee olde schilden» (159). Ook in het Siailboeamp; vati Sneek komen deze bepalingen nagenoeg gelijkluidende voor (160). Verder vindt men daar nog eene bepaling, waarbij het leenen van geld aan minderjarigen op pand ongeldig wordt verklaard. »Item, soe en sal gheen knecht zyn zeluis goet mondich, noch machtich wesen, ende wech to gheuen, ofte toe verbrenghen,

Themis, D. XXXV, 4iie stuk, [1874J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

-ocr page 590-

578

hy sal olt wesen achtien îaer van den dach to rekenen, dat hy geboren wert, ende wie syn goet hier en bynnen verwisselt, of koepet, of hem ghell ofte goet leent op zyn erue.ofte op zyn panden , op zyn huysinghe buyten zyn mondis raefie , dat, en sal gheen stall hebben, ende men zal daer gheen recht van doen« (161).

De Jwrûprvdeniia Frisica handelt in Tit. XLI over pand-regt. Volgens § 1 werd het gebruik eener zaak, welke aan iemand te pand gegeven, geleend of in bewaring gesteld was, op een andere wijze dan volgens de overeenkomst, als diefstal beschouwd, «llwaso bruckt enigherhanda gueden, deer een mynscha to pand sint seth, jefi’ta leend sint, jeffte in een oers mannis behoed sint seth, oers so hya seth sintjefi'ta leend, dij bygeet oen da selua gued tyeö'te«. d. i. Wie zoo gebruikt eeniger-hande goederen, die een mensch te pand zijn gezet, of geleend zijn, of in een ander mans hoede zijn gezet, anders dan zij gezet zijn of geleend, die begaat aan hetzelfde goed diefstal. De woorden «oers so hya seth sint jetfta leend« schijnen te doelen op een gebruik in strijd met de overeenkomst, en wij zullen hier dan wel moeten denken aan een gebruik, dat door den pandhouder van de zaak was gemaakt (162). Het schijnt mij toe, dat wij hier geen zuiver Triesch regt voor ons hebben, maar dat de opsteller der tTurisprufienda het oog heeft gehad op § 6 I. fle oblig. quae ex delict, nasc. (IV, 1). Volgens het Duitsche regt toch werd zoodanig onregtmatig gebruik niet als diefstal beschouwd, maar ver-pligtte het den pandhouder alleen tot veigoeding der daardoor veroorzaakte schade. In § 2, welke plaats vroeger reeds is medegedeeld (163), wordt gezegd, dat de verpander eene actie tot terugvordering van het pand had tegen lederen

(163^ Zie Sciuits, IX, in Themis, Dl. XXXIV, bl. 29.3.

-ocr page 591-

579

•er

bezitter. Voor zoo verre het onroerend goed geldt, is dit in overeenstemming met het Duitsche regt (164), maar ten aanzien van roerend goed gold ook hij pand de regel : Hand muss Hand wahren (165}, en ik heb daarom reeds vroeger opgemerkt, dat men hier waarschijnlijk aan invloed van het Romeinsche regt te deuken heeft. Ook in § 7 wordt over de actie van den verpander gehandeld, en hem de keus gegeven , om het pand in handen van den derden bezitter te vervolgen of te ageren tegen den pandnemer. w Dit is riucht : Jeff een man een orem jeld leend haet. op een pand, ende dijjen, deer dat jeld ontfinzen haed, foercapet dat pand, so mey dij lener syn ker habba; hor hij spreek op dat foeicapeth pand, dan op dynjen, deer da lena ontfinzen haet, is dat seeck , dat dyr lena ontfinzen haet, ende dat pand vnercapeth haet, fan da pandis jeld da lener naet byteHet.// d. i. Ditisregti Indien een man een ander geld geleend heeft op een pand, en degene, die dat geld ontvangen heeft, verkoopt dat pand, zoo zoo mag de leener zijne keuze hebben ; of hij spreekt op het verkochte pand, dan op dengene, die het geleende ontvangen heeft, is het zaak, dat die het geleende ontvangen heeft, en het pand verkocht heeft, van het pandsgeld den leener niet betaalt. Volgens § 3, waarmede in hoofdzaak overeenkomt Tit. XXIV, § 10,kon de verpander geen afstand doen van het regt, om het pand weder te lossen. //Item: Weer t seeck, dat hit forwirta weer endeswem heed, dat pand naet weer to lesen, so haet dat langera neen macht, dan hij syn schylde bytellet haet.// d. i. Item: Ware ’t zaak, dat het overeen gekomen was en gezworen had, het pand niet weer te lossen, zoo heeft dat langer geen macht, dan hij zijn schuld betaald heeft. Volgens het Duitsche regt kon de ver-pander afstand doen van zijn regt tot lossing (166). In § 4 en 5 wordt gehandeld over het regt van den pand-

(164) Verg. v. Meibom, S. 357 , 441.

(16.5) Aid., S. S54, 442.

(166) Aid., S. 4112.

-ocr page 592-

580 bonder, in geval het pand niet gelost wordt. vHweer so een pand seth wirth, bij een dey to lesen, myt forwirden , ende dat pand iiaet leest, so mey dij, deer t setb is, dat pand foercapia. Item: Weer t seeck, datter neen forwirta maket weer, bij een dey to lesen, ende dat pand twa jeer steen haet, so mey dij, deer t setb is, bij da rinchters consent, dat gued foercapia jefl' byhalda.// d. i. Waarzoo een pand gezet wordt, op een dag te lossen, met voorwaarden, en dat pand niet lost, zoo mag die, dien ’t gezet is, dat pand verkoopen. Item : Ware ’t zaak, dat er geen voorwaarde gemaakt ware, op een dag te lossen, en het pand twee jaar gestaan heeft, zoo mag die, dien ’t gezet is, bij des regters consent, dat goed verkoopen of behouden. Deze bepalingen zijn blijkbaar aan het Komeinsche regt ontleend (1(57), volgens bet Duitsche regt had de pandhouder geene bevoegdheid tot verkoop van het pand (168). Wat in § 6 gezegd wordt, is mij niet regt duidelijk. '/Aen man moet wynna op syn kista pand, haet hij wil, ende is nyaer myt een eed.// d. i. Een man moet winnen op zijn kiste-pand wat hij wil, en is nader met zijn eed. In Tit. XIV, § 2, vinden wij eindelijk nog, dat de teruggave van het pand een vermoeden van betaling opleverde- »Dio trowe weninghe is, deer compt fan lyka secken, dat is, dat een man jouwen weer syn ondersette pand, so is t een ween, dat hym al bytellet se.// d. i. De betrouwbare waan is , die komt van waarschijnlijke zaken, dat is, dat een man gegeven ware zijn ondergezet pand, zoo is ’t een waan, dat hem alles betaald zij. Deze plaats is overgenomen uit den Processus Jwrlicii, § 34 (169).

Ook in het CAar^erboei: komen enkele plaatsen voor tot ons onderwerp betrekkelijk. Wij vinden daar vooreerst voorbeelden van verpanding tot zekerheid voor de voldoening eener schuld. Zoo leest men in den Zoen iusseben Ocio ien Broek, de slad Groninffen en Ommelanden en de landen van

(Ifi7l Verp. b. v. WlNDSCHElD . Lehrb. lt;i. Pnntleklenr., I, § 2.37.

(16?) Zie v. Meibom, S. .330 , 346.

(169) KiCHIHOFBN, S. 254.

-ocr page 593-

581

Oostergo en H^esiergo^ van l Februarij 1422: //Weer oock ienich meyer der Vetkoopers, de geloovet hadde lenigen man renten toe betaellen, en dat verwisset mit panden, borgen, ofte loften, quytschelden......Weer daer oock ienige lofte» borge ofte panden opgesatt, de panden sail men weder geven, de lofte, en borge quyt schelden, als voor geschreven is, anders sail men alle gelovet geldt betalen, uitgenoomen, dat voor geschreven is» (170). Fen stuk van 24 December 1450 luidt aldus: »Tek Stennert Rypkama dwe kuud, ende oppenbeer myt dysse epenna briefwe, dat ick Syberen Merzer on-derseth Ainkama gued to Byrstem , deer Gewert nv oppe set, foer fyftien Eynske goldenen, fan myn aeyner weyna, ende foer myn broderen ende systera weyna, om riuchta schilda, deer Syberen myt riucht op ws wonnen had; ende ick Stennert forsz. foer dyssen onderset to warryana foer my, ende foer myn broderen ende systeren weyna, ende dysse forsz. fyftien Eynske goldene op Maya dey to bitallien to Grouwe to her Jaergis huns: ende yst dat secke,dat Stennert dysse fyftien Eynske goldenen naet bitallye in gueder bytalinge , op Maya dey nestkommande, als forsz. ys, soe schil Syberen, jefl'ta toner dys briefs, hiara willa mey dysse so forsz. Am-kama gued dwaen to aeyna to setten, ende to seilen, to brücken, ende to bysigien, hwer dat hiare willa is, Syberens , jefl'ta toner dys briefs, al ting sonder argelist, ende nye fündenisse wthseit» (171). d. i. Ik Stennert Eypkama doe kond en openbaar met dezen openen brief, dat ik aan Sybren Merzer onderzet Arakama goed te Byrstem, daar Gewert nu op zit, voor vijftien Eijnsche guldens, van mijn eigen wege, en voor mijne broeders en zusters wege, om regte schuld, die Sybren met regt op ons gewonnen heeft ; en ik Stennert voorz. voor deze onderzetting te vrijwaren voor mij, en voor mijne broeders en zusters wege, en deze voorz. vijftien Eijnsche guldens op Meidag te betalen te Grouw aan heer Jarges huis; en is dat zaak, dat Stennert deze vijftien Eijnsche guldens niet betaalt

-ocr page 594-

5S2

ill goede betaling , op Meidag naastkomende als voorz. is, zoo zal Sybren, of tooner dezes briefs, hun wil met dit zoo voorz. Amkama goed doen als eigen te verzetten, en te verkoopen , te gebruiken en te bezigen , waar dat hun wil is, Sybrens of tooner dezes briefs, alle ding zonder arglist, en nieuwe vinding uitgezonderd. Wij vinden hier dus een termijn bepaald, wanneerde schuld moest worden af betaald, bij gebreke waarvan het verpande goed in eigendom overging aan den pandnemer. Iets dergelijks treft men aan in een stuk van 29 September 1475 ; »Wopke Ydsz. toe Barghen hlie mey thissen breue, hoe dat ic wr trym jerum, tfaer datum disses breuis, dae Cowentslyoed fon Aylsem onderset hab twa jeerda faens, ende weert, dat ic dae bynna vyf ierim ney dae ondersetma naet inleghat, soe scholden dae twa jeerda foersz. ferstinzen wessa, ende dissa jeerda faens forsz. lidzet in Aylsema forsz. faen, ende op dit forsz. faen habben dae. Cowentslyoed fon Aylsem forsz. my jowen oen rede bitael een Postnlaet gouden goldenen ende Ri lisch gouden fon Berghera Procurator enz.quot; (171a). d. i. Wopke Ydsz. te Bergum beken met dezen brief, hoe dat ik over driejaren, voor datum dezes briefs, den Conventslieden van Aalsum ondergezet heb twee roeden veens. en ware ’t, dat ik nbsp;die nbsp;binnen nbsp;vijf jaren nbsp;na de nbsp;onderzetting niet

inlos , nbsp;nbsp;zoo nbsp;zouden nbsp;de twee nbsp;roeden nbsp;voorz. vervallen

wezen, en deze roeden veens voorz. liggen in Aalsum voorz-veen, en op dit voorz. veen hebben de Conventslieden van Aalsum voorz. mij gegeven aan gereede betaling een Postulaat gouden gulden en Rijnsche gouden van Bergums Procurator enz. Tn een Baar of zoen iwsscien de Slad Leewwarden en de ffoofdelingen BoUa ioe fferwey, Sÿds en Fei^a Boidnga van 23 Mei 1482, is sprake van eene schuld, waarvoor borgen of panden gezet waren, en die gedeeltelijk word kwijtgescholden. quot;Zoo berria wy, dat Rotte ondersetten ofte Meent schillet fry habba xi, aulder schielda fan dae hondert aulder schielda, deer hja burgen en panden foerset habbit, ryzende fan hiara fangenschip, ende dae tzextich dioe Sted toe byhalden fry ende quytquot; (172). d. i. Zoo openbaren wij

(1718) Charterb., W. 663. (173) Aid., bl. 713.

-ocr page 595-

588

dat Bottes onderzaten of gemeente zullen vrij hebben xn oude schilden van de honderd oude schilden, daar zij borgen en panden verzet hebben, rijzende van hunne gevangenschap, en de zestig de stad te behouden vrij en kwijt. Waarschijnlijk hebben wij hier aan een losprijs te denken. In de Handelingen op de flagvaari van Sneek, van 2 Junij 1482, vindt men bepaald, dat er borgen, panden, of zegels moesten worden gesteld voor de voldoening eener boete wegens misdrijven. //Bygrepen is ’t, dat Wilka Renghia schil jaen, ende byteilia foer alle breken , deer hy tienst wz Tryn-steeden misdeen hat foer datum dis bygrypis, of registers schyn , fioer-dahael honderdt Rynsguldens, dat is elke Sted honderdt, ende Slaetmanghia fyftigh Rynsguldens, eiide dit toe bytelljen by dae nesta Mennadey toe Bolswert, ende naet fan hyr toe scheden, eer dattter burgen, jef panden, jef segelen foer set hat, deer dae Steeden an nogit// (173). d. i. Begrepen is ’t dat Wilka Renghia zal geven, en betalen voor alle breuken, die hij tegen ons Tryn-steden misdaan heeft voor datum dezes be-grijps, of registers schijn, vierdehalf honderd Rynsguldens, dat is elke Stad honderd, en Slaetmanghia vijftig Rijnsguldens, en dit te betalen bij den naasten maandag te Bolsward, en niet van hier te scheiden, eer dat hij er borgen, of panden of zegelen voor gezet heeft, waar de steden aan genoegt. Men vindt verder voorbeelden van verpanding als conventionele straf, de »Satzung als Strafgeding», waar bij niet-nakoming der verbintenis het pand tot straf verviel. Zoo verpandt in een Compromie (uescAen deslad Leeuwarden en Peler Kampstra, van 2 November 1481, laatstgenoemde zekere onroerende goederen tot zekerheid voor de nakoming van de uitspraak der scheidsmannen. »Ende hat soe my Peter dae Zoenslioed afkannit toe dwaen, ik dat toe balden, ende daer foer zoe ondereet ik dae Sted forsz. dae gueden deer ik hab toe Bilgaerd en benna dae sted toe Liouwerd» (174). d. i. En

(173) Aid. bl. 714.

074) Aid. bl. 702.

-ocr page 596-

584

wat zoo mij Peter de Zoeiislieden gelasten te doen , ik dat te houden, en daar voor zoo onderzet ik der Stad voorz. de goederen die ik heb te Bilgaard en binnen de stad te Leeuwarden. Hiertoe behooren ook onderscheidene voorbeelden van verpanding van onroerend goed tot zekerheid voor de verpligting van onderhoud van zijlen en dammen. Zoo lezen wij in een J^erdrag iusscAen Grie/man en Regieren en de Gemeente van Rranekeradeel ier eener en Sido to da ng a Anse ter andere zijde, van 6 October 1424, waarbij Sikkke zieh verbindt om zekere zijl te onderhouden , en bij vernieling door wind en water een nieuwe te leggen, het volgende: vEnde op dat desse punten voirsz. fol ende all balden worden van mi Sicken, ende van mine eftercommende in dat joeulick, so ondersette ick Eraenkeradeels lyudena Yngela guedt op der Haeula, vyff' ende twintich pondameta in haga ende in lega, als ick ende myn broder aldier habbet, ende is hit dyo seke, dat ick ende myn eftercommende dat naet hilde, to hulker tyt dat ick datinbreke, soe bican ick Fracnkeradeel den egendom van Yngela gued ; ende oeck volwilkerye ick Sicko voirsz. dit gued hor to setten, ner to seilen in neuer tyt, ick ner myn eftercommende, ner myn erfnamen, mer dit gued Eraenkeradeel to ene fasta pande to stane, hyera wettringha to waeryane ende to hoden to ewiga degum, als hit to ferra screwen is» (175). d. i. En opdat deze punten voorz. vol en al gehouden worden van mij Sikke, en van mijne nakomelingen in het eeuwige, zoo onderzet ik aan Franekeradeels lieden Yngela goed op de Haule, vijf en twintig pondematen in hoog en laag, als ik en mijn broeder aldaar hebben , en is het de zaak , dat ik en mijne nakomelingen dat niet houden, te welker tijd dat ik dat inbreek, zoo beken ik aan Eranekeradeel den eigendom van Yngela goed; en ook verwillekeur ik Sikke voorz. dit goed noch te verzetten, noch te verkoopen in geener tijd, ik noch mijne nakomelingen, noch mijne erfgenamen, maar dit

(175) Charterb., I, bl. 463.

-ocr page 597-

585

goed Franekeradeel tot een vast pand te staan, hunne watering te waren en te hoeden tot eeuwige dagen, als liet te voren geschreven is. Tn de Voorwaarden, waarop Popia ffarinffia en Ziert te Opeinde aannemen, om gedurende twintig jaren, de Leppa's drie zijlen te'onderAowden, van October 1450, wordt gezegd: »ende weert secke dat wy, jefta ws efterkom-man, in dysse forsz. ponten breckhachtich werden, ende naet en hylden, als foersz. ys, yefta enttera fan dyssein, deer foersz. ys, so habba wy Popka voersz. onderseth, ende to pande Harringha hael gued tho Aghem, ende ick Ziert forsz. myn beste gued to Apaen, ende foerd in myu ora gued, also gued als Harrengha hael gued werd is, ende wy disse gueden foerberd tho habben to deer meena Leppa behoef, to netticheyt der Sylna, ende foert den schaede der Menthe mey tho bettrien, ende dyo mene Leppe myt dysse gueden forsz. hyara frya willa to dwaen to aeydom, hweer dat hya willet, sonder yensydzen ws Popkens ende Zierdis foersz. ende hyara efterkoramen» (176). d. i. en ware ’tzaak, dat wij, of onze nakomelingen in deze voorz. punten breukachtig werden, en niet hielden, als voorz. is, of een van dezen, die voorz. is, zoo hebben wij Popke voorz. ondergezet, en tot pand Harringa halve goedteAgum, en ik Zierd voorz. mijn beste goed te Apaan, en voorts in mijn,ander goed, alzoo goed als Harringa halve goed waard is, en wij deze goederen verbeurd te hebben tot der gemeene Leppe behoef, tot nuttigheid der zijlen, en voorts de schade der gemeente mede te beteren, en de gemeene Leppe met deze goederen voorz. hun vrijen wil te doen tot eigendom, waar dat zij willen, zonder tegenzeggen van ons Popke en Zierd voorz. en hunne nakomelingen. De verpanding van eeuwige rente, welke in den Leppa-irieƒ voorkomt, is boven reeds vermeld (1 77). Eindelijk noem ik hier nog eene Onereenhomst tusscAen de Grietmannen in de Leppa der Vier Deelen met hunne Mederegteren en het Barraconvent te Bergum, van 1 Augustus 1482, waarbij de convents-

-ocr page 598-

586

lieden zich verbinden tot het onderhond van den Lyoedmers-dam, en daarvoor zekere onroerende goederen verpanden. Daar leest men: //Disse forsz. daem dae Conuents lyoed ewelick tho balden , ende tho bruken , datter daefyouwer Deelen nen scade ner hinder fan komme; ende ist datter breek hyrinfaelt, als forsz. is, in de forsz. dam, ende dae'Conuents lyoed dat naeth weder en maeken, ende betteren by een tyd, alst syt formogen , deer foer ondersettet dae Monnicken, by consenth hyara Con-uenth ende Capittels, hunderth pundesmeten landen, bieten in da Stuken, ende aeck der nest wr dat diep// (178). d. i. Deze voorz. dam de Conventslieden eeuwiglijk te houden , en te gebruiken, dat er de vier Deelen geen schade noch hinder van kome; en is ’t dat er gebrek hier in valt, als voorz. is, in den voorz. dam, en de Oonventslieden dat niet weder maken, en beteren hij een tijd, als zij ’t vermogen, daarvoor onderzetten de Monnikken , bij consent van hun Convent en Capittel, honderd pondematen landen, geheeten in de Stukken, en ook daar naast over het diept. Voorts vindt men nog in het Charterboek eene Ordonnantie van 27 April 1433, waarbij bepaald werd, dat men wegens penningschuld, geloofd geld of borgtogt den gedaagde moest aanspreken aan zijne woonplaats, en wegens onroerend goed ter plaatse waar het gelegen was. Tn die ordon-nantiedcomt ook het volgende voor : //dat gheen man sal spreken op anders land ofl’ gued, waert oeck leghen is, mit ferdban of mit bicomraeringe; hit en sy sake, dattet hem onderset se, of anarwet sie, ofte syn schot ofte soldie niet betalen wil, ende om gheen sake to spreken anders, dan forsz. isquot; (179). De zin dezer woorden is mij evenwel niet regt duidelijk.

( Hoordé vervolgd.}

-ocr page 599-

r.87

BOEKBEOORDEELl NGEN EN VERSLAGEN.

BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.

HandbucA des deutscAen SlrafrecAts. In JUimelbei-träge von Prof. Dr. Engelmann u. s. vt., herausgegeben von Dr. Franz von Hot-tzendorff; Zweiter Band, Berlin 1871. Dritter Band (in zwei Halb-bänden) und Register, Berlin 1872—1874.

Sedert Ik in December 1871 het eerste deel van dit werk aankondigde en daarbij over doel en inrigting dezer wetenschappelijke onderneming het een en ander mededeelde, heeft de onvermoeide hoofdleider (1) door uitgaaf van het tweede en derde deel dien belangrijken arbeid voltooid. In deze beide deeleu treflen wij slechts ééne afdeeling aan door hem-zelven bearbeid, de drie-en-twintigste namelijk; Tödlung. Het omvangrijke (meer dan 600 bladzijden sterke) tweede deel, hetwelk in elf afdeelingen de algemeene leerstukken van het strafregt behandelt, is van de hand zijner op den titel vermelde medearbeiders Heinze, Schwarze, Merkel, Schaper, Skrzeczka, Gever en Wahlberg; de behandeling der misdrijven tegen den Staat in het derde dankt men aan den aanvankelijk niet als medearbeider genoemden raadsheer (Oberappellations-Gerichtsrath) Richard Ed. John. Laat ik hier dadelijk bijvoegen, dat de koopers van het boek niet te klagen hebben over de toetreding van dezen verdienstelijken criminalist. Toch is er een merkbaar onderscheid tusschen hetgeen hij en de overige bewerkers van het derde deel ons geven en den inhoud van de twee eerste deelen. De bewerking van dit circa 1050 bladzijden omvattende en daarom in tweeën gesplitste derde deel sluit zich ten naauwste aan bij het geldende Rijksatrafwetboek van den nieuwen Keizerstaat, en teregt: want wat v. Holtzen-DORFF heeft aangekondigd is een handboek voor het DwitscAe strafregt, en dus behoort de behandeling van de afzonderlijke

(l) Th»n» hoogteersar te München.

-ocr page 600-

588

misdrijven in de eerste plaats te zijn behandeling der op dit stuk ingevoerde positieve wetsbepalingen. Daarentegen staat in bet tweede gelijk in het eerste deel, grootendeels door professoren geschreven, de theoretische behandeling der leerstukken (poging, medepligtigheid enz.) op den voorgrond, en wordt het stelsel, dienaangaande door het Duitsche Wetboek gehuldigd, meer bijkomstig en kritisch uiteengezet. Ook teregt: omdat de aard van het onderwerp zoowel als de bedoelingen , die bij het op touw zetten van dit Handboek gedeeltelijk hebben voorgezeten, die zelfstandige behandeling medebrengen. Tn de tweede helft van het derde deel treden behalve John de hoogleeraren Dambach, Dochow en Teichmann, benevens de //Staatsanwalt” Metes als medewerkers op. Bovendien verkreeg Holtzendorfe van Dr. E. Bezold — een jonger regtsgeleerde, die eerstgenoemd en ook in andere uitgaven als adjudant ter zijde stond — voor dit werk de zamenstelling van een uitvoerig alphabetisch register, alsmede van een klapper (Congruenz-Register), voor elk artikel van het strafwetboek verwijzende naar de corresponderende plaats van het Handboek. Daardoor wordt de praktigcAe bruikbaarheid van deze uitgaaf merkelijk verhoogd.

Bij mijne vorige aankondiging wees ik alreeds op de anti-particularistische strekking van het programma Aan die strekking blijft het opstel van Heinze over de verhouding tusschen het Rijksstrafregt en de strafwetgevende werkzaamheid der afzonderlijke rijksstaten getrouw ; want nadrukkelijk beklaagt hij zich, dat het nieuwe wetboek ruimte heeft gelaten voor verschillende opvatting hunner bevoegdheid door de afzonderlijke Rijksstaten. Men heeft over het vraagstuk niet kunnen zwijgen, zegt hij, maar zich geeiie voldoende rekenschap van zijnen omvang gegeven, en dientengevolge heeft men zoowel bij het //Einführungsgesetz” als bij het strafwetboek zelf geheel voorbij gezien, dat niet alleen de regterlijamp;e magt met deze strafwetgeving te maken zou hebben: dat ook de welgevende magt in de verschillende staten voor de noodzakelijkheid zou komen te staan, om de grenzen harer werkzaamheid door uitlegging van het strafwetboek te bepalen, en dat die uitlegging vrij ver zou kunnen uiteenloopen.

-ocr page 601-

589

Het spreekt van zelf dat deze aankondiging, zal zij niet de evenredigheden van eene verhandeling over de nieuwe Duitsche strafwetgeving aannemen, zich tot verspreide oj)mer-kingen aangaande enkele afdeelingen van dezen omvangrijken arbeid moet bepalen. Ik doe dadelijk een grooten sprong door eene korte aanteekening omtrent de afdeeling betrekkelijk de misdrijven den godsdienst rakende (III, 263—274), welke met het oog zoo op den eigenaardigen regtstoestand der kerkgenootschappen in Pruissen als op de tegenwoordige kerkelijk-staatkundige botsingen in Duitschland bijzonder mijne aandacht trok. Prof. Wahlberg moet in zijne aanteekening erkennen, dat het Duitsche Rijk het nog niet tot eene volledige, van Staatserkenning geheel onafhankelijke godsdienstvrijheid gebragt heeft; immers het strafwetboek maakt nog altijd onderscheid in bescherming tusschen de door den Staat al of niet als regtspersoon erkende kerkgemeenschap, want het stelt de openlijke beschimping der eerste wèl, der laatste niet strafbaar. Dergelijke regtstoestanden in het Rijk, hetwelk door den veelzins regtmatigen trots op grooten vooruitgang wel eens verleid wordt om op elk gebied de rol van '/grande nation” voor zieh te vindiceren, doen den burger van het kleine Holland een dankbaren blik wenden naar zijn vaderland, dat in vrijheden op elk gebied zijn magtigen en in menigerlei opzigt navolgenswaardigen buurman niet alleen lang vooruit was, maar nog altijd is. Zoo ook ten aanzien der strafbaarheid van openlijke ffodslaslering. Wel wordt daartoe vereischt dat de uitlating redelijkerwijs een derde ergeren kan — ruwe taal of ligtzinnig vloeken zonder boos opzet ten minste heeft de Rijksdag buiten het bereik der strafwet willen stellen — en wil men den gods-lasterlijken dolus gezocht hebben in het bewustzijn, dat de schimpredenen openlijken aanstoot kunnen geven: toch is de strafbepaling gemaakt niet om derden tegen regt matige ergernis te behoeden, maar omdat men meende het geloof aan God van Staatswege te moeten beschermen. Laat ik intusschen , deze m. i. verouderde inzigten omtrent de roeping der strafwet in betrekking tot het godsdienstig bewustzijn en lot de kerkelijke gemeenschap van al of niet door den

-ocr page 602-

b-'lt;590

Staat erkende »elonvigen ter sprake brengend, ook den [zij het bet rek kei ij ken] vooruitgang op dit gebied niet onvermeld laten. Men heeft de in verschillende Duitsche strafwetboeken gebruikte qualificatic van ''öffentliche Herabwürdigung der Gegenstände religiöser Verehrung”, die veel meer dan de bovenomschreven godslastering strafbaar stelde, «ieZ overgenomen, ofschoon het verwijt van z/ontchristelijking” der Duitsche strafwetgeving daardoor werd beloopen, en men heeft aan iedere in het land bestaande kerkgemeenschap, onverschillig of haar al dan niet z/Corporationsrechte” verleend zijn, strafregtelijke bescherming tegen verhindering of storing harer godsdienstoefening gewaarborgd, zonder zich te storen aan het orthodox misbaar over de daardoor gepleegde z/buiten-sluiting der lichtstralen van het onvervalschte Christendom” ten behoeve van Joden, Turken en Heidenen.

Met ingenomenheid wijs ik op de veertig bladzijden in het tweede deel, door den Saksischen procureur-generaal Schwarze gewijd aan de werking van het strafwetboek in verband met tijd, ruimte en personen : m. a. w. aan de behandeling der in aanschouw komende vraagpunten van transitoir en internationaal regt. Logisch en duidelijk worden de beginselen, welke deze vraagpunten beheerschen, ontvouwd en daardoor de weg gebaand tot rigtige oplossing der vaak zoo netelige quaestien op dit gebied. Waarschijnlijk heeft de ambtelijke werkzaamheid van den geleerden schrijver te midden van eene zelfde maar nog voor weinige jaren politisch zoo verdeelde nationaliteit hem dikwijls aanleiding gegeven tot praktische behandeling van internationale straf-regtsvragen, en komt die werkzaamheid thans aan zijnen wetenschappelijken arbeid ten goede

Die logica kan ik daarentegen niet overal vinden in professor Merkel’s opstel over wetsuitlegging en wetsanalogie. Terwijl hij verkondigt dat de regter de regtsbeginselen moet toepassen , die in den wettelijken vorm zijn vastgesteld, zonder te vragen of de wetgever zich wel bewust was Van de porfee dier beginselen, en dat de wetgever zijnerzijds zich moet gel roosten om het beginsel, hetwelk eene onbevangen beschouwing der

-ocr page 603-

591

wet aan de hand geeft, te zien doepassen als tijn beginsel, onvencàmig cgt;f Aij Aei wel zoo herloeld Aeeft — leert hij dat uitdrukkingen, die blijkbaar op eene vergissing van redactie berusten, geene bindende kracht hebben. Als gold ook dienaangaande niet hetgeen onze Opzoomek, geheel overeenkomstig Merkel’s eigen premis, zoo kernachtig heeft uitgedrukt in de tegenstelling, dat de wil van den wetgever, die niet is uitgesproken, niemand bindt, maar daarentegen in de uitspraak de wil ondersteld wordt!

Doch hetgeen Merkei. over de analogie in het strafreg schrijft verdient weer den lof van scherpzinnige ouderscheiding en duidelijk betoog. Overtuigend m,. i, toont hij aan dat de uitspraak o. a. van Schwärze, dat de analogie in het strafregt niet te huis bekoort, veel te algemeen is, maar dat de toelating der analogie op dit regtsgebied op grond van onvermijdelijkheid (1) volstrekt niet insluit de huldiging van het oude adagium juris: ubi eadem iegis ratio, ibi ejusdem legis dispositie, waardoor men buiten de wet om misdrijven schept, of verzachtende of verzwarende omstandigheden ook daar toepast, waar de wet zelve die toepassing niet heeft aangewezen.

Met sroote belangstelling ondernam ik, die in 1872 het een en ander omtrent de wording van het strafwetboek juist aangaande deze even gewigtige als raoeijelijke materie in ditzelfde tijdschrift ter sprake bragt, de lezing van Schaper s verhandeling over de toerekenbaarheid en den misdadigen wil (IT, 151—218). In theoretisch zoowel als praktisch opzigt komt zij mij zeer bevredigend voor. Met opzet gewaag ik hier ook van het praamp;fiscA oogpunt, omdat de redactie van het strafwetboek hier en daar nog eigenaardige bezwaren op dit toch reeds zoo netelig terrein met zich brengt;

(1) P. 79: -Das Recht der Analogie, wie es im vorigen dargelegt worden ist, begründet sich in jedem einzelnen Fall in einer Nothlage, d. h. in dem Bedürfnis? einer -Entscheidung, welche, wenn ein souveränes richterliches Dafürhalten ansgescblosscn sein soll, nur im Wege der Analogie gefunden werden kann.”

-ocr page 604-

592

behalve de dgemeeiie regelen toch over toerekenbaarheid en dolus stelt de Duitsche wetgever voor een aantal misdrijven een ge^uaUflceerrlen dolus tot vereischte, en zulks in azZee«-loopende formules (1), terwijl in zeer enkele bepalingen bovendien eene bejjaalde boosaarfligamp;eid (d. i. niet alleen het bewustzijn van onregtmatigheid , maar een bijzondere bonze lust om de openbare orde en goede zeden te krenken) tot strafbaarheid wordt vereischt. Omtrent de theoretische behandeling van het onderwerp stip ik aan dat Schaper als criterium voor de strafregterlijke verantwoordelijkheid meer verlangt dan, zooals de Engelschen, de gaaf der onderscheiding tusschen goed en kwaad. /lt;Nicht das Pflichtbewusstsein, zegt hij blz. 162, sondern das Rechtsbewusstsein und die Bedingungen seiner Entwickelung bilden den Gegenstand der Prüfung: das Rechtsbewusstsein , nicht aber weiter noch die Gesetzeskenntniss.'’ Voorts dat ook deze jurist van geene //verminderde toerekenbaarheid” weten wil, maar omtrent de toerekenbaarheid — na opgemerkt te hebben dat zij in facto moet worden uitgemaakt — kort en bondig verklaart dat hier geen middentermen zijn tusschen bestaan en niet bestaan, en dat de dusgenaamde verminderde toerekenbaarheid niets anders is dan (volle) toerekenbaarheid met

-ocr page 605-

593

verminderde straf baaràeid. Ook van een theoretisch standpunt stemt dus Schaper in met het «weg daarmee,” hetwelk de Rijksdag naar Berner’s wensch tegen dat onklare begrip (zoo het dien naarn verdient) heeft uitgesproken. Eene tweede m. i. belangrijke verbetering op dit gebied -- en zoo schijnt naar zijne tweede noot op blz. 166 Schaper ook te oordeelen — is door deze vergadering in het strafwetboek aangebragt, door ten aanzien der uitsluiting van toerekenbaarheid bij geesteskranken uit het ontwerp de bepaling te ligten , dat tot die uitsluiting het bewijs noodig zou zijn dat des kranken vrije wilsbepaling vin Beiuff auf die Tamp;atquot; was opgeheven In de psychiatrie en geregtelijke geneeskunde toch vestigt zich hoe langer zoo meer de overtuiging, dat zelfs bij de meest partiële geesteskrenking, de schijnbaar meest geïsoleerde monomanie, alligt invloed der idée fixe op het gepleegd misdrijf bestaat: ten minste dat bij het onvolledige onzer kennis van de geestesstoringen en bij de moeijelijkheid om het verband der geestelijke functiën met eene bepaalde daad zelfs van volkomen gezonden altijd te verklaren, het niet aangaat, om te stellen dat zoo’n idée fixe per se niet in verband met het gepleegde misdrijf staat.

Bijzondere vermelding verdient de geregtelijk-geneeskuii-dige inhoud van het werk, ’t Spreekt van zelf dat ik mij geen oordeel aanmatig over de geneeskundige waarde van hetgeen prof. Skrzeczka (TI, 221 — 266) over de geestes-krankheden en prof. Liman (111,475—513) over kwetsuren dood door geweld en verwante onderwerpen hebben bijgedragen ; maar de regtsgeleerde mag getuigen dat deze beide afdeelingen zijn geschreven met eene voor niet-geneeskundigen allezins voldoende bevattelijkheid, die aan de grondigheid der behandeling geen afbreuk schijnt te doen.

Met eenige regels nopens de door Wahlberg bewerkte afdeeling over de straffen of strafmiddelen besluit ik deze aankondiging.

In het streven naar volledigheid is de bewerker zóó ver gegaan, dat hij niet alleen het gebied der disciplinaire

Themis, D. XXXV, 4de Stuk, [1874J

39

-ocr page 606-

594 straffen — waarop naar bekend is hij onze oostburen een rÿke oogst te maken is benevens het militaire strafregt, maar zelfs de strafregtelijke verantwoordelijkheid der ministers onder de qualificatie van parlemeniaire straf in den kring zijner beschouwingen trekt.

Zijne bladzijden over de doodstraf en over de vrijheidsstraffen dragen den stempel van zijne voorlang van elders bekende overtuigingen ten aanzien van beide gewigtige onderwerpen.

De paragraaf over de doodstraf, tegen welke (gelijk men weet) de Rijksdag zich eerst verklaard had, totdat vos Bismarck met de bedreiging dat anders de Bondsraad het gansche Wetboek zou verwerpen het behoud dier straf voor moord en enkele gevallen van hoogverraad doordreef — is een warm pleidooi voor de algeheele afschaffing, waarin Wahlberg bijzonderen nadruk legt op het onbetwistbare feit, dat de zeierAeiä' van Aare uitvoering geringer is dan van eenige andere straf, en dus de ernstigste en hoogste der straffen zondigt tegen Beccaria’s zoo algemeen gehul-digden regel, dat het veeleer op de zekerheid dan op de zwaarte der bestraffing aankomt. Hoe men ook over de noodzakelijkheid of ontbeerlijkheid der doodstraf moge denken , de verdienste van haar zonder grooten omhaal van holle phrasen te bestrijden mag aan dit negental bladzijden niet worden ontzegd.

Welligt (immers Wahlberg spreekt dit niet uit) berust op evenvermelden regel schrijvers meening, dat een tiengarig maximum der gevangenisstraf voldoende zou zijn geweest; in elk geval betreur ik dat een zoo verdienstelijk criminalist, uie de levenslange gevangenisstraf niet minder fel dan de doodstraf bestrijdt en ook het door den Duitschen wetgever nu aangenomen maximum van vijftienjarige tuchthuisstraf te hoog acht, geen antwoord geeft op de belangrijke vraag, of de maatschappelijke zekerheid in Duitschland genoegzaam gewaarborgd zou wezen, indien zelfs de gruwelijkste misdaden aldaar niet meer dan tien jaren tuchthuis (en gevolge hadden: feil el ijk toch hebben Wahlberg’s reformatorische

-ocr page 607-

b9ô

wenschen deze strekking. Bij ons zal m. i de tijd nog uitspraak moeten doen over de vraag, of de afschaffing der doodstraf nadeelig is geweest of niet voor de algemeene regtszekerheid: want in de eerste anderhalf jaren na die afschaffing zijn de misdaden tegen het leven hetrekkelijk talrijk geweest, en zal dus nog eene vrij geruime periode van [de sedert weer ingetreden] zeldzaamheid van zoodanige gevallen de proef op de som moeten leveren, dat de doodstraf-behouders van voor eenige jaren de zaak te donker inzagen. Toch hebben wij de dertigjarige , ja de levenslange tuchthuisstraf als aequivalenten ingevoerd , en geloof ik te mogen stellen, dat onze bevolking zelfs in de achterlijkste streken van het land minder ruw is dan b. v. in de Pruissisch-Poolsche provinciën en sommige andere afgelegen streken van het Duitsche rijk: zal men dd^r dan volstaan kunnen met eene beteugeling door slechts tienjarige hechtenis?

Ten aanzien der groote strijdvragen over het gevangeniswezen verloochent Wahlberg ook hier niet zijne voorliefde voor het celstelsel, minstens zijn bepaalden afkoer van de gemeenschappelijke opsluiting. Sprekende over het Auburn-sche zwijgsysteem of, zooals men het wel eens heeft willen doopen, het stelsel van zedelijke afzondering door het gebod om te zwijgen, drukt hij (teregt) op de moeijelijkheid om deze soort van afzondering te handhaven; maar heeft dan de tegenstander van het absolute celsysteem voor eene reeks van jaren niet het regt om ditzelfde argument te doen gelden tegen hen , die in de even onbereikbare mechanische afzondering eu uitsluiting van alle onderlinge herkenning der gevangenen het shibboleth der waarheid voor ’t gevangenwezen stellen? Laat echter niemand uit deze transitoire opmerking het gevolg trekken, dat in het onderhavige opstel Wahlbekg als de voorvechter quand-même van het absolute celstelsel optreedt. Ofschoon hij beweert dat in de weinige Duitsche landen, die het tot eene rationele en consequente invoering van dat stelsel gebragt hebben , de celstraf proefondervindelijk groote voordeelen ten aanzien van versekeiden categorien (WAHLBERG zelf cursiveert) van veroordeelden

-ocr page 608-

596

heeft opgeleverd, is hij onbevangen genoeg om het Crofton’ sehe denkbeeld der (gemeenschappelijke) intermediate prisons aan de bijznndire aandacht zijner landgenooten aantebevelen en om te erkennen, dat op dit gebied het streven naar fusie aan de orde van den dag is : naar een stelsel voor langere strafien, dat in trapsgewijze opvolging zoowel van de cel als van de gemeenschappelijke opsluiting partij tracht te trekken en de betere elementen der gevangenisbevolking eindelijk op de proef in vrijheid stellen wil. Ook heeft hij een open oog voor het groote nut van arbeid in de open lucht, ofschoon die uit zijnen aard onbestaanbaar is met het denkbeeld van absolute afzondering, en erkent dat de proeven met landontginning, met houthakkersarbeid in minder bezochte boschdistricten, met kanalisering van riviertjes in Beijeren, in Pruissen en in Saksen tot zeer gunstige uitkomst met de gevangenen hebben geleid.

Zou men — dit ten slotte — bij ons eindelijk ook eens dien weg uit willen gaan, in plaats van alle heil steeds te zoeken in uitbreiding der celstraf en steeds nieuwe groote celgestichten te bouwen, zoo het heet tot uitvoering eener pas aangenomen uitbreidingswet, om straks weer, als die kolossen gebouwd zijn, aan de Kamers te komen vertellen dat het aantal beschikbare cellen nu eene nieuwe verhooging van het maximum der afzonderlijke opsluiting geraden doet voorkomen ? De intrekking van het door Mr, Ai.storphius Grevelink zoo klemmend bestreden ontwerp — on Vries tot verlenging der celstraffen, het bij de begroeting van Justitie voor 1875 aangekondigde plan om (gelijk indertijd te Leiden) de verbouwingsplannen te Leeuwarden goeddeels door de peeangenen zelj' te doen uitvoerffn en de overbrenging van Ommerschans en Veenhuizen onder het ressort van Justitie doen mij van den aan het hoofd van dit Departement opgetreden nieuwen minister veel in deze rigting verwachten.

-ocr page 609-

697

EBN NASCHRIFT en PROTEST.

Spoediger dan ik gehoopt had wordt bewaarheid, dat — gelijk ik boven aanstipte — de voorstanders van het absolute celstelsel hier te lande zeer handig zijn om, met ontwijking eener principiële beslissing, wettelijke verlenging der celstraf aantebevelen met het argument dat het aantal beschikbare cellen die verlenging toelaat, om straks nieuwen cellulairen aanbouw te verlangen op grond dat de verlengings-wet behoorlijk moet kunnen worden uitgevoerd.

Ik heb het oog op het door Mr. Pi.oos van Amstel ingezonden stuk in het ff'ee^6lad va» iet Regt n'’. 3766 , hetwelk mij eerst na mijne inzending aan de redactie van TAernis ter hand kwam.

Daarin wordt alweer geklaagd over het onvoldoende aantal cellen, en tot staving der klagt aangevoerd, dat de Amster-damsche commissie in 1873 107 verzoeken tot plaatsing van cellulair veroordeelden heeft moeten afwijzen. TegeUjAer-lijd wordt echter de intrekking van het ontwerp — de Vkies tot vernieuwde uitbreiding der celstraf ten zeerste betreurd, ofschoon het naar mijn eenvoudig verstand logisch zou wezen , geene uitbreiding te verlangen zoolang in het beweerd gebrek van cellen tot uitvoering der verlengingswet van 24* Julij 1871 niet is voorzien , en zoolang men klaagt dat daardoor de achtbaarheid der justitie niet wordt verhoogd.

Tntusschen gaat bij Pi.oos met deze klagt de voorzigtige betuiging gepaard van niet te weten , of die 107 veroordeelden ook elders plaats gevonden hebben. En dit is zoo goed als zeker: immers stond in elke maand van 1870 een aantal cellen ledig, afwisselend van 145 tot 239, en is einde 1872 de groote Rotterdamsche gevangenis met 320 cellen in gebruik gesteld. Sedert werd ja de uitbreidingswet —Joi.les aange-

(I) Vergelijkt men het jaar 1872 met 1870 — het eerste volle jaar na en het eerste volle mor de uitbreidingswet, — dan bevindt men dat in 1872 123 celstraffen van meer dan e'e'n jaar zijn toegepast, terwijl in 1870 het getal onbezette cellen gemiddeld 189 per maand bedroeg. Zie Greve-UHK’b laatste brochure, blz. 67 sqq.

-ocr page 610-

598 nomen, maar met de uitdrukkelijke verzekering van dezen minister, dat het aantal beschikbare cellen zeer voldoende was, om te voorzien «oo in de afzonderlijke opsluiting van alle (gemiddeld 130) veroordeelden tot gemeenschappelijke hechtenis van twee tot vier jaren (1) ali van toeneming der cellulaire veroordeelingen door vermeerderde gelegenheid tot celstraf.

De toeneming der celstratfen van beide rubrieken heeft volgens de uitkomsten der dienst van 1871 en 1872 deze verzekeringen niet gelogenstraft, en ik meen dus als eeker te mogen stellen dat de honderd zeven te Amsterdam afgewezen logés een behoorlijk onderkomen elders hebben kunnen vinden, en toevallige omstandigheden — b. v. dat, vete parketten zich allereerst tot het bestuur van de naasthijgelegen groote celgevangenis gewend hebben, in verband met het voorschrift om de langere celstraöen bij voorkeur aldaar ten uitvoer te leggen — tot dit surplus van aanvragen te Amsterdam aanleiding hebben gegeven.

Maar nu ik toch over het stuk van Pi.oos spreek, moet mij nog iets , al is ’t van geheel anderen aard, van het hart.

Nieé een antwoord op deze vernieuwde verheerlijking van het beginsel der ^volstrekte voortdurende afzondering de^ //gevangenen onderling// ; nie( een betoog dat het stuk, waaraan hij en ik deze woorden ontleenen (het bij de begroeting voor 1874 aan de Kamers overgelegd //Verslag van

(l) Wanneer men het totaal der celstraffen over dejaren 1870 — 1872 , in welk tijdvak de nitbreidingswet bijna IX jaar heeft gewerkt, vergelijkt met de celstraffen overl 867— 1869, dan blijkt dat in bet eerstgenoemde tijdperk het gemiddeld cijfer .513 grooter is dan in het tweede: 49.56 tegen 3743. Slechts een klein gedeelte daarvan (zie vorige noot) is het regt-streeksch gevolg der nitbreidingswet: het overige moet dus vallen onder de rubriek van toeneming der cellulaire veroordeelingen door vermeerderde gelegenheid tot toepassing. Die toeneming echter vormt nog geen 10)4 percent van bet totaal, terwijl — gelijk ik in W. 338.5 heb sangeto- nd — bij de indienststclling der Rotterdamsche gevangenis genoeg cellen voor zulk eene toeneming met veertig percent beschikbaar zijn geworden. En nu zÿn te Utrecht, Haarlem en elders nog eene kleine honderd cellen in aanbouw.

-ocr page 611-

599

gt;/de werking van hel stelsel van afzonderlijke opsluiting//) veeleer den naam van voorbedacAi pleidooi ten gunste dan van een onbevangen rapporl over dat stelsel verdient ; maar een protest tegen de manier, waarop P(,oos eenen kundigen tegenstander in ’t voorbijgaan bejegent.

Van de brochure, waarin Mr. Alstorphius Gkevelink zich onlangs tegen het ontwerp — de Vries tot nieuwe uitbreiding der celstraf verklaarde, heet het, dat hare bestrijding eene onvruchtbare taak zou wezen //daar de heer Grevelink //naar gewoonte alles voorbijgaat, wat tegen zijn gevoelen //pleit, en alleen hen voor deskundigen houdt die het met //hem eens zijn.'/

Elk onbevooroordeelde moet, dunkt mij, toestemmen dat het beter geweest ware over Grevelink’s arbeid geheel te zwijgen, dan op zoo onbetamelijken toon den tegenstander afteschepen met eene magtspreuk, en bij het slot daarvan zichzelf te brengen onder het regtstreeksch bereik der bijbel-sche uitspraak omtrent splinter en balk.

Dat ik vroeger (W. 3385) openlijk hulde kon brengen aan de gematigdheid van Pi.oos en in zijn laatste stuk persoonlijke welwillendheid jegens mij ontmoet, mag mij niet weêrhouden om tegen dergolijke polemiek bij de eerste gelegen* heid optekomen. Daartoe is te meer grond, omdat Grevelink’s brochure, behalve dat zij zich op feiten beroept, een nieuw bewijs van zijne onbevooroordeeldheid ten opzigte der celstraf is , al blijft de schrijver zich kanten tegen den drang van Ploos cum suis, om haar voor lange perioden en uitgemonsterd met allerlei ondoeltreffende a/zonderingsmiddelen toetepassen.

Want op nieuw beveelt hij met den meesten nadruk (b. v. blz. 19) gevangenzetting in cellen aan niet alleen voor een gedeelte van langere straflen, maar voor alle korte, vooral ook voor de politiestralfen. Waar, vraag ik met vertrouwen, vindt men bij de groote meerderheid van Ploos’ geestverwanten gelijke waardering van het goede in andere stelsels ? Tn de onderhavige inzending //over eenige geschriften *van de twee laatste jaren betrekkelijk het gevangenisstelsel#

-ocr page 612-

600 zeer zeker niet. Wil men hiervan nog een ander bewijs dan het laatdunkend oordeel over Greveijnk, men lette op de jammerklagt aan het einde over de aanwezigheid van cellen en zalen in hetzelfde gesticht. In plaats van de gronden, waarmede deze vereeniging in meer dan eene statistiek van ons gevangeniswezen is gemotiveerd, te weerleggen, wordt zij als eene ergernis voorgesteld met de phrase: »En dat, »niettegenstaande mannen als Sukingar, Eüsslïn, Roder, »Stevens en anderen die vereeniging van zalen en cellen in »hetzelfde gebouw ernstig afgeraden hebben.» Zalen bij cellen ! Aorrendum dictu, niet waar ?.......alleen echter omdat het niet naar den zin is van vier corypheeën der absolute afzondering. Maar heeft zoo’n argumentatie niet een sterken familietrek met datzelfde »alleen voor deskundigen »houden die het met hem eens zijn,» waaraan Grevelink {naar gewoonte nog al, délit d’habitude 1) zich volgens Pi.oos schuldig maakt?

Een curiosum ten slotte. Wat zegt de goedgunstige lezer, die welligt mij en anderen ook over de duurte van den celbouw heeft hooren klagen, wel van de bevinding der Rekenkamer (blz. 5 van haar Verslag over 1872) dat ten behoeve der vergaderzaal, autoriteitenkamers en bureaux van het Rotterdamsche celpaleis f 159 is besteed aan koffijkan, thee- en suikerpotten, theelepeltjes, vleeschvorkjes, dessert-schaaltjes , wijn- eu maderaglazen enz. ? dat men daar b. v. moet hebben antique fauteuils van f 45, mahonihouten stoelen van ƒ22, kleeren-standaards van circa f 21, inktkokers van ƒ14, eene gaskroon van ƒ 138 en eene pendule van ƒ135? Ik weet van nabij dat menigmaal, als voor bereiking van het een of ander oogmerk van justitie of politie betrekkelijk geringe extra-uitgaven noodig zijn, het geld daartoe bij het Departement niet of hoogst moeijeliji: te krijgen is: maar als daar de wind uit den cellulairen hoek waait, schijnt naar het bovenvermelde althans datzelfde geld niet op te kunnen. Nog iets. Er moest en zou bij Rotterdam een groote celgevangenis gebouwd worden, niettegenstaande meer dan eene bevoegde stem de oprigting ontraadde

-ocr page 613-

601

èn om het drassige terrein èn (zoowel in verhand hiermede als met de eischen van het beheer der inrigting en de behandeling der gevangenen) om de kolossale afmetingen van het plan. Voor circa anderhalf millioen verrees het gevaarte op zeer ongunstige ligging, ver ten oosten van de stad; met welk gevolg? Dat nu ten behoeve van de commissie een begrootings-crediet van f 500 meer voor vigilantes moet worden aangevraagd. Welk eene fraaije praktijk van de Stelling, dat groote celgevangenisseu in de buurt van groote steden moeten worden gebouwd, ten einde het zoo gewenschte celbezoek mogelijk te maken: zelfs de gevangeniscommissie — laat staan de leden van het damescomité — kunnen zonder vigilante niet komen naar eene gevangenis, een half uur ver van het centrum der stad in het vlakke veld neergezet!

Den Haag, 16 October 1874.

A. P. Th. Eyssell.

Ueber die sogenannle organische S(aais theorie. Sin Beitrag zur Geschichte des Staatsbegriffs, von Ai.bekt Th. VAN Krieken, Doctor der Rechte und der Philosophie. Leipzig, Duncker und Hurablot, 1873. 163 S. in 80.

Dat wetenschappelijk onderzoek volstrekt onontbeerlijk is en het eenigste middel om niet al te laat te bespeuren, dat de praktijk op een dwaalweg is geraakt, is eene waarheid, waarvan het bewijs ook alleen door wetenschappelijk onderzoek kan verkregen worden. Hij, die het eindelijk zoo ver gebragt heeft om dit te begrijpen, geraakt intusschen maar al te dikwijls in de verzoeking aan het nut van al die afgetrokken wetenschap in het dagelijksch leven te twijfelen, wanneer hij ziet hoe ondoenlijk het dikwijls schijnt de met zooveel moeite verkregen kennis in toepassing te brengen.

-ocr page 614-

602

Het meest doet zich dit voor bij de zoogenaamde staatswetenschappen, waarvan de wetenschappelijke beoefening om zoo te zeggen eerst van gisteren dagteekent, terwijl de toepassing betrekkelijk zeer oud is en bijna ieder zich verbeeldt genoeg er van te weten om zijne kennis in toepassing te mogen brengen.

Zon het daarom niet verkieslijker zijn alle afgetrokkene bespiegelingen voor eenigen tijd te laten varen ? Het baat toch niet veel of iets duidelijker wordt welk begrip aan het woord siaat te hechten, of er al uitgemaakt zou kunnen worden, dat die staat allerlei verpligtingen kan opleggen aan de ingezetenen, of hij bevoegd, misschien ook verpligt, is voor de opkweeking zijner onderhoorigen (zoo de staat onder-hoorigen hebben kan) in wetenschap of kunst te zorgen en zooveel meer andere dingen- Gesteld, het kon op wetenschappelijke gronden bewezen worden, dat de staat dat alles doen mögt, dan blijft het toch een axioma, of liever hetgeen de Engelschen een iruism noemen, dat al dit door een uitvoerend bewind moet worden gedaan, dat elk uitvoerend bewind uit een of meer menschen moet bestaan en dat het van de bekwaamheid, ijver en eerlijkheid van die menschen afhangen zal, of de zaak goed gaat of niet. En hebben de leden van het uitvoerend bewind al die hoedanigheden, dan kan alles nog afstuiten op den onwil of de geringe maat van ontwikkeling van hen, die moeten betalen of wijzer en beter gemaakt worden.

Was het daarom niet beter geweest, om dit meteen enkel voorbeeld op te helderen, om wanneer het schijnt, dat er ergens te weinig regterlijke ambtenaren zijn, zoo als nu in onze oostindische bezittingen, vooraf te onderzoeken of er genoeg geschikte personen te vinden waren , in plaats van eerst te besluiten er meer aan te stellen; en, ik wil gelooven , zeer billijke eischen van bekwaamheid te stellen, om dan te moeten ondervinden, dat te veel gevorderd werd, en dientengevolge genoodzaakt te zijn een ligter examen te verordenen?

Nog minder helpt het zekeren pligt van den staat uit te maken, wanneer het onvermijdelijk is, zooals de menschen

-ocr page 615-

603

nu zijn, dat de uitvoering ónmogelijk wordt. Gelukkig is men het thans tamelijk wel daarover eens, dat op den staat geene verpligtiug rust de ingezetenen te voeden, te. huisvesten en te kleeden. Gesteld evenwel, die verpligtiug werd zoo wetenschappelijk mogelijk bewezen, dan is het zeker dat de uitvoering schipbreuk lijden zou op de kwade trouw der behoeftige n , die altijd niet alleen hun toestand erger voorstellen dan die is, maar ook niet meer verkiezen te werken, zoodra zij meenen zonder dat van aalmoezen te kunnen leven.

De ondervinding hierbij opgedaan behoorde te dienen bij het beoordeelen der vraag of een ander soort van onderstand, die in den vorm van onderwijs, tot de verpligtingen van den staat behoort; intusschen wordt de ervaring in dit geval al zeer weinig geraadpleegd. Gelukkig dat er ijveraars zijn voor dien vermeenden staatspligt, die zich zoo zeker van hunne zaak wanen , dat zij hun spel niet eens trachten te bedekken. Boutweg verkondigen zÿ , vooreerst, dat elk ingezeten regt heeft op onderwijs beneden den natuurlijken prijs, zooals gewoonlijk voorbijziende, dat dit voorgewende regt niet uitgeoefend kan worden, tenzij ook op elk belastingschuldige de verpligting gelegd worde, om nog meer te betalen , ten einde het ontbrekende bij te passen. Doch dan gaan zij nog verder en schamen zich niet ronduit er voor uit te komen, dat de belastingschuldigen, zoo zij namelijk schoolgaande kinderen hebben, daardoor terug zullen krijgen hetgeen zij. den schijn aannemen voor het onderwijs van armenen minvermogenden te betalen.

Wanneer men iemand zulk eene redenering aanwrijft, dient dit bewezen te worden. Daarom doe ik hier twee zinsneden volgen uit het hoofdartikel van «Het Vaderland« van 6 Augustus 1874, n°. 183; zijlaten, zooals men zien zal, aan duidelijkheid niets te wenschen overig.

«Goedkoop en degelijk openbaar onderwijs is een recht, dat den burger toekomt en waarvan hij niet lichtzinnig mag worden beroofd, — want de belastingschuldigen (en dit argument schijnt men veelal in de residentie nit het oog te verliezen) betalen niet alleen bet schoolgeld voor hun eigene

-ocr page 616-

604 kinderen, maar brengen ook de groote sommen op, die ver-eiscbt worden voor het onderhoud der scholen voor de duizenden kinderen van armen en minvermogenden in deze gemeente.

«Dit geeft hun een recht, dat niemand hun ontnemen kan, om tegen matig schoolgeld voor de opvoeding hunner eigen kinderen te zorgen, en het is even onrechtvaardig, als uit een staathuishoudkundig oogpunt verkeerd gezien dit te vergeten, warneer men de schoolgelden voor alle openbare inrichtingen regelt-/.

Tot zulke gevolgen leidt het doordraven op woorden, waarmede algemeene begrippen worden aangeduid, zonder zich rekenschap te geven van het onbepaalde, het nevelachtige, dier begrippen, ten gevolge van onvoldoend wetenschappelijk onderzoek.

Hier hebben wij alleen met het woord siaaf te doen. Hoevelen zijn er nog, die al hunne bekommernissen daarop werpen en meenen dat, als dia siaat het zich aantrekt, alle moeijelijkheden als door een tooverslag verdwijnen. Zij vergeten daarbij, onder anderen, hoe treurig de ondervinding is omtrent een ander zedelijk ligchaam verkregen: de Aeramp;. Wat luidt fraaijer , zelfs wanneer het beweren van een zoogenaamde bovennatuurlijke ingeving buiten rekening gelaten wordt, dan het bestaan eener vereeniging van vrome, wijze en ervarene lieden, die beslissen wat omtrent de mneijetijkste vraagstukken moet worden gedacht en dan de eenvoudigen voorlichten en leiden. Intusschen is het gebleken, dat geen enkele kerk het op Jen duur houden kan, omdat zij door menschen moet bestuurd worden, die aan dwaling onderhevig zijn, die dus menigmaal den verkeerden weg inslaan en desniettegenstaande alle dwangmiddelen aanwenden om ieder te noodzaken hunne cathechisatie of hunne school te bezoeken.

Gelukkig, dat er eene neiging bestaat in de ontwikkeling van den menseb , die hem belet te zeer in de windselen van kerk- en staatsgeloof verstikt te raken: de neiging tot individualiteit, een neiging zoo sterk, dat, hetgeen zeer merkwaardig is, het onderwijs er meer en meer op wordt ingerigt

-ocr page 617-

605

om dat gevoel op te wekken en te versterken, zelfs door hen, die in theorie een afkeer hebben van al hetgeen naar zelfstan-digheid zweemt.

Een uitvloeisel' van dat streven is het boek, dat hier wordt aangekondigd. De schrijver, een Nederlander, doch die in Duitschland heeft gestudeerd , en naar ik meen daar ook gevestigd is, heeft wederstand geboden aan derigting, die in dat land nog in vollen bloei is, om aan den staat eene soort van persoonlijkheid toe te kennen buiten en boven hen, die hem zamenstellen. Voor hem is het huisgezin, en ook de stam, de eenige vereeniging van menschen, die uit hunne natuur volgt; het zich vereenigen lot gemeenten of staten houdt hij voor een bewuste daad van den verständigen inenschelijken wil. (hl. 146). Dit wordt dan ook meer en meer algemeen erkend. Op het groote gewigt van die stelling bij de vraag omtrent de regten van den staat ten opzigte van het onderwijs wees ik in de aankondiging van het werk van Dr. F. voN Hot.tzendokff: //Die Principien der Politik// in dit tijdschrift (1870 bl. 315). Daarmede is niet te rijmen dat de staat een Organismus zou zijn, een woord, waarvan ook hier te lande maar al te veel gebruik en misbruik is gemaakt. Merkwaardig is het ook hier, dat uit de wetenschap, de scheikunde, waarin het het meest gebruikt wordt, het onderscheid tus-schen organisch en niet orc/anisch al minder en minder wordt erkend (bl. 127), zoodat misschien zeer spoedig het woord alle beteekenis missen zal.

Het werk door dezen schrijver verrigt heeft de groote verdienste van een beknopt overzigt te geven van het voornaamste dat over het staatsbegrip sedert Pi.ATO en Aristoteles geschreven is, benevens eene kritiek der verschillende stelsels. De wijs waarop dit geschied is, misschien hier en daar wat te kort en ingedrongen, doet voldoende uitkomen welk nut in zulk een wetenschappelijk onderzoek kan gelegen zijn , zoodat ik gaarne erken , dat mijn in den aanvang geopperde twijfel niet zoo sterk te nemen is, als zij schijnt te zijn uitgedrukt.

De kortheid waarmede alles behandeld is laat niet toe een overzigt van het geheel te geven, dat bijna zoo lang worden zou

-ocr page 618-

606

als het boek zelf. Ik mag hier echter wijzen op de waarschuwing van goed toe te zien, wanneer het woordreg/sslaat gebruikt wordt. Ook dit beteekent bij den eeneii schrijver ii ts geheel anders dan bij den andere; »Der Slaat soll Kechtsstaat sein«', schreibt Ahrens, und meint die unbedingte Staalshülfe; ««Der Staat soll Rechtsstaat sein«- sagt ßäHß, und meint die Beherrschung der obrigkeitlichen Stellung durch den Staatsbegrifl’; //der Staat soll Rechtsstaat sein,«/ will Bi.untsohli, und meint den Organismus; //Der Staat soll Rechtsstaat sein««, schreibt Stahi. auf seine Fahne, und meint die Theokratie«/, (bl. 2).

Ten slotte mag vermeid worden , dat de grootste lof van helderen blik en duidelijke uiteenzetting wordt toegekend aan SpiNosA ; hetgeen hij zeide blijkt volgens den schrijver meer en meer waar te zijn (bl.47); de aangehaalde plaats is uit den /«Tractatus theol.-pol.««, C. XX).

//Ex fundamentis rei publicae supra explicatis evidentissime sequitur, tinem ejus ultimum nou esse dominari, nee homines metu retinere et alterius juris facere, sed contra unumquemque metu liberare, ut secure, quoad eius fieri potest, vivat, hoc est, ut ius suum naturale ad existendum et operandum absque suo et alterius damno optime retineat. Non, inquam, finis reipublicae est homines ex rationalibus bestias, vel automata facere, sed contra ut eorura mens, et corpus tuto suis functio ■ nibus fungantur, et ipsi liberatione utantur, et ne odio, ira vel dolo certent, nee animo iniquo invicem ferantur««.

««Finis ergo Reipublicae revera liberias est««.

Beter is het zeker nog niet gezegd, en het i.s zelfs te betwijfelen of het ooit beter gezegd zal worden.

J. DE Wi’iïE VAN Gitters.

-ocr page 619-

607

BERTGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

ONTWERP EENEB INTERNATIONALE VERKLARING BETREFFENDE

DE OORLOGSWETTEN EN GEBRUIKEN. .

Op blz. 285 van dezen jaargang hebben wij de hoofdtrekken medegedeeld van het voorstel omtrent zoodanig ontwerp door Rusland aan eene Conferentie te Brussel aangeboden. Zie hier thans het ontwerp , de vrueht van de beraadslagingen der Conferentie, zoo als het thans is openbaar gemaakt :

Kan fiel militaire geeag op het gront/gebied van den vijand.

Art. i- Een gebied wordt als onder militaire bezetting beschouwd wanneer het feitelijk in de magt van ’s vijands leger staat.

De bezetting beperkt zich tot de streken, waar die raagt gevestigd is en zich kan doen gelden.

Art. 2. Wanneer de magt van het wet telijke gezag heeft opgehouden en feitelijk in de handen van den bezetter is overgegaan, zal de laatste alle te zijnen dienste staande middelen te werk stellen om de orde in het openbare leven zoo veel mogelijk te herstellen en te handhaven.

Art. 3. Te dien einde zal hij de in tijd van vrede daar te lande geldende wetten handhaven, en deze niet wijzigen, opheffen en vervangen dan in geval van noodzakelijkheid.

Art. 4. De ambtenaren en beambten van elke soort, die, daartoe uitgenoodigd zijnde, toestemmen om hunne dienst te blijven vervullen, zullen onder de bescherming van het militaire gezag worden gesteld. Zij zullen alleen ontslagen of met disciplinaire straffen gestraft mogen worden, indien zij te kort schieten in de vervulling hunner ainbtspligten, en alleen in geval van verraad aan den regier overgeleverd worden.

Art. 5. Het bezettingsleger mag slechts de reeds ten behoeve van den staat bestaande belastingen, cijnsen, regten en tolgelden, of eene met derzelver opbrengst gelijk staande som, indien de inning ónmogelijk is, innen en wet zoo veel mogelijk met inachtneming van de bestaande vormen en gebruiken. Het zal de opbrengst bezigen om te voorzien in de kosten van het bestuur in het bezette land, op den-zelfden voet als waartoe de wettige regering des lands daartoe bevoegd was.

Art. 6. Het bezettingsleger mag zich alleen meester maken van de gereede gelden en geldswaarden welke het eigendom zijn van den staat, van de wapenmagazijnen, transportmiddelen, tuighuizen enoorlogsvoor-raad en in het algemeen van alle aan den staat behoorende roerende goederen, welke voor het oorlogsbedrijf kunnen gebezigd worden.

Het materieel der spoorwegen, de over land gelegde telegraaphdraden, de stoombooten en andere vaartuigen, welke niet in de bepalingen van het zeeregt vallen, even als de wapenmagazijnen en alle oorlogsvoorraad, ook al behooren die aan bijzondere vereenigingen of oersonen, worden beschouwd als middelen welke voor het oorlogsbedrijf kunnen gebezigd worden, en kunnen niet door het bezettingsleger ter beschikking van den vijand gelaten worden. Het materieel der spoorwegen, der teiegraphen, even als de stoombooten en de andere bovenbedoelde vaartuigen, zullen

-ocr page 620-

608 bij het sluiten van den vrede onder vergoeding der toegebragte sehade worden teruggegeven.

Art. 7. De staat welke bezet heeft mag zieh alleen beschouwen als beheerder en vruchtgebruiker van de openbare gebouwen, vaste goederen, bosschen en ondernemingen welke aan den vijand belmoren en in het bezette gebied gelegen zijn. Hij zal die eigendommen beschermen en volgens de regelen van het vruchtgebruik beheeren.

Art.^ 8. De eigendommen welke aan de gemeenten toebehooren, bestemd zijn voor de kerkelijke dienst, voor liefdadige doeleinden of voor het onderwijs en voor oogmerken van kunst en wetenschap, zullen, ook wanneer zij aan den staat toebehooren, aangemerkt worden als particulier eigendom.

Elke opzettelijke inbeslagneming, vernietiging of beschadiging van dergelijke instellingen, historische gedenkteekenen of werken van kunst en wetenschap moet door het bevoegde gezag worden vervolgd.

ff'ie als oorlogvoerende parlÿ moet worden beschouwd; van de slrijders en niet-strijders.

Art. 9. De wetten, regten en pligten van den oorlog gelden niet alleen voor het leger, maar ook voor de militie en de vrijwilligers-corpsen, welke aan de volgende voorwaarden voldoen:

In landen waar de militie het geheel of een onderdeel van het leger uitmaakt, wordt zij geacht met het woord leger te zijn bedoeld.

Art. 10. De bevolking van een niet bezet gebied, welke op de nadering des vijands uit eigene beweging de wapenen opvat om den inval te bestrijden zonder den tijd te hebben gehad aan alle in art. 9 gestelde voorwaarden te voldoen, zal als oorlogvoerende partij worden beschouwd wanneer zij de wetten en gebruiken van den oorlog in acht neemt.

Art. 11. De gewapende magt der oorlogvoerende partijen kan bestaan uit strijders en niet-strijders. Door den vijand gevangen genomen, worden zij beiden als krijgsgevangenen behandeld.

f^an de middelen om den vijand a/breuamp; te doen.

Art- 12. Het oorlogsregt laat aan de oorlogvoerende partij geene onbegrensde keuze van de middelen om den vijand afbreuk te doen. Art. 13. Volgens dit beginsel is met name verboden :

-ocr page 621-

609

ƒ. het misbruik van de parlementaire vlag, van de vlag, de uiterlijke teekenen of de uniform des vijauds, gelijk van de uiterlijke tee-kenen, bij de conventie van Genève vastgesteld ;

ff. elke vernieling of vermeestering van ’s vijands eisendommen, welke niet door de eischen van den oorlog gevorderd wordt.

Art. 14. Krijgslisten en het aanwenden der vereischte middelen om zich inlichtingen omtrent den vijand te verschaffen worden, behoudens de bepalingen van art. 36, aks geoorloofd beschouwd.

Kan belegering en bombardement.

Art. 15. Alleen versterkte steden kunnen belegerd worden. Steden, aaneengelegen huizen of dorpen, welke open ligaren en niet verdedigd wurden, kuuneii niet aangevallen noch gebombardeerd worden.

Art. 16. Indien echter eene stad of vesting, verzameling van huizen of dorp verdedigd wordt, zal de bevelhebber der aanvallende troepen voor dat hij met het beschieten eenen aanvang maakt, en behoudens het geval van een onverhoedschen aanval, alles doen wat van hem afhangt om de overheid van zijn voornemen kennis te geven.

Art. 17. In dat geval moeten alle vereischte voorzorgen worden genomen om zoo veel mogeltjk de gebouwen te sparen, gewijd aan de kerkelijke dienst, aan de kunsten, wetenschappen en liefdadige doeleinden, de hospitalen en inrigtingen tot verpleging van zieken en gekwetsten, mits daarvan niet tevens tot een militair doeleinde gebruik wordt gemaakt.

De belegerden zijn verpligt die gehouwen kenbaar te maken door uiterlijke teekenen, welke vooraf aan den belegeraar worden aangeduid.

Art. 18. Eene vermeesterde s1ad mag niet aan de overwinnende troepen tot plundering worden prijs gegeven.

Kan de spionnen.

Art. 19. Als spion mag uitsluitend worden aangemerkt de persoon die arglistig of onder valsche voorgevens in de door den vijand bezette plaatsen inlichtingen inwint of tracht in te winnen met het doel om die aan de tegenpartij mede te deelen.

Art. 20. De op heeter daad betrapte spion zal worden geoordeeld en gestraft volgens de bij het leger, door hetwelk hij betrapt is, geldige wetten.

Art. 21. De spion, die het leger waartoe hij behoort bereikt heeft en later door den vijand wordt gevangen gemaakt, wordt als krijgsgevangene behandeld en kan niet meer wegens zijne vroegere daden tot verantwoording worden geroepen.

Art. 22. De militairen, die zonder vermomd te zijn binnen den kring der operatiën van het vijandelijke leger zijn dóórgedrongen ten einde inlichtingen in te winnen, worden niet als spionnen beschouwd.

Eveneens mogen in geval van gevangenneming door den vijand niet als spionnen beschouwd worden de mililairen of niet-militairen die openlijk eene zending vervullen, en belast zijn met het overbrengen van depêches, hetzij naar het leger waartoe zij behooren, hetzij naar ’s vijands leger.

Tot deze categorie behooren ook, in geval zij gevangen worden genomen, personen die in luchtballons worden uitgezonden om depêches over te brengen en om, in het algemeen, de gemeenschap tusschen de verschillende deelen van het leger of van het land te onderhouden.

Ihemis, D. XXXV. 4de Stuk. [1874]. 40

-ocr page 622-

610

f^an de ir’^gsgevangeneit.

Art. 23. Krijgsgevangenen zijn legale en ontwapende vijanden.

Zij bevinden zich in de inagt der vijandelijke regering, maar niet der personen of corpsen, die hen hebben gevangen genomen.

Zij moeten menschelijk behandeld worden.

Bike daad van insubordinatie wettigt te hunnen opzigte de vereischte middelen van geweld.

Alle hun persoonlijk toebehoorende goederen blijven hun eigendom alleen wapenen uitgezonderd.

Art. 24. De krijgsgevangenen kunnen worden geïnterneerd in eene stad, vesting, legerkamp of op eenige andere aangewezene plaats, onder verbod van zich verder dan een zekeren afstand van daar te verwijderen; zij mogen alleen worden opgesloten bij wijze van onver-mijdeltjken maatregel van zekerheid.

Art. 25. De krijgsgevangenen mogen gebezigd worden aan zekere openbare werken welke in geen onmiddellijk verband staan met de krijgsoperatiën en niet te vermoeijead zijn of vernederend voor hunnen militairen graad zoo zij tot het leger behooren, of voor hunne officiële of maatschappelijke positie, indien zij geen deel van het leger uitmaken.

Zij kunnen zich eveneens, mits volgens de door het militaire gezag vast te stellen bepalingen, met gewone nijverheidsbedrijven bezig houden.

Het door hen verdiende loon zal tot verbetering van hun lot mogen strekken of aan hen worden uitbetaald op het oogenbiik hunner invrijheidstelling. In het laatste geval kunnen de kosten van hun onderhoud daarop worden gekort.

Art. 26. De krijgsgevangenen kunnen op geenerlei wijze gedwongen worden om eenig deel te nemen aan de bedrijven van den oorlog.

Art. 27. De regering, in welker magt de krijgsgevangenen zich bevinden, is belast met hun onderhoud.

De regelen daaromtrent kunnen vastgesteld worden bij eene tusschen de oorlogvoerende partijen te treffen schikking.

Bij omstentenis eener zoodanige schikking worden de krijgsgevangenen in den regel ter zake van voeding en kleeding op gelijken voet behandeld met de troepen dier regering, door welke zij zijn gevangen genomen

Het is geoorloofd tegen een ontvlngten krijgsgevangene, na eene voorafgaande waarschuwing , van de wapenen gebruik te maken. Op nieuw gevangen gemaakt zijnde, kan hij disciplinair gestraft of onder strenger toezigt gesteld worden.

Zoo hij , nadat zijne ontvlugting geslaagd is, later op nieuw krijgsgevangen wordt gemaakt, mag hij geenerlei straf wegens zijne ontvlugting ondergaan.

Art. 29. Elk krijgsgevangene is, des gevraagd, verpligt zijn waren naam en rang op te geven. Zoo hÿ aan die verpligting niet voldoet stelt hij zich bloot aan eene beperking der regten, welke aan de krijgsgevangenen van zijne categorie zijn toegekend.

Art. 30. Ditwisseling van krijgsgevangenen heeft plaats krachtens eene tusschen de oorlogvoerende partijen getroffen overeenkomst.

Art. 31. De krijgsgevangenen kunnen op parool in vrijheid worden gesteld, indien de wetten van hun land zulks toelaten; zij zijn alsdan, op verbeurte van hunne eer, verpligt zoowel jegens hunne eigene regering als jegens die welke hen gevangen genomen heeft de door hen aanvaarde verpligtingeu .stiptelijk na te komen.

-ocr page 623-

SU

In hetzelfde geval mag hunne regering van hen geen dienst vergen of aannemen welke met die verpligtingen in strÿd zijn.

Art. 32. Een krijgsgevangene kan niet gedwongen worden de vrijheid op parool te aanvaarden: even zoo is de vijandelijke regering niet gehouden de vrijheid op parool te verleenen aan den krijgsgevangene die haar verlangt.

Art. 33. Elk op parool in vrijheid gestelde krijgsgevangene die op nieuw wordt gevangen genomen de wapenen voerend tegen de regering, jegens welke hij zijne eer heeft verpand, kan als van de regten der krijgsgevangenschap vervallen beschouwd en te regt gesteld worden.

Art. 34. Ook kunnen gevangen worden gemaakt de personen die, zonder daarvan deel uit te maken, zich in het leger bevinden, als de correspondenten en verslaggevers van dagbladen, zoetelaars, leveranciers enz. Zij moeten echter voorzien zijn van eene magtiging van de bevoegde autoriteit en van eenig bewijs van identiteit.

ran de lieien en geiweisien.

Art. 35. De verpligtingen der oorlogvoerende partijen ten aanzien van zieken en gekwetsten worden geregeld door de conventie van Genève van 22 Augustus 1864, behoudens de wijzigingen, welke daarin mogten gebragt worden.

Kan de belreiUngen van hei mililair ge^ag mei bijzondere personen.

Art. 36. De bevolking van een bezet grondgebied kan niet worden .gedwongen tot het deelnemen aan krijgsbedrijven legen haar eigen land.

Art. 37. De bevolking van een bezet grondgebied kan niet worden gedwongen om den eed van onderdanigheid af te leggen jegens de vijanderlijke mogendheid.

Art. 38. De eer en de regten der huisgezinnen, het leven en de bezittingen der personen even als hunne godsdienstige overtuiging en de uitoefening van hunne eeredienst moeten worden geëerbiedigd. Eigendommen van bijzondere personen kunnen niet verbeurd verklaard worden.

Art. 39. Plundering is ten slrengste verboden.

ran de schaUingen en requisUiën.

Art. 40. Vermits de eigendommen van bijzondere personen ontzien moeten worden, zal de vijand van de gemeenten en derzelver inwoners slechts in zoo verre leverantiën in naiura en persoonlijke diensten vorderen als vereischt wordt voor de algemeen erkende eischen van den oorlog, en welke in evenredigheid staan met de krachten der bevolking, en haar de verpligting niet opleggen om deel te nemen aan de krijgsbedrijven tegen haar vaderland.

Art. 41. Zoo de vijand geldhcdingen doet, helzij in de plaats van belastingen (zie art. 9), hetzij als afkoop voor prestatiën in naiura of als boete, zal hij daarbij zoo veel mogelijk te werk gaan naar de in het bezette land geldende bepalingen op den aanslag en omslag der belastingen.

De burgerlijke ambtenaren van het wettige gezag zullen, indien zij in functie zijn gebleven, daarbij hunne hulp verleenen.

De geldheffingen kunnen niet worden opgelegd dan op het bevel en onder de verantwoordelijkheid van den opperbevelhebber of van den óppersten civilen ambtenaar, die door den vijand met het gezag in het bezette land mögt zyn bekleed.

-ocr page 624-

612

Voor elke heffing zal een bewijs van kwijting aan den belastingschuldige worden afgegeven.

Art. 42. Verpligtè leveringen zullen in eene bezette plaats uitsluitend op het bevel van den bevelhebber plaats hebben.

Voor elke verpligte levering zal schadeloosstelling gegeven of een bewijs van kwijting uilgereikt worden.

f^an de parlementairs.

Art. 43. Als parlementair wordt aangemerkt de persoon die door eene der oorlogvoerende partijen gemagtigd wordt om met de andere in aanraking te komen, en zich aanmeldt met eene witte vlag, vergezeld van eenen trompetter of trommelslager of van eenen vaandeldrager, liij heeft aanspraak op onschendbaarheid, even als de hem vergezellende trompetter, trommelslager of vaandeldrager.

Art. 44. De opperbevelhebber, tot wien een parlementair gezonden wordt, is niet gehouden dezen onder alle omstandigheden en onvoorwaardelijk te ontvangen.

Het staat hem vrij de vereischte voorzorgen te nemen ten einde den parlementair te beletten van zijn verblijf binnen de liniën des vijands ten nadeele van den vijand partij te trekken; bijaldien de parlementair zich aan zoodanige schending van vertrouwen heeft schuldig gemaakt, heeft hij ’t regt hem tijdelijk in zijn leger te houden.

Hij kan ook vooraf verklaren binnen een bepaalden tijd geene parlementairs te zullen ontvangen. De parlementairs die zich na eene dergelijke aankondiging aanmelden namens de partij aan we'ke die aankondiging is gedaan, zouden het regt op onschendbaarheid verbeuren.

Art. 45. De parlementair verliest het regt op onschendbaarheid wanneer het duidelijk en overtuigend bewezen is dat hij van zijn verblijf heeft misbruik gemaakt om eene daad van verraad te plegen of uit te lokken.

Kaïi de capitulaliën.

Art. 46. De voorwaarden der capitulatiën worden door de centra-herende partijen vastgesteld. Zij mogen niets bevatten wat met de militaire eer strijdt. Eenmaal in eene overeenkomst vastgestcid zijnde moeten zij door de beide partijen stiptelijk worden nageleefd.

Kan den wapensiilstand.

Art. 47. De wapenstilstand schorst de oorlogsbedrijven door eene gemeenschappelijke afspraak der oorlogvoerende partijen. Zoo deszelfs duur niet is bepaald kunnen de oorlogvoerende partijen te allen tijde de krijgsbedrijven hervatten, mits de tegenpartij overeenkomstig de voorwaarden waaronder de wapenstilstand gesloten is vooraf daarvan aanzegging ontvangt.

Art. 48. De wapenstilstand kan algemeen of plaalselijk zijn. In het eerste geval worden daardoor overal de krijgsbedrijven van de oorlogvoerende partijen geschorst, in het laatste heeft die schorsing slechts plaats tusschen zekere afdeelingen dor oorlogvoerende legers en binnen bepaalde grenzen.

Art. 49. De wapenstilstand moet officieel en onmiddellijk aan de bevoegde autoriteiten en aan de troepen worden aangezegd. Ha die aanzeggii g werden de vijandelijkheden terstond gestaakt.

Art. 50. De contraherende partijen kunnen in de bepalingen der

-ocr page 625-

613

overeenkomst de betrekkingen regelen welke tusschen de bevolkingen mogen plaats hebben.

Art. 51. Indien eene der partijen den wapenstilstand schendt heeft de andere het regt dien op te zeggen.

Art. 52. Schending van den wapenstilstand door op eigen gezag handelende bijzondere personen geeft alleen het regt om het bestraffen der schuldigen en, zoo daartoe aanleiding bestaat, vergoeding van toe-gebragte schade te eischen.

Kan de geinierneerde streden en van de bÿ omijdiffen verpleegde geiweislen.

Art. 53. De onzijdige staat, welke troepen van de oorlogvoerende legers op zijn grondgebied ontvangt, zal die zoo ver raogelijk van het toóneel van den oorlog interneren.

Hij kan hen in legerkampen bewaken en zelfs in vestingen of daar -toe ingerigte plaatsen opsluiten.

Hij beslist of de officieren in vrijheid kunnen gelaten worden op verbeurte van hun woord dat zij het onzijdige gebied zonder vergunning niet zullen verlaten.

Art. 54. Bij ontstentenis van eene opzettelijke overeenkomst zal de onzijdige staat aan de geïnterneerden voeding, kleeding en de door de menschelijkheid gevorderde ondersteuning verschaffen.

Bij het sluiten van den vrede zullen de door het interneren veroorzaakte kosten worden vergoed.

Art. 55. De onzijdige staat kan vergunning verleenen dat gekwetsten of zieken, tot de oorlogvoerende legers behoorende, over zijn grondgebied worden gevoerd, mits de spoortreinen tot dat vervoer gebezigd noch personeel noch materieel van den oorlog vervoeren.

De onzijdige staat kan in zoodanig geval de vereischte maatregelen van zekerheid en toezigt nemen.

Art. 56. De conventie van Genève is van toepassing op de zieken en gekwetsten, die op onzijdig grondgebied zijn geïnterneerd.

Het Journal de St. Pe'/ersboarg, in eene reeks bijlagen de negentien protocollen der Brusselsche conferentie mededeelend, wijdt daaraan in zijn hoofdblad van 1 November een bijzonder artikel, waarin onder anderen gezegd wordt:

z/De lezing dezer protocollen zal bewijzen hoe onjuist het oordeel was, hetwelk men gevestigd heeft op grond der voorbarige en stuksgewijze mededeelingen in de Bransche dagbladen. Door deze onvolledige mededelingen waren niet alleen de onderscheiden gevoelens in een verkeerd daglicht voorgesteld maar ook het geheele karakter der conferentie zelve, zoo wat haar doel en strekking als wat hare resultaten aangaat.// Het blad doet opmerken dat, nadat de eerste onzekerheid weggenomen was, al de gedelegeerden zonder vooringenomenheid opregt en loyaal aan de beraadslagingen hebben deel genomen. Het verschil van gevoelen, hetwelk zich had geopenbaard, was het beste bewijs voor de dringende noodzakelijkheid eener gemeenschappelijke behandeling van zulke gewigtige quaestiën. //Dit karakter van eene enquête heeft de conferentie streng gehandhaafd. Zij kon geen ander karakter hebben , cn door zich alleen op dit terrein te bewegen heeft zij ongetwijfeld hare roeping beter vervuld, dan indien zij beslissingen

-ocr page 626-

614

had willen formuleren, welke oogenschijnlijk het bestaande verschil van gevoelen niet dan ten koste van de waarheid en van den feite-lijken stand van zaken zouden kunnen vereffenen. Het gold geenszins het maken van wetten, maar alleen het vaststellen der middelen, om ten bate der humaniteit het aannemen door allen te bevorderen van zekere regelen, welke door het belang van allen gevorderd worden.«' Het Russische blad doet voorts een beroep op de publieke opinie, welke deze zaak tot de hare moet maken. De Brusselsche conferentie heeft den akker bereid ; de regeringen, door de publieke opinie ondersteund, zullen het zaad uitstrooien; de tijd moet het tot rijpheid brengen. Ten slotte spreekt het blad over het aandeel van Rusiand aan deze zaak, waaromtrent het zegt:

»Dat aandeel is op zeer verschillende wijze en zeer onjuist beoordeeld geworden; men heeft het grooter voorgesteld dan het in de daad is, en aan Rusland nu eens het welslagen, dan weder het mislukken der Brusselsche conferentie toegeschreven. Het is blijkbaar dat de Russische regering op geene andere verdienste aanspraak heeft te maken, dan deze, dat zij de questie geopperd en tot eene discussie in het algemeen belang aanleiding gegeven heeft. Bij het resultaat heeft 2iJ geen grooter belang dan iedere andere regering. Kan de oorlog door bepaalde algemeen aangenomene voorschriften minder verschrikkelijk gemaakt worden, dan zal Rusland, even als de geheeie wereld, daarvan nut trekken; moet, hij, gelijk tot nu toe, zonder regel en zonder beperking gevoerd worden, dan zal Rusland, even als alle andere staten, zich daartegen te beveiligen en zooveel mngelijk te verdedigen hebben, en daartoe bevindt het zich juist niet in de ongunstigste omstandigheden.

»Wat er ook geschieden moge, de Keizerlijke regering is volmaakt belangloos, of liever, zij heeft geen ander belang dan alle overigen. De verzoenende houding der Russische gedelegeerden is in dit opzigt de getrouwe afspiegeling der bedoelingen en inzigten van hunne regering geweest.

»Wat den verderen loop betreft, dien deze aangelegenheid waarschijnlijk zal nemen, vernemen wij dat de regeringen, welke aan de Brusselsche conferentie hebben deel genomen, verzocht, zijn geworden de acten der conferentie te onderzoeken, en hare beslissingen, aanmerkingen en voorstellen naar St. Petersburg op te zenden. Zoodra al deze bouwstoffen bijeeugebragt zijn zal men in overweging nemen of die punten, ten aanzien van welke overeenstemming bestaat, in een met gemeen overleg vast te stellen document geformuleerd, dan wel of tot eene nieuwe conferentie overgegaan zal worden, om een nieuw ontwerp aan de beraadslaging en beslissing te onderwerpen , geschikt om alle gevoelens onderling overeen te brengen.

»Voor zoo ver ons bekend is heeft de meerderheid der regeringen aan het Keizerlijke kabinet hare bereidvaardigheid betuigd om het menschlievende denkbeeld, waarvan men het initiatief aan Z. M. den Keizer te danken heeft, door algemeene overeenstemming tot verwezenlijking te doen geraken.»

Terwijl de beraadslagingen der Brusselsche Conferentie een stroom in de meeningen te weeg bragten over de regeling van de »gebruiken» of »regten» van den oorlog, — zoo volgt ook de andere strooming haren loop, die, welke door internationale arbitrage den corlog zoo veel mogelijk wil keeren. Bij de landen, waar beslissingen ter bevordering van die arbitrage gevallen zÿn , (ook in dit tijdschrift vermeld.

-ocr page 627-

615

zie blz. 99 volgg. van dezen jaarg.), hebben zich thans ook gevoegd Zweden en Nederland.

Hier te lande hebben de heeren van Eck en Beedius , in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van 27 November jl,, een voorstel in dien geest verdedigd, dat na eenige beraadslaging met 35 tegen 30 stemmen aangenomen is.

Een eerbiedwaardig Franschman, de grijze Ch. Lucas, wiens menschlievende beraoeijingen op onderscheiden gebied algemeen worden op prijs gesteld, heeft in die beslissing aanleiding gevonden tot het schrijven van den volgenden brief, gedagteekend uit Cannes, 10 December jl., aan den President van de Tweede Kamer der Staten-Generaal :

Monsieur lb Président,

Si le royaume des Pays Bas n’est pas grand par l’étendue de son territoire, il le devient chaque jour par le développement de sa civilisation dont je puis apprécier et constater la marche progressive , au point de vue des trois réformes auxquelles je me suis dévoué et qui sont relatives au système pénitentiaire, à l’abolition de la peine de mort et à la civilisation de la guerre.

La première est devenue dans le royaume des Pays-Bas l’objet de sérieuses applications pratiques dont les délégués de plusieurs gouvernements de 1’ Europe sont venus interroger et étudier les résultats ;

La seconde est déjà un fait accompli depuis 1870, et qui sera l’éternel honneur du Souverain éclairé qui en a pris l’initiative et des Etats-Généraux qui lui ont donné leur concours pour réaliser ce grand progrès de civilisation chrétienne;

Quant à la troisième, la Chambre des députés que vous avez l’honneur de présider vient d’y apporter une généreuse coopération, en suivant le noble exemple de la Chambre des Communes d’Angleterre, des Chambres des députés d’Italie, de Suède et du Congrès des Etats-Unis, par le vote, à la séance du 27 Novembre, de la motion de MM. VAN EcK et Brediüs, en faveur de l’arbitrage international.

Le monde civilisé n’a pu qu’applaudir aux intentions philanthropiques qui ont inspiré les actes de la Conférence de Bruxelles pour adoucir les maux de la guerre; mais il applaudit bien davantage à ces motions parlementaires qui tendent à les provenir en conseillant aux gouvernements et aux peuples de substituer la voie de l’arbitrage à .celle des armes pour le réglement de leurs conflits internationaux.

C’est dans cette voie qu’il faut s’efforcer de faire entre les gouvernements et les peuples par la puissance à la fois des congrès de la science et de la diplomatie, et par celle des délibérations et des motions parlementaires; c’est par l’ensemble de tous ces concours qu’on arrivera à développer la puissance du sentiment moral et international que la guerre est un mal qui dans l’ordre économique entraîne les plus regrettables calamités, et qui vient dans l’ordre moral substituer les sanglantes et hasardeuses solutions de la force à celles du droit: mal détestable auquel il n’est permis de recourir que dans le cas de légitime défense.

Si la Providence ne doit pas permettre à l’humanité d’être complètement délivréj du fléau de la guerre, du moins ce sera pour l’opinion publique, une fuis que ce sentiment y aura profondément pénétré»

-ocr page 628-

616 l’incessant désidératum de la civilisation, et elle ne négligera aucun effort pour s’en rapprocher le plus possible.

Telle est la conviction qui a inspiré les divers écrits que j’ai récemment et successivement publiés sur la civilisation de la guerre et que j’ai réunis en une collection dont j’ai l’honneur de vous prier. Monsieur le Président, de vouloir bien faire agréer à la Chambre des députés l’hommage respectueux.

Veuillez agréer.

Monsieur le Président,

l’assurance de ma haute et respectueuse considération.

Ch. Lucas.

Monsieur le Présidenl de la Chambre des députés du royaume des Pays-Bas.

Gevangenis-sïatistiek IN Nederland over 1872.

Blijkens de S/aiislieh van het Geratiffenisteeeen over 1872, vanwege het Departement van Justitie opgemaakt, bedroeg de bevolking van de straf-gevangenissen in dat jaar, bii afwisseling 2559, op uit . December 1854; van de huizen van verzekering, bij nfwiss.7932, op ult. Dec. 1184; id. van arrest, hij afwiss. 6972, op ult°. Dec. 476; id. van bewaring, bij afwiss. 22,300, op ult». Dec. 139; ■— tezamen: bij afwisseling 39,7 63, en aanwezig op ulto. Dec. 3653.

Deze totalen waren, over ’t algemeen, niet gunstig in evenredigheid tot het vorige jaar; alleen de bevolking der huizen van bewaring was minder.

De gemiddelde bevolking, naar het getal verblijfdagen, was van alle categoriën te zamen genomen, in 1872, 3519 tegen 3353 in 1871 en 3829 in 1868.

Er waren in 1872: 34,361 gevangenen van het mann, tegen 5402 van het vrouw, gesh; zijnde 15.7 vrouwen op 100 mannen.

Het getal jeugdigen beneden 16 jaar bedroeg iu 1872 883 tegen 788 in ^871 , 755 in 1870, 893 in 1869 en 1219 in 1868.

Het getal eriminele gevangenen beliep 737, zijnde het minimum over vijf jaren ; het maximum, 851, kwam in 1869 voor. — Het getal correolione/en was in 1872 12,371, zijnde meer dan in de beide vorige jaren, doch minder dan in 1869 en 1868; in laatstgem. jaar was het 13,164.

De sterftecijfers over 1872 leverden een gunstig verschil op vergeleken met die over de voorgaande jaren. Het getal overledenen bedroeg toch 40, het minimum over een vijfjarig tijdperk.

-ocr page 629-

THEMIS. — 1874. — N«. 1.

LIJST V^T MEOW CITGEKOUCT REGTSGELEEROE WERKEL

XlfhevlnnlisfGe litcnitunr.

Burgerlijk Wetboek van Léon’s Regtspraak, herzien en tot Nov. 1873 bijgewerkt door Mr. C. Asser, IVe ged. ’s Hage, Gebr. Belinpante.

----IVe Vervolg op Deel I (Slaalsrefft), bÿgewerkt tot Bebr. 1874, door Mr. E. L. van Emden. ’sHage, id.

Cremers, Mr. W. 0.1. J., Aanteekeningen op de Nederlandsche wetboeken, bevattende de litteratuur en de jur^rudentie, 4e deel, 2e afl., Wetb. v. Strafvord. Roy. 8. Groningen, J. B. WoMERS.

Engelen, Jbr. Mr. D. 0., Over consumtieve coöperatie, door middel van contracten met winkeliers en andere personen. Leeuwarden, L. SCHIERBEEK.

Regtbanken van Koophandel (overgedrukt uit de Zutph. Cour.), gr. 8., 44 bl. Zutphen, W. J. Thieme en Cie.

Wet van 4 Dec. 1872 (Stbl. n®. 131t, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten. Met aant., door Mr. H. W. Waardenbürg. Tiel, H. C. A. Campagne.

Wetten betrekkehjk de Grondbelasting, door L. N. Schuurman. Zwolle, Tjeenk Willink. — Wet op het Armbestuur, door denz., id., id.

/rflusclje lüevtttnur.

SuMNER Maine, H., L’Ancien droit considéré dans ses rapports avec l’histoire de la société primitive et avec les idées modernes. Traduit sur la 4e éd., par J. G. Courcelle-Seneuil. In 8., 377 p. Paris, Guillaumin et CiE.

MoRiLLOT, A., De l’éloquence judiciaire à Athènes. Discours. In 8., 74 p. Id., Cotillon.

Derecho natural o filosofia del derecho, par J. Silva Santisteban, 3e éd., in 18, 256 p. Corbeil, Crété Pils.

Le Droit International codifié par M. Bluntschli, traduit de l’allemand par M. C. Lardy, précédé d’une préface de la Ire éd., par Mr. En. Laboulaye, et d’une nouvelle préface, par M. de Molinari, 7 vol. in 8. Paris, Guillaumin et Cie.

(Ce volume fait partie de la Collection des Economistes et Publiciste» contemporains. ]

-ocr page 630-

Plan d’un Code international, par Dudiey-Field. Trad, de l’Anglais. Libr. Feanklin.

Dujabdin, A., Des sociétés commerciales en Alsace-Lorraine. Paris, A. Maeescq aîné.

BucHÈEE, A., Des titres au porteur perdus, volés ou détruits, Commentaire de la Loi du 15 Juin 1872. Id., id.

L’Allemagne économique, ou Histoire du Zollverein allemand, par En. WoEMS, 1 vol. in 8. Ïd., id.

Régime municipal et institutions locales de l’Angleterre, de l’Europe et de l’Irlande, par Ch. Valbeambeet, 1 vol.in 8. Id., id.

Compétence commerciale. Lieu de la promesse, lieu de la délivrance, lieu de payement. Influence.de la facture (Art. 420 du C. de proc. civ. et art. 100 du C. de Commerce), par L. Ch. Bonne. Id., id.

Bedaeeide, J., Commentaire de la Loi du 14 Juin 1865 sur les Chèques, 1 vol. in 8. Id., A. Dueand et Pedone-Laueiei.

Teulet et Cambeelin, Répertoire alphabétique du jurisprudence commerciale, contenant l’indication analytique de toutes les décisions importantes rendues en matière commerciale par la cour de cassation, les cours d’appel, les tribunaux de commerce et les tribunaux civil, et servant de table générale au Journal des tribunaux de commerce (années 1852 à 1872). Fascicule 2. In 8., à 2 col.. 337—615 p. Id., Makescq aîné

Le Droit commercial dans ses rapports avec le droit des gens et le droit civil, par M. G. Massé, conseiller à la cour de cassation, 3e éd., 4 vol. in 8. Id., Guillaumin.

La France annonce cet ouvrage dans les termes suivants :

z/H n’est pas nécessaire d’insister aujourd’hui sur l’intérêtque présente l’étude du droit commercial dans ses rapports avec le droit civil. Si le premier a des contrats qui lui appartiennent, s’il a, dans certains cas, des principes qui lui sont propres, il n’en est pas moins une émanation du droit civil. On peut étudier ce dernier sans entrer dans les particularités du droit commercial, mais il est impossible d’étudier le droit commercial sans le rattacher aux principes fondamentaux servant de base au droit civil, qui est le droit commun.

z/La méthode suivie par M.Massé dans ce beau travail,véritable monument fondé sur un plan vraiment grandiose, consiste à faire de ces rapports mêmes l’objet principal d'un savant examen. Prenant le droit civil pour point de départ et le suivant dans toutes ses déductions sur les personnes, sur les biens, sur les obligations, l’auteur s’attache à exposer la place qu’il occupe dans les parties correspondantes du droit commercial et le rôle qu’il y joue. L’on voit quel est l’avantage de cette méthode: c’est la seule qui permette, en laissant de côté les questions ne relevant que des lois commerciales proprement dites, de s’attacher à suivre chaque principe et chaque disposition du droit civil dans toutes leurs applications commerciales, en groupant autour d’eux les questions nées de leur rencontre avec le droit spécial au commerce.

»11 est une branche du droit dont les rapports avec le commerce offrent un sujet d'étude d’un intérêt, sinon plus général, du moins plus élevé : c’est le zzdroit des gensz-. Relation des individus appartenant à une nationalité avec les gouvernements des autres nations ; situation faite au

-ocr page 631-

commerce et aux commerçants vis-à-vis de ces gouvernements; relations entre les individus de nationalités différentes ; situation des étrangers dans l’Etat, forme et effets des actes et des contrats qui sont le but et la conséquence des relations internationales : telles sont quelques-unes des questions difficiles qui, au point de vue juridique et légal, intéressent les commerçants. Nous n’insistons pas sur ta haute importance pratique de l’œuvre du savant jurisconsulte à ce point de vue. Nous ferons seulement remarquer que, si l’étude du droit des gens publie ou privé, dans ses rapports avec le droit commercial, a une utilité incontestable lorsque les relations internationales sont pacifiques et faciles, cette utilité devient encore plus grande dans les temps troublés et agités comme le nôtre; c’est alors surtout qn’il est nécessaire de connaître son droit, car le commerce avec toutes les nations, quelles qu’elles soient, a son mobile moins dans une commune sympathie, dans un intérêt bien entendu et réciproque.

//Voilà l’oeuvre de M. G. Massé. Le succès des précédentes éditions montre à quels besoins réels elle a su répondre; la place de ce beau livre est aujourd’hui marquée dans la bibliothèque de l’étudiant comme dans celle du magistrat et du professeur; il s’adresse au commerçant et à l’homme d’affaires comme au philosophe et à l’économiste.//

Notice historique sur le barreau lorrain, suivie du tableau général et chronol. des avocats reçus en la cour souveraine de Lorraine, au parlement et en la cour d’appel de Nancy, à partir du 10 Mai 1661, d’après le registre des matricules et les tableaux successifs de l’ordre, par L. Mengin, avoc. In 8., 155 p. Nancy, Grêpin Leblond.

Usages locaux de l’arrondissement de Valenciennes, publiés, d’après les procès-verbaux des commissions cantonales réunies en 1855, par J. Sabès, juge de paix. In 8., 16 p. Valenciennes, Lemaîtkb.

Cours sommaire de Droit Civil, un exposé rationnel des principes à l’usage des élèves des facultés, par E. Bernard, dr. en dr., subst. à Vannes, 3 beaux vol-, in 8. Paris, A. Marescq aîné.

Le Droit Civil expliqué, par Troplong. In 8. Id., Id.

[Du Mandat, du Cautionnement, des Transactions (T. XVI et XVII), de la Contrainte par corps, en Nantissement (Ï. XVIII et XIX), du Contrat de Mariage, 4 vol.. Des Donations entre-vifs et des Testaments, 4 vol., 3e éd.. De la Transcription, 1 vol., 2e éd.. De la Vente, 2 vol., nouv. éd.. De la Prescription, 2 vol., nouv. éd , De l’Echange et du Louage, 2 vol. )

Marcadé et Paul Pont, Explication théorique et pratique du Code civil, contenant l’analyse des auteurs et de la jurisprudence et un résumé après le commentaire de chaque titre, nouv. éd., mise au courant de la doctrine et de la jurisprudence jusqu’en 1873. 12 vol , in 8. Delamotte et Eils.

Mémento de droit civil pour la préparation aux examens, d’après le Manuel de droit civil p. prof. Bm. Accolas, par S. Lacroix, avoc. T. I. Premier examen. In 18, 377 p. et 7 tableaux. Paris, Le Boucher jeune.

Le Code Civil mis à la portée des sourds-muets, par E. BertHIER, 1 vol, Id , A. Eudes.

-ocr page 632-

CoRUNUER, E. DE, Du droit de tester, 3e éd., 453 p. Orléans, Herhdson.

De la Collatio en dr. rom. et du Rapport en dr. franç. Thèse, par J. E. Vraine. In 8., 168 p. Paris, Pichon.

Delmas, Ch., Du mariage et du contrat de mariage. In 8., 129 p. Albi, Desrue.

L’Usure, sa définition, par Ch. Marin-Durbel, 1 vol. Paris, A. Eudes.

Vautrin et A. Batbie, Lois Administratives françaises, recueil méthodique, contenant : 1 “. les lois, décrets et règlements, 2». les dispositions qui ont précédé la législation en vigueur, Ire partie. Organisation administrative. In 8., à 2 col., 336 p. Id., Cotillon.

Boeuf, E., répétiteur de droit. Résumé de répétitions écrites sur le droit f)énal (Code pénal et Code d’instruction crim.), 4e éd., revue et augm. es lois nouvelles jusqu’en 1874, 2e examen de baccalauréat. In 18., 396 p. Id., Dauvin Frères.

Dieudonné, A., Répétitions de droit criminel (Codes pénal et d’instr. crim.). In 18., 402 p. Id., Marescq aîné.

[Ouvrage au courant des lois actuelles, comprenant toutes les matières exigées pour le second examen de baccalauréat et suivi du formulaire en usage au parquet de la Seine.]

Dubois, A., Histoire du Droit crim. de la France depuis le XVIe jusqu’au XlXe siècle, comparée avec celui de l’Italie, de l’Allemagne et de l’Angleterre, 1 vol. in 8. Id.. A. Durand et Pedone-Lauriel.

[Pour faire suite à l’Histoire du Droit Criminel des Peuples modernes, du même auteur.]

Le Sellier, A. F., Etudes bist., théor. et prat, sur le Droit Criminel, ire partie: Traité de la Criminalité, de la Pénalité et de la Responsabilité soit pénale, soit civiles en matière de contraventions, de délits et de crimes,2e éd., augm. d’un supplément à la fin de chaque vol., 2 vol. in 8.; 2e partie: Traité de l’Exercice et de l’Extinction des actions publique et privée, qui naissent des contraventions, des délits et des crimes, 2e éd., augm. d’un supplément à la fin de chaque vol., 2 vol- in 8. Id., id.

Publicalions de Delamotte et Fils, à Paris.

Dictionnaire du Timbre, par MM. Ducroquet et Astrié, I vol. in 8.

Defrénois, Répertoire général en matière de Notariat, de Droit civil et fiscal et de formules d’actes, 2 vol. in 8.

------Traité, formulaire en regard, des Testaments, 1 vol. in 4.

Garnier, D., Répertoire général et raisonné de l’Enregistrement, 5 vol. in 4., 5e éd. (sous presse).

Géraud, Ch., Dictionnaire de Comptabilité, Manutention et Procédure à l’usage des Agents de l’Enregistrement, des Domaines et du Timbre et des CJonservateurs des Hypothèques, 3 vol. in 4.

;;;— Traité d’enregistrement et de Timbre, 1 vol. in 8.

-ocr page 633-

St.-Genis, Fl. de, Manuel du surnuméraire de l’enregistrement, 1 vol. in 8., 10 éd.

--Tarif général des droits et amendes, l vol. in 8.

Dufresne, Manuel de la perception de timbre, l vol. in 8.

----Eléments de la perception des droits d’enregistrement, l vol. in 18.

Picard, Guide pratique des propriétaires et des locataires, en matière de location verbales et de baux écrits.

Résumé général de doctrine et de jurisprudence en matière d’enregistrement et d’hypothèques, 1 vol. in 4.

Vaugeois, du sort des actes sous seign-privé non conformes aux prescriptions des articles 1325 et 1326 du Code Civil, 1 vol. in 8.

Journal du Droit Inlernational privé.

Cosse , Marchai et Billard , imprimeurs-éditeurs, libraires de la Cour de Cassation, à Paris, viennent de publier le Prospectus suivant du //Journal du droit'Intemational Privé, »recueil critique de doctrine, jurisprudence, législation concernant les étrangers et les conflits de lois dans les différents pays publié avec le concours de M. Charles Demangeat, Cons, à la Cour de cass.. Prof, honor, à la Fac. de Droit de Paris, et la collaboration de plusieurs jurisconsultes français étrangers, par M. Édouard Clunet, Avocat à la Cour d'appel de Paris. Le |ournal paraîtra tous les deux mois, par livraisons de 2 à 3 feuilles in 8.

»Les conditions de la vie moderne ont amené, dans les rapports des différents peuples, une révolution complète qui se traduit, tous les jours, par des faits juridiques de la plus haute importance. Grâce à la multiplicité des moyens d’échange matériel et intellectuel, les relations internationales se sont développées au point que les conflits de lois ont cessé d’être un cas isolé pour devenir un fait normal digne de toute l’attention de la science.

On pourrait même presque dire, en présence de cette Iransformation des rapports extérieurs, que les nations, composant la grande famille du monde civilisé, vivent dans un rapport de droit analogue, — sous la réserve de quelques distinctions, — à celui où se trouvaient à l’égard les unes des autres les anciennes provinces de France ou de Hollande, du temps des Boullenois et des Rodenburg, revendiquant chacune les prérogatives de leur droit écrit ou coutumier, et cherchant cependant, sans rien céder douleur souveraineté particulière, le terrain de la conciliation juridique.

Cette marche nouvelle de la civilisation, qui tend à imposer, aux divers groupes humains, d’obligations d’un rapprochement continu, comme condition de leur développement, a imprimé aux études du droit international privé un élan considérable. 11 suflit de rappeler les travaux de MM. Sa VIGNY, Fielix, Demangeat, Story, WäcHTER, Massé,— Demolombe, Valette, Aubri et Rau, Laurent (dans leurs traités généraux), — Rocco, Wheaton, Lawrence, ScHäFFNER, Woolsey, Bar, Westlake, Asser, Wahrton, Pasquale-Fiore, Brocher, Bonfils, Esperson, Carle, Dudley-Field, etc , pour montrer combien cette matière a fixé les méditations des savants.

Cependant, à côté de ces remarquables productions, il existe une place

-ocr page 634-

pour une publication, d’un caractère moins spéculatif, offrant aux jurisconsultes le double avantaee de la périodicité et d’une tendance absolument pratique. Le //Journal du Droit international privé» se propose d’occuper cette place restée vide jusqu’ici.

Le journal examinera donc théoriquement les questions de Droit international privé; mais surtout il montrera comment elles se résolvent dans le domaine fait en rassemblant les décisions judiciaires sur cette matière délicate.

La position des étrangers demande à être étudiée sons un double point de vue; il ne suffit pas de la considérer dans ses rapports avec la justice distributive, c’est-à-dire, devant les tribunaux; il faut encore l’examiner devant la loi territoriale, abslraction faite de toute contestation judicaire.

Une personne forme, en dehors du pays dont elle dépend, des relations de famille ou d’affaires; elle séjourne sur un territoire étranger ou s’y établit : elle est appelée à y contracter, à y recueillir une succession ou à y faire des libéralités, etc., etc,: aussitôt les doutes et les difficultés l’assiègent. Quelles sont la nature, l’étendue de ses droits et leur limite? A quelles règles particulières est-elle soumise ? Sur quels points sa position diffère-t-elle de celle des régnicoles? Ce sont là des connaissances indispensables mais peu répandues que ce recueil a pour but de propager.

Le journal est appelé à aborder successivement les points les plus divers du domaine juridique ; ceux qu’il touchera le plus souvent comme intéressant particulièrement les rapports internationaux sont les suivants : la navigation maritime et fluviale, les assurances maritimes et terrestres, les transports, les lettres de change, les faillites, la propriété industrielle et littéraire, les marques de commerce, le domicile, les successions et testaments, les sociétés, la naturalisation, le mariage et les droits des époux, l’enregistrement, l’extradition, etc.

Le concours de jurisconsultes de différente nationalité qui ont applaudi à l’idée de ce recueil lui donnera un intérêt tout à fait nouveau : en effet, grâce à cette collaboration, le journal présentera l’ensemble des décisions judiciaires, chez les différentes nations.relatives à la position de l’étranger sur leurs territoires respectifs.

Ainsi peut-on espérer que ce recueil réalisera l’œuvre originale et utile qui en est le but, à savoir ; donner le tableau comparé du Droit international privé dans son développement successif et fournir de cette façon à la science la réunion des matériaux nécessaires pour permettre de déterminer »a posteriori» les principes rationnels de cette branche du Droit.

Le »Journal du Droit international privé» est une publication pratique, destinée à devenir le conseil des hommes de loi dans de nombreuses occasions; à ce titre, il se recommande tout d’abord à l’attention des jurisconsultes exerçants de tous les pays ; les Représentants, Agents diplomatiques et Consuls des différents États y puiseront également des renseignements précieux. Enfin, l’étude des questions commerciales et les indications importantes qu’il contiendra sur les Traités de commerce et les autres conventions conclues entre les Etats lui donneront un intérêt immédiat pour les Chambres de commerce, les armateurs, les compagnies d’assurances maritimes et terrestres, les auteurs ou éditeurs d’œuvres de l’esprit, les inventeurs, les sociétés industrielles ou financières, pour tous ceux en un mot qui ont des relations fréquenfes à l’è-tranger (gt;u avec des éfrancers

Le »Journal du Droit international privé» ne sera pas publié seule-

-ocr page 635-

ment en français, bien que cette langue soit généralement adoptée dan® les rapports internationaux: pour permettre aux lecteurs de différente nationalité de le consulter sans difficulté, chaque livraison sera accompagnée d’un »sommaire analytique» avec renvois correspondants au texte du journal ; ce »sommaire» sera rédigé, suivant le pays où la livraison est adressée, en »langue anglaise, allemande ou espagnole.»

Adresser toutes les communications, demandes de renseignements, journaux, livres (en double exemplaire) pour en être rendu compte, à M. Edouard Clunet, avocat à ta Cour d’appel de Paris, 93, boulevard de Magenta, à Paris. , ,,

On s’abonne en Hollande chez Belinfantb Prères, libr. à la Hayei prix par année 12 fr. ,

Î^flfliacbe literatuur.

Des précautions à prendre dans les prêts sur hypothèques et les acquisitions d’immeubles. Examen théor. et prat, du régime hypothécaire belge , suivi d’une étude des garanties d’un mineur, femmes mariées, etc., 3e éd. revue et augm. par J. Decléve, 1 vol., gr. in 8., de 130 p. Bruxelles B. Ramlot.

De la majorité civile sous le régime des coutumes en pays de Hainaut, par

J. Decleve, Brochure, in 8.

^taliaanerbé literatuur,

Annuario giudiziario del Regno d’Italia pel 1873, compilato coll’ approva-zione di S. B. il Ministro di grazia e giustizia e dei culti, in 8., p. 306, Roma.

CoppoLA, S., Raccolta délia risoluzioni, delle circolari ministeriali, deUe decisioni, dei pareri det consiglio di stato, delle sentenze dei tribunalie delle corti del regno, emanate dsll’anno 1862 a tutto l’anno 1871 suil’ applicazione delle leggi e dei decreti per 1e tasse di registre e bollo, due vol. in 8., p. 532, 348. Roma.

Della Bona, avv. 0, Manuale di legislazione rurale, in 12., p. 224. Milano.

Alianelli, comm- Niccola, Delle consuetudine e degli statuti municipali nelle provincie napolitane, nntizie e documenti, vol. I, Prodrome, in 8., p. 284. Napoli.

Bolappio, aw, Leone, Degli incident! nei giudizii civili, raonografia, in 8., p- 50. Venezia.

Cappelletti, Gins.,Storia delle magistrature venete: in 8., p. 152. Id.

Carrara, prof. Franc., Lineamenti di pratica levislativa penale esporti mediante svariate osemplificazioni, in 8., p. 448. Torino.

-ocr page 636-

Pagano, Qiac., Corso di Diritto costituzionale, vol. I, in 16., p. 408, Palermo.

Pepere, prof. Kranc., Storia del diritto. Secondo periodo. Diritto della Grecia, in 16., p. 656. Napoli.

Rabbeno, A., Corso di diritto civile e commerciale seconde il programma ministeriale per gl’istituti tecnioi del Regno d’Italia, in 16., p. 524. Torino.

Tavani, Erc., Trattato della paternita, della maternité e della flliazione secondo al diritto Italiano, in 8., p. 192. Modena.

Mancini, P. S., Diritto internazionale, prelezioni con un saggio sul Macchikvelli; in 8., p. 320. Napoli.

Traîna, T., La legislazione mineraria in Italia, vol. III, in 8., p. 388. Palermo.

[Nuova bibliotheca legale.]

IJortugterh* littratuur.

(Uittreksel uit den catalogus van Antonio Maria Pereira , te Lissabon, 1873).

Obra» de . José Hornern Corrêa Telles.

Addiçoes a Doutrina das Acçoes, com um appendice contendo diversas regras de direito civil e notas és leis do registo hypothecario, 2e ed., 4.

Commentario critico â lei da boa rasao em data de 18 Agosto de 1769, e discorso sobre a equidade, para servir de supplemento ao preambule desta lei 4. br.

Digesto portuguez ou tratado dos direitos e obrigaçoes civis accommodado as leis e costumes da naçao portugueza, etc. ; 4. ed., mais accrescentada pelo author, 3 vol. 8 gr. br.

Doutrina das Acçoes, accommodada ao Eóro de Portugal ; 3“ ed., com addiçoes da nova legislaçao de Codigo Commercial Portuguez, etc. 4. ed., 8. gr. br.

Formulario de Libellos e Petiçoes Summarias â imitaçao do Formulario da Gregorio Martins Caminha, accommodado â Novissima Reforma Judiciaria. 4. br.

Manuel do Processo Civil, supplemento do Digesto Portuguez, 3. ed., 8 gr. br.

Manuel do Tabelliao ou ensaio de JurisprudenciaEurematica contendo a collecçao de minutas dos Contractes e Instrumentos mais usuaes e das cautellas mais précisas nos Contractes e Testamentes, 1 vol. 4. br.

Questoes e varais resoluçoes de Direito Emphyteutico, 1 vol. 8. gr. br.

Theoria da interpretaçao das leis e ensaio sobre a naturesa do censo consig-nativa. 4. br.

-ocr page 637-

Tratado das obrigaçoes pessoaes, e reciprocas nos pactes, contractes, con-vençoes, etc., que se fazem a respeito de fazendas ou dinheiro, segundo as regras do fêro da consciencia e do foro externe, por Mr. Pothier, traduzido por J. H. Corbéa Telles, obra indispensavel naosdaos Jurisconsultes, Jurados, Juizes de Paz, e Parochos, mas tambem a qualquer particular para conbecer as obrigaçoes que contrabe no seu giro. 2 vol. 4.

Ohras de Manoel de Almeida e Sousa de Lobao.

Acçoes Summarias (Tratado das) 2 vol. br.

Aguas (Tratado das) 1 vol. br.

Avaliaçoes e Damnos (Tratado das) 1 vol. br.

Casas (Tratado das) 1 vol. br.

Censes (Tratado dos) 1 vol. br.

Collecçao de Dissertaçoes Juridicas e Praticas, 1 vol. br.

Denuncias (Tratado das) em segredo, 1 vol. br.

Direito Emphyteutico (Tratado do) 2 vol. br. — 3. vol. — Appendice ao dito.

Direitos Dominicaes (Discursos sobre os) 1 vol. br.

Execuçoes por Sentença (Tratado das) 1 vol. br.

Fascicule de Dissertaçoes Juridico-Praticas, 3 vol. br.

Foraes (Discurso sobre a Reforma dos) 1 vol. br.

Interdictos (Tratado dos) 1 vol. br.

Morgados (Tratado dos 1 vol. br.

Notas de use pratico, e criticas ao Direito Civil de Pascoal José de Mello, 3 vol. br. — 4. vol. (Supplemente) — 5. vol. (Indice das Notas.)

Obrigaçoes (Tratado das) reciprocas, 1 vol br.

Processo (Tratado do) Executive Summario, 1 vol br.

Processo Civil (Segundas linhas sobre o) 2 vol. br. — 3. vol. (Supple-mento.)

Indice Geral das Obras de Lobao, 1 vol. br.

Directorio das Obras de Lobao, 1 vol. br.

Continuaçao do dito, 1 vol. br.

Obras de José Eerreira Borges.

Codigo Commercial Portuguez seguido d’um appendici que contem a legis-laçao que tem alterado alguns dos seus artigos, 1 vol. ene.

-ocr page 638-

10

Commentarios sobre a Legislaçao Portugneza acerca de Avarias, 2* ed., br.

Das fontes, especialidade e exceltencia da Administraçao Commercial segundo o Codigo, br.

Diccionario Juridico-Commercial, br.

Instituiçoes de Direito Cambial Portuguez com referenda as Leis, Orde-nançoes, e costumes das principaes Praças da Europa a cerca de Letras de Cambio, br.

Instituiçoes de Economia Politica, br.

Instituiçoes de Medicina Foreuse, 2e ed., br.

Jurisprudencia do Contracto Mercantil de Sociedade, segundu a legislaçao, codigos, e arestos dos tribunaes das naçoes mais cultas da Europa, 2e ed., br.

Principios de Syntelologia, comprehendendo em geral a theoria do tribute e em particular observaçoes sobre a administraçao edespezas de Portugal, em grande parte applicaveis ao Brazil, br.

Synopsis Juridica do contracto de cambio maritime, vulgarmente denomi-nado contracto de risco, br.

Obras de diversos authores.

Annotaçoes aos elementos de direito natural do sr. Vicente Ferrer Neto Paiva, pelo sen discipulo JosÉ DiAS Fekreira, 1 vol. br.

Annotaçoes ao codigo commercio Portuguez, pelo conselbeiro Diego Pereira Porjaz , lente cathedratien da Universidade de Coimbra, 6 vol. 4. br.

Arte legal para estudar jurisprudencia com a exposiçao dos titutos da instituta do imperador Justiniano, por Bermudez de Pedraça, tradu-zida do castelhano e accresentada por Francisco o’Almeida Jordao, 1 vol. 4.

Assentos das casas da supplicaçao e do civel, 1 vol. 4. enc.

Breve exposiçao da instituiçao do jurado, das suas vantagens e dos defeitos e melhorementos de que é susceptive!, por Francisco José de Almeida, 8. br.

Caracteristicas dos actos commerciaes, por Théophile Braga. Dissertaçao para o concurso das cadeiras de commercio e economia politica na academia polytechnica do Porto, br.

Cavallarii. Institutione.s Juris Canonici, 2 vol. 8. gr. enc.

Codigo administrative, annotado pelo dr, Paulo de Azevedo Coblho de Campos, 1 vol. br.

Codigo civil Portuguez, addicionado do Repertorio alphabetico do Dr. Alipio, e dos regulamentos predial, do oonselbo de tutellas e de causas de divorcio, ediçao officiai, encad. n’um vol.

-ocr page 639-

11

Codigo das Confrarias ; reaumo do direito ecclesiastico, civil, administrativo e criminal relative a estas associaçoes, por Antonio Xavier de Souza Monteiro, bacharel em direito, e conego da Sé de Coimbra, l vol. 8. br.

Codigo Maritime, annotado, l vol. br.

Codigo Penal, seguido da carta de lei sobre a penalidade applicavel aos crimes praticados por Portuguez em paizes estrangeiros; — e da carta de lei sobre a reforma penal e de prisoes, ediçao official, 1 vol. br.

Codigo dos tabeUiaes ou manuel theorico e pratico do notariado portuguez. Contendo a collecçao methodica das leis, regulamentos e providencias governativas que respeitam aos tabelliaes de notas, como das regras geraes de direito civil e reformas promulgadas até 1868, que regulam o seu exercicio, por Innocenoio de Sousa Duarte. 1 vol. br.

Collecçao de instituiçoes antigas e modernas com o projecto de outras, seguidas d’ura exame comparativo de todas elles, por dois Bachareis. 4 vol. 8.

Commentario critico explicativo â lei hypothecaria portugueza, regula-mento respectivo e leis posteriores, precedido d’uma introdneçao por Antonio Ferreira de Mello. 1 vol. br.

Commentario ao codigo penal Portuguez, por Levy Maria Jordao, 4vol. 8. gr. br.

Compilaçao das providencias que a’bem da creaçao e educaçao dos expostos ou engeitados se tem publicado e se acham em differentes artigos de legislaçao patria a que acrescem outras, que respeitando ao bom regimen, e economia da sua administraçao, e sendo comtudo filhas das mesmas leis, tem a experiencia provado a sua utilidade. ordenade em resumo pelo bacharel Antonio Joaquim de Gouveia Pinto. 4. br.

Curso de direito civil Portuguez ou commentario as Instituiçoes de Paschoal José de Mello Freire sobre a mesmo direito por Liz Teixeira, 3 vol. 8. ene.

Curso de direito natural segundo o estado actual da sciencia principal mente em Allemanba. profesaado no primeiro anno da facutdade de direito na Universidade de Coimbra por Vicente Ferrer Neto Paiva. 2 vol. br.

Defesa das Theses de direito emphyteutico, que se defenderam no anno de 1798 na universidade de Coimbra, por Bernardo Teixeira Coutinho Alvares de Carvalho, doutor em leis, 1 vol. 8.

Diccionario elementar remissivo ao Codigo Civil Portuguez com annota-çoes e indicaçoes juridicas por Francisco Antonio Fernandes da SlLVA Ferrao. 2 vol. 4. gr. br.

Do credito predial, dissertapao inaugural para o acto de conelusoes magnas na faculdade de direito, por José Joaquim Fernandes Vaz, Ivol. 8. br.

Do direito internacional privado. Dissertaçao inaugural para o acto de conelusoes magnas, na faculdade de direito na Universidade de Coimbra por Lucas Fernandes Falcao. 1 vol. br.

-ocr page 640-

12

Direilo civil de Portugal contendo très livras : l. das pessoas ; 2. das coisas ;

3. das obrigaçoes; por Manobl Bokges Carneiro, 4 vol.

Direito publico constitutional. Se nos crimes dos deputados é indispensavel fôro especial e privilegiado ou se pôde estabelacer-se o processo com-mum; — polemica de Antonio Rodeigues Sampaio e Antonio Augusto Ferreira de Mello. 1 vol. br.

Dissertaçao historica-juridica sobre os direitos e jurisdicçao do Grao-Prior do Crato, e do seu provisor, ordenada por Paschoal José de Mello Pbeire para o seu uso particular no anno de 1786, obra posthuma, Îublicada por Francisco Feeire de Mello, sobrinho do author, vol. 4. br.

Discurso sobre delictos epenas. e qual foi a sua proporçao nas differentes épocas da nossa jurisprudencia, principalmente nos tresprimeirosseculos da monarchia portugueza, por Francisco Freire de Mello, 4. br.

Dissertaçoes Chronologicas e Criticas sobre a historia e jurisprudencia ecclesiastics e civil de Portugal, por JoAO Pedeo Ribeiro, 5 vol. br.

Blementos de direito ecclesiastico Portuguez e seu respective processo pelo Dr. Bernardino Joaquim da Silva Carneiro, lente cathedratico na Universidade de Coimbra, 2 vol. 8. br.

Blementos do processo civil, por Francisco J. Duarte Nazareth, para uso dos sens discipulos. 2 vol. encad.

Bncyclopaedia jurisprudentiæ scripsit Cornelius Anne Den Tex. — Conimbricae. 1 vol. br.

Bnsaio do codigo criminal a que mandou procéder a Rainha D. Maria i, composto por Paschoal JosÉ de Mello Freire, 1 vol. 8.

Bnsaio sobre a historia do governo e legislaçao de Portugal, para servir de introducçao ao estudo de direito patrio, por M. A. Coelho da Rocha, 1 vol. 8. br.

Bsprito do Direito Civil Moderno. Direito subsidiario, propriedade contractes, por Theophilo Braga, doutor em direito. 1 vol. br.

Bstudas Juridicos, por Candido de Figueiredo — fasciculo Pigenera-lisacao da historia do direito romane depois de Jnstiuiano, br.

Fontes Proximas do codigo commercial Portuguez ou referenda aos codigos das naçoes civilisadas e as obras dos melhores jurisconsultes onde se encontram disposiçoes ou doutrinas identioas ou similhantes a legislaçao do mesmo codigo, pelo bacharel Gaspar da Silva. 2 vol. br.

Fontes Proximas do Codigo Filipino, por Joaquim José Ferreira Gordo, 2a. edlçao, 1 vol. 4. br.

Gmeineri. Institutiones Juris Ecclesiastici, 2 vol. 8. encad.

Historia do Direito Portuguez por Theophilo Braga — Os Foraes. br.

Indice Alphabetlco das materias em gérai contidas nos differentes livres, titulos, capitules, seeçoes e sub-secçoes do Codigo Civil Portuguez, organisado por Luiz Guilherme Peres Purtado Galvao, e revisto

-ocr page 641-

13

pelos bachareis D. JoAO M. P. V. S. d’Alvarcao e Joaqcim Augusto DE S. Peres, br.

Instituiçao (A) do Jury Criminal, por Francisco Alberto Teixeira DE ArAGAO, l vol. 4.

Instituiçoes de Direito Administrativo, por Jüstino de Freitas, l vol. 8. br.

Instituiçoes de Direito Civil P or fuguez, por M. A. Coblho da Rocha, lente de direito Universidade de Coimbra, para uso dos sens disci-pulos, 4a. ediçao, 2 vol. encad. n’um.

Liçoes de Direito Criminal, redigidas segundo as preleçoes oraes do Ëxmo. Sr. Basilio A. de S. Pinto impressas com sua permissao por A. M. S. d’Albuqderque, 1 vol. br.

Liçoes de Direito Publico Constitucional, para as escolas de Hespauba por Ramon Salas, trad, por D. G. L. de Andrade, 1 vol. 8.

Manual do Direito Civil Portuguez segundo a novissima legislaçao por Broscht, 1». e 2“. volumes (por ora publicados).

Manual Historico do Direito Romano, seguido de um capitulo addi-cional âcerca do seu destino entre nôs: por Antonio Luiz deSousa Henriqdes Secco, 1 vol. 8. br.

Manual do Juizo de Pas, se^do da lei de 27 de junho de 1867 e da respectiva tabella dos emolumentos; por F. A. Zamith, secretarie de camara municipal de Vianna do Castello. 8. br.

Manual do Ministerie Publico. Répertorié alphabetico da legislaçao, diplomas do governo, circulares de execuçao permanente de procura-dores regios, das relaçoes de Lisboa, Porto e Açores ; officies do proeu-rador gérai da corôa, jurisprudencia e doutrina relativas a assumptos de ministerie publico, por José da Cunha Navarra de Paiva, 2’. ediçao, 1 vol. br.

Piutsclje literatuur.

Gai institutionum juris civilis commentarii quattor. Rec. Ph. E. Huschke, £d., separata altera, 8., 243 S. Leipzig, Teubner.

Windscheid, Prof. Dr. B., Lehrbuch d. Pandektenrechts, 2 Bd., 3 Aufl., 2 Abdr., gr. 8., 891 S. Düsseldorf, Buddeus.

Schulze, Kronsyndicus Geh.-Justiz-R. Dr. H., der Rechtsschutz auf eine Gebiete d. öffentlichen Rechts, Eine Rede. Gr. 8., 26 S. Leipzig, Breitkopf u. Hübtel.

Materialien der deutschen Reichs-Verfassung. Auf Veranlassg. u. Plangbg. v. dr. Fr. y. Holtzehdorff, hrsg. v. Dr. E. Bezold, 3 Bd., gr. 8., 1278 S. Berlin, Lüderitz.

Heffter, Ob.-Trib.-R. Dr. Auo. W., das europäische Völkerrecht der Gegenwart, auf den bisherigen Grundlagen, 6 Aufl., gr. 8., 523 S. Id., Schroeder.

-ocr page 642-

14

Holst, Prof. H. v., Verfassung u. Demokratie der Vereinigten Staaten v Amerika, 1 Thl. Staatensouveränetät u. Sklaverei, gr. 8., 436 S. Düsseldorf, BUDDEÜS.

Gerber, C. P. v., System d. deutschen Privatrechts, 11 verb. Aull., gr. 8., 759S. Jena, Mauke.

Arndts v. Arnesberg, Hof-R. Prof. Dr. L., gesammelte civilistische Schriften, 2 Bd., gr. 8., 676 S. Stuttgart, Ootta.

Mieth-, Pacht- u. Gesinde-Recht, das preussische, ira Gebiete d. allgemeinen Landrechts, 4 Aull., 8., 68 S. Mülheim, Bagel.

Heidenpeld, Rechtsanw. Dr. Th., das preussische Immobiliarrecht nach den Gesetzen vorn 5 Mai 1872, gr. 8., 147 S. Berlin, Weidemann.

Grünewald, Friedensr. E., Repertorium zum allgem. deutschen Handelsgesetzbuch, 2 Bd., 8., 398 S. Bamberg, Buchner,

Handelsgesetzbuch, das allgemeine deutsche, u. die allgem. deutsche Wechselordnung, u. z. w., 2. Aufl., 8., 379 S. Bonn, Weber.

TREY, Syndicus A., das deutsche Handelsgesellschafts-Recht insbesondere das Recht der offenen Commandit-, Actiën u. Actiengesell-schaften unter Berüksicht der Entsoheidgn. d. Reichs-Oberhandelsgerichts u der ausländ. Gesetzgebgn., 1 Abth. Einleitung u. allgemeiner Theil. Lex. 8., 351 S. Berlin, Guitentag.

W ACHTEL, Dr. F., die Versicherung der Actienrente. Ein Praeservativ gegen Börsen- u. Handelskrisen, gr. 8., 54 S. Leipzig, Dukcker u. Humblot.

Kleikb, Dr. G. M., das allgemeine Wechsel- u. Handelsrecht d. deutschen Reiches, 2 (Titel-) Ausg. Lex. 8., 501 S. Berlin, Simion.

Creizbnach, Oberger. R. Dr. J., der kaufmännische Contocurrent in seine rechtlichen Bedeutung, gr. 8., 97 S. Mainz, v. Zabern.

Erfinderschutz, der, u. die Reform der Patentgesetze. Ambtlicher Bericht üb. der internat. Patent-Congress zur Brörterg. der Frage d. Patentschutzes. Wien, August 1873. Mit e. Einleitg. v. Dr. C. W. Siemens, Hrsg, im Auftrag d. Executiv-Comites durch dessen Gen.-Secr. Carl Pieper, gr. 8., 267 S. Dresden, Schulbuchh.

Ferié. App.-Ger.-Ref. a. D. C , die Gewerbegerichte vom Standpunkte ihres historischen Entwickelung u. praktischen Nothwendigkeit. In 8., 79 S. Barmen, Wiemann.

Temme, Dr. J. D. H., Schwurgericht u. Schöffengericht. Bin Flugblatt an d. deutsche Volk, gr. 8., 16 S. Berlin, Wedekind u. Schwieger.

Siegel, Prof. Dr. H., das Versprechen als Verpflichtungsgrund im heutigen Recht. Eine germanist. Studie, gr. 8,, 159 S. Id., Vahlen.

Lewenberoer, Prof. Dr. J., Studien über bernisohe Rechtsgeschichte. Gesammelt aus seinem Nachlass., gr. 8., 348 S. Bern, Jent u. Reinert.

Ainira, Dr. K, v., das altnorwegische Vollstreckungs-Verfahren. Eine rechtgescbiehtl. Abhandlg., gr. 8,, 354 S. München, Ackermann.

-ocr page 643-

15

Baueeband, Geh. Justiz.-R. Prof. J. J., Institution d. französischen in den deutschen Landen d. linken Rheinufers insbesondere d. im Bezirke d. königl. rhein. Appellations-Gerichtshofes zu Cöln geltenden Civil-rechtes, gr. 8., 305 8. Bonn, A. Marcus.

München, D. Domprost N., das kanonische Gerichtsverfahren u. Strafrecht, 2 Bde. 2e Aufl., gr. 8. Köln u. Neusz, Schwann.

Kühne, P. A., der kleine Advokat beim Verklagen säumiger Zahler u. böswilliger Schuldner, sowie in Wechsel-Angelegenheiten u. Konkurs-Sachen (im Gebete d. preuss. Landrechts), 8,182 S. Mülheim, Bagel.

BäTZNER, Oberreg.-R. W., Handbuch der neuen Gesetzgebung über die öffentl. Armenpflege nach deutschem n. württembergischen Recht, gr. 8., 248 S. Stuttgart, Metzler.

HiLSE. Kreisr. Dr. B., die Rechtssprechung d. Gerichtshofes zur Entscheidung der Kompetenz-Konflikte seit seinem Bestehen systematisch u. chronologisch dargestellt, gr. 8., 353 S. Berlin, C. Heymann.

Advokaten-Gebühren, die, nach der neuesten königl. Verordnung vom 22 Aug. 1873, gr. 16., 20 S. München, Lentner.

QJnßelscljf litfrotuur.

Atcebourn’s Forms of Practical Proceedings in the High Court of Chancery, with all the Existing Orders of Court Rules, and Regulations, brougth down to the Present Time. London, Wildy a. Sons.

Baker, T., The Laws relating to Burials, 4 th. ed., including the several statutes on the subject, and the Scotch aud Irish Acts. 12., pp. 354. London, Maxwell.

Beeton’s Lawbook ; A Practical Compendium of the General Principles of English Jurisprudence. Post 8. London, Ward, Lock a. Tyler.

Benjamin, L. P., Treatise on the Law of Sale of Personal Property, 2nd ed., roy. 8. London, Sweet.

Chancery Costs. A Book of Chancery Costs, comprising the Costs of Plaintiff and Defendant of Suit by Bill, original summons, etc., including Appeals to the House of Lords. By W. Shaen and E. K. Greville, second edit., carefully revised by J. J. Bunning. London, Wildy a. Sons.

Doria, A. A., Law and Practice of Bankruptcy, 12. London, Law Times Office.

The Early History of Institutions, more practicularly as Illustrated by the Irish Law. By sir H. Summer Maine. Lond., Murray.

Elton, Ch. Is. Barr. at-L., A Treatise on the Law of Copyhold and Customary Tenure. London, Wildy a. Sons.

A Few Hints as to Proving Wills, etc , without Professional Assistance. By a Probate Court Official. 4 th. and enlarsjed ed. With Forms of Wills. Residuary Accounts, etc. 8., pp. 64, London, Low.

-ocr page 644-

16

Gb4NT, J., Treaty oil the Law relating to Bankers and Banking Companies! 3nd, edit. With an Appendix, containing the statntes in force, by R. A. FisHEB, 8., pp. 828. London, Buttebwobih.

JuNSEB, R. G. Barr.-at.-L., The Practice of the Railway Commissioners Courts, with the Law applicable thereto, and the General Orders, Forms, Statutes, etc. London, Wild Y a. Sons.

UiLLiAED, F., On the Remedies for Torts or Private Wrongs. 2nd ed. Boston.

A Legal Handbook for Architects. By Bow. Jenkins and J. Raymond, Barristers-at-Law. Crown 8., (also an useful Book of Reference for Builders and Building Owners). London, H. S. King a. Cie.

May, Sir Thomas Ebskine, A Treatise on the Law Proceedings and Usage of Parliament. 7 th., ed., revis, and enlarged. 8., pp. 880. London, Butterwobth.

Memoir of Thomas, First, Lord Denman, formerly Lord Chief of Justice of England. By Sir Joseph Abnould, late J udge of the High Court of Bombay. 2 vois. 8. London, Longmans, Green and Cie.

Philimorb, Sir R., Commentaries upon International Law. Vol. 3, 2nd edit., 8. London, Butterworths.

A Primer of the English Constitution and Government. By Sheldon Amos, M. A. Professor of Jurisprudence etc. to the Inns of Court. 8. London, Longmans, Green and Cie.

Rattig AN, W. H., De Jure Personarum, or, a Treatise on the Roman Law of Persons. Intented for Students preparing for Examination. Demy 8. London, Wildy.

---Barr.-at-L., A Treatise on the Hindoe Law of Adoption. London, Wildy a. Sons.

--Leading Cases in Hindoe Law.

—— Select Cases in Hindoe Law, decided by Her. Majs. Privy Council and the Superior Courts in India, with notes. 2 vol., royal 8.

Shelford’s Real Property Statutes. By Thds. H. Cubsau. 8 th., ed. 8., pp. 920. London, Sweet.

Taylor, A. Swaine, The Principles and Practice of Medical Jurisprudence. 2nd. ed. 2 vois. 8., pp. 1424. London, Churchill.

Underhill, A., A Summary of the Law of Torts, or, wrongs independent of Contract. Post 8., pp. 220. London, Butterworths.

Wilson, A., Equity and the Judicature Bill. 12. London, H. S. King.

-ocr page 645-

THEMIS. — 1S74. — N». 2.

LIJST TH Sitin' tlretmilES HttlSGELttllM VEUil

tlchfrlnnhsfljc literatuur.

Binger, Mr. D., De Leer van het Verstek, volgens deartt. 76 en 77. W. Burg. Regtsv. ’s Hage, Gebr. Belinfante.

Bouvin, Mr. Ph. A. J., Kantonr., De Wet van den 18den April 1874 tot overbrenging van enkele bevoegdheden der Arrond.-Rechtbanken bij de kantonrechters (SM. no. 68), met de daarbij oyer-gebrachte bevoegdheden, toegelicht en van formulieren voorzien. Zierikzee, S. Ochtmann Jzn.

Gleüns, o.. Archief voor het kadaster, le en 2eafl. Groningen, J. B. WOLTERS.

Goeman Borgesius , Mr. H., De rechtspersoonlijkheid der coöperatieve vereenigingen. Utrecht, J. L. Beijers.

Grevelink , Mr. P. W. Alstorphius , Bedenkingen tegen het ontwerp van wet ter vernieuwde uitbreiding der celstraf. Gr. 8o., 76 bl. ’sHage, Martinus Nijhopp.

Levy, Mr. J. A., Het Idëeele in Recht en Staat. Eerste stuk, ’s Hage, Gebr. Belinpante.

PosNo, M. A., Handboek voor den Oost-Ind. ambtenaar. Iste deel, 320 blz. Kampen, K. van Hulst.

Register op de 15 deelen (1859—1873) van het Maffaiijn eon Ran-delsregt, verzameld door Mr. Abr. de Vries en Mr. J. A. Molster. Amsterdam , Gebb. Kraay.

Savornin Lohman, Jhr. Mr. W. H. de, De Nederlandsche Staatswetten met Aanteekeningen. le afl. Groningen, J. B. Wolters.

SuTRO, Mr. S., Leerboek der Instituten. Iste deel, gr. 8o., 420 blz. Tiel, H. C. A. Campagne. (Compl. in 2 dln.)

I^clflisflje literatuur.

Le droit des eaux et des cours d’eau, par Léon Wodon. Deux vol. in 8o. Cours d’Institutes et d’Histoire du droit romain, par P. Namur, prof, à l’Université de Liège. 2e éd., corrig. et compl. 2 vol in 8o.

/ransfl)C literatuur.

Le Droit des Gens moderne de l’Europe. Avec un supplément conten. une Bibliothèque choisie du Droit des gens. Par J. L. Kluber ; revu, annoté et complété par M. A. Ott. 2me édit., un vol. in 8o. ; le même ouvrage form, in 18. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

-ocr page 646-

Le Droit international codifié par Bluntschli , trad, de l’allemand par M. C. Lardt. Précédé d’une préface de la Ire éd. par M. En. Laboulaye et d’une nouv. préface par M. de Molinari. 2me éd., revue et corr. sur la dem. édit, allem. Unvot. in 80 Paris,Guillaumni etCiE.

Billot, A., Traité de l’extradition, suivi d'un recueil de documents étrangers et des conventions d’extraditions conclues par la France et actuellement en vigueur. Fort vol. in 80. Paris, B. Plon et Cie.

[C’est la première lois qu’il se publie en France un traité complet sur cette matière qui a trait à tant de questions délicates et controversées.]

DüCROca, Ta., Cours de droit administratif, 4me éd. 2 forts vol. in 80. compactes. Paris, E. Thorin.

Organisation électorale et représentative de tous les pays civilisés par J. Charbonnier. Un vol. in 80. Paris, Guillaumin et Cie.

[L’auteur de ce livre a voulu faire connaître l’organisation électorale de tous les états civilisés tant en Europe, que hors d’Europe. 11 s’est acquitté de sa tâche sans parti pris et, comme il le dit. avec une entière bonne foi.]

Sponi, A., juge de paix, Guide portatif des magistrats près les tribunaux de simple police et des juges de paix. Complété par un aperçu sur les usages et les servitudes se rapportant à la compétence des juges de paix. In 80., 119 p. Avesnes, Dübois-Viroux.

Krug-Basse. J.. De l’organisation judiciaire et de la législation d’Alsace avant 1789. In 80,, 20 p. Paris. Cotillon.

Pebeiquet. E.. Traité théorique et pratique de la propriété et de la transmission des ofiiees ministériels énumérés par l’art. 91 de la loi du 28 avril 181G et autres assimilés par la jurisprudence. In 80., 650 p. Paris, Cosse. Marchal et Billard.

Dictionnaire de Législation usuelle, comprenant les éléments du droit civil, commercial, industriel, maritime, criminel, administratif, par M.E. Cadet, dr. en droit. 2e éd. Un fdrt vol. in 12o.. 746 p. Paris. E. Belin.

Principes de droit civil français par F. Laurent, prof, à l’Univ. de Gand. Tome XI. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Naquet, E., Caractères des actions mixtes dans le droit romain, le droit ancien et le droit actuel. In So. Paris, E. Thorin.

Boissonade, G., Histoire des droits de l’époux survivant. Un vol. in 80-Paris, B. Thorin.

Bonnet, A., Des droits du conjoint survivant sur la succession du prédécédé. In 80-, 32 p. Paris, Cotillon.

Malpeybe, L., traité pratique des actes privés en matière civile, commerciale et administrative; suivi de nombreuses formules d’actes etc. Revu, augmenté et mis en rapport avec les dernières dispositions législatives, par P. Feytaud, anc. av. 3me éd. In ISo., 275 p. Paris, P. Dupont.

Thézard , L., De l’influence des relations commerciales sur le développement du droit privé. In 80., 48 p. Paris, Cotillon.

Le droit commercial dans ses rapports avec le droit des gens et le droit civil par M. G. Massé. 3e éd., revue et augra.'4 vol. in 80. Paris, Guillaumin et Cie.

Lucas , Ch. , La Peine de mort et l’unification pénale, à l’occasion du projet de code pénal italien. In 80., 40 p. Paris, Cotillon.

-ocr page 647-

Martinet , Etude sur les oritrines du code pénal allemand, présentée à la Société de législ. comparée. In 80., 44 p. Paris, Cotillon.

Société de médecine légale de France. Instruction pour servir a dé terminer les éléments constituants du sang dans les taches, dans les expertises médico légales. Avec une pl. In 80., 16 p. Paris, J. B. Baillière et Fins.

Tardieu , A. Question médico-légale dans ses rapports avec les vices de conformation des organes sexuels. 2me éd. In 80., 175 p. Paris, id.

Jltalinnnsflje Uteratnur«

Gugino, (Avv. Gius.),'Trattato storico della Procedure civile romana. In 8vo.

LoMONsco, (Giov.), Trattato di Diritto civile internazionale Napoli. In 80., pag. 304.

Persico, (Fr.), Prof, di Diritto amministrivo nello R. Université de Napoli, Principii di Diritto amministrivo. Volumo secondo. Napoli. Gr. in 8vo.

Saredo, (Gius.), Prof, di proced. civile nella R. Università di Roma-Del procedimento in camera di Consiglio e specialmente per le materie di volontaria giurisdizione. Commente del titulo I —III del libro III del codice di procedure civile. 2a ediz. aumenta del commento del titolo 11—III. Napoli. Gr. in-8vo.

Traina, (Aw. Torn.), La Legislazione mineraria in Italia. In-8vo.

— Le Servitù legali sulle aque. In 8vo.

Ipartugteflie littratuur.

{Vervolg van ket vorige N^r.)

Manual do Processo Commercial, por JosÈ Ribeiro Rosado — 2a. ediçao augmentada. 1 vol. br.

Manual dos Procuradores, por Innocencio de Sousa Duarte, br.

Manual do regedor, cabos de poticia e Juntas de Parochia, organisado segundo as leis actuaes, regulamentos em vigor, e codigos civil e admini. strativo, 1 vol. 8 br.

Medicina Administrative e Legislative, destinada a elucidar os facultatives civis e militares, os magistrndos administrativos etc. nas questoes de hygiene publica, policia raedica e sanitaria, por J. F. DE Macedo Pinto, 2 vol. 8vo. gr. br.

Memoria Juridica, em que se demonstra que os hospitaea, nao sao corpos de mao morte, e que por tanto nao sao inhabeis de adquirir bens de raiz por titulo de herança, por José de Freitas Amorim Barboso, advogado em Santarem, 4to. br.

Memoria Justificativa do direito que régula a successao universal entre os estrangeiros nao naturalisados, segundo as leis do seu paiz, 4to. br.

Memorias Theoricas e Praticas do direito Orphanologlco,por A. J. P. de Eça B Leiva, 3a. ediçao revisie e accrescentada com excerptos da legis-laçao novissima respeitante a esta especialidade, 1 vol. 4te. br.

-ocr page 648-

A Mulher na Sociedade Civil, sens direltos, obrisaçoes e prlvilegios, seenndo o Coditro Civil e mais lepislaçao do reino, por Tnnocencio DE SousA DuARTE, advosado ern Mafra. Trata dosseguintesassum-ptos este livra : — a miilher, a sociedade civil, dos direitos e ohriga-çoes em geral, do nascimento , das filhas légitimas e das illegitimas. das expostas, perfllhaçao, memoridade. emancipaçao, maioridade, casa-mento, segundo casamento, poder maternal, dote, alfinetes, arrhes e apanagios, alimentes, divorcio, das viuvas, inventariantes, tutoras, testadoras, testamenteiras, ausentes, das mnlheres estranfeiras, con-tractos, sociedadea. posse, propriedade, industrie, commercio, fianças, heranças, de obediencia â auctoridade, e quadro dos delictos e penas segundo o codigo penal. 1 vol. 8vo. br.

Novissima Pratica Judicial ou regimento dos escrivaes de primeira instancia, por Innocencio de Sousa Duarte, 1 vol. br.

Novo Manual para uso dos Juizes Eleitos e seus escrivaes pelo ba-charel M. J. da Costa Magalhaes, 1 vol. br.

Observaçoes sobre o Projecto do Codigo Civil, pelo Dr. A. C. P. Bandeira de Neiva, 1 vol. br.

Ordenaçoes e leis do Reino de Portugal, 3 vol. 4to. encad.

Paschalis JosEPHi Mellii Freirii , Historia et Institutiones Juris civilis et criminalis Lusitani, 7 vol. enc. em 3.

Peculio do Processo Criminal segundo a ordern do mesmo processo com referenda aos accordaos do supremo tribunal de justiça e Iceislaçao antiga e novissima em vigor por Lüiz Guilherme Peres Purtado Galvao, e José Ribeiro Perry, e por este coordenado e redigido, 1 vol. br.

Pecullo do Procurador Regio ou resumpta e promptuario alpbabetico de todas as leis, decretos, etc., seguido de uma taboa chronologica das mesmas leis, por José Maximo de Castro Neto Leite e Vascos CELLOS,-1 vol. folio br.

Philosophia do Direito ou elementos de direito natural e das gentes, pelo Dr. ViKCENTE Perrer Netto Paiva, 2 vol. 8vo gr. br.

Philosophia do Direito por J. M. Rodrigues de Brito, 1 vol. br.

Positiones ex jure Naturae, Publico et Gentium, nee non publico ecclesiastico, eanonico et patrio, et universdi, lusitanaque historia decerptae; in Conimbricensi Gymnasio publice propugnandas offert Fr. Aloysius J. S. Figueiredo Sousa, 8vo. br.

Pratica Judicial muito util e necessaria aos que principiam os officios de julgar e advogar, etc., por Antonio Vangderve Cabral: nova ediçao correcta e accrescentada com todas as sete partes e urn novis-simo index geral alphabetico de toda a obra, 1 vol. folio enc.

Primeiras Linhas do direito Commercial d’este reino, por PorpirIO Eembterio Homem DE CARVALHO, 1 vol. 4to, br.

Primeiras Linhas do direito Agrario d’este reino, por Porfirio He-meterio HoMEM DB Carvalho, 1 vol. 4to. br.

Primeiras Linhas Sobre o Processo Civil, por Joaquim José Cabtano Pereira E SousA, 4 vol. 4to. br.

-ocr page 649-

Primeiraa Linlias de Ilermeneutica Juridica e diplomatica pelo Dr. Bernardino J. da S. Carneiro, l vol 8vo. br.

Principios de Direito Internaoional por Antonio da Rosa Gama Lobo, offerecidos ao exmo. sr. marquez de SA da Bandeira , 2 vol. br.

Principios de Direito Mercantil e leis de marinba divididos em oito tratados contendo a respectiva legislaçao patria e indicando as fontes originaes dos regulamentos maritimos das principaes praças da Europa por José da Silva, 7 vol. folio encad. em 2 vol.

Principios Qeraes de Direito Romano accoramodados ao systema de Waldeck, por J. J. R. P. 1 vol. 8vo. br.

Reforma Judicial, 3a. ediçao official addicionada das leis da organisaçao do jury,— da extineçao dos juizes ordinarios e eleitos, e de outras leis e decretos correlatives e importantes, 1 vol. br.

Relatorio sobre reforma da administraçao de justiça e sobre o systema hypotheenrio e de credito territorial, resultado do estudo e indagaçoea feitas pelo author na sua viagem a Erança e A Belgica, dirigido ao minis-terio dos négocies da justiça, por Francisco Antonio Fernandes da Silva Ferrao, 4. br.

Relatorio e proposta de lei de reforma de Codigo Commercial na parte que diz respeito ao pessoal dos tribunaes de commercie e suas respectivas attribuiçoes, e A competentia e ordern do juizo nos feitos commerciaes, apresentado A camara dos deputados, acompanhado de uma breve expli-caçao de cada urn dos seus artigos, por Gaspar Pbreira da Silva, 4to. br.

Repertorio dos accordaos do Supremo Tribunal de J ustiça desde a sua instituicao até A publicaçao do Codigo Civil Portuguez, por Francisco Antonio Veiga, 1 vol. 8vo. gr. br.

Repertorio alphabetico das ordenaçoes do reine, 4 vol. encad.

Repertorio alphabetico e remissivo do codigo civil, pelo dr. Alipio Freire de Figuiredo e Abreu Castello Branco, 1 vol. br.

Repertorio Geral ou indice alphabetico do Codigo Civil, por J. J. d’Al-MEiDA Didier, 1 vol. br.

Resposta de Paschoal José de Mello contra a censura do compendio »Historia Juris civilis Lusitani,” feita por Antonio Pereira de Figueiredo, 4to. br.

Resume encyclopedico de definiçoes e principios geraes da Sciencla juridica. Opuscule indispensavel aos estudantes que frequentam as aulas de direito nos pri meiros annos, 1 vol. br.

Revista de legislaçao e de jurisprudencia, redactor principal Manuel d’Oliveira Chaves e Castro, douter em direito—lo. annol8R8a 1869,1 vol. folio br.

Revista dos tabelliaes contendo anligos doutrinaes, formulario, noticias e legislaçao concementes ao exercicio do tabelliado. Jornal trimensal começado em 1867 e continiiando regularmente a sua publicaçao redi-gido pelo bacharel Francisco Viera da Silva Barradas, tabelliao em Lisboa.

Sentenpas d’um juiz de direito, pelo dr José Pbreira Sanches e Castro, I vol. br.

-ocr page 650-

A syndicancia da relaçao do porto, ou primeiros traços de allumas reformas na organisaçao, coinpetencia, serviço e progresse dos tribunaes judiciaries superiores por José Maximo de Castro Netto Leite e Vasconcellos, ito. br.

Synopse do codigo do processo civil conforme as leis e estylos actuaes do fóro portugucz, por Silvestre Pinheiro Ferreira, 1 vol. br.

Systema ou collecçao de recimentos reaes, contem os regimentos perten-centes â adrainistraçao da Fazenda Real, 6 vol. folio encad. cm 3.

Theoria do direito hypothecarlo e do registre predial, on exposiçao dos motives e fundamentos da lei hypothecaria em Hespanha com notas e remissoes it legislaçao patria para use do foro, por A, A. Ferreira de Mello, br.

Toxicologia judicial e legislativa. obra destinada para servir de texto no ensino d’esta sciencia e de guia pratica nos exames toxioologicos para elucidar os mapistrados, advogados e juradosnas questoes de venefioio, etc., por J. F. DE Macedo Pinto, 1 vol. 8vo. gr. br.

Tradado juridico da.s pessoas honradas, contendo a enumeacao das distinc-çoes, immunidades, privilegies e prerogalivas, conferidas pelas leis-do reine, A nobresa de Portugal, désde a nobresa de simples linhagem até As pessoas reaes, 1 vol. 8vo. br.

Tratado theorico e pratico sobre os tombes, accommodado ao use moderne do foro e mode de levantar as plantas ou cartas topographicas dos terrenes sem maior apparato da engenharia com umas noçoes de direito emphyteutico, pelo dr. B. J. de Carvalho, 2 ediçao, 1 vol.

Tratado orfanologico e pratico. firmado com as disposiçoes das leis patrias, que dedica e offerece ao principe do Brasil nosso senhor, seu ai thor, JERONTMO Fernandes Morgado Couceiro d’Almeida, 1 vol. 8vo.

0 uso e o abuse da imprensa, ou consideraçoes sobre a proposta de lei regu-lamentar do paragraphe 3 do artige 145 da carta constitucional, por Francisco Anionio Fernandes da Silva Ferrao, 4vo. br.

Direitos e obrigaçoes do estado, da administraçao publica e das emprezas relativamente a construeçao e exploraçao dos caminhos de ferro. Décrété de 31 de dezembre de 1864, 8vo. br.

Indice chronolopico e remissive da legislaçao portugueza, posterior A publicaçao do Codigo Filippino, por JoAOPedroRibeiro, 6 vol. 4to. br.

Tabella dos emolumentos e salaries judiciaes, segundo e decreto de 30 de Junho de 1864, br.

Collecçao da Legitlaçao, e Repertories.

Collecçao Chronoloeica das leis extravagantes posteriores A compilaçao das Ordenaçoes do Reino em 1603, e desde este anno até 1761 por F. C. DA França, 6 vol. 4to. encad.

Collecçao de legislaçao oollisida pelo desembareador Antonio Delgado DA SiLVA, contendo as leis de 1750 a 1820, 9 volumes in folio br.

Legislaçao das cortes 1820—1823.

Legislaçao de 1823 até 1833.

-ocr page 651-

Legislaçao novissima desde a Regencia Constitucional na Ilha Terceira em Junho de 1829 até o anuo de 1869.

Indice on repertorio alphabetico e remissive da legislaçao portugueza espe-cialmente sobre ad min ist ra çao publica, puhlicada desde Janeiro de 1830 até 31 de dezembro de 1845, pelo bacharel Joaquim Xavier Pinto da Silva, 1 vol. 8 br.

Indice Chronologico e remissivo da novissima legislaçao portugueza desde 1828 ate ao firn do anno de 1835, por Antonio Manuel do Rego Abranches, 1 vol 4 br.

Repertorio Alphabetico da legislaçao puhlicada desde 1848 ate 1867, coordenado pelo advogado Alipio Freire de Figueiredo Abreu. Castello Branco, 1868, 1 vol. folio br.

Puitsclje literatuur.

Baumstark, Rechtsanw. Adf-, was ist das Recht? gr. 8o., 34 8. Mannheim, Schneider.

Iherino, Justiz-R. Rud. v., Geist d. römischen Rechts auf den verschiedenen Stufen seiner Entwicklg. 2 Tbl. 1 Abth. 3 verb. Aufl. gr. 8o., 308 S Leipzig, Breitkopf u Hörtel.

Windscheid, Prof. Dr. Beruh., Lehrbuch d. Pandektenrechts. 3 Bd. 3 unveränd. Aufl. gr. 8o., 418 S. Düsseldorf, Büddeus.

Weibel, Jos. Leonz, die Correal-obligationen im römischen Rechte. Dissert, gr. 8o., 103 S. Erlangen, Deichert.

Kreutzwald, P. C. A., De canonica juris consuetudinarii praescrip-tione. Diss. inaug. gr. 8o. 88 S. Freiburg, Herder.

Lasker, Ed., zur Verfassungsgesehichte Preussens, gr. 8o., 414 S. Leipzig, Brockhaus.

Siebenhaar, Ob.-App.-Vicepr. Dr. Ed., Ideen üb. e. Abfassung e. deutschen bürgerlichen Gesetzbuches. Das deutsche Rechtim Lichte der Vernunft u Wahrheit, gr. 8o., 52 S. Dresden, Zahn.

Bethmann-Hollweg, Staatsmin. a. D. Prof. Dr. M. A. v., der Civil, process d. gemeinen Rechts in geschichtlicher Entwicklung 5 Bd. A. u. d. Tit.: Der germanisch-rom. Oivilprocess im Mittelalter. 2 Bd. von 8. bis 11. Jahrh. Die Carolinger u. ihre Nachfolger [in Italien]. 2 Abth. gr. 8o., S. 185—450. Bonn, A. Marcus.

Förster, Ob.-Juz.-R. Dr. P., Theorie u. Praxis d. heutigen gemeinen preuss. Privatrechts auf der Grundlage d. gemeinen deutschen Rechts. 2 Bd. 3 Aufl. gr. 8o., 480 S. Berlin, G. Reimer.

Kanngiesser, App.-Ger.-R Herrn., das Recht der deutschen Reiohs-Beambten. Gesetz vom 31 März 1873. Aus den Materialen u. der Reichs- u. Landes-Gesetzgeb. erläutrt. gr. 8o., 306 S. M. e. Tab. in gr. 4. Berlin, Kortkampf.

Attlmayr, Capit. F., die Elemente d. internationalen Seerechtes u. Sammlg v, Verträgen. Ein Handbuch f. die kais. u. könig. œsterr. See-olflciere. 2 Bde. gr. 8o. 384 u. 830 S. Wien, 1872, 1873. Hof-u. Staatsdruckerei.

-ocr page 652-

Brünneck, Dr. Wilh, v., das Recht auf die Zueignung der v. der See ausgeworfenen od. angespülten Meeres-Producte u. das Bernstein-Regal. gr. So-, 90 S.,Königsberg, Kock.

Recueil nouveau, général de traités, conventions et autres transactions remarquables, servant à la connaissance des relations étrangères des puissances et états dans leurs rapports mutuels. Rédigé sur copies , collections et publications authentiques. Continuation du grand recueil de G. Pr. de Martens, par Chables Sammer et Jules Hopp. Tome 18. Aussi s. le titre de : Recueil général de traités et autres actes relatifs aux rapports de droit international. Tome 5, gr. 8o., 689 S. Göttingen, Dieterich.

Nissen, Prof. Dr. Adph., Bemerkungen zum Entwurf e. deutschen Strafprocesordnung. Nach den Beschlüssen der v. dem Bundesrath eingesetzten Commission, gr. 80., 80 S. Leipzig, Gebhardt.

Cohn, Dr. Gust., die Entwickelung der Eisenbahngesetzgebung in England, gr. 80., 370 S. Leipzig, Duncker u Humblot.

Jacobi, Geh. Re?. R- L., die Verbindlichkeit zum Schadenersatz die bei dem Betriebe v. Eisenbahnen, Bergwerken, Fabriken uzw. her-beisefürhten Tödtungen u. Körper-Verletzungen. Gesetz v. 7 Juni 1871, 6 umgearb. Aufl. 8, 32 S. Berlin, Kortkampp.

Kletke, Dr. G. M., die Medicinal-Gesetzgebung d. preussischen Staates, l Bd. Der pract. Arzt. Sein Studium, seine Pflichten u. Rechte. 4 Ilft. gr. 80., (S. 241—320). Berlin, Grosser.

— Repertorium der Bau-Polizei-Gesetzgebung im Preuss. Staate. Gr. 80., 383 S. Berlin, C. Ppeipper.

Dienstboten-Ordnung, die, f. Wien u. die im Wiener Polizeibezirke gelegenen Ortschalten. 80., 112 S. Wien, Manz.

Qjiiijelsflje UterutiuiG

Cioeronis Oratio Pro Lege Manilla, Edited, with an Introduction, Critical Notes on the Text and Historical and Geographical Notes on the Matter. for the use of Candidates for the Cambridge Local Examinations, by Thomas Nash , M. A. Balliol college, Oxford. 12mo, pp. 68, London, Longmans and Cie

Ancient Laws of Ireland. — Sanchus Mor (conclusion), being the Corns Besina on Customary Law, and the Book of Archill. Vol. 3. 8vo, pp. 722. London, Longmans and Cie.

Stubbs, (Wm.), The Constitutional History of Engeland in its Origin and Development. Vol. 1, post 8vo, pp, 638. London , Longmans and Cie

Taylor, (A. S.), A Manual of Medical Jurisprudence, 9 th. ed. 8vo, pp. 786. London, Longmans and Cie.

— The Principles and Practice of Medical J urisprudence. 2nd ed. With numerous illustrations. 2 vois 8vo.

-ocr page 653-

THEMIS. — 1874. — N“. 5.

UIST TH 5«™ t'ITSMOm lECTUIEII» »HUJ.

IhhcrlanDscljc litcnitnuv.

F AUKE, Mr. R. VAN BoNEVAL, Het Nederlandsche Burgerlijke Procesrecht. 2e dl. Gr. 8o, Leiden, W. T. Werst.

Heyligebs , Mr. J. C. Th., De Dronkenschap uit een strafrechtelijk oogpunt beschouwd. Zalt-Bomniel, H. J. van de Gakde.

Ihering, Dr. RüD. VON, De strijd om het recht. Kaar de 3e uitgave (uit het Hoogdnitsch) vertaald door Mr. G. A. van Hamel. Post 8o., 101 blz. Leiden, W. Ï. Werst.

Levy, Mr. J. A., Rekening-Courant. ’s Hage, Gebr. Belinpante.

LuTTENBERG's Chronologische verzameling der Wetten en besluiten, belrekkelijk het Openbaar Bes!uur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken in 1813. Met aant. 2e geheel omgewerkte druk, door L. N. Schuurman en G. D. Zwanenburg de Heijb, 2e dl. 1831-1850. Roy. 8o. (1556 blz. in 2 kolommen.) Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink.

Opzoomer, Mr. C. W., Het Burgerlijk Wetboek verklaard. IVe dl.

3 atl 2e boek. Van zaken, 13e tot 15e titel. Gr. 8o, Amsterdam, J. H. Gerhard en Cie.

ZiNNiCQ Bergmann, Mr. E. J. E., De uitbreiding van de Regts-magt. des kantonregters in zaken buiten geding, ’s Hertogenbosch , D. A. A. DE Roou.

|3flili5fl)f litfintmir.

Le droit des eaux et des cours d'eau, par Léon Wodon, vice-prés, du trib. de première inst. de Namur. 2 vol. in 8o. Bruxelles, Bruylant— Christophe et Ci b.

De ße/ff. Judii:. zegt hieromtrent o. a. :

«C’est le premier traité jui ait paru en Belcique sur l’importante, et actuelle question des eaux et des cours d'eau, queslion qui a divisé les meilleurs esprits, que nos magistrats les plus en renom trouvent obscure, diflici'e, et que nos cours de justice avec celles de France, traitent d’autant plus diversement qu'elle est moins connue....

»Le droit des eaux et des cours d’eau est destiné à je'er une vive et toute nouvelle lumière dans les esprits impartiaux. Il prendra place à côté des voies navigables, de M. Vifquain, inspecteur des ponts et. chaussées (1812) et du Heeueil des luis et arrêts, de MM. WoLTERS (1812—69)....

«Le but de ce traité, dit M. Wodon, est de prouver qu'à la «difiérence de ce qui se voit dans les eaux publiques ou communes,

-ocr page 654-

»on ne peut séparer la propriélé de ru.io9e de rn/tu dans les ruisseaux »ou autres petits cours d’eau non navigables ni flottables,» po‘'session et propriété des riverains, quand il n’y a pas de titres contraires.

»Dans ce cours d’eau, l’eau, le lit et les bords forment un tout inséparable, et indivisible des champs qu’il parcourt, tant qu’il existe dans sa plénitude, f^oj/ez introduction, p. 11.

»Les jurisconsultes, partisans de la saine doctrine en matière »des petits cours d’eau non navigables ni flottables.... n’ont pas »remonté à la vraie source des erreurs....:» ils ont mal interprété les principes du droit r main, du droit coutumier et féodal; ils ont négligé les véritables bases de notre droit moderne.

»Aussi les cours suprêmes de France et de Belgique en sont arrivées au point de déclarer que le moindre petit cours d’eau sorti de sa source, est chose nulhùs, commune, non susceptible de proprieié prinée.

»La conscience humaine se révolte d’une solution semblable, s’écrie-t-il.»

Du droit privé qui régit les étrangers en Belgique, ou du droit des gens, privé considéré dans ses principes fondamentaux et dans ses rapports avec les lois civiles des Belges, par E. Haus, procur. du roi à Gand. Gand, Hoste, 1 vol. in 8o.

»Le livre dont on vient de lire le titre se distingue, sons plusieurs rapports, de ceux qui l’ont précédé. Pour déterminer la condition civile, ou pour mieux dire, privée des étrangers en Belgique, l’auteur n’a pas suivi la méthode de beaucoup de jurisconsultes qui se sont surtout attachés au droit naturel, au droit philosophique, variant nécessairement avec les systèmes philosophiques qui lui servent d’appui. M. E. Haus s’en est tenu au droit des gens tel qu’il était défini dans l’ancien droit et tel qu’il est encore défini par d’éminents publicistes, c’est-à-dire à des règles irrécusables consacrées par les usages, la loi ou les traités. En choisissant cette base solide et fixe, il a écarté bien des discussions complètement dénuées d’importance pratique.» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i^elÿ. jtid.')

/r«n9ff,f litcrntmir.

MoLlTOK, J. P., Cours de Droit romain approfondi. Nouv. éd. 3 forts vol. in 8o. Paris, Eunest Thorin.

— La possession, la revendication, la publicienne ét les servitudes, en d. rom., avec les rapports entre la législ. rom. et le droit franç. ; 1 vol. in 8o.

[Ce volume, dont il a été fait un tirage apart, forme le tome III du Cours précité ]

Accarias, Prof. C., Précis de Droit romain, 2e éd. corr. et notabl. augmentée. Tome 1“, un vol. in 8o. de 1,028 p.

Maynz, Prof. Ch , Cours de Droit romain. Complet en III Tomes. Paris, A. llUKAND et Pedro.se—Laurier

DoM£NGET,E„ude sur le sénat romain. In 8o., 62 p. Paris, Marescq aîné.

[Extr. de la Rev. prat. d. dr. franç.]

BouLAY, S., Des garanties accordées à la femme pour la restitution de sa dot, en dr. rom., et des opérations préliminaires àu partage de la communauté légale après l’acceptation, èn dr. franç. Thèse. In 8o., 235 p. Paris, PicuoN.

-ocr page 655-

Herbet, F., D? l’Exécution sur lea objets particuliers en dr. rom.; des effets des Saisies en dr. franç. 1 vol. in 80,, Paris, A. Durand et Pedone-Lauribl.

WiLLEMs, le piof. P., Le Droit publie romain. 3e éd. 1 vol. in 80. Paris, A. Durand et Pedone-Lauribl.

PoBTi^L, le baron Fr. de. Politique des lois civiles ou science des lésrislations comparées. 111 Rom. Paris, A. Pura^d et Pedone-Lauribl.

DoNioL, H., La Révolution française et la Féodalité. Un vol. in 80 Paris, Guillaumin et Ci B.

Kluber, Droit des eens moderne de l’Europe. Revu, annoté et complété par M. A. Ott. 2e éd. In 8 et et gr. in 18. 573 g. Paris, Guillaumin et CiE.

Wheaton, H., Eléments de droit international. 5e éd. 2 vol. in 8. Paris, A. Durand et Pedone-Lauribl.

Nouveau Droit international privé, par f. Fiore , prof, de dr. des gens à l’Univ. de Pise , trad, de l’ital. et annoté par P. P. Pradier Fodéré. Un fort vol. in 8. Paris, id.

Les Codes français cqllationnés sur les textes officiels, et les seuls où sont rapportés les textes du droit ancien et intermédiaire nécessaire à l'intelligence des articles; par. L. Tripier, dr. en droit. 24e éd. In 32, 1690 p. Paris, Cotillon.

Giraud, Ch.. Précis de l’Ancien droit coutumier français. Nouv. éd,, rev. et augm., suivie du texte des Coutumes de Paris, d'Orléans, etc. l vol. in 12. Paris, Cotillon.

Demolombe, G., Le Tome XXVni du Cours de Code Napoléon formaat, le Tome V du Traité des Contrats ou des Obligations conventionnelles en général, Paris? C. Reinwald et ClB.

Hardouin, H., Essai sur l’abolition de la contrainte par corps. Un vol. in 8. Paris , CossE , Marchal et Billard.

Ancoc, L., De la Compétence respective du pouvoir législatif et du pouvoir exécutif en matière d’autorisation de travaux publies. In 8 Paris, Cotillon.

Chatiguier, M., Commentaire des clauses et conditions générales imposées atix entrepreneurs de.s travaux des ponts et chau^séps. Un vol. in 18. Paris, Cosse, Marchal et Billard.

Geeeeier , E., Des cessions et des suppressions d’offices. 3e éd. 1 vol. in 8. Paris , A. Durand et Pedone-Lauribl.

Wat«in, H., De la responsabilité civile. Thèse. In 8., 194 p, Paris, Duchemin.

Manuel de Droit commercial français et étranger, suivant les lois, les coutumes et la jurisprudence de plusieurs p.sys, à l’usage des jurisconsultes et des commerçants, par E. G. Hoechster . Açg. Sacié et Léonel Oudin. Nouv. éd., entièrem. refondue, mAç au courant de la législation. Paris.

Fleury, C., Traité spécial des comptes-courants d’intérêts. 7e ed Un vol. in 8. Paris, Em. Galette.

-ocr page 656-

Nouveau Code des Bris et Naufrages, ou Sûreté et Sauvetage des Naufrages, par M. J. Tartaka, connu, de la marine, l vol. in 18. Paris, Eugène Lacroix.

BoNJEAN, G.. Révision et conservation du cadastre approprié aux besoins de la propriété foncière. — [Péréquation de l’impôt — Titres — Bornages — Kypothèques — Crédit agricole, etc.J Enquête du Président Bonjean. Deux vol. in 8. Paris, A. Durand et Pedone Lauriel.

Genton, S., de la juridiction française dans les échelles du Levant. In 8, Paris, A. Marescq aîné.

Lucas, Cu., La Peine de Mort et l’Unification pénale, à l’occasion du projet de Code Pénal italien. In 8. Paris, Cotillon.

Enquête parlementaire sur le régime des établissements pénitentiaires. T 7. Projet de loi sur le régime des prisons départementales et rapport de M. Bèkanger (de la Drôme). In 4, 111 p. Paris, imp. rat.

Notice sur la transportation à la Guyane française et à la Nouvelle-Calédonie pendant les années 1868—70. Gr. in 8, 226 p. et 2 cartes. Paris, id.

Le Code d’instruction criminelle de la Martinique, de 1828 à' 1871 inclusivement, collationné sur les textes officiels, par A. Garnier, greif, en chef de la Cour d’appel de la Martinique. 1 vol. in 4. Paris, CossE, Marchal et Billard.

Bertherakd, le dr. E. L., La Médecine légale en Algérie. In 8, 8 p. Alger., AiLLAUD et Cie.

Montesquieu, Bibliographie de ses oeuvres, par L. Dangeau. Un vol, in 8. Paris, Rouquette.

Rendu, A., les Avocats d’autrefois. Discours. In 8, 371 p. Paris, Didier et Cie.

Morillot, A., De l’Eloquence judiciaire à Athènes. Discours. In 8. Paris, Cotillon.

Ribot, A.. Acte du 5 Aôut 1873 pour l’établissement d’une cour suprême de justice en Angleterre. Traduit et précédé d’une notice sur l’organisation judiciaire. In 8, 62 p. Paris, Cotillon.

[Extr. de l’Annuaire de la soc. de législ. comp.]

Chauveau , En., Etude sur la législation électorale de l’Angleterre.

In 8, 32 p. Id., id.

[Extr. du Bulletin de la soc. de législ. comp.]

.^3t;iliiiiiii5f!)C litcrrttnur«

Carrara , Prof. Fr., Opuscoli di diritto criminale. Vol. IV, in 8, p 622. Lucca, Giusti.

Gemignani, Avv. A , Dove si vaP Dei matrimoni legittimi e illegittimi, osservazioni pratiche con lettera adesiva del Prof. Fr. Carrara. In 18, p. 30. Lucca, Serchio.

-ocr page 657-

Bakdana-Vaccolini , C, Commento ni codice civile del resrno d’Italia, Vol. I, Ease. 21—22. In 8, p. 1057—1216. Roma, SALvircci.

Bianchetti, Avv. Antonio, Relalt;ioni e raffronti del codice civile Italiano colla legge romana e coi codici olandesi, prussiano, francesp, havarese, albcrtino, austriaco, napnletano, parmense ed estensp, con richiarao ale affloi disposizioni legislative e vigenti nel Regno ed alle principal! masime della dottrina e della giurisprudenza. In 8, p. 532. Torino.

Bluntschli, Diritto pubblino universale. Prima traduzione italiana sul la quarta e izione t edesca per Gius. Trono. Fase. 1—6. In 8, p. 1—280. Napoli.

L’opéra si comporrà di 24 fascicoli, ciascuno di 48 pagine. Se ne pubblica un fascicolo al mese.

Esperson, Cav. Pietro, Diritto diplomatico e giurisdizione intemazinnale marittima. Vol. II. Parte I. Dei Consolati. In 8, p. 316. Milano.

Galdi, Avv. Prof. Domenicantonio, Conientario del codice civile, trattato della paternilà e flliazione. Fase. 34. In 8, Vol. III, p. 337—392. Napoli. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

La Mantia. Vito, Storia della legislazione civile e cnminale di Sicilia comparata con le lesgi italiane c straniere dai tempi antichi sino ai present!. 3 vol. in 8. p. 236, 232, 442. Palermo.

LissoNi. Avv. Daniele, Nozioni di diritto civile sui testament!. In 16, p. VIII 218. Milano.

Lomonaco, Giovanni, Trattato di diritto civile internazionale. In 8, p. XX 30 t. Napoli.

Biblioteca delle Scienze giurldiche e Sociali.

Mangano, Avv. Orazio, La giuria e la pena di morte, brevi cenni. In 8, p 40. Catania.

Meucci, Avv. Lorenzo, II sistema elementare del diritto. In 8, p. 436. Ro'ua.

Nani, Avv. Cosr.re. Della responsabilita delle amministrazioni ferro-viarie relativamente ai trasporti. In 8, p. IV 152. Torino.

PocHiNTESTA, Avv. Felice, Del diritto delle obbligazione secondo il codice civile italiano. Seconda edizione. In 8, p. 424. Torino.

Weiske, Carlo Augusto, Manuale di procedura penale con special! oaservazioui sul diritto Sassone, recato in italiane dagli avv. Zei e Benelli con introduzione del prof. Francesco Carrara: asgiuntovi il nuovo codice di procedura penale Austriaco del 23 maggio 1873, con note. In 8, p. XXVI 408. Firenze.

Pnitsfljf litfrutimr.

Rechtslexikon Encyclopädie der Rechtswissenschaft, in alphab. Bearheitg. Hrsg, unter Milwkng. vieler Rechtsgelehrten von Prof. Frz. v. Holtzendobef 2 durchgehends verb. u. erheblich verm. Aull, 2 Lf g. Lex. 8, S. 1—160. Leipzig, Duncker u. Humblot.

-ocr page 658-

Bluntschli’s Staatswörterbucli, in 3 Bdn., 3 Bd., S. 561—610, Zürich, SCUVÏ-TES?,

Gaii institutionum commentarii quattiior. Codicis Veronensis. denuo coUati apographum confecit et, jus.sn academiae regiae scientianim Berolinensis ed. Gs. Studemund. Accedit pagina codicis Verenensis photographiée eiSeta, gr. 4, XXX, 325 p. Leipzig, Hikzel.

PucKTA, G. Fr., Vorlesungen üb. das heutige römische Recht. Aus dessen Nachlass hrsg. v. Geh.-Justiz R. Prof. Dr. A. A F. Rudorep, 6 verm. u. verb. Aufl., 5 Lfg., gr. 8, 2 Bd. Leipzig, B. Tauchnitz.

Archiv d. Deutschen Reiches. Jahrbuch f. Siaatsrecht y. Gesetzgebung Fortsetzung des /'Archiv der Nord deutschen Bundesquot;. Herausgegeben unter Mitwirkung namhafter Fachmänner und Gelehrter von W. Jungermann, Reg.-Rath a. D. Neue Folge, 1 Bd. Berlin, Kort-KAMPP.

Men leest in het Prospectus van dit nieuw vervolg onder anderen het volgende:

»Die erweiterte Zuständigkeit der Reichs-Gesetzgebung macht es zu einer Nothwendigkeit, eine Beschränkung des Inhaltes dahin eintreten zu lassen, das

fortfaUen.

Wir glauben auch darin allgemeiner Zustimmung uns versichert halten zu dürfen. Das Material, welches Entstehung, Anwendung und Auslegung der Reichs-Gesetzgebung bieten, ist ohneben ein so grosses, dass selbst in Bezug hierauf noch eine Einschränkung in der wörtlichen Wiedergabe der Vollzugs-Verordnungen aller Binzelstaaien Vorbehalten werden muss. Ein Bedenken dürfte dem kaum entgegenstehen, denn einerseits werden alle wesentlichen Bestimmungen, soweit solche z. Z der Bearbeitung der bezüglichen Gesetze bereits ergangen sind, bei diesen alsbald Berücksichtigung linden, andererseits sind die Vollzugs Verordnungen in vielen Fällen gleichlautend mit den von den grösseren Staaten erlassenen, ein wortgetreuer Abdruck daher oft nur eine Wiederholung bereits gegebenen Materials unter anderem Titel, endlich ist das Geltungs Gebiet mancher bezüglichen Rechts-Ordnungen ein zu wenig umfangreiches, und der kleinen Zahl direkter Interessenten stehen die amtlichen Veröffenlichungen des betr. BuudeST Staates zur Verfügung.

Allgemeinen Bedürfnissen und Wünschen glauben wir nach dieser Richtung hin im vollen Umfange Rechnung zu tragen durch periodische Uebersichten der in den Einzelstaaten ergangenen Austührungs-Verordnungen.

Das »Archiv» wird sich demnach künftig darauf beschränken die Gesetze für das Deutsche Reich und die von der höensten Reichs-Behörde erlassenen Verordnungen, Bekanntmachungen, Reglements, Instruktionen u- s. w.

aufzunehmen. Es wird sich aber nicht, damit begnügen, die Gesetze einfach aus den nächstliegenden Quellen: den Regierungs Vorlagen, Verhandlungen, Kommissiona-Berichten u. s. w. erläutert, wiederzugehen, sondern es hat die höhere Aufgabe sich gestellt, neben diesen Quellen alles Material, welches Wissenschaft und Praxis darhieten, zur Erläuterung heranzuziehen und für dieselbe fruchtbar zu machen.

Als leitender Grundsatz ist aufgesleUt: keine Bearbeitung eines Gesetzes

-ocr page 659-

elier in das Aroliiv nufzunehmen, als bis die bel reffende Materie vollständig abgeschlossen ist, so lance die gegenwärtige organisatorische Bewegung in der Gesetzgebung dauert.— Nur bei strenger Einhalhihg dieses Grundsatzes wird es möglich Seihi Kommentare von dauerndem Werthe zu schaffen.

Die Bearbeitung der einzelnen Gesetze wird im Allgemeinen folgende sein :

Den Gesetzen werden sich bezüclich der Art. der Erläuterung die einen gleichartigen Karakter tragende Verordnuncen etc. etc. des Reichskanzlers anschiiessen. Die übrigen Verordnungen etc. werden nach ihrem Inhalte gruppirt und nach ihrér Tragweite mehr oder minder ausführlich wiedergegehen. In ähnlicher Weise wird mit den Verträgen Verfahren werden./'

Ersänzungen u. Erläuterungen der Preuss. Rechtsbücher durch Gesetzgebung u. Wissenschaft. Unter Benutzung der Justizministerial-Akten u der Gesetz-Revisions-Arbeiten. 6 Ausg. neu bearb. v. App.-Vice-Präs. Dr. L. v. Rö.vne. 1 B l. Allgerheincs Landrecht. 4Lfg., gr. 4., S. 601—733. Berlin, v, Decker.

Koch, Dr. C. E, allgemeines Landrecht f. die preussischen Staaten Mit Kommentar n. Anmkgn. Nach d Verf. Tode bearb. v. Minist, Dir. Dr. Erz. Förster, Obertrib.-K. R. JoHOtt, Prof. Dr. P. lllNscHiUs Staiger.-R. A. Achilles, Ob.-Staatsanw. A. Dalcke, Ö Ausg, Berlin, Gottentag.

ÖiAhahsen, Dr. Just., die Einsprüche dritter Personen in der Execu-tiunsiustanz nach gemeinen u. preussischen Rechte sowohl vom Standpunkte der Gesetzgebung, 'gr. 8, 12'.) S. Berlin, Vahlen.

Zachariae v. Lingenthal, Dr. C. S., Handbuch d. französ. Civilrechts. 6 verm. u. bis aut die neueste Zeit fortgeführte Aufl. Hrsg. Reichs-oberhandelsger.-R. Dr. B. S. PuclTELT. '1 Halbbd. Gr. 8, 272 S. Heidelberg, E. MoHR.

Höinghaus, R, das neue Expropriation-Gesetz. Gesetz üb. die Enteign, v. Gruudeigeuthum, Auf Grund des amtl. Materialien der Gesetzgbg. (Motive, Commissionsberichte u. Verhandlgn. der beiden Häuser d. Landtages] ausführlich ergänzt u. erläutert. Gr. 8, 192 S. Berlin, Burmester u. Stempell.

Meiszner, Bez.-Ger. R. Dr. W., der Miethvortrag nach dem in Königr. Sachsen geltenden Rechte. Uuter Berücksicht, der Spruchpraxis, m. Eriäutrgn. u. z. w. 8, 152 S. Leipzig, Roszberg.

-ocr page 660-

Gesetz, preussisehes, üb. die Beurkundung d. Personenstandes u. die Form der Ebescbüessung vorn 9 Marz 1874- 16 S. Berlin.

ÏHÖL, Geh. Justiz-K. Prof. Dr. H , Praxis d. Handelsrechts u. Wechselrechts. l Hft., gr. 8, 76 8. Leipzig, FüEs.

Wechselordnung, allgera. deutsche, m. den Nürnberger Novellen nebst den Einlührungs-gesetzen u. den auf die Wechselstempelsteuer bezügl. Vorschriften. Mit Sachregister, 2 Ausg. Gr. 8, 104 S. Berlin, v. Decker.

TuRNAü, Kreisrichter W., die Grundbuch-Ordnung vom 5 Mai 1872 ra. Krgänzgn. u. Krläutrgn. 1 Hälfte, Lex-8, 336 S. Paderborn, SCHÖNINGH.

Kessel-Zeutsch, Frhr. v., üb die Neugestaltung der Wesegesetzhung iu Preussen. Mit hesond. Berücks. d. französ. Vicinal-M ege-Gesetzes vorn J. 1836. Vortrag. Gr. 8, 22 S. Breslau, Korh.

Kirchmann, J. H. v., üb. parlamentarische Debatten. Ein Vortrag. Gr. 8, 63 S. Berlin, Springer.

Kletke, Dr. G. M , deutsches Reichsgesetz üb die Presse nebst e. Anh. das Reichsgesetz, betr. das Urheberrecht an Schriftwerken, Ahbildcn., musik. Kompositionen u. dramat. Werken, vorn 11 Juni 1870. 2 Aufl. Gr. 8, 83 S. Berlin, C. Peeipeer.

Fazy, J., de l’intelligence collective des sociétés. Cours de législ. const. Gr. 8, 448 p. Basel, Georg.

(Cnijebclje literatuur.

Cox, Edw. W., and Grady, Standish Grove, The New Law and Practice of Registration and Elections. Parlementary and Municipal. 12 th. ed. Post 8, pp. 1036. London, Law Times Office.

Erle, J. W., A complete Juries Bill. 8. London, Bickers.

Haynes, Freeman 0., Supreme Court of Judicature Act, 1873. With Explanatory Notes. Ruy.-8. London Maxwell.

Indermaur, 1., An Epitome of Leading Common Law Cases, with some short Notes thereon. 2nd. ed. 8, pp. 80. London, Stevens and Haynes.

The Science of Law. By Prof. Sheldon Amos. 8. London, H. S.King a.Cie.

2tmtrikaan0rhe litrratuur.

Cooley , Dr. T. M., A Treatise on the Constitutional Limitations which rest upon the Legislative Power of the States of the American Union. 3 rd. ed. 8, pp. 827, Boston, Mass.

Curtis, G. T., The Case of the Virsinius, Considered with Reference to the Law of Self-Defence. 8, pp. 40. New-York.

-ocr page 661-

THEMIS. — 1874. — N». 4.

LIJST \A\ SKOW OITGEKOHE^ REGTSGELEERDE WERKEN.

Uehtrilurtsfije lUfvatuur.

Bergmann (Mr. P. J. E. van Zinnicq), Het voormalig hertogdom Brabant. Geschied- en regtskundig onderzoek naar den staatkundigen toestand van dat land, bepaaldelijk ook met betrekking tot Noord-brabant, de Meijerij en stad ’s Hertogenbosch. Deel II, 2est.,IO2 blz. ’s Hertogenbosch, W. C. van Hectsden.

Beslissingen op Geschillen van Bestuur; 1861—1870. ’sHage, Gebr. Belineante.

Siiliolheca Juridica. Catalogus van alle boeken sedert 1837 in het Koningrijk der Nederlanden verschenen, over Staatswetenschappen, Wetgeving en Rechtsgeleerdheid. Met alphab. zaakreg. Gr. 8, 209 bl. ’s Hage , M. Nuuori'.

DlEPHUIs (Mr. G.) , Handboei voor bei Hederlandseh bandeisrefft. 2e Herz, druk , Deel I en II, gr. 8, 317, 205 blz. Groningen, J. B. WOLTERS.

Jaarboekje, Staatkundig en Staathuishoudkundig, voor 1874. Uitgeg. door de Vereen, v. d. Statistiek in Nederland. 26e jaarg. Amsterdam, E. S. Witkamp.

Levy, fMr. J. A.), De Rechtsverhouding tusschen Trekker en Acceptant. ’sliage, Gebr. Belinïantb.

Kist , (Mr. J. G.), Beginselen van Handelsregt volgens de Nederl. wet. Dl I. Handelsregt. Handel. 2e verm. druk, gr. 8, 152 blz. Amsterdam , J. H. Gebhard amp;nbsp;CiB.

Klapper op de wetten , besluiten, aanschrijvingen en regtcrl. uitspraken betreffende het Burgerlijk Bestuur in Nederland, door H. Ver-woERT ; 2e herz. druk, tot op den tegenw. tijd bijgewerkt door H. G. Hartman Jz., onder toezigt van Mr. È L. van Emden. Dl. I, Afl. I. ’sHage, Gebr. Beunpantb.

Onze rechterlijke inrichting in populaire schetsen, door Mr. E van Lier ; Amsterdam, Punke.

PosNO (M. A.), Handboek voor den Oost-lnd. ambtenaar. Korte inhoud van alle van kracht zijnde wetten en besluiten voorkomende in hot Staatsblad van Ned.-lndië van af 1816 tot 1873, benevens appendix bevattende de veranderingen die in het jaar 1873 op de bepalingen vervat in het eerste deel, hebben plaats gevo den. Deel II, 386 blz. Kampen, K. van Hulst.

Vloten (Joii. van). Beknopt Staatsburgerlijk handboekjen voor ieder Nederlander, die zich van zijn plichten en rechten als mensch en Staatsburger vergewissen wil. Kl. 8, 160 bl, Haarlem, W. C. DE Graaft.

-ocr page 662-

Wet op het regt van successie en van overgang bij overlijden, van 13 Mei 1859. Stbl. no. 36, gewijzigd en aangevuld bij die van 28 Mei, Stbl. no. 95 , voorzien van een alph. register en van eenige korte aanteekeningen en verwijzingen door J. B. Vkoom. 3e dr. Zwolle, W. B. J. ÏJEBNK Willink.

— van 28 Aug. 1851, Stbl. 125, regelende de onteigeningen ten algemeenen nutte., met uittreksels uit de memoriën van toel. en he-antw. en uit de beraadslagingen. En flph. register door L. N. ScHUUKMAN. 3e, ook met regterl. uitspr. verm. druk. Id., id.

— Van 18 April 1874 tot overbrenging van enkele bevoegdheden der arr'-regtbanken bij de kantonrechters (Stbl. no. 68) met de daarbij overgebrachte bevoegdheden toegelicht en van formulieren voorzien door Mr. Ph. A. J. BouviN. Zierikzee, S. Ochtman Ja.

Statistiek van het Gevangeniswezen over 1872. Roy. 8,162 blz. ’s Hage, (van WBELDEN en Mingelen).

ï^d ’isf!)i’ litfratuwr

Jurisprudence du Conseil des Mines de Belgique recueillie et mise en ordre par L. C. A Chicora, cons. au Cons. d. raines. 1863 à 1873. Bruxelles. In 8 , Brcïlant-Chsistophe et Cie.

Traité théorique et pratique de droit comraercial, par H. Bioi, greff.-adj. an trib. de corara. de Brux. 2 vol. in 8, Bruxelles, Bruylant-Christophe et Cie.

/ii»:i.ui,f litifulu.;;.

Les Instructions sociales et le droit civil à Sparte, par C. Jannet, avoc. In 8, 158 p. Paris, Durand et Pedone Lauriel.

Rivière (H. F.), cons.. Histoire des institutions, contenant un essai histor. sur le dr. publie et privé, t. I, 518 p. Paris, Marescq aîné.

Aucoc, Observations sur la codification des lois, présentées à la Soc. de lég. comp. In 8, 11 p. Paris, Cotillon.

Portal (le baron Fr. DE), ano. maître des requêtes. Politique des lois civiles, ou science des législations comparées, t. II, in 8, 322 p. Paris, Durand et Peuone Lauriel.

Droit international privé, ou principes pour résoudre les conflits entre les législations diverses en matière de droit civil et commercial ; par Pasquale Fiore, prof. d. dr. d. gens à l’univ. de Pise. Traduit de l’italien annoté et suivi d’un appendice de l’auteur comprenant le dernier état de la législ. et de la jurispr., par P. Pradier-Fodéré. In 8, 732 p, Paris, Durand et Pedone Lauriel.

Royer (P. de), avoc.. De la condition civile des étrangers. Législations anciennes. Législ. romaine. Législ. française. In 8, 138 p. Paris, Plon amp;nbsp;CiB.

-ocr page 663-

Annuaire de la législation étrangère, publié par la Société de législation comparée, contenant la traduction des principales lois votées dans les pays étrangers en 1873. 3e année. In 8. 609 p. Paris, Cotillon.

Etudes de droit international. Emprunts d’Etats étrangers en France, tribunaux compétents, par H. Becker, avec. In 8, 119 p. Paris, Durand et Pedone Ladriel.

Vainberg (S.), avec., La Faillite d’après le droit romain, monographie juridique. In 8, 312 p. Paris, Leroux.

IIoechster, Sacré et Léonel Oudin, avocats. Manuel de droit commercial français et étranger, suivant les lois, les coutumes et la jurisprudence de nombre de pays de l’Europe et de l’Amérique. Nouv. édit., entièrement refondue. In 8, 820 p. Paris, Marescq aîné.

Des réformes à introduire dans les tribunaux de commerce. Discours pr. par M. Cii. Destanne de Bernis, subst. d. proc.-gén. In 8, 34 p. Agen, Noubel.

Teulet, avoc., et Camberlin, Nouveau manuel des tribunaux de commerce: Législation, Historique et Formulaire. In 8, 669 p. Paris, Marescq aîné.

Jurisprudence générale de MM. Dalloz. Les Codes annotés. Code civil annoté, t. II, 3e livr. (art. 1315 à 1675). In 4 à 3 col. 561—1142 p. Paris, au bureau.

Mourlon (F.) , Répétitions écrites sur le troisième examen du Code Napoléon, contenant l’exposé des principes généraux, leurs motifs et la solution des questions théoriques; 9 éd. revue et mise au courant par Ch. Demangbat, prof, à Paris, t. III. in 8, 919 p. Paris, Marescq aîné.

Teulet (A. F.), Les Codes de la République française, contenant la constitution provisoire , les lois et décrets du Gouvernement de la défense nationale, une nouvelle corrélation des codes, un supplément par ordre alptiab., une table générale des matières, un dictionnaire de.s termes du droit; 12e éd. Gr. in 8, 1356 p. Paris, Marescq aîné.

Lacroix (8.1, avec,. Mémento de droit civil pour la préparation aux examens, d’après le Manuel de droit civil du prof. Acollas. In 18, 491 p. et 3 tabl. Paris, Chérié.

Stouls fE.), dr. en droit, Etude sur la protection de la possession. In 8, 268 p. Paris, Bray et Retaux.

Girault (Ch.), proc. d. 1. Rép., De la prohibition du mariage entre le beau-frère et la belle-soeur, l’oncle et la mère, la tante et 1e neveu. Observations sur la proposition de loi tendant à modifier la rédaction des articles 331 et 335 du Code civil, sur la légitimai ion des enfants nés hors mariage. In 8, 35 p. Versailles, Marescq aîné.

De la condition de la femme dans le mariage, en dr. rom. De l’incapacité de la femme mariée, en dr. fr., par J. Boissat-Mazerat, avoc. In 8, 127 p. Paris, P. Chon.

Richer (Ii.), Le Divorce, projet de loi précédé d’un exposé des motifs et suivi des principaux officiels «e rattachant à la question. Avec une lettre préface par Louis Blanc. In 18, 273 p. Paris, Le CHEVALIER.

-ocr page 664-

Observations de la fac. de droit de Paris sur la proposition de M. Delsol relative aux droits de succession de l’époux survivant. In 4, 53 p. Paris, de Mouboues frères.

Etude sur les sûretés spéciales accordées par la loi aux bailleurs d’immeubles. Thèse , par A. Quatre , avoc. In 8 , 262 p. Paris, Duché MIN.

Droit rom.: De la garantie contre l’érection en matière de vente. Dr. franç. : Des caractères et des modes de preuve de la vente commerciale. Thèse, par Em. Ripert , avoc. In 8, 202 p. Paris, Marescq aîné.

Administration des biens et des revenus des cités en droit rom. Admin, des biens es des revenus des villes et des communautés d’habitants dans l’ancien dr. franç. Id. des communes, par R. Thiébion DE MoNCLiN, avoc. In 8, 472 p. Paris, PiCHON.

Hardouin (H.), conseil!.. Essai sur l’abolition de la contrainte par corps. In 8, 507 p. Paris, Cosse, Marchal et Billard.

Compte général de l’administr. de la justice dans les colonies françaises, pendant les années 1862 à 1867-In 4, 328 p. Paris, impr. nat.

La Magistrature et la politique. Etudes sur les projets de réforme judiciaire. In 8, 51 p. Paris, Durand et Pedone Lauriel.

Ordonnances sur requête, par M. Bertin, avoc. In 8, 510 p. Paris, Durand et Pedone Lauriel.

La Justice de paix en Italie et en France. Essai de législation comparée; par E. Fay, juge de paix. In 8, 104 p, Chambéry, Albane.

Eloge de Dupin aîné, bâtonnier de l’ordre des avocats. Discours proc. par A. T. Martin, dr. en dr., avoc. Barreau de Paris. In 8,104 p. Paris, Claye.

Plaidoierie de Me Jules Eavre devant la cour d’appèl de Paris, pour les héritiers de feu Ch. Guill. Naundorff. In 18, 375 p. Paris, Le Chevalier.

Histoire du droit criminel de la France depuis le XVe jusqu’au XlXe. siècle, comparé avec celui de l’Italie, de l’Allemagne et de l’An gleterre, par A. Du Boys, anc. magistrat. Pour faire suite à l’Histoir® du dr. criminel des peuple,s modernes du même auteur. T. IL In 8’ 676 p. Paris, Durand et Pedone Lauriel.

Yvernès (Bm.). De la récidive et du régime pénitentiaire en Europe. In 8, 71 p. Paris, Guillaumin amp;nbsp;CiB et Durand.

Etude médico lésrale et clinique sur l’empoisonnement, par A. Tardieu, prof, de méd. lég. à la fac. de méd. de Paris. Avec la collaboration de Z. Roussin , pharmacien pour la partie de l’expertise médico-légale relative à la recherche physique des poisons. 2e édit., revue et considér. augm. 2 pi. et 51 lis. intercalées dans le texte. In 8, 1236 p. Paris, J. B. Baillière amp;nbsp;Fils.

Enquête parlementaire sur le régime des établissements pénitentiaires. T. 2. Procès-verbaux de la commission. In 4, 519 p. Paris, impr. nat.

-ocr page 665-

La nouvelle Calédonie. Climat, colonisation, régime pénitentiaire; par M. Buisson , comm. centr. de la Nouv. Calédonie. lu 8, 20 p. Alger, Aillaud amp;nbsp;ClE. [Extr. du journ. Pz/Âto/r.]

Notice sur la déportation à la Nouvelle Calédonie, publiée par les soins de M. le contre-amiral marquis de Muntaignac, ministre de la marine et des colonies. Cr. in 8, 192 p. et 3 cartes. Paris, imp. nation.

Moreau (E.), Coup d’œil sur les différents systèmes pénitentiaires suivis en France, en Angleterre et aux Etats-Unis. In 8 , 99 p. Tours, Ladevèze.

Dutilleul (.).), Etude sur le régime pénitentiaire. La maison centrale de Loos et le pénitencier agricole de St. Bernard. In 8, 16 p. Lille, Dariel (Extr. d. Mém. de la Société des Sciences, 3e sér.).

CocuET DE Savigny (P. C. M.), Mémorial de la gendarmerie. Collection complète des lois, ordonnances, décrets , etc., relatifs au service, de la gendarmerie, depuis 1791, avec une table cbronol. analyt. et alphab. à ch. vol. 2e. éd. T. II, in 8 à 2 col., 530 p. Paris, LÉAUTEY.

Gros (E.), Commentaire usuel et juridique de la loi du 23 janv. 1873 sur l’ivresse publique, lu 8, 27 p- Amiens, Jeunet.

Bochin avoc., Du cadastre dans ses rapports avec la propriété foncière, lu 8, 60 p. Paris, Guillaumin amp;nbsp;CiE.

Le Cadastre général et l’Impôt foncier, par A. Cattiaux. In 12, 46 p. Amiens, Sueur—Deneuville.

Gomy (L), Géom., La Question du Cadastre en France, lu 12,16 p. Paris, CuAMEROT.

SuRREL (L. H. de). Le Cadastre. Uitilité de son renouvellement. In 8, 12 p. Le Puy, Marchessou.

Tarifs des droits d’enregistrement, de timbre, d’hypothèque et de greffe et des amendes de contravention par ordre alph. In 32,121 p. Paris, Marchal, Billard amp;nbsp;Cib.

Dictionnaire de législation et d’administration militaires ; par V. SaUssine et E. CuEVALET. T. II, in 8 à 2 col. 1568 p. Paris, Berger— LbVRAULT amp;nbsp;ClE.

Code nouveau de la pêche pluviale , annoté et expliqué d’après la jurispr. de la cour de cassation et des cours d’appel ; par B. Martin, dr. en droit, anc. avoc. Nouv. édit., mise au courant de la législ. et de la jurispr. lu 18, 260 p. Paris, Léautey.’

Législation et jurisprudence sur le transport des marchandises par chemins de fer. Tarifs. Délais. Droits et obligations des expéditeurs et des destinataires. Kesponsabilité des compagnies. Impôts. Traité théor. et prat, par L. Sarrut, avoc., Préface par Cii. Lyon-Caen, professor agrégé à la fac. d. dr. de Paris, lu 8, 636 p. Paris, A. Chaix amp;nbsp;CiE.

Delacourie (E.), avoc.. Elements de législation usuelle. 4e éd. In 12, 289 p. Paris, Hachette amp;nbsp;Cie.

-ocr page 666-

Rey (A.), prof, de jurispr., Traité de Jurisprudence vétérinaire, contenant la législ. sur les vices rédhibitoires et la garantie dans les ventes et échanges d’animaux domestiques, suivi d’un traité de médecine légale sur les accidents qui peuvent survenir en chemin de fer. 2e éd. revue, corr- et augm. In 8, 780 p. Paris, Savy.

Droit musulman. Du statut personnel et des successions, par MM. Sadtayra, cons. à la cour d'Alger, et Eue. Cherbonneau , anc. prof, d’arabe au collège arabe-Iran ç. d’Alger. T. II. Des successions. In 8, 443 p. Paris, Maisonneuve amp;nbsp;CiE.

Puit9fl)c litfintiinr.

Leonhardt (Prof. Dr. Prhr. v.), die hohe Bedeutung der neuern Rechtsphilosophie im Allgemeinen u. insbesondere f. den Rechtsstaat. Gr. 8, 38 S. Prag, Tempsky.

Iherinö (Just.-R. Pr. Dr. Run. v.), der Kampf um’s Recht. 4 Aull. Gr. 8, 96 S. TVien, Manz.

Key (Ob.-Landesg-R. P. v.), die wichtigsten Momente der gerichtlichen Seeleukunde f. Leser allen Stände insbesondere f. Geachworne. 2 Aufl. gr. 8, 252 S, Linz, QuiRBlN.

Ledder (Prof. Dr. C.), der neueste Codifications-Versuch auf dem Gebiete d. Völkerrechts. Kritische Bemerkgn. zu den russ. Vorschlägen f. den auf den 27 Juli 1874 nach Brüssel einberufenen internationalen Congress. Gr. 8, 47 S. Erlangen, Deichert.

Bluntschli (Dr. J. C.), das moderne Kriegsrecht der civilisirten Staaten. 2 Aull. gr. 8, 145 S. Nördlingen, Beck.

■Wheaton (H.), Eléments du droit international. 5 éd. 2 vois., 334 u. 399 S. Leipzig, Brockhaus.

Meier (Prof. Dr. E.), üb. den Abschluss v. Staatsverträgen. Gr. 8, 368 S. Leipzig, Duncker u. Humblot.

Dankwabdt (Adv. H..), die loealio condiedio operis. [Aus: Ihering’s Jähr/jucAem.} Gr. 8, 84 S, Jena, Mauke.

Eitting (Prof. Dr. H.), Glosse zu den Exceptiones legum romanarum d. Petrus. Aus e. Prager Handschrift zum ersten Mal hrsg. u. eingeleitet. Gr. 8, 68 S. Halle, Buchh. d. Waisenh.

Hartmann (Geh.-Leg.-R. Adv.), Institutionen d. praktischen Völkerrecht in Eriedenszeiten ra. Rücksicht auf die Verfass.,die Verträge u. die Gezetzgebg. d. Deutschen Reichs. Gr. 8, 287 S. Hannover, Meyer.

Hasenbalg (App.-Ger.-R. H.), zur Lehre v. der actio Pauliana insbesondere unter welchen Voraussetzgn. kann e. von Schuldner bestellten Pfandrecht erfolgreich mittels der gedachten Klage ange-grilfen werden. Eine civilist. Studie. Gr. 8, 93 S. Berlin, Vahlen.

Hess (Ass. A.), 18 Civilrechtsfällen zu Entscheidungen nach röm. Recht als Beitrag zum Pandekten-Practirum u. Kepetitorium f. den Gebrauch beim ucadem. Studium u. zur Einführg. in die Jurist Praxis. Gr. 8, 82 S- Coburg, Sendelbach.

-ocr page 667-

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

Bomers (C.), Repetitorium der aüssern röm. Rechtsgeschiohte Ein didact. Gedicht. 2 A uil. gr. 8, 38 S. Leipzig, Ellissbn.

PucHTA (G. E ), Vorlesungen üb. das heutige römische Recht. Aus dessen Nachlass hrsg. v, Geh.-Just.-R. Prof. A. A. V, Rüdorpï, 6 verm. u. verb. Aufl. (Schluss) Lig, Gr. 8 (2 Bd.) Leipzig, B. ÏAUCHNITZ.

Windscheid (Prof. Br. B.), Lehrbuch d. Pandektenrechts. Wort-, Sach- 11. Spruch-Register. Bearb. unter Vorwissen d. Herrn Verf. v. e. höheren Justizbeambten. Gr. 8. 244 S. Büsseldorf, Buddeus.

Bahn (Prof. Br. E.), westgothische Studien Entstehungsgeschichte, Privatrecht, Strafrecht, Civil- u. Straf-Process, u. Gesamnitkritik der Lex nsiffoihonm. Gr. 4, 321 S. Würzburg, Stahel.

Eischbr (A.). das System d. preussischen Landrechts in humoristischen Versen als mnotechn. Hilffsmittel dargestellt. Gr. 8, 16 S. Breslau, Mas u. Cie.

Förster (Oberjustiz-R. Br. 1'.), Theorie u. Praxis d. heutigen gemeinen preuss. Privatrechts auf der Grundlage d. gemeinen deutschen Rechts. 3 Bd. 3 Auft. Gr. 8, 722 S. Berlin, G. Reimer.

Koch (Br. C. E.), allgemeines Landrecht f. die preussische Staaten, Nach d. Verf. Tode beatb. v. Min.-Bir. Br. E. Pörster, u. a. I Bd., 6 Ausg. 3 Afg. 593—894. Berlin, Guttentag.

Böhlau (Prof. Br. H. 11. A.), Mecklenburgisches Landrecht. Bas particulière Privatrecht d. Grossherz. Mecklenburg-Schwerin m. Ausschluss d. Lehnrechts. 2 Bd., 2 Abth., 450 S. Weimar, Böhlau.

Zachariae v. Lingenthal (Br. C. S.), Handbuch d. französichen Civilrechts , 6 verm. u. bis auf die neueste Zeit fortgeführte Auü. Hrsg. v. Reichsoberh.-ger.-R. Br. E. S. Püchelt. Gr. 8, 596 S. Heidelberg, E. Mohr.

Stölzel (Geh.-Justiz-R.), das Recht der väterlichen Gewalt in Preussen, 4, 43 S. Berlin, v. Becker.

Eriedberg (Prof. Br. B.), des Entwurf e. Gesetzes üb. Ehetrennung. Gr. 22 S. Hamburg, Grüning.

Mürcker (Stadtger.-R.), die Naohlassregulirung, das Erbrecht u. Vor-mundschaftswezen nach preussischem Rechte. 4 Aufl. 8,175 S. Berlin, v. Becker.

Hoeman (Prof. Br. E.), die Entstehungsgründe der Obligationen, insbesondere der Vertrag, m. Rücksicht auf Siegel’s: //Bas Versprechen als Verpfliohtungsgrunde.quot; Gr. 8,116 8. Wien, Manz.

Eck (Br. E.), die Verpflichtung d. Verkäufers zur Gewährung d. Eigenthums nach Römischem u. gemeinem Beutschen Recht. Eestschrift im Auftrage der Juristen-EakulIät Halle-Wittenberg. Gr. 8, 43 S. Halle, Buchh d. Waisenh.

Gimmerthal (Thdr.), das Eigenthura im Conflicte m. den übrigen Gebilden d. Sachenrechts u. die » Actiones Arbitrariae» insbemndere. Eine römischrechtl. Untersuchg. Gr. 8, 71 S. Arnstadt, Gimmerthal.

-ocr page 668-

Kletke (Dr. G. M.), das Expropriationsrecli t d. preussischen Staates auf Grund d. neuesten Gesetzes üb. die Enteignung d. Grundeigenthunis v. 11 Juni 1871 u der besond. Gesetze üb. Entziehg. od. Beschräukg.d. Grundeigenthunis. Gr. 8, 238 S. Berlin, C Peeippek.

Gesetz üb. die Enteignung v. Grundeigenthum v. 11 Juni 1874, 8, 31 S. Breslau, Mäkuschke u. Berendt.

Schlossmann (Ger.-Assess. Privatdoc. Dr. Siegm.) , zur Lehre vom Zwange. Eine civilist. Abhandlg. Gr. 8, 151 S. Leipzig, Breitbopp u. HÜRTEL. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘

Bender (Jul.), Repetitorium d. gemeinen deutschen Civilprocesses f. Studirende u. Prüfungs-Candidaten. 4. Aufl. 8, 59 S. Cassel, Wigand.

Bruck (Dr. A.), die Beweislast hinzichtlich der Beschaffenheit d Kaufgegenstandes. Nach dem gemeinen u. preuss, Civilrechte. Gr.8, 114 S. Berlin, C. Heymann.

Lippmann (Kreisger.-R. F. W.), üb. den normirten Eid u die Darstellg. desselben in den neuesten Civilprocess Gesetz, entwürfen. Gr. 8,124 S. Id., Springer.

Bauer (Archiv. A.), e. Stimme aus Baden üb. Revision d. deutschen Strafgesetzbuches insbesondere üb. die Beurlaubg. der Strafgefangenen. Gr. 8, 27 S. Mannheim, Benscheimer.

Opperhopp (Üb.-Staatsanw. Dr.F. C.), das Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich nebst dem Einführungs-Gesetze u. z. w. 4. wesentl. verb, verreich. Ausg. Gr. 8, 789 S. Berlin, G. Reimer.

Quaritsch (Dr.), Compendium d. deutschen Strafrecht, Lehrbuch u. Repetitorium. 2. Ausg., gr. 8, 99 S. Id., Weber.

Ullman (Prof. Dr. Em.), das österreichisohe Strafprocessrecht,zum akad. Gebrauche dargestellt. 1 Abtb. gr. 8,139 S. Innsbruck, Wagner.

Statistik des zum Ressort d. Ministerium d. Innern gehörenden Straf- u. Gefangen-Anstalten f. d. J. 1871. Gr. 4, 262 8. Berlin, v. Decker.

Frühwald (Oberlandsger.-R. W. Tb ), praktisches Handbuch f. die straf-gerichtliche Wirksamkeit der k k. Bezirksgerichte in Uebertretungs-fällen. Zum Gebrauche f. Binzeirichteru. Staatsanwaltschaft!. Funktionäre Schluss-Hft Lex. 8, 591 S. Wien, Manz.

Kletke (Dr. G. M.), die Rechtsverhältnisse der Prokuristen, Handlungs-bevolbnächligten, Handlungsgebülfen u. Lehrlinge unter sich, zu Dritten u. zum Principal. Nach den Bestiramgn. d. Allgcm. Handelsgesetzbuches f. das deutsche Reich u. den Entscheidgn, der obersten Gerichtshöfe dargestellt, erläutert u. ra. alphab. Sachregister versehen. 2 Aufl. 8, 55 S. Berlin, Grosser.

Verhandlungen d. 12 deutschen Juristentages. Hrsg. v. dem Schriftführer-Amt der ständ. Deputation , I Bd., gr. 8,170 S. Id., Guttentag.

-ocr page 669-

-ocr page 670-

-ocr page 671-

-ocr page 672-