-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

ÎSl



S^jgtBkundï;^ æjdacitr#

OKDEK BEDACTIE VAN

Mb. DAV. H. LEVYSSOHN NORMAN, Migt; A. DE PINTO, Mb. GIJSB. M. VAN DER LINDEN, JiiR. Mb. J. DE

WITTE VAN GITTERS en Mr. J. KAPPEYNE VAN

DE COPPELLO.

DRIE-EN-DERTIGSTE DEEL.

Dorde Verzameling. — 3do Jaargang.

adminiîîreliefraciit der

•Rijksuniversiteit Ütrecht


TE ’S GR A VENU AGE, bu GEBROEDERS BELINFANTE.

rijksuniversiteit utrecht

iiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiH

0986 4061

-ocr page 6-

Snelpersdruk vau Gebr. Belinfante.

-ocr page 7-

Mr. II. M. VAN Andel, advocaat, te ’s Gravenhagc.

Ph. J. Bachiene, lid van den raad van state, te ’s Gravcnbage.

Mr.M.M.voN Baumhauer , referendaris bij het departement van binnenland-sche zaken, te ’s Gravenhagc.

Jhr. Mr. G. J. ÏH. Beblaerts van Blokland, advocaat, te ’sGravenhage.

Mr. G. Belinpante, advocaat, Ie ■ ’s Gravenhagc.

Mr. 1’. B. CoNiNCK Liepsting , lid van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhagc.

Mr. A. P. Tir. Eyssell, advocaat, te ’.s Gravenhage.

Mr. G. J. A.Faber, procureur, te Rotterdam.

Mr. G. Ä. Fokker, te Middelburg.

Mr. J. A. Fkuin, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. .1. E. GouDSMiT, hoogleeraar, Ie Leiden.

Mr. M. ÏH. Goudsmit, advocaat, te Rotterdam.

Mr. E. H. Karsten, lid van do arrondissemeiits-regtbank, te Tiel.

Mr. J. G. Kist, lid van den hoogen raad der Nederl., te ’sGravenhage.

Mr. P. A. W. CoRT VAN DER LlNDEN, advocaat, te ’sGravenhage.

Mr. D. J. Mom ViscH, lid van de arrondissements-regtbank, te Arnhem.

Mr. L. Oldenhuis Gratama, lid van het prov. geregtshof in Drenthe, te Assen.

Mr. A. A. DB PiNTO, raad-adviseur bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. M. S. PoLS, advocaat en auditeurmilitair, te ’s Gravenhagc.

Jhr. Mr. J. K. W. Quables van Uppord’ te ’s Gravenhage.

Mr. J. P. R. Tak, advocaat,te ’sGravenhage.

Mr. A. Teixeira de Maitos,advocaat, te ’s Gravenhagc.

Mr. 1. Telting, lid van het prov. geregtshof in Friesland, te Leeuwarden.

Mr. W. TuoRBECKE, advocaat, te ’sGravenhage.

Mr. S. Vissering, hoogleeraar, te Iiciden.

Mr. F. A.T. Weve, lid van de arrun-dissemeuts-reglb. te ’s Gravenhagc.'

-ocr page 8-

-ocr page 9-

I N II 0 U D.

Blz.

Burgerlijk kb6t en Regtsvordering. — Zÿu de beslissingen der Regtbanl:cii over de redenen van wraking van getuigen vatbaar voor booger beroep bij de Provineiale /loven? door Mr. C. L. Kniphorsi, Advocaat te Assen.......l

Is de verbindtenis [ tot bet doen [van rekening en verantwoording deelbaar of ondeelbaar? door Mr. G.‘Belineante, Advocaat te ’s Gravenhage................145

liet stellen von goederen onder administratie, llfoeijelijkbeden voor de praktijk en nadoelen voor de maatsebappij, die uit de gebrekkige regeling van dit onderwerp voortvloeijen, door Mr. F. B. CoNiNCK Lieesting, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’sGravenhage....... . nbsp;277

SlAATSREGT. — Bijdrage tot bel regi verstand van art. 119 der Grondwet, door Mr. J. Kappeyne van de Coppello, Advocaat te ’s Gravenhage

Commission van bijstand, door Mr. A. DE PlNTO, Advocaat te ’s Gravenhage

Strafregt EN Strafvordering. — Üe wettelijke grondslag van ojis cellulair stelsel, door Mr. A. P. Tn. Bïssell, Advocaat te ’s Gravenhage

ALGEMEENE REGTSGELBERDHEID.

Het Arrest van bet Duilscbe Oberbandelsgericbl, belreikelijk den invloed der Fransebe wet van 1'3 Augustus 1870 op niel-Pransebe wisselverbindlenisscn, door Mr. J. ü. Kisi, Lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’sGravenhage........20

-ocr page 10-

VI

»hi.

/let Ontwerp tot inlreiiinff van art. 1781 Code Civil ßeli/e voor de Kamer van Kolhverteffenwoordiffers te Brussel, door Mr. E, H. Karsten , Advocaat te ’s Gravenhage........46

Noff iets over de instructie in strajeaamp;en als eerste instantie, door Jhr. Mr. C. de Jonge , Lid van het Provinciaal Geregtshof in Zeeland, te Middelburg............73

De stalistiei der misdrijven, door Mr. M. M. voN Baumhauer, Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, te ’s Gravenhage..............85 en 173

Bijdragen tot de iritiel: van het Crimineel JKetboeh voor hel hrijffsooli le lande (vervolg op Themis, 1865, blz. 61 votgg.), door Mr. M. S. Pols , Advocaat en Auditeur-Militair te ’s Gravenhage. 190

Over het ontstaan van den rechtsband uit overeenhomsien, door Mr. P. W. A. CoRT van der Linden, Advocaat te ’s Gravenhage

Uel leehenelement in de Duilsehe Stra/rechtspleging, door Mr.

D. J. Mom Vises, lid van de Arrondissements-Regtbank te Arnhem

RBGTSGBSCHIE DENIS.

Schets van het oud-li'riesche privaalregt, door Mr. I. Telting, lid van het Provinciaal Geregtshof in Priesland, te Leeuwarden. [A^emoZy.]

BÜEKBEOÜRDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

1/et Slaalsblad van het Koniagryte der A'ederlanden, voor de praitijh iewerht door Jhr. Mr. W. 11. de Savornin Loiiman, Advocaat te Groningen. — Groningen, J. B. Wolters, 1871j — door Mr. A. de Pinto , Advocaat te ’.s Gravenhage. ... nbsp;nbsp;98

De a/schagjing der Jachtwet, door Mr. D. J. R. Brants. — Anislcrdam, 1872; — door Mr, Pockema Andreæ, Kanlon-reglcr tc IJillcgcrsberg..............*87

-ocr page 11-

VII

Elz

ACADEMISCHE LIIERATUUK.

M. P. GoüDSMiT, Het begrip ex weien der Hamovereenamp;omsten; — Leiden, 1871, 312 blz. in 80.; — door J. G. A. Faber, Procureur te Rotterdam . ...... nbsp;100

J. J. DE Vries, Hei ienneliji onvermogen (burgerlijk: faillissement) volgens Nederlandsab regi en buifenlandscke wetgevingen; — Amst., 1870, 228 blz.; — door M.r. E. A. T. Weve, lid van de arr.-regtbank te ’s Oravenhage............111

N. J, DijCKMEESïEK, Grondwetsverandering. Beschouwingen naar aanleiding van bet elfde boofdstui der Grondwet; — Leiden, 1871; — door Jhr. Mr. G. J. Tn. Beelaerts van Blokland, xVdvocaat te ’s Gravenhage.............116

P. LuGT, Üe vroebtveneiering in bet bedendaagsebe seeregt; — L. B. 1871; — door Mr. J. G. Kist, lid van den lloogen Raad der Nederlanden

J. Rombach, Be pandcerioopbraebtens bet beding der ortt. 120}, 1202 en 1223, al. 2, B. fb'.; —■ door Mr. J. de Bas, Notaris te ’s Gravenhage

T. J. N0Y0N, Het veneberbaar belang van den crediteur tn den ieebandel; — door Mr. A. Teixeira de Maitos, Advocaat te ’s Gravenhage

E. DER Kinderen Ez., De Hederiandsebe Republieb en Munster gedurende de jaren 1650—1666; — door Jhr. Mr. J. K. W. QuARLES VAN UppoRD, tc ’s Gravenhage

Rhynvis Eeith, Geld en Hapitaal; — door Jhr. Mr. T. os Witte van Gitters, Advocaat te ’s Gravenhage .... 238

P. W. Schölten, üe verhouding van de vaderlijle magt tot de voogdij, volgens de Hederlandsche wetgeving ; — door Mr. A. DE PiNTO, Advocaat te ’s Gravenhage

P. W. VAN Heusden , De autonomie der gemeente in Nederland. Historisch-Staatsregteliji ondenoei ; — door Mr. W. THOR-BECKE, Advocaat te ’s Gravenhage . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;

J. J. Tavenraat. Over de verplichting iot alimentatie van onechte hinderen; — Leiden 1872; — door Mr. D. H. Levyssohn Norman , Advocaat te ’s Gravenhage

J. VAN Doorn, Iets over de beperhte handlichting ; — door Mr.

M. Th. Goudsmit, Advocaat te Rotterdam. ... . • • 498

-ocr page 12-

VIH

Blz.

BBRIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. 141,

245, 403, 508

GeregteUjie S(aiisl!eamp; des ioningrijis, over 1869, in verband met vroegere jaren nbsp;

Sfedisdei der Gevangenissen in Nederland, over 1869 .... 141 fd. id., over 1870

Rapport van de veriegentvoordigers der Nederlandscbe Regering bÿ bet in Julij 1872 te Londen gebonden internationaal congres over de voorboming en beteugeling van misdrijven

TJittrelcsels uit redevoeringen van den Minister van Justitie DE Vries. 529

Regtspraai in Suriname, in 1870

Re Criminele Justitie in FraniriJb over 1870

Prijsvragen , uitgescbreven door bet Provinciaal Utrecbtscb Genoot-scbap van Kunsten en Ifetenscbappen in 1872

Vergaderingen van regtsgeleerden in verscbillende landen . . . 144

REGT8GELBERDB BIBLIOGRAPHIE.

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

»KIIUE; VERXAMKUUVO ,

Derde Jaargang.

XXXIIIe Deel, — EERSTE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BuROERUJK Regt EN Regtsvor DE RING. — Zijn de beslissingen der Iteglbanlcen over de redenen van wraking van getuigen vatbaar voor Aooger beroep bij de Provincale Hoven!’ door Mr. C. L. Kniehorst, Advocaat te Assen.

Tot nogtoe is die vraag ontkennend beantwoord , zoowel door de schrijvers over de Burgerlijke Regtsvordering, als door de jurisprudentie.

Evenwel meen ik te mogen beweren, dat de opvatting der schrijvers en der Reglers, niet is in overeenstemming met de letter en den geest der wetgeving op dat punt.

Het groote gewigt der zaak heeft mij er toe gebragt, om het navolgende aan ’t oordeel van ’t regtsgeleerd publiek te onderwerpen.

Over de wraking van getuigen vinden we in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering slechts drie bepalingen» nam.: art. 108 en de artt. 213 en 214.

Het eerste, komt voor onder den tweeden titel van het le boek, houdende bijzondere bepalingen betrekkelijk de wijze van procederen voor den Kantonregter, en luidt: r/temis, D. XXXIIl, late St. [1872]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l

-ocr page 14-

»Partijen moeten hunne wrakingen vóór het afleggen der getuigenissen voordragen. De getuige wordt deswege gehoord , en de regter doet uitspraak zonder Aooger beroep.v

De beide andere artikels komen voor onder de zesde Af-deeling van den derden Titel van het eerste boek, handelende over getuigenverhoor voor de Regtbank, en luiden:

Art. 213. »De partijen zijn gehouden hare wrakingen met de redenen derzelve vóór het afleggen van het getuigenis op te geven; de gewraakte getuige is verpligt zich hierop te verklaren.»

Art. 214. »Indien de partij, die eenen getuige gewraakt heeft, in hare wraking blijft volharden, kan de gewraakte getuige voorloopig niet gehoord worden, maar zalderegter-commissaris partijen, zonder nadere dagvaarding of sommatie, naar eene door hem te bepalen teregtzitting verwijzen, alwaar over de wraking summierlijk zal worden beslist.

Indien echter partijen, zonder voorbehoud van hooger beroep, zich aan de uitspraak van den Regter-Commissaris mogten willen onderwerpen, zal deze over de wraking onmiddellijk zelve kunnen beslissen.»

Deze drie artikelen zouden op zich zelve, en ook in onderling verband beschouwd, geen aanleiding geven tot eenige onzekerheid omtrent de beantwoording der gestelde vraag, want bij ’t Kantongeregt is in art. 108 hooger beroep bepaald uitgesloten, bij de Regtbank in art. 213 niet, en dus zou de regel gelden : waar Aooger beroep niet is ui(-gesloien, is bei ioegelafen, hetzelfde dat de Regering antwoordde op de vraag deswege van eene der afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten-Qeneraal. Evenwel die artikelen maken geen afzonderlijke Afdeeling uit, en staan in gezelschap van de artikelen in de door mij aangehaalde Afdeelingen, ik zeg in gezelschap, want ze staan niet in verband met de artikelen die er voor staan of volgen, dat is, ze behandelen een onderwerp geheel afgescheiden van die, welke vroeger en later worden behandeld; met andere woorden, de wraking is een geheel afzonderlijk onderwerp van wetgeving; van daar ook, dat we vinden in de artt. 108 en 213, dat

-ocr page 15-

de wrakingen vóór het afleggen der getuigenissen moeten worden voorgesteld.

Kwam de bepaling van art. 108 voor achter art. 12.5, en dus aan het slot van den tweeden titel, en kwamen de bepalingen van de artt. 213 en 214 yoor aan bet slot van de zesde Afdeeling van titel drie; het zou volstrekt geen verandering geven in den zin en de strekking der overige artikelen.

Ts het in ’t algemeen waar, dat de wetgever de behandeling van zaken van minder gewigt heeft toevertrouwd aan den Kantonregter, als unicus judex, en die van meer gewigt aan de Regtbanken en Hoven, dan meen ik hier dezelfde gedachte terug te vinden in de bepaling van art. 108: vde Kanionreffier. de unicus judex, oordeelt zonder hooger beroep,// en in art. 214, //de Itegter-Commissaris kan, mits partijen afstand doen van hooger beroep, als unicus judex over de middelen van wraking beslissen.//

Een andere vraag zou ik kunnen doen, namelijk deze : maakt de wraking een integrerend deel uit van het bevelen en beleggen van het getuigenverhoor? Het antwoord is niet twijfelachtig en ontkennend.

Bij het bevelen, de formaliteiten daarbij te vervullen, kan het niet behooren, omdat het geheel onzeker is, of er redenen van wraking zullen worden voorgesteld. Bij het beleggen evenmin, omdat de formaliteiten daarvan evenmin met de wraking in verband staan ; want wat is beleggen anders dan (zie art. 103) bepaling van tijd en plaats voor het getuigenverhoor; zie ook art. 407, God. de Proc. Civ, //U fixera les jour et Aeure où les te/noins seront entendus à l’audience.//

En toch wordt de leer dat er geen hooger beroep is van vonnissen der ßegtbank omtrent wraking, luide verkondigd , en dat wel op grond van de artt. 200 en 206 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.

Die artt. luiden als volgt :

Art. 200. -In zaken van summiere behandeling wordt het getuigenverhoor bevolen en belegd overeenkomstig de bepa-

-ocr page 16-

lingen, voorgeschreven bij den tweeden titel van dit boek, met uitzondering van het bepaalde bij artt. 119 en 121.»

Voor die beide laatste artikelen, die met de wraking in geen het minste verband staan, worden dadelijk bij de twee volgende alinea’s andere bepalingen gegeven.

Bevolen en belegd overeenkomstig de bepalingen van den tweeden titel.

Hoe zijn die woorden te verstaan ? Zeker niet anders, dan dat de bepalingen van bevelen en beleggen hier toepasselijk worden verklaard, alleen om herhalingen te voorkomen; maar dan ook alleen die bepalingen, want diezelfde titel bevat eene menigte bepalingen omtrent onderwerpen, andere, dan het bevelen en beleggen van getuigenverhoor, b. v. omtrent competentie, omtrent vervalsching van stukken, omtrent deskundigen, omtrent ontruiming van gebouwen enz.

Dit art. 200 verwijst niet naar speciale artikelen, maar alleen naar bepalingen omtrent dat bevelen en beleggen, en dus ook niet naar de bepalingen omtrent de wraiing. Ik beroep mij hier al dadelijk op art. 215, waarbij de artt. 105 (wijze van dagvaarding van getuigen), 106 (beteekening van vonnis en namen van getuigen), 107 (wijze van eedsaflegging), 109 (’t hooren der getuigen zelve), 110 (’t al of niet opmaken van proces-verbaal) enz., enz., zijn toepasselijk verklaard op het verhoor bij den Regter-Commissaris, maar waarbij juist ar7. 108 is weggelaten; een bewijs te meer, dat de wetgever op dat art. 108 ook niet wijst in art. 200.

En nu art. 206, hetwelk zegt: //Indien het verhoor plaats heeft op de teregtzitting, moeten de regelen, voorgeschreven in summiere zaken, worden nagekomen;// dus de regelen bedoeld bij art. 200.

En wat is nu het geval?

De. opvatting, dat artt. 200 en 206, als verwijzende naar de regelen voor het bevelen en beleggen van een getuigenverhoor voor den Kanfonregter, ook zouden verwijzen naar art. 108, en dat toepasselijk maken op wrakingen, bij gelegenheid van getuigenverhoor in summiere zaken en die op de teregtzittingen, is zoo diep doorgedrongen, dat niet alleen

-ocr page 17-

5

het bovenstaande geieel is uit ’t oog verloren, maar men ook tot allerhande kunstmiddelen de toevlugt heeft moeten nemen, in de eerste plaats om art. 214 te rijmen met het voorgaande artikel, en in de tweede plaats, om art. 213 geheel weg te cijferen.

Maar neen, zegt men, art. 213 wordt niet weggecijferd, het ziet alleen op verhoeren voor den Regter-Commissaris, want het behoort onder //de volgende regelenv van art. 207, hetwelk zegt: Indien het verhoor voor een Regter-Commissaris plaats heeft, moeten de volgende regelen worden in acht genomen, en die volgende regelen houden niet op voor dat er eene nieuwe afdeeling komt.

Hiertegen valt op te merken, dat in art. 207 alleen bedoeld zijn de regelen voor het verhoor zelve, en dat dan art. 212 is aan te merken als een slotartikel, zeggende: «Van Aetge-iuigenverAoor zal altijd proces-verbaal worden opgemaalct.»

Zoodat men gemakkelijk verklaren kan, dat de wetgever tot een nieuw onderwerp overgaande, nam.: de wraking, ook dit onderwerp tweeledig heeft behandeld, dat is, in ’t algemeen voor het onderzoek op de teregtzitting, en voor dat bij een Regter-Commissaris, in art. 214 een exceptief geval bij voegende; »Indien edler partijen, zonder voorbeAoud van hooger beroep, zicA aan de uilspraaA van den Begier-Com-mieearis over de wraking mogten willen onderwerpen, zal deze over de wraking onmiddellijk zelve kunnen beslissen.» De redactie van art. 215 versterkt mij in dat gevoelen, omdat daar gezegd wordt: //De bepalingen van de artt. 105, 107, 109 enz. zijn mede op het getuigenverhoor voor een Regter-Commissaris toepasselijk.— Mede, een bewijs, dat de wetgever bij de onmiddellijk voorstaande artikelen ook het onderzoek op de tereglzittingen heeft voor oogen gehad.

Dat de wetgever echter het onderscheid tusschen die beide toestanden niet zoo heel naauwkeurig heeft in acht genomen, blijkt ook uit art. 216, waar een geheel nieuw onderwerp wordt geregeld, dat volgens de letter alleen zou zien op onderzoek bij een Regter-Commissaris, en toch ook ziet, ja, zien moet op een onderzoek op de teregtzitting. — Zie ook

-ocr page 18-

Mr. A. OuDEMAN, in zijne ontwikkeling van de Burg. Regtsv. op artt. 114 en 216, wien het eene ongerijmdheid toeschijut, aan het geheele Collegie eene bevoegdheid te ontzeggen, welke diens gedelegeerde bezit.

Dit wat de plaats aangaat die het art. 213 tusschen de anderen bekleedt, ik meen voldoende te hebben aangetoond, dat de plaats, die het artikel inneemt, niet mag leiden tot de conclusie, dat de wetgever geen hooger beroep heeft willen toelaten.

Integendeel, het onderling verband tusschen de artt. 213 en 214 wijst heen op hooger beroep, indien althans de woorden: «zonder voorbehoud van hooger beroep» een beteekenis zullen hebben.

Die woorden toch waren niet noodig, zoo de gedachte aan hooger beroep niet bij beide artikelen domineerde.

De zin van beide artikelen is de redelijkste, als men zegt, er is hooger beroep van de vonnissen der Regtbank; in geval van verhoor voor een Regter-Commissaris verwijst deze partijen naar de Regtbank, om in eerste ressort regt te doen, en zoo partijen het den Regter-Commissaris toevertrouwen, als unicus Juden, regt te spreken, dan geen hooger beroep, evenmin als bij den Kantonregter.

Het was anders wel zoo geraakkelijk geweest, om, óf bij art. 213 te voegen de woorden zonder hooger beroep, even als bij art. 108, óf in art. 215 ook art. 108 op te nemen.

Maar er is nog meer dat voor mijn gevoelen pleit, nam.: de discussie in de wetgevende vergadering bij art. 213 vroeger vermeld. Hiertegen heb ik hooren aanvoeren, dat er wel discussiën over dat onderwerp waren gevoerd in de Tweede Kamer of hare afdeel in gen, maar niet in de Eerste, en dat dus niet de geheele, maar slechts een gedeelte van de wetgevende magt, zich over dat punt had verklaard.

Ik kan dat niet toegeven, want, zoo lang niet is aangetoond, dat de Eerste Kamer van een ander gevoelen is geweest, moet men het er voor houden, dat zij zich bij de discussie van de Kegering met de Afdeeling der Tweede Kamer heeft neêrgelegd.

-ocr page 19-

7

Moet ik nu nog wijzen op de ongerijmdheid, die het gevolg is van de thans heerschende opvatting, dat er hooger beroep zon zijn van eene beslissing der Regtbenk omtrent een onderwerp, waarover partijen bij den Regter-Commissaris reeds over en weder hebben gepleit, dat toen door den Regter-Commissaris is verwezen naar de Regtbank, bij welke partijen wederom gelegenheid gehad hebben hare gronden bij te brengen, en waarover de Regtbank dan eindelijk uitspraak heeft gedaan.

Ja, zegt men, althans sommigen, het Aooger beroep, in art. 314, laatste alinea, bedoeld, is niet een hooger beroep op het Hof, maar een beroep van de dispositie des Regters-Commissaris, op de Regtbank, dus een verzet tegen die dispositie.

Zoodanig verzet is echter niet denkbaar.

De Regter-Commissaris verwijst in den regel naar de Regtbank, dat is imperatief, dus daartegen is geen verzet toegelaten, hij vonnist niet.

Hiermede komt ook overeen het voorstel, vermeld bij van DEN HoNERï, om ill plaats van de woorden, »zonder voorbehoud van hooger beroep,» te zetten : »zonder voorbehoud van verzet of van Aooger beroep.// De woorden zijn dus voor bedachter rade zoo opgenomen.

En al mögt ook ergens in ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering het woord beroep voor verzet gebruikt zijn, het is en blijft zeker, dat hier aan eigenlijk appel gedacht is.

Volgens de gewone opvatting, zou art. 213 geheel overbodig zijn

En om dat aan te nemen, daarvoor zijn hier geen gegevens, wel voor het tegendeel. De opvatting, die ik erroneus of onjuist meen te zijn, heeft haren grond in de verkeerde opvatting van de artt. 200 en 208, zie onder anderen Mr. A. OuDEMAN, t. a. p. pag. 288, die toch nog toegeeft, dat er, in dat eene geval van art. 214, hooger beroep plaats heeft, en die dus ook niet beweert dat Aooger beroep in de laatste alinea van art. 214 zou beteekenen verzet.

Zoo ook Lipman, bl. 96, wien de bepaling zeer zonderling

-ocr page 20-

voorkomt, en die oordeelt, dat het eer een gevolg is van onnaauwkeurige redactie, dan overeenkomstig de bedoeling des wetgevers.

Ik stel daartegenover de mogelijkheid, ja zelfs, de waarschijnlijkheid, dat beide Heeren de artt. 200 en 206, wat den inhoud aangaat, niet à tête reposée hebben overwogen In ’t oogvallend is het toch dat Mr. A. de Pinto, in zijn Handleiding tot het Wetb. van B. R. par. 152, van art. 200 zegt, dat het alleen verwijst naar de bepalingen van den vorigen titel, voor zooverre betreft de wijze waarop het getuigenverhoor wordt bevolen en belegd, en dat hij dat niet heeft toegepast op de artt. 213 en 214; want ook hij verkeert, blijkens par. 161, nog in het denkbeeld, dat art. 108 ook een is van de artikelen, waarbij de wijze van bevel en beleg van getuigenverhoor is geregeld, en dat nog wel, niettegenstaande hij bij de woorden van art. 214, »zonder voor-behoud van Aooger beroep» laat volgen deze zinsnede: »Daaruii (ocA volgt dat het Aooger beroep in 't algemeen is toegelaten.»

Even als de heeren Oudeman, de Pinto en Lipman, heeft ook de jurisprudentie die eerste opvatting gehuldigd, zooals we zien kunnen uit de verschillende arresten van Hoven en van den Hoogen Raad der Nederlanden.

Hoe moeijelijk het echter den Regter dikwijls viel, om bij de algemeen heerschende opvatting van de artt. 200 en 206 een eenigzins redelijke beteekenis te geven aan art. 214 blijkt, onder anderen, uit een arrest van ’t Prov. Ger. van Zuidholland, te vinden in het ITeeAbtad van Aet Jiegt, n°. 2542, waar dat Hof een beroep doet zelfs op art. 295.

Ik meen hier, s. r., de vraag te mogen stellen, of het Hof zich hier teregt op dat laatste artikel beroept?

Het verschil van zaken en personen, in de aangehaalde artikelen bedoeld, is zeer groot. In art. 214 toch is sprake van een Regter-Commissaris, in art. 295 van den President der Regtbank. De Regter-Commissaris is de gedelegeerde van de Regtbank , de President vertegenwoordigt de geheele Regtbank.

De gedelegeerde kan door partijen tot unicus judex ge-

-ocr page 21-

9

maakt worden, de president is het in cas van art. 295 jure. Duidelijkheidshalve is daarbij gevoegd, dat er van zijne beslissing beroep is op het Hof, want het spreekt, dat de Regtbank niet kan worden geroepen, om vonnissen van haren Voorzitter te reformeren of te bekrachtigen; het strijdt niet alleen tegen het decorum, maar ook tegen de waarheid, dat de President het hoofd is van de Regtbank. Of zullen de leden te niet doen, wat het hoofd voor regt houdt? En het Hof kan uit dit, aan de wraking van getuigen geheel vreemd artikel, niet de gevolgtrekking maken, dat hooger beroep, in art. 214 zou beteekenen: beroep op de Segiban^.

Ik haal dit arrest overigens slechts aan, om aan te toonen hoe verlegen men wordt met de opvatting van artt. 200 en 200, in verband met artt. 213 en 214.

Dat de Hooge Raad ook de algemeene opvatting deelt, blijkt uit verschillende arresten, maar speciaal uit een arrest» te vinden in het If''^eei:blad van Aet Regi, n”. 1495.— De vraag over hooger beroep, wordt daar aan zijn oordeel onderworpen, daar er dooreen der partijen een exceptie van gemaakt werd , door te beweren, dat het vonnis der Regtbank over wraking aan hooger beroep zou zijn onderworpen.

De Hooge Raad verwerpt die exceptie op grond van de artt. 200 en 206, die ook naar art, 108 zouden verwijzen, hetgeen ik heb trachten te bestrijden.

H ij voegt er nog bij, dai er anders geen bepaling omtrent de wraking zoude bestaan, en ontkent daardoor de algemeene strekking van art. 213, waarvoor ik meen te hebben aangetoond, dat voldoende gronden aanwezig zijn.

De zaak is van overwegend belang, en behoef ik slechts te wijzen op de gevallen, waarbij, zooals bij echtscheiding, art. 823 B. Regtsv., geen andere behandeling is toegelaten dan die op de teregtzitting der Regtbank zelve.

En dat de beslissing over verschil van gevoelen over de redenen van wraking ook in hooger beroep, zelfs in cassatie gezocht wordt; hiervoor verwijs ik naar het arrest van den Hoogen Raad, te vinden in het IKeeAblad van Aet liegt, n’. 2310, waarbij beslist is, dat de complice in zake van

-ocr page 22-

10 echtbreuk, niet mag gehoord worden, op grond van het zedelijk belang (het hoogste belang) dat zoo iemand bij het eindvonnis heeft.

Dat dus de hoogste belangen hier op het spel kunnen staan, is reden genoeg om dit onderwerp der aandacht waardig te achten.

Strafregt EN Strafvordering. — Ve weitelijie grondslaff van ons cellulair slelsel^ door Mr. A. P. Tn. Eyssell, Advocaat te ’s Gravenhage.

Zal, over twintig jaren of eerder, de Nederlandsche geschiedschrijver moeten vermelden, dat me’tselaars en timmerlieden in het Nederlandsch staatsregt een oeUenstrafstelsel hebben ingemetseld en ingetimmerd , dat later bleek niet te zijn bedoeld noch door de natie noch door de wetgevende magt?

Variant op Bijblad 1871^ , p. 312.

De discussiën, bij gelegenheid der begrooting van Justitie over ons gevangeniswezen gevoerd, zouden een rijken oogst geven aan hem die tijd en lust had om daaruit curiosa te verzamelen. Ik wensch al die curiosa ter zijde te laten om voor goed eens te rekenen met eene principiële vraag.

Het bekende door de Kamer aangenomen amendement-Gratama, strekkende om den bouw eener groote cellulaire gevangenis te doen vervallen, werd door den geachten voorsteller hoofdzakelijk verdedigd op den grond, dat de wetgevende magt nog uitspraak moet doen over de groote vragen van gevangenistucht en, als men den Minister liet bouwen, die belangrijke quaestie zonder behoorlijk debat au fond in Zijner Excellentie zin zou worden gepraejudicieerd. Het antwoord van den Minister luidde; »Ik vraag of deze opmerking — gij gaat weêr voort om cellulaire gebouwen op

-ocr page 23-

11

te rigten en gij hebt nog geen strafstelsel — wel juist is. Ts dat stelsel van afzondering niet aangenomen en ingevoerd en heeft men niet verklaard, dat men op dat stelsel van afzondering (rapsgemjs wilde voorlgaan, en is op die mee-ning niet gegrond geweest de bijna met algemeene stemmen aangenomen uitbreiding van de celstraf?» (Idijbl. p. 321).

Het antwoord op des Ministers vragen moet gezocht worden in de geschiedenis der wet van 28 Junij 1851 (S(bl. no. 68), waarbij (en aamien van enkele op (e leggen slraffen het stelsel van eenzame opsluiting is ingevoerd. Want over de verdubbeling van het toen aangenomen maximum bij art. 7 der wet van 29 Junij 1854 {S(bl. n». 102) is schriftelijk bijna niet van gedachten gewisseld, terwijl in de openbare zitting het artikel zonder discussie of hoofdelijke stemming werd aangenomen; — en wie zal durven beweren, dat de dezen zomer aangenomen uitbreidingswet, naar de verklaring van den heer Moens op den laatsten dag der zitting wel wat vlugtig behandeld {ßijbl. p. 305), over de beginselen van ons gevangenisstelsel definitief uitspraak heeft gedaan?

Een paar maanden geleden Ç /Aemis 1871, blz. 480 en 481) merkte ik in het voorbijgaan op, dat eene beslissing, twintig en meer jaren geleden gevallen omtrent een hier te lande in de praktijk nog onbekend stelsel, bij den huldigen gewijzigden stand der gevangenisvraag reeds daarom alleen moeijelijk als bindend tot voortdurende verlenging der cel-strafien zou kunnen worden beschouwd, en dat in elk geval, zelfs al hadden de discussiën van 1851 het absoluut karakter gehad, hetwelk de Minister daaraan wilde toekennen, het vaststaande feit dat de w'et van 1851 rust op het strafwetboek van 1847 alle bindende kracht aan die wet ontneemt, omdat het toen aangenomen Eerste Boek is geabandonneerd. Uit het aangehaalde antwoord des Ministers aan den heer Gratama moet ik evenwel opmaken dat dit verband door Z. Exc. wordt onlAend, ofschoon zijn en mijn vriend van Eck , aan wien hij dezen zomer de gewraakte interpretatie der wet van 1851 ontleende, de eerste was om

-ocr page 24-

12 dat verband te constateren. Daarom hoop ik nu te bewijzen, wat ik in September stelde: want rust werkelijk de wet van 1851 op een strafwetboek, aan welks invoering niemand meer denkt, dan moet de bewering, dat wij principieel gebonden zijn aan trapsgewijze verlenging der celstraf, plaats maken voor de uitspraak van Mr Wintgens, door den heer Geatama en mij na vijftien jaren herhaald : de vraag is eenigermate gepraejugeerd, maar gejugeerd is zij niei.

Alreeds bij de memorie van toelichting, door de Regering gevoegd bij het den 26 Maart 1851 aan de Tweede Kamer ingezonden wetsontwerp, werd op den voorgrond gesteld dat het stelsel van eenzame opsluiting door de wetgevende magt in ISA? was aangenomen, en alleen de invoering van de toen gedecreteerde vijfjarige celstraf afhankelijk was gesteld van de onverwacht vertraagde voliooijing des wetboeks. In verband met de toen gevallen beslissing waren groote herstellingen, bij verscheiden gevangenissen vereischt, dienstbaar gemaakt aan het bouwen van cellen en bovendien de celgevangenissen te Amsterdam, Appingadam en Gorcum gesticht. Dien aanbouw wilde men voorloopig utiliseren-, maar er was bovendien eene reden om een wetje op de eenzame opsluiting voor te dragen. De uitvoerende magt had zich aanvankelijk bevoegd gerekend om veroordeelden tot gevangenisstraf cellulair op te sluiten, en die bevoegdheid was betwijfeld, ten slotte zelfs door de Regering, en ook dit maakte van belang //om bij transitoire wet den strijd over de bevoegdheid tot eenzame opsluiting van veroordeelden doen ophouden,//

»Het zijn de aangevoerde redenen, in verband met de »onzekerheid omtrent het tijdstip der voliooijing en invoering »van een nieuw wetboek van strafregt, die de Regering tot //het voordragen van dezen iransUoiren maatregel hebben doen //besluiten.//

Men ziet: van eene principiële beslissing was bij het regeringsvoorstel in 1851 zoo weinig de rede, dat de Minister VAN Rosenthal zijne voordragt bij herhaling qua-liflceerde als (ransitoir. De principiële beslissing werd geacht

-ocr page 25-

13

gevallen te zijn bij het in 1847 aangenomen Eerste Boek, op welken grondslag men zich vleide nog te zullen kunnen voortwerken : want de memorie van toelichting gewaagde van volloeijen en invoeren — maar in afwachting daarvan wilde men de aanvankelijk bestaande gelegenheid gebruiken tot invoering van kleine celstraffen, en te gelijk eene gewigtige strijdvraag uit den weg ruimen. Immers men bedenke dat het wetboek van 1847 niet alleen niet was ingevoerd, maar zelfs nog niet afgekondigd. Teregt schreef dan ook de Minister aan het slot zijner memorie: //De opneming in deze wet van de reeds door de wetgevende magt bekrachtigde, doch niet afgekondigde bepalingen ten aanzien der cellulaire opsluiting is noodzakelijk geacht, ten einde ook gedurende dezen overgangstijd diezelfde voorzorgen en waarborgen aanwezig zouden zijn, die bij de aanneming van het cellulair stelsel noodzakelijk zijn geacht.// Die woorden echter bevestigen nogmaals, dat de voordragt niet is een wetsontwerp tot aanneming van het celstelsel, maar tot uitvoering van die reeds in beginsel aangenomen straf.

In de Kamer echter rees bij sommigen twijfel, of op die wijs de legale grondslag der cellulaire gevangenisstraf wel stevig genoeg zou zijn, omdat het in 1847 aangenomen Eerste Boek nog niet was afgekondigd. Daarom gaf men bij § 1 van het Voorloopig Verslag dd. 10 April 1851 der Reo-erin«/ in bedenking, om bii een eerste artikel het beginsel nogmaals vast te stellen, als wanneer ook de tegenstanders daarvan zich zouden kunnen doen gelden.

Ware men dezen weg opgegaan, welligt zou de heer JoLi.Es thans zich met vrucht op de wet van 1851 kunnen beroepen — doch het verloop der zaak was anders. Reeds het ook van de zijde der Kamer urgeren van den transitoi-ren aard der voordragt (Voorl. Verslag op art. 9) was weinig geschikt om dit karakter te doen wijken voor dat eener wet van beginsel, en ofschoon blijkens § 2 van het verslag de auteurs der opmerking van § 1 wel het beginsel aanroerden, bleek duidelijk dat dit bij deze gelegenheid niet au fond zou behandeld worden: want met enkele regels

-ocr page 26-

14 maakte men zieh af van die groote vraag. Zeer weinigen» heet het daar, waren in beginsel tegen de celstraf: toch vernam men gaarne wat in den laatsten tijd in het buitenland gebleken was. De Regering antwoordde dan ook even kort. Dewijl het afkondigen van de in 1847 aangenomen bepalingen genoegzaam zou wezen om dat Eerste Boek te maken tot eeiie verbindende wet, achtte zij eene nieuwe voordrag! van het beginsel der celstraf in een afzonderlijk artikel overbodig: wilde men echter over dat beginsel discuteren, men kon bij deze gelegenheid er op nieuw over oordeelen.

Men zal moeten erkennen dat eene gedachtenwisseling als deze moeijelijk geacht kan worden de vraag , of een stelsel van afzonderlijke opsluiting plaats zal verkrijgen in de Nederlandsche strafwetgeving, au fond te hebben behandeld. Tntusschen erken ik gaarne, dat indien naar aanleiding van des Ministers laatste verklaring zich bij de openbare beraadslaging een breed debat over het voor en tegen der beginselen van het celstelsel hadde ontsponnen, misschien de voordragt geacht zou kunnen worden het karakter van gelegenheidswet te hebben verloren om dat eener wet van beginselen aan te nemen. Maar in plaats dat de discussiën (den 9 en 10 Mei gevoerd) gedomineerd werden door de vraag van beginsel en stelsel, keerden zij terug tot het aanvankelijk uitgangspunt der Regering. Bijna zonder uitzondering namen de sprekers aan, dat die vraag van beginsel in 1847 was uitgemaakt; over de voor- en nadeelen der celstraf werd bijna niet gesproken en de hoofdschotel van het debat werd gevormd door......een amendement van den heer Godefhoi op art. 1, strekkende om niet (gelijk de Regering had voorgedragen) den regter de celslraf te doen uitspreken, maar dezen de verpligting op te leggen om te bevelen gevangenissiraf, te ondergaan hetzij in gemeenschap hetzij in de cel, al naarmate het uitvoerend gezag met het oog op het beschikbaar aantal cellen zou verordenen. Want of dat aanial wel voldoende zou wezen tot behoorlijke uitvoering der wet was de groote vraag, het punt waardoor zelfs gevaar voor afstemming dreigde.

-ocr page 27-

15

Terwijl ik dit laatste buiten verdere beschouwing kan laten, moet ik het feit, dat de beslissing van 1847 en niet de mérites van het celstelsel grondtoon zijn geweest der algeineene beschouwingen over de wet van 1851, en dat zij als eene gelegen/ieidswet is verdedigd, nog wat nader staven.

Drie kamerleden bragten bij het debat het stelsel min of meer ter sprake: de heeren Schooneveld, Godefroi en TAN GoLTSTEiN. De eerste betuigde zijne ingenomenheid met de celstraf, maar na die algemeene verklaring overgaande tot de meer speciale beschouwing der voordragt, koos ook hij zijn uitgangspunt in het Strafwetboek van 1847, zich beroepende op «het beginsel, dat alstoen was vooropgezet.« De heer Godefroi, het debat openende, verklaarde dat hij, voorstander van het celstelsel, zoo als dit in 1847 voorloopig was tot stand gekomen, met het hoofddoel der voordragt was ingenomen, en liet daarop textueel volgen: «Ik geloof, mijne heeren ! dat het hier noch de plaats noch de tijd is om in eene breede ontwikkeling te treden van de voor- en nadoelen van dat stelsel; maar ik meen toch in elk geval te mogen zeggen, dat noch de wetenschap, noch de ondervinding sedert 1847 zoodanige bezwaren hebben opgeleverd, dat men nu van het toen, na zooveel zorg en een zoo langdurig en naauwkeurig onderzoek, aangenomen stelsel zou moeten afwijken. Daarbij komt nog, en ook dit moet niet uit het oog worden verloren, dat de wetgevende magt sedert 1847 het stelsel van eenzame opsluiting als ’t ware is blijven sanctionneren, door telkens de middelen toe te staan die benoodigd waren tot opbouw van de nieuwe cellulaire gevangenissen.« {Bijbl. p. 689). Duidelijker kan men moeijelijk het Strafwetboek van 1847 aanduiden als de grondslag, waarop deze wetsvoordragt behoort te worden aangenomen; en wanneer een der enkelen, die nog eenigzins van de beginselvraag gewagen , zoo weinig déérover en zooveel over het werk van 1847 spreekt, om opgevolgd te worden door eene reeks anderen, die zich ten aanzien van de aanneming der celstraf tot eene bloote verwijzing

-ocr page 28-

16

naar 1847 bepalen, zonder een enkel woord over de voor-treflel ijk heid van het stelsel, gaat het voorzeker niet aan om te beweren, dat bij de wet van 1831 debat au fond over de waarde der celstraf is gevoerd en met aanneming van haar beginsel geëindigd. Immers de heer Gevers van En-DEGEEST verklaarde, dat hij evenmin als de heer Godefroi het penitentiair stelsel nu zou beoordeelen; dat hij indertijd daarvoor was geweest en hoopte dat het gehandhaafd zou worden; de heer van Lijnden, dat hij niet zou beweren dat het beginsel van het penitentiair stelsel nog bij ons zou moeten worden bediscussieerd, omdat naar zijn oordeel deze zaak door de bevoegde raagt was uitgemaakt ; de heer Provo Kluit analyseerde het verschil in voorstellingen tusschen 1847, toen men de celstraf adopteerde, en 1851, nu men die zou gaan uitvoeren; de heer van der Linden weigerde alle debat over de waarde van het stelsel zelf, omdat de beantwoording dier vraag dagen kosten zou. En het meest karakteristiek was nog het antwoord, hetwelk van meer dan eenen kant gegeven werd aan het éénige lid dat, even als de heeren Schoonevei,d en Godefroi bij uitzondering het beginsel der celstraf aanroerende, verder ging dan die heeren, door het besluit van 1847 onverbindend te achten en tesen dat besluit in verzet te komen. Toen de heer VAN GoLTSTEiN zicli Verstoutte te zeggen , dat hij zich nu tegen het eelstelsel verklaarde gelijk hij in 1847 er zich tegen verklaard had, werd door den minister van Rosenthal kennelijke verwondering aan den dag gelegd over het feit, dat zich in de vergadering eene stem had doen hooren //die het stelsel van isoleren, zoodaniff als Aet in 1847 door de wetgevende magt werd aangenomen, geheel afkeurt//: en de heer Gevers van Endegeest verklaarde bij zijne tweede rede eveneens //niet gedacht te hebben dat het (straks aangestipt) amendement van den heer Godefroi op art. 1 //aanleiding zou geven tot zulk eene uitgebreide uitweiding over het penitentiair stelsel en een zoo uitgebreid onderwerp op nieuw zou worden voor den dag gebragt.v

-ocr page 29-

17

Met dit een en ander hoop ik voor goed waar gemaakt te hebben de stelling, dat niet de vraag van beginsel, maar de in 1847 gevallen beslissing de openbare discussie over de wet van 1851 heeft beheerscht: en dat men dus niet met de heeren Jolles en van Eck mag beweren : //de wet van 1851 heeft het beginsel der absolute (1) celstraf beslecht en bindt ons om trapsgewijs die straf op langere veroor-deelingen toe te passen//, nu in confesso is dat de wezenlijke 200^ va» beginsel op dit stuk — het Strafwetboek van 1847 — voor goed is geabandonneerd.

Er is echter, vooral in de verdediging der wet van 1851 door den minister van Rosenthal, nog een en ander te merkwaardig, om ten slotte dat niet onder de aandacht te brengen.

Vooreerst de omstandigheid, dat hij bij herhaling zijne voordragt qualiticeerde als een éransiloiren maatregel: hoe-danige toch ongetwijfeld niet twintig jaren later kan worden ingeroepen als eene wet van beginsel, die verpligt al verder

(1) Dit woord, in de Kamerdiscussie ook door don heer Gratama gebruikt, gaf den minister aanleiding tot de vraag, of men door het absoluut stelsel, hetwelk besproken was, verstond een zóódanig isolement van den gevangene dat hij buiten alle toespraak blijft en geheel alleen wordt gehouden? Mot zoodanig stelsel, zooals het aanvankelijk — gelukkig niet hier — is uitgevoerd, verklaarde Mr. Jolles zich niet te kunnen vereeni-gen (BiJbl. p. 822). Juist evenwel omdat de minister weet dat deze strafuitvoering nergens meer bestaat of wordt verdedigd, had zijne vraag w'el achterwege kunnen blijven, ’t Zou mij verwonderen wanneer Z. Exc. nu voor het eerst vernam, dat, waar tegenwoordig gesproken wordt van absolute celstraf, bedoeld wordt eene celstraf, w^aarby de veroordeelde gedurende zijn geheelen straftijd zoowel bij dag als bij nacht in eene afzonderlijke cel wordt opgesloten (art. 4 der wet van 1851): eene celstraf dus die, zonder eenig progressief element, van den eersten tot den laatsten dag der veroordeeling, geheel dezelfde is en berust op het denkbeeld van zóó volkomen onderlinge afzondering der gevangenen, dat zelfs de herkenning van den een door den ander moet en kan worden belet. Die denkbeelden van absolute afzondering nam de wet van 1851 over uit het Strafwetboek van 1847, blijkens de straks door mij aungchaalde woorden der memorie van toelichting en behooren wdj volgens den minister en zijne geestverwanten nog steeds te volgen, ofschoon sedert 1847 de inzigten buna overal elders zijn veranderd.

Themis, D. XXXIII, 1ste St. [1872]. 2

-ocr page 30-

18

en verder te gaan. //Wij verkeeren (zeide hij o. a. Bijbl. p. 706) in een transitoiren toestand. Het punt, het beginsel, dat in het nieuwe Wetboek ''van Strafregt moet worden uitgemaakt (1), heb ik in deze transitoire wet onaangeroerd gelaten, omdat zij slechts is van (ijdeltji:en aard//; — even als hij een oogenblik te voren den heer Piiovo Kluit had te gemoet gevoerd, dat bij eene transitoire wet niet kon worden besliét over de groote vraag, râ koever en voor koe langen lijd men heh, die zich in de määtschappij vèrgrepen hebben, afzonderlijk kan opsluiten.

Met den minister urgeerde o. a. de heer Godefroi, hoe vuriu voorstander ook van het absolute celstelsel, het tran-sitoir karakter der wet, bewerende dat uil dien koo/de men niet al te zeer moest blijven hangen aan bezwaren, die aan eiken maatregel van overgang wel eigen zouden zijn (Bijbl. p. 707).

Merkwaardiger nog was het uitvoerig betoog, door den minister ontleend aan de Engelsche gevangenis-enquête van 1850. Want met nadruk deed Z. Exc. uitkomen, hoe bijna alle deskundigen daar te lande als maximum eener doeltreffende celstraf den tijd van ackltien maanden waren gaan beschouwen. Wel deed de minister opmerken dat Mittermaier teregt het onderzoek, of de aan’ langere celstraf verbonden bezwaren niet zouden zijn op te hefl'en, nog niet voor gesloten had verklaard: maar bijzonderen nadruk legde toch de heer van Kosenthal op dit aanvankelijk verkregen resultaat, en wees er met ernst op, dat de ondervinding van het buitenland voor ons niet verloren moest gaan, te meer omdat onze kleine aanbouw gelukkig nog toeliet partij te trekken van de elders gebleken wenschelijkheid, om geene jaren lange celstraf op te leggen. — Voorzeker klinkt het dan zonderling eene wet. met zulke argumenten verdedigd, door den tegenwoordigen minister te hooren interpreteren,

(I) Won herinnere zieh hierbij, dat mort zich toen nog vleide het wetboek van 1847 to voltooijen (gelijk zelfs uit don cunsideran» der wet van 1851 blijkt), en dit alzoo met nhet nieuwe wetboek» bedoeld is.

-ocr page 31-

als ons verpligtende om in het verlengen der celstraffen onophoudelijk verder te gaan !

Nog eene opmerking eer ik eindig. De artt. 4 en 7 der wet van 1851 gaan uit van het begrip, dat onderlinge aanraking, quot;ja zelfs herkenning der gevangenen moet worden belet, conform de meening uit de dagen van het,Frankfurter penitentiair congres, dat,zulks noodig en mogelijk is. Maar dezelfde minister, die in 1851 deze bepalingen uit het wetboek ivan 18471 overnam, omdat hij niet wilde terugtreden in de vier jaren vroeger gedebatteerde principiële; vragen, wees in zijne rede van den 9 Mei er reeds op, dat de vraag, of zoddanige voorzorgen tegen herkenning noodig zijn, als menigmaal beweerd wordt, blijkens de Engelsche enquête wel hoog was opgevijzeld , maar niet de resultaten had opgeleverd, welke men daarvan verwacht had [Bijbl. p. 682 2), Is het niet allervreemdst dat, terwijl alzoo reeds •■bij de verdediging der wet van 1851 werd gewezen op eene verandering van inzigten, welke sedert onophoudelijk veld heeft gewonnen, de minister van 11871 nog inetjhand en tand vastgehouden wil hebben aan eene volgens zijn eigen voorganger toen reeds verouderende opvatting, en aan de volksvertegenwoordiging tracht ter beduiden dat de wet van 1851 ‘Jons ook voor de toekomst aan het absolute celstelsel heeft verbonden?

De metselaars en timmerlieden, waarvan mijn motto gewaagt, zijn gelukkig door dem heer G katama geweerd ; mogen deze regels helpen weren, i dat hetgeen in. 1851 noch door de natie, noch ;door de wetgevende magt iblijkt, te zijn bedoeld, aan beiden worde opgedrongen door een legaal sophisme I

-ocr page 32-

20

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Hei Arrest van Aet DuitscAe OberAandelsgericAt, 6e-ireAAelijA den invloed der FranseAe wei van 13 Avgusius 1870 op niet-FranseAe wisselveröindtenissen, door Mr. J. G. Kist, Lid van den Loogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

Op den 21 Februarij van dit jaar heeft het nieuwe Duit-sche Oberhandelsgericht een arrest gewezen, dat in hooge mate de aandacht van juristen en kooplieden tot zich getrokken heeft, Ik bedoel het arrest in zake E. Mullek Cz. tegen Hikte en Bakten we refer, waarbij aan de Fransche wet van 13 Augustus 1870 betrekkelijk de wisselprotesten alle werking op Duitsche wisselverbindtenissen wordt ontzegd.

Dit arrest is dadelijk afzonderlijk uitgegeven door den heer Stegemann, den uitgever der //Rechtsprechung des Oberhandelsgerichts zu Leipzig//, en opgenomen in het'/Central Organ für das Deutsche Handels- und Wechselrecht.// Neue Folge, D. VII. st. 12 en in het Wochenschrift no. 7. Het heeft aanleiding gegeven tot veel beoordeeling en veroordeeling (1). Ook hier te lande heeft het aanleiding gegeven tot twee belangrijke verhandelingen; eene van Mr. E. E. van Raalte, Advocaat te Rotterdam, //De schorsing van wisselprotest in Frankrijk gedurende den oorlog van 1870 en hare gevolgen voor buitenlandsche garanten.// Rotterdam 1871, en eene opgenomen in het //Magazijn voor Handelsregt// van 1871, door Mr. A. J. Hovu, //lets over de gevolgen der Fransche wet van 13 Augustus 1870, met betrekking tot wisselverbindtenissen buiten Frankrijk aangegaan.//

De heer van Raalte bestrijdt het arrest en beweert, dat bij de aangehaalde wet geen uitstel van den vervaltijd heeft

(l) Zie Central Organ, D. Vil. p. 167. PicK, «Ueber die Wirksamkeit der Krançosische Moratorium Gesetze und Décrété auf Wechselverpflichtun-gen ausserhalb Frankreichs insbesondei e auf Deutsche und Schweitserische Weehselverpflichtnugen. »

-ocr page 33-

21 plaats gehad, maar alleen respijtdagen zijn ingevoerd, terwijl de heer Hovu daarentegen het arrest verdedigt en zich met de beslissing vereenigt. Ook mij zij het vergund de gronden van het arrest te onderzoeken en mijn gevoelen daaromtrent kortelijk mede te deelen.

De zaak is deze. Op den 15 Mei 1870 is in Duitschland een wissel getrokken op een Fransch huis, betaalbaar 20 Augustus 1870. Die wissel is, volgens de bewering des eischers, op dien dag gepraesenteerd, doch niet betaald, en ten gevolge van de Fransche wet van 13 Augustus 1870, niet geprotesteerd. Nu worden de Dnitsche trekker en en-dossanten aangesproken tot vergoeding. Zij beroepen zich op het ontbreken van een protest van nonbetaling.

Het Stadtgericht te Berlijn ontzegt den eischers hunne vordering. De regter in appel echter, het Kammergericht aldaar, ontzegt hun de vordering slechts voorloopig, omdat de wissel noch niet zoude zijn vervallen en beschouwde dus de Fransche wet als eene, ook voor buitenlandsche verbondenen geldige, verschuiving van den vervaldag. Het Oberhandelsgericht vernietigde het vonnis in appel en bevestigde het vonnis in eersten aanleg gewezen, op deze gronden, die belangrijk genoeg zijn om woordelijk te worden medegedeeld.

De Fransche wet van 13 Augustus 1870 (Journal Officiel de l’Empire Français, 14 Aug. 1870, p. 1419, col. 4 en p. 1421, c. 5). Art. 1 luidt aldus:

«Les délais dans lesquels doivent être faits les protêts et tous les actes conservant les recours pour toute valeur né-gotiable souscrite avant la promulgation de la présente loi sont prorogés d’un mois.//

//Le remboursement ne pourra être demandé aux endosseurs et autres obligés pendant le même délai.

//Les intérêts seront dus depuis l’échéance jusqu’au paiement.//

De regter in appel ziet in die bepaling eene verlenging van den vervaltijd, of, zoo als hij zieh uitdrukt, van den betaaldag, met 30 dagen, en, omdat die prorogatie door het

-ocr page 34-

22

Decreet der Provisionele Regering van 12 September 1870; nog eens met 30 dagen is verlengd, en dus op den acceptant JuLLiBN ET Co. te Parijs, noch op den dag der regts-vordering (18 Sept. 1870), noch op den dag van het appel (9 Oct. 1870) d(- verpligting berustte om dén wissel te betalen, ontbreekt, volgens den regter in appel, de aanleiding tot regres wegens nonbetaling. De vordering moest daarom tijdelijk worden afgewezen, onder voorbehoud van het regt der eischers, om als de vervaldag daar zal zijn en dan nog de betaling uitblijft, op den trekker volgens art. 41. D. W. Ord. regres te nemen.

De memorie verwijst onder anderen op de zelfstandigheid van de op het endossement gegronde, alleen van de in den wissel opgenomene tijdsbepaling afhankelijke, verbindtenis tot vergoeding en op de noodzakelijkheid, dat op die verbindtenis toegepast worde het regt van het grondgebied, waartoe het uit zijne natuur behoort. Zij voert aan :

1. Schending van artt. 14, 16, 75, 76, 82 van de Duit-sche Wisselwet en van het regtsbeginseb »Ieder op een gel-digen wissel geplaatst endossement is eene nieuwe wissel-handeling met zelfstandige werking.»

TT. Schending van het regtsbeginsel.

»Op iedere regtsbetrekking moet het regt toegepast worden der plaats, waartoe zij volgens hare natuur behoort, dat is bij wisselverbindtenissen de plaats, waar de verklaring, waaruit de verbindtenis gedaan wordt, voor den trekker de plaats, waar de wissel getrokken wordt, voor de endossanten de plaats, waar geëndosseerd is.»

Indien men de opvatting vasthoudt, dat de Fransche wet van 13 Aug. 1870 den vervaltijd of den betaaldag dés wissels heeft uitgesteld, dan zijn de aangevoerde middelen gegrond.

Uit krachte van het trekken en endosseren van een wissel waarborgt de medegedaagde wisselregtelijk, dat de acceptant den wissel ten vervaldage zal betalen. Artt. 8, 11, 14. Artt. 4, 24. Art. 23 D. W. 0.

De vervaltijd is in den wissel bepaald. De regrespligti-gen waarborgen, dat juist op dien dag betaald worde. Die

-ocr page 35-

23

verbindtenis is absoluut, niet afhankelijk van diligentie of negligentie van trekker en endossanten. Zij staan eenvoudig voor de bonitas van den wissel, voor het gevolg, in. Aan den anderen kant echter is die veelomvattende garantie aan eene vaste tijdsbepaling gebonden. Zij verpligt alleen om in te staan voor de betaling op den in den wissel bepaalden tijd. Trekker en endossant nemen geen waarborg op zich voor betaling na dien tijd, zij zijn niet aansprakelijk voor mogelijke veranderingen in den toestand des acceptants na den vervaldaar.

Verder. In de Duitsche Wisselwet is de zelfslandig/ieid der verschillende door trekking, acceptatie en endossement van denzelfden wissel voortgebragte verbindtenissen erkend. Deze verschillende verbindtenissen ontvangen wel als solidaire verbindtenissen hunnen gemeenschappelijken in/towd van den text des wissels. Zij zijn evenwel in hun daardoor bepaald bestaan onafhankelijk van elkander. (Vandaar verschillende verjaringstermijnen en het verschil tusschen de regres-actie en de directe actie tegen den acceptant). Teder endossant wijst even als de trekker den acceptant aan om den wissel op den vervaltijd te betalen en staat voor die betaling op den bepaalden dag in, onafhankelijk van de verbindtenis der overige wissel-teekenaars. Artt. 75, 76 D. W. 0

Daarom verlengt een uitstel, hetwelk den acceptant door een of door eenige endossanten gegeven is, den duur van de verbindtenis der andere verbondenen niet. Voor deze blijft de vervaldag de in die wissel bepaalde dag en, om regres legen hem te kunnen nemen, moet de wissel op den vervaldag ge-praesenteerd en geprotesteerd zijn.

Hetzelfde beginsel geldt in geval van een gedwongen, niet vrijwillig uitstel. Daardoor verstaat men handelingen van wetgeving, die in geval van algemeenen nood, b. v. van oorlog, bf algemeene moratoria verleenen, bf den vervaltijd van wissels of den termijn van protest verschuiven. Cf. Bennek, (f'ecAselr. 2 Stuk, p. 81. D. Waghïek, Jf'ee/iselr. des Deutsc/ien Sundes, p. 514, 522 en 481. Hartmann, S. Weckselrechl, p. 370, 403. Swoboda in Siebenhaars

-ocr page 36-

24

Ärehiv, B. 16, p. 35. Renaud, Jf'ecAselreeAf,, S^e Dr., p. 219.

Hel. is niet twijfelachtig, dat zoodanig uitstel van den wisselvervaltijd door alle die wisselschuldenaars erkend moet worden, die aan de uiisteUende wet onderworpen zijn, maar wisselschuldenaars, die niet onder die wet staan, beroepen zich met regt op de formele en stride natuur der wissel verbindte-nis, op de wat den tijd aanpaat vaste begreming van den duur der garantie, die zij op zich genomen hebben, op de zelfstandigheid hunner verbindtenis tegenover de verbindtenissen van andere wisselschuldcnaars en op het regtsbeginsel, dat op iedere regtshandeling het regt moet toegepast worden van de plaats, waartoe die handeling naar zijne natuur behoort.

De partijen zijn, zoo als de regter in appel‘uitmaakt,/«-landers en de wissel is in het binnenland getrokken en geëndosseerd. De verbindtenissen van den trekker en den endossant tegenover den nemer van den wissel moeten dus naar het bin-nenlandsche wisselregt worden beoordeeld, hoewel ook de acceptant te Parijs moge wonen. Cf. 0. Wachter t. a. p., p. 30 33. Renaud t. a. p., p. 84. Hartmann t. a. p., p. 65. HoFEMANN, JErlauterung der D. IK 0., p. 603.

Deze verbindtenissen kan de Fransche wet niet uitbreiden. //Wanneer gij den vervaltijd uitstelt.» zeide de President der Commissie, Weki.é, in het Corps Législatif bij de beraadslaging over de wet van 13 Aug. 1870, //tracht gij de contracten te vernietigen, die vóór deze wet en buiten haar gebied gesloten zijn en alle regtbanken der wereld zullen u zeggen: Gij hebt het regt niet om het contract te veränderen.// Niettegenstaande deze Fransche wet geldt dus voor deze partijen de in den wissel bepaalde vervaldag.

Deze regtsbeginselen heeft de regter in appel miskend. Hij heeft geoordeeld, dat de wissel, hoewel die op den vervaldag in den wissel bepaald, ja zelfs in het geheel niet geprotesteerd was, niet gepraejudiceerd was, omdat de door de Fransche wet van 13 Aug. 1870 verleende verlenging van den vervaltijd ook den trekker en de endossanten zoude binden en hunne verpligting om te garanderen zoude verlengen.

-ocr page 37-

25

Zijne beslissing berust dus op miskenning van regtsbeginselen en moet dus — daar zij niet door andere gronden wordt gesteund , — worden vernieliffd.

Bij de beoordeeling der zaak zelf komt het eerst de be-teekenis van de Bransche wet van 13 Aug. 1870 zelve in aanmerking. Het formeele protestregt toch wordt geregeld door de wet van de plaats der betaling. — //Over den vorm,» zegt art. 86 D. W. 0., //der handelingen, die tot handhaving of bewaring van het wisselregt op eene buitenlandsche plaats noodig zijn beslist het aldaar geldende regt.'/ — Dat de uitdrukking vorm hier niet streng woordelijk moet worden opgevat, is niet twijfelachtig. In zekeren zin moet men daaronder ook den (ijd en de wijze, waarop die handelingen moeten plaats hebben, begrijpen. De wet van de plaats der betaling beslist omtrent de uren van den daff en de feesidagen, waarop geen protest mag gedaan worden. Bestaan er op de plaats der betaling respijldagen, dan moeten ook buitenlandsche wisselschuldenaars die erkennen. Cf. Burchardt, D. W. 0. p. 209 nquot;. 247, p. 534. Bijv. 694. Thöl, Handelsrecht, 2. Dr. IL p. 71. § 157. Wachter t. a. p., p. 35. 36, no. 25, 182. Brauer t. a. p., p. 143. Hartmann t. a. p., p. 63, 65. Kenaud t, a. p., p. 35, 36 (436).

De andere vraag echter, of dit ook voor zulke respijtdagen geldt, die eerst gedurende den loop des wissels plaatselijk ingevoerd of uitgebreid worden (cf. Hoffmann, Hrlduterung der Allp. Deuts. W. 0., p. 608, 609), kan men hier onbeantwoord laten. De wet van 13 Aug. 1870 behoort niet tot dit gezigtspunt.

Hare geschiedenis leert het volgende.

Het voor Frankrijk zoo ongelukkige begin van den oorlog tegen Duitschland, de bezetting van eenige Oostelijke Departementen door de Duitsche legers, gaf eenige gedeputeerden aanleiding om op den 10 Augustus 1870 bij het Corps Législatif het voorstel te doen, oin aan mogelijke verlegenheid bij den handel te gemoet te komen door uitstel van den vervaltijd der wissels of door schorsing der protesten, óf

-ocr page 38-

20

voor geheel Frankrijk, óf alleen voor de Dosfelijke Departementen (Drouot, Argenex, Jules Simon). Op den volgenden dag bragt de Regering (de Minister van Koophandel) een voorstel van wet in, waarbij het verval (l’échéance) van alle in den tijd van 11 Augustus tot 20 September 1870 betaalbare handelspapieren eene maand werd uitgesteld en gedurende dertig dagen ieder protest, regres en zelfs verjaring geschorst zoude zijn. — De Commissie benoemd tot onderzoek van dit ontwerp bood op 13 Aug. aan het Corps Législatif een ander ontwerp aan, hetzelfde dat in die zitting als wet is aangenomen. — De Commissie stelde dus in de plaats van het ontwerp der Regering, het systeem van uiéséel van den vervaliijd, het systeem van ui(e(el van den termijn van protest en voegde daarbij verdaging van het regres.

Beide systemen, daarover waren allen het eens, beoogden hetzelfde doel: men wilde aan de lijdende Fransche industrie, aan alle in Frankrijk gedomiciliëerden, die toen hunne ver-bindtenissen niet konden nakomen, te hulp komen; men wilde dicnsvolgens den betaaldag verschuiven «zonder de schuldenaars aan protest of poursuite (dagvaarding, faillietverklaring) bloot te stellen.« Oneens was men het niet alleen over den duur van het uitstel (óf dertig óf zestig dagen, ófdegeheele duur van den oorlog), maar ook over de wjze, hoe het uitstel moest worden verleend.

Beide systemen werden op verschillende gronden bestreden en verdedigd ; onder anderen werd (b. v. door den president der Commissie) aaiigetoond, dat uitstel van den vervaltijd, het regres in het buitenland in gevaar bragt, want dat het buitenland dat uitstel niet kon erkennen; dat echter uitstel van den protestterm ij n het regres in het' buitenland zoude bewaren, daar iedereen uit kracht van het internationale regt verpligt is, wat de formaliteiten van het protest aangaat, het regt te eerbiedigen van het land, waar het protest moet geschieden. Twee redenaars (Dalloz en Matthieu de la Corrège) versterkten dit argument door te wijzen op de force majeure; de nieuwe wet zoude zelf zoodanige force majeure zijn en als zoodanig de poursuite der wisselbetaling

-ocr page 39-

27

beletten. Het volkenregt toch, zeide men, erkent de forcé majeure als een geldig beginsel. Cf. Journal officiel de l’Empire Français, 11, 12 en 14 Augustus 1870. '

Het Wetgevend Ligchaam verwierp, zoo als reeds vermeld is, het systeem van uitstel van den vervaltijd (échéance) en nam het systeem van uitstel van den termijn van protest aan. Welke gronden tot die beslissing geleid hebben is niet mogelijk om te weten te komen. Maar dit is duidelijk, dat het eigenlijk alleen te doen was om een ruim uitstel voor Fransche wisselscAuldenaars, die niet in staat waren om te betalen. Overal in de beraadslagingen keeren de woorden; délai, sursis, surséance, suspension de poursuite, terug. Deze begrippen bepalen de eigenlijke gedachte der wet en hare beteekenis is eenvoudig, die van een moratorium en uitstel van den betaaldag.

Deze beteekenis, — de eischers zelf qualificeren de wet als. moratorium — sluit het karakter van enkele vergrooting van den termijn van protest, t. w. van een termijn bestemd om den houder het herstel van een verzuim of oogenblik-kelijke verhindering om protest te doen mogelijk te maken, uit. Zij gaat evenmin zamen met het denkbeeld van invoering van respijtdagen, d. i. met den volgens sommige wisselregten aan den acceptant toegestanen korten termijn tot verbetering van vergissingen, nalatigheden en oogenblikkelijkeverlegenheden. De beraadslagingen bevatten geene aanwijzing, dat men deze verbeterde instelling, tijdelijk in het Fransche wisselregt zoude hebben willen invoegen. Ook zoude het feit dat men niet de wissels, in het algemeen, ook niet bepaalde soorten van wissels, maar slechts een zeker aantal daarvan, namelijk die, welke voor 13 Augustus geteekend waren, op bet oog had, voor zoodanige invoering van de instelling van re-spijtdagen niet gunstig geweest zijn. En het feit, dat de door de wet van 13 Aug. ] 870 bepaalde termijn met behoud der overige bepalingen, door bet Decreet van 12 Sept. 1870 en, — zoo als algemeen bekend is — door latere Decreten met meerdere maanden is verlengd (ook thans nog loopt), bevestigt, dat de wet van 13 Aug. niet enkel respijtdagen heeft bedoeld.

-ocr page 40-

as

Indien derhalve de bedoeling van deze wet is, onder den naam van een uitstel van den termijn van protest en met behoud vau den vervaltijd en van den aanvang der renten van den vervaldag, den betaaldag van vóór 13 Augustus 1870 getrokkene en in Frankrijk betaalbare wissels met ééne maand uit te stellen, dan is er in de wet geen plaatselijk regt vervat, waaraan alle partijen zich moeten onderwerpen. Daaruit volgt, dat de 20 Aug. 1870, de in den wissel bepaalde verval- en betaal-dag, als protestdag, voor de eischers ver-pligteud gebleven is

Nu blijft de tegenwerping te onderzoeken, dat de wet van 13 Aug. 1870, indien dan niet als wet, dan toch als force majeure de praejudiciëring des wissels zoude beletten.

Het Fransche regt verbindt even als het Duitsche het behoud van het regres aan het protest. Het protest is in Frankrijk niet afgeschaft. De vraag dus hoe wisselregres kan behouden worden, wanneer op de betalingsplaats de instelling van het wisselprotest in Aet geheel niet bestaat, behoeft niet beantwoord te worden. Maar bij de beraadslaging over de wet werd door eenige redenaars aangetoond, dat de wet, daar zij iedere poursuite wilde beletten, het opmaken van protest vóór den afloop van den termijn verbood. (Hetgeen het niet aangenomene Regeringsvoorstel in art. 8, met de woorden : //tous protêts etc. sont également suspendus et prorogés pendant 30 jours// uitdrukkelijk bepaald had). Gesteld dat de wet dien wil gehad bad, dan kon het toch niet als een vaststaand beginsel van internationaal regt erkend worden, dat eene zoodanige plaatselijke verhindering van het protest door de wet voor bepaalde gevallen en tijden, ook voor den buitenlandschen wisselschuldenaar verbindend zijn zoude.

Gesteld verder, dat de wet toch in alle gevallen het feitelijk gevolg gehad heeft, dat geen Fransche notaris zich tot het opmaken van een protest van een uitgestelden wissel en dus ook van den wissel in quaestie zoude geleend hebben, dan zoude deze onmogelijkheid om de vergeefsche

-ocr page 41-

29

praestatie formeel te bewijzen, tegenover de tegenwoordige partijen force majeure zijn.

Vele niet Duitsche wisselregten beschouwen de door vis major veroorzaakte vertraging van praesentatie en protest niet als eene vertraging, die het regres wegneemt. Dit standpunt kan in het Duitsche wisselregt niet voor juist gehouden worden. Bij de beraadslaging over de Duitsche wisselwet was men het in de hoofdzaak daarover eens, dat enkel toeval, dat een of weinigen treft, geene te laat gedane praesentatie of protest verontschuldigt. Eenige echter waren in overeenstemming met sommige buitenlandsche regten van oordeel, dat er eene bepaling moest gemaakt worden, die een beroep op overmaat wegens te laat gedaan protest of praesentatie toelaat. Tntus-schen bleek het, (even als bij de beraadslaging over den (lode de Coram., cf. Siebenhaar, Are/ii», B. I. p, 30,3), dat het begrip van vis major, algemeene groote ongelukken en voorvallen, die de communicatie stremmen, stilstand in de regtspleging veroorzaken enz., van dat aan cas2is, bloot toeval, niet te onderscheiden is. En hoewel nu ook de opneming van een aan § 66 van het gt;^aksische ontwerp beantwoordende bepaling: wOp de bewering, dat het te laat «doen van een protest veroorzaakt is door overraagt, wordt «zelfs bij wissels, die uit het buitenland komen, niet gelet,« werd geweigerd; viel toch ook het voorstel om eene bepaling p te nemen, dat vis major verontschuldigen zoude. Cf. Prot. der Leipz. Konferenz, (Leipzig, Uirschfeed), p, 201, 202, 213. Mittermaier en Siebe.nhaar’s Arc/tiv, 1, p 148 — 152 (cf. 158 n°. 39). Brauer in hetzelfde tijdschrift, p. 278 (cf. V, p. 31). Einert in hetzelfde tijdschrift, p. 318, 321. Swoboda, in hetzelfde tijdschrift, XVl, p. 29, 35.

Onder het gebied der Duitsche wisselwet moet deze vraag dus naar de natuur van de tusschen den houder en den trekker bestaande regtsbetrekking beslist worden, bijzonder naar den omvang van de verbindtenis des trekkers om den houder te waarborgen. Zoo lang men den houder als een cessionaris van trekker en endossanten beschouwde, kon men

-ocr page 42-

80

toegeven, dat het toeval, dat de tijdige incassering van den wissel verhinderde, niet den houder, maar de regrespliglige endossanten trof. In dat begrip kon men van verpliffdnffen des houders tegen den trekker, bepaald tot tijdige praesen-tatie, uitgaan, en naar den regel wimpossibilium nulla est obligatio// de door toeval onmogelijk gewordene nakoming dezer verpli/jtins/en den houder niet toerekenen. Cf. Treit-SCHE, £nc^clopaedie etc. II. p. 67, 622; PöHi.s ITecAsel-recAl, p. 416, ook Mittermaier, t. a. p., p. 147 v. 163.

Doch dit begrip is onjuisl. De houder is niet de cessionaris zijner voormannen en heeft geene verpligtingen tot diligentie tegenover hen. De trekker en de endossant echter waarborgt hem de betaling van den wissel op den vervaldag, alleen onder de voorwaarde, dat hij den wissel te regter tijd praesentere en de praesentatie benevens de niet-betaling door een behoorlijk protest bewijze. Tn zijn eigen belang dus, als houder der wissel vordering en als schutdeischer in regres, moet de nemer zorgen voor tijdige praesentatie en protest, en naar algemeene regtsregelen treft hem de schade, indien hij, hetzij dan met of zonder schuld, beide die zaken niet doen kan. De neiging om hem in geval van verhindering door overmagt die schade uit vermeende billijkheidsgronden af te nemen, bedoelt onbillijke hardheid tegen den niet minder onschuldigen regrespliglige, miskent de stricte voorwaarde onder welke de waarborg is aangegaan, ignoreert de vaste bepaling van den duur van den waarborg, en ontneemt aan het wisselverkeer de zoo noodige snelheid en naauwkeurigheid in de nakoming van zijne verbindtenissen.

liet hier aangenomene beginsel wordt dan ook in de nieuwere Duitsche regtspraak en regtsleer bijna zonder uit zondering vastgehouden. Cf. behalve bovenstaande citaten Borchardt, A—1). W. 0. 5 Aufl., Bijv. 400, n». 11, p. 256. fKocAenblad für rnerAwürdige üecAlsfalle, Leipzig 1849 p. 45, 473. Thöl, l/andelsrecAt, 2 Aull. IT, (9316), § 237. Heinse u. Kropp, d.bAandlungen,l,?)7(}. Daniels, W. ß. p, 305. 0. Wachter, t. a. p., p. 521, 512, 514, 595, no. 34. Dezelfde, JTecAselleAre, § 156, p. 540; §§ 165,166, p. 574,

-ocr page 43-

31

Uit dit beginsel volgt, dat de op den 20 Augustus 1870 vervallen wissel, die wel gepraesenteerd, maar niet geprotesteerd is, gepraejudiceerd is.

Daarom moet op het appel der eischers het eerste vonnis bevestigd worden.

Dat arrest bestaat dus uit twee deelen: de vernietiging van het vonnis in appel, en de regtspraak ten principale.

In het eerste deel overweegt het Geregt, uitgaande van de vooronderstelling, dat de Eransche wet den betaaldag der wissels heeft uitgesteld :

dat trekker en endossanten instaan voor de betaling des wissels op den vervaldag;

dat de verbindtenissen der verschillende wisselschuldenaars zijn zelfstandig, onafhankelijk van elkander;

dat dus een uitstel aan een wisselschuldenaar verleend, de verbindtenis der anderen onveranderd laat;

dat zulks evenzeer geldt van uitstel bij de wet ketleend, hetgeen alleen diegene bindt, welke aan die wet onderworpen zijn;

dat dus de Fransche wet door uitstel te geven aan Fran-sche wisselschuldenaars, de verbindtenissen van Duitsche wisselschuldenaars niet kan veranderen of uitbreiden;

dat de regter in appel dit echter heeft aangenomen ‘én daardoor dit regtsbeginsel geschonden heeft, waarom ‘zijn vonnis behoort te worden vernietigd.

De uitspraak ten principale steunt op deze gronden:

dat de Fransche wet van 13 Aug. 1870 geene regeling bevat van de formaliteiten van het protest, of invoering Van respijtdagen ; bevatte zij dat, dan zouden zij als plaatselijk den vorm regelend regt ook voor buitenlanders gelden. Ofschoon de wet het uiterlijk heeft, als of zij alleen 'dén termijn en protest uitstelt, is haar doel echter uitstel te vin-1 renen aan Fransche wisselschuldenaars, die niet in staat waren te betalen. De eigenlijke gedachte der wet is het

-ocr page 44-

32

verleenen van een uitstel van den betaaldag met behoud van den vervaltijd, een moratorium;

dat die wet derhalve niet bevat een plaatselijk regt, dat alle partijen bindt, zoodat de dag in den wissel vermeld, voor allen die geene onderdanen zijn van die wet, blijft de verval- en betaaldag;

dat ook geene force majeure de praejudiciëring des wissel zoude kunnen beletten ;

dat toch ook in Frankrijk het protest bij de wet is erkend, zoodat de vraag, hoe wisselregt behouden kan worden, wanneer op de plaats van de betaling geen protest bestaat, niet in aanmerking komt;

dat de wet, die het protest verbiedt, indien verbod van protest de beteekenis der wet mögt zijn, den buitenlander niet verbindt; dat ook zelfs, al mögt het feitelijk gevolg van die wet zijn, dat geen Fransche ambtenaar protest zoude hebben opgemaakt, dan nog die onmogelijkheid om de vergeefsche praesentatie formeel te bewijzen, den wissel-houder niet zoude helpen ;

dat wel ook buitenlandsche wisselregten vis major erkennen als verontschuldiging voor te laat gedaan protest, doch dat dit niet is het systeem der Duitsche wet, die geene bepaling daaromtrent inhoudt, zoodat de vraag in Duitsch-land naar de natuur der tusschen houder en trekker bestaande verbindtenis moet worden beantwoord;

dat de houder niet is cessionaris van trekker en endos-santen, die tegenover hen verpligdnffen te vervullen heeft, maar een eigen regt uitoefent. Trekker en endossanten waar-borgen hem de betaling ten vervaldage, onder voorwaarden, dat hij ten vervaldage praesenteere en protesteere. Vervult hij die voorwaarde niet, hetzij dan met of zonder zijne schuld, dan heeft hij geen regt van vorderen;

dat mitsdien de wissel in quaestie als wel gepraesenteerd ten vervaldage, doch niet geprotesteerd, geen vordering tot vergoeding oplevert.

De gronden, waarop het eerste gedeelte van het arrest,

-ocr page 45-

33

fie vernietiging, steunt, zijn zoo ver ik weet niet wedersproken. De zelfstandiKheid der wisselverbindtenissen en de vaste begrenzing daarvan zijn algemeen erkend. (1) Een uitstel door den houder aan den acceptant gegeven verbindt den endossant en den trekker niet. Evenmin verbindt een uitstel, door de wet van zijn land den acceptant gegeven, de buiten-landsche endossanten of trekker. De Fransche wet veratidert dus niets in de verbindtenissen der Duitsche wisselteekenaars.

Meer tegenspraak ondervonden de gronden van het tweede gedeelte van het Arrest.

Het hoofdargument, het betoog »dat de Wet van 13 Augustus 1870, onder den naain van een uitbreiding van den termijn van protest alleen een uitstel in den betaaldag inhoudt» vindt ernstige tegenspraak bij Mr. van Raalte (2), omdat die opvatting 1°. indruischt tegen de woorden en 2o. tegen de bedoeling der wet. Mr. How t. a. p. daarentegen is van een ander gevoelen en vereenigt zich met de uitspraak van het Oberhandels-gericht. Ook ik zoude mÿ aan die zijde scharen. Ik geef het Mr. v. Raai.te toe, dat de woorden der wet doelen op een uitstel in den termijn van protest ; ik geef hem niet toe dat de bedoeling der wet dezelfde was.

De bedoeling was Mr. v. Raai.te geeft het zelf toe, (3) »den Franschen wisselschuldenaar te ondersteunen in het doorworstelen van eene hevige linantieële crisis.» Men wilde aan Fransche wisselschuldenaars uitstel verleenen, of, zooals het arrest dit uitdrukt, »den Zahlungstag der vor dem »13 Aug. 70 Unterzeichneten und in Frankreich zahlbaren »Wechsel um einen Monat herausgeschoben zu haben.// De woorden van het oorspronlcelijl: ontwerp komen met die bedoeling geheel overeen. De woorden van de wet, zoo als zij op het voorstel der Commissie is aangenomen, echter niet. Waarom heeft men de woorden der wet veranderd ? Waarom spreekt men niet meer van »Les échéances ... sont prorogés»,

Tkemis, D XXXIIl, Me St. [ 1S721. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

84

maar van : -yLes délais dans lesquels doivent être faits les protêts.... sont prorogés» etc.? Ts de bedoeling veranderd ? Wilde raen de verbindteiiis der Transebe wisselschuldenaars niet wijzigen ? Had men het oog alleen op een vorm van protest? Neen, daarvan blijkt in het minst niets. Men veranderde de woorden, omdat men meende zoo eene wet te kunnen maken, die ook het buitenland zoude binden. Men nam den schijn aan, dat men den »ur»! regelde, die aan de wetgeving der plaats waar de handeling gepleegd wordt, onderworpen i.s en regelde de verbindtenM zelve die onderworpen is aan den wil van partijen, volgens de wetten van de plaats, waar de verbindtenis is aangegaan.

Mr. v. Raai.te (p. 25), ofschoon toegevende dat het doel was uitstel te verleenen aan den Pranschen wisselschuldenaar, beweert echter, dat de wet als deu vorm van bet proiesé rege-lende ook voor buitenlanders moet gelden. Alsof de wetgever door andere woorden te kiezen buiten zijn territorium kon heerschen. De vraag, of eene wet ook den buitenlander bindt, kan niet afhangen van de woorden, waarin die wet verval is, indien de bedoeling eene andere is. De wet kan niet gelden voor buitenlandsche contracten, ook al neemt zij den schijn aan slechts den binnenlandschen vorm te resrelen.

Volgens Mr. v. Raai.te (p. 26) 7,oude de wet respijtdagen hebben ingevoerd. De invoering daarvan zoude tot de bevoegdheden van den plaatselijken wetgever behooren, die den vorm van het protest, waartoe zonder twijfel ook de tijden Je wijze, waarop het protest geschieden moet, behooren, regelt. Men vindt dit reeds bij Piioonsen, Wisselregt van Amsterdam, CXVTT, waar in art. vi gezegd wordt, dat wisselbrieven te Amsterdam »gesloten» dat is getrokken »per »faute van betalingen geprotesteerd worden, na de Rechten, »Observantiën en Costuyme, van die plaatsen, daar de be-»taalinge is gedestineerd», terwijl daarentegen in art. vn gezegd wordt: »Alle wisselbrieven van buyten komende, omme »binnen de stad Amsterdem betaalt te werden, moeten aldaar »bij non-betaeling geprotesteerd worden, uyterlyck binnen »den sesten dag na den vervaldagh.» enz.

-ocr page 47-

35

Maar zijn het. hier wel respijidagen die de Fransclie wet invoert? Kan men hier zeggen, dat de wet alleen maar 'ihreves diëriim aliquot induciaev (zooals van der Keessel, Tamp;es. 620, de respijtdagen definieert) toestaat? Ik geloof het niet.

1“. Respijtdagen zijn uit hunnen aard kort en zoowel in het belang van den houder, als in dat van den betrokkene of acceptant, door wet of gebruik ingevoerd. Thans zijn zij overal afgeschaft; zij golden alleen in vroegeren tijd, toen met de langzamere communicatie-middelen, minder prijs op spoedige afdoening van zaken gesteld werd. Wel was het aantal dier respijtdagen verschillend , bv. (e Antwerpen drie (1) volgens de Ordonnantie van Lodewijk XIV tien , (2) te Amsterdam zes. Eene plaats was er wel. volgens Einert{3) waar de respijtdagen zelfs tot dertig geklommen waren. Het bleef echter steeds een betrekkelijk kort uitstel in het belang van beide partijen en wel voornamelijk van den houder, (4) dat eigenlijk voor de verbindtenis der partijen onverschillig was en nog tot den vorm gerekend worden. Het had zijn hoofdmotief in het verlangen om de gevolgen van het te laat aankomen van wissels te wijzigen. Maar wanneer een uitstel van een maand, later tot meer dan een jaar aangegroeid, w'ordt toegekend, in het belang des schuldenaars alleen, dan reegeit de wet niet meer alleen den vorm, maar dan resjelt de wet de materie, de obligatie zelf (5) en verandert, de builenlandsche wetgever de obligatie, die niet aan zijne heerschappij onderworpen is, maar door andere wetgeving geregeld wordt.

2°. Respijtdagen moeten gelden voor alle wissels, die op de plaats, waar de respijtdagen gelden, betaalbaar zijn (6) niet alleen voor enkelen, voor een zeker aantal. Dit is hier, waar het alleen wissels geldt, vóór zekere dagteekening getrokken, het geval niet.

(I) Phoonsen n, p. 25. (2) Phoonsen II, p. 46.

T

-ocr page 48-

38

3°. Mr. v. Raai,TE beweert, dat het argument van Prof. Pick in zijn betoog lieber die Wirksamkeit der Prançosisohe Weehsel-moratorium Gesetse und Deorete auf Wechselver-pflichtungen, insbesondere auf Deutsche und Schweitserisclie Wechselverpülichtungen, in Central Organ. D, VTI,p. 167, dat respijtdagen moeten bestaan voor het ontstaan der wissel-verbintenis, niet opgaat, omdat respijtdagen den vorm en dus ook den tijd en de wijze van het protest betrefien, en het dus voldoende wezen zal, dat zij ingevoerd zijn op den dag. wanneer het protest gedaan moet worden, omdat dus de door de wet, welke de respijtdagen invoert, geregelde »om moet in acht genomen worden. Ik meen dat nog te mogen betwijfelen, en zoude van oordeel zijn, dat de respijtdagen vóór het trekken der wissels moeten zijn ingevoerd, even ais ook de afschaffing van respijtdagen niet op wissels, die na de wet, welke die afschaffing invoert, getrokken zijn, zouden kunnen worden toegepast. Doch al ware dit zoo, wanneer werkelijk alleen de vorm geregeld wordt zal het voor den wisselschuldenaar, die zich vóór den nieuwen vorm heeft verbonden, onverschillig zijn, zelfs al waren werkelijk aan den houder en aan de betrokkenen respijtdagen, «brèves dierum aliquot induciae« toegestaan. Zijne verantwoordelijkheid zoude daarmede niet belangrijk vermeerderd worden. Wanneer, zoo als hier, uitstellen van maanden en jaren worden gegeven , dan regelt men niet meer alleen den vorm., dan regelt men de verbindtenis en dan is het ook noodig. dat de wet besta vóór dat de verbindtenis is aangegaan, omdat anders die wet zonder terugwerkende kracht, die verbindtenis niet zoude kunnen regelen.

Zoo is het insgelijks met het andere argument van Pick, ook door Mr. How aangehaald, dat, door het aannemen van respijtdagen, in groot gedeelte deze oorlogschade neer zoude komen op het hoofd der neutralen of overwinnaars, ten gevolge van de legislatieve bepalingen der overwonnenen. Wanneer wij de qualiteiten van overwinnaars en overwonnenen hier wegdenken, daar die qualiteiten, hoe veel beteekenend ook, toch zeker geen invloed kunnen uitoefenen op het burgerlijk regt en aan een overwonnen wisselschuldenaar toch

-ocr page 49-

37

wel dezelfde verpligtingen en dezelfde regten zullen toekomen als aan een overwinnend, en omgekeerd, dan komt dit argument weder op dezelfde onomstootelijke waarheid neder, dat door eene buitenlandsche wetgeving, geene binnen ’stands aangegane verbindtenissen kunnen geregeld of gewijzigd worden, hetgeen het geval zoude zijn, indien aan de Pransche wet van 13 Aug. 1870 de kracht werd toegekend om aan Pranscbe wisselschuldenaars en ook voor het buitenland verbindend uitstel te verleenen.

Mij komt het dus voor dat de beschouwing van het Oberhandelsgericht juist is, voor zoo verre daarbij wordt aangenomen, dat de Fransche wet niet regelt den vorm, maar de obligaiie zelve; en dus een regt grondvest, dat alleen voor hen , die aan de Fransche wet onderworpen zijn, geldig is.

Aan meer twijfel acht ik de verdere redenering van het Oberhandelsgericht onderhevig, die namelijk omtrent de force majeure. Tk geef toe dat de houder niet is cessionnaris van trekker en endossanten en tegenover hen tot geene verpligtingen of diligentie gehouden is, dat hij praesenteert en protesteert in zijn eigen belang, om zijn eigen regt te behouden. Ik geef ook toe, dat zijn vorderingsregt tegen trekker en endossanten afhankelijk is van eene voorwaarde, te w’eten van iijdige praesenta/ie en protest. Tk zoude echter de verontschuldigende kracht van de overmagt, die hem het protesteren ónmogelijk maakt, niet zoo geheel durven op zijde zetten.

De vraag, in hoeverre overmagt den houder verontschuldigt , indien hij daardoor verhinderd wordt den wissel tijdig te praesenteeren en te protesteeren, is eene der moeijelijkste van het wisselregt. Dit bewijzen zoowel de beraadslagingen over den Code de Commerce, als die over de Allgemeine Deutsche Wechselordnung.

Bij de beraadslaging over den Code stelde men de vraag (bij art 164) , vSi l’exception de la force majeure peut être //admise pour relever le porteur de la déchéance encourrue

-ocr page 50-

88

»faute d’avoir fait le protêt en temps utile.» (l) Het gold hier niet het regres op den trekker, die geen fonds bezorgd heeft, want dit regres behoudt de houder, zoowel volgens de Fransche als volgens onze wet, ook al heeft hij niet tijdig gepraesenteerd en geprotesteerd. Het gold dus niet het beginsel »Nemo cum alterius damno lecupletior fieri oportet» hetwelk door den Advocaat van oen Ende in zijn Advies, te vinden bij Barels 11, 25, wordt ingeroepen, maar het gold alleen de vraag, wie de schade moet lijden ingeval de houder door overmagt verhinderd wordt tijdig te praesen-teren en te protesteren en de acceptant of betrokkene, behoorlijk van fonds voorzien, dien wissel niet betaalt. Men zeide niet zonder grond »il est certain, que si le protêt »eut été fait, il n’eût pas suffi au tireur de faire cette preuve (dat hij fonds bezorgd had), il aurait été indéfiniment »responsable. Pourquoi sa condition changerait-elle, faute »par le porteur d’avoir fait, ce qu’il ne pouvait pas faire.» Men beriep zich op het »impossibiiiura nulla obligatio» en meende, dat de houder, die door overmagt wordt verhinderd, niet nalatig is. Daartegen verlangde men »que l’exception »fût reservée dans des bornes tellement étroites, que les juges »ne pussent s’y méprendre, ni le porteur en abuser.» (2) De uitkomst was, dat men het niet eens kon worden en dat men de beslissing aan de wetenschap of, zoo als men zieh uitdrukte: »à la conscience du juge» overliet.

Er.nest (3) keurt dit in den Franschen wetgever zeer af, en zeker is het in een wetgever niet lof waardig, wanneer hij twijfelachtige punten, waarmede hij zelf eigenlijk geen weg weet, aan de wetenschap of aan de beslissing der regters overlaat. De Duitsche Commissie tot het ontwerpen der Wechselordnung van 1837, waarvan Ernest zelf lid was maakte het echter niet beter, en bragt het op dit punt niets verder dan de Fransche wetgever van 1807.

(1) Locaé, Esprit du Code de Com., Art. 164, III, p. 263.

(9) Zie ElNBBT, § 79., p. 397. (3) § 79, p. 394.

-ocr page 51-

S9

In de 29ste Conferentie van 29 November 1847 (1), werd door den afgevaardigde van Holstein een voorstel gedaan, eenigzins overeenkomende met ons art. 202 K. Dit voorstel vond bestrijding, 1“. omdat men het voorstel niet voldoende achtte, daar het alleen de door overmagt verhinderde prae-sentatie, niet ook het door overmagt verhinderde protest betrof, en de werking der overraagt op het tijdig instellen der regres-acten niet regelde; 2”. omdat het bij de moeije-lijkheid om het onderscheid tusschen vis major en casus te bepalen en de gelegenheid, die door dergelijke voorschriften gegeven werd aan kwade betalers tot het maken van chicanes en exception , wenschelijk scheen zich van iedere wisselregte-lijke bepaling te onthouden en de beslissing volgens algemeen burgerlijkregtelijke beginselen aan den regter over te laten.

De vice-president, Dr. Einert, echter, wenschte, dat de wisselwet zich over de overmagt zoude uitlaten en verklaren, dat de regel magere non valentie etc. hier niet toepasselijk was, maar dat de regel zzcasum sentit dominus// hier moest gelden.

Daarenboven werd beweerd, dat zelfs ingeval vis major de praesentatie verhinderende, mögt worden bewezen, dan nog niet bewezen was, dat de praesentatie zonder vis major tijdig zoude hebben plaats gehad.

De meerderheid was van oordeel dat hier geen quaestie was van eigendom, maar van eene personele vordering, zoo-dat de regel //casum sentit dominus// hier in het geheel niet te pas kwam.

Met 12 tegen 7 stemmen besloot men dat de wisselwet de. vraag moet beslissen en met 9 tegen 10 stemmen, dat die beslissinœ moest bestaan in de aanneming van het beginsel, dat de houder door vis major zoude worden verontschuldigd.

In de 34ste zitting op 8 December 1847 werd echter namens de Commissie van redactie medegedeeld, dat deze de

(l) Cf. Protocolle der Leipziger Goof, zur Berathung einer allgemeine deutsche Wechselordnung. Mannheim, 1848, p. 93,

-ocr page 52-

40

bepaling omtrent vis major, waartoe besloten was, niet had kunnen opnemen , omdat zij geene goede redactie had kunnen vinden Het begrip van vis major zoude niet te praeciseren, enkele casus zouden daarvan niet te onderscheiden zijn, zoodat de bepaling te ver zoude worden uitgebreid. Onder vis major toch zijn niet begrepen die voorvallen, die slechts enkele personen treilen, maar algemeene groote ongelukken, die bij voorb. de posten stremmen of stilstand in de regtspleging veroorzaken. Men wenschte daarom de beslissing omtrent het bestaan van dergelijke omstandigheden aan den regter over te laten of de regeling van de wetgeving der verschillende landen af te wachten.

Desniettegenstaande werd besloten de zaak te beslissen met 15 tegen 4 stemmen. Men stelde daarop eerst de vraag, of eene bepaling zoude worden opgenomen, dat vis major verontschuldigt, en beantwoordde die ontkennend met 12 tegen 7 stemmen, toen of men eene bepaling zoude opnemen als die in art. (iß van bet Saksische Ontwerp (door Einekt ontworpen), dat vis major niet verontschuldigt, en beantwoordde ook deze ontkennend met 16 tegen 3 stemmen.

Ook de Duitsche wetgever erkende mitsdien zijn onvermogen om de zaak te regelen. Merkwaardig is het, dat, niettegenstaande de pogingen van E[nert, die steeds de verontschuldigende kracht van de vis major heeft bestreden, slechts drie leden voor zijn voorstel stemden. Men liet de beslissing wel aan de algemeene burgerlijkregtelijke beginselen over, maar meende toch dat deze niet medebragten dat aan de overmagt alle kracht, om den gebrekigen wisselhouder te verontschuldigen, moest worden ontzegd.

Onze wetgever is gelukkiger geweest. Hij heeft ten minste in één geval de uitwerking van de overmagt op te laat gedane aanbieding een.s wissels geregeld, en wel bij art. 202 Wetb. v. Kooph. Dit artikel is in ons wetboek oorspronkelijk. Het is voor het eerst voorgesteld in het Ontwerp van een Wetb. v. Kooph. in 1807 op last van Koning Lodewijk, door A. VAN Gennep, Mr. 8. Asser en J. van der Linden zamengesteld in art. 211. Misschien heeft een advies, door

-ocr page 53-

41

Mr. A. VAN DEN Ende in 1709 gegeven, opgenomen inde verzameling van Baret.s TI. 25, daartoe aanleiding gegeven. Dit advies gaat echter verder en neemt in het algemeen aan (bl. 77} «dat het verloop van tijd en het niet protesteren van dezelve wisselbrieven binnen den tijd daartoe gepraefi-geerd (in het geval van het advies, waren de prima en de secunda van een wisselbrief door de belegering van Turijn en het manquement der posten vermist en nooit te regt geraakt) //niet kan geiraputeerd worden dengenen, die niet in //staat zijn geweest om eenige vorderingen van den betrokke-//nen, en min noch protest van nonbetaling eerder of anders //te doen.//

Ons art. 202 ziet alleen op de te laat gedane aanbieding van een wissel, niet op te laat gedaan protest na tijdige aanbieding des wissels.

Het geeft den houder de bevoegdheid om geldig te doen protesteren //daags na den ontvangst// van een wissel, ook na den vervaldag, indien de wissel, l®. zoo tijdig ia verzonden, dat hij ten vervaldage had kunnen aankomen in handen van den geëndosseerde en daardoor op dien dag had kunnen worden gepresenteerd, 2“. na den vervaldag aankomt, 3o. ten gevolge vrn toeval of overmagt.

Die bepaling mag, naar mijne meening(l), niet worden uitgebreid. De onmogelijkheid verontschuldigt, volgens ons regt, de te laat gedane aanbieding alleen in dat geval. De wet heeft het hoven medegedeelde algemeene beginsel van gemeld advies niet overgenomen, maar de verontschuldigende kracht der overmagt tot één geval beperkt. Die bepaling mag niet worden uitgebreid , te minder omdat men zoo de aansprakelijkheid van trekker en endossanten, die alleen voor betaling ten vervaldage insfaan, vergroot. Daaruit volgt echter niet dat het ontbreken van protest bij tijdige aanbieding des wissels dezelfde gevolgen zoude moeten hebben; daaruit volgt niet, dat overmagt, die het doen van protest verhindert.

(I) Zie Handelsregt, n, bl. 203,

-ocr page 54-

42

nadat de tijdige aanbieding des wissels heeft plaats gehad, het ontbreken van protest niet zoude verontschuldigen.

Die vraag wordt door ons handelsregt niet beslist. De beslissing daarvan moet volgens de gewone burgerlijkregtelijke beginselen plaats hebben.

De verbindtenis van trekker en endossanten aan den houder is eene voorwaardelijke, afhankelijk van de voorwaarde, dat de wissel ten vervaldage worde gepraesenteerd en tot bewijs der aanbieding en niet-betaling geprotesteerd (1). Vervult de houder die voorwaarde niet, dan heeft hij geene regtsvordering. Zijn regt van vorderen toch is afhankelijk van de voorwaarde. Deze is de burgerlijkregtelijke regel voor voorwaardelijke verbindtenissen (2), ook op de voorwaardelijke wisselverbindtenis toepasselijk, zoolang het wisselregt zelf niets anders bepaalt. Partijen hebben hunne regten en verpligtingen van eene voorwaarde afhankelijk gemaakt, en men zoude hunne bedoeling geweld aandoen, indien men de verbindtenis erkende, zonder dat het feit, waarvan zij gewild hebben dat de verbindtenis afhankelijk zoude zijn, had plaats gehad.

Onze wet erkent ééne uitzondering bij art. 1296 B. W., waar bepaald is, dat de voorwaarde voor vervuld gehouden wordt, indien de schuldenaar, die zich daaronder verbonden heeft, zelf de vervulling der voorwaarde heeft verhinderd. Andere uitzonderingen noemt de wet niet.

Wij zullen hier niet onderzoeken in hoeverre de andere gevallen , waarin volgens het Romeinsche regt de voorwaarde voor vervuld gehouden wordt, ook bij ons gelden (3). Dat

-ocr page 55-

43

de uitzondering, in het belang van de vrijlating van slaven gemaakt (1), thans niet meer van belang is, zal geen betoog behoeven. Evenmin zal iemand aan de vervulling der conditie twijfelen, wanneer de schuldeischer aan die vervulling renuntiëert (2). Van meer belang is de vraag voor het andere geval, wanneer de vervulling der voorwaarde verhinderd is door iemand, in wiens persoon de voorwaarde moet worden vervuld (3); ofschoon dit geval zamenhangt met het geval in onze wet voorzien, is het echter niet in die algemeenheid van ons artikel begrepen. De wet spreekt alleen van den schuldenaar, die zich onder de voorwaarde verbonden heeft, en sluit dus andere belanghebbenden uit. Wij laten ook de quaestie daar, of niet een meer algemeen beginsel moet worden aangenomen, zoo als Pothiek (4) doet op grond van de 1. 54, § 2. Dig. de Leg. (XXX, 1), namelijk of niet iedere potestative voorwaarde moet worden gehouden voor vervuld, wanneer de onder die voorwaarde verbonden persoon haar heeft willen vervullen, doch door overmagt of toeval in die vervulling is verhinderd. Hetzelfde beginsel, dat aan art. 1281, betreffende de voldoening aan eene verbindtenis om te doen, ten grondslag ligt. De aangehaalde wet gaat m. i. ontwijfelbaar van dat beginsel uit. // Sed et si servi mors impe-disset manumissionem, nihilominus debetur legatum, quia per te non stetii quo minus perveniet ad libertatem.» Sa-VIONY (5l wil deze uitspraak tot de vorige uitzondering, de favor libertatis, brengen, en wil daarvoor lezen: servi mora in plaats van servi mors. Doch zelfs, al ware die conjectuur juist, dan zoude daarom het in de wet voor de uitspraak gegeven motief niet weggenomen zijn. Het motief toch is «quia non per te stetit«, omdat het uwe schuld niet is.

-ocr page 56-

44

T)it motief is even goed toepasselijk op de verhindering door de schuld van den slaaf, als op de verhindering door zijnen dood. Het zoude ook van uitgebreider toepassing zijn, Onze wet vermeldt het evenwel niet.

Wij beroepen ons op het algemeen burger!ijkregtelijk beginsel in art. 1293 nedergelegd, //Alle voorwaarden moeten vervuld worden op zoodanige wijze als partijen waarschijnlijk gewild en verstaan hebben//. De vervulling der voorwaarde moet dus beoordeeld worden naar de bedoeling der partijen (!)• Indien partijen geen gewigt hechten aan, geen belang stellen in de letterlijke vervulling der voorwaarde en die letterlijke vervulling buiten schuld desgenen, welke die voorwaarde vervullen moet, niet kan geschieden, kan men niet aanne ■ men, dat zij bedoeld zouden hebben, dat het bestaan der verbindtenis van zoodanige letterlijke vervulling zoude afhangen.

La HoMBiÈRE t. a. p. geeft daarvan dit voorbeeld; //Je vous vends ma maison dix mille francs, si vous donnez mille francs à Paul; il refuse de les recevoir. A coup sûr si la condition n’est pas accomplie il n’y pas de votre faute ! Faut-il décider cependant, que la condition est defaillie-Cette rigueur serait excessive. Car il est évident, que la condition renfermait cette autre condition tacite, si Paul veut les recevoir, puisqu’il est lui-même en droit de renoncer à une clause introduite en sa faveur. La condition ne serait-elle pas d’ailleurs accomplie dans le cas où Paul après avoir reçu les mille francs, vous les aurait restitués? Qu’importe donc qu’il commence par vous en faire remise, puisque j’y suis, nous le supposons, sans le moindre intérêt juridiquement appréciable.//

Zoude ditzelfde ook niet het geval zijn met den endossant of trekker van een wissel, die ten vervaldage door den houder is gepraesenteerd, doch uit hoofde van overinagt, niet is kunnen worden geprotesteerd ?

(l) Cf. Lx Hombièbe, Obligations, I, Ch. IV, ad art. 1178. n». 16.

-ocr page 57-

45

Ts het de bedoeling van partijen om aan het protest zoo groot gewigt te hechten, dat men regres zoude weigeren aan hem, die ten vervaldage den wissel praesenteert doch, geene betaling kunnende bekomen, door overmagt wordt verhinderd om te protesteren . doch evenwel de praesentatie door andere bewijsmiddelen bewijst? Zoude men regres weigeren aan iemand, die in de onmogelijkheid verkeert om een door hem gepraesenteerden wissel te doen protesteren, omdat op de plaats, waar de wissel betaald moet worden, de instelling van protest niet bestaat? Ook het Oberhandelsgericht zoude, geloof ik, in dat geval, bij bewijs van praesentatie, het regres niet ontzeggen (1). Waarom zoude men anders beslissen, wanneer wel is waar het protest als instelling bekend, doch voor sommige gevallen verboden is, zoo als het Oberhandelsgericht aanneemt, dat hier het geval zoude zijn? Voor dit verschil schijnt geen reden te bestaan.

De wisselschuldenaars, trekkers en endossanten hebben het grootste belang bij tijtlige praesentatie, want zij staan in voor betaling ten vervaldage, en door de aanbieding des wissels ook na den vervaldag toe te laten zoude men hunne verantwoordelijkheid verlengen. Bij het protest daartegen hebben zij geen ander belang, dan in zooverre het dient tot bewijs (2). Ts de aanbieding en niet betaling door andere middelen bewezen, dan is er geen juridisch belang meer voor trekker en endossant om protest te verlangen. De houder dus, die bewijst den wissel ten vervaldage aangeboden en geen betaling ontvangen te hebben, en die door overmagt in het protesteren is verhinderd, heeft de voorwaarde, waarvan zijne vordering afhangt, voor zooveel dit in zijn magt was, vervuld. Hij heeft aan de bedoeling van partijen voldaan.

Ik zoude dus aan de overmagt, die het protest verhindert, eene verontschuldigende kracht toekennen, die ik niet, dan in de gevallen bij de wet voorzien, zoude durven toekennen

-ocr page 58-

4,6

aan de overmagt, die tijdige aanbieding des wissels belet. De houder in deze, die bewijst te hebben gepraesenleerd ten vervaldage, doeh door de Fransche wet in zijn protest is verhinderd, heeft dus regt van regres tegen trekker en endossanten.

December 1871.

Heé Ontwerp M inlre^/iing tmn arl, 17 Sl Code Civil Helge voor fie Kamer van roli-iverlegenwoordigers te Brussel, door Mr. E. H. KARSTES, advocaat, te ’s Gravenhage,

Dat de zaak der wetgeving in ons Vaderland zelden warme belangstelling opwekt bij de burgerij, is een erkend feit. Dit is bovenal het geval, waar het geldt de burgerlijke wetgeving. Hoeveel er ook zij in te brengen tegen zoo menige bepaling van ons civiel- en handelsregt; hoeveel nadeel er voor de justi-ciabelen uit onze omslagtige procesorde voortvloeit, zelden of nooit wordt er uit het publiek eene stem daartegen verheven. Met de grootste kalmte berust men in den bestaanden toestand en tracht slechts iedere aanraking met de justitie als eeiie gevaarlijke en kostbare zaak zorgvuldig te vermijden.

Bij uitzondering op den regel zijn in den laatsten tijd door de orixauen van of liever voor den arbeider en door schrij vers, die de arbeidersbeweging tot het voorwerp van hunne beschouwing hebben gemaakt, op enkele punten m onze wetgeving gewezen, waarbij die klasse van burgers in een on-gunstigen toestand scheen geplaatst; en zooals te verwachten was, werd daarbij ook de aandacht gevestigd op art. 1638 van het Burgerlijk Wetboek, bepalende dat bij huur van dienstboden en werklieden de meester op zijn woord, des gevorderd onder eede, wordt geloofd bij geschil ten aanzien van de hoegrootheid van het bedongen loon, de betaling van het loon over het verschenen jaar, de voorschotten op dat loon , en den tijd waarvoor de huur is aangegaan (1).

(l) Disi. D. N. VAN IloTTEMA : Bijdrafje tof h^oordeeUntf oan art. '638 B. H .^ 19 Dec. 1870. Zie Themi» 1871, nquot;. 2.

-ocr page 59-

47

Of de klagten over het onbillijke dezer bepalingen van den werkman zelven uitgingen, mag zeer betwijfeld worden , en het is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat op weinige uitzonderingen na het bestaan dezer wetsbepaling hem volkomen onbekend waSj totdat hij door bedoelde schrijvers op deze //schromelijke verongelijking// door de wet gewezen werd.

Eigenlijk is deze grief een geïmporteerd artikel en wel voor ons van belgischen oorsprong, en , zooals met dergelijken bui-tenlandschen aanvoer meestal het geval is, zal het de vraag zijn, of die voor onze markt geschikt is, te meer daar de bepaling in België zelve na de vuurproef van het parlementair debat te hebben doorgestaan niet uit het wetboek is verdwenen.

Dit noopt ons de kwestie daar, waar zij is aanhangig gemaakt, in haar verloop na te gaan , overtuigd dat dit onderzoek ten opzigte van de vestiging van ons oordeel daarover niet zonder invloed zal zijn.

Ons art. 163S is in hoofdzaak eene overzetting van art. I 781 van den franschen, ook belgischen Code. De bijvoeging »/Ze# noods met eede gesterkt» werd door de fransche jurisj)rudentie reeds stilzwijgend aangenomen, en de uitbreiding van het geloof aan des meesters woord ook tot de vragen rakende den tijd , waarvoor de huur is aangegaan, moet aangemerkt worden als een blijk van de ingenomenheid, waarmede het beginsel door onze wetgevers van 1838 werd omhelsd. Art. 1781 luidt : //Le maître est cru sur son affirmation— pour la quotité des gages ; pour le paiement du salaire de l’année échue; — et pour les à comptes donnés pour l’année courante.// Behoudens de twee genoemde bijvoegingen is de inhoud van art. 1638 woordelijk gelijkluidend.

Dat er in deze bepaling iets stuitends gelegen is voor hem, die dus door de wet gedwongen wordt zich ten aanzien van zijn regt geheel op de goede trouw van zijne tegenpartij te verlaten. valt niet te ontkennen. De afwijking van de gewone bewijs-regelen is tastbaar en aanstootelijk ook voor den regtsgeleerde en het heeft dan ook niet aan bevoegde stemmen ontbroken, die daartegen zijn opgegaan (1). En toch, ’t was gemakkelijker

(l) MAKOAuis, Û. Vl, p. S28gt;

-ocr page 60-

48

hier af te keuren dan te verbeteren. Reeds in ’t jaar 1849 werd in de Nationale Vergadering van Frankrijk de afschaffing van het geheele artikel voorgesteld (1}. Toen het in behandeling kwam, in 1850 en 1851, werd het onder de amendementen begraven. Alle voorstellen evenwel om er iets anders voor in de plaats te stellen werden verworpen en het oorspronkelijke voorstel tot eenvoudige afschafting niet eens in stemming ge-bragt. Dit gebeurde in de fransche Republiek van 1848, en het was aan het tweede Keizerrijk voorbehouden, om in 1808 zonder veel beraad de pen door het artikel te halen (2).

Het verdient hier opmerking, dat de grond der antipathie tegen het artikel in Frankrijk niet lag in het beleedigde regtsgevoel door de grofheid van het bewijsmiddel, maar bovenal in de overweging, dat daardoor de dienstbare stand aan dien der meesters w’erd onderworpen, en het artikel alzoo in strijd wa.s met het zoo hoog gewaardeerde beginsel van gelijkheid. Dit motief bereidde voor die antipathie van zelf den weg naar België, de gewone werkplaats van de uiterste rigtingen in de fransche pers. Onder de ware en vermeende grieven der arbeiders, die door hare organen te Brusselen vervolgens op de meetings in het breede werden uitgemeten, behoorde ook de vernedering, den arbeidenden stand door art. 1781 aangedaan, en zoo kwam, evenals later hier te lande, deafschafting van die bepaling op het programma van die zijde, minder met het doel om voor een slecht voorschrift een goed in de plaats te stellen, dan wel om bevrediging te geven aan eene bepaalde klasse in de belgische maatschappij.

Geheel onder den invloed dezer beschouwing zond een der leiders van het laatste liberale kabinet, de minister van justitie Baka, den 22 November 1866 een wetsontwerp m, bestaande uit een enkel artikel, luidende: «Arlikel 1781 van Aei Burgerlijk Ifetboel: is a/gescAa/i.»

Het exposé des motifs, geen twintig regels lang, liet alle zwarigheden onaangeroerd. Immers art. 1781 bevatte eene afquot; wijking van het gemeene regt, was niet meer in overeenstem, ming met de denkbeelden van den tijd, gaf een privilegie aan

(1; ‘22 November 1819, Voorstel van Nadaud c. «.

('2) Wet van 2 Augustus 1868.

-ocr page 61-

49

den meester boven zijn dienstbode en was voor dezen eene voortdurende aanleiding tot vernedering. Ziedaar de motieven waarom het artikel behoorde te verdwijnen uit de wet. Niet minder lakoniek was het verslag van de centrale sectie. Eén argument was voor de afschaffing genoeg : de grondwet verklaart alle burgers gelijk voor de wet, het regt is voor allen hetzelfde; hiertegen zondigt het artikel, en nu: //signaler cette anomalie entre la loi et notre pacte fondamental, c’est établir la nécessité de la faire disparaître.// Met regt betitelt de rapporteur deze zijne argumentatie met den naam van //simples considerations.// Eene petitie van dienstboden tot behoud van art. 1781 werd naar de centrale sectie verzonden , om bij de discussiën ter tafel gebragt te worden. Dat in het verslag geen weerlegging werd gevonden van mogelijke bedenkingen tegen de afschaffing, was niet de schuld van den verslaggever, den heer van der Maesen, die zich bij de discussie daarvan vrijpleitte door aan te voeren, dat in de sectiën geen bedenkingen waren gemaakt.

Tot nu toe was èn bij den minister èn bij de Kamer de zaak slechts van eenen kant bekeken, de zoogenaamde sociale zijde van de kwestie. De andere kant, te weten : of men door de afschaffing van het artikel en de herstelling van wat men noemde het gemeene regt, voor eene slechte procedure eene goede in de plaats kreeg, was buiten beschouwing gebleven, en het stond te bezien , in hoeverre bij de openbare behandeling ook aan die zijde eene oplossing van het vraagstuk zou worden verkregen.

Wij mogen onze lezers genoegzaam vertrouwd achten met de kennis der partijvorming in de belgische Kamers. Men weet, dat met het optreden van den minister Bara in 1865 in het reeds van 1859 dagteekenend ministerie Rogier zich eene scheuring tusschen de liberalen had geopenbaard, tengevolge waarvan de groote meerderheid , aangevoerd door het ministerie, de linkerzijde vormde, terwijl de oude liberalen, waaronder DE Brouckère en Pirmez als oude bekenden voorkomen, onder den naam van doctrinairen hun eigen weg begonnen te volgen. Tegenover deze twee fracties van liberalen stond eene krachtige

Themis, D. XXXIII, Iste Stuk. [1872.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

50

minderheid van conservatieven en clericalen onder aanvoering van DE Theux en Dumoktier. Zonder nu te beweren dat het voorstel als eene zuivere partij-kwestie werd behandeld, zoo was toch voor ieder van die afdeelingen de stelling te dien aanzien te nemen als aangewezen.

Voor de liberale meerderheid lag het zwaartepunt geheel in de sociale kwestie. Afschaffing van het artikel was de hoofdzaak; gaf die zwarigheid, men mögt zien hoe daaraan te gemoet te komen. Als een nieuwjaarsgeschenk voor het jaar 1867 moest de afschaffing van art. 1781 aan de natie zonder verwijl worden aangeboden, zooals de rapporteur zich uitdrukte, en het zou te betreuren zijn, indien door het opwerpen van moeijelijkheden, die weldaad werd uitgesteld, en het geschenk niet op zijn tijd aankwam.

Juist omgekeerd werkte voor de behoudende partij het motief van de voorstellers als een tegengif. Zij kon die weldaad niet waardeeren en moest krachtens hare beginselen veeleer het behoud van het bestaande verlangen. Het gevolg hiervan was, dat men noch van deze noch van gene zijde op eene onbevangen behandeling van de kwestie mögt rekenen. Anders was het met de kleine groep van doctrinairen, die tusschen beiden geplaatst de leiders der discussie werden en dan ook niet verzuimden het volle licht der kritiek op het voorstel te doen vallen.

De groote vraag, die ten aanzien van art. 1781 op den voorgrond treedt, is deze ; of door enkele afschaffing van het artikel niet eenvoudig de rollen worden omgekeerd, zoodat waar te voren de meester over zijn regt in geschil besliste, thans de werkman het lot van den meester in handen zou hebben. Deze meening werd vooral door de leden Pirmez, VAN OvEBLoop CU Leliêvke, met klem verdedigd. Men stelde zieh de zaak aldus voor: bij geschillen over huur van dienstboden en werklieden zijn in den regel de laatste ei-schers, terwijl hunne vorderingen evenzeer in den regel minder dan 150 franken bedragen en alzoo voor getuigenbewijs vatbaar zijn; schriftelijke contracten of kwitantiën zijn bij deze overeenkomsten noch gebruikelijk noch aannemelijk als strijdend met den aard der verhoudingen tusschen partijen.

-ocr page 63-

51

Wat gebeurt nu, als art. 1781 is afgeschaft? De eischer bewijst, dat hij bij zijn meester in dienst geweest is of voor hem gearbeid heeft, een feit bekend aan de omgeving en dus ligt door getuigen bewijsbaar. Verschilt men over het bedrag der huur, welnu het bestaan der huurovereenkomst is bewezen en de regter zal den eischer den eed van art. 1369 opleggen om het bedrag der huur te bepalen. Beweert nu de meester betaald te hebben of in voorschot te zijn , het zal hem niet baten zonder deugdelijk bewijs; en welke bewijzen bestaan er van die betaling? Zijn eigen boeken kunnen hem niet helpen, zij kunnen alleen tegen hem getuigen; geschreven kwitanties zijn niet gebruikelijk en dikwijls door de onkunde der dienstboden niet te krijgen ; evenmin kunnen hier getuigenbewijs of vermoedens hulp aanbrengen. De getuigen toch, zoo zij er al zijn, zullen, hetzij als familieleden hetzij als mededienstboden of werklieden, wraakbaar zijn, en wat voor vermoedens kan men zich hier voorstellen, als men ten minste voor een regtsverinoeden meer verlangt dan het subjectief oordeel des regters over de geloofwaardigheid van partijen? Het feit is dus, dat in bijna alle gevallen de meester buiten staat zal zijn zich te verdedigen tegen de meest ongegronde acties zijner dienstboden, tenzij hij voortaan bij iedere contractuele handeling den notaris of getuigen van buiten ter adsistentie inroepe. Terwijl nu bij vorderingen beneden de 150 franken de werkman in zulk een ongelijk günstigen toestand wordt geplaatst, blijft hij daarentegen de oude knecht, waar de vordering boven dat bedrag gaat. Dan mag hij niet meer door getuigen of vermoedens het bestaan der overeenkomst bewijzen. En waarmede zal hij het dan kunnen doen, tenzij alweder de notaris er bij te pas is gekomen, als zijn meester de actie met een onsplitsbaar aveu beantwoordt? Ilij blijft dan in dezelfde conditie als onder het gezag van art. 1781, en waar de afschaffing hem aan den eenen kant te veel geeft, laat ze hem aan den anderen hulpeloos staan.

Het bestaande artikel was niet goed , al had het in de praktijk weinig aanstoot gegeven, men erkende het volmondig; maar het remedie was erger dan de kwaal. De tusschen

-ocr page 64-

52

partijen bestaande ongelijkheid werd wel verplaatst, doch slechts in schijn opgeheven en de enkele afschaffing zou strekken om het voeren van ongegronde of futiele processen schrikbarend aan te moedigen, ten slotte tot nadeel voor alle partijen. In vele gevallen zon formeel het regt, maar feitelijk het onregt zegevieren, en gelijkheid was schoon, maar regt-vaardigheid was beter. Daarom, men behoorde niet alleen af te schaffen, maar iets beters in de plaats te stellen.

De eersten, die dit beproefden, waren de leden Pirmez en Lei.iêvrb. Pirmez stelde voor het artikel te lezen als volgt; vDans les contestations entre maîtres et domestiques ou ouvriers sur la quotité des gages ;

sur le payement du salaire de l’année échue;

sur les à-compte donnés pour l’année courante, le juge pourra admettre la preuve testimoniale et les présomptions, ou déférer le serment à l’une des parties.»

De heer de Naeijer voegde als sub-amendement daaraan toe; //Les écrits sous seing-privé, produits comme moyens de preuve dans les contestations de cette nature, seront exempts du timbre et de l’enregistrement.»

Het amendement van Lelièvre strekte om, met behoud van het bestaande artikel, daaraan deze bepaling tos te voegen ; //Toutefois, la disposition qui précède, ne recevra son exécution, qu’en l’absence de toute preuve légale en faveur des domestiques et ouvriers.»

Behalve deze werden er in de eerste zitting aan de discussie gewijd nog drie amendementen voorgesteld.

De heer van Overloop wilde het artikel afschaffen, maar om de misbruiken tot een minimum te beperken, de verjaring van het loon der werklieden tot twee maanden, en van dat der huisbedienden tot drie maanden beperken. Het lid LiÉ-NART stelde voor, om het getuigenbewijs voor den meester gemakkelijker te maken, door de wraking van in dienst staande personen voor dit geval te verbieden. Ten slotte was er ook een voorstander van het livrettenstelsel, de heer Preud’homme, die het livret, door den meester bijgehouden en berustende onder den bediende, met uitsluiting van alle anderen tot eenig wettelijk bewijsmiddel wilde verheven zien.

-ocr page 65-

53

Be staalkaart van verbeteringen was ai dadelijk rijk genoeg. Toch moest die overvloed argwaan wekken omtrent het gehalte, en het bleek dan ook bij verdere discussie, niet alleen dat de voorstellers het hunne medeleden slecht naar den zin konden maken, maar veel sterker nog, dat de meesten met hun eigen systeem maar half te vreden waren. Het meest in het oog loopend was dit het geval met den voorsteller der wet, den minister Bara zelven. Deze toch, van wien men na de gemaakte tegenwerpingen eene krachtige verdediging van het wetsontwerp verwachtte, bragt de geheele vergadering in verbazing, toen hij zijne korte, weinig zamenhangende pleitrede tegen art. 1781 besloot met het voorstellen van een amendement van niet minder dan vier artikelen, waarmede hij in eens het groote argument, dat men tot het gewone regt moest terugkeeren, vierkant over boord wierp.

Het oorspronkelijk ontwerp, afschaffing van art. 1781, werd nu art. 1.

Art. 2 zou luiden: »A défaut dn preuve écrite, et si la somme ou valeur réclamée excède 150 francs, les contestations entre maîtres et domestiques ou ouvriers: sur la quotité du gage, sur le payement du salaire de l’année échue, sur les à-compte donnés pour l’année courante, seront décidées sur les preuves admises lorsque l'objet ne dépasse pas \5D Jrcs.» Het komt hier en in het volgend artikel , zooals wij later zien zullen,.op de letter van den text aan.

.Art. 3: »Hn cas d'absence complete de preuve, le juge peut dans les mêmes contestations, déférer d’office le serment à l'une ou à l'autre des parties, conformément à l’article 1366 du Code Civil. »

Eindelijk, artikel 4 beperkte geheel overeenkomstig het voorstel van den heer van Overloop de verjaring der vordering van het loon tot twee en drie maanden. In ’t voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat deze korte verjaring het vrij onnoodig maakte, om in art, 2 de bewijsvoering te regelen voor de vordering van loon over een geheel jaar.

Oogenschijnlijk zou men hier denken aan een overijlden terugtogt, en scheen het, dat de minister zijn ontwerp met

-ocr page 66-

54

de palliativen, straks door Pirmez en van Overloop aan de hand gedaan, onschadelijk wilde maken. Maar hoe daarmede te rijmen zijne hartstogtelijke bestrijding van het amendement Pirmez, dat, zooals hij zich uitdrukte, geen ander doel had dan om art. 1781 onder anderen vorm te bestendigen , ja te versterken door alles aan de willekeur des reg-ters over te leveren. Het was er dan ook verre van af, dat zijn amendement toenadering beoogde tot zijn bestrijders ; eigenlijk beteekende het niets, hij hechtte er niet aan, hij was overtuigd dat de zeldzame gevallen waarin het voorzag bijna nooit zouden voorkomen (1) ; maar hij had het voorgesteld om de vreesachtigen ook voor die weinige gevallen gerust te stellen.

Na deze toelichting scheen het niemand regt klaar, wat men van het ontwerp te denken had. Immers, in plaats van de korte en^ bondige afschaffing van art. 1781, kreeg men nu eenegeheel nieuwe wet van vier artikelen, vol afwijkingenvan het gemeene regl, en waarvan niemand de strekking geheel doorzag, in verband ipet de verklaring dat al die voorschriften eigenlijk niets beteekenden. Pirmez stond op om te verklaren, dat hij, nadat de minister al zijne welsprekendheid tegen hem had aangewend, wel met verwondering, maar toch met genoegen diens voorstellen had gehoord: daar zij toch met een zeer gering onderscheid, de kwestie der verjaring daargelaten, zijn gevoelen met andere woorden teruggaven. Het eenige verschil was, dat de minister de eedsopdragt niet wilde toelaten, dan nadat de regter de afwezigheid van andere bewijsmiddelen zou hebben geconstateerd, terwijl hij meende dat men aan den regter de keus tusschen die middelen en den eed gerustelijk kon overlaten, daar deze toch getuigenissen en vermoedens naar zijne convictie moest beoordeelen. Ook in het tweede punt, de toelating van het getuigenbewijs in vorderingen boven de 150 franken, was hij met hem geheel homogeen.

Wat den laatsten “spreker een kleine sprong toescheen,

(l) »Quant tl l’fimendement, que j’ai déposé, je suis persuadé qu’il n’aura guère d’application.» Annales Parlementaires__Chambre des Ee-présentants.—Session do 1866—1867, p. 311.

-ocr page 67-

55 was echter voor Baka eene onoverkomelijke kloof. De grond van dit groote verschil van opvatting zou eerst in de volgende zitting blijken.

Intusschen was hel onmogelijk geworden na dit kruisvuur van amendementen de discussie geregeld voort te zetten. Er werd dus, nadat de bekende clericaal Dumortier zijn standpunt tegenover de wet had uiteengezet, hetgeen hierop neer kwam, dat de meesters in den regel eerlijke lieden waren en er onder de dienstboden veel mauvais droies waren, en daarom het behoud van het artikel door het eenvoudig gezond verstand geboden werd, besloten al de amendementen aan de centrale afdeeling ter nader rapport in handen te stellen.

Het debat, in de zitting van 24 Januarij 1867 afgebroken, werd den 2den Februarij hervat. De centrale sectie had zich intusschen met de voorgestelde amendementen bezig gehouden, en als slotsom van haar rapport voorgesteld de drie eerste artikelen van het amendement der regering met eenige wijziging van redactie aan te nemen, verder de korte verjaring bij art. 4 voorgesteld te verwerpen, doch in de j)laats daarvan het voorstel van den heer de Nabijer , om de bewijzen in geschrifte van zegel en registratie vrij te stellen, in de wet op te nemen. Pirmez had daarop zijn voorstel ingetrokken, en zich met het aldus gewijzigd ontwerp vereenigd. Eveneens, doch op verschillende gronden, zagen de heeren Lelièvre en Liénart van hunne amendementen af.

Het terrein der discussie was nu afgebakend, het voor-loopig onderzoek — want zoo mögt men de voorafgegane dis-cussiebijna noemen — gesloten; voor- en tegenstanders konden zich vrijelijk bewegen.

Drie meeningen deden zich voornamelijk gelden; de afschaffers, voor wien de amendeering bijzaak was, vonden hunnen tolk in den minister Bara; voor hen, die het artikel wilden behouden, omdat zij geen kans zagen er iets goeds voor in de plaats te geven, trad als beste woordvoerder op het bekwame lid van de belgische magistratuur, Lelièvre;

-ocr page 68-

66

terwijl het PiKMEZ was, die de oplossing der kwestie in de amendementen der centrale sectie vond, en daarom de aanneming er van krachtig aanbeval en als noodzakelijk op den voorgrond stelde. Wat voor ieders stelsel te zeggen viel, werd door deze sprekers met klem aangevoerd, zoodat bij hen het zwaartepunt der discussie' berustte

«De pogingen, zoo ving Let.ièvre aan, die mij voorkomen vruchteloos te zijn, om in plaats van art. 1781 praktische en redelijke bepalingen te maken, hebben mij tot het besluit gebragt, dat het beter is niets te veranderen in eene wetgeving, die inderdaad nooit tot bezwaren heeft aanleiding gegeven. Wij leven nu vier-en-zestig jaren onder dit voorschrift en alle mannen van ondervinding zijn het eens, dat de toepassing in geenen deele in strijd is geweest met eene goede justitie. Die bepaling is in de zeden van het volk overgegaan en het is verkeerd veranderingen in de wetten te maken, die niet door de ondervinding geeischt worden.

//Een duidelijk bewijs is de moeijelijkheid om voor het artikel, waarvan de eenvoudige afschaffing zelfs door den voorsteller niet wordt verdedigd, iets goeds in de plaats te stellen, en men behoeft de voorgestelde veranderingen slechts na te gaan, om te zien op welk een gevaarlijk terrein men zich daarmede begeeft. Vooreerst wil men het getuigenbewijs nog buiten de grenzen van het gemeene regt uitbreiden, waar men vroeger oordeelde, dat het in het geheel niet toegelaten kon worden. Is dit raadzaam? Door den verminderden eerbied voor den eed is dit bewijsmiddel gevaarlijker dan in vroegeren tijd, en de aard van het contract brengt mede, dat het geheel buiten getuigen omgaat. Het getuigenbewijs zal dus kunstmatig worden in het leven geroepen en aanleiding geven tot misbruik en tot het scheppen van betreurenswaardige gedingen. Daarom diende men veeleer vast te houden aan geheele uitsluiting van het getuigenbewijs , zoo als dit thans het geval is.

z'Vervolgens zal bij het nieuwe ontwerp alles aanderegterlijke willekeur worden overgeleverd. Voor den meester wordt niets gedaan om bem het bewijs der kwijting gemakkelijker

-ocr page 69-

57

te maken; maar de regier zal den eed kunnen opdragenaan wien der partijen hij goedvindt, zonder dat deze eenig begin van bewijs levert. Het karakter van den suppletoiren eed wordt daardoor verkracht en de beslissing van het geding wordt eenvoudig eene kwestie van personen, eene loterij, met den goeden naam van den meester als inzet.

//Eindelijk wil de minister de verjaringen van zes maanden en één jaar inkorten tot twee en drie maanden. Maar wordt hierdoor de werkman, de dienaar, gebaat? Verre van dien: in menig gevat, bij sterfgeval of faillissement des meesters, zal hem daardoor het eerlijk verdiende loon ontgaan, en bij kwade tijden zal de trouwe dienaar, die zijnen meester niet wilde bemoeijelijken, het slagtoffer kunnen worden zijner toewijding.

//En nu het groote argument tegen art. 1781: de suprematie van den meester tegenover zijne dienstboden en werklieden. Het is waar, er is ongelijkheid in de wet. Maar bestaat die ook niet buiten de wet in de maatschappelijke verhouding van beiden tot elkaâr? Zal die door de afschaffing van het artikel ophouden, en daarmede de band van vertrouwen en ondergeschiktheid en wederkeerige welwillendheid worden opgeheven ? Neen, tn ware dit het geval, het zoude zijn allermeest ten nadeele van den stand, waarvoor de ontwerper hier in de bres springt.

//Wil men het artikel doen verdwijnen, het eenige middel zou zijn, dit te vervangen door het invoeren van livretten. Doch men wil daar niet aan en de livretten staan bij de arbeidende klassen in een kwaden reuk en worden door hen allerminst verlangd.'/

De slotsom van den spreker was, dat uit de afschaffing van art. 1781 zou ontstaan een geest van wantrouwen tusschen de contracteerende partijen, een toestand van strenge regts-verhouding, welke geheel ten nadeele van de dienstboden zou uitloopen; dat verder geen van de voorgestelde amendementen geschikt was de bezwaren der opheffing uit den weg te ruimen, zijn eigen amendement daaronder begrepen; dat hij daarom na rijp beraad er de voorkeur aan gaf, om voor-

-ocr page 70-

58 loopig eenen staat van eaiien te èe/touden, die, hoewel te wensden overlatende, tot geen misbruiken had aanleiding gegeven

Thans was de heer Baba aan het woord, en het behoeft naauwelijks gezegd, dat door hem de grootste klem gelegd werd op het onhoudbare van art. 1781 uit het oogpunt der billijkheid, die eischt, dat voor den regter partijen met gelijke wapenen den strijd voeren. Het moet erkend worden, dat de vorige spreker dit bezwaar niet naar eisch gewaardeerd had. De minister stelde voorop, hetgeen hij noemt de kwestie van publiek regt »De wet, zoo sprak hij, moet ieders eigendom zonder onderscheid beschermen, en het eigendom van den werkman is zijn arbeidsloon. Doet nu de wet ten deze, wat zij doen moet, als zij het regt op dat loon geheel stelt onder de hoede van den meester, den schuldenaar van het loon?

//Is al verder in den tijd, waarin wij leven en in een land, waar in naam van het volk en op democratische beginselen geregeerd wordt, dergelijke bepaling, waarbij de willekeur des eenen over het regt des anderen beslist, houdbaar enkel op grond, dat de opheffing daarvan eenige moeijelijk-heden doet ontstaan voor eene zekere klasse der burgerij ? Neen, hoe groot ook die hinderpalen mogen zijn, de wet moet en kan op betere wijze dien eigendom beschermen. Wordt daardoor eenige last veroorzaakt, men moet dien dragen; maar het artikel kan niet blijven en die last en die moeijelijkheden zullen ten slotte in de praktijk overwonnen worden en blijken denkbeeldig te zijn geweest.

//Men zegt, er zijn geen klagten over verkorting in het loon, over misbruik van de bepaling der wet. Doch de bepaling, dat de meester op zijn woord moet geloofd worden, belet dat die klagten, zoo zij er zijn, het oor des regters bereiken; en in de organen der arbeiders en op hunne bijeenkomsten in België en in Frankrijk is wel degelijk en luide geklaagd.//

Om te staven, dat artikel 1781 kan afgeschaft worden en de gewone bewijsregelen zonder bezwaar kunnen worden

-ocr page 71-

59

toegelaten, buiten enkele hoogst zeldzame uitzonderingen, beroept de minister zich allereerst op andere wetgevingen van vroegeren en lateren tijd.

Vooreerst herinnert hij hoe noch het Romeinsche regt, dat behalve de slaven toch ook vrije arbeiders kende, noch het oude Belgische, voor dit contract beperking der gewone bewijsmiddelen kenden. Evenmin was dit het geval met de nieuwere wetgevingen, buiten den Code Napoleon en de daarvan afgeleide wetboeken. Noch in het feodale Engeland, noch in Rusland vond men dergelijke voorschriften, en in Italië was bij de herziening in 1866 het artikel geschrapt en alleen voor de veldarbeiders het verpligte livret ingevoerd. Overal golden de gewone bewijsregelen zonder beperking en wat elders geen moeijelijkheid opleverde zou evengoed hier kunnen gelden.

Nu volgde de oplossing der aangevoerde bezwaren. De groote vraag is, hoe de meester zal bewijzen, dat hij betaald of voorgeschoten heeft? Tusschen meesters en werklieden levert dit geen moeijelijkheid op. De meester heeft zijne wekelijksche of veertiendaagsche betaalstaten ; door de werklieden die schrijven kunnen kan hij die doen teekenen; doch ook zonder dat leveren die staten en zijne boeken hem een begin van bewijs, dat door den suppletoiren eed kan worden aangevuld; art. 1329 C. C. geeft daartoe het regt. Wat nu de landbouwers betreft, die meerdere arbeiders in dienst hebben ; vooreerst waarom houden die ook geen boeken ? Het zou goed zijn dat zij dit deden. Doch zij hebben immers het getuigenbewijs, daar de betaling van ieder der arbeiders in tegenwoordigheid van de overigen kan geschieden en gewoonlijk ook geschiedt.

Eindelijk komen de dienstboden. Nu mag men vooropstellen, dat zij, die meer dan fr. 150 per kwartaal ontvangen, kunnen lezen en schrijven. Met hen is er geen moeijelijkheid dan de last om schriftelijk te contracteeren en van de betalingen kwitantie te vorderen. Die last moet de meester zich getroosten, en voor de hoogst zeldzame gevallen, waarin dit niet het geval zou zijn, dient art. 2 van het amendement der regering.

-ocr page 72-

60

Maar ook ten aanzien van hen, die niet kunnen schrijven en minder dan fr. 150 ontvangen, is de moeijelijkheid te overkomen. De meester heeft slechts te contracteeren en te betalen in tegenwoordigheid van een dienstbode uit de buurt die schrijven kan, en dezen te laten teekenen als getuige. Bovendien de praktijk zou ook nog andere middelen aan de hand doen, b, v. couponboekjes die men aan zijn dienstbode ter hand stelt en waaruit de meester bij iedere betaling een coupon afsnijdt. Of nu deze of dergelijke maatregel eenigen last mögt veroorzaken, dit kon niet in aanmerking komen tegenover de eischen der regtvaardigheid.

Tot zoover was ’s ministers rede een doorloopend pleidooi voor de afschaffing pur et simple van het artikel geweest, en zou men mogen vragen, waarom hij op zijn standpunt zich nog belast had met het voorstellen van amendementen, die naar zijne meening onbeteekenend en zoo goed als doelloos waren , maar door alle andere sprekers van de grootste gevolgen werden geacht. Van rijp overleg schijnt ten dezen aanzien geen sprake; veelmeer moet men aannemen, dat Bara, overvallen en verrast door de opgeworpen bezwaren en voorstellen tot verbetering , meende iets te moeten doen om zijn ontwerp te redden, en toen in der haast zijne amendementen ontwierp in een zin, die niet in de woorden lag en daaraan ook door niemand in de Kamer gegeven werd. Dit bleek, nu hij zou gaan betoogen hét verschil tusschen hem en PiRMEZ met de centrale sectie omtrent de artt. 2 en 3.

Artikel 2 bepaalde, dat bij gemis van schriftelijk bewijs ook bij vorderingen boven de 150 franken het getuigenbewijs enz. zou toegelaten zijn. De centrale sectie had als stijlver-betering de woorden à défawi de preuve ecri(e weggelaten. Waartoe diende immers die bijvoeging? wie toch, die het betere bewijsmidtiel had, zou het slechtere verkiezen ! Bovendien, als het schriftelijk bewijs niet geproduceerd werd , bestond het niet voor den regter en moest deze toch het getuigenbewijs toelaten. Neen, zeide Bara, die woorden zijn van gewigt; à defaut de preuve écrite beteekent niet, wanneer Aij die betvijmen moet pescAri^t miet, maar : wanneer

-ocr page 73-

61 van geen van beide zijden scbriftelijl: bewijs in Aei proces is gebragt. Door die woorden wordt dus het getuigen bewijs meer beperkt en uitgesloten als tegenbewijs tegen het schriftelijk bewijs.

Volgens deze wonderlijke interpretatie werd de vraag door welke middelen men een feit mögt bewijzen, afhankelijk gesteld van de toevallige omstandigheid, of de tegenpartij voor hetgeen deze te bewijzen had, van het een of van het ander bewijsmiddel had gebruik gemaakt. Het voorbeeld ter opheldering gekozen was dan ook allerongelukkigst; nl. wanneer de werkman eene schuldbekentenis van zijn meester produceerde, voorzag die bijvoeging, dat deze daartegen niet met getuigen kon opkomen. Het behoeft geen betoog, dat hierin reeds voorzien was bij art. 1341 C. C. (art. 1934 B. W.), en daarenboven het geheele geval buiten art. 1781 omging.

In dezelfde fout was Rara vervallen ten aanzien van het belangrijke art. 3 : //En cas d’absence complete de preuve, le juge peut dans les mêmes contestations déférer d'office le serment à l’une ou à l’autre des parties, conformément à l’art. 1366 C.C.// Ook hier had hi j uit het oog verloren, dat het bewijs en het tegenbewijs, de vordering en de exceptie, twee afzonderlijke en zelfstandige momenten zijn in het proces. De centrale sectie had te regt de woorden: //conformément à l’article 1366 C. C.// veranderd in: //par dérogation au no. 2 de l’art. 1367. Immers wat bedoelde het artikel? Dat ook hij die geen bewijs of begin van bewijs had, hetzij voor zijne vordering, hetzij voor zijne exceptie, zoude kunnen worden toegelaten om den eed als bewijs zijner vordering of exceptie te praesteren. Dit was eene ver strekkende afwijking, ja bijna, zoo als Lelièvre had gezegd, eene verkrachting van de leer der suppletoire eedsopdragt, eene derogatie aan den inhoud van art. 1367.

Bara beweerde, dat die bepaling wel eene uitbreiding was van art. 1367, doch geene afwijking; maar, waar het vooral op aankwam, dat art. 3 iets geheel anders beteekende. //En cas d’absence complète de preuve//beteekende : //wanneer door

-ocr page 74-

62 geen van beide partijen iets bewezen was (!).// Werd er b. v. loon gevorderd en beweerde de meester betaald te hebben, dan zou de werkman slechts te bewijzen hebben, dat hij in dienst was geweest van dien meester, om te beletten dat de regter aan een der partijen den eed rakende de exceptie van betaling opdroeg, want dan was er niet het geval bij dit artikel voorzien, nl. //absence complete de preuve.// Men mögt dit teregt weggoochelen van het amendement noemen, en het was den minister dan ook niet mogelijk een verstandig voorbeeld te geven, waarin de bepaling zoo opgevat toepassing kon erlangen.

Van verschillende zijden werd er op gewezen, hoe in dien zin het amendement niet alleen geheel nutteloos werd, maar bovendien in de hoogste mate anti-juridiek was; en het bleek, dat noch de centrale sectie, noch een der sprekers het alzoo hadden begrepen. De minister hield echter aan zijne interpretatie vast, bewerende dat die bepaling, in den zin daaraan door PniMEZ en door væn der Maeses namens de centrale sectie gegeven, niet anders dan eene vermomde handhaving van art. 1781 bedoelde. Zoo opgevat zag hij liever van zijn voorstel af en gaf de voorkeur aan de eenvoudige afschafling.

De verdediging van art. 4 van het regerings-ontwerp, de korte verjaring van twee en drie maanden, was zeer zwak en kwam hierop neer, dat het eene verkeerde gewoonte was de betalingen van loon lang uit te stellen en de korte termijn van verjaring een heilzaam dwangmiddel zou wezen, om dit te keer te gaan. De eenige vraag, die bij de regeling der verjaring te pas komt, te weten of de verloopen tijd lang genoeg is om eene praesumptie van betaling te doen ontstaan , scheen niet in aanmerking te zijn genomen.

Uit deze rede des ministers ontwikkelde zich eene levendige discussie over de oplossing der moeijelijkheden aan de

(l) Ann. Parlera. 11. p. 351. Bara. «Mais eet article recevra son appli-cation. lorsqu'il n'y aura de preuve ni sur la demande ni sur l’exception.'

-ocr page 75-

63

opheffing verbonden en de waarde der voorgestelde amendementen. Vooral het artikel omtrent de eedsopdragt aan partijen leverde stof daartoe. Dit toch was de middenterm tus-schen behoud en afschaffing van art. 1781; hierdoor werden werkelijk de bezwaren tegen de opheffing op zijde gezet ; maar de vraag restte, of de zaak in anderen vorm daarmede niet bleef zooals zij was. Immers aan wien, zeide men, zou de regter in den regel den eed opdragen ? Aan den meester, en zoodoende bleef diens bevoorregle toestand in der daad voortduren.

Het was Piruez , die de verdediging dier bepaling op zich nam. Over den zin er van was men, uitgenomen den minister, het eens; doch sommigen hadden bezwaar tegen de arbitraire magt, die daardoor aan den regter werd verleend; anderen meenden, dat door die bepaling art. 1781 feitelijk bleef bestaan. Aan de eersten merkte hij op, dat volgens de redactie der cenlrale sectie de eedsopdragt eerst te pas kwam //en cas d’absence complète de preuve// ; zoodat het arbitrium judicis eerst daar aanving, waar partijen zelve magteloos waren om den regter voor te lichten ; en dat het toch beter ware in die gevallen de keus ten aanzien van de eedsopdragt aan het oordeel des regters over te laten, die over personen en omstandigheden kon oordeelen, dan dat de wet blindweg aan een der partijen eeniglijk om zijne positie de voorkeur gaf.

Dit laatste kenmerkte ook het onderscheid tusschen de nieuwe bepaling in het bestaande artikel. Partijen stonden in zijn voorstel werkelijk gelijk tegenover den regter; beide konden tot den eed worden toegelaten, en nu kon men niet beweren, dat in de werkelijkheid het toch steeds de meester zou zijn, die het voorregt der eedspraestatie zou uitoefenen, zonder bf stilzwijgend te erkennen, dat in geloofwaardigheid deze boven den dienstbode stond, bf den regter van partijdigheid te verdenken.

De zitting van 2 Pebruarij was geëindigd, en hoewel de discussie scheen uitgeput, verliepen er nog twee zittingen , die van 5 en 6 Pebr., voor de beslissing over het ontwerp

-ocr page 76-

64

genomen werd. Het debat viel nu grootendeels in herhaling en omwerking van hetgeen reeds gezegd was, en strekte voornamelijk om de stem der verschillende sprekers te moti-veeren. Ook over de wijze van stemmen werd gestreden, totdat eindelijk de stemming zelve volgde. Hoe die zou uitvallen, was wel te voorzien. De regering hechtte enkel aan art. 1 van haar ontwerp, de afschaffing van art. 1781, en liet, bij gebrek aan steun voor hare interpretatie, haar eigen amendementen in den steek. De centrale sectie, die de meerderheid vertegenwoordigde, verklaarde ook voor de stemming, dat zij alleen de amendementen had voorgesteld, omdat de geest van de Kamer daarvoor gestemd scheen, doch zij voor zich hechtte enkel aan het oorspronkelijk regeringsontwerp. De eenige warme verdedigers der artt. 2 en 3 waren dus de doctrinairen, daar de behomlende partij het bestaande artikel liefst wilde gehandhaafd zien.

Het ontwerp der centrale sectie werd als sub-araendement op dat der regering artikelsgewijze het eerst in stemming gebragt. De uitslag was als volgt ;

Art. l®quot;quot;. vL’articte 1781 du Code Civil est abrogé» , werd met zitten en opstaan aangenomen.

Art. 2. »Les contestations entre maîtres et domestiques ou ouvriers, relatives à la quotité des gages on au payement du salaire, seront décidées, à quelque valeur qu’elles puissent monter, sur les preuves admises, lorsque l’objet ne dépasse pas 150 francs.» werd verworpen met 66 tegen 33 stemmen.

Art. 3. »En cas d’absence complète de preuve et par dérogation au no. 2 de l’art. 1367 C. C., le juge pourra d’office déférer le serment à l'une ou à l’autre des parties.» werd verworpen met 65 tegen 35 stemmen.

Art, 4. »Dans les contestations entre maîtres et domestiques ou ouvriers relatives, etc., les écrits sous seign-privé produits comme moyens de preuve sont exempts des droits et formalités du timbre et de l’enregistrement.» Werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Nu moesten de artikelen 2, 3 en 4 van het regerings-

-ocr page 77-

65

^ontwerp in stemming komen; doch nadat art. 2 met 541 tegen 46 stemmen verworpen was, trok de minister zijne beide andere voorstellen terug.

Het wets-ontwerp bestond dus nu uit de artt. l en 4 van het ontwerp der centrale sectie , en werd aldus in zijn geheel aangenomen met 67 voor en 30 tegenstemmers, terwijl vier leden, waaronder de Brouckêre, buiten stemming bleven, die deze houding, overeenkomstig het reglement van orde, motiveerden als gegrond op de verwerping der door de centrale sectie voorgestelde amendementen, zonder welke naar hun oordeel art. 1781 niet kon vervallen; terwijl zij van den anderen kant ook niet konden stemmen voor het behoud van eene wetsbepaling, die hun verwerpelijk voorkwam.

Vier lange zittingen waren aan de kwestie besteed en men was geeindigd met den knoop door te hakken in plaats van dien te ontwarren. Alle pogingen daartoe waren mislukt, en de oplossing der zwarigheden, die de afschaffing van art. 1781 deed voorzien, werd daarmede aan de praktijk overgclaten. Hoe groot ook de meerderheid was, die het ontwerp had aangenomen, toch was de wet door de discussiën gecompromitteerd en kwam alzoo verzwakt in den Senaat. Daar vonden de aangevoerde bezwaren weerklank bij de meerderheid. Het ontwerp werd verworpen, en art. 1781 behield zijne plaats in den Code Civil belge.

Wij hebben getracht in de voorgaande bladzijden eene zooveel mogelijk getrouwe afspiegeling te geven van de discussiën over art. 1781 C. C. in de Belgische Kamer gevoerd , en de verschillende gezigtspunten op den voorgrond te stellen, waaruit dat artikel in die vergadering werd beschouwd. Naar aanleiding daarvan willen wij thans besluiten met eenige opmerkingen aangaande diezelfde wetsbepaling in de Nederlandsche wetcreving, te vinden in art. 1638 van het Burgerlijk Wetboek.

Het eerste vereischte voor een juist oordeel over ons artikel is, dat men zich op een zuiver terrein stelle. Voor

Tftemis, U. XXXIII. Iste Si. [1871] 5

-ocr page 78-

66

eene bijzondere soort van overeenkomsten wordt in art. 1638 eene eigene bewijstheorie geschapen. Het voorschrift is algemeen en de wet dwingt niemand tegen zijn zin zulke overeenkomsten aan te gaan. Daarom moet men hier niet spreken van eene kwestie van publiek regt of van grond-wetschennis, evenmin als in zoovele andere gevallen, waarin partijen met ongelijke wapenen in regten tegenover elkaar staan. Men denke slechts aan de voorregten van den koopman ten aanzien van zijn boeken: van den onvermogende, die kosteloos procedeert. De vraag is en moet blijven van zuiver civiel-regteiijke natuur; zelfs de sociale kwestie lost zieh daarin op, daar deze alleen dàn regt van bestaan heeft, als de bepaling naar de regelen van civiel regt veroordeeld is.

Is de bepaling, dat de meester ten aanzien van sommige geschillen met zijne dienstboden of werklieden op zijn be-eedigd woord door den regter moet worden geloofd, op civielregtelijk terrein te verdedigen ? Men kan er voor aanvoeren het innige der regtsbetrekking tusschen partijen en zeggen , dat deze wederzijdsch vertrouwen ten grondslag heeft. Het mag waar zijn, dat dit vroeger zoo was en het artikel daaraan gedeeltelijk zijn ontstaan te danken heeft; maar juist in dit opzigt zijn de tijden veel veranderd. Wat b.v. is daarvan overgebleven in de groote fabrieken, waar honderden van werklieden aan één meester zijn verbonden, die hen ter naauwernood bij name kent ? Men kan eveneens de niet geringe voordeelen opsommen, die de wet tegenover deze bepaling aan den werkman toekent; de vrijheid b.v. om de nog niet aangevangen huurovereenkomst niet na te komen, of te verbreken zonder andere schadevergoeding dan verbeurte van het verdiende loon, en de vrijgevigheid, waarmede juist wegens de bepaling van art. 1638 de meester kan te werk gaan in het contracteeren en het voorschieten van nog te verdienen loon. Doch bovenal zal men wijzen op de raoeije-lijkheid om voor het bestaande iets in de plaats te stellen, dat doeltreffend is en aan de strijdige belangen gelijkelijk regt doet wedervaren.

-ocr page 79-

67

Niettegenstaande dat alles is de bepaling van art. 1638 o. i. onverdedigbaar, omdat, wat daar als eenig en uitsluitend bewijsmiddel wordt aangegeven, dien naam inderdaad niet verdient. Door die bepaling is een der partijen, hetzij hij eischer zij of gedaagde, welke bewijzen hij ook voor zijn regt moge hebben, a limine litis aan zijne tegenpartij overgeleverd. En men vergete niet, dat, zoo de jurisprudentie en de schrijvers tegenover het schriftelijk bewijs het voorschrift van art. 1638 ter zijde stellen, dit geschiedt in strijd met de wet. De verklaring met of zonder eed door een der partijen in zijn eigen voordeel in regten afgelegd bewijst op zich zelve niets, evenmin als het duel of het middeleeuwsche Godsoordeel. Men heeft in de bewijsleer den eed opgenomen als facultatief middel om , waar reeds een begin van bewijs geleverd was, des regters overtuiging volledig te vestigen, indien deze meende in de personen daartoe genoegzaam vertrouwen te kunnen stellen; eveneens is het aan partijen vrijgelaten elkaar dat vertrouwen te schenken, en bij wijze van dading wederkeerig den eed op te dragen; maar als volkomen bewijsmiddel de verklaring van een der partijen , een gedwongen decisoiren eed aan te nemen, dat gaat niet en past in geen enkele bewijstheorie. Hierom achten wij deze bepaling eene vlek, die het wetboek ontsiert en te gelegener tijd daaruit behoort te verdwijnen.

Op dit standpunt geplaatst moeten wij de vraag stellen, hoe de gewenschte verbetering kan tot stand gebragt worden ! Is het voldoende art. 1638 eenvoudig te doen vervallen en partijen naar de algemeene bepalingen van het bewijs te verwijzen, of behoort het bestaande voorschrift door andere bepalingen te worden vervangen? En hier achten wij beslist het laatste noodzakelijk. Het betoog van den minister Baka voor het gemeene regt nemen wij niet aan. Waar het eene overeenkomst geldt, die dagelijks voorkomt en door duizeu-de ingezetenen van alle standen en beroepen zonder eenigen uiterlijken vorm en geheel in privé gesloten uitgevoerd en weder ontbonden wordt, moet men rekening houden met de zeden en gebruiken en met de eigenaardigheden der partijen.

-ocr page 80-

68

Ten aanzien van geschillen uit dergelijke overeenkomsten ontstaan moet de procesvorm zon kort, zoo zakelijk zijn , als maar eenigzins met eene eerlijke regtsbedeeling is overeen te brengen.

Laat men hier het veld open aan enquêtes en contra-enquêtes, verhoeren en excepties, en wat dies meer zij, zoo zou zonder kostelooze procedure de werkman of de dienstbode wel in schijn, maar niet in het wezen der zaak gebaat zijn; want de proceskosten zouden hem een onoverkomelijke slagboom zijn om zijn regt te vervolgen. Beschouwt men echter die zaak in verband met de vrijgevige wijze waarop het gratis-procès ten onzent geregeld is, dan wordt de toepassing van de gewone procedure eene ware hinderlaag, waarin de meester slechts te kiezen heeft om of de onredelijkste eischen toe te geven of geregtskosten te maken, veel aanzienlijker dan het bedrag van het geschil waard is.

De oplossing zou gevonden zijn, wanneer men het schriftelijk bewijs .verpligtend kon stellen; maar hieraan is in den tegenwoordigen staat der ontwikkeling van onzen handwerks-en dienstbaren stand, vooral ten platten lande, niet te denken, al zijn wij ook te dien opzigte onze Belgische naburen mijlen ver vooruit. Het is echter niet meer dan billijk, dat dit bewijs, waar het bestaat, door de wet boven alle andere worde erkend, daar het voor overeenkomsten en bevrijdingen het natuurlijk bewijsmiddel is.

Het getuigenbewijs schijnt ons niet te moeten worden toegelaten; toevallige getuigen zullen hier, voorzoover zij al niet wraakbaar zijn, gewoonlijk zeer slechte getuigen zijn ; zij zien de uiterlijke handeling, b.v. eene betaling of het aangaan eener overeenkomst, maar zij zullen dikwijls de contractueele beteekenis dier handeling, de causa, niet of gebrekkig waarnemen en die naar hunne fantasie uitleggen, of als zij naauwgezet zijn slechts eene onvoldoende verklaring kunnen afgeveii. Het kunstmatige getuigenbewijs, door Bara aanbevolen , nl om vreemde getuigen expresselijk bij ieder contract en iedere betaling te roepen, komt ons zoozeer in strijd voor met onze zeden en gebruiken, dat het reeds daarom

-ocr page 81-

69

geen aanbeveling verdient. Waarlijk het zou al te primitief zijn, indien men om zijn regt te kunnen bewijzen zijn buurman als het ware bij het oor op de plaats moest brengen, om getuige der regtshandeling te wezen. En wat zal degene doen, wiens buurman onwillig is om te komen, of hoe moet de buitenman handelen, die geen buren heeft? Neen, zulk een heroiek middel moge fraai klinken ; wij zijn er van overtuigd, dat het, even als de aanbevolen couponboekjes, noch hier noch in België in praktijk zou worden gebragt. Er is nog een bezwaar tegen het getuigen bewijs, het is dit: bij de geschillen, die zich naar aanleiding van ons artikel kunnen voordoen, zal het feit der dienstpraestatie wel altijd door getuigen te bewijzen zijn en daardoor in het proces vaststaan, maar dat feit, zal tevens geheel onvruchtbaar zijn voor de oplossing van het geschil of het loon betaald is, of er voorschotten op gegeven zijn, enz. Laat men nu het ge-tuigenbewijs toe, dan zal het meestal gebruikt worden om dat feit, dat den regter geen licht hoegenaamd geeft in het geschil als het eenige bewezen punt tot grondslag der beslissing te verheffen. Hierdoor krijgt men wel formeel regt, maar vaak ten koste der waarheid.

Verwerpt men met ons het getuigenbewijs, dan blijven over, behalve natuurlijk de bekentenis, het bewijs door vermoedens en de eed. Beide middelen schijnen ons geschikt om binnen hunne eigenaardige grenzen met vrucht tot de vestiging van ’s regters oordeel te worden aangewend, waar het schriftelijk bewijs ontbreekt. De uitsluiting van het bewijs door vermoedens in de gevallen, waarin het getuigenbewijs niet toegelaten wordt, is willekeurig, zoodat eene afwijking voor dit geval zeer goed te verdedigen is, en wat den eed betreft, deze zou het suppletoir karakter niet behoeven te verliezen , indien behalve de vermoedens nog aan huishoudelijke boeken, aan fabriekboekeii en betaalstaten dergelijke kracht werd gegeven als aan het koopmansboek, wanneer die geregeld waren gehouden. Men gaat niet te ver, als men van den meester althans dit vordert, dat hij de betalingen, waarvan hij geen bewijs vraagt, behoorlijk te boek stelle, op straffe

-ocr page 82-

70

van in de meeste omstandigheden bij verzuim daarvan het vermoeden op zich te laden van niet te hebben betaald.

Op deze grondslagen komt het ons mogelijk voor eene bewijsregeling ten aanzien van huur van dienstboden en werklieden in de wet op te nemen, die billijker en meer gelijk voor allen is dan de thans bestaande. Door het schriftelijk bewijs in de wet te erkennen wordt voor al wie schrijven kan de ongelijkheid opgeheven, daar niemand zich op andere voorwaarden behoeft te verhuren, dan hij zelf wil. Voor hen, die niet schrijven kunnen of het schriftelijk bewijs niet hebben verlangd, kan de wet niet meer doen dan die waarborgen geven, welke zich als doelmatig aanbevelen.

Ten slotte nog eene opmerking. De minister Bara heeft zich met niet weinig gezag beroepen op de oude en nieuwe wetgevingen van niet franschen oorsprong tegen iedere beperking van het bewijs in deze materie. Het moet eenigen indruk maken, als men hoort, dat in het oude Rome en onder het oude regt in België zoowel als in Engeland en in Rusland, overal alle bewijsmiddelen en met name het getuigenbewijs aan beide paitijen worden vrijgelaten, zonder dat daaruit eenig bezwaar is voortgevloeid, terwijl men in 1865 ook in Italië tot het gemeene regt is teruggekeerd. De spreker had daarbij kunnen voegen de meeste wetgevingen in Duitschland, en wij weten, dat een jaar na het belgisch ontwerp ook uit het Eransche wetboek alle beperkingen verdwenen zijn. Nogtans deze berg van getuigenissen maakt ons niet vervaard en beteekent op den keper beschouwt zeer weinig. Van Rome met haar slavenstand is het best te zwijgen, tenzij men den maatschappelijken en regtstoestand van den vrijen arbeider aldaar tot een onderwerp van grondig onderzoek mogt hebben gemaakt. Het beroep op het oude belgische regt bepaalt zich tot eene aanhaling uit «Ze G/tewiei waarin gezegd wordt, dat bij verschil over het bedrag van het loon de regter den meester niet op zijn woord moet getooven, maar onderzoeken wat andere meesters aan hunne dienstboden betalen. Nu is dit hoogst waarschijnlijk niets anders dan eene uitzondering voor een bepaald geval op den

-ocr page 83-

71

regel, dat de meester op zijn woord moet worden geloofd: eenen regel, die in de meeste dienstboden-verordeningen van vroegeren tijd hier te lande voorkomt en geheel strookt met den afhankelijken toestand, waarin de dienstboden sinds het ophouden der lijfeigenschap tot aan den tijd der fransche revolutie in geheel westelijk Europa werden gehouden.

Dat in hetzelfde tijdvak ten aanzien van de verhouding van meester en werklieden dergelijke bepalingen in de al-gemeene regtsbronnen niet voorkomen, wordt geheel verklaard uit het gildewezen. waaraan reeds de geheele ondergeschiktheid van den gezel en den leerling aan zijnen meester ten grondslag lag. Overigens wanneer het de vraag is, hoe de regtsverhouding te regelen tusschen meesters en dienstboden of werklieden, die voor den regter geheel gelijk staan, doet men wel met zijne voorbeelden niet te ontleenen aan toestanden zoo verschillend van de onzen. Hetzelfde is nog ten deele van toepassing op de duitsche wetgevingen. Nog wordt b.v. het dienstbodenregt in Pruissen en in Oostenrijk en waarschijnlijk ook in de Zuid-Duitsche Staten, die het fransche regt niet hebben overgenomen, geregeld door zoogenaamde Gesinde-Ordnungen, wier afstamming van de oudere voorschriften maar al te zigtbaar is en waarin de gelijkheid voor de wet op menig punt tot de pia vota behoort (1), of wel zich openbaart door de landsvaderlijke tusschenkomst van de Polizei-Obrigkeit (2).

Gesinde-Ordnung für sämmtliche Provinzen der Preussischen Monarchie vom 8 November 1810.

-ocr page 84-

Y2

Al vindt men daarin nu niet juist de beperking van het bewijs, die in het fransche regt is opgenomen, zoo wordt dit meer dan gecompenseerd door de soort van voogdij, waarin de dienstbode door dergelijke verordeningen gehouden wordt. Daarbij komt, en dit is ook op de werklieden van toepassing, dat in de duitsche procesorden niet de geschreven wet, maar de regter het bewijs voor ieder geval regelt bij het zoogenaamde Beweisinterlocut, zoodat het stilzwijgen der wet voor de kwestie der bewijsregeling niets afdoet.

TV at Engeland betreft, is het hoogst gewaagd het daar geldend regt met de wetgevingen van franschen oorsprong te vergelijken. De eenige wetsbepaling, die ons bekend is, is dat vg. de Statute of Frauds huurcontracten van dienstboden voor één jaar of langer aangegaan niet dan door geschrifte mogen bewezen worden (1); maar hiermede is de zaak niet beslist. Eene wettelijke bewijsleer kent het engelsche regt niet; het romeinsche regt en de precedenten leeren, welke bewijsmiddelen zijn toegelaten en welke kracht daaraan moet worden toegekend. Nu is in onze materie het getuigen-bewijs stellig niet uitgesloten, maar het is de vraag, welke kracht b.v. de regter of de jury toekent aan het bewijs der dienstpraestalie, waar het geschil loopt over het al of niet betaald zijn van het loon. Niet gebonden aan eene wettelijke bewijstheorie is den engelschen regter daarin eene grootere vrijheid voorbehouden. Wilde men daarom het voorbeeld van Engeland met eenig regt aanhalen, men zou door voorbeelden moeten aantonnen, dat de werkman of dienstbode dààr in de stelling verkeert, welke hier bij eenvoudige afschaffing van art, 1638 zijn deel zou worden, en kan niet volstaan met, zooals Bara doet, te zeggen, dat men bij Blackstone of Laya te vergeefs naar eene wettelijke bepaling als de onze gezocht heeft

Ten aanzien van Busland meenen wij, dat de toestand door Baka niet juist is opgevat. Ieder huurcontract moet von der Obrigkeit durch Zwang-mittel angehalten werden. // Verder passim.

(1) J. W. Smith Esq.. TheLaw ofContracts. London IS.SS pag. 36 en 70.

-ocr page 85-

73

daar schriftelijk op zegel worden opgemaakt en van eene acte van registratie worden voorzien ; op dat stuk of op een afzonderlijk boekje moeten de betalingen worden aangetee-kend om te dienen tot bewijs. Het getuigenbewijs is daarmede van zelf uitgesloten.

In Frankrijk en Italië is sedert weinige jaren de bepaling van art. 1638 afgeschaft. De vraag is, hoe de nieuwe maatregel werken zal. Dat men daaromtrent niet zonder zorg is, blijkt uit een welgeschreven artikel van den advocaat Peau-cellier te Parijs in de //Revue critique de législation et de jurisprudence// van het jaar 1869 (1), waarin deze tot het besluit komt, dat het beste remedie tegen de gevolgen der afschaffing zou zijn, de beslissing in deze geschillen geheel en zonder eenige beperking aan het arbitrium judicis over te laten. Deze oplossing, welke vrij wel overeenkomt met de strekking van het amendement van Pihmez, zoude voor ons de laatste zijn. Kan op de door ons aangegeven grondslagen geen geschikte bewijstheorie voor deze contracten worden gebouwd, welligt schiet er geen ander middel over ; doch men moet niet uit het oog verliezen, dat daarmede gebroken wordt met het goede en bij ons consequent aangenomene beginsel, dat het bewijs door de wet en niet door den regter geregeld worden moet.

Nog iels over fie inslfîtciie in slrafzalcen als eerste instantie, door Jhr. Mr. C. DE Jonge, lid van het Provinciaal Geregtshof in Zeeland, te Middelburg.

In een opstel //Die. Rechtsmittel im Strafprozess// in het tijdschrift Der Gericlitssaal, 1871, bl. 184 en vv., spreekt de op bet gebied van het strafprocesregt zoo gunstig bekende Kreisgerichtsrath Dr. Heiimann Ortloef op bl.

(1) Revue Critiqua de législation et (Je jurisprudence, tome 34, p. 513 vgg.

-ocr page 86-

74

200 zijn gevoelen uit, dat als zoodanig noodwendig in het algemeene Duitsche regt zal behooren opgenomen te worden, de in verschillende wetgevingen van Duitschland voorkomende //Wiederaufnahme des Verfahrens« wanneer het booger beroep uit dat strafprocesregt zal verdwijnen. «Der Streit der Theorie über diese Punkte (die Berufung gegen Entscheidungen der That- und Beweisfragen und der Antrag auf Erhebung neuer Beweise in Zweiter Instanz) ist nunmehr (zon schrijft Ortloff) soweit durchgeführt, dass er zum Abschluss gebracht werden kann, nachdem besonders Schwarze (1) in umfassender und überzeugender Weise die 1/nvereinbari:eU einer Entscheidung der Zweiten Inslanz über die den Strafbeweis ausmachende Thatsachenvorlegung mit dem Grundsatz der Unmittelbarkeit und dem mündlichen Verfahren dargethan hat.«

Ortloff haalt zijn eigen geschrift «Das Verhältniss der Entscheidungsgründe zur Berufung« in Goltdammers Archiv, 1861, S. 234 ff., § 9, ter bevestiging dier meening aan en ontleent daaraan het betoog, dat. aangenomen aide practische noodzakelijkheid en nuttigheid van het hooger beroep met opzigt tot de beslissing der daadzaken, dit regts-middel in strijd is met den grondslag eener orale bewijsvoering en der bevinding, die zich aan den regter bij het onderzoek opdoet, terwijl het voor den hongeren regter niet mogelijk is het onderzoek van de daadzaken te doen plaats hebben, gelijk dat in eersten aanleg was geschied (2).

De Minister Jolles schijnt het gevoelen van verschillende Duitsche practische geleerden over de vraag van het

-ocr page 87-

75

«ieZ-noodzakelijke van het middel van het Ziooger beroep in s(ra/aaien niet te deelen, getuige zijne verdediging van dat regtsmiddel in de memorie van toelichting op het ontwerp van wet eener nieuwe reglerUjie inrigting § 7. ( B^eeiblad ». i. liegt, no. 3408).

Ik ben volstrekt niet voornemens mij in het strijdperk over die belangrijke vraag te wagen. Voor hen evenwel, die met mij van gevoelen zijn, dat aan het appel in strafzaken meer «adeelen dan «voordeelen verbonden zijn, moet het eene niet onbelangrijke vraag wezen, hoe op de meest doelmatige wijze de nadoelen uit den weg geruimd, en de voordeelen van het stelsel in het belang van. het algemeen kunnen behouden worden zonder de zaak zelve te behouden.

De genoemde Kreisgerichtsrath Ortlotp deelt in het eerst-gemelde opstel in Der Gericitssaal, bl. 205, mede, dat van de vele o. a. bij Schwarze in aangehaald werk, bl. 39 en vv. vermelde voorstellen, die gedaan zijn om het hooger beroep in strafzaken met betrekking tot de beslissing over de daadzaken te redden, geen enkel als voldoende kan beschouwd worden, maar een genoegzaam correctief voor het gemis er van gevonden wordt: 1°. in eene voldoende bezetting der regterlijke collegiën van eersten aanleg ; 2°. in eene voorzigtige regeling der stemming en van het vellen van het vonnis zelf; 3o. in het gemakketijk maken en uitbreiden van de Wiederaufnahme des Strafverfahrens (herziening, revisie van eene eenmaal afgedane zaak) en eindelijk 4quot;. in de regeling van de gronden van nietigheid van een geveld vonnis (Nichtigkeitsbeschwerde) (1).

De bespreking van die punten ligt evenmin in mijn plan

(1) »Es sind noclr'mnnnigfache Vorschläge ear Rettung einer Zweiten Instanz ira Betreff der Thatfragen-Eiitscheidung gemacht worden, allein keiner erscheint als genügend und man hält mit Recht eine Berufung wegen der Beweis- und Thatsachen-Entscheidungen im heutigen Prozess nicht für eine principielle Consequenz, sondern findet einen hinreichenden Ersatz für sie in einer ausreichenden Besetzung der Hichtercollegien erster Instanz und vorsichtigen Regelung der Stimmgebung und Beschlussfassung, in der Erleichterung und Erweiterung der Wiederaufnahme des Strafverfahrens und einer Regelung der Nichtigkeitsbeschwerde.»

-ocr page 88-

76

als die van het voor en tegen der vraag of het hooger beroep in alle strafzaken moet ingevoerd worden?

Ik wijs alleen wat het m. i. zeer gewigtige onder 2®, vermelde punt betreft op eene in Oldenburg in ’t leven getreden regeling, ten gevolge waarvan in de plaats van het afgeschafte hooger beroep de verpligting tot eénsiemig/ieirl van het coltesie insreval van veroordeeling in de wetgeving van 1868 is opgenomen. Hetzelfde heeft in Bronswijk plaats gehad en wel sedert 1849, terwijl dat stelsel daar in 1858 door de landsvertegenwoordiging is bevestigd.

Het is opmerkelijk, dat in 1867 door den toenmaligen Oberstaatsanwalt aldaar aan zijne regering ten dienste van de in Oldenburg voorgenomene herziening omtrent dit punt berigt werd :

dat noch in de landsvertegenwoordiging, noch in de pers het verlangen naar verandering van het bestaande is kenbaar gemaakt;

dat men tegen misgrepen, voortkomende uit het verkeerdelijk gewigt hechten aan aangevoerde bewijzen, in de éénstemmigheid van de beslissende regters den noodigen waarborg gezocht en naar het algemeene gevoelen gevonden heeft;

dat wel bij wijze van uitzondering de een of andere regter, door vooringenomenheid of eigendunkelijk inzigt verleid, zonder voldoende gronden aan te voeren van de anderen verschillen kon, doch dat de aldaar opgedane ondervinding had doen zien, hoe het bewustzijn van de groote verantwoordelijkheid , die ieder regter draagt als hij niet-beroepbare uitspraken doet, en de grondige beraadslaging met ambtge-nooten het daarin gelegene gevaar tot een minimum terug-bragten (1).

Onder de in Duitschland voorgeslagene middelen om aan het gemis van het hooger beroep in strafzaken te geinoet te komen, behoort niet hetgeen ik voor mij als een zeer praktisch en in menig opzigt juist middel zou beschouwen: nl-de inslruciie ie ma/cen ioi eene eersle inslantie.

(I) Zie hieromtrent »Das Oldenburgische Gesetz betreffend die Aufhebung der Berufungs-Instanz, vom Appellationsrath Hüllmann in Oldenburgin der Gerichtssaal van 1869, bl. 161 en w. iii, bl. 171/2.

-ocr page 89-

77

Tk heb in de Themis van 1871, 2de stuk, onder den titel van: «Iets over het vooronderzoek in strafzaken en den invloed daarvan op de wijze van beregling«, mijne gedachten daarover medegedeeld en meende tot het besluit te mogen komen, dat, werd de regter-commissaris tot een regter in eersten aanleg gemaakt voor zoo veel betreft de vraag over de schuld, die een bepaald persoon aan een zeker feit heeft, de herhaalde behandeling van strafzaken mogelijk was zonder vele aan het stelsel van het hooger beroep verbonden nadeelen.

De Minister Jolles erkent in zijne memorie van toelichting, dat men in dat geval geen beroep bij eenen anderen regter meer noodig heeft Evenwel is hij van oordeel, dat, zoo het doel der instructie (ook bij geheel verschillende dan de tegenwoordige regeling) blijft: voorhereifUnff ioi het onder-zoeh Dan ingeivihhelde strafzahen ter tereytzitting en voorho-minff van ligtvaardige teregtstelling, zij de procedure in eersten aanleg niet kan vervangen noch een facultatief hooger beroep voor de zaken, waarin zij plaats heeft, overbodig kan maken.

Tk weet niet of de Minister mijn opstel op het oog heeft gehad, toen hij deze woorden in zijne memorie nederschreef, dan wel of hij het gevoelen van anderen, die over de zaak denken als ik, daarmede heeft willen bestrijden. Tot mijn leedwezen moet ik erkennen het door mij voorgestane gevoelen bij weinigen teruggevonden te hebben. Wel heeft Keug in zijn door mij in de 2’hemis 1, 1. aangehaald en in de dTederl. Jaarboeken, IX, bl. 737, door Mr. de Bosch Kemper besproken geschrift het denkbeeld nedergelegd, maar het hervormen van het voorloopig onderzoek tot eene eerste instantie is nog slechts in Engeland in toepassing gebraKt in de wet van 14 Augustus 185.5, met behoud (zoo als de heer B. de Bosch Kemper in zijne Dissertatie «De Strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd«, bl. 7 der Inleiding schrijft)« der mondelinge behandeling (1).

(1) Ik vermeld dit op gezag van bovengenoemden schrijver. Ik heb in het werk van Gneist, «Geschichte und heutige Gestalt der Englischen

-ocr page 90-

78

Hoe het zij, de Minister Joli.es schijnt er niet toe te kunnen overgaan , omdat het strijdig is met het doel en de reden van bestaan der instructie die dient //om het onder-«zoek van ingewikkelde strafzaken ter teregtzitting voor te //bereiden en om ligtvaardige teregtstelling te voorkomen.//

Wat dit laatste betreft, het voorkomen nh van ligtvaardige teregtstelling, zoo schijnt het mij toe, dat de instructie, als eerste instantie vervormd, daartoe van uitnemend nut kan zijn.

Veel woorden om dit te hetoogen zal ik wel niet behoeven. Indien toch, gelijk ik in de TAernis aanwees, de verdachte en zelfs ook de reeds gedagvaarde beklaagde de openbare teregtstelling bij den eindregter kan voorkomen doOr het doen plaats hebben van een onderzoek, waarin de officier en hij hunne bewijzen of aanwijzingen van schuld of onschuld zullen kunnen te berde brengen ; indien de officier bevoegd is om , waar hij een bepaald persoon schuldig houdt aan een bedreven feit, het onderzoek daarvan aan den regter op te dragen en deze spreekt dien ten gevolge na een naauw-keurig gehouden instructie als zijn oordeel uit, dat er hem geene termen zijn voorgekomen om den beklaagde naar de regtbank als eindregter te verwijzen, met aanvoering van voldoende motieven om den officier van het ongegronde zijner verdenking of zijner zelfs reeds uitgevaardigde dagvaarding te overtuigen, dan leidt die gehoudene instructie «« Aet daarui( voorigesproiene oordeel van den regler-commiesarie wel degelijk tot het voorkomen van ligtvaardige teregtstelling.

In dit opzigt dus zou het vervormen der instructie tot eene eerste instantie geen het minste bezwaar hebben. Veel-- eer zou het, naar mijn gedachten, een groot voordeel kunnen geacht worden.

Meer gewigt schijnt de tegenwerping te hebben, dat het doel van de instructie is om het onderzoek van ingewikkelde strafzaken ter teregtzitting voor ie bereiden, en zij dus de

Communalverfassunj;, I, bl. ST! 5fi5», slechts de regeling van de taak des vredoregters als regter van het vóóronderzoek volgens de wet van 11 Augustus 1848, 11 en 12 Viet., c. 42, gevonden.

-ocr page 91-

79

procedure in eersten aanleg niet kan vervangen noch een facultatief hooger beroep voor de zaken, waarin zij plaats heeft, overbodig maken.

Ik erken zeer gaarne, en deed dat reeds in mijn opstel in Tkemis, dat de meening vrij algemeen is aangenomen en o. a. in vele Duitsche wetten van strafvordering is uitgedrukt, dat het vóóronderzoek ten doel heeft onder meerdere : de bewijsmiddelen, welke dienen moeten om iemand van schuld te overtuigen of welke strekken moeten tot zijne verdediging, zóó vast te stellen, als dit noodig schijnt o/» de openlijke aanamp;lagi met grond te doen instellen en de iot^dMiandeUng der zaai voor te bereide?i. Ik verwees in dit opzigt o. m. naar Zachakiü’s ffandbticA, II, § 79, en uit Sundelin’s Sammlung der neuern Deutschen Gesetze blijkt het duidelijk, wanneer men zich de moeite wil geven de verschillende wetgevingen na te slaan.

Maar tevens vroeg ik: is dat wel juist? //Wanneer (zoo schreef ik) het openbaar ministerie gronden meent te hebben ter zake van misdrijf voor den strafregter eene vervolging in te stellen, doch vooraf een getuigenverhoor of ander onderzoek noodig acht, om beter bekend te worden met hetgeen geschied is; het zal wel niet kunnen ontkend worden, dat het doel der regterlijke tusschenkomst slechts een voorbereidend karakter heeft. Zoodanig onderzoek dient, kan althans strekken om het openbaar ministerie van ongegronde vervolging af te houden of reeds bewijsbare vermoedens te versterken. fFanneer echter een bepaald persoon van schuld aan eenig misdrijf verdacht wordt, roept het ’sregters tusschenkomst in, niet om zijne aanklagt voor te bereiden, niet om de behandeling der zaak gemakkelijk te maken , «re^ om zich moeite van onderzoek te sparen, maar omdat die verdenking, dat vermoeden aan den ambtenaar van het openbaar ministerie regt geeft en den pligt oplegt om tegen dien persoon straf te vorderen, wanneer die vermoedens geblehen zijn op goede gronden te steunen. Of dit werkelijk het geval zal zijn, moet niet blijken uit het onderzoek, maar uit de uitspraak des regters omtrent de schuld des verdachten ten gevolge van en na het gehouden onderzoek.//

-ocr page 92-

80

Bovendien, voorbereiding van het onderzoek ter teregtzit-ting van ingewikkelde strafzaken gaat zamen, behoeft althans niet te vervallen, wanneer men aan de instructie het karakter van eerste instantie geeft.

Het is toch wel niet twijfelachtig, of het is raadzaam in dergelijke zaken zooveel licht mogelijk te ontsteken. Verbood men nu in de tweede instantie, welke voor den eindregter gevoerd wordt, nieuwe gronden vóór of tegen de schuld aan te voeren, ik geef volkomen gaaf toe, dat eene instructie, die ten doel heeft voor te bereiden hetgeen voor het ontdekken der waarheid ter teregtzitting gevorderd wordt, ver te verkiezen is boven een onderzoek, na welks sluiting geeneverandering in den stand van de zaak meer toegelaten wordt. Doch dit is, in mijne opvatting althans, het geval niet.

In de tweede instantie kunnen èn van de zijde van het openbaar ministerie èn van die van den beklaagde nadere nog niet bij den regter-commissaris aangevoerde gronden voor schuld of onschuld aangebragt worden. Hoezeer het nu voor beiden van belang is, dat zij die gronden reeds in de instructie als eerste instantie aanvoeren, belet hen niets hiertoe het onderzoek ter teregtzitting af te wachten.

Doch dit verhindert niet dat de instructie blijft het middel om het onderzoek eener zaak ter teregtzitting voor te bereiden.

Het eenige werkelijke onderscheid is hierin gelegen, dat in mijne opvatting de instructie gevolgd moet worden door een dictum van den regier ooer de sc/iuld van een zeker persoon aan een gepreciseerd feil, door de wet met straf bedreigd ; en dat deze uitspraak , gehandhaafd door den eindregter , achtervolgd worde door het opleggen eener bij de welomschreven straf.

In één woord, de regter-commissaris moet, ook als zoodanig optredende, regier zijn en geen gedelegeerde van eene regtbank met het karakter van hulp-olïlcier van justitie.

Het door den Minister Jolles aangeduide doel van de instructie is echter m. i. niet het eenige en niet het voornaamste gedeelte barer werking. Dit is, als ik mij niet bedrieg, het bijeenzamelen van al datgene, wat kan strekken om met goed gevolg eene aanklagt tegen iemand te kunnen instellen of daarvan met reden van wetenschap te kunnen

-ocr page 93-

81 afzien. De voorbereiding van de vervolging tot straf (1), is eene m. i. te eenzijdige opvatting van het doel van het onderzoek bij den regter-commissaris. Volgens Planck (2) moet het de stof eener beschuldiging, die verraoedelijk eenig gevolg kan hebben, bijeenzamelen en niet meer, gelijk men vroeger meende, dienen om de stof voor de beslissing in een voorkomend geval in haar geheel bijeen te zoeken. Volgens dezen strekt het dus ook niet enkel om de behandeling der zaak door den regter zelven voor te bereiden, maar om de hand te leenen aan den ambtenaar, met de beschuldiging belast. Het komt mij voor, dat er bijgevoegd had moeten worden : // hetzij dat daaruit eene openbare aanklagt zal volgen, hetzij dat de ambtenaar van het openbaar ministerie aan de verdenking, welke tegen iemand gerezen is, geen gevolg zal geven, n

Dit ligt ook in de verschillende bepalingen van de Duitsche wetgevingen, waarop in dezen gewezen kan worden.

Om eene uit velen te noemen :

Art. 4 der Strafprocess-Ordnung voor Sachsen zegt; vüie Voruntersuchung erhebt den Thatbestand und sammelt die sowohl zur Üeberfiihrung als aucA zur Üntlaslnng des Angeschuldigten dienenden Beweismittel soweit, dass über die Verweisung zur Hauptverhandlung entschieden und m falle dieser Verweisung die Hauptverhandlung selbst ununterbrochen abgehälten werden kann.//

In dien geest spreken de meeste Duitsche wetten over strafvordering.

Dat dit ook de opvatting o. a. van Planck is in zijn reeds genoemd werk, blijkt uit hetgeen hij aanwijst als de grens van het onderwerp der instructie. Zij strekt zich uit

»Die andere, einer lebendigen Auffassung des öffentlich mundliehen Anklage-Prozesses , sowie den Anforderungen des Geschäftlebens gewiss allein entsprechende Ansicht, welche die meisten deutschen Gesetze festhalten, verlangt von der Voruntersuchung nur , dass sie den Stoff einer muthmässlich wirksamen Anklage herbeischaffe.''

Themis, D, XXXIII, Iste St. [1872]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 94-

82

over alles wat de aanklager aan te voeren heeft als hij zijne beschuldiging aanbrengt, in het bijzonder: het aanwezig zijn van het objectieve bedrijf, de bewijzen van het daderschap en niet minder de gronden, die ter ontlasting strekken van hem, die beschuldigd zal worden. Wat deze laatsten betreft, heeft het onderzoek ten doel na te gaan, in hoever daardoor de mogelijkheid eener beschuldiging uitgesloten wordt, hoezeer dit volgens Planck niet het doel, wel het gevolg van het onderzoek is.

Is het nu niet een vreemde loop welken de zaak neemt, wanneer na zoodanig onderzoek de openbare beschuldiger de vrijheid blijft behouden dat gehoudene onderzoek nogmaals aan zijn onderzoek te onderwerpen met het doel om den verdachte al of niet voor den regter te brengen ?

Is het niet .veel rationeler den regter, die het onderzoek gedaan heeft, de beoordeeling zij het ook in eerste instantie op te dragen van de schuld of de onschuld eens verdachten aan dat misdadig bedrijf?

In deze zaak wordt, geloof ik, dit hoofdpunt te veel • voorbijgezien, dat het voorloopig onderzoek, waar het als instructie werkzaam is, d. i. waar het strekt om te onderzoeken in hoever iemand betrokken is bij een bepaald aangewezen feit, niet afgescheiden kan worden van de vraag of het deel, dat hij zal blijken daaraan te hebben gehad, zijne strafwaardigheid al of niet tegenover de wet medebrengt. Met andere woorden: of hij tegenover de wet als schuldig of onschuldig aan het bedrijven van zoodanig feit te houden is.

Het ligt in den natuurlijken gang der zaken, dat, waar iemand verdacht wordt een misdadig feit bedreven te hebben de eerste vraag die op onze lippen komt, deze is: Zou A dat feit bedreven hebben? In den juridieken zin kan die vraag wel niet anders dan deze strekking hebben: Zou A aan dat feit schuldig zijn?

Het regtertijk onderzoek, dat gehouden wordt, heeft dan ook vooral het doel om zich van de waarheid omtrent het bedrijven van het feit zoo op zich zelf als in verband met

-ocr page 95-

83

de vraag, wie de dader is en omtrent de gezindheid des daders daarbij, te overtuigen.

De afscheiding van de taak des instruërenden regters, als zou deze slechts te onderzoeken hebben het objectieve feit zonder dat hij treden kan in een onderzoek naar de vraag omtrent de bedoeling waarmede gehandeld is, acht ik strijdig met den natuurlijken gang van zaken. En ook met den geest onzer wetgeving.

Er is een misdrijf gepleegd. Het openbaar gerucht of een onderzoek der politie wijst zeker persoon als den dader aan De officier doet onderzoek en meent zich overtuigd te kunnen houden dat die persoon dat misdrijf begaan heeft. Hij vraagt tegen hem regtsingang ter zake van dat feit, maar niet dan na voldoende aanwijzing verkregen te hebben van het gepleegde misdrijf en van den persoon, die zicA daaraan scAuldiff Aeef( gemaaAt (art. 83 W, v. Strafv.).

De regtbank zal een nader onderzoek bevelen, wanneer zij bevindt, dat er voor als nog geene voldoende aanwijzing van scAuld legenden beklaagde bestaat (art. 86), of wel, zij verwijst de zaak naar de correctionele teregtzitting of naar het kantongeregt, wanneer er voldoende gronden van bezwaar aanwezig zijn (art. 87), en ingeval van misdaad (crime) of enkele soorten van wanbedrijf, verleent zij dagvaarding in persoon, bevel van gevangenneming of van gevangenhouding tegen den beklaagde, wanneer er genoegzame gronden van bezwaar aanwezig zijn (art. 88),

Dit alles veronderstelt toch wel, dat reeds dàn vermoeden van strafbare deelneming aan eenig bij de wet aangewezen bedrijf door een bepaald persoon aanwezig is en kan dan, waar aan den regter-commissaris het onderzoek wordt opgedragen , de instructie geacht worden volledig te zijn als die ambtenaar er zich toe bepaalt om te onderzoeken of er, en zoo ja, welk feit en door wien het is gepleegd, terwijl voor de teregtstelling bewaard blijft te onderzoeken, welke de beweegredenen der handeling zijn geweest en alle zoodanige omstandigheden, die in verband staan met de subjectiviteit des daders? De laatsten zijn toch van de eersten niet af te scheiden.

Een doodslag met moedwil bedreven of onwillig ver-

-ocr page 96-

84

oorzaakt is een misdaad of wanbedrijf, al naar gelang blijkt met welke bedoeling het feit is gepleegd. Dit misdrijf wordt volgens onze bestaande wetgeving bij een Hofofeene regtbank beregt, al naar mate het eerste of tweede geval zich voordoet. Moet de regtbank, van wie regtsingang gevraagd wordt, ingevolge art. 86 niet allereerst een nader onderzoek bevelen naar den aard van het misdrijf, wil zij met reden van wetenschap de zaak of naar den correctionelen regter verwijzen bf de in art. 88 bedoelde bevelen met grond uitvaardigen? En hoe kan dat nader onderzoek naar den aard van Ae( misdrijf eenige vrucht voor eene juiste beslissing opleveren, wanneer de regter, aan wien dat onderzoek (door den officier in dat geval) zal opgedragen worden, alleen te onderzoeken zal hebben of een zeker persoon een doodslag begaan heeft zonder te treden in het onderzoek naar de be-weegredenen, die er hem toe geleid hebben, naar de aanleiding, die er voor bestaan heeft en dergelijke meer ? De kennis van al die omstandigheden toch brengt bij tot het meer of minder juist beoordeelen van de vraag, in welk opzigt in dezen iemand zich tegen de wet vergrepen heeft, in welk opzigt hij zich heeft sc/iuldig gemaakt aan een daarbij strafbaar gesteld bedrijf. De regter moet in dezen wel terstond werk maken van het onderzoek naar de beweegredenen des daders of hij stelt den officier buiten de mogelijkheid den uitslag van het door de regtbank bevolen nadere onderzoek aan deze mede te doelen, en haar zelve buiten de mogelijkheid om eene juiste beslissing te geven.

En nu bevonden wij ons nog maar in den stand der zaak, die het verleenen van regtsingang voorafgaat: zal het niet veel meer noodig zijn, dat de regter van instructie de zaak in haar geheel doorgronde, dus diep indringe in alles wat met de bedoelingen des daders in verband staat, wil hij de regtbank in staat stellen om ingevolge artt. 115—120 Wetb. van Strafv» eene beslissing te nemen, zoo als bevonden zal worden te behooren P

Waar de werkkring van den regter-commissaris zoo veel omvat, daar kan hem niet enkel opgedragen zijn om voor ie

-ocr page 97-

85

bereiden wat noodig is, opdat in ingewikkelde, strafzaken het onderzoek ter teregtzitting gemakkelijker geschiede.

Ik meen met dit weinige te kunnen volstaan om reden te geven van de bezwaren, die ik heb tegen de argumentatie van den Minister Jolles in zijne Memorie van Toelichting betreffende dit onderwerp.

De vereenvoudiging onzer strafvordering hangt grooten-deels, naar mijne gedachten van dit punt af, en het is m. i. wenschelijk, dat bij het onderzoek over het ontwerp der nieuwe regterlijke inrigting minder het doctrinaire standpunt ingenomen worde, maar meer rekening gehouden worde met wat practisch mogelijk en voor het algemeen nuttig is.

Middelburg, Februari] 1872.

De siaiisiiek der misdrijven door Mr. M. M. voN Baumhauer, Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken te ’s Gravenhage.

Eene statistiek der misdrijven moet geenszins verward worden met de gerechtelijke statistiek, zooals zij hier te lande van wege het Departement van Justitie wordt uitgegeven. De laatste bepaalt zich tot eene ontleding en opsomming der werkzaamheden van de rechterlijke kotlegiën en geeft van de misdrijven slechts die, waarvan de daders bekend en aan de justitie zijn overgeleverd.

De statistiek der misdrijven heeft een ruimer gebied. Zij verlangt alle aanrandingen te kennen van de veiligheid van den Staat, van de maatschappelijke orde en rust, de openbare zedelijkheid, de veiligheid der personen met betrekking tot leven, gezondheid, vrijheid en eer, van de veiligheid van de eigendommen, de nijverheid, den handel, het openbaar verkeer te lande en te water, onverschillig of de aan-

-ocr page 98-

86

randers aan de justitie overgeleverd, aan de politie ontsnapt, voortvluchtig of onbekend zijn.

Haar doel’ is: lo. de zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling der natie; 2’. de kracht der Regeering in het beteugelen der misdrijven of de werking en de waakzaamhied der politie te kennen, 3o. het uitoefenen eener strenge contrôle over de verrichtingen der rechterlijke kollegiën en vooral over den ijver van het openbaar ministerie in het vervolgen der gepleegde misdrijven of der aanrandingen van de openbare veiligheid ; 4®. de leemten en gebreken in de strafwetgeving en in de rechterlijke indeeling te leeren kennen.

Men was in 1851 op den goeden weg, toen bij circulaire van 21 Juni n“. 100, aan de directeuren en fungerende directeuren van politie en aan de hoofden van politie in de gemeenten tabellen werden toegezonden, om een overzicht te geven van de werking der politie zoowel ten preventieve als ten repressieve.

Het verslag over 1853, aan het krachtige initiatief van den toenmaligen Minister van Justitie verschuldigd, gaf blijken van grooten ijver voor de zaak.

Men gaf uitvoerige staten van de maatregelen, genomen ter voorkoming van aanranding van de rechten van den Staat en van die van personen en eigendommen, van het getal en den aard der aanrandingen van personen en eigendommen met de ontvreemde geldswaarde in elke gemeente. Die ijver was spoedig vertlaauwd. Men bepaalde zich in de volgende verslagen tot eene opgave der totaalcijfers voor elke provincie en behandelde het werk met zoo weinig zorg, dat zelfs in het verslag over 1855 een enkel arrondissement aanvankelijk de plaats verving van eene uit drie arrondissementen bestaande zeer belangrijke provincie; eene weglating die destijds een pennestrijd in de dagbladen ten gevolge had over de hooge mate van zedelijkheid en over den rüstigen inborst van de bewoners dier provincie.

Op dezelfde wijze als in 1854 en 1855 werden de statistische tabellen betreffende het politiewezen uitgegeven tot en met 1863, toen een aan het statistisch onderzoek of aan

-ocr page 99-

87

de openbaring der feiten vijandige geest, die reeds als lid der tweede Kamer de Rijkscommissie voor de statistiek had helpen doodstemmen, het werk van zijnen voorganger plotseling afbrak en hierdoor de maatschappij en de wetenschap van de kennis beroofde van belangrijke feiten, wier waarde toenam , naarmate men over eene grootere reeks van jaren gegevens bezat.

De tabellen betreffende het politiewezen leerden door eene vergelijking van de verhouding der daders aan de justitie overgeleverd met de voortvluchtigen en onbekenden in de verschillende streken van ons land de min of meer goede inrichting en de gebreken van het politiewezen, het gemis van een genoegzaam getal beambten hier of elders kennen. Zij gaven de uitkomsten van het toezicht op de vreemdelingen en de rondzwervende bedelaars en landloopers, waardoor de Regeering in kennis werd gebracht met de werking der wet van 13 Augustus 1849 [Sibl. n“. 39) en met de mate van veiligheid voor personen en eigendommen.

Voornoemde tabellen hebben vooral de onvolledigheid en de betrekkelijk geringe waarde der verslagen over de gerechtelijke statistiek doen kennen, aan welke jaarlijks ontsnapt het groote contingent der daders die niet te recht staan, der aanrandingen die niet worden vervolgd, die aan de politie deugdelijk bekend thans in de dossiers worden geborgen. Het bedrag van dit thans voor de statistiek der misdrijven verborgen contingent, blijkt uit den volgenden staat.

-ocr page 100-

88

JAREN.

Aanrandingen van personen.

Daders aan de justitie

Aanranding van eigendommen.

Daders aan de justitie

overgeleverd.

niet overgeleverd.

overgeleverd.

niet overgeleverd.

Getal.

ten honderd.

Getal.

ten honderd.

Getal.

ten honderd.

tal.

ten honderd.

1851

2836

71.56

1127

28.44

2074

50.52

2031

49.48

1852

4180

94.19

258

5.81

2550

47.42

2827

52.58

1853

3699

95.83

161

4.17

2735

48.25

2933

51.75

1854

3558

96.11

144

3.89

3520

51.24

3349

48.76

1855

3490

95.88

150

4.12

3975

66.24

3093

43.76

1856

4214

96.96

132

3.04

4064

57.00

3066

43.00

1857

4887

97.14

144

2.86

3644

62.62

2175

37.38

1858

5003

98.06

99

1.94

3556

62.55

2129

37.45

1859

4946

98.15

93

1.85

3137

63.08

1836

36.92

1860

45 73

97.53

116

2.47

3440

63.20

2003

36.80

1861

4984

97.44

131

2.56

3631

61.45

2273

38.55

1862

5100

97.42

135

2.58

3705

61.93

2278

38.07

1863

5898

97.91

126

2.09

3283

62.70

1953

37.30

gern. 1851/53 3 5 7 2

87.39

51.5

12.61

2453

48.57

2597

51.43

gern. 1851/58 4230

96.93

152

3.07

3752

57.59

2762

42.41

gern. 1869/63 510 0

97.70

120

2.30

3439

62.43

2070

37.57

gern. 1851/63 4413

95.31

217

4.69

3332

57.55

2458

42.45

Uit dit overzicht blijkt dat de opgaven van het eerste jaar zeer onvolledig zijn en weinig vertrouwen verdienen. Eene vergelijking der gemiddelden over het driejarige tijdperk IS^Vss met die der vijfjarige tijdperken is dus minder raadzaam. In het eerste vijfjarige tijdperk l^^^l^g zijn op een gemiddeld getal van 10,896 jaarlijksche aanrandingen 2914 of 26.74 pCt., in het volgende 18®’/63 op 10729 slechts 2190 of 20.41 pCt. aan de waakzaamheid der politie ontsnapt. Men kan dus niet ontkennen dat eene openbaarmaking van de tekortkomingen der politie een zeer günstigen invloed op hare veerkracht heeft uitgeoefend. Eene veerkracht die tevens eene groote vermindering der jaarlijksche aanrandingen tegen de eigendommen heeft ten gevolge gehad en zulks niettegenstaande de aanrandingen tegen de personen nagenoeg jaarlijks zijn toegenomen.

-ocr page 101-

89

Ut den verschillenden aard der aanrandingen laat zich lichtelijk afleiden, dat van die tegen personen slechts een klein, van die tegen de eigendommen een groot deel aan de waakzaamheid der politie ontsnapt.

De eerste worden meest in het openbaar gepleegd. De dader staat bij het plegen zijner daad tegenover getuigen, zoo geene derden, althans tegenover den minst wraakbaren, den ge-troATenen of verslagenen. Bij aanrandingen tegen de eigendommen is de dader den eigenaar van het goed of hem die het nadeel heeft geleden vaak geheel onbekend. Ook brengt de meerdere ruchtbaarheid, welke aan eene aanranding tegen een persoon pleegt te worden gegeven, de politie lichter op het spoor van den dader, die njet zelden verraden wordt door de likteekenen of andere aanwijzingen die eene worsteling bij hem heeft nagelaten.

Men wane niet, dat eene statistiek van de werkzaamheden der politie eene volledige statistiek geeft van de gepleegde misdrijven. Men verkrijgt slechts eene statistiek van die misdrijven, welke door de belanghebbenden of door derden openbaar worden gemaakt en de openbare orde, de veiligheid der personen, de heiligheid en onschendbaarheid der eigendommen ernstig verstoren. Eene geheele reeks van misdrijven is de politie geheel onbekend en blijft het geheim van den dader en van den persoon die het nadeel heeft geleden.

Wij behoeven slechts aan de huisselijke, soms bloedige en het lichaam verminkende, twisten, de kleine ontvreemdingen van dienst- en werkboden of die ontvreemdingen , waarvan de waarde voor den beroofden geene aangifte loont, de geheime zonden of overtredingen der zedelijkheid enz. te herinneren. Wij komen dus tot de gevolgtrekking dat van een maatschappelijk en statistisch standpunt drie soorten van aanrandingen bestaan. De eerste geheel aan het openbaar maatschappelijk leven onttrokken, de beide overige overgeleverd aan de waakzaamheid der politie, de derde tevens aan de werkzaamheid der justitie. De maatschappij heeft niet slechts recht, zij stelt er zelfs groolen prijs in, niet alleen

-ocr page 102-

90

de derde maar de beide laatste soorten van aanrandingen, die hare veiligheid ernstig bedreigen, volledig te kennen.

De Justitie in den ruirasten zin opgevat openbaart zich door hare politiemacht, eene staande armée die offensief en defensief te werk gaat, door hare rechterlijke kollegiën, min of meer wetenschappelijke lichamen, die de feiten onderzoeken en ze naar de strafschaal wegen, en door haren schakel van gevangenissen, waarin de aanrander naar menschelijke gerechtigheid voor zijn misdrijf boet. De aanrander of de misdadiger van het oogenblik dat hij in handen der politie komt, doorloopt, wanneer hij schuldig verklaard en veroordeeld wordt, dien geheelen keten. De statistiek van het politiewezen, van de strafrechtpleging en het gevangeniswezen vormt dus een ondeelbaar geheel. Zonder die eenheid, zonder naauw verband tusschen die drie bestanddeelen kan nimmer eene eenigzins volledige statistiek der misdrijven worden verkregen.

Men verkrijgt dit verband door bijv, in de statistiek van het politiewee n de overgeleverde personen niet slechts naar den aard van het misdrijf, maar naar de rechtelijke kollegiën, kantongerecht, rechtbank of hof, waarnaar zij zijn verwezen, opte geven ; eene opgave welke zich moet aansluiten aan het getal beklaagden, en beschuldigden in de statistiek der strafrechtpleging, die van elke afwijking rekenschap moet geven. Diezelfde aansluiting, diezelfde overeenstemming in dejaar-lijksche opgaven moet bestaan tusschen de opgaven van het getal beklaagden en beschuldigden, die jaarlijks voor de rechterlijke kollegiën te recht stonden en het getal van hen die als aangeklaagd en als in staat van beschuldiging gesteld zich in de gevangenissen bevinden; eene overeenstemming die door eene afzonderlijke opgave van hen die op vrije voeten zijn en van hen die preventief zijn opgesloten met aanduiding der gevangenis, waarin zij zich bevinden, gemakkelijk kan worden verkregen. Eveneens eischt het verband met de statistiek van het gevangeniswezen dat voor den veroordeelden de gevangenis , waar hij zijne straf moet on-

-ocr page 103-

91

dergaan, in de statistiek der strafrechtpleging worde opgegeven;

Eene statistiek van dien aard, waarbij het eene bestanddeel der justitie eene strenge controle op het andere uitoefent, is niet te verkrijgen zonder het aanleggen en het geregeld bijhouden van uitvoerige registers, casiers judiciaires, zoo-aïs de Eranschen ze noemen, reeds sedert 1851 met gelukkig gevolg in Frankrijk aangehouden en op dit voetspoor sedert dien in Italië en Oostenrijk aangelegd. Van die justitie-registers zouden, dunkt mij, drie soorten van leggers moeten bestaan, naar ieders behoefte aan te leggen en in te vullen, de eene voor de ambtenaren der politie, de tweede voor de griffiers der rechterlijke kollegiën, de derde voor de cipiers en kommandanten der gevangenissen.

Eene bloote opgave van het getal jaarlijks gepleegde misdrijven of aanrandingen van de veiligheid der personen en de onschendbaarheid der eigendommen heeft weinig waarde; zij verkrijgt eerst een praktisch en wetenschappelijk belang door eene behoorlijke voor de drie bestanddeelen volmaakt overeenstemmende splitsing in soorten. De cijfers geven eerst dan een trouw beeld van den zedelijken toestand van een volk, wanneer men weet hoe groot het getal van hen is die zich aan elke bijzondere soort van wetsovertreding, aan elk soort van vergrijp tegen de openbare orde hebben schuldig gemaakt.

Wij verwachten van sommigen de tegenwerping. De tabellen van het politiewezen hebben ons reeds bekend gemaakt met het feit dat bij aanrandingen tegen de personen nagenoeg één IwinUÿsie, bij die tegen de eigendommen ruim vier tiende der daders aan de justitie niet, kunnen worden overgeleverd.

Welnu nemen wij dit feit, de uitkomsten van eene reeks van jaren, aan als constant en bouwen wij hierop al onze praktische en wetenschappelijke beschouwingen, geholpen door de gegevens in de verslagen over gerechtelijke statistiek en gevangeniswezen. Behalve dat de uitkomst zelfs voor het Rijk niet constant is, dewijl zij geheel afhankelijk is van de waakzaamheid der politie en eene menigte toevallige omstandigheden, faalt zij geheel wanneer men elke soort

-ocr page 104-

92

van misdrijf afzonderlijk beschouwt of afdaalt tot onderdeelen, b.v. tot de provinciën des Rijks. Om zulks en tevens het onontbeerlijke eener statistiek van de verrichtingen der politie nader te betoogen, geven wij in den volgenden staat voor het dertienjarige tijdperk IS^’/es de opgaven van het getal aanrandingen, evenals vroeger voor het Rijk ingedeeld, van elke provincie, in klimmende orde, te beginnen met de provincie, welke het kleinst getal daders geeft niet aan de justitie overgeleverd bij de aanrandingen van eigendommen.

Aanrandingen van personen.


Aanrandingen van eigendommen.


Daders aan de justitie


Daders aan de justitie.


PROVINCIËN.


niet overgeleverd.


niet overgeleverd.


overgeleverd.


overgeleverd.


Getal, v 4“ , honderd.


Getal, honderd.


G^tal. honderd.


Getal. , „ 7“ , honderd.


Zeeland . . Gelderland . Noordbrabant Overijssel. . Utrecht . . Limburg . . Drenthe . . Friesland . . Groningen. . ZuidhoTland . NoordhoUand


96.15

94.96

96.17

95.88

95.80

97.75

— 88.67

95.71

91.56

92.02

98.19


107

342

194

182

155

142

153

159

349

822

211


3.85

5.04

3.83

4.12

4.20

2.25

11.3^1

4.29

8.44

7.98

1.81


2669

6441

4866

4238

3534

6157

1197

355’

3785

9481

11,449


77.59

74.41

69.11

66.19

62.06

60.60

59.88

57.91

57.46

48.69

- 41.61


1201

2469

1701

1503

1717


- 22.41

25.59

30.89

33.81

87.94

39.40

40.12

42.09

42.54

51.31

* 58.39


2943

2809

2435

933

2269

2073

7649

7060


1583

625 1649 1535

8061 9907


Men leert uit dezen staat dat in de provinciën met volkrijke gemeenten of met eene dichte bevolking, Noord- en Zuidholland, de meeste aanranders der eigendommen, in de provinciën met eene meer verspreide bevolking, Zeeland» Gelderland en Noordbrabant, de minste aan het toezicht der politie ontsnappen.

Opmerkelijk is het groote verschil in rangorde der provinciën naar de daders niet overgeleverd aan de justitie of ontsnapt en onbekend aan de politie bij de aanrandingen van personen en die van eigendommen, zooals blijkt uit de volgende vergelijking der beide rangorden (A voor die van personen, B voor die van eigendommen).

-ocr page 105-

93

fiangorde. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Rangorde.

Rangorde.

A

PROVINCIËN.

B

PROVINCIËN.

A

B

PROVINCIËN.

B

A

1

11

Noordholland . 5

4

Overijssel. . .

9

10

Zuidholland.

2

6

Limburg. ... 6

5

Utrecht. . . .

10

9

Groningen.

3

3

Noordbrabant. 7

8

Friesland . . .

tl

7

Drenthe.

4

4

Zeeland .... 8

2

Gelderland . .

Is het een toeval dat Noordholland, na Zuidholland de dichtst bevolkte provincie, de minste kans geeft voor het ontsnappen aan de waakzaamheid van de policie bij aanrandingen van personen, de meeste bij die van eigendommen, en dat in Drenthe, verreweg de minst bevolkte provincie, het grootste betrekkelijke getal aanranders van personen onbekend blijft of ontsnapt? De verklaring van deze uitkomst is, dunkt mij, zeer eenvoudig. De ontvreemder van zijns naasten eigendom vindt zijn krachtigsten steun in de dichtheid eener bevolking; zij bevordert zoowel het verdwijnen of helen van het ontvreemde voorwerp als de onbekendheid met en dwaling in zijn de persoon. De vele kruiswegen, die de dader in groote steden of in dicht bevolkte streken ter zijner beschikking heeft, leiden de politie af van het echte spoor.

Daarentegen is niets gevaarlijker voor hem die zijnen evenmensch aanrandt dan de openbaarheid en de ruchtbaarheid. Het volk of het gros der natie is veel meer geneigd eene ontvreemding dan de aanranding van een persoon aan de waakzaamheid der politie te verbergen. Die in eene dicht bevolkte streek een persoon aanrandt ziet zich dadelijk omringd van omroepers en verklikkers. Hij die een persoon aanrandt heeft de meeste kans van onbekend te blijven, wanneer hij zijne daad in eene eenzame, verlaten of weinig be volkte streek kan plegen. Het bijzijn van getuigen staat voor hem nagenoeg gelijk met eene overlevering aan de justitie.

Kan uit die verschijnselen geen werkelijk nut, geene praktische toepassing op de indeeling der politie en de versterking van hare macht in sommige streken van ons land

-ocr page 106-

94

worden afgeleid? Wij leeren immers hieruit dat de sterkte der politiemacht of het getal politiedienaren in elke provincie en landstreek naar de samengestelde reden van de dichtheid der bevolking en van de uitgestrektheid moet worden berekend. Ter verkrijging van eene gelijke maat van veiligheid tegen aanrandingen behoeft bv. eene uitgestrektheid van twintig duizend hectaren met eene bevolking van twintig duizend zielen meer politiemacht dan eene van tien duizend hectaren met voornoemd bevolkingcijfer, en bij dezelfde uitgestrektheid eene streek met meer bevolking meer dan eene met een kleiner zielental.

Welke is de verhouding der veiligheid tegen aanrandingen van personen en eigendommen in de provinciën onderling? Om die bij benadering te leeren kennen moet men zich bedienen van twee gegevens, het bevolkingcijfer en de uitgestrektheid of liever de dichtheid der bevolking, uitgedrukt door het getal zielen op duizend hectaren. Wij hebben in den volgenden staat de provinciën, beginnende met de dichtst bevolkte, in afdalende orde naar de dichtheid gerangschikt en geven het gemiddeld jaarlijksch getal aanranders gedurende 18^^63 voor elke der beide hoofdsoorten van aanrandingen gedeeld in de bevolking naar de uitkomsten der volkstelling op 31 December 1859, die gevoegelijk als middencijfer voor de bevolking van dat tijdperk kan beschouwd worden.

-ocr page 107-

95

PROVINCIËN.

Bewoners op 1000 hectaren.

Bene aanranding van de personen op zielen.

Eene aanranding van de eigendommen op zielen.

Rangorde.

Getal.

Rangorde.

Getal.

Zuidholland . .

2071

4

— 781

8

513

Noordholland .

1917

9

571

11

401

Utrecht.....

11.56

10

564

9

450

Limburg ....

978

11

445

5

— 698

Zeeland.....

942

5

— 778

10

403

Groningen . . .

906

8

65,3

4

— 748

Friesland....

838

2

— 961

2

— 910

Noordbrabant .

795

1

— 1048

1

— 963

Gelderland. . .

794

6

— 774

544

Overijssel. . . .

678

7

692

6

— 688

Drenthe.....

858

3

— 917

3

— 795

Het Rijk....

1008

715

572

Tn de reden tot de bevolking was dus gedurende het dertienjarig tijdperk het getal aanrandingen van personen het grootst in Limburg, Utrecht en Noordholland, dat der aanrandingen van eigendommen in Noordholland, Zeeland en Utrecht, dat van beide soorten het kleinst in Noord-brabant. Friesland en Drenthe. Beneden het middencijfer voor het Rijk bleven voor de aanrandigen van personen Zuidholland, Zeeland, Friesland, Noordbrabant, Gelderland en Drenthe, voor die van eigendommen Limburg, Groningen, Friesland, Noordbrabant, Overijssel en Drenthe.

De aanrandingen worden in de tabellen voor het politiewezen naar hoofdsoorten van misdrijven ingedeeld. Hoewel die indeeling hoogst oppervlakkig is leert men toch hieruit de hoofdneigingen en het karakter der aanranders eenigzins kennen.

Wij vermeenen ons bij die opgave tot eene vergelijking der drie- en vijfjarige tijdperken te kunnen bepalen en geven tevens voor elke soort het percentsgewijze aandeel in het geheele getal aanrandingen.

-ocr page 108-

96

18«I/S3 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1854/58 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 859/63 igSl/eg

Getal.

op de 100.

GeUl.

op de 100.

Getal.

op de 100.

Getal.

op de 100.

Manslag......

97

0.35

150

0.28

189

0.35

436

0.32

Verwonding en mishandeling

6968

25.42

12428

22.85

15383

28.68

34779

25.68

Laster en beleediging.

4681

17.08

8266

15.20

9425

17.57

22372

16.52

Aanranding op den openbaren weg . .

277

1.01

595

1.09

598

1.11

1470

1.08

V er grijp tegen de zeden

238

0.87

382

0.70

507

0.95

1127

0.83

Totaal aanrandingen van personen . . .

12261

44.73

21821

40.12

26102

48.66

60184

44.43

Braak of opensluiting.

3997

14.58

6267

11.52

■ 4084

7.61

14348

10.59

Insluiping b^ dag . .

4328

15.79

12378

22.76

11397

21.24

28103

20.75

Insluiping bij nacht .

3758

13.71

7987

14.68

6449

12.02

18194

13.44

Zakkenroller^. . . ■

430

1.57

860

1.58

770

1.44

2060

1.52

Oplichting en misbruik van vertrouwen . .

2637

9.62

5079

9.34

4844

9.03

12660

9.27

Totaal aanrandingen van eigendommen .

15150

55.27

32571

59.88

27544

61.34

75265

55.57

Men ziet uit dezen staat dat meer dan de helft der aanrandingen tegen personen bestaan in verwondingen en mishandelingen en dat het betrekkelijk aandeel dier aanrandingen het grootst was in het laatste vijfjarige tijdperk. Voor laster en beleediging, welke meer dan één derde der aanrandingen tegen personen uitmaken, geeft eveneens het laatste vijfjarige tijdperk de minst gunstige verhouding.

De indeeling der aanrandingen van eigendommen leert ons dat de meeste diefstallen door insluiping bij dag, de minste door zakkenrollerij gepleegd jworden, dat voor beiden, als ook voor die door insluiping bij nacht, het percentsgewijze aandeel het grootst was in IS^^/gg. Voor braak of opensluiting is dit aandeel in het laatste tijdperk 18®®/o3 vergeleken met het eerste tot nagenoeg de helft teruggebracht.

Wij geven thans voor het geheele dertienjarige tijdperk eenen staat, waarin voor elke provincie de aanrandingen naar de soorten zijn ingedeeld met het percentsgewijze aandeel

-ocr page 109-

97

in het geheele getal aanrandingen. Om die vergelijking makkelijk te maken laten wij de provinciën volgen in de reeds vroeger gevolgde rangorde.

AANRANDINGEN VAN PERSONEN.

PROVINCIËN.

Manslag.

Verwonding en mishandeling.

Laster en beleediging.

Aanranding op den openbaren weg.

Vergrijp tegen de zeden.

Getal.

op de 100.

Getal.

op de 100.

Getal.

op de 100.

Getal.

opdelOO.

Getal.

op de 100.

Zeeland. . . .

24

030

1513

— 18.60

1060

13.03

81

1.00

98

1.20

Gelderland . .

66

0.40

4304

26.19

2079

12.65

191

1.16

143

0.87

Noordbrabant

44

041

3044

28.81

1644

15.56

170

1.61

158

1.60

Overijssel. . •

29

0.33

2900

32.71

1350

15.23

106

1.20

35

-0.39

Utrecht. . . .

27

0.33

2232

27.17

1213

14.77

130

1.58

87

1.12

Limburg . . .

49

• • 0.47

3757

36.43

2279

22.09

99

0.96

115

1.06

Drenthe . . .

11

0.38

905

31.12

361

-12.41

50

4-1.72

23

0.79

Friesland . . .

18

- 0.24

2086

27.35

1496

19.61

78

1.02

32

0.42

Groningen. . .

27

0.35

2169

28.02

1758

4-22.71

110

1.42

70

0.90

Zuidholland . .

64

0.25

5911

22.72

3854

14.82

805

1.17

169

0.65

NoordhoUand. .

77

0.27

5958

20.81

5278

18.52

150

-0.53

197

0.69

AANRANDINGEN VAN EIGENDOMMEN.

Braak of opensluiting.

Insluiping h|j dag.

Insluiping bij nacht.

Zakkenrollerij.

Oplichting en misbruik van vertrouwen.

Getal, i opdelOO.

Getal.

op de 100.

Getal.

op de 100.

Getal.

op de 100.

Getal.

op de 100,

Zeeland. . . .

1162

14.16

2431

29.88

1131

13.90

35

-0.43

610

7.50

Gelderland . .

1290

7.85

5620

4-34.20

1851

11.27

91

0.56

797

4.85

Noordbrabant

1668

4-15.79

2202

20.84

884

8.36

82

0.78

679

6.34

Overijssel . . .

920

10.38

1933

21.80

1022

11.53

75

0.84

496

5.59

Utrecht. . . .

812

9.88

1879

22.87

1187

14.45

95

1.16

553

6.73

Limburg . . .

676

-6 55

1758

17.04

733

- 7.10

116

1.12

735

7.12

Drenthe . . .

323

11.11

593

20.39

479

16.47

26

0.90

137

-4.71

Friesland . . .

1164

15.26

929

-12.18

1226

16.07

88

1.15

511

6.70

Groningen . . .

756

9.76

975

12.60

1228

15.86

51

0.66

598

7.72

Zuidholland . .

3038

11.68

4839

18.60

4454

4-17.12

457

, 1.76

2922

11.23

NoordhoUand. .

2549

8.91

4944

17.27

3999

13.97

944

4-3.30

4531

4-15.83

Verwonding en mishandeling komen onder de aanrandingen van personen het meest voor in Limburg, Overijssel en Drenthe, laster en beleediging in Groningen en Limburg,aanranding op den openbaren weg in Drenthe, Noordbrabant en Utrecht, vergrijp tegen de zeden in Noordbrabant en Zeeland ; onder de aanrandingen tegen de eigendommen, braak of opeiisluiting in Noordbrabant, Friesland en Zeeland, insluiping bij dag in Gelderland en Zeeland, bij nacht in Zuidholland , Drenthe en Friesland, zakkenrollerij, oplichting en misbruik van

Themi», D. XXXIII. Iste St. [1872.] 7

-ocr page 110-

98

vertrouwen, misdreven die het meest worden aangekweekt in groote steden, in Zuid- en vooral Noordholland.

(Wordt vervolgd.)

BOEKBEOORDBELINGEN EN VERSLAGEN.

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

Het Staatsblad van Aet Koningrijk der Nederlanden, voor de praktijl: bewert, door Jhr. Mr. W. H. DE Savornin Lobman , Advokaat te Groningen. — Groningen, J. B. Wolters. — 1871.

Onze staatsbladen van 1813 tot den huldigen dag zijn zoo zeer in om vang toegenomen, dat de aanschaffing daarvan , zonder groote opofferingen, voor het tegenwoordig geslacht, eene bijna ónmogelijke zaak is geworden. Zij vullen bovendien halve boekenkasten en nemen daarin eene plaats in, die veel beter kan bezet worden, omdat een groot gedeelte, een vierde of een derde misschien, van de wetten en besluiten, die daarin worden gevonden, vervallen en dus van geenerlei praktisch nut meer is.

Een staatsblad voor de praktijk ingerigt, dat is, waarin alleen wordt opgenomen dat wat nog regtsgeldig is, voorziet dus zeer zeker in eene wezenlijke en lang gevoelde behoefte. Zulk een werk wordt ons door den heer .Lobman aangeboden ; en wij hebben, geloof ik, alle reden hem daarvoor dankbaar te zijn.

Ieder kent en erkent het nut van de verdienstelijke werken van EoRTUUN en van van de Poll. Welnu, wat Eortuijn voor de Eransche, wat van de Poll gedaan heeft voor de oud-vaderlandsche wetten, dat zal Lobman trachten te doen voor de nieuwere wetgeving , die men vindt in onze staats-

-ocr page 111-

99

bladen. Meer is er tot aanbeveling niet noodig , indien ten minste de raoeijelijke taak, die de schrijver op zich neemt, wel volbragt wordt. En wat wij nu reeds van zijnen arbeid kennen, geeft ons het regt om dit te verwachten.

In de wijze van bewerking wordt nagenoeg in alle opzigten door den schrijver het voorbeeld gevolgd van zijne voorgangers.

De textuëele inhoud wordt medegedeeld alleen van die wetten en besluiten , die nog van kracht zijn, en van die waarvan de voortdurende regtsgeldigheid betwijfeld wordt. In dat geval worden de gronden pro en contra medegedeeld, met verwijzing naar schrijvers , regterlijke uitspraken of vroegere verzamelingen. Verder wil de schrijver met zijne aanteekeningen niet gaan; en ik geloof, dat hij gelijk heeft. In een werk als het zijne, moet men daarmede vooral spaarzaam zijn.

Daar zijn echter andere verordeningen , die uit den aard der zaak niet bepaaldelijk zijn vervallen, maar die slechts eene geschiedkundige waarde hebben. Daarvan wordt alleen de korte inhoud, in sommige gevallen slechts de enkele titel, medegedeeld. Ik meen daaruit te mogen afleiden, dat geheel onvermeld zal blijven , wat geheel vervallen is, en dus noch wetgevende noch geschiedkundige waarde meer heeft, zoo als begrootingswetten , naturalisatiewetten , bekrachtiging van provinciale belastingen , enz. Ook hiermede vereenig ik mij gaarne. De schrijver zal daarmede zich zelven tijd en verveling, en den koopers van zijn nuttig werk geld besparen. Die een zeer enkele maal nog zoo iets mögt noodig hebben, zal gelegenheid genoeg vinden om het zich te verschaffen

Omtrent ééne zaak echter zou ik van den schrijver in gevoelen verschillen, indien hij meent, //dat men veronderstellen mag, dat een ieder, die de regeling zoekt van eenig onderwerp, althans wel ééne wet of besluit, dat daarop betrekking heeft, kennen zal ; » — en dat daarom misschien een register des noods wel zou kunnen gemist worden. Al meent men te weten . dat er over de ééne of andere zaak eene wet bestaat, herinnert men zich nog niet altijd den juisten

-ocr page 112-

100 datum en het nummer van het staatsblad. Bovendien, men zoekt wel eens naar de regeling van iets wat niet geregeld is. En vindt men dan de zaak die men zoekt niet vermeld in het register, dan is men ten minste zeker, dat er niets is. Maar het is gelukkig niet noodig daarover met den schrijver te twisten , want hij besluit zijne dubia met de aangename belofte, dat er toch een alphabetisch register over de jaren 1813—1871 komen zal, op dezelfde wijze ingerigt als de tienjarige registers. Dit is dan ook onmisbaar voor hem die zonder groote moeite en tijdverlies zulk een werk met vrucht wil raadplegen.

De eerste aflevering loopt over de jaren 1813, 1814 en 1815, n°. 1 —11. Veranderingen, die gedurende de bewerking noodzakelijk mogten worden, zullen in bijvoegsels worden vermeld ; en jaarlijksche vervolgen worden toegezegd, nadat het geheele werk zal voltooid zijn.

Als de schrijver een verdienstelijken arbeid verrigt heeft, niet minder verdienstelijk heeft de uitgever zijne taak verrigt. Het werk wordt gedrukt in twee kolommen, met kleine, maar toch zeer duidelijke en leesbare letters, en de geheele uitvoering laat in netheid niets te wenschen over.

A. DE PiNTO.

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

M. F. GouDSMiTi Het óegrip en wezen der Kansover-eenkomsten. Leiden, 1871, 312 blz. in 8°.

Op den 26 Maart 1870 werd door de Faculteit der Regts-geleerdheid te Utrecht eene prijsvraag uitgeschreven van dezen inhoud:

//Quid nostro jure hodierno statuendum est de negotiis aleatoriis? Quaenam eorum sunt notae characteristicae qui-bus ab aliis negotiis distinguuntur ? Quam vim habet natura aleatoria negotii alicujus si de ejus effectibur quaeratur, sive juris civilis sive juris mercatorii contractus spectemus?//

-ocr page 113-

101

Het Academisch proefschrift, hierboven genoemd, strekte tot antwoord op die vraag en werd met gond bekroond.

Schrijver begint en eindigt zijne verhandeling met te wijzen op RuDHART (Untersuchung über systematische Eintheilung und Stellung der Verträge für Doctrina und Legislation) »Die wirf:u'nff in Leben is( des Gesetzes Probesieinv.

Eene korte inleiding geeft aan de orde, welke bij de behandeling van het onderwerp zal worden gevolgd. Het geheel is gesplitst in drie hoofdstukken. Hoofdstuk T handelt over kansovereenkomsten in het algemeen en brengt ter sprake § 1, Definitie; kenmerkende eigenschappen, waardoor zij zich van andere onderscheiden; § 2, Klassificatie ; § 3, 0 vereen-komisten die verschillende wetgevers onder dien algemeenen naam rangschikken; en § 4, Hoofdverdeelingen. Hoofdstuk H bevat een onderzoek naar de werking der zoogenaamde aleatorische natuur in het burgerlijk regt, op Afd. 1, de overeenkomst van spel en weddingschap; Afd.2, de overeenkomst van koersverschil (Dilferenzgeschäft) en het premie-contract; Afd. 3, de overeenkomst van loterij en het Ausspiel-geschaft; Afd. 4, de overeenkomst van lijfrente; Afd. 5, de overeenkomst van koop van toekomstige zaken; Afd, 6, de overeenkomst van verzekering; Afd. 7, de overeenkomst van bodemerij Hoofdstuk 111 is hoofdzakelijk gewijd aan de werking der aleatorische natuur in het strafregt.

Ziehier in grondtrekken de resultaten van deze ernstige en veel omvattende studie.

Het stelsel van de wetgeving, voor een goed deel zijn grond vindende in het Canonieke woekerdogma //pecunia pecuniam parère non potesl// om van kansovereenkomsten een bijzonder soort van contracten te maken, kan van een juridisch standpunt niet verdedigd worden en bijzondere bepalingen omtrent spel en weddingschap behooren uit de wetboeken te verdwijnen. Kansovereenkomsten zijn door den Eranschen, Nederlandschen, Pruissischen, Oostenrijkschen wetgever slecht gedetineerd. Eene juiste definitie is, volgens den heer Goudsmit, deze: //Kansovereenkomsien zijn de zoodanige^ bij welie de ooereeniiontende partijen Aare wederzijdscAe

-ocr page 114-

102

praestatiën aJAankeliji mai:en van een volstrekt of betrei-keUjk onzekere gebeurtenis.// Het onderscheidend kenmerk ligt in den wil der partijen om te speculeren op eene volstrekt of betrekkelijk onzekere gebeurtenis.

Spel wordt genoemd eene overeenkomst door bepaalde regelen bebeerscht, waarbij over winst en verlies beslist de onzekere uitkomst eener handeling tot het uitlokken dier beslissing opzettelijk vereischt, en wedfUngsekap eene overeenkomst, waarbij partijen , ten gevolge van een strijd van beweringen, wederkeerig beloven, dat hij, wiens bewering blijkt onjuist te zijn, eene bepaalde som of zaak zal verbeuren. Eene handeling der partijen is bij spel, een voorafgaande strijd van beweringen, is bij weddingschap hoofdvereischte, zoodat weddingschap nooit in een spel kan overgaan. Beiden moeten als volkomen regtsgeldiore overeenkomsten worden erkend. Even zoo de overeenkomst van koersverschil, zijnde noch spel noch weddingschap, maar een contractus sui generis.

Schrijver ziet in het premie-contract eenvoudig een koop van de keus tusschen het ontvangen of niet ontvangen der staatspapieren, gelijk, volgens hem, de overeenkomst van loterij niets anders is dan een emtio spei. Met onbevangen blik wordt de overeenkomst van lijfrente beschouwd en gewezen op haar onmiskenbaar nuttige zijde, als beschermende een regtmatig, geoorloofd en zedelijk belang.

Ofschoon in het Romeinsche regt vele eigenaardige bepalingen voorkomen omtrent de leer van het periculum, heeft het de verzekering niet als eene zelfstandige overeenkomst gekend. Zij is de zoodanige, waarbij iemand, tegen vergoeding eener premie, op zich neemt het gevaar eener volstrekte of betrekkelijk onzekere gebeurtenis, waarvan een op geld waardeerbaar belang van een ander is blootgesteld. De oude theorie predikte de indemniteitsleer, welke verzekering van vracht en verwacht wordende winst — gelijk nog het Eran-sche en Spaansche Wetboek doen — uitsloot. In dit proefschrift wordt die leer onvoorwaardelijk afgekeurd. Gemis van voordeel is verlies. Geen onderscheiding tusschen lucrum cessans en damnum emergens. Volkomene afschafBng van de

-ocr page 115-

103

indemniteits-theorie en alle bepalingen die daarvan bet uitvloeisel zijn. Derhalve 1°. prijsgeven van den eisch dat er zij een verzekerbaar belang; 2°. verlof tot bet aangaan van dubbele en over-verzekering, en 3o. onvoorwaardelijke erkenning der taxatie in de polis. In een woord, de eventuele herziening van het Wetboek van Koophandel dient eene radikale verandering te zijn. /gt;e leer van het belang moet geheel verdwijnen van een gebied, waarop gij zich toch niet latiger han staande houden. Dit beginsel wordt ook toepasselijk verklaard op de overeenkomst van boderaerij. De definitie, of liever omschrijving, welke ons Wetboek van Koophandel geeft, vindt, om hare duidelijkheid, bijval. Schrijver wijst op het dubbel karakter der premie, zijnde niet alleen het periculi pretium, maar ook voor een deel vergoeding voor het gebruik van kapitaal. Het verbod van onzen wetgever geen geld op bodemerij te mogen schieten op vracht alleen, op de verwacht wordende winst alleen, of uitsluitend op beide de vermelde voorwerpen gezamenlijk, wordt afgekeurd. Het mag-telooze preventieve stelsel moet worden afgeschaft; ook hier dient als regel te gelden volhomen vrijheid van het handelsverkeer.

Ofschoon spel op zich zelf niet onzedelijk is en het daarom afkeuring verdient dat de wetgever, door ontzegging der actie zijne misbruiken trachte te temperen, behoort het wetsartikel (art. 410 C. P.) dat den houder van een huis, waar om geld gespeeld wordt, streng straft, te worden gehandhaafd. De woorden van Haus (Observations sur le projet de révision du Code Pénal») »Proxenete est infâme des passions dautrui, il n'a pas meme ses propres passions pour exuse» strekken om die stelling te staven. Art. 419 C. P. (hetwelk straf bedreigt tegen de agiotage) moet echter uit de strafwet verdwijnen en wel om twee redenen : lo- in de meeste gevallen zijn zij niet voor toepassing vatbaar, wegens de moeijelijk-heid van het bewijs, en 2°. dergelijke handelingen straffen zich zei ven, zoo de schuldige ontdekt wordt, want tegen dergelijke oneerlijke practijken heeft de beurs-usance een eigenaardig middel uitgevonden, het zoogenaamde «/«/««^c».

-ocr page 116-

104

Vervolgingen op grond van artt. 421 en 422 C. P. (betrekkelijk weddingschappen ten aanzien van het rijzen of dalen der openbare fondsen of effecten en overeenkomsten die daarmede gelijkgesteld worden) behooren almede tot de geschiedenis. /^e effeclen-speculaiie dient vrij te worden gemaai:t van banden ^ wetie i:unnen klemmen.

Aan het einde van zijne taak gekomen, karakteriseert onze verdienstelijke student, de vrucht van zijne verdienstelijke studie in dier voege. Uit een economisch standpunt bieden de kanscontracten een merkwaardig punt van overeenkomst aan. Alle toch worden, na eerst gebukt te zijn gegaan onder den druk der woekerleer, later belemmerd in hunne ontwikkeling, door de vrees van ontaarding in spel en weddingschap. Het is echter niet de roeping van den burgerlijken regter door preventieve middelen misbruiken te voorkomen Waar gezondigd wordt tegen de maatschappelijke orde, treedt de strafwet op. Door dit te miskennen, bedreef de wetgever een dubbel kwaad. Hij belemmerde het verkeer en hij noopte zijne voorschriften te ontduiken.

Welke zijn de oorzaken van dat kwaad? Wat moet het geneesmiddel zijn? Die oorzaken zijn tweeledig: lo. over-drevene bemoeialzucht en 2°. bij gemis aan zelfstandigheid te groote navolging van oude en verouderde begrippen. Wet en regt slepen ziek voort als een eeuwige ziekte. Het burgerlijk regt zal, wat de kansovereenkomsten betreft, met betrekkelijk geringe veranderingen kunnen volstaan, De afzonderlijke titel //van kansovereenkomsten// verdwijne uit de wetboeken en in het handelsregt heeft men slechts te erkennen en te handhaven den wil der partijen, mits niet tevoorschijn gebragt door bedrog of dwang en te verwijderen de leer van het belang met al hare gevolgen en nasleep, ffet gewoonte-regt moet gecodijiceerd worden. Echter geene overijlde stappen!

Tot zoover de heer Goudsmit. Deze beknopte inhoudsopgave is voldoende, meer dan voldoende den jurist — voor zoover hij in verzuim mögt zijn — aan te sporen met zijne verhandeling kennis te maken en haar te lezen en ook te

-ocr page 117-

105

herlezen. Het zij mij echter veroorloofd, naar aanleiding van dit boek, eenige opmerkingen te maken.

De grondtoon van deze studie is kennelijk huldiging, van het beginsel dat geen regel, door menschen gemaakt, bij magte is de natuur der dingen te veranderen. Volkomen juist. Laat vrij de wetgever wit zwart of zwart wit noemen, de kleuren veranderen daarom niet. Waarom dan in een wetboek onderscheidingen, welke juridisch gevolg missen? Is de onderscheiding goed, zij is overbodig ; is zij verkeerd, zij strekt tot verwarring van begrip. Om te weten hoe men getwist heeft om eene juiste definitie van kansovereeiikomst, zie men Commentaire des contrats aléatoires par Tropi.ong. Wat was het gevolg? De Code houdt er niet een, maar twee definitiën op na, geheel van elkander afwijkende. Art» 1104 zegt: //Lorsque l’équivalent consiste dans la chance de gain pour c/iacune des parties d’après un événement incertain, le contrat est aléatoire.// Art. 1964 daarentegen: //Le contrat aléatoire est une convention réciproque dont les efièts, quant aux avantages et aux pertes, soit pour toutes les parties, soit pour Pune ou plusieurs d’entre elles, dépendent d’un événement incertain.// Het is minstgenomen bevreemdend, zegt de heer Goudsmit, dat het tot 1868 duurde eer Mr. Wieksma, in zijn voortreffelijk proefschrift over de natuur van den tijdkoop van openbare fondsen, daarop opmerkzaam maakte. Hier bestaat eene vergissing van minstens twintig jaar.

In een proefschrift: //Aanteekeningen op den negenden titel van het eerste boek van het Wetboek van Koophandel, Leiden, 1848,// staat bl. 23: //Onze wetgever volgde art. 1964 van den Code. Dit is onjuist. Wat is kans? een toekomstig voor- of nadeel, afhankelijk van eene onzekere gebeurtenis. De gebeurtenis moet niet subjectief, maar objectief, onzeker zijn. Zij is het dus voor beide partijen. Hiermede komt art. 1104 van den Code overeen.//

Het eigenaardig kenmerk echter dat de kanscontracten van alle andere overeenkomsten onderscheidt, wordt, mijns inziens, noch door den Code, noch door den heer Goudsmit

-ocr page 118-

106

volkomen juist aangegeven. Ziet! elke overeenkomst hangt af van den wil der partijen, daar waar twee of meer personen overeenkomen om iets te doen of niet te doen en die onderscheidene wil als het ware een is geworden, bestaat de overeenkomst. Uiting van wil, tot handeling overgaande, veronderstelt als regel, belang. Belang derhalve bestaat bij partijen vóór het sluiten der overeenkomst. Bij kanscontracten wordt het belang eerst geboren door het sluiten der overeenkomst. In dien zin is eene overeenkomst, welke op kansbereiieninff (dit woord kan worden opgenomen in de uitgebreidste beteekenis) rust geen kanscontract, omdat belang bestond vóór het sluiten der overeenkomst om haar aan te gaan.

• Is deze opvatting de ware, dan zijn alleen weddingschappen en hasardspeien kansovereenkomsten, omdat alleen bij weddingschap, zonder voorafgaand belang voor- of nadeel afhankelijk wordt gemaakt van eene onzekere toekomstige gebeurtenis en hazardspel, in wezen niets anders is dan eene aaneenschakeling van weddingschappen. Overeenkomsten, waarvan het eenig doel is winstbejag (Glücksverträgen) zijn nutteloos, meestal schadelijk.

Eene verdeeling van overeenkomsten, enkel van weten-schappelijken aard, en practisch gebruik missende, past niet in het geschreven regt. De practijk kent slechts drie soorten ; l”. overeenkomsten, waarbij een geoorloofd belang bestaat om ze te sluiten; 2°. overeenkomsten, waarbij dat geoorloofd belang niet aanwezig is, en 3°. overeenkomsten waarbij partijen geen belang hebben, maar de overeenkomst zelve het belang in het leven roept.

De leer van onbekwaamheid, geweld, dwaling of bedrog blijft natuurlijk onverlet. De eerste soort komt alleen toe de actie als dwangmiddel tot praestatie. De tweede mist niet enkel de actie, maar bij geheele of gedeeltelijke praestatie dient bevoegdheid te worden gelaten tot het instellen van de condictio indebiti of condictio ob turpem vel injustam causam. De derde soort heeft noch de actie, noch de con-dictie; de actie niet, omdat het buiten de taak ligt van den

-ocr page 119-

107

wetgever, hetgeen nutteloos is en in den regel schadelijk, te beschermen; de condictio niet, omdat eene dergelijke praestatie minstens gelijk staat met eene schenking en de vrijwillige praestatie van eene zedelijke verpligting door de wet niet mag worden verstoord.

Het is eene grove dwaling weddingschap of spel (het eigenlijk kanscontract) een misdrijf, eene onzedelijke handeling te noemen. Bit kunnen alle declamatiën, daartoe strekkende, niet bewijzen. Integendeel. Misbruiken daargelaten — zijn instellingen en inrigtingen, welke gelegenheid geven tot een eerlijk hasardspel, uit een sociaal oogpunt verdedigbaar, zoolang althans het beginsel, waarop de staathuishoudkunde rust, «kapitaal is bespaarde arbeid« geene werkelijkheid zal zijn, maar eene fictie blijven. Het geloof aan wonderen moge nog even zoo krachtig heerschen als weleer, maar dit slaat vast dat wonderen tot de uiterste zeldzaamheden behooren. Is het dan zoo onverstandig, wanneer jufvrouw Fortuna wil binnensluipen, voor haar een achterdeurtje open te laten? Pandora zelve liet in hare doos de hoop op kans achter. Ongaarne zou ik dus met den heer Goudsmit de stelling verdedigen, dat het exploiteren eener (dus niet de Nederlandsche) Staatsloterij eene onzedelijke handeling is.

Bovenstaande beschouwingen zijn, mijns inziens, volkomen toepasselijk op beursspeculatiën, als overeenkomsten van kans-verschil (Differenzgeschaft en het premiecontract). Het zijn weddingschappen, dat wil zeggen overeenkomsten, welke partijen geen belang hebben te sluiten, doch waar de overeenkomst zelve het belang schept, tenzij niet de zucht van winst of verlies te doen afhangen van een bloot toeval, maar finantieele kennis, gegrond op ervaring en deugdelijke kansberekening, haar het aanzijn geven. De mogelijkheid dat dit laatste het geval is en de onmogelijkheid om het tegendeel te bewijzen, maken reeds dadelijk den strafwetge-vermet zijne bedreigingen belagchelijk. Dergelijke contracten, alsmede het knopen en verknopen van goederen op tijd» waarbij de levering in den regel niet plaats heeft, maar het

-ocr page 120-

108

verschil van prijs wordt ontvangen en gegeven, dienen echter, krachtens de wet der noodzakelijkheid als overeenkomsten , waarbij een geoorloofd belang bestond om ze te sluiten, te worden aangemerkt, behoudens tegenbewijs, in welk geval zij geene actie, maar evenmin eene condictie geven.

Mijns bedunkens liggen verzekering in het algemeen (dus ook levensverzekering en lijfrente) en bodemerij, buiten den kring van de prijsvraag der Regtsgeleerde Taculteit te Utrecht. Het feit echter dat onze wetgever ze onder kansovereen-sten brengt, laat zich historisch verklaren. De Romeinen immers kenden het foenus nauUcwm of de pecunia irajedia. Een pandecten-fragment spreekt over periculi predum. Dit was genoeg voor de volgelingen van de school ven Bologna en ook voor Pothier die, hoe hoog zijn Traüé des obligations ook moge worden geprezen, er de wetenschap weinig dienst mede gedaan heeft, om, gelijk Bartolus en Baldus uit de pandecten texten vonden om quaestien over wisselregt te beslissen, plaatsen over kansovereenkomsten in het Ro-meinsche recht op te sporen en die op assurantie en bodemerij toepasselijk te verklaren. De grijze oudheid heeft echter noch bodemerij, noch assurantie als zelfstandig contract gekend. Men vergelijke den schrijver, bl. 179 en volgende en bl. 261 en volgende, ofschoon daar weinig aangetroffen wordt dat niet reeds in TAemis 1855, bl. 80 enz. en 1858, bl. 488 enz te lezen staat.

Verzekering is juist het tegenovergestelde van eene kans-overeenkomst. Het is een middel om zich te dekken voor een mogelijk dreigend gevaar of, gelijk Emerigon juist uitdrukt: »L'assurance s'est introduite par le désir que les »hommes ont toujours eu de se mettre à couvert des caprices »de la Jorfune», en bij eene kansovereenkomst of weddingschap neemt men vrijwillig een gevaar of risico op zich (1)

(l) Van deze gelegenheid maak ik gebruik om de aandacht van de lezers van dit tijdschrift te vestigen op eene assurantiestudie door den heer A. Helmiq VAN DER Veot , mede-directeur van drie verzekerings-maat-schappijen. Amsterdam bij M. T. C. Westerman, 1870. Dat boek is niet

-ocr page 121-

1Ó9

Wat doet de verzekeraar dan anders, vraagt welligt deze of gene. Het antwoord ligt voor de hand. De verzekeraar maakt van kansberekening zijn beroep, hij wikt en weegt de risico’s, die. hij op zich neemt. Door het groot aantal assurantiën, welke hij sluit, is hij bijna zeker niet of slechts bij wijze van uitzondering, te kunnen verliezen, indien de rekening gemaakt wordt over een bstrekkelijk lang tijdsbestek. Dit klemt vooral bij levensverzekeringen en lijfrenten, want de sterftetabellen falen zelden en grenzen aan eene wiskundige zekerheid.

Bodemerij heeft hetzelfde beginsel tot grondslag als assurantie Bij de hoogere ontwikkeling van het verzekeringswezen bepaalt zich het contract in den regel tot verbinding van het schip en goed gedurende de reis, tot het bekomen van geld om in geledene schade te voorzien.

Waar echter eene verzekering wordt gesloten zonder belang, of dat belang aanmerkelijk overschrijdende, verliest die overeenkomst haar eigenaardig karakter en wordt weddingschap. Elke verzekering derhalve, welke het beloop van de waarde of het wezenlijk: belang (onder wezenlijk belang moet natuurlijk ook worden verstaan winsideroing} te boven gaat, is alleen geldig tot het beloop van hetzelve. Tot verkrijging van het meerdere mag de wetgever geene acte geven en moet, bij gedane praestatie, de condictio onthouden.

Aan het einde mijner taak gekomen, wensch ik op mijne beurt, in korte trekken zamen te vatten wat ik van de wetgeving der toekomst verlang. Teder lezer zal tusschen den geleerde^ heer Goudsmit en mij eenheid en verscheidenheid van oordeel ontwaren. De oppervlakkige lezer, meer verscheidenheid dan eenheid; de denkende lezer, meer eenheid dan verscheidenheid. Het verschil ligt in de leer van het belang. Mijns inziens spreekt niet ten onregte (Stelling LXII), maar te regte onze wetgever van eene geoorloofde oorzaak , als eisch tot de bestaanbaarheid eener overeenkomst. De overeenstemming

van wetenschappelijke waarde ontbloot en bevat vele juiste en treffende opmerkingen op praetisch gebied.

-ocr page 122-

110 bestaat in het beginsel; geene nuitelooze interventie, maar vrijAeid.

Er verdwijne eenvoudig uit het burgerlijk regt de zestiende titel van het derde boek van kansovereenkomsten, artt, 1811—1828; doch men schrijve in den Titel van ver-bindlenissen in het algemeen de bepaling dat elke overeenkomst, welke wordt gesloten zonder voorafgaand belang van partijen, maar waarbij het belang eerst ontstaat «Zoor het aangaan der overeenkomst, geene actie als dwangmiddel heeft en evenmin eene condictio bij gedeeltelijke of geheele prae-statie. Op die wijze is het kanscontract (weddingschap en spel) voldoende geregeld.

Wat het handelsregt betreft, behoort art. 1 van ons Wetboek van Koophandel vóór alles te vervallen, ten einde volkomen te breken met de traditiën van het Romeinsch en Canoniek regt. Geene codificatie van het gewoon te-regt, want dat zou zijn stoornis in zijn vrijen loop en ontwikkeling. Met tredende juistheid werd door den .Advocaat Eréuéhy (Etudes du droit commercial) opgemerkt; Ze caractère propre de la coutume commerciale c'est d'avoir acquis presque tout son développement par le seul effort des commerçants. Jusqu'au dix-septième siècle elle a été préservée de l'invasion des Commentateurs et des légistes, étrangers à la connaissance des conventions commerciales.» Laat de wet -gever zieh bepalen bij het stellen van algemeene beginselen en niet afdalen tot bijzonderheden of zich op het gebied der feiten begeven.

In Themis 1863, bl. 121 enz., werd door mij eene proeve geleverd van wettelijke regeling der bodemerij. Die concept-wet der toekomst bestaat slechts uit zeven artikelen, terwijl ons Wetboek, artt. 569 tot 591, er twee-en-twintig telt.

Vele wettelijke bepalingen omtrent de materie van assurantie kunnen ook veilig worden opgeruimd , maar nimmer mag de indemniteits-theorie prijs worden gegeven. Daarmede staat of valt het wezen van verzekering. — Geschillen echter omtrent hoegrootheid van belang en waarde, zijn geene quaestiën van regt, maar van feit, waar de wetgever moet buiten blijven.

-ocr page 123-

111

De handels«;«^ zal eerst dan de uiting van het handels-regt worden, als zij zoo min mogelijk codificeert.

De herinnering aan een feit ten slotte om met een wensch te kunnen eindigen. Ruim eene halve eeuw geleden schreef de Faculteit der Regtsgeleerdheid te Utrecht eene prijsvraag uit: vUe alea.v De student, die toen de eerepalm behaalde, wijlen de heer H. CocK, werd later Hoogleeraar aan de Leidsche Hoogeschool. Van harte wenschen wij den veel-belovenden schrijver van het door ons aangekondigd proefschrift eene gelijke onderscheiding toe, doch zijn proefschrift beter lot dan dat aan den voorganger ten deel viel. Moge niemand — al is het dan over vijftig jaar — die eene ernstige studie maakt over het begrip en wezen der kansovereenkomsten, het werk van den heer Mr. F. Goudsmit ignoreren !

Mr. G. J. A. Faber.

Hei Kennelijk onvermogen {burgerlijk faillissement) volgens HederlandscA regt en builenlattdsclie wetgevingen, door J. J. DE Vries, Amst. 1870, 228 bl.

Onder bovenstaanden titel behandelt de S. in zijn academisch proefschrift het kennelijke onvermogen volgens Neder-landsch regt en volgens buitenlandsche wetgevingen.

In zijne inleiding wijst hij er op dat oudtijds, wat insolventie betreft, hier en elders in het algemeen geen onderscheid bestond tusschen particulieren en kooplieden, doch dat evenwel niet overal faillissement van den koopman en kennelijk onvermogen van den particulier hetzelfde begrip bevatte; dat in het fransche regt de déconfiture niet was geregeld, ofschoon genoemd, en dat bij de regeling daarvan in onze nieuwe wetgeving is afgeweken van het oud-holland-sche regt door kennelijk onvermogen en faillissement, hoewel meer in vorm dan in wezen, van elkander te scheiden.

Men wachte evenwel niet bij den Schrijv. eene exegetische

-ocr page 124-

112

behandeling van de bepalingen omirent het K. O., zooals dit in onze wet geregeld is, aan te treffen. Zelf deelt hij mede dat zijn doel is de geschiedenis van het K. 0. hier te lande te vermelden, het met de regeling van het faillissement, alsmede met de nieuwste buitenlandsche wetgevingen te vergelijken, en aan te toonen welke verbeteringen bij eene even-tuële herziening der bepalingen omtrent het K. 0. ’t zij afzonderlijk, ’t zij in verband met het faillissement, zouden kunnen worden aangebragt.

Het eerste hoofdstuk is aan de geschiedenis onzer wetsbepalingen betreffende het K. 0. gewijd en in vijf afdeelingen gesplitst, waarin, na een vergelijkend overzigt, worden behandeld het oud-bollandsche regt, het Wetboek van 1809, het fransche regt, het ontwerp van 1827, het Wetboek van 1830 en ons tegenwoordige Wetboek.

Te regt merkt de S. op, dat door de daarstelling van den titel betreffende het kënnelijke onvermogen eene leemte is aangevuld, die in het fransche regt bestond en nog bestaat, dewijl de déconfiture wel vermeld, maar volstrekt niet geregeld is,— eene leemte, die wel aanvulling verdient en ook door eenige latere buitenlandsche wetgevers met zorg is aangevuld.

De S. wijst op den twijfel, door sommige schrijvers geopperd, of art. 851 Kooph. ook bij het K. 0. toepasselijk is, m. a. w. of hierbij, zoo er geen accoord is tot stand gekomen, eene nieuwe insolvent-verklaring noodig is. Hij houdt het er voor dat art. 851 Kooph. gelden moet.

Ik ben het daarmede niet eens, en vind de zaak zelfs weinig twijfelachtig. Dat de boedel van dengenen, die met inachtneming der artt. 882 en 883 Wetb. v. B. Rv. in staat van kennelijk onvermogen is verklaard, nogmaals insolvent verklaard zou moeten worden, zou zeker vreemd klinken en van grove onachtzaamheid van den wetgever getuigen; gelukkig evenwel verdient hij dien blaam niet. Immers, bij art. 896 Wetb. v. B. Rv. wordt wel gezegd dat de bepalingen omtrent Aet accoord, voorkomende in het Wetboek van Koophandel, hier van toepassing zijn; maar is het voorschrif van art. 851 Kooph. wel eene toepassing omtrent iet accoord,

-ocr page 125-

113

en zegt dit. artikel niet veel eer wat er geschieden zal, juist wanneer er geen accoord is tot stand gekomen ? De wetgever acht gemeld artikel dan ook blijkbaar hier niet toepasselijk, want in art. 897 Wetb. v. B. Kv. belast hij de curators,na afloop der verificatie en wanneer er geen accoord tot stand gekomen is, met de vereffening des boedels overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Koophandel en wel van de artt. 853—891, met uitzondering van art. 887. — Art. 852 Kooph. wordt in voormeld artikel niet genoemd en alzoo bepaaldelijk uitgesloten ; de curators hebben derhalve geen bevelschrift van insol vent-verklaring al' te wachten. Zoo Mr. Lipman had opgemerkt dat juist art. 852 Kooph. was uitgesloten, dan had hij gewis niet te dezer plaatse (I) om-zigtigheid in het toepasselijk verklaren van wetsartikelen aangeraden.

Betreffende het oud-hollandsche regt vermeldt de S. dat, in den beginne, de voorzieningen in geval van onvermogen grootendeels geschoeid waren op de leest van vrijwilligen boedelafstand van den schuldenaar, en dat eerst de latere vormen meer het oog hebben op de sohuldeischers en een gedwongen boedelafstand daarstellen. De bepalingen daaromtrent betroffen particulieren en kooplieden; scherpe afscheiding van beiden bestond er niet, gelijk die ook in het Wetboek op de Regterlijke Instellingen en regtspleging in het Koningrijk Holland niet wordt aangetroffen.

Daarna behandelt de S. het fransche regt, en niet ten onregte te dezer plaatse, daar het ook bij ons gegolden heeft. Hij vermeldt hierbij dat nog onlangs door db Montluc breedvoerig gewezen is op de wensclielijkheid en noodzakelijkheid van aanvulling der lacune, uit de niet-regeling der déconfiture ontstaan.

Vervolgens bespreekt de S. de verschillende wetsontwerpen, het Wetboek van 1839 en eindelijk de wet van 19 Mei 1837 of onze tegenwoordige wet.

(1) Mr. Lipman, )Fet6. v. Burg. Begiso, bl. 386.

Tiiemis, D. XXX ITf, iste St. [1871]

8

-ocr page 126-

114

De S. toont aan dat deze laatste herziening van den titel over K. 0. met veel zorg heeft plaats gehad. Hij verwondert er zich echter over dat, blijkens art. 882 B. Rv., de regter in de gegevene gevallen de verklaring in staat van K. O. kan, doch niet behoeft uit te spreken. Te regt voegt hij er evenwel bij dat het schier niet te verwachten is, dat de regter die verklaring niet zal uitspreken als daartoe volgens de wet termen bestaan en kei voor 'de partijen dienstig is. Juist op grond van die laatste bijvoeging verheug ik mij dat, hoe zeldzaam zoodanige verklaring ook gevorderd worde, de regter niet, even als bij faillissement, verpligt is die uit te spreken. Gaarne zou ik in art' 764 Koopli. in plaats van //wordt// //kan worden// willen lezen. Meermalen zou alsdan eene failliet-verklaring worden afgewezen in gevallen, waarin, bij gebreke van actief van eenig aanbelang, geen enkele schuldeischer voordeel heeft bij de vereffening des boedels, ja zelfs de vereffening geen plaats kan hebben en zoowel de benoemde curator als de griffier er hunne verschotten bij inschieten, wat ik nog dezer dagen heb zien gebeuren.

De S. vermeldt dat de titel over K. 0. bij deze laatste herziening nog meer in verband is gebragt met de bepalingen omtrent het faillissement, en dat dit onderwerp dan ook door de regering zelve het burgerlijke faillissement is genoemd.

De S. vermeldt vervolgens het merkwaardigste uit de openbare beraadslagingen, die zeer spoedig afliepen, en beoordeelt de meening der sprekers, waardoor hij tevens verscheidene artikels van den titel over den staat van K. 0. toelicht.

In het tweede hoofdstuk wijst de S. op de nieuwste bui-tenlandsche wetgevingen, inzonderheid die van Oostenrijk en Engeland, omtrent Spanje naar de Monti.üo verwijzende, terwijl hij ten slotte het Ontwerp-Wetboek van Burg. Regtsv van 1865 of liever de Memorie van Toelichting daarop behandelt; immers, het K. 0. wordt daarin niet behandeld, dewijl het voornemen bestond om, bij de invoering van dat wetboek, den laatsten titel van ons tegenwoordige wetboek voorloopig in stand te houden, ten einde het later te behandelen bij de regeling van het faillissement, waarbij ver-

-ocr page 127-

115

eenvoudiging, vooral ten opzigte van den kleinhandel, zoo noodzakelijk is. De S. verklaart zich daarmede niet ingeno-men, zelfs al beschouwe men dien maatregel als slechts van tijdelijken aard , want voorloopiff, hij merkt het te regt op, is vaak van uiterst langen duur. Nog vermeldt de S. dat, blijkens de op last van den Minister van Justitie Olivier in 1865 opgemaakte statistiek, sedert 1838 slechts 46 verzoeken tot verklaring in staat van K. 0. waren gedaan , waarvan 28 door den schuldenaar: 40 verzoeken waren ingewilligd; op de 6 overigen was afwijzend beschikt.

In een besluit geeft de S. nog eenige rekenschap van de wijze, waarop hij zijn proefschrift heeft ingerigt. en vermeldt hij de literatuur en de jurisprudentie betreffende het K. 0. dat hij, hoewel deszelfs voortdurende bestaan thans eenigz ins twijfelachtig moge zijn, bij eene herziening niet uit onze wetgeving hoopt te zien verdwijnen. Ten slotte bespreekt hij daarin nog eenige punten, die gedeeltelijk aan de tegenwoordige regeling ontbreken of daarbij anders geregeld voorkomen, waaronder de wenschekjkheid dat ook de boedel van een particulier in staat van K. 0. kunne worden verklaard.

Eerst laat heb ik kennis mogen maken met dit vrij uitgebreide, doch geenszins langwijtige proefschrift. Menigeen zal dit reeds vóór deze beknopte aankondiging hebben gedaan. Wien het nog onbekend mögt zijn, dien durf ik de lezing zeer aanbevelen, overtuigd dat de wijze, waarop het onderwerp is behandeld, zal doen inzien dat het. ofschoon zich uiterst zelden in de praktijk voordoende, verre van onbelangrijk is.

F. A. T. Weve.

-ocr page 128-

116

H. J. DiJCKMERSTEU, Grondwetsverandering, ße-scAouwingen naar aanleiding van Aei elfde Aoofd~ sin A der Grondwet. AcademiecA proefscArift. Leiden 1871

Het is ongetwijfeld een heugelijk feit, dat de belangstelling in onze staatsinrichting meer en meer aangroeit en de zaken van het algemeen in steeds ruimer kring levendige aandacht wekken. Groot is inderdaad ten dezen aanzien het verschil met het verledene, ook al ziet men slechts weinig jaren achterwaarts, en er is alle reden om te onderstellen, , dat dit verschil vooreerst gestadig zal toenemen en voortdurend meer personen zullen medespreken over de huishouding van den Staat. Gelijk meer goede zaken heeft ook dit verschijnsel eene schaduwzijde. Zoodra eene aangelegenheid door velen wordt behandeld, kan de godin der middelmatigheid en oppervlakkigheid gerust zijn, dat hare aanbidders niet zullen ontbreken. Dit is onvermijdelijk, en voor den Staat van geen overwegend bezwaar; mits slechts de kundigen in den lande beseffen, hoe hunne voorlichting noodiger is dan immer te voren. Zij hebben te waken tegen het groote gevaar der halve waarheden.

De wetenschap houde gelijken tred met de volksontwikkeling, Het staatsrecht toch — maar al te veel wordt het vergeten — is eene wetenscAap. Hare beoefenaars hebben de taak alle krachten in te spannen, opdat de verspreiding van kennis gepaard ga met voortdurend helderder, grondiger kennis; de stroom moet evenzeer in diepte als in breedte winnen.

Oppervlakkige kennis heeft eene onmiskenbare voorliefde voor zekere bedenkelijke algemeenheden. Niet zoodanige synthese als het gevolg is eener zorgvuldige analyse, maar een onbeproefd stel algeraeene begrippen, gebezigd als gemakkelijke maar onbillijke maatstaf, ter beoordeeling van de bepalingen van het positief recht en van de daden der overheid. Een goed behoedmiddel hiertegen bestaat in het afzonderlijk.

-ocr page 129-

117

de induetria behandelen van een bepaald gedeelte van het recht, en dankbaar mag worden erkend, dat hier te landein den laatsten tÿd onderscheidene belangrijke monographiën op dit gebied zijn verschenen. Met bijval is alzoo het besluit van Mr. Duckmerster te begroeten, om het laatste hoofdstuk der Grondwet tot een voorwerp van opzettelijk onderzoek te maken, en ons zijne inzichten mede te deelen omtrent de regelen, die bij grondwetsverandering behooren te worden in acht genomen.

In vloeienden, helderen stijl drukt de schrijver zijne gedachten uit ; van de literatuur over zijn onderwerp heeft hij ijverig gebruik gemaakt. Zijn arbeid bestaat uit twee deelen van nagenoeg gelijken omvang. Het eerste hoofdstuk bevat, na eene vluchtige aanduiding der begrippen van »Grondwet» en »Grondwetgevende macht», eene beschouwing van de regelen in vreemde Staten bij het wijzigen der Grondwet gevolgd; het tweede is gewijd aan het Nederlandsche staatsrecht dienaangaande sedert 1814. Vergelijkt men de bewerking van beide deelen, zoo schijnt die van het laatste de voorkeur te verdienen. De beteekenis toch van het eerste is niet volkomen duidelijk. Strekt het alleen, gelijk het »voorwoord» zegt, tot hulpmiddel van kritiek en van uitlegging der bepalingen van het elfde hoofdstuk onzer Grondwet, zoo vindt men meer dan men zoekt : o. a. de mededeelingen omtrent de wijze van grondwetsverandering in samengestelde Staten (Noord-Amerika, Zwitserland, Noordduitsche Bond) konden, uit dàt oogpunt bezien, zonder schade achterwege blijven. Vergelijkende wetstudie is voortreffelijk, maar men wete wat men vergelijkt. Meende men daarentegen eene algemeene geschiedenis aan te treffen van de wijze waarop de constitutiën der onderscheiden beschaafde Staten kunnen worden herzien , zoo zou de schrijver vermoedelijk de eerste zijn om te verklaren, dat dit doel door hem evenmin is beoogd als verwezenlijkt. Eene meer systematische bearbeiding zou het voordeel kunnen hebben, dat de beschouwing, binnen gelijk bestek, rijker vruchten droeg. Ook zou de geschiedenis der leerstellingen

-ocr page 130-

118

naast die der constitutiën zelve duidelijker kunnen uitkomen. Te prijzen is overigens de objectiviteit van den schrijver, die ruim genoeg ziet om ook dat te kunnen waardeeren wat niet met eigen zienswijze strookt.

Het hier behandeld onderwerp staat in rechtstreeksch verband met het wezen zelf van den Staat en de beteekenis eener Grondwet. Ónmogelijk is het ten aanzien der wijze van grondwetsverandering tot vaste resultaten te komen, eer men weet wat eene grondwet eigenlijk is en welke soort van Staat men bedoelt, met name of er over eene constitutioiieele monarchie dan wel over eene democratie wordt gehandeld. Ts dit laatste bij Mr. Duckmees'iee niet altijd even helder (1), met volkomen recht vangt hij zijne beschouwing aan, door in het algemeen te handelen over Grondwet en Grondwetgevende macht (2). Immers de groote, gewichtige vraag is niet, hoe tnoeieliji: of gemak^eUjk eene grondwetsherziening behoort te wezen. Dit ware eene verkleining, verlaging der quaestie, een overbrengen uit de sfeer van het recht in die der utiliteit. De hoofdvraag is : wie mag de Grondwet veränderen.? welke autoriteit is daartoe bevoegd? wie moet Grondwetgever zijn? Het antwoord hierop is afhankelijk van den aard des Staats en van het begrip dat men zich van eene Grondwet vormt.

Zij toch die de Constitutie beschouwen als den stichtingsbrief, de geboorteacte van den Staat en bij gevolg ook van alle machten in den Staat, moeten noodwendig de herziening doen uitgaan van een buitengewoon, uitsluitend tot dat doel aangewezen gezag. In de repraesentieve democratie zal dienaangaande iets anders behooren te gelden als in de consti-tutioneele monarchie. Is men overigens een aanhanger der volkssouvereiniteit, dan zal voorzeker bij grondwetsherziening

-ocr page 131-

119 deze souvereiniteit krachtig moeten blijken (1). Dit een en ander schijnt op de vaststelling der voorschriften nopens verandering der Grondwet nog krachtiger invloed te hebben, dan de onderscheiden oorsprong der Grondwetten, waarop door den schrijver wordt gewezen (2), die achtereenvolgens nagaat de foederatieve, revolutionaire en geoctrooieerde Grondwetten, benevens die welke door gemeen overleg van Vorst en volk zijn tot stand gebracht. Een uitsluitend of voornamelijk letten op het verschil in oorsprong leidt voor dit onderwerp niet tot bevredigende resultaten, gelijk blijkt uit de voorbeelden zelve die de schrijver aanvoert.

Het is hier de plaats niet, om het onware en wetenschappelijk onhoudbare aan te toonen van de leer der volkssou-vereiniteit; genoeg zij het te wijzen op de afdoende wederlegging te vinden in de voortreffelijke proefschriften nopens de verhouding der volksvertegenwoordigers tot hunne committenten, van Mr. P. A. Ramaer (Leiden 1K68) en Mr, V. E. L. DE Stiiers (Leiden 1869) (3), uit welke geschriften tevens bij vernieuwing blijkt, hoe onmogelijk het is, om de beginselen der constitutioneele monarchie te willen toepassen op de democratie of omgekeerd (4). Wij , die ons bepalen tot de constitutioneele monarchie, en de

-ocr page 132-

120

Grondwet eenvoudig beschouwen als de wet, welke de grondtrekken, de hoofdbeginselen van het staatsrecht bevat en tot verbindend richtsnoer strekt voor de gewone wetgeving, komen tot besluit, dat er geenerlei oorzaak bestaat, om een afzonderlijk pouvoir consiUuant aan te nemen, om de Grondwet op eene andere au(oriieit te doen berusten als de overige wetten (1). Er is daarvoor geene plaats. Wie zou met die Grondwetgevende macht bekleed moeten worden? Toch niet een zoogenaamd »volk# (2)? Of de kiezers? Of eene conventie? Een en ander ware volkomen in strijd met het wezen der constitutioneele monarchie. Dââr immers berust het staatsgezag bij den Vorst, die het naar vaste regelen met of door anderen uitoefent ; de wet is de uitdrukking, in behoorlijken vorm, van den overeenstemmeuden wil van Vorst en volksvertegenwoordiging. Hooger gezag is er niet denkbaar; het volk krijgt staatsrechtelijk eerst «» zijne vertegenwoordiging uitdrukking en wezen.

De Grondwet is de hoogste wet; alzoo eene wet, alzoo het uitvloeisel van de wetgevende macht. Men heeft slechts te zorgen dat, zonder grondwetsveranderingen noodeloos te belemmeren, er regelen bestaan, die alle vrees buitensluiten voor overhaasting, voor verrassing, voor toegeven aan den drang van het oogenblik , aan den volkswaan van den dag. Voorzeker bezit de constitutioneele monarchie, zoolang zij althans niet in parlementarisme is ontaard (3), in de samen-

-ocr page 133-

121 stelling zelve der wetgevende macht voor gewone wetten een zeer krachtigen waarborg tegen overijling en partijzucht, maar het is toch alleszins aannemelijk om de wet der wetten in verhoogde mate te beveiligen : verandering in den grondslag van het gebouw moet minder gemakkelijk vallen dan in een zijner deelen.

Onderscheidene middelen zijn aanbevolen en in praktijk gebracht, om eene deugdelijke wijze van grondwetsherziening te verzekeren; zij hebben allen betrekking op het aandeel door de volksvertegenwoordiging in dezen arbeid te nemen. Hier zij slechts herinnerd aan; herhaalde stemming, goedkeuring in eene volgende zitting, vermeerdering der vertegenwoordigers, aanneming van de wijziging alleen met tamelijk groote meerderheid.

Zou laatstgenoemd middel niet de meeste aanbeveling verdienen? Herhaalde stemming is voor alle wetsontwerpen wenschelijk en kan dus, gelijk Mr. Duckmeester (b. 89) terecht opmerkt, geen genoegzaam kenmerkend verschil wezen voor grondwetsherziening. Goedkeuring in eene volgende zitting zal in vele gevallen te tijdroovend zijn, en zou dan óf nadeel aanbrengen óf niet worden in acht genomen. Verdubbeling der Kamers, maar waartoe? Toch niet in de onderstelling, dat het gehalte der besluiten verbetert, naarmate het aantal stemmenden vermeerdert? Of omdat de vertegenwoordiging verversching behoeft? Maar dan behoort zij te worden ontbonden.

Beter middel om onberaden veranderingen der Grondwet te keeren, zonder noodige verbeteringen te bemoeielijken, ligt in het voorschrift, dat de goedkeuring der vertegenwoordiging niet verkregen wordt tenzij eene tamelijk groote meerderheid , b. v. minstens twee, derden der aanwezige (1) leden, ten gunste der wijziging hunne stem hebben uitgebracht. Mr. Duckmeester, en hij is niet de eenige, acht zoodanige bepaling geenszins wenschelijk. Laat ons zien ,

(1) De aanweiigheid van meer dan de helft der leden moet de onmisbare voorwaarde zijn voor de wettigheid van elk besluit.

-ocr page 134-

122

wat daartegen al zoo wordt aangeveerd. De hoofdbedenking is deze: Vordert gij tot aanneming der wijziging eene meerderheid van twee derden der stemmen, dan schept gij eene hoogst onnatnurlijke verhouding, dan is de wil van een grooter aantal leden aan dien van een kleiner aantal onderworpen , dan stelt inderdaad , in strijd met de meest elementaire regelen van recht en billijkheid, de minderheid de wet

Tot wederlegging dezer bedenking is het in de eerste plaats noodig , haar nauwkeurig te beschouwen, en dan treft ons al dadelijk hare algemeenheid. Niet alleen de medische, ook de juridische wetenschap heeft het nadeel van onbedacht generaliseeren ruimschoots ondervonden. Zoo is het ook hier. Niet de minderheid stelt de wet, maar alleen eene zeer talrijke minderheid, eene minderheid van meer dan een derde, heeft eeniff gezag. Zij heeft slechts gezag in ééne richting, namelijk tot behoud van het bestaande, tot verhindering van de voorgestelde wijziging. Waarop berust alzoo de bestreden bepaling? Op het beginsel, dat bij het brengen van wijzigingen in fundamenten van positief staatsrecht, aan het bestaande, alleen omdat het bestaat, eenige superioriteit behoort te worden toegekend boven hetgeen niet bestaat. En dit is volkomen juist. Reeds het wijzigen op zich zelf is niet zonder nadeel; de vastheid der instellingen, zoo noodig om ze te doen wortelen, wordt er door geschokt; dat nadeel moet door grootere voordeelen worden opgewogen. Voorts is men niet alleen aan het bestaande gewoon, en verdraagt er dus lichter de gebreken van dan van iets nieuws, maar ook en vooral verdient het opmerking, hoe bezwaarlijk de na-deelen van datgene wat nog niet in werking is, vooruit kunnen worden overzien. Van hoe menige instelling blijken de feilen eerst in de praktijk! De praktijk, dat is de proef op de som, en hoe aanlokkelijk vertoont zich niet veel wat nog niet aan deze proef is onderworpen; hoe menig gebouw waarvan de teekening ieder verrukte, wordt door geen voor-^Üd^’^o®^ aangezien. Alzoo is de vergelijking tusschen een denkbeeld en een feit, tusschen een ontwerp en eene wet, geene

-ocr page 135-

123

vergelijking van geheel ffe/iji^soortige grootheden, en zijn er waarborgen noodig tegen het schijnschoon der nieuwheid. Het geldt hier dus een voorschrift van zeer eenvoudige wijsheid. Terecht zag men in, dat eene meerderheid van ééne stem ongenoegzaam is, om de grondslagen van het staatsgebouw door de vertegenwoordiging te doen veroordeelen. De praesumtie ten gunste van het bestaande vordert tot omverwerping eene meer algemeene en gegronde overtuiging, dan die welke blijkt uit het verschil, gelegen tusschen de wijsheid van de helft-|-1 en de wijsheid van de helft — 1(1). Men wil m. a. w., dat de evenaar niet zachtkens overhelle, maar flink doorsla, eer id quod est als //te licht bevonden// wordt afgekeurd. Eene krachtige meerderheid is noodig, en als zoodanig zijn b.v. twee derden der stemmende leden aan te merken.

Geenszins beamen wij derhalve de opmerking van Mr. DucKMEESTER (2), dat //al dergelijke bepalingen slechts dienen kunnen, om het volk een slechten dunk te geven van de samenstelling der vertegenwoordiging, en het vertrouwen in haar gesteld aan het wankelen brengen//, of gelijk Cherbuuez (3), bij hem aangehaald, zich uitdrukt, dat er in licht opgesloten //un jugement défavorable sur la moralité du corps entier.// Waaruit dit zou volgen, blijkt nergens. Veeleer mag men aannemen, dat de vertegenwoordiging te meer achting en vertrouwen zal genieten, naarmate de overtuiging levendiger is, dat de fundamenteele staatsinstellingen ander hare hoede veilig zijn, en het nut der inrigting bij velen moet vaststaan, eer zij tot stand komt.

Nog meenen de beide genoemde schrijvers, dat de hierboven aangeprezen bepaling eene bedenkelijke anomalie zoude wezen, als volkomen strijdig met de regelen en gebruiken, die ge

-ocr page 136-

124.

woonlijk in alle vergaderingen worden in acht genomen. Ja, Mr. DucKMEESTER is zelfs in hooge mate beducht, dat zij aanleiding zou geven tot revolutionaire maatregelen van de zijde der meerderheid. Ook deze bedenking schijnt alleszins voor tegenspraak vatbaar ; want zij wordt door de feilen gelogenstraft. Tn onderscheidene Grondwetten m vastgesteld, dat wijziging eerst mogelijk wordt, zoo eene tamelijk groote meerderheid der vertegenwoordiging, b.v. van twee derden der leden, daaromtrent eenstemmig is. Maar wanneer heeft de helft plus één der leden in het niet bereiken van het voorgeschreven cijfer een reden tot revolutie gezien ? Trouwens dit verbiedt zich zelf, want men mag veilig aannemen , dat in die gevallen ook de natie zeer verdeeld zal wezen. En wat betreft het beroep op de gewoonten in andere vergaderingen (1). Vooreerst kan dit nimmer afdoende zijn, want het berust op eene vergelijking tusschen privaatrechtelijke met staatsrechtelijke toestanden, die steeds moet worden gewraakt, als leidende noodwendig tot onzuivere uitkomsten. Doch ten anderen, aangenomen zelfs voor een oogenblik dat hier op bijzondere maatschappijen en instellingen als voorbeeld mag worden gewezen, dan ziet men juist het tegenovergestelde van hetgeen wordt beweerd; namelijk hoe veelvuldig het voorschrift wordt aangetroffen, dat besluiten omtrent enkele bijzonder gewichtige aangelegenheden, b.v. tot wijziging der statuten, tot verkoop van onroerend goed enz., enz., niet dan bij goedkeuring door twee derden of

(l) Het algemeen deelnemen aan vereenigingen en het bijwonen ran allerlei vergaderingen brengt onwillekeurig bij velen zeer gevaarlijke staatsrechtelijko dwaalbegrippen te weeg. In die vereen-gingen toch, van welken aard ze overigens ook zijn , berust zeer natuurlijk de hoogste macht bij de vergaderde leden, en het bestuur is daaraan ondergeschikt,ja wordt door de leden gekozen. De man nu die gewoon is in alle vergaderingen zoodanige verhouding op te merken, is hier te lande . bij gemis van kennis van het staatsrecht, niet ongeneigd eene soortgelijke verhouding tusschen de volksvertegenwoordiging on de ministers aan te nemen, en het kost hem, ook al let hij op de praktijk, wel eenige moeite, in de laatsten de zelfstandige en daarom verantwoordelijke raadslieden der Kroon te herkennen, gelijk de Grondwet hen schetst.

-ocr page 137-

125

door drie vierden of door alle leden kunnen tot stand komen.

Ons besluit is derhalve, dat in de constitutioneele monarchie de meest aannemelijke wijze van grondwetsherziening hierin bestaat, dat het voorstel, om tot wet te worden verheven, noodig heeft de goedkeuring van twee derden der stemmen van de vertegenwoordiging en de bekrachtiging (sanctie) van den Vorst. Eene zoodanige uitspraak van de onderscheiden takken der wetgevende macht geeft genoegzamen waarborg tegen ondoordachte of factieuse nieuwigheden, en verzekert tevens aan de Grondwet die heilzame lenigheid welke mogelijk maakt, haar in overeenstemming te houden met de voortdurend wisselende behoeften der natie. Vastheid van staatsrechtelijke grondbeginselen kan de vrucht zijn van alge-meene, blijvende gehechtheid aan den hoofdinhoud der constitutie, maar nimmer van de vaststelling van den wra der herziening. Bemoeielijkt men deze, zoo wordt slechts verkregen eene kunstmatige oudheid, eene versteening; m. a. w. een opperste regel die, verbroken of verbogen, welhaast ophoudt Zee/regel te zijn.

In het tweede gedeelte van zijn geschrift behandelt Mr. DucKMEESTEK het Nederlandsche staatsrecht en wel hoofdzakelijk de artt. 196—198 onzer Grondwet. De regeling van 1814 tot 1848 wordt slechts zeer in het kort vermeld, en overigens is alleen in eene noot (vreemd genoeg in het eerste hoofdstuk geplaatst) (1), aan de bepalingen der constitutie van 1798 ter loops herinnerd. Eene breedere opvatting ware aan te bevelen. Men mag de geschiedenis niet willekeurig knippen en verdeden. Het verband met wat vooraf ging, moet worden aangewezen. Nopens de republiek der Vereenigde Nederlanden viel ten'minste te melden, waarom onze vraag, in den tegenwoordigen vorm, zich daar niet kon voordoen. Het revolutionaire tijdvak van 1795 tot 1814 moge eene gansch niet verhevene bladzijde in onze geschiedenis

(l) T. a. p. b. 25.

-ocr page 138-

126

.beslaan, het mag daarom nimmer worden geïgnoreerd; eene vergelijking van het (oen met het t^ans is integendeel van bijzonder belang. — Allereerst had dus de op den 8®*®quot; Augustus 1797 door de grondvergaderingen verworpen Ontwerp-Constitulie behooren, te zijn onderzocht, waarbij o. a. de zeer opmerkenswaardige macht die aan het Nationaal Gerechtshof bij grondwetsherziening verleend werd (1), eene nauwkeurige vermelding en zooveel doenlijk verklaring zou behoeven. Vervolgens kwamen de artt. 304—308 der Constitutie van 1798 benevens het daarbij behoorende Reglement E van twee-en-dertig artikelen aan de beurt. Eindelijk was nopens de staatsregelingen van 1801, 1805, 1806 althans de negatieve uitkomst mede te deelen, dat zij geene voorschriften aangaande de wijze harer herziening bevatten, terwijl alleen de eerstgenoemde beslist, langs welken weg eene «authentique interpretatie« te verkrijgen is.

Overgaande tot de beschouwing van ons onderwerp gedurende de eerste veertig jaren der constitutioneele monarchie , had men recht nog iets meer te verwachten dan de nagenoeg bloote vermelding der bepalingen die in de schets van van Hogendorp en in de Grondwetten van 1814 en 1815 voorkomen (2).

Bijzonder behoorde te zijn nagegaan, inhoever bij de herzieningen van 1815 en 1840 de gestelde regels werkelijk zijn opgevolgd; de bondige critiek van Mr. Thorbecke (3) verdiende hier in de eerste plaats vermelding en beoordeeling. Voorts was gewag te maken van de verschillende in(erpre(a(ie die aan deze Grondwetsartikelen zelve is gegeven ; men denke vooral aan de uitloopende gevoelens in 1840 over de grenzen der bevoegdheid van de dubbele kamer (4). —

-ocr page 139-

127

Volgens de artt. 196 en 197 onzer in 1848 gewijzigde Grondwet wijst elk voorstel tot verandering der Grondwet de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart, dat er grond bestaat, het voorstel gelijk zij het vaststelt in overweging te nemen. Na afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden, en de nieuwe Kamers kunnen slechts met twee derden der uitgebrachte stemmen de voorgestelde verandering aannemen. De wording dezer bepalingen heeft Air. Duckmeestek uitvoerig medegedeeld en zeer goed is door hem aangetoond, hoe weinig rekenschap men zich destijds gaf van de beginselen, die daaraan ten grondslag liggen. //Niet te eenvoudig, niet te omslach-tiar. doch bovenal eene behandeling verschillende van die eener gewone wet,// ziedaar het utiliteitsooginerk dat op den voorgrond stond. Of de voorgestelde methode wel overeenstemde met het wezen onzer grondwettige monarchie en met het hoofddenkbeeld der volksvertegenwoordiging, werd minder gezet onderzocht. Had men daarop meer acht geslagen, de uitkomst ware vermoedelijk anders geweest.

liet meest kenmerkende in de voorschriften onzer Grondwet omtrent dit onderwerp is voorzeker de vereischte ontbinding der Kamers. Waarom dit vereischte? In de voorstellen der Staatscommissie trof men eene dubbele ontbinding aan: de Kamers, tot aanneming of afkeuring der veranderingen in de Grondwet verkozen, werden door andere vervangen , zoodra zij deze taak hadden volbracht (art. 188.). Al zoo eene vertegenwoordiging ad Aoc, een lichaam ter grondwetsherziening , afgescheiden van de gewone wetgevende macht. Met zoovele woorden zeide dit de commissie in hare toelichting: //De Grondwetgevende vergadering neemt aan of wijst af.... Hare roeping is, op de vraag aan het volk : of de ontworpene wijzigingen al dan niet worden verlangd, antwoord te geven. Na de tweede ontbinding neemt de wetgevende macht de plaats der grondwetgevende weder in.// Door de regeering werd de tweede ontbinding achterwege gelaten ; niet wegens bezwaar tegen het beginsel, maar omdat de Kamer haar te omslachtig vond. Het stelsel der Commissie was daarmede geschonden, niet

-ocr page 140-

128 door iets beters vervangen. De eerste ontbinding bleef behouden en werd, voor zooveel nog van beginselen sprake was, door den Minister van Justitie verdedigd met de opmerking, dat »eene verandering in de grondwettige instellingen van het Rijk wel tot die zaken zal mogen gerekend worden, die boven alle anderen vorderen, dat de nil des voli:s zich daaromtrent verkläre,» of gelijk Mr. de Bosch Kemper zegt, die »niet alleen door de volksvertegenwoordigers, maar ook de kiezers worden goedgekeurd.//

Deze leer past niet in het Nederlandsche staatsrecht; zij is op hare plaats daar waar de volkssouvereiniteit is aangenomen, waar de vertegenwoordiger door een »mandat impératif» het gedwee spreekorgaan zijner kiezers is. Doch eene Grondwet die de constitutioneele monarchie regelt en bekrachtigt, die in art. 82 een algemeen, onbeperkt verbod van last en ruggespraak inhoudt, kan haar niet deelen. Uit dit oogpunt noemt Mr. de Stuers terecht art. lU? »eene onverantwoordelijke inconsequentie» (1), en met gepaste ironie zegt Mr. Dijckmeester: »Men verklaart het volk ongeschikt om over gewone onderwerpen een oordeel uit te spreken, doch men rekent het opgewassen voor de taak, om de grondslagen der staatsregeling vast te stellen.»

Uoe onpractisch de verplichte kamerontbinding is, werd reeds bij de beraadslaging over het grondwetsartikel door den heer de .\1onchy helder aangetoond: het stemmen vóór grondwetsverandering zal voortaan immer een zelfmoord wezen, en die zelfmoord zal de grondwetsherziening als een barricade (men schreef 1848) in den weg staan. De Minister van Justitie ontkende de juistheifl van dit gevoelen, maar

(l) T. a. p. b. 87. — Ten onrechte meent Mr. Duckmeesti u op b. 72, dat een ander oordeel hieromtrent zou zijn uitgesproken door Mr. Ramaeb (t. a. p. b. 284): deze toch behandelt daar ter plaatse het algemeene staatsrecht en geenszins do bepalingen onzer Grondwet; zijn betoog strekt om aan te toonen, dat naar algemeene beginselen het voorschrift van ontbinding dor volksvertegenwoordiging in gevat van grondwetsherziening niet per ae, voor dat geval, eene inmenging van het paya légal wettigt, in •trÿd met het verbod van last en ruggespraak.

-ocr page 141-

129

op niet zeer deugdelijken grond. Volgens hem zal de invloed der drie staatslichamen door wie de noodzakelijkheid der herziening is erkend, zóó krachtig op de keuze des volks terugwerken, dat vermoedelijk dezelfde meerderheid in de Kamers zal terugkeeren, ja AoogsiwaarscAijnliji dezelfde personen worden herkozen. Alzoo dient die gansche ontbinding slechts voor een hoogst onwaarschijnlijk geval, een casus raris-simus, en een officieel vermoeden van de onvrijheid der verkiezingen strekt om de practischenadeelen der ontbinding te vergoelijken ! Hare verdediging bestaat in bewijs harer nutteloosheid.

Veel ware hier nog bij te voegen. Het bovenstaande zij echter genoegzaam tot rechtvaardiging van ons met Mr. DijcK-MEESTER overeenstemmend oordeel, dat art. 197 der Grondwet een verkeerd beginsel onzuiver heeft toegepast en verlammend werkt op de pogingen tot verbetering onzer staatsinrichting. —

Een dezer pogingen geldt het volgend art. 198 , waarbij gedurende een SegeniscAap elke verandering in de Grondwet verboden wordt. Bij de behandeling der wet op het regentschap (1850) ging er een stem op, die deze bepaling scherp afkeurde, en welhaast bracht Mr. Groen van Prcnsterek, wiens vlugge veder van veler vluchtigheid vrij blijft, in een afzonderlijk geschrift het gesprokene ter kennis van het algemeen (1). In de Kamer vond dit gevoelen bestrijding noch verdediging; men beschouwde het als niet aan de orde. Algemeene voorliefde voor het grondwetsartikel is hieruit moeielijk af te leiden. Trouwens, gewichtige bedenkingen kunnen daartegen inderdaad worden ingébracht. Immers, men kan onmogelijk a priori aannemen, dat tijdens een regentschap, wellicht van langen duur, nimmer de noodzakelijkheid zou bestaan, eenige bepaling der Grondwet te wijzigen. Veeleer is het duidelijk, dat het welzijn des lands daaraan dringende behoefte kan hebben. Waarom zou aan deze behoefte niet mogen worden voldaan ? Volkomen toepasselijk is hier de opmerking van von Mohl. dat de regent niet door

(1) Art. 198 der Grondwet oj' de niet-herzienbaarheid tijdens een regentschap.

Thenit, D.XXXHI. Iste St. [1871] 9

-ocr page 142-

180 de wet behoort te worden gedwongen, zÿn» ondanks sledt ie regeeren.

Ook Mr. DucKMEEsTER keurt art. 198 af. Doch waarom zoo groote beknoptheid in acht genomen? Niet onbelangrijk ware het o. a. te onderzoeken, welke gronden Mr.DE Bosch Kemeer kan aanvoeren voor zijne uitspraak, dat het verbod kennelijk alleen op de regeeringsrechten des Konings doelt (1). De woorden der Grondwet geven tot die beperking geen recht, en uit de geschiedenis van het artikel schijnt weinig licht te verkrijgen. Zoo ook had de schrijver in zijn eerste Hoofdstuk ons soortgelijke voorschriften uit andere grondwetten kunnen leeren kennen en beoordeelen, waarbij dan gereede aanleiding bestond, om het gevoelen van von Mohl te overwegen — merkwaardig, al ware het slechts om den persoon die het voorstaat — dat aan grondwetsveranderingen gedurende een regentschap vastgesteld, slechts eene tijdelijke werking moet worden toegekend, en dat eerst bij het optreden van den nieuwen Vorst kan worden beslist, of zij voortdurend van kracht zullen blijven. In sommige duitsche grondwetten was iets dergelijks bepaald (2).

Het komt ons voor, dat eene bepaling in laatstgemelden zin onvoorwaardelijk is af te keuren. Zij is strijdig met het begrip zelf eener grondwet. Men wenscht stabiliteit, maar dan behoort ook nimmer aan fundamentec^e regelen een tijdelijk, voorloopig karakter te worden gegeven. En welk gebrek aan doorzicht verraadt het niet, wanneer het tijdstip eener troonsbeklimming wordt afgewacht, om eene eindbeslissing uit te lokken over de gewichtigste vragen van staatsrecht. Veeleer mag men als grondregel stellen, dat bij alle waarborgen tot richtige bekleeding van het regentschap, den regent zooveel mogelijk gelijke rechten moeten toekomen als hem wiens plaats hij inneemt, en dat uitzonderingsbepalingen, uit wantrouwen gesproten, wantrouwen wekken. Behoort echter wijziging in de grondwettige recAien der Kroon onmogelijk te wezen? Dit schijnt twijfelachtig. Hieromtrent staat de

-ocr page 143-

131

regent niet op hetzelfde standpunt als de Vorst, en zal lichter ontvankelijk wezen voor de indrukken van voorgespiegelden volkshaat of volksgunst. Meent de regent werkelijk, dat een hem toekomend recht bedenkelijk is, hij kan het zóó uitoefenen, dat de Staat geen schade lijdt.

Nu gebleken is, dat Mr. Dijckmeester het elfde hoofdstuk onzer Grondwet afkeurt, en zich evenmin kan vereenigen met de hierboven aanbevolen eenvoudige wijze van herziening, waarbij de goedkeuring van eene tamelijk groote meerderheid der vertegenwoordiging voor het tot stand komen der verandering onmisbaar is, blijft te onderzoeken, wat de schrijver ons in de plaats van het afgekeurde aanbiedt. De laatste bladzijden van zijn werk geven hierop het antwoord. Zij behelzen het betoog, dat eene eenvoudige wijze van grondwetsherziening, die toch het noodig onderscheid tusschen wet en grondwet in wezen houdt, c/hoogst moeielijk, misschien in het geheel niet te vinden is.* Langs anderen weg is het gewenschte doel te bereiken. Men lette op den inhoud zelf der Grondwet. Deze behoort aanmerkelijk bekort te worden en beperkt tot die bepalingen, //welke dienen hetzij om de gedachte uit te drukken dat onze regeeringsvorm eene beperkte monarchie is, hetzij om de rechten van de burgers tegenover het staatsgezag te waarborgen.// Was de Grondwet tot deze waarlijk fundamenteele voorschriften beperkt, dan zouden er naar het oordeel van Mr. Duckmeesteb voor hare wijziging //strenge voorwaarden// kunnen en moeten worden gesteld.

Voorzeker is dikwerf een en ander in eene grondwet opgenomen, wat veilig aan het domein der gewone wet kon worden overgelaten. Men behoort zich daarvoor te wachten. Trouwens dit wordt thans algemeen erkend. De dagen van grondwetten gelijk het Dikke Boek, revolutionairer gedach-tenisse, zijn voorbij. Ook zouden weinigen meer met van Hogendokp (1) het der Grondwet als een gebrek aanrekenen ,

(I) Bijdragen loi de huishouding van Staat, (2e druk) Vin :.376.

-ocr page 144-

182

dat zij over het rechtswezen niet uitvoeriger handelt. Doch ook de tegenovergestelde richting heeft hare gevaarlijke zijde. Het streven naar kortheid kan licht uitloopen op onbeduidende algemeenheden, op eindeloos rekbare regelen, diegeene wijziging behoeven, omdat zij de meest verschillende toepassing dulden. Aangenomen echter, dat men dit bezwaar te boven komt, en eene heldere, bondige Grondwet verkrijgt, zoo zal toch van tijd tot tijd de behoefte aan verandering zich doen gevoelen. Hoe deze te bevredigen? Niet anders dan hierboven is geschetst. De gewone wetgevende macht, met bijzondere waarborgen voor de juistheid van haar oordeel, is de eenig bevoegde autoriteit. Geen mythische grondwetgever, geen kiezersoppermacht, geen Volksreferendum kan te stade komen, want dezelfde gronden blijven daartegen ook in dit geval volkomen van kracht. Bekorting der Grondwet is dus geen middel om het vraagstuk van aard te doen veranderen en heeft slechts eene vermindering in het aantal grondwetswijzigingen ten gevolge.

Aan het slot zijner beschouwing verklaart Mr. Duckmeester in het algemeen //weinig te hechten aan het wezen zelf eener Grondwet als waarborg voor vastheid van den bestaanden staatsvorm, wel overtuigd, dat niet het voorschrift eener wet, maar alleen het karakter en de geschiedenis van een volk zulk eene vastheid kunnen verzekeren.» De toetsing dezer meening, //wellicht weinig gedeeld, nog minder geuit,» ligt geheel buiten ons doel. Hier voegt slechts de opmerking, dat de tijdelijke overdreven ingenomenheid van velen met één geschreven hoogste staatsstuk als vorm van constitutie, tegenspraak althans verklaarbaar maakt. Een ander, minder ver afwijkend gevoelen bestaat in het aannemen niet van ééne grondwet, maar van onderscheidene grondwetten; eigenaardige, belangrijke voordeelen zijn hieraan verbonden. — Dergelijke gedachten doen onwillekeurig den blik naar Engeland richten , en wij kunnen de verzoeking niet weerstaan, ten besluite dezer aankondiging, met een enkel woord op te merken,

-ocr page 145-

183

hoe dat land ook bij dit onderwerp niet mag worden voorbijgezien. Het moge blijken, dat men niet volstaan kan gelijk meermalen geschiedt, zich bij soortgelijke vragen eenvoudig van Engeland af te maken met de bewering, dat daar te lande geene Grondwet bestaat en alle wetten er gelijke waarde bezitten.

Als geordende, naar vaste regelen bestuurde Staat, heeft Engeland voorzeker eene constitutie, eene grondwet, en het is eene schromelijke verwarring van vorm met wezen, wanneer men deze waarheid miskent, omdat er geene alles omvattende sTondv/etsooramp;onde bestaat. De Bngelsche con-stitutie is het werk der eeuwen: ieder geslacht heeft voortgebouwd op den bestaanden rechtstoestand; er is gewijzigd, er is hervormd, veel en onbekrompen, doch er is geene tabula rasa gemaakt. Wil men dus de Engelsche constitutie kennen, zoo is de Magna Charta evenzeer als de Bill of Rights te raadplegen en in het historisch licht te beschouwen. Doch ook dit is verre van genoegzaam. Vele zeer gewichtige regelen steunen uitsluitend op gewoonterecht, gevestigd door parlementaire antecedenten en rechterlijke beslissingen. Immers, het Engelsche recht (law) is van tweederlei aard: men onderscheidt common law en statute law. De laatste wordt door den King in Parliament vastgesteld en komt overeen met ons begrip van wet. De common law is het samenstel van die oude instellingen, regels en gebruiken, waarvan men het tijdstip en de wijze van oorsprong niet met zekerheid kan aangeven, maar die sedert onheugelijke tijden hebben gegolden. Later is voor deze heugenis het begin der regeering van Richard I als termijn vastgesteld. Ook statutes vóór dien tijd behooren tot de common law. Kan daarentegen worden bewezen, dat eenig gebruik op een bepaald tijdstip na dien termijn is aangevangen, zoo is dit niet als common law aan te merken (1).

Uit deze zeer onderscheidene rechtsbronnen moet de constitutie blijken. Geen wonder, dat er over de vraag, wat contti-

(1) Stephen, New Commentaries on the laws o f England (partly founded on Blackstone) (5e druk 1863) I : 41—69,

-ocr page 146-

134

tutioneel of inconstitwtioneel is, overgroot verschil van gevoelen bestaat. Tn het werk van W. E. Heaun, hoogleeraar te Melbourne in Australië, kan men zien, dat de voortreffelijkste Engelsche schrijvers in hunne verklaring van de beteekenis dezer woorden zeer uiteenloopen, terwijl het gewone spraakgebruik er een zóó vagen zin aan hecht, dat men er niets anders uit kan opmaken dan een teeken van goed- oi afkeuring nopens de zaak die aldus wordt betiteld (1).

Dit nu is eene practische moeielijkheid in de toepassing, maar kan geenszins strekken ten betooge, dat er in beginsel tus-schen de grondlijnen der constitutie en de meest eenvoudige wet geenerlei verschil zou bestaan. Veeleer valt reeds uit den zeer onderscheiden aard der engelsche rechtsregelen te vermoeden de onjuistheid der voorstelling, alsof alle wetten er volkomen zouden gelijkstaan. De feiten bevestigen dit vermoeden. Wel geldt thans niet meer gelijk ten ti,ide van Lord CoKE de regel, dat statute law machteloos is om de common law te veranderen, en wordt integendeel erkend, dat de bevoegdheid van het Parlement (2) hieromtrent onbegrensd is, doch er zijn andere punten van verschil. Men onderscheidt naarmate van het onderwerp der wetgeving. Sommige wetten kunnen slechts tot stand komen met inachtneming van bepaalde, verzwarende formaliteiten. Zoo kunnen geene bills over godsdienst, handel, toestaan van geld aan de regeering of opleggen van belastingen bij het Huis in behandeling komen, vóórdat het voorstel door een Committee van het gansche Huis is onderzocht en goedgekeurd. (3) Ook acht men de bepalingen der Magna Charta, de Bill of Rights, en de vertegenwoordiging van graafschappen en steden lang zoo gemakkelijk niet voor verandering vatbaar als eene gewone wet van minder fundamenteel belang (4). Zoo

^4) Stahl, Rechtephilosophie (3de druk) II, 2 b. 286 v.

-ocr page 147-

135

zegt May zelfs : //there are some subjects upon which Parliament, in familiar language, is said to tiave no rig it io legislate// (1).

Op het vasteland zijn vele, vooral fransche schrijvers gewoon, in afkeurenden zin te spreken van de engelsche //omnipotence parlementaire.// Doch men zij niet te haastig in de berisping. Zelfs Blackstone, van wien men een welbekend gezegde hieromtrent pleegt aan te halen, noemt deze uitdrukking //a figure rather too bold// (2). Wanneer men bedenkt, hoe het parlement is samengesteld en hoe het werkt, wanneer men acht slaat op de lex et consuetudo Parliamenti en op den invloed eener geoefende openbare meening, wie het niet aan middelen ontbreekt om zich te doen gelden, dan zal men wellicht niet verre zijn van de overtuiging, dat in onderscheidene andere Staten die omnipotence parlementaire meer dan in Engeland aanwezig is, of dat zij daar althans niets meer beteekent dan de algemeene waarheid ,. dat elke natie door verkeerde handelingen hare toekomst kan bederven, dat elke wetgevende macht die kwaad wi^, of wie het aan doorzicht faalt, ontzettend veel kwaad kan stichten.

Nergens minder dan in Engeland ontbreekt het aan middelen om de constitutie te handhaven, maar die middelen zijn van anderen aard dan die op het vaste land worden aangewend. En dat is zeer natuurlijk; de boom kan de steunselsontberen die het plantje in de trekkas behoeft. Alles is er meer natuur en minder kunst; geen overmoedig zelfvertrouwen heeft het daar gewaagd, een stelselmatig geheel van staatsinstellingen neer te schrijven en het land met ééne uitgedachte Grondwet te begiftigen. De liefde voor het bestaande, de eerbied voor het oude was tot dusverre het conserveerend element, dat vernieling uitsloot, maar ontwikkeling voorstond. En Earl Russel, zeker een onverdacht getuige, teekende het volkskarakter naar waarheid in de woorden : //we are a people who love our free institutions not only because they are good, but also because they are old// (3).

-ocr page 148-

136

Mocht Mr. Duckmeester, wien wij gelegenheid en lust toewenschen tot voortzetting zijner publiekrechtelijke studiën , zich opgewekt gevoelen ook het Engelsche staatsrecht van naderbij te beschouwen , zoo zal hij een veld betreden , waarop door en voor Nederlanders nog veel te arbeiden valt, een veld waar ruimschoots vruchten zijn te oogsten en onkruid is uit te roeien.

21 Febr. 1872. G. J. Th. Beelaerts tan Blokland.

P. LuGT. De FracAiverzekering in kei iedendaagecke zeeregt. Acad. Proefsckri/t. L. B. 1871.

Ons Wetboek van Koophandel munt vooral daarin boven onze andere wetboeken uit, dat het meer dan deze is een oorspronkelijk werk, dat het meer dan de andere afwijkt van het Fransche model, en meer dan de ande.re de Oud-Hollandsche regtsbeginselen in zich heeft opgenomen. Vooral de leer der assurantie draagt daarvan de blijken.

Een van de meest gewigtige punten van verschil tusschen den Code en ons Wetboek, is de verzekering van verwacht wordende winst en van te verdienen vrachtpenningen, die volgens het Eransche regt (Art. 347 Code de Com.) verboden, bij ons geoorloofd is. Hetzelfde verschil bestond vroeger hier te lande. De ordonnantiën toch van Amsterdam en Rotterdam liepen op dit punt volkomen uiteen (1). Terwijl Amsterdanj zonder eenige beperking de verzekering van ingebeelde winst toeliet, verbood Rotterdam die bepaald, en zorgde tevens beter dan de Eransche wet dat haar verbod niet ontdoken werd. De Eransche Code toch laat de taxatie der verzekerde goederen bij de polis toe, en geeft daardoor

(1) Zie Mr. T. M. C. Asser. Het eerste Ontwerp van een Ned. Wetb.

v. Kooph. bl. 2.

-ocr page 149-

187

aan de partijen gelegenheid om de vracht en de verwachte winst onder de waarde der goederen te begrijpen, terwijl de Rotterdamsche ordonnantie bepaalde, dat de waarde der goederen uit facturen of andere bewijzen moet blijken.

Aan de auteurs van het Ontwerp van 1809 komt de eer toe de juiste beginselen omtrent vracht verzekering te hebben aangegeven (in Art. 512 en 513 in dit Ontwerp). Zij hebben zich streng gehouden aan het beginsel, dat alleen een werkelijk bestaand, gevaar loopend belang het voorwerp van verzekering kan zijn, en dat verzekering niet mag ontaarden in spel of weddingschap. Zij begrepen echter ook, dat de winsten , die de koopman verwacht van door hem vervoerde koopwaren, de vracht, die de reeder denkt te zullen ontvangen uit kracht van een door hem met een bevrachter aangegaan contract van bevrachting, werkelijk bestaande belangen zijn, die gevaar loopen door de fortuinen der zee. Van daar in ons wetboek de bepalingen van Art. 593, waar de verwacht wordende winst en de te verdienen vrachtpenningen onder de voorwerpen van verzekering worden opgenoemd en de ontwikkeling van dat beginsel in Artt. 615, 616 en 617.

Die S. heeft het laatstgenoemde voorwerp van verzekering tot het onderwerp van zijn proefschrift gekozen. Een onderwerp voorzeker belangrijk genoeg en moeijelijk , vooral voor den alleen theoretisch gevormden student, die de assuranties niet in het werkelijk leven gezien heeft. En toch heeft de S. zich op het practische standpunt gesteld. Hij schijnt met de praktijk der zeeverzekering bekend en heeft daardoor eene belangrijke monographie voor de vrachtverzekering geleverd. Hij behandelt zijn onderwerp met een zekeré ingenomenheid en met naauwgezetheid en heeft daardoor, hoewel dan ook de indeeling van het werk iets te wenschen moge overlaten, iets goeds geleverd.

In eene inleiding bespreekt de S. een der hoofdbeginselen van de verzekering, namelijk dit, dat zij scAadevergoeding en niets meer ten doel heeft, zoodat er steeds bij den verzekerde een iniere^i, een aan gevaar blootgesteld belang , bestaan moet. Hij betoogt dat de Eransche wet dit verzekerbaar

-ocr page 150-

188

belang, verwart met een bepaald voorwerp en dat hij daarom ten onregle vordert, dat op het oogenblik der verzekering het voorwerp daarvan besta en de vrachtverzekering verbiedt, vermits de vracht, die nog verdiend moet worden op het oogenblik, dat de verzekering wordt aangegaan, nog niet bestaat.

Tferegt merkt hij op dat schadeloosstelling is vergoeding ' van allé geldelijk nadeel, niet alleen vergoeding van een nadeel aan ’ een voorwerp van eigendom toegebragt. Alle op geld'!waardeerbaar belang, dat aan gevaar is blootgesteld, moet vatbaar zijn voor verzekering , zoowel het reeds bestaande belong, dat door het gevaar verloren kan gaan (damnum emergens), als het nog niet bestaande, dat ten gevolge van zoodanig gevaar belet wordt tot den belanghebbende te komen (lucrum cessans.)

Het werk zelf is verdeeld in vier hoofdstukken: hoofdregelen omtrent vrachtverzekering, de vrachtverzekering door den reeder, de vrachtverzekering door den bevrachter of belanghebbende bij de lading en avarij, zoowel gros als particulier op de vracht.

Het eerste hoofdstuk: hoofdregelen van vrachtverzekering, behandelt in de eerste plaats, het verzekerbaar belang in vracht. Verzekerbaar belang in vracht heeft hij die geldelijk belang heeft, dat zekere vracht hem niet door zeeëve-nementen ontga, dus zoowel de scheepseigenaar of reeder, als de huurder van een schip, die het ondervervracht, onverschillig, of het schip de eigene goederen des reeders of onder-vervrachters, of die van anderen vervoert. In de tweede plaats handelt de S. over het begin en het einde van het gevaar. Het gevaar voor den verzekeraar begint te loopen op het tijdstip bij de polis bepaald en in allen gevalle niet vóór dat het verzekerde belang voor den verzekerde bestaat, d. i. voor dat hij belang heeft bij vracht. De 8. keurt hier de bepaling van ons art. 630 af en geeft de voorkeur aan de bepaling van art. 829 van het Duitsche Handelswetboek, omdat de laatste bepaling zoowel de vracht als loon voor goederen-transport, wanneer de te verdienen vracht afhangt

-ocr page 151-

139

van. het inladen en dus van het lot der goederen, als op de vracht als huur van scheepsruirnte, wanneer de vracht alleen afhankelijk is van het lot van het schip, toepasselijk is, terwijl onze wet alleen aan de gewone bevrachting gedacht heeft, zoodat art. 630 op huur van scheepsruirnte niet zoude kunnen worden toegepast. In de derde paragraaf behandelt de 8. hier de vrachtverzekering in verband met die op behouden varen, wier vereeniging in den handel zeer gebruikelijk en, naar de meening van S, zeer nuttig is, daar het door die vereeniging mogelijk wordt toekomstige vracht, b.v. vracht van eene retourlading, te verzekeren, omdat de vrachtverzekering, door de vereeniging met eene verzekering op behouden varen zonde deelen in het laxamentum juris, dat bij deze de bovenhand heeft.

Het tweede hoofdstuk, de vrachtverzekering door den reeder, is verdeeld in twee paragraphen, de bepaling van het verzekerbaar interest, en de vrachtverzekering door den reeder tevens in lader.

Tn de eerste stelt de S. de vraag, welk bedrag mag de reeder verzekeren de bruto of de netto vracht? met andere woorden , de vracht zooals die door de inladers wordt betaald, of het zuivere voordeel door den reeder genoten na aftrek van zijne kosten van reparatie, gagie, proviand enz,? Zeker zoude de reeder buiten de strekking van het verzekeringscontract gaan , wanneer hij, behalve de waarde van het schip, de kosten van uitrusting, proviand en vooruitbetaalde gagie, ook nog de volle vracht kon verzekeren. Hij zoude dan tweemalen hetzelfde belang verzekeren, want in de vracht vindt hij zijne uitgaven voor uitrusting enz. terug. Daarom zoude men moeten besluiten, dat alleen verzekering der netto-vracht geoorloofd is. Onze Artikelen 616 en 617 berusten echter op een ander systeem; de volle vracht kan verzekerd worden, doch onder verpligting om in geval van sinister, alle daardoor bespaarde onkosten van de verzekerde vracht aftetrekken. Onze wet heeft daardoor het beginsel, dat verzekering alleen schadevergoeding, geene verrijking ten doel heeft willen handhaven , doch is daarin, naar het gevoelen des S., niet in allen deele geslaagd. In geval namelijk vooruitbetaling °P ^e gag'® '® gegeven en dit voorschot met het casco is

-ocr page 152-

140

verzekerd (blz. 60). Art. 253 zou dan door den verzekeraar moeten worden ingeroepen. In dit geval en ook dan wanneer de volle vracht en bovendien de uitrusting, proviand enz. verzekerd zijn, komt m. i. Art. 252 te pas; dan toch bestaat er eigenlijk eene tweede verzekering, van die voorwerpen, die allen in de vracht begrepen zijn en nog eens bij het schip verzekerd worden.

Teregt bestrijdt de S. hier de meening van Mr. Levy (op Art. 804 van het Duitsche Handelswetboek) dat Art. 617 algemeen zoude zijn en niet enkel op de vrachtverzekering zoude moeten worden toegepast. Een krachtig argument voor zijne meening zoude de 8. hebben kunnen puten uit Art. 513 van het Ontwerp van 1809, hetwelk alleen de vrachtverzekering behandelt en zoowel de bepaling van art. 616 als die van Art. 617 bevat. Men schijnt dit artikel gesplitst te hebben omdat het te lang was.

Wat de tauxatie van de vracht bij de polis aangaat, meent de 8. dat de. bevoegdheid daartoe volgens ons regt moeielijk te betwisten valt, doch tevens dat die tauxatie geen juridisch nut heeft, daar zij steeds door tegenbewijs kan worden ontzenuwd, m. i. teregt. Onze wet toch bevat geene bepaling , als die van Art. 797 al. 4 van het Duitsche Handelswetboek, waarbij wordt toegelaten te bedingen , dat de tauxatie bij de polis door partijen verbindend zal zijn. Zoodanig beding strijdt tegen het meergemelde beginsel van assurantie, »schadeloosstelling geen verrijking,» want daardoor wordt aan partijen de gelegenheid geopend om verzekering te sluiten boven hun interest.

In de tweede paragraaf van het tweede hoofdstuk wordt het geval besproken, dat de reeder zelf is inlader. Dan kan geen vracht bedongen zijn, doch ook dan is de verzekering mogelijk. Het bedrag der vracht moet dan door deskundigen worden begroot volgens Art. 623.

In het derde hoofdstuk wordt eene andere vrachtassurantie besproken, dienamelijk, welke door den bevrachter of inlader is gesloten. Zijn belang is gelegen in zijne verbindtenis tot betaling van vracht. Mogten de goederen beschadigd worden , dan zoude hij in het geval kunnen komen van vracht te moeten betalen, zonder de waarde\van die vracht in de

-ocr page 153-

141

goederen terng te vinden. Hij verzekert dus iets anders dan de reeder, geen fret à faire, maar fret à payer. De verzekering hiervan was ook volgens den Code geoorloofd, Art. 357. Volgens den S. zoude de afzonderlijke verzekering van deze vracht bij ons door Art. 613 zijn verboden. Ik kan dit verbod daar niet lezen. Een derde soort van vracht wordt verzekerd bij de verzekering van het voorschot op de vracht aan den schipper uitbetaald, volgens Art. 482 K. H. Ook daarvan is assurantie mogelijk, Art. 614.

Ten slotte is het vierde hoofdstuk gewijd aan de avarij-gros en particulier in betrekking tot de vrachtassurantie en wijst de gevallen aan, waarin de vrachtverzekeraar voor avarij-gros of particulier zal gehouden zijn.

Uit dit korte overzigt blijkt, dat vele belangrijke vragen in dit proefschrift behandeld worden, doch tevens dat de orde en verdeeling veel te wenschen overlaten. Intusschen bij de behandeling der afzonderlijke quaestien geeft de S. b’ijken van naauwgezette studie, ijver en scherpzinnigheid. Ik twijfel niet of ieder, die wat weten wil van vrachtassurantie, zal dit Proefschrift met vrucht raadplegen.

J. G. Kist.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Bijkens de Statistiei van het Gevangenisweeën over 1869 , die thans het licht ziet, waren hier te lande aanwezig op ulto. December van dat jaar: In de strafgevangenissen

« » huizen van verzekering.... 1125 * « nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest er nbsp;nbsp;r nbsp;nbsp;» bewaring

3701

Zijnde 11 meer dan in 1868 en 139 minder dan in 1867.

Bij afwisseling waren in de gezamenlijke gevangenissen enz., in 1869 44,798 personen, zijnde 2419 minder dan in 1868 en 3379 minder dan in 1867.

-ocr page 154-

142

Onder de eijfers voor de huizen van bewaring behooren die der dóórtrekkende gevangenen, als in 1869 2645, in 1868 3466 en in 1867 4055 ; — welke cijfers in aanmerkins moeten genomen worden, daar de passant in elk huis waar hij zich bevonden heeft is ingeschreven , en hij derhalve bij herhaling in de statistiek voorkomt.

De gemiddelde bevolking was in 1869 naar het getal verblijfdagen 3700, zijnde minder dan in de twee vorige jaren, doch hooger dan in 1866 en 65.

De verhouding tot de bevolking des Rijks was over 1869 op 1000 zielen 12.2.

Het getal vreemdelingen was 413, zijnde het geringst getal over de jongste vijfjaren; in 1867 beliep het 485.

Gemiddeld was in 1869 de verhouding van het getal der vrouwen tot 100 mannen, 18.7 ; — dat der gehuwden in 't algemeen tot dat der ongehuwden als 1.6.

Het getal jeugdigen beneden de 16 jaren bedroeg in 1869 893, zijnde 326 minder dan in 1868 en 317 minder dan 1867. Vooral laat zich het gunstig verschil voor 1869 opmerken bij den leeftijd van 13 tot 16 jaren. — Op 100 gevangenen kwamen in 1868 voor 5.06 op jeugdigen leeftijd beneden de 16 jaren, in 1868 6.56. In 1865 beliep dit 7.18.

De gezondheidstoestand was in de strafgevangenissen enz. over 1869 beter dan over 1868, doch nidt gunstig in vergelijking met de drie vroegere jaren. Men telde in 1869 3284 gevangenen, één of meermalen ziek geweest.

De sterfte levert een zeer gunstig verschil op met de cijfers van de vier voorgaande jaren. Men telde toch in 1869 48 overledenen tegen 61 à 74 in de bedoelde vroegere jaren. Er had ook geen zelfmoord plaats, waartegen in 1867 en 68 telkens 7. Ook nopens de gevallen van krankzinnigheid zijn de opgaven gunstiger dan b.v. over 1865—67.

Het getal recidivisten is over 1869 lager dan over 1865—68. Dat der cellulaire recidivisten was dit jaar 107 hooger. In het geheel beliep het getal cellulair veroordeelden in 1809 3659, waarvan 884 cell, tecidivisten.

In dat jaar bedroeg het getal militaire gevangenen 809, terwijl 754 gevangenen dezer categorie gedurende 1868 aanwezig waren.

Bij hunne opneming konden in 1869 van de gevangenen lezen en schrijven 11,076, en 5952 konden dit niet, zijnde eene verhouding van 33.76; — in 1868 35.39 en gemiddeld over de jongste jaren 36.55. De uitkomst van 1869 is derhalve gunstig. Toegelaten tot het onderwijs werden in 1869 4524 gevangenen, waarvan beneden de 20 jaren 1527, van 20 tot 30 jaren 1745, van 30 tot 40 jaren 804 en boven de 40 jaren 448. — Van die toegelatenen konden bij hun ontslag of nh een jaar goed lezen en schrijven 1784, gebrekkig 1852 en niet

-ocr page 155-

443 888. — Gestraft bij het onderwijs 46. — Het getal onderwijzers beliep 46 en dat der gevangenen als adsistenten 21. Het getal boeken in de bibliotheken beliep in 1869 10,385, zijnde 468 meer dan in het jaar te voren.

Nopens den arbeid der gevangenen hier te lande in 1869 ontkenen wij uit de deswege opgemaakte statistieke tabellen het volgende:

Er waren 17,628 gevangenen gedurende het jaar bij afwisseling in de gestichten aanwezig, daarvoor waren 951 werkzalen of werkplaatsen. Het getal der gevangenen was het minimum over de jongste vijfjaren (het maximum, in 1867, beliep 19,324) ; — daarentegen was het hoogste getal werkzalen enz. in 1869 (het kleinste in 1866, te weten 946).

Het getal gevangenen dat aan den arbeid heeft deelgenomen was in 1869 9965, dus verre de grootste helft en meer dan in een der vier vorige jaren. Het getal werkdagen, waarop is gewerkt,bedroeg 12.3Ö6, zÿnde eenigzins minder dan in de beide vorige jaren, doch toen was ook het getal gevangenen aanzienlijker.

Het bedrag van het voor den arbeid genoten loon beliep in 1869 ƒ99,095, zijnde het maximum over de jongste vijf jaren, waarvan het gemiddelde is ƒ92,408, zoodat het bedrag in 1869 het gemiddelde nog met ƒ6,687 overtroffen heeft. De uitgaanskas beliep in 1869 ƒ28,528, het zakgeld ƒ21,914 en het Rijks-aandeel ƒ48,653 (totaal als boven ƒ99,095).

Zonder uitgaanskas werden ontslagen in 1869 628, zijnde minder dan in de twee vorige jaren, maar meer dan in 1865 en 1866. Het gemiddeld getal over de vijf jaren is 622, hetgeen met het cijfer van 1869 nagenoeg overeenkomt.

Het grootste getal der gevangenen, nl. 4445, werd ontslagen met eene uitgaanskas van beneden de ƒ5; 708 met tusschen ƒ5 à ƒ10; en zoo afdalende in getal, zoodat er slechts 41 ontslagen werden met eene uitgaanskas van boven de ƒ 100.

Voor boeten en justitiekosten werd op de uitgaanskassen slechts ingehouden eene som van ƒ203.

Wat den aard der werkzaamheden van de gevangenen in 1869 betreft, deze kwamen overeen met die in het jaar te voren, waaromtrent wij in een vorigen jaargang in breedvoerige bijzonderheden getreden zijn.

De kosten van het onderhoud der gevangenen hebben in 1869 bedragen per verblijfdag ƒ0.60,34.

Gemiddeld over de vijf jaren 1865—69 beliepen de kosten per verblijfdag ƒ0.57,66.

Ofschoon voor het onderhoud der gevangenen in 1869 ƒ42,862 minder is uitgegeven dan in het jaar te voren, — zijn de kosten per hoofd daags ƒ0.01,21 hooger geweest dan in het vorige jaar en /'02.68 meer dan het gemiddelde per hoofd daags over het jongste vijfjarig

-ocr page 156-

144

tijdperk. Dit verschil is daaraan toe te schrijven, dat, door het afnemen van he; cijfer der verblijfdagen , belangrijke uitgaven, die van het aantal gevangenen onafhankelijk zijn, meer per hoofd daags hebben beloopen.

Den 3 Julij a. s. zal te Londen het internationaal congres betreffende het gevangeniswezen worden gehouden, tot welks bijeenroeping in het Amerikaansch gevangenis-congres, in 1870, te Cincinnati, de eerste spoorslag gegeven werd en welke zoo zeer bevorderd is door Dr. Wines, secretaris van de Niew-Yorksche maatschappij voor het gevangeniswezen, die eene opzettelijke reis te dien einde in Europa gedaan heeft. Dr. Wines, van een aanbevelings-schrijven van den President Grant voorzien, begaf zieh eerst naar Engeland, en bezocht daarna de hoofdsteden der overige landen van Europa. Hij bragt te Londen eene commissie van uitvoering tot stand, vond bij regering, maatschappijen en bijzondere personen een welkom onthaal, en gaf van zijne reis verslag in een geschrift, dat tot inleiding van het Congres dienen kan: »Internalional Congress on tie Preoention and Repression of Crime, including Penal and Reformaiorg treatment (London 1871).»

Niet alleen zullen de regeringen zieh op dat Congres doen vertegenwoordigen, maar ook genootschappen tot verbetering der gevangenissen enz. ; allen, die zich het gevangeniswezen tot het doel van hunne studiën hebben gemaakt, zullen daarbij tegenwoordig kunnen zijn.

De Duitsche Juristendag vindt meer en meer navolging. Nederland en Zwitserland hebben reeds zoodanige instelling. Engeland heeft er eene soortgelijke, in de Rational Association for lie promotion of Social Science, wier programma echter een veel uitgebreider is. Thans bereidt Italië zich voor een Juristendag op te rigten. Den 12 Dec. jl. is het programma deswege uitgegeven. De vergadering zal in April a. s. te Rome bijeenkomen. President der voorbereidende commissie, de advocaat Marchetti.

-ocr page 157-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

nKRIgt;K VKHKAMKliIWO,

Derde Jaargang.

XXXIIIe Deel. — TWEEDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BuRGEKF.rjK Regt EN Regtsvordering. — Is de verbinienis ioi Aet doen van rekening en verantwoording deelbaar of ondeelbaar!’ door Mr. G. Beeinpante, Advocaat te ’s Gravenhage.

I.

Het is bekend, dat, waar onze burgerlijke wetgeving de deelbare en ondeelbare verbintenissen behandelt, zij zich tot enkele beginselen bepaalt, waarvan zij de toepassing en ile uitwerking aan de praktijk overlaat. Zij noemt in weinige , woorden de kenmerken van deelbaarheid en ondeelbaarheid op, en zij doet dit op de meest algemeene wijze, zonder zich de verschillende onderscheidingen toe te eigenen, welke de voorgangers der wetenschap, elkander beurtelings trachtende aan te vullen en te verbeteren, als zoovele vaste stippen op een onmeetlijk veld van zwevende begrippen en subtiele theoriën hebben aangenomen. Dan staat zij nog kortelijk stil bij de werking der deelbaarheid ten opzichte van erfgenamen, waaromtrent zij ween beginsel vaststeltw (art. 13.35 B. W.), dat in het volgend artikel wederom

Tiemu. D. XXXIII, 2de St. (18721. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 158-

146

uitzonderingen toelaat, die volgens de scherpzinnige aan-teekening van Prof. Opzoomer geheel en al overtollig zijn, omdat zij reeds van zelve uit het leerstuk der ondeelbaarheid als corollaria voortvloeien; en bespreekt nog eindelijk de werking der deelbaarheid en ondeelbaarheid. Br zijn schrijvers geweest, die nog verder gegaan zijn dan Opzoomer, die alléén door art. 1336 B. W. de streep wilde halen, en die beweerd hebben, dat al de bepalingen van de negende afdeeling van den eersten titel van het derde boek zonder bezwaar voor de praktijk gepast 'hadden kunnen achterwege blijven. Had niet reeds Dumoui.in, die de ßomeinsch e wetten zoo kunstig wist te plooien naar zijne specieuse opvattingen van dit leerstuk en wiens stelsel door Pothier en daarna door de redacteurs van den Code aanhoudend werd uitgewerkt, of liever saamgeperst, gezegd, »dat er in den oceaan van het recht geen stormachtiger, dieper en gevaarlijker zee te bedenken was dan dit onderwerp der deelbare en ondeelbare verbintenissen?» En bij menig rechtsgeleerde van den lateren tijd zal wel eeus de gedachte zijn opgerezen, dat de wetgever zich had behooren te onthouden van de opsomming van subtiliteiten en leerstellingen, welke immers toch in de praktijk niet benoodigd waren.

Die meening is evenwel eene tastbare dwaling, De praktijk toont het tegendeel aan. De vraag, of eene verbintenis als deelbaar of ondeelbaar is te beschouwen , is bij uitstek van practisch belang en de wetgever verdient eer lof dan blaam, dat hij de kenmerken van deze verdeeling der verbintenissen niet heeft verzwegen. Dââr, waar het vorderingsrecht aan meerdere schuldeischers toekomt of de verbintenis door meerdere schuldenaren moet worden voldaan,, is het wel degelijk nuttig, te weten aan welke beginselen men eene voorhanden verbintenis behoort te toetsen. En daarom beheerscht dit leerstuk ook het gansche Wetboek en kan het geene verwondering baren, dat de rechter ook nu en dau wordt geroepen om daaromtrent uitspraak te doen.

Is de verbintenis tot het doen van rekening en verantwoording, de obligatie, die de actio mandaii direda teweeg

-ocr page 159-

147

brengt, deelbaar of ondeelbaar? Zie hier inderdaad eene vraag, die de aandacht der rechtsgeleerden werkelijk verdient en tot veelvuldige beschouwingen aanleiding kan geven. De Hooge Raad werd weinig tijds geleden in twee geheel verschillende zaken geroepen van die vraag kennis te nemen en al was het alleen, omdat hij voor het eerst ruiterlijk de stelling uitsprak, (zonder echter voor die stelling eenige adstructie te leveren) dat de bedoelde verbintenis is ondeelbaar, kan het van belang heeten, die nieuwe jurisprudentie met een enkel woord toe te lichten en daaraan eenige bescheiden opmerkingen te verbinden.

Den 5en April jl. werd het eerst door het hoogste rechtscollegie beslist, //dat het Hof, oordeelende, dat het doen van rekening in het onderwerpelijk geval niet vatbaar was voor gedeeltelijke uitvoering, de verpligting daartoe, met het oog op de gemeenschappelijke instelling der oorspronkelijke vordering en op de vaststelling van een aan alle gerendeerden gemeen saldo, te regt heeft gehouden voor ondeelbaar.»

Wat was het geval? J. J. R., fabriekant te Roermond , executeur testamentair in de nalatenschap van wijlen A. M. O., was door de zes erfgenamen 0. opgeroepen om aan hen rekening en verantwoording te doen over het beheer van de goederen der erflaatster. Bij vonnis der Rechtbank van 30 Juni 1870 werd het saldo dier rekening vastgesteld. De rendant, die zieh door dit vonnis bezwaard gevoelde, kwam in appel, maar verzuimde tegen twee der geïntimeerden binnen de drie maanden na de beteekening van het vonnis a quo (art. 339 B. Rechtsv.) een geldig hooger beroep in te stellen. Het Hof van Limburg verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn hooger beroep, op grond //dat het doen van rekening en verantwoording is eene ondeelbare verbindtenis, waarvan de uitkomst voor al de erfgenamen dezelfde moet zijn; dat bij het vonnis a quo de rekening en verantwoording, waarvan ten deze de rede, voor al de erfgenamen is vastgesteld en het hun toekomend saldo bepaald ; dat iu casu twee der

(l) Weekbl. ». h. Reyt Hq. 3449.

-ocr page 160-

148

erfgenamen door het niet binnen de drie maanden na de be* teekening van het vonnis a t/uo, tegen hen instellen van een geldig hooger beroep, een verkregen regt hebben beko men op de bij dat vonnis bepaalde rekening en verantwoording en vastgesteid saldo; dat het bij dat vonnis vastgestelde, als eene ondeelbare zaak, niet voor eenige erfgenamen kan worden gewijzigd en voor anderen bekouden, dus voor allen moet blijven bestaan of worden veranderd; dat de appellant, door niet op eene geldige wijze tijdig tegen al de erfgenamen en oorspronkelijke eischers hooger beroep in te stellen, het aan zich zelveii te wijten heeft, dat het vonnis, waarvan appel, niet ten aanzien van al de erfgenamen kan worden gewijzigd, en niet ontvankelijk is in een appel, waarvan het mogelijk gevolg zou zijn, dat het vonnis a guo en bij gevolg de vastgestelde rekening en verantwoording ten aanzien van eenige erfgenamen zou gewijzigd worden en ten aanzien van anderen zou moeten blijven bestaan.'/ De appellant in het ongelijk gesteld, voorzag zich in cassatie. Hij beweerde onder meer, schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1332 en 1339 van het Burgerlijk Wetboek. Hij betwistte de ondeelbaarheid, welke in casu door het Hof, zonder voorbehoud, was aangenomen. De gronden der bestrijding waren niet krachtig. //Geene ondeelbaarheid//werd beweerd,//waar de wet dit niet uitdrukkelijk bepaalt//! Doch art. 1318 B. W-wordt bij de deelbare en ondeelbare verbintenissen niet teruggevonden. Bij deze geldt juist het tegenovergestelde aks bij de hoofdelijke, welke een uitdrukkelijken grondslag behoeven in overeenkomst of wet. De deel- of ondeelbaarheid wordt door het karakter der verbintenis zelve, de al of niet vatbaarheid des onderwerps voor lichamelijke of onlichamelijke verdeeling beslist. Een uitdrukkelijk voorschrift der wet kan hier niet gevorderd worden. Men beweerde wijders, dat zoodanige bepaling van ondeelbaarheid in de wet niet te vinden was //hetzij voor rekenplichtigen in het algemeen, hetzij voor executeurs testamentair in het bijzonder.'/ Volkomen waar, dat de wet het doen van rekening, de uitvoering van een mandaat niet uitdrukkelijk noemt eene ondeelbare verbintenis,

-ocr page 161-

149

maar wij weten , dat de wet zich ook hier tot algemeene beginselen bepaalt, waaraan de aard van iedere bijzondere verbintenis moet worden getoetst. Indien men ,deze verbintenis deelbaar acht, heeft men niets anders te bewijzen dan dit, dat het doen van rekening aan zes personen, die volkomen hetzelfde belang hebben bij de rekening, vatbaar is voor gedeeltelijke uitvoering. De Hooge Raad besliste gelijk ik straks vermeldde, evenwel nog met eenige schuchterheid. De verplichting werd ondeelbaar genoemd //met het oog op de gemeenschappelijke instelling der oorspronkelijke vordering en op de vaststelling van een aan alle gerendeerden gemeen saldo.// Het gold hier dus nog geene zuivere beslissing, maar een jus in causa posiium. Wat bijv., indien nu dezelfde vordering eens niet door al de schuldeischers gemeenschappelijk was ingesteld?

Eene zuivere beslissing zou spoedig volgen. Den 18 Mei jl. (1) werd de Hooge Raad op nieuw geroepen om over deze rechtsvraag te oordeelen. De weduwe S. V. had als eenige erfgename van haren broeder J. S. V. gedagvaard de erfgenamen van hunnen vader en grootvader, Mr. N. E., tot het doen van rekening en verantwoording van al hetgeen die vader en grootvader, onder den naam van procureur, mandataris, vriend, administrateur en neffotiorum gestor van 1835 tot en met en na het overlijden van voormelden J. S. V. (in 1856) als beheerder en bestuurder van diens geheele vermogen had ontvangen, uitgegeven, gedaan en verricht, ten einde, des noods na debat van diezelfde rekening, te geraken tot bepaling van het saldo, mitsgaders van al hetgeen de eenige erfgename van de erfgenamen E. te vorderen had, tot de afgifte waarvan zij zich zoowel reeds dadelijk bij het doen der rekening, als later bij debat zoodanige vorderingen voorbehield als zij naar gelang der omstandigheden zoude vermeeuen te kunnen en te mogen doen. De erfgenamen van Mr. N E. wierpen, op hetgeen zij noemden de exceptie plurium litis consortium

(l) FPrtcfcót van het Re^jt no. 3467.

-ocr page 162-

150

op grond, dat, tijdens het overlijden van J. S. V. nog in leven was en iipg is diens wettige huisvrouw, R. N.; weduwe J. S. V. en het niet was gebleken, dat deze, na het overlijden van haren echtgenoot, als deelgenoot der huwelijksgemeenschap tusschen haar en haren man bestaan hebbende, daarvan binnen den wettelijken termijn; afstand had gedaan en hieruit moest volgen, dat de eenige erfgename niet de eenige gerechtigde was tot het instellen dezer actie, maar dat daartoe ook de weduwe van haren broeder, uit kracht der ten gevolge van den dood van haren man ontbonden huwelijksgemeenschap, als mede-belanghebbende had moeten concurreeren. Het gold dus de vraag, of, waar twee schuldeischers eveneens, ofschoon dan ook uit verschillenden hoofde, belang hebben bij het afleggen eener rekening en verantwoording, één van heiden, zonder dat de ander in rechten is geroepen, in het instellen dezer vordering is ontvankelijk? Eene vraag, met de deelbaarheid of ondeelbaarheid der verbintenis van last geving in het nauwste verband staande. De Rechtbank te Leeuwarden nam bij vonnis van 22 Februari 1870 de exceptie van niet-ontvankelijkheid aan. Deze uitspraak steunde evenwel niet op motieven, aan de deelbaarheid of ondeelbaarheid ontleend, maar op gronden, als deze: //dat de oorspronkelijke eischeresse niet de éénige gerechtigde is tot het instellen der onderwerpelijke actie; maar dat daartoe ooi de wed. R. N. uit krachte der ten gevolge van den dood van haren man ontbonden huwelijksgemeenschap, als mede-belanghebbende had moeten concurreeren; dat de oorspronkilijke eischeresse uit dien hoofde om in hare vordering ontvankelijk te zijn, te geliji met de gedaagden ooi de wed. R. N. in geding had moeten roepen of minstens althans in de dagvaarding van het bestaan van de persoon op het oogenblik van het overlijden van J. S. V. en hare mede-gerechtigden tot de pretense beweerde massa had moeten melding maken en in verband daarmede haar recht en hare vordering op het casK guo vast te stellen saldo moeten beperken.// Het vonnis werd echter vernietigd bij arrest van het Hof van Friesland van 28 Juni 1871, op een geheel bijzonderen en eigenaardigen rechtsgrond. Ue eigenlijke vraag.

-ocr page 163-

151

die tot de exceptie aânleiding had gegeven en met de ondeelbaarheid der verbintenis samenhangt, werd door het Hof niet onderzocht en buiten overweging gelaten, maar de exceptie werd op dezen grond verworpen vdat, daar de rechtsvorderingen van den overledene, zoowel naar het tegenwoordige als naar het fransche recht, geheel op zijne erfgenamen ©vérgaan, de vraag ontstaat, of dit uitzondering lijdt ten opzichte van de rechtsvorderingen vaneen onder het fransche ree ht in wettelijke gemeenschap gehuwden man, bepaaldelijk van zijne rechtsvorderingen tot rekening en verantwoording wegens een voor hém gevoerd beheer, en dat die vraag onticennend moet worden beantwoord.» Hier gaf eene geheel andere rechts-beschouwing den doorslag, deze namelijk; welke is de betrekking tusschen man en vrouw, gedurende het huwelijk, ten opzichte van de gemeebschap van goederen, odder het fransche recht? Is de man alléén eigenaar der goederen én bestaat voor de vrouw slechts eene hoop op of verwachting van gemeenschap en inede-eigendom, of is de vrouw reeds mede-eigenares, gedurende het huwelijk? Het Hof, zich met Touiijek (1) op het eerste standpunt plaatsende, een standpunt, ook eeniger-mate door Pothier (2) aangenomen , kwam met het gevoelen van anderen (3), dat juister scheen, in botsing en geraakte, uit een geheel ander punt uitgaande, tot de vreemde ontken-tenis van de ffe'recAUgdAeid tot het instellen dezer rechtsvordering van haar, wier belang bij die actie het zelf volmondig erkende. Hét Hof verwierp op dien grond de opgéworpene exceptie eh Wees partijen terug naar den eersten rechter, om op de hoofdzaak voort te procedeeren. De erfgenamen P. kwamen in cassatie en droegen één eenig middel voor. In

-ocr page 164-

152

zoover dat middel tegen de oiitkenlenis der gerechtigdheid was gericht en steunde op een aantal bepalingen van den Code Civil betrekkelijk de wettelijke gemeenschap, stuitte het af op de overweging van den Hoogen Raad, dat dit bezwaar, waarvan de Raad de geldigheid scheen te erkennen , betrof de moiieven, en niei het dicium van ’s Hofs arrest ; voor zoover het middel was gericht tegen de verwerping der exceptie plurium litis consortium, zonder dat het Hof had onderzocht en beslist, of de beide belanghebbenden al of niet conjunctim de actie hadden behooren in te stellen, zocht het vooral zijn steun in de bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek omtrent de deelbaarheid en ondeelbaarheid, en in de stelling, dat de verbintenis tot het doen van rekening en verantwoording is eene deelbare, waaruit men dan afleidde, dat de hinderlijke bepaling van art. 1339, le al. B. W. in casu hare toepassing zoude missen.

Van de zijde der eischers in cassatie bleef de laatste bewering niet zonder uitvoerige toelichting (1). Het feit der verantwoording werd gezegd, is voor gedeeltelijke uitvoering vatbaar; het tijdvak, waarover eene rekenplichtigheid loopt, laat zich eveneens tot maanden, weken en dagen verkleinen ; iedere pars, ieder contract, iedere qualiteit kan zich, ieder afzonderlijk, voor afdoening en verantwoording leenen; de rekenplichtigheid in casu betreft zaken, welke of tot de nalatenschap des erflaters, óf tot zijne huwelijksgemeenschap behooren: waarom zouden deze zich niet laten afscheiden? Uit onverdeeldheid volgt nog geene ondeelbaarheid. En bovendien , ook deze verbintenis lost zieh dan toch eindelijk ook op in het betalen van geld. Geld is de type van deelbaarheid ; «de divisibilité par excellence//, gelijk de schrijvers beweren. Iedere post van ontvang en uitgaaf vertegenwoordigt een geldelijk bedrag en is voor verdeeling alzoo vatbaar. He

1) Uier zij natuurlijk geheel daargelaten de door de eischers eerst in cassatie en toen zeer uitvoerig behandelde, door den Iloogen Raad niet besliste vraag, in hoever eene actie tot rekening en verantwoording kar worden ingesteld alvorens eene boedelscheiding heeft plaats gehad.

-ocr page 165-

153

zoo exceptioneel recht van iederen medc-gerechtigde om afzonderlijk het geheel te vorderen ^a» niet gegeven zijn, en is bij art. ] 339 B. W. ook niet toegekend met tastbare verkorting van de rechten van den schuldenaar. Wilde men ten behoeve van dezen, geene kwijting en schuldbevrijding tegenover alle schuldeischers aan de toepassing van het artikel verbinden; kan dus zóódanige wetstoepassing zonder dat gevolg mogelijk zijn, dan zal ieder rekenplichtige er in moeten berusten, wanneer nadat aan den eisch van den éénengerendeerde is voldaan, een ander, met gelijk recht gewapend, met denzelfden eisch mocht optreden. Men ziet het, de deelbaarheid werd op den voorgrond geschoven, minder met behulp eener analyse van het karakter der verbintenis, dan wel op gronden van utiliteit, gedachtig waarschijnlijk aan het gezegde van Demolombe bij art. 1224 C. C. : //la nécessité du fait l’emporte sur le droit.//

Van de zijde der verweerderesse in cassatie, de eenigeerfgename, werd de ondeelbaarheid volgehouden, met eene herinnering aan het arrest van den Hoogen Raad, kort te voren uitgesproken. Zij beweerde: de vordering kan niet als niet-ontvankelijk worden afgewezen, ten zij bleek, dat zij slechts door beide gerechtigden gezamenlijk:, en geenszins door elk afzonderlijk; kon worden ingesteld. De actie tot rekening en verantwoording, zoo als die in casu is ingesteld, strekkende tot vaststelling, doch niet tot uitbetaling van saldo, heeft tot onderwerp eene ondeelbare verplichting van dengenen tegen wien zij wordt ingesteld. De nakoming van die verplichting kan noch voor een evenredig deel gevraagd, noch voor zulk een deel gepresteerd worden en waar meerderen dan het recht hebben rekening te vragen over dezelfde zaak, daar hebben zij dat recht elk afzonderlijk voor het geheel en kunnen het dus elk afzonderlijk voor het geheel uitoefenen. Eerst, wanneer het saldo vaststaat, kan eene vordering, beperkt tot het den gerechtigde toekomend gedeelte, te pas komen. Maar de actie tot rekening zelve is voor verdeeling niet vatbaar en is niet gebonden aan de medewerking van welke mede-gerechtigden ook. Ware het trouwens anders, de

-ocr page 166-

154

bevoegdheid, die aan eiken geadministreerde toekomt, om rekening te eischen van zijn administrateur, zou in vele gevallen geheel illusoir wezen, daar de wet aan een geadministreerde geen middel aan de hand geeft om zijne mede-gerechtigden te noodzaken te zamen met hem als eischer een rekening proces te voeren. Bovendien, wat men als de exceptio pluriwm litis cotisortiwm wil laten doorgaan, verdient dien naam niet. De grief is niet deze, dat de actie niet door meerdere belanghebbenden gezamenlijk is ingesteld, maar deze dat hij, die haar instelde, niet de hem misschien onbekende mede-gerechtigden in het geding heeft opgeroepen. Een rekenplichtige kan (art. 782 volgg. Rechtsv.) te gelijk aan alle gerechtigden rekening doen, maar de wet verplicht nergens den geadministreerde andere mede-gerechtigden op te sporen en in het geding te roepen.

Adv.-gen. Karseboom vereenigde zich in zij he belangrijke conclusie met het beginsel, door de verweerderesse voorgestaan. //Overwegende, — zoo lezen wij in die conclusie — //dat ten onrechte ook een beroep is gedaan op de deelbaarheid der vordering tot rekening en verantwoording, op grond, dat er onderscheidene capita rationis reddendae bestonden , ontleend aan de onderscheidene kwaliteiten, waarin rekening te verstrekken was, omdat dit niets kan doen tot de vraag, of jegens een der partijen, of ook nog jegens eene andere, verplichting bestond om, in het laatste geval niet dan gezamenlijk, rekening te doen over alle capita râtionum, of be-trekkelijk de exceptio plurium litis consortium, maar alleen omtrent de vraag, of zij afdoende zou zijn, welke rekening te doen en hoever deze zich bij het doen der rekening zelve, tegen wien dan ook, zou behooren uit te strekken.//

De Hooge Raad besliste, dat het Hof niet behoefde te onderzoeken, of de eenige erfgename en de weduwe baars broeders ieder afzonderlijk rekening konden vragen, of dit gezamenlijk behoorden te doen, omdat het recht van lederen schuldeischer om afzonderlijk eene rechtsvordering in te stellen, «reeds voortvloeit uit de ondeelbaarAeid der verplichting, tot wier nakoming (blijkens de overwegingen in fado

-ocr page 167-

isB

van het beklaagde arrest) de vordering strekt; dat toch de uitvoering van ondeelbare verbintenissen door ieder erfgenaam van den schuldeischer in baar geheel kan worden gevorderd , en hetzelfde ten aanzien van andere gelijkelijk gerechtigden behoort te worden aangenomen.» Men ziet, minder schuchter dan kort te voren, spreekt de Hooge Raad de stelling bit, dat de verbintenis tot het doen van rekening en verantwoording als eene ondeelbare is te beschouwen. Ik herinner mijniet, dat het hoogste rechtscollege ooit vroeger geroepen werd deze vraag te beslissen. Eene geheel nieuwe jurisprudentie heeft zich omtrent dit punt gevestigd. Thans is het aan de wetenschap overgelaten, die vraagpunten te onderzoeken. Eene korte bijdrage tot de beantwoording dier vraag zal misschien niet onwelkom zijn-De quaestie lost zieh op in twee vragen : vooreerst, is de verbintenis van lastgeving werkelijk ondeelbaar? ten andere, zoo ja, welke zijn daarvan de rechtsgevolgen? Want ook op de rechtsgevolgen komt het aan. Straks werd, gelijk wij zagen, op grond van de ondeelbaarheid dezer verbintenis, een rendant in zijn hooger beroep, niet behoorlijk tegen alle geren-deerden ingesteld, niet-ontvankelijk verklaard, Omdat het gevolg van dat hooger beroep zou kunnen zijn de benadeeling van de rechten van afwezige schuldeischers, die allen gezamenlijk de actie hadden ingesteld; thans werd, op grond van diezelfde ondeelbaarheid, het recht bekrachtigd van één vàn meerdere schuldeischers om de actie tot rekening in te stellen onverschillig welke de gevolgen van die toewijzihg konden zijn voor een afwezige gerendeerde, die noch de actie mede had ingesteld, noch in het geding was geroepen, noch zelfs zich daarin had gemengd, en onverschillig of haar recht daardoor kon worden benadeeld. Er behoort dus niet enkel zekerheid te bestaan omtrent het beginsel: ook zijne rechts-gevolgen moeten duidelijk voor oogen staan.

II.

Vóór alles echter deze vraag: is de vraag omtrent de deelbaarheid of óndeèlbaarheid eener verbintenis eene quaestio

-ocr page 168-

15«

fadi of eene quaestio juris l* Uit de beide beslissingen van den Hongen Raad blijkt veeleer het laatste dan het eerste. De vraag werd nog eens opgeworpen in 1850 door advocaat-generaal Gregoky, bij de behandeling der quaestie, of de verplichting tot alimentatie was eene deelbare of ondeelbare verbintenis (1). De Hooge Kaad ging deze principieele vraag destijds voorbij, maar het Openbaar Ministerie beweerde: //dat, indien het eene verbintenis betreft, die uit contract of overeenkomst geboren wordt, de vraag omtrent de deelbaarheid of de ondeelbaarheid eene questio fadi is, omdat hare strekking uit de tusschen de partijen aangegane overeenkomst moet worden opgemaakt, doch, indien het eene verbintenis betreft, die uit de wet geboren wordt, de vraag omtrent de deelbaarheid of ondeelbaarheid eene quaestio/wm is, omdat de strekking der verbintenis uit den inhoud van het wetsartikel, waarin zij is vervat, moet worden opgemaakt.// Ik kan mij met deze redeneering moeielijk vereenigen. Zij gaat uit van de onderstelling eener verwantschap tusschen hoofdelijke en ondeelbare verbintenissen, die, wat haren rechtsgrond betreft, niet bestaat; — van de reeds vroeger gelaakte meening, dat het antwoord op de vraag, of eene verbintenis als deelbaar of ondeelbaar zou zijn te beschouwen , kan gevonden worden in de wet. De ^oo/(/e^y^e verbintenis ontspruit uit wettelijke bepaling of overeenkomst; de vraag van de al of niet deelbaarheid vloeit altijd voort uit de natuur der voorhanden verbintenis. De wet geeft geen nomenclatuur van deelbare en ondeelbare verbintenissen, en kan die niet geven. Neen! Er is een andere kenbron voor deel- of ondeelbaarheid. Hoeveel en hoe spitsvindig ook over dit onderwerp door de meest bevoegde rechtsgeleerden , op het voetspoor der Romein-sche juristen geschreven zij, zóóveel staat vast, dat men met Zachakhe (2) twee hoofd-categoriën van ondeelbare verbin-

-ocr page 169-

157

tenissen kan aannemen. //Eine Verbindlichkeit ist untieilèar, wenn die theilweise Erfüllung derselben fni( dem reckllieAen fiesen oder mil der pA^siscAen fiescAaff'enAeit der Leislung in Widerspruch stehn würde.// Men kan veilig alle ondeelbare verbintenissen onder één dezer beide categoriën rangschikken. Zoo zal, om een paar voorbeelden bij te brengen, de verplichting om de uitoefening van eene erfdienstbaarheid te gedoogen, het recht van hypotheek, onder ondeelbare verbintenissen moeten worden gerekend, welke voortvloeien uit het juridiek karakter der verbintenis. Daarentegen zal men bijv, de verbintenis, om een huis te bouwen, van een dag arbeids te praesteeren, beschouwen tot de ondeelbare tebehooren, op grond van de phy-siete onmogelijkheid eener gedeeltelijke praestatie, maar/al, om die ondeelbaarheid uit te spreken, de inhoud der verbintenis moeten worden nagegaan. Dailr, waar dit laatste het geval is, zal men de vraag der deel- of ondeelbaarheid eene quaeslio facli mogen noemen; déér, waar de ondeelbaarheid uit het juridiek karakter der verbintenis voortspruit, is zij eene quaestio Juris.

De verbintenis tot het doen van rekening en verantwoording is m. i. ondeelbaar èn wegens de natuur der verbintenis, èn wegens de physieke onmogelijkheid 'eener gedeeltelijke praestatie. Wat is de natuur dezer verbintenis? Uitvoering van een last; lastgeving. En welk is het rechtskarakter van lastgeving? Het verrichten eener zaak , eene aaneenschakeling wel is waar van veelvuldige handelingen, maar allen behoo-rende tot het ondeelbaar begrip van volvoering van den last. Aanneming van den last houdt in de verplichting van voortdurend beheer, tot zoo lang de tijd of de voorwaarde der overeenkomst is vervuld en lost zieh op in de verplichting van verantwoording. Daartegen doet niets af, dat dit beheer zich kan beperken tot roerende of onroerende goederen, tot deze of gene periode; dat volgens art. 1841 Burg. Wetb. verscheidene gevolmachtigden bij dezelfde acte kunnen worden aangesteld. De wijze der uitoefening dezer verbintenis moge vatbaar zijn voor inkrimping of uitzetting : binnen de grenzen van zijnen inhoud is ieder mandaat zelf rechtens ondeelbaar.

-ocr page 170-

155}

Men kan rechtens evenmin half beheeren als half denken, half doen, half gaan. Een beheer, dat voor een gedeelte wordt uitgeoefend, houdt rechtens op een beheer te zijn ; eene halve verantwoording is rechtens ondenkbaar en doet de verbintenis van lastgeving niet te niet gaan. Maar ook, wanneer men op de andere categorie der ondeelbare verbintenissen acht slaat en met Demolombe wil letten op »la nécessité du fait», dan staat het vast, dat ook de physieke onmogelijkheid zich verzet tegen het aannemen van de deelbaarheid dezer verbintenis. Het is niet alleen rechtens, maar ook feitelijk onbestaanbaar, dat men voor de helft of voor een vierde beheer uitoefent. Zoo men het al feitelijk beproefde, men zou slechts verwaar-loozen het beheer. Men zou niet voor de helft of voor een vierde beheerd hebben , men zou feitelijk niet goed en dus niet hebben beheerd. Art. 1839 B. W. schijnt aan die opvatting zijn zegel te hechten. De lasthebber moet den lastgever verantwoording doen wan al hetgeen hij uit brachte van zijne volmacht ontvangen heeft.»

En toch, zou men het willen gelooven, vóór de jurisprudentie van den Hoogen Raad, door mij medegedeeld, was het geen ongewoon verschijnsel dat de Nederlandsche rechtspraak deze verbintenis onder de deelbare inlijfde. De Rechtbank te Sneek besliste in 184)2 (1), dat een erfgenaam van één der oorspronkelijke schuldeischers, welke eene lastgeving op zekeren notaris hadden verstrekt, volkomen gerechtigd was om te vragen rekening en verantwoording, met uitkeering van hetgeen daarbij zou blijken aan hem te competeeren. De beslissing steunde op de niet-toepasselijkheid in casw van de leer der ondeelbaarheid , daar ook in dit geval niet zou worden gederogeerd aan het algemeene beginsel, dat iedere verbintenis, van weihen aard ooh, (dus ook deondeelbare?) zieh tusschen de erfgenamen van den oorspronkelijken crediteur of debiteur ipso jure verdeelt. Het schijnt, dat de Rechtbank de vreemde leer aanneemt, dat zelfs de uit haren aard ondeelbare verbin-

Çlj Vunuis 8 Juni 184ü, Hegtsg. hijbl., VUI, bl, 417.

-ocr page 171-

159

O'

tenis zieh van rechtswege splitst, wanneer een der erfgenamen van den schuldeischer of den schuldenaar optreedt. Immers heet het: «welke de rechtsverhouding tusschen de oorspronkelijke contracteerende partyen moge zijn geweest, de tusschen haar getroffen overeenkomst zich van rechtswege heeft verdeeld tusschen derzelver erfgenamen« ; maar hoe kan, wat van nature eene ondeelbare verbintenis was, door den dood van schuldeischer of schuldenaar in eene deelbare verkeeren ? ( 1 ) Dit is rechtens evenmin mogelijk als het omgekeerde. Wel gewaagt art, 1335 B. W. van eene deelbare verbintenis, die ten uitvoer gebracht wordt «even alsof dezelve ondeelbaar was«, maar die bepaling heeft louter betrekking tot de indivifluiias solutione en men wachte zieh bovenal de ondeelbaarheid in betaling te verwarren met de ondeelbaarheid, die uit den rechtsgrond of uit den inhoud eener verbintenis voortspruit. Art. 1335 B. W. is niets anders dan het beginsel, waaruit artt. 1424 en 1425 B. W, voortvloeien. Uit art. 1335 B. W. is niet af te leiden, dat de natuur der verbintenis door den dood van schulden aar of schuldeischer wijziging zoude ondergaan. De deelbare verbintenis wordt niet ondeelbaar; zij wordt ten uitvoer gebracht »even als(^ zij ondeelbaar was.« Zonderling! De Rechtbank van Sneek neemt hier verkeerdelijk eene deelbaarAeid van verbintenis aan, en past stilzwijgend art. 1339 B. W. toe , dat juist het bestaan eener ondeelbaarheid onderstelt.

Doch ook op de laatste overweging van het vonnis der Rechtbank moet de aandacht worden gevestigd. De Rechtbank beslist: «Overwegende, dat ook die belanghebbenden (de afwezig geblevenen) in geenen deele bij de gevraagde rekening en verantwoording en extraditie kunnen worden benadeeld, daar toch voor hen, als zijnde geene partijen ten deze geweest, het te vellen vonnis steeds is eene ree inter alios acta, en r.ij,

(l) Vonnis Raad van Justitie te Batavia 15 Maart 1872 (Ind. Weekbl. n“. 4G1), waarbij met een beroep op art. 1336, 5quot;., Ned. B. W. 1.“ 1300 Ind. B. W., beslist is dat juist, omdat de bij het huurcontract door den verhuurder aangegane verplichting, om bij het eind der overeenkomst alle de door den huurder opgerichte gebouwen tegen taxatie over te nemen ondeelbaar is, de nakoming daarvan van alle de erfgenamen of rechtverkrijgenden des verhuurders voor het geheel kan gevorderd worden.

-ocr page 172-

160

zoo zij mogten vermeenen daardoor in hunne regten te zijn benadeeld, daartegen zich door die middelen kunnen verzetten, welke de wet aanwijst en zij oirbaar zullen achten.// Hoe is deze argumentatie te rijmen met de jurisprudentie van den Hoogen Raad, die juist, omdat deze verbintenis ondeelbaar is, wanneer eenmaal het saldo is vastgesteld, dit saldo als onherroepelijk en onveranderlijk beschouwt voor alle belanghebbenden , ten einde de afwezigen niet mochten worden benadeeld? En is het zóó zeker dat ook de wet hier het middel van verzet door derden zoude toelaten ? Ts dat middel ook toegelaten in de buitengewone procedures, welke geregeld zijn in het laatste boek van het Wetboek van Burg Rechtsvordering (1) ? Er bestaat grond dit te betwijfelen.

Behalve aan de Rechtbank te Sneek, werd ook aan die te Amsterdam (2) eenmaal de quaestie der deel-of ondeelbaarheid van de lastgeving onderworpen. Het betrof eene rekening en verantwoording van een verkoop door een notaris af te leggen, waarbij lastgevers belang hadden. Ook dit vonnis steunde geheel op het beginsel der deelbaarheid. //Het is geheel niet vreemd” — zegt de Rechtbank, //dat al waren beiden in het geding, er voor beiden niet hetzelfde vonnis ging, dewijl de een de rekening zou kunnen betwisten en de andere goedkeuren of immers geheel andere punten op dezelve tegenspreken.” Dus, de verbintenis deelbaar verklaard, niet omdat hare natuur of strekking haar vatbaar maakt voor eene gedeeltelijke uitvoering, maar omdat hare ten uitvoerlegging in rechten haar vatbaar maakt voor eene gedeeltelijke berusting en eene gedeeltelijke bestrijding. Maar deelbaarheid eener verbintenis is iets anders dan deelbaarheid van een eisch, in rechten ingesteld. Het zal ook voor ondeelbare verbintenissen waar zijn, dat de eisch kan worden gesplitst, gewijzigd of verminderd (art. 134 Rechtsv.) zonder dat daarom het onderwerp worde veranderd of gedenatureerd. z/De

-ocr page 173-

161

gedaagde lasthebber, zoo hij slechts eenmaal rebelling wilde doen, had den anderen lastgever kunnen dagvaarden, om thans tevens zijne rekening op te nemen en vervolgens voeging der gedingen kunnen vragen.// Zeer zeker, artt. 782 en volgg. Kechtsv., geven daartoe vrijheid, maar de wet geeft niet meer dan eene faculteit;zij gaat veeleer uit van de onderstelling, dat het rekening-proces door de belanghebbenden zelve wordt ingesteld (art. 771 Rechtsv.). Dit laatste begint de Rechtbank zelve in te zien en zegt ; //dat een lasthebber niet kan worden genoodzaakt voor een deel zijner lasthebbing rekening te doen, indien hij over het geheel niets schuldig was, of zelfs bij gedeelten te rekenen, als hij van het geheel verantwoording wil doen. // Hier begint dus het beginsel van ondeelbaarheid bij den rechter door te schemeren ; //doch ,// zoo vervolgt de Rechtbank, //het heeft geheel aan den lasthebber gestaan om bij antwoord eene algeheele afrekening aan te bieden of te vorderen.// Maar is een lasthebber verplicAi, door een der lastgevers aangesproken, den mede-lastgever in het geding op te roepen? En hoe kan hij het doen ? Van vrijwaring kan hier geen sprake zijn , omdat zij strekt om hem, die in vrijwaring oproept, te beveiligen tegen al de gevolgen eener tegen hem ingestelde rechtsvordering, terwijl eene oproeping in vrijwaring hem in dit geval nieuwe lasten en verplichtingen zou opleggen. Kan hij een mede-lastgever dwingen te doen, hetgeen deze uit zich zelf niet deed ? Onze wet laat dat niet toe ; de zoogenaamde eisch tot verklaring van gemeenschappelijk vonnis [en déclaraiion de Jugement commun), ook wel passieve tusschenkomst geheeten, is in onze proces-orde onbekend. Al nam men, in strijd met ue Pinto (1), met OuDEMAN (2), en een arrest van het Hof van Noordbrabant (3), aan, dat het middel ook in onze wet is toegelaten, hetgeen ik niet geloof, dan nog zal men het niet kunnen brengen tot dit resultaat, dat de lastgever tot het volgen van dien weg is verplicht, zoolang de wet niet dit rechtsmiddel uitdrukkelijk voorschrijft.

(l) Burg. Rechtsv. U, 1, bl. 400.

f’) Burg. Rechtsv. T, bl. .317.

(3) Arrest l.'i Sep omber 1640 (Nuii. Rochtspr. V, 664).

ne»us, D. XXXIH, 2de Öt. [1872], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;U

-ocr page 174-

162

Maar de hoofdgrief tegen het vonnis blijft, dat de rechter uitging van het beginsel der deelbaarheid ; dat hij aannam , dat eene rekening en verantwoording over dezelfde zaak kan worden afgelegd meer dan éenmalen ; dat eene verbintenis , die eenmaal gekweten is bij rechterlijk vonnis, op nieuw zou kunnen worden voldaan; dat eene rekening y^wZ zou kunnen zijn ten aanzien van den eenen gerendeerde en onjuisl ten aanzien van den ander; — dat de rechter voorbijzag de connexiteit, welke er tusschen de verschillende posten eener zelfde rekening bestaat, zoodat den rendant het zwaard van Damocles boven het hoofd 7,ontblijven hangen , nadat hij reeds eenmaal aan zijne verbintenis had voldaan. En, indien het mij vergund ware, metallen eerbied, ééue grief uit te spreken tegen het tweede arrest van den lloogen Raad, zij zou deze zijn, dat daarbij niet duidelijk is te kennen gegeven wat de gevolgen zijn en de werking der ondeelbaarheid, die het hoogste rechtscollege m. i. zeer terecht, ofschoon geheel ongemotiveerd, aannam

TIL

Tot dusver bepaalde ik mij hoofdzakelijk tot kritiek van rechterlijke uitspraken. Het wordt tijd, de vraag zelve waarover ik reeds in het algemeen mijne zienswijze kenbaar maakte, van de deel-of ondeelbaarheid, in nadere overweging te nemen. Aan welk dwaalbegrip ontleenden deze uitspraken haren oorsprong? Zoo ik mij niet bedrieg, hieraan, dat men meende, dat de daad van verantwoording splitsbaar is : en dat de lasthebber mitsdien herhaaldelijk kan genoodzaakt worden ten aanzien van hetzelfde beheer, nu aan A, dan aan B, en wie weet hoevelen schuld-eischers bovendien, verantwoording af te leggen?

Ik zal de laatste zijn tegen te spreken dat de rekening en verantwoording bestaat uit een aantal posten , en dat men heden rekening kan afleggen omtrent eene serie, en morgen weder over eene andere serie , en dat, bij gevolg, het onderwerp dezer verbintenis deelbaar is (art. 1332 B. W.). Doch dat eene rekening en verantwoording zich laat splitsen in onderscheidene takken van beheer, in verschillende deelen van verantwoording, bewijst niets tegen de ondeelbaarheid en 'de onmogelijkheid om de

-ocr page 175-

1188

verplieiiing der verantwoording jegens alle schiildeiscliers ffe-lijkeUji ie veTÜeéie.n.Tino schrijft La»omb[èbe (l)zeer terecht; «Le mode ou l'étendue de l’obligation n’aflecte en rien le caractère d'indivisibilifé du droit considéré en lui-même.» En de schrijver komt daarop later (2) terug, wanneer hij, als voorbeeld van ondeelbare zaken, een servituut aanhaalt : «Laservitude« — zegt hij — «peut exister dans une mesure plus ou moins restreinte, plus ou moins étendue, dans des conditions plus ou moins onéreuses pour le fonds servant, plus ou moins avanta. geuses pour le fonds dotninant. Mais de ce que le mode de son exercice est susceptible de plus ou de m.oins, il ne faut point conclure que le droit en lui-même soit susceptible de division matérielle ou intellectuelle.« Men kan ja rekening en verantwoording afleggen nu eens over het ééne onderdeel der gestie, dan over een ander onderdeel, maar iedere verantwoording op zich zelve vormt,één geheel, en kan slechts eenmaal plaats grijpen. De actio mandati direeti kan slechts éénmaal gekweten worden. En kan het rechtens onderscheid maken, of de verbintenis door dan wel jegens meerderen moet worden vervuld? Dat de ondeelbare verbintenis, waar zij door éénen corre?ts debendi wordt voldaan , ook de overige correi ontslaat, is een noodwendig uitvloeisel van die ondeelbaarheid. Stel, dat verschillende schuldenaren zich bij overeenkomst verbonden hebben een huis te bouwen, dan wordt die verbintenis niet gekweten, wanneer de één een salon heeft gebouwd , de ander eene leeszaal, een derde een keuken. De verbintenis moet in haar geheel worden vervuld : er bestaat hier indiuiduitas naturalis (obligatione) ; hare strekking maakt haar niet vatbaar voor eene gedeeltelijke uitvoering. Maar ditzelfde kenrnerk van ondeelbaarheid moet noodwendig ook denzelfden invloed uitoefenen op het vorderingsrecht der schuldeischers. Eene verbintenis, die slechts eenmaal vervuld kan worden door een iegelijk der schuldenaren of door allen gemeenschappelijk, kan niet, nadat zij ten opzichte van den éénen schuldenaar vervuld is, op nieuw vervuld worden ten opzichte van den ander. Onze wetgever heeft dit ook juist inge-

(1) Traité des Obligations ad nrtt. 1217 en 1218, dode Civil Uquot;. 5.

(2i Ad artt. 1222 en 1223, Code Civil n'’. 3.

-ocr page 176-

164 zien, door de bepaling van a. 1339 B. W.: wieder erfgenaam van den sckuldeiscAer (1) kan de uitvoering eener ondeelbare verbintenis in derzelver geieel vorderen.// De wetgever heeft dus gewild, en het ligt ook in den aard der zaak , dat de ondeelbare verbintenis zou werken als eene hoofdelijke. En is dii waar, dan is de quaestie, welke mij bezig houdt, opgelost. Wat men daartegen ook moge aan voeren , bekeer uitoefenen, verantwoording afleggen zijn daden, en dat daden ondeelbaar zijn, blijkt uit hetgeen de beste schrijvers over Romeinsch recht (waaraan wij het leerstuk der ondeelbaarheid verschuldigd zijn) ons hebben geleerd. Zoo bijv. Kei.ler (2), waar hij zegt: //Handlungen sind an sich untheilbar, Sie können nur entweder ganz gescAeken oder ganz unterbleiben.» Hij maakt alleen ééne uitzondering: »iN'ur Handlungen, welche ihrer rechtlichen Bedeutung nach ein plus oder minu.'i zulassen, können in Beziehung darauf mittelbar sich als theilbar darstellen, z. B. amplius non agere, ratam rem habere// (3). Zoo men VüN Savigny (4) raadpleegt, zal men niet kunnen komen tot een andere uitkomst. VoN Savigny bepaalt zich niet tot het geven van eenige voorbeelden van ondeelbare verplichtingen, maar zegt duidelijk, dat de ondeel-

-ocr page 177-

165

baarheid toepassing vindt, wanneer «aZwar/^Z:« gronden voor de onmogelijkheid, om eene feitelijke praestatie in deelen te scheiden, aanwezig zijn; wanneer alzoo de hoogere wet der natuurlijke onmogelijkheid het gebiedend vordert. Zal men mij § 9 ff. de fam. ereisc. tegenwerpen ? Maar waarom, mag ik vragen, zou de pro parle gerechtigde in eolidum via,itei, actus mogen opvorderen, indien werkelijk de verbintenis, die het servituut tot onderwerp had, deelbaar ware? Men wijze niet op de slotwoorden van het fragment: '/si non praestetur via, pro parte hereditaria condemnationem fieri oportet.// Het fragment spreekt van condemnatio, en niet van praestatio. Om de deelbaarheid dezer verbintenis uit dit fragment af te leiden , zou men moeten betoogen, dat de praestatie van een pars viae itineris, actus, mogelijk is. Die opvatting wordt door 1. 4, § 1, de Verb. Oblig. volkomen bevestigd, waar Paulus antwoordt, dat de moeielijkheid der praestatie de ondeelbare stipulatie niet doet te niet gaan.

Is het dan misschien een bezwaar tegen de aanneming der ondeelbaarheid, dat ook de ondeelbare verbintenis zich ten laatste oplost in belaling van het slot van rekening (reliqua praestanda). Maar dit bezwaar is reeds door de fransche schrijvers, door Pothiek (1) en Laromblère (2) voldoende bestreden: de mogelijke conversie der ondeelbare verbintenis in eene praestatie van geld kan daaraan het karakter van ondeelbaarheid niet ontnemen.

De ondeelbaarheid dezer verbintenis naar het Romeinsch recht kan ook uit 1. 60, § 2 ft', mand, vel contra worden • afgeleid (niet afgeschaft door de 99°. Novelle). In dit Pan-decten-fragment leert Scakvola: //Duobus quis mandavit negotiorum administrationem quaesitum est, an unusquisque mandati judicio in solidura teneatur? Respond!, unumqnem-que pro solido convenir! debere, dummodo ab utroque non amplius debito exigatur.// De lastgever, die dezelfde zaak aan twee lasthebbers heeft opgedragen, kan vorderen, dat ieder

-ocr page 178-

16fi

der lasthebbers de verbintenis geheel voldoe. En waaraan ontleent dit antwoord van Sóabvoi.a haren oorsprong, zoo hot niet is aan de ondeelbaarheid der verbintenis van het mandaat zelve? Zoo spreekt ook Puchta (1) van de »ungetAeHie Übernahme einer Geschäftsführung (administratio) durch Mehrere.//

Aan dezelfde passieve solidariteit, als uitvloeisel van de ondeelbaarheid dezer verbintenis, herinnert ons Pothier (2): '/Gette gestion liayant point été partagée entre eux (verschillende lasthebbers tegenover éénen lastgever), s’étant chargés de cette gestion, chacun pour le total, il est de nature de leur engagement {individuitas contractu') qu’ils en soient chargés chacun pour le total.«

.Ik wil hier ten slotte ook wijzen op eene uitspraak, niet van een Nederlandschen, maar van een buitenlandschen rechter. Het Obertribunal van Berlijn (3) van 28 November jl. besliste aldus; //Gemeinrechtlich ist die Pflicht des Mandators zur Rechnungslegung mehreren Erben des Mandanten gegenüber keine absolut theilbare.// Het zal nu wel geeii verschil maken, of die verplichting moet vervuld worden ten aanzien van meerdere erfgenamen van éénen lastgever dan wel ten aanzien van meerdere lastgevers. Men zal met Gérard (4) mogen aannemen: //La règle de la divisibilité des obligations a lieu, non seulement dans le cas d’héritiers multiples succédant au débiteur ou au créancier, mais encore toutes les fois qu’il y a, pour quelque cause que ce soit, pluralité de créanciers ou de débiteurs.//

Ik meen hiermede mijne stelling, dat de verbintenis, uit de lastgeving voortspruitende, als eene ondeelbare is te beschouwen, kortelijk te hebben toegelicht. De ondeelbaarheid spruit voort uit de natuur en strekking der verbintenis, uit de onmogelijkheid harer gedeeltelijke uitvoering, of wil men

fl) Instit., 4e nitg. n“. 26.3.

-ocr page 179-

167 liever, barer gedeeltelijke kwijting. De Romeinsche juristen en de Duitsche en Fransche auteurs schijnen die meening te bevestigen. Ook wordt die stelling bevestigd door de alge-meene kenmerken, door Prof. Opzoomek (1) voor de ondeelbaarheid der verbintenissen gesteld.

Br blijft nu nog over, ook naar aanleiding der rechterlijke gewijsden, waarbij, naar ik hoop, voor goed de aanneming van het beginsel der deelbaarheid uit de Nederlandsche rechtspraak zal verdwijnen, een kort woord te zeggen omtrent de gevolgen van de ondeelbaarheid van de verbintenis tot rekening en verantwoording.

Die gevolgen zijn in den Code Civil in riez artikelen (2). in ons Wetboek in drie artikelen aangeduid. Art. 1225 C.C. werd volgen.s Asser (.3) niet overgenomen, //omdat de daarbij vervatte bepaling tot het Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering behoort, alwaar men de voorschriften zal aantreden, in welamp;e gevallen de regter aan eene der partijen vermag uitstel te verleenen, wanneer zij andere personen tot vrijwaring wil oproepen.'/ JDie gevallen van vrijwaring vind ik evenwel in de vijfde afdeeling, eersten titel, eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet opgenomen (1). Ook die bepalingen van Rechtsvordering zijn aan een fransch wetboek ontleend. En toch achtte de fransche wetgever eene bijzondere bepaling als art. 122.5 C. C. noodig. En te recht. Het doel van deze bepaling was minder om aan den voor het geheel aangesproken erfgenaam vrijheid te geven zijn mede-erfgenaam in vrijwaring op te roepen, maar om te doen uit-koraen, dat de ondeelbaarheid van de verplichting van ierleren erfgenaam om de verbinlenis te voldoen aan zijn recht om zijne mede-erfgenamen in vrijwaring op te roepen niets kan te kort doen, ten zij het eene schuld betreft, die uitsluitend door den aangesproken erfgenaam kan worden voldaan. In

-ocr page 180-

168

dat laatste geval rust de vervulling der ondeelbare verbintenis uit-iluilenfi op hem. liet gold hier dus niet eene vraag van norm, welke door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering behoorde te worden opgelost, maar wel degelijk eene vraag van reM, eene vraag van den om vang der aansprakelijkheid van den in rechten geroepen erfgenaam van den schuldenaar eener ondeelbare verbintenis.

Dit punt daargelaten, komen de beide wetgevingen ten aanzien van de werking der ondeelbare verbintenis geheel overeen. Eigenlijk is die werking in één artikel, in één woord neder te schrijven: //de ondeelbare verbintenis werkt als eene hoofdelijke.// Hier moeten wij niet door Larombikre (1 ) in verwarring worden gebracht, wanneer hij leert: //Une obligation peut être tout à la fois solidaire et indivisible. Mais, pour être solidaire, elle n’est pas indivisible, pas plus que pour être indivisible, elle n’est solidaire. Car le lien personnel, qui résulte de l’obligation est indépendant du mode reél de son exécution.// Dit heb ik reeds in den aanvang in het licht gesteld, dat men de ondeelbare en de hoofdelijke verbintenis niet op ééne lijn kan stellen, daar zij in oorsprong geheel verschillend zijn, maar dit werpt de stelling niet omver welke aan 1. 192 ff', de reg. jur. ten grondslag ligt, dat de ondeelbare verbintenis wel degelijk als eene hoofdelijke werkt.

Zullen daarom schuldeischers eener ondeelbare verbintenis niet gemeenschappelijk, niet conjuncUm mogen optreden ? De wet verbiedt dat niet, en dikwijls zal daardoor de ondeelbare verbintenis op de eenvoudigste en gemakkelijkste wijze worden gekweten. Want men moet dit niet vergeten ; de schuldeischers van een mandaat zijn niet altijd gemeenschappelijke lastgevers; zij zijn dikwijls (zoo als ook in het tweede geding, door den Hoogen Raad is beslist) door geen enkel vinculum aan elkander verbonden. En vooral in dat geval schijnen er wel degelijk gevaren aan verknocht, dat de ééne schnldeischer Aoofdeliji: zou verbonden zijn en in Aet geAeel opeischen eene schuld , die hij alleen gemeenscAappeUjA met anderen en voor zijn aandeel kan opvorderen.

(I) Traité des oblig.'ad art. 1219, n”. 3.

-ocr page 181-

169

Gemeenschappelijke optreding der schnideischers stemt, zou ik meenen, het meest overeen met het karakter der ondeelbare verbintenis. Maar zij heeft hare bezwaren. Niet altijd bestaat er een vinculum tusschen de schuldeischers. Zij kunnen ver van elkander verwijderd, aan elkander onbekend zijn. Moei, mag nu de schuldeischer, die de uitvoering eener ondeelbare verbintenis vordert, worden bejegend met de exceptie plurium litis consortium? Neen! hij heeft recht om aan te dringen op de vervulling der ondeelbare verbintenis en zijn recht om die te vorderen kan niet afhankelijk worden gemaakt van de medewerking der overige schuldeischers.

Van daar dat art. 1339 B, W. het beginsel huldigt, dat de ondeelbare verbintenis werkt als eene hoofdelijke. Van daar, dat ook de nieuwe jurisprudentie van den Hoogen Raad mij voorkomt èn met de wet, èn met het recht in volkomen overeenstemming te zijn. Bij eene ondeelbare verbintenis kan de schuldeischer niet enkel zijn aandeel vorderen, omdat de verbintenis niet vatbaar is voor eene gedeeltelijke uitvoering. En toch heeft hij belang, dat zij worde uitgevoerd. Jt^rgo, vordert hij de uitvoering in Aaar geAeel. Tertiuin non datur.

Dit vloeit uit de ondeelbaarheid der verbintenis van zelf voort. Maar nu mag gevraagd worden: kan daaruit geen nadeel voortspruiten voor den rendant, kan daaruit geen nadeel voortspruiten voor de mede-gerendeerden ? Heeft de rendant geen recht te vorderen, dat hij niet andermaal met de actio mandati directa overvallen worde, niet andermaal in de noodzakelijkheid wordt gebracht verantwoording af te leggen omtrent eene gestie, waarover hij reeds verantwoording heeft afgelegd? En, wat de mede-gerendeerden betreft, mag de optreding van een mede-belanghebbende hun regt doen te loor gaan.'’

Wat de eerste vraag aangaat, komt het mij voor, dat er in onze burgerlijke wetgeving eene leemte bestaat. Bedrieg ik mij niet geheel, dan had in ieder geval onze wetgeving er bij gewonnen, wanneer tegenover het recht aan den schuldeischer toegekend om rekening en verantwoording te vorderen, de waarborg ten gunste van den schuldenaar was opgenomen.

-ocr page 182-

170 dat hij niet andermaal tot vervulling derzelfde verplichting worde geroepen.

Daarop was in het Romeinsche recht wel degelijk geleli Dit blijkt vooral, wanneer wij Arndt en Windsoheid raadplegen. Arndt(I) wijdt ook eene § aan de solidariteit, welke uit de ondeelbare obligatie voortvloeit. Hij herinnert daarbij aaii 1. 17 fi'. de servitut., waaruit die solidariteit ten duidelijkste blijkt. Maar nu vervolgt hij, met aanhaling van andere Pandecten-fragmenten, dat, waar het^ee«e servituten geldt, de hoofdelijkheid niet absoluut kan worden aangenomen. //Wenn» — zegt Arndï — »die ursprüngliche untheil-bare Leistung selbst erfüllt werden soll, so musz entweder die Leistung an alle Berechtigten gemeinscàa_ftlicA ermöglicht oder der Schuldner gegen die Ansprüche der übrigen sicAer gestellt werden, so fern nicht von selbst die Leistung an den einen zugleich die übrigen befriedigt.// Wat de 1. 1, § 36 en 1. 14 fl'. de depos, voor het depositum aannemen, zal toch wel met hetzelfde recht voor het mandatum mogen gelden-Ook bij het mandaat is het van belang, dat de schuldenaar ten aanzien van de overige gerechtigden beveiligd worde ; ook däär behoort dus tegenover het hoofdelijk recht van den schuldeischer om rekening en verantwoording te vragen het recht van den schuldenaar om tegen herhaling van dien eisch door een mede-gerechtigde schuldeischer beveiligd te worden, als equivalent over te staan.

WiNDscriEiD (2) deelt het gevoelen van Arndt. Deze schrijver maakt onderscheid tusschen: Mitglaübiger en eine MeArAeit von Gläubigern. De eerste zijn door een vinculum verbonden ; de tweede zijn toevallige mede-schuldeischers. En hoe oordeelt nu Windscheid? »Ist nämlich in diesem Falle (wanneer er is eene Mehrheit von Gläubigern//) die Leistung nicht von der Art, dasz durch die dem einen der mehreren Gläubiger gemachte Leistung eine Befriedigung auch der übrigen herbeigeführt wird, so braucht der Schuldner einem der Glaübiger allein

-ocr page 183-

171 nur zu leisten, wenn ihm StcAerAeii gegen die .dnspriicAe der übrigen gegeben wird.» Dat is dus eene leemte in art. 1339 B. W., dat het alleen quadreert met de 1. 17 fl'. de servit., met de leer, die in het Romeinsche recht omtrent de servituten gold, maar dat het verzuimde ook op de keerzijde der medaille, op de overige Pandekten-fragmenten betrekkelijk dit onderwerp acht te slaan. De Romeinsche juristen zagen het beter in dan onze wetgever; de verbintenis van den lasthebber tot het afleggen van rekening en verantwoording is ondeelbaar en heeft het hoofdelijk vorderingsrecht van den schuldeischer ten gevolge, maar die verbin* tenis moet eveneens leiden tot algeheele bevrijding van den lasthebber. Het zou inderdaad groot onrecht zijn, wanneer de aflegging der rekening en verantwoording ten gevolge had, dat een der schuldeischers de rechten van den schuldenaar in gevaar bracht.

Dat ook de Fransche schrijvers hetzelfde gevoelen huldigen blijkt vooral uit hetgeen Demoi.ombe (I) leert: '/Que 1e créancier peut donner au débiteur pour le tout une quittance, qui sera opposable aux autres créanciers, envers lesquels il sera libéré, aussi bien qu’envers celui auquel il a fait le payement total.//

Maar ook de andere vraag moet gesteld worden : hoe te voorkomen, dat de rechten der mede-schuldeischers in gevaar worden gebracht? Maar worden deze door de aanneming van het beginsel van ondeelbaarheid wel bedreigd? Hebben zij vooreerst niet het recht van voeging of tusschenkomst in het geding, door hunnen mede-schuldeischer ingesteld? En, zoo zij van dit rechtsmiddel geen gebruik maken, zijn zij daarom van hun recht verstoken ? Ik kan dat niet inzien. Immers, kunnen zij al de actie tot rekening en verantwoording niet andermaal tegen den schuldenaar instellen die de verbintenis heeft gekweten, wat belet hen tegen den schuldeischer op te treden, wanneer deze meer dan zijn aandeel ontving en zich met het aandeel van den mede-schuldenaar verrijkte ? Nemo locupletior fieri potest damne alterius.

(1) Des Oblig. divis. et indiv. ad art. 1224 C. C.

-ocr page 184-

172

De eenvoudigste wijze van rekening en verantwoording af te leggen zal echter die zijn, welke in bet Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is omschreven. De rendant weet het best aan wien hij verantwoording schuldig is; en, wanneer hij dezen gelijkelijk oproept om zijne verantwoording aan te hooren, zullen alle zwarigheden zijn vermeden. En met artt. 771 en 776 Regtsv., die voorschrijven, dat de rekening en verantwoording moet worden afgelegd aan de //belanghebbenden'/, is ook art. 1695 B. W. in overeenstemming, dat bepaalt, dat zij moet worden afgelegd //aan de gezamenlijke leden van een zedelijk lichaam//.

Opmerkelijk is het ten slotte, dat het Oppergerechtshof van Berlijn, welks uitspraak reeds straks door mij werd aangebaald , eveneens het beginsel van zekerheidstelling door den schuldeischer, die rekening en verantwoording eischt, heeft erkend. Het Hof beslist verder; //Es darf nur die Dage des Mandators durch das alleinige Auftreten des einzelnen zur Rechnungslage berechtigten Miterben wesentlich nicht erschwert, und dadurch nicht in Collision mit seinen den übrigen Miterben schuldigen Pflichten gebracht werden.//

Al houdt men met den Hoogen Raad dus nóg zoo streng vast aan de bepaling van art. 1339 B. W., en al erkent men dat de ondeelbare verbintenis èn ten opzichte van de schuld-eischers èn ten opzichte van de schuldenaars als eene hoofdelijke werkt, toch zal men niet mogen voorbijzien dat de schuldenaar krachtens zijne overeenkomst ook jegens andere schuldeischers verplichtingen heeft te vervullen en dat, juist omdat eene ondeelbare verbintenis slecht éénmaal kan worden afgelegd, de schuldenaar gewaarborgd moet zijn dat de ondeelbaarheid, die voor hem een voordeel behoort te zijn, hem niet aan verzwaring van schuld en herhaling van rechtsvervolging blootstelt. De wet had hem daartegen moeten vrijwaren.

J

-ocr page 185-

173

ALGEMEENE REGTSGELEER DHETD.

Be siaiisiiei der misdrijven door Mr, M. M. voN Baumhaüeb, Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken te ’s Gravenhage.

Ik bepaalde mij in het vorige opstel tot de gegevens van de statistische tabellen betreffende het politiewezen zonder eenige kritiek.

Tn de eerste plaats dient men zich af te vragen of die gegevens op volledigheid aanspraak kunnen maken of de tabellen zondanig waren ingericht, dat alle aanrandingen door de politie ontdekt, niet slechts enkele hoofdsoorten , daarin konden worden opgenoinen.

Men heeft terecht begrepen, dat de qualificatio van het feit in eene statistiek van het politiewezen niet te huis behoort, liet feit verkrijgt die qualificatie eerst door de uitspraak van den rechter of in het veroordeelende vonnis. De politie constateert het feit, de omstandigheden waaronder het gepleegd is en de middelen van uitvoering; de rechter rangschikt het feit onder de hoofdstukken of artikelen van het strafwetboek en van de strafbepalingen en maakt het eerst tot misdrijf van eene bepaalde soort.

Terwijl in de rechterlijke statistiek sprake is van bepaalde soorten van diefstallen, eenvoudige, verzwarende met déne of meer omstandigheden, van onwillige en moedwillige brandstichting, geeft de politie, bij welke kennis van de strafbepalingen geen vereischte is, slechts op de ontvreemding , de geheele of gedeeltelijke vernieling, de beschadiging van het voorwerp of van het goed. De statistiek van het politiewezen geeft dus een eenvoudig visum repertum, hetwelk in de gerechtelijke statistiek naar de uitspraak van den rechter of naar de uitspraak van het rechtelijke kollegie wetenschappelijk wordt uitgewerkt.

Wij moeten ons nu de vraag stellen of de tabellen voor de statistiek van de werkzaamheden der politie zoodanig waren ingericht dat alle visa reperta daarin konden worden opgenomen. Die vraag vermeen ik bepaald ontkennend te moeten

-ocr page 186-

174 beantwoorden. Verscheiden aanrandingen zijn geheel onvernaeld gebleven, andere, onder enkele omstandigheden vermeld, zijn onder andere omstandigheden gepleegd in de tabellen niet op -genomen.

Reeds door een buitenlandsch geleerde is de opmerking gemaakt: //die niederländische Statistik der gerichtlichen Polizei erstreckt sich nur auf Privatdelikte.// (1) Inderdaad van de aanrandingen tegen de algeraeene zaak of van die aanrandingen , welke niet bepaald op personen en eigendommen gemunt zijn, vindt men slechts bedelarij en landlooperij vermeld. Onder de aanrandingen tegen de eigendommen mist men geheel die welke beschadiging en vernieling van eens anders goed ten gevolge hadden. Zelfs bij de ontvreemdingen zoekt men te vergeefs naar die van aan de openbare veiligheid vertrouwd goed, als van oogst vee in eene weide, hout enz. Men heeft bepaaldelijk beoogd aan het getal kolommen geene te groote uitbreiding te geven, maar had althans, wenschte men de geheele en niet een deel van de werkzaamheid der politie te kennen, hieraan moeten te gemoet komen door de toevoeging aan het slot der aanrandingen van personen en van die van eigendommen van eene kolom op andere wijze. Men had dan kunnen nagaan uit de cijfers in die laatste kolom vervat, of het de moeite loonde aan het getal kolommen eene grootere uitbreiding te geven. De leemte is den ambtenaren der politie geenszins ontgaan, zooals blijkt uit de volgende opmerking op bl. 3 van het verslag over 1853; //Bij sommige der toegezonden staten was de kolom aanmerkingen — opgevuld met opgaven, welke, hoewel somwijlen niet van belang ontbloot, echter bi j de verlangde tabellarische opgave minder noodzakelijk (?) zijn. Voornamelijk werden daarin vermeld dieverijen (van hout, veldgewassen en vruchten en dergelijke) ia open bos-scheu ot op het open veld gepleegd. Die opgaven worden niet verlangd, dan alleen voor zoo verre zij mochten kunnen beschouwd worden als vallende in eene der bestaande catego-riën. Het meer belangrijke (zeer apodictisch en geheel af-

(1, Dr. 0. Matr. Statistik der gerichtlichen Polizei im Königreiche Bayern u. in einigen andern Ländern, S. 210, München 1867.

-ocr page 187-

175

hankelijk van de waarde van den diefstal) misdrijf van diefstal van vee uit de weide , zal meest gevoegelijk in de kolommen msluipinff bij dag en bij avond kunnen worden opgenomen. »

De steller der tabellen heeft bij het invullen der hoofden van de verschillende kolommen beoogd het middel aan te geven, waardoor het misdrijf gepleegd wordt. Hij is zich echter ook hierin niet gelijk gebleven en soms in de qualificatie van het feit vervallen. Zulks is het geval met laster en be-leediging, waarvoor woorden en geschriften, met vergrijp tegen de zeden, waarvoor handelingen en daden met de zedelijkheid in strijd, met oplichting en misbruik van vertrouwen, waarvoor de aard der oplichting het afdwingen van vatsche beloften, schuldbekentenissen of schuldvorderingen, de aard van het misbruik van vertrouwen, het zich toeëigenen van toevertrouwd goed, b. v. als dienstbode of huisgenoot, hadden moeten in de plaats treden.

Bij diefstal zijn b, v. het plegen der ontvreemding met of zonder geweld, geweld zoowel aan het voorwerp als aan den persoon , de meer of min vertrouwelijke betrekking van den persoon die ontvreemdt tot het voorwerp, het al dan aanwezig zijn van zwarigheden, welke men bij het plegen der ontvreemding moet overwinnen, uiterlijke voor het oog der politie zichtbare kenteekenen, welke in eene statistiek van het politiewezen moeten vermeld worden. De onderscheiding b. v. van insluiping bij dag en die bij nacht leidt vaak tot eene casuistische vraag, welke door eenen politieagent niet beslist kan worden. De statistiek van het politiewezen moet een volledig verslag geven van de werkzaamheden der politie. Zijn de opgaven volledig , dan moet het getal daders door haar aan de justitie overgeleverd in eene of meer kolommen van de gerechtelijke statistiek worden teruggegeven of met andere woorden er moet een verband bestaan tusschen die beide opgaven.

De gerechtelijke statistiek geeft jaarlijks het getal aangebrachte beschuldigingen en aanklagten, dat der beschuldigden en beklaagden. Men mist echter de opgave van de wijze, waarop de zaken zijn aangebracht, van de personen door

-ocr page 188-

176 wier toedoen of tusschenkomst de beschuldigden en beklaagden aan de justitie zijn overgeleverd.

Uit art. 11 van het Wetboek van Strafvordering blijkt, dat met opsporing van misdrijven zijn belast;

Er zijn daarenboven zaken waarin het openbaar ministerie geene nasporing of vervolg kan doen dan op klagte der be-leedigde partij. Die zaken betreffen overspel, hoon en laster met uitzondering van dien jegens den Koning, de leden van het Koninklijk Huis of de openbaar gestelde machten, en schennis van vrijwillige bewaargeving. (Art. 22).

Het Wetboek van Strafvordering geeft dus den leiddraad voor de indeeling in kolommen van de aanbrenging aan de justitie, ten einde de gegevens der statistiek van het politiewezen met die der gerechtelijke statistiek te kunnen vergelijken.

Het verslag van het politiewezen over het jaar 1853 gaat uit van eene veronderstelling, welke volstrekt niet opgaat: •'dat de hoofden der gemeenlen of zij, die hen in groote gemeenten ten aanzien der p(dilie vervangen, bekend zijn

-ocr page 189-

177

met hetgeen in hunne gemeenten voorvalt en dat gewoonlijk de gepleegde misdrijven het eerst ter hunner kennisse gebracht worden.// Er werden b. v. in 1856, 4064 personen wegens aanranding van eigendommen aan de justitie overgeleverd, terwijl 5959 als beschuldigden en beklaagden te regt stonden, waarvan 968 voor de provinciale hoven, 4991 voor de arrondissements-regtbanken, ongerekend de 283 personen die wegens kleine diefstallen (Art. 13 der wet van 29 Juni 1854, SM. N° 102) door de kantonregters werden veroordeeld. Nagenoeg een derde der beschuldigden en beklaagden wegens aanrandingen van eigendommen bleef dus onvermeld in de verslagen betreffende het politiewezen.

De onderscheiding der personen die het misdrijf hebben opgespoord en den dader of de daders aan de justitie hebben overgeleverd, vormt als het ware den grondslag van de statistiek der instructie. Die onderscheiding wordt dan ook in de nieuwste buitenlandsche verslagen der gerechtelijke statistiek opgenomen liet Italiaansche verslag slaMiiea ffuidida-ria penale del regno d'Ilalia per 1'anno 1863) splitst de aangebrachte zaken drieledig; in die op opsporing van het openbare Ministerie, op opsporing van andere openbare ambtenaren en in die aangebracht door bijzondere personen of door de beleedigde partij. Ook de Oostenrijksche rechterlijke statistiek geeft van de voorloopige informatiën en de verschillende phasen, welke het geding te doorloopen heeft, eene zeer volledige statistische ontleding.

De fransche criminele statistiek (1) geeft naar arrondissements -regthanken een uitvoerigen staat van het getal zaken, waarmede het openbaar ministerie zich gedurende het jaar heeft moeten bezig houden met onderscheiding der zaken in die reeds aanhangig en die aangebracht gedurende het jaar.

Men vindt in dien staat de aan klagten, aangiften en procesverbalen gedurende het jaar aangebracht, ingedeeld in die rechtstreeks ontvangen door het openbaar ministerie, den

(l) Compte général de l'administration de la justice criminelle eu France pendant l aunée 1869, pag. 210 suir.

Themis, U. XXXlli, 2de St. [1872], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 190-

lis

rechter van instructie en in die aangebracht door de raare-chaussée (gendarmerie), de vrederechters, de burgemeesters en hunne adjuncten, de commissarissen en agenten van politie, de veldwachters, de agenten der bruggen en wegen (ponts et chaussées) en eindelijk die aangebracht op andere wijze. Zoodat tnen vah elk bestanddeel der politie en justitie het aandeel in het adhbrengen der gepleegde misdrijven kan nagaan. Men leert uit dien staat dat in 1869 van de 315,415 strafzaken 1569 reeds aanhangig waren bij het begin van het jaar. Van de 313,846 zaken aangebracht gedurende het jaar waren rechtstreeks ontvangen door het openbaar ministerie 20,073, den rechter van instructie 66, aangebracht door de marechaussee 135,518, de vrederechters 7397, de burgemeesters enz. 7312, de commissarissen en agenten vân politie 115,453, de veldwachters 9723, de agenten der bruggen en wegen (overtredingen der wetten en verordeningen betreffende do riviervisscherij) 4078, op andere wijze 14,228. lleze staat zou dus in Frankrijk voor de statistiek betreffende hot politiewezen, indien zij aldaar bestond, eene naauw-gezette contrôle leveren. Die controle mist men geheel in onze gerechtelijke statistiek, waar slechts het getal voorloo-pige information ingewonnen door den officier van justitie of de hulpofficieren en den rechter-commissaris (art. 58 wetb. van strafvord.) elk afzonderlijk wordt gegeven.

Tevens leert de fransche gerechtelijke statistiek, dat van de 315,415 strafzaken 169,377 of 53.7 °I^ na nauwkeurig onderzoek buiten vervolging zijn gebleven, waarvan 79,692 (^^ °/o) 'iequot;'ijl het ten laste gelegde feit noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding opleverde, 38,709 (23 °/q) wegens onbekendheid met de daders, 23,492 (14*/^) dewijl de feiten niet ernstig waren en geene noemenswaardige stoornis brachten aan de openbare orde, 5881 (3 °/o) doordien geene voldoende bezwaren ter verdere vervolging tegen den beklaagde gerezen waren en 21,603 (13 °I^) wegens gemis van voldoende bewijzen van het bestaan v.m het feit, wegens krankzinnigheid, den leeftijd en andere redenen.

Evenals een bevolkingregister een onontbeerlijk vereischle

-ocr page 191-

179

is ter verkrijging eener volledige bevolkingstatistiek, zoo kan nimmer eene volledige statistiek der misdrijven worden verkregen zonder registers, waarin elk gepleegd feit met de bijkomende omstandigheden wordt opgeteekend. Het aanhouden van die registers gaat met vrij wat minder moeielijkheden gepaard dan het aanhouden van bevolkingregisters, waar men van de meer of minder geneigdheid tot het doen van aangifte geheel afhankelijk is, terwijl politie en justitie met de feiten ten volle bekend zijn en de personen dia de opgaven moeten leveren geheel in hunne macht hebben.

Tn de eerste plaats komt in aanmerking hel feil, hetwelk aanleiding geeft of kan geven tot eene instructie, onverschillig of hieruit een veroordeelend vonnis volgt of wel het feit later voor geene verdere vervolging vatbaar geacht wordt; in de tweede plaats de aard van Ael feil of de soort van misdrijf met de bijkomende omstandigheden, waardoor het door den rechter onder de politie-overtredingen, de w’an-bedrijven, de misdaden gerangschikt wordt, en in de derde plaats de persoon of de personen, omschreven in alle bijzonderheden, als naam , voornaam, geslacht, burgerlijke staat, ouderdom, beroep of middelen van bestaan en , zoo men zulks verlangt, ook kerkgenootschap. Het feit is voor de criminele statistiek de statistische éénheid, waarom zich de overige gegevens als zoovele inlichtingen scharen.

Elke gemeente of elk politieressort diende in het bezit te zijn van zulk een register, van welk register afschriften aan de arrondissementsregtbank, waaronder zij resorteeren, dienden te worden ingezonden.

Gelijke registers, bevattende alle inlichtingen welke de regeeringsstatistiek behoeft, dienden bij elk rechterlijk collegie te worden aangehouden.

In het bezit dier registers zou men niet slechts eene volledige gerechtelijke statistiek verkrijgen. Men zou hieruit tevens de meest volledige bouwstoflen bezitten tot de kennis der recidivisten of van alle personen die vroeger één-of meer malen misdrijven gepleegd hebben. Zij zouden in de plaats treden der casiers judiciaires, sedert 1851 in Frankrijk

-ocr page 192-

180 ingevoerd en thans ook bestaande in Oostenrijk, Beijeren, Italië en Kusland. De repressive kracht der justitie zou tevens haren meest hechten steun vinden in de opgaven der registers.

Men zal niet ontkennen dat zoowel de maatschappij als de justitie het hoogste belang hebben bij eene volledige kennis der recidivisten, dewijl men hieruit het zedelijk karakter der misdadigers of wetovertredcrs leert kennen, de oorzaken en den meer of min ernstigen aard der aanrandingen en de zwaarte der straf beter kan beoordeelen en tevens voor deze een meer billijken maatstaf verkrijgt. Om tot die kennis te geraken behoeft men slechts het middel te vinden om de opgaven uit de verschillende registers tot een algemeen register, aan te houden door het hoogste rechterlijke collegie of het Departement van justitie, terug te brengen. De opgaven van dit algemeen register zouden zich kunnen bepalen tot eene nominative lijst, aan te houden naar de letters van het alphabet en zooveel doenlijk alphabetisch. Achter eiken naam moest steeds het rechterlijk collegie vermeld staan waarvoor de persoon heeft teregt gestaan met dagen jaarteekening van het vonnis. Zoodoende bezat men een onfeilbaar middel tot de kennis der recidivisten en van het getal keeren dat door denzelfden persoon misdrijven gepleegd zijn, in die gevallen namelijk waar de dader ontdekt en aan de justitie is overgeleverd,

Dr. Mayr, de bekende schrijver van het doorwrochte werk ; »Statistik der gerichtlichen Polizei im Königreiche Bayern n. in einigen andern Länder,» heeft een andersteiseluitgedacht met briefjes of telkaarten, waarop iedere zaak, bij welk rechterlijk collegie ook behandeld, afzonderlijk in alle hare bijzonderheden kolomsgewijze zou worden aangeteekend. Die telkaarten zouden naar het algemeen statistisch bureau ter verzameling en verdere bewerking verzonden worden Dit stelsel mist echter den grooten waarborg der controle en maakt bij onvolledigheid der opgaven het terugzenden der kaarten noodzakelijk. Het heeft daarenboven slechts één doel het verkrijgen van volledige opgaven; het mist geheel het

-ocr page 193-

181

blijvend nut, hetwelk uit bestaande en vaste registers ter vergelijking met latere gegevens door de justitie kan worden verkregen.

Wij hebben getracht de middelen aan te wijzen om de gerechtelijke statistiek te doen dienen als middel van controle der statistiek betreffende het politiewezen of van de opgaven der politie. Op dezelfde wijze moet een verband bestaan tusschen de gerechtelijke statistiek en de statistiek van het gevangeniswezen. De gerechtelijke statistiek geeft wel den aard der toegepaste straf. Men mist geheel de aanduiding der voorloopige hechtenis en van de gevangenis , waar de veroordeelde zijne straf moet ondergaan. De statistiek van hel gevangeniswezen geeft de indeeling der gevangenen naar de gevangenis, waar zij voorloopig en na de veroordeeling vertoefden, men mist echter de opgave van het rechterlijke collegie, waarvoor zij te recht staan en te recht hebben gestaan. Die vergelijkende opgaven zijn het eenige middel om te kunnen nagaan of al dan niet overeenstemming bestaat tusschen de opgaven van de gerechtelijke statistiek en die van het gevangeniswezen.

lii elke gevangenis dienden dus registers te worden aangehouden, in welke achter de gegevens van eiken gevangene het rechterlijk collegie vermeld werd, waarvoor hij als preventief gevangene te recht staat en hetwelk hem tot de gevangenisstraf heeft veroordeeld. Eveneens zouden in de registers der gerechtelijke collegiën zoowel de gevangenis der voorloopige hechtenis als die waarheen de veroordeelde ter uitvoering van het vonnis of het arrest is verwezen achter de gegevens van iederen beklaagde, beschuldigde en veroordeelde dienen vermeld te worden. Men zou zoo doende, in plaats van de voor het gevoel en de vrijheid van den ontslagenen misdadiger zeer vernederende en belemmerende fransche surveillance de la haute police, eene voor de veiligheid der maatschappij en voor de repressieve kracht der justitie zeer heilzame en voor den ontslagene en zijne vrije beweging in de maatschappij weinig hinderlijke surveillance de la haute police door hef bestaan en geregeld aanhouden

-ocr page 194-

182

van line soorten van registers verkrijgen, welke aan de rechterlijke macht en hare dienaren alle noodige inlichtingen zouden verschaffen en haar eiken inisdadigen voetstap van den verstoorder der maatschappelijke orde en rust doen kennen.

Wij geven ten slotte een overzicht van hetgeen ter bevordering van de kennis der misdrijven geschied is in andere tanden. In de eerste plaats komt in aanmerking Beijeren, waar reeds bij verordening van 27 September 1809 statistische tabellen werden voorgeschreven voor de in dien tijd bestaande politiecordons; in welke tabellen, naar eene toenmaals nog zeer onvolledige indeeling, het getal personen in handen der politie gekomen zou worden opgenomen. Hieruit werden door de General-Coramissariaten, later districtsbesturen (Kreis-regierungen) overzichten van den toestand der openbare veiligheid opgemaakt, waarin het getal aanrandingen tegen de openbare veiligheid werd opgenomen en bij enkelen werd medegedeeld of' de daders ontdekt waren. Afzonderlijke tabellen bestonden voor de gevatte en veroordeelde bedelaars en landloopers.

Sedert 1825 zijn in Beijeren driejarige verslagen van de verrichtingen der politie voorgeschreven, terwijl in 1833 nieuwe en uitvoerige tabellen werden ontworpen. Tn de eerste tabel vindt men het getal aanrandingen en dat der ontdekte daders naar den aard van het misdrijf in niet minder dan zestia: onderdeelen. De tweede tabel doet den toestand der gendarmerie, de derde de verrichtingen der zekerheidswachten kennen ; de vierde is voor de opgaven van bedelaars en land-loopers bestemd , terwijl eene vijfde de opgaven van de dwang-arbeidhuizen, het getal uitgereikte paspoorten en reisboekjes voor handwerkslieden (Wanderbücher} behelst.

De opgaven uit die tabellen verkregen, die men voor de jaren 1835/gj verzameld vindt in het meer gemeld werk van [)r. G. Mayh, zijn hoogst belangrijk. Geheel geschoeid naar de artikelen van het strafwetboek zijn echter de tabellen meer ingericht voor de werkzaamheden der gerecbtelijke collégien dan voor die der politie, daar zij zonder volledige kennis van de bepalingen en van den geest van het strafwetboek

-ocr page 195-

183

niet behoorlijk kunnen werden ingevul l en van de veronderstelling uitgaan, dat aan de politie bij hel ontdekken der aanranding en het overleveren van den dader aan de justitie de qualificatie van het feit reeds ten volle bekend is.

Bat de invulling dier tabellen het bevattingsvermogen van politieagenten te boven ging, is ook later in Beijeren begrepen, zoodat sedert 1858 niet meer de districts-politie-ambtenaren , maar de rechter-commissarissen met de bewerking der tabel 1 belast worden. Üe zestig onderdeelen zijn verdeeld over de volgende drie hoofdafdeelingen : misdaden en wanbedrijven van bijzondere personen, staats-misdaden en wanbedrijven , politieovertredingen, waarvan de eerste op nieuw in zes, de tweede in zeven groepen verdeeld zijn. De tabel geeft dus eene volledige ontleding naar de soorten van alle misdrijven.

Men klaagt aldaar, althans in de Paltij, dat door de scheiding van het rechtswezen van het administratief bestuur het laatste, met het opmaken der verslagen over het politiewezen belast, slechts kennis krijgt van die gepleegde misdaden, wanbedrijven en politieovertredingen, welke de gendarmerie belangrijk genoeg acht op te geven.

De Oostenrijksche gerechtelijke statistiek in strafzaken, waarvan het eerste verslag in J837 ter eere der leden van het statistische congres te Weenen in druk verscheen, geeft wel het geheele getal aangiften der politie, onderscheiden naar de soorten der misdrijven, geenszins dat der daders. Men leert uit die statistiek hoevele dier aangiften in behandeling bleven, hoevele in den loop van het jaar zijn bijgekomen , hoevele zonder verdere gerechtelijke instructie verwerpen zijn; alsook de verdere gevolgen zoowel bij de vopr-loopige als bij de nadere instructie der zaak. Van de duizend aangiften der politie gaven geene verdere aanleiding tot vervolging nagenoeg een derde, in 1838, 328, in 1859, 323, dewijl de daad noch als misdaad, noch als wanbedrijf kon beschouwd woiden, een vierde, dewijl de dader bekend was gebleven. Tn het geheel kwamen van de duizend aangiften slechts ruim dén vijfde, in 1858, 222, in 1859, 213, ter terechtzitting (Versetzung in den Anklagestand).

-ocr page 196-

184

Saksen, wiens gerechtelijke statistiek men den bekenden criminalist en prokureur-generaal Dr. Fn. Oskar Schwärze verschuldigd is, geeft het getal geloofwaardige (glaubhafte) aangiften der verpleegde misdrijven.

De gercchtelijke statistiek voor het voormalige Koninkrijk Hannover, waarvan het laatste mij bekende verslag over het jaar 1863 loopt, geeft voor de gerechtshoven (Obergerichte), het getal aangiften aan het openbaar ministerie (Kronanwaltschaft) , voor de politiegerechten het getal onderzochte aanklachten en dat der personen naar geslacht en ouderdom.

Men vindt in de fransche verslagen der gerechtelijke statistiek zeer uitvoerige maandelijksche mededeelingen over de werkzaamheid der politie in het departement der Seine (1). Zij behelzen ; 1° de vermelding der handelingen of oorzaken welke tot de inhechtenisneming hebben aanleiding gegeven, als bevelschriften uit het departement der Seine en de overige departementen en van den prefect der politie afkomstig, het betrappen op heeter daad, gemis van middelen van bestaan en van een onderkomen; 2° de vermelding der plaats waar de inhechtenisneming heeft plaats gehad, binnen of buiten Parijs; 3° de maatregelen door de politie genomen na de inhechtenisneming, waarvan de hoofdrubrieken : onraiddellijk ontslagen, overgeleverd aan de marechaussees in de departementen, overgeleverd aan de justitie, aan de militaire autoriteiten; 4° geslacht en ouderdom, nationaliteit, zedelijk gedrag der personen. Deze laatste rubriek is ingedeeld in de volgende drie onderdeelen : hebben voor zoover bekend geene misdrijven gepleegd, waren reed.s in hechtenis in den loop van het jaar, zijn in vroegere jaren reeds in handen der politie gevallen; 5° eene opsomming der departementen en landen, waarvan de personen afkomstig zijn; 6° de indeeling der personen, naar de gepleegde misdrijven; waaruit blijkt dat op 35,272 personen gedurende 1869 in hechtenis genomen zich hadden schuldig gemaakt aan aanrandingen der openbare orde 21,348 (waarvan aan landlooperij 14,095 , bedelarij 2388, rebellie 15S8), tegen de personen 1036 (waarvan

(1) Zie blz. 263 volg, van het verslag over 1869.

-ocr page 197-

185

virwolifling of singen 788), tegen de zeden 695, tegen de eigendommen 10,163 (waarvan eenvoudige diefstal 5997, diefstal met inklimming, braak en valsche sleutels 1185, oplichting 1035, misbruik van wantrouwen 617); 7° indee-ling der personen naar de beroepen. Men vindt op deze lijst de metselaars met 1991, de smeden met 1283, de dagwerkers met 9075, de naaisters met 1030, de dienstboden met 1102, de citroensap- of limonadeverkoopers met 1006 vertegenwoordigd.

Aan het praktische Engeland komt de eer toe het eerst te hebben begrepen dat eene gerechtelijke statistiek in strafzaken in drie deelen moest worden ingedeeld, de verrichtingen der politie, die der justitie of der rechterlijke collégien, de gevangenissen (police, criminal proceedings, prisons). Het eerste verslag (Engeland en Wales), het werk van den bekenden Samuel Redgrave, loopt over het Jaar 1859 en werd in 1860 aan het statistische congres te London vergaderd aangeboden. Sedert 1863 wordt voor Ierland op dezelfde leest jaarlijks een verslag uitgegeven, waarvan de bewerking aan W. Neilson Hancock is toevertrouwd.

Wij leeren uit het Engelsche verslag dat men eerst door een volledig politiestelsel (stat. 19 and 20 Vict. c. 69) heeft kunnen verkrijgen dat alle handelingen der criminele, ronddooiende en verdachte klassen der bevolking en de verschillende overtredingen der wetten aan de politie en de justitie bekend worden. //De kennis//, schrijft de verslaggever , //welke eene geoefende politiemacht verkrijgt van alle personen die hun levensonderhoud vinden in bedrijven met de wet in strijd , van hunne gewoonten, hun verkeer en de wijze waarop zij hunne naasten berooven, is op zich zelf reeds eene belangrijke aanwijzing. De zamenwerking tusschen de verschillende bestanddeeleu der politie, welke, hoewel onder toezicht van afzonderlijke autoriteiten, naar één stelsel handelen en zich als één man vereenigen ter vervolging der misdadigers, maakt het plegen van misdrijven tot een grooter waagstuk en verzekert het ontdekken en de bekentenis der misdadigers. De grootere ontwikkeling van macht en de verbetering, welke voortspruit uit de ondervinding van eene groote vereeniging

-ocr page 198-

van welgeoefende politie-agenten moeten leiden tot eene trapsgewijze beteugeling van dat gedeelte der bevolking, hetwelk gewoon is de overige leden der maatschappij van goed en have te berooven.»

Volgens het verslag kost de politie van Engeland en Wales, in 1S59 uit 20,597 man besta^pde, nagenoeg l’/2mil-lioen p. st. of achttien niillioenen guldens , waarvan een groot vijfde uit de schatkist, het overige door de steden, gemeenten en graafschappen wordt bestreden.

De hoofdbestanddeelen der statistiek van het politiewezen in Engeland zijn het getal dieven, helers van gestolen goederen, personen die van prostitutie leven, verdachte per.'^onon, rondzwervende lieden (vagrants and tramps). Tot die klassen van lieden behoorden in 18.58 13 4,922, in 1859 135,766 personen, waarvan 18,807 en 18,772 beneden, 116,115 en 116,994 boven de 16 jaren.

Ten einde den invloed van de leefwijze en van de middelen van bestaan op het getal misdaden na te gaan wordt Engeland in acht deel en in het verslag ingedeeld : London of de Metropolis, de plaatsen van vergenoegen of de zee-en badplaatsen, de landbouwdistricten, de handelshaven?, de zetels der katoen eu linnen manufacturen, de zetels der wollen manufacturen, die der kleine en gemengde weverijen, die der ijzer-, koper- en blikwerken. De meeste misdaden werden gepleegd in de laatste streek 1 op 54.4, de minste te London 1 op 194 inwoners. Het getal geprostitueerden is het grootst in de handelshavens 1 op 173.4, het kleinst in de zetels der wollen manufacturen 1 op 559.2 inwoners.

Uit het verslag over 1859 blijkt dat op 52,018 gepleegde misdaden slechts 27,119 personen zijn aangehouden en dat van die personen 16,674 gevonnisd (committed tor trial), 12,470 veroordeeld werden. Het geheel aanhoudingen was het grootst bij misdaden tegen personen 2768 op 2579, het kleinst bij de gewone diefstallen en oplichterijen zonder geweld gepleegd 18,738 op 41,370 ontdekte misdaden. Van de 392,810 personen wegens misdrijven van lichteren aard aan de justitie overgeleverd werden 135,000 vrijgesproken, 25 7,810 veroordeeld, waarvan slechts 5 7,284 tot gevange-

-ocr page 199-

187

nisstraf, op 71 na allen beneden de, zes neomden. Men ziet, dus hieruit dat de engelsche statistiek rekenschap geeft van de beslissingen der rechterlijke macht over de personen haar overgeleverd door de politie.

In het derde gedeelte, handelende over de gevangenissen, vindt men voor elke gevangenis de gevangenen ingedeeld zoowel naar de wijze, waarop zij in de gevangenis zijn gekomen als naar het getal keeren die zij reeds in eene gevangenis waren opgesloten. Voorts wordt tevens voor de ontslagenen hunne bestemming na het ontslag, de gevangenis of het oord der verplaatsing opgegeven. Er bestaat dus in de engelsche gerechtelijke statistiek een verband tus-schen de opgaven der politie, der justitie of der rechterlijke collégien en van het bestuur der gevangenissen , welk verband in de verslagen der overige landen geheel of ten deele gemist wordt. De engelsche verslagen zijn echter nog voor eene groote verbetering vatbaar, daar zij de opgave missen van de gevangenis waar de veroordeelde is overgebracht en tevens de gevangenen niet indeelen naar het misdrijf, waarvoor zij veroordeeld zijn.

Uit de Belgische gerechtelijke statistiek leert men enkel de verrichtingen van het openbaar ministerie kennen en het getal vervolgingen, waarvan de parketten en rechters van instructie afstand hebben gedaan, dewijl de daders onbekend bleven.

De Badensche gerechtelijke statistiek geeft niet eens het geheele getal beklaagden en beschuldigden ter kennis gebracht van het openbare ministerie. Men bezit enkel eene opgave der misdaden wier daders onbekend zijn gebleven.

Spanje, in het met zorg bewerkte anuario esiadistico, bezit eenige gegevens over de aanhoudingen door de politie, met name over die door de burgerwacht (guardia civile), welke van het jaar 1846 dagteekenen en van dat jaar af geregeld worden gegeven. Men leert hieruit dat het getal aanhoudingen door dat gedeelte der politie van 18,551 in 1846 (ot 27,179 in 1859 is geklommen. De indeeling der aangehouden personen is zeer oppervlakkig en verschaft weinig licht aan hem die met de Spaansche toestanden niet geheel bekend

-ocr page 200-

188

is. Men telde namelijk in 1859 onder de aangehouden personen ÎUld wetsovertreders (delincuentes), 4609 dieven (ladrones), ] 077 voortvluchtigen (reos profugos), 705 deserteurs (desertores), 12,680 die lichte misdrijven gepleegd hadden (detinedos por faltas leves), 122 sluikhandelaars (contrabandos)-Eene opgave van het geheele getal aangehouden personen bezit men slechts over 1859 (de Canarische eilanden zijn hieronder niet begrepen), waaruit blijkt dat in het geheel zijn aangehouden 47,411 personen, 41,078 mannen en 6333 vrouwen, waarvan door de guardia civil veterana 23,721, de inspectores comisarias 9295, de alcades 4488, de celadores 5373, de vigilantes 4223, de fusileros 311. Men vindt voor datzelfde jaar voor elke provincie de aanhoudingen naar de oorzaken of naar den aard der aanranding ingedeeld. Uat het getal aanhoudingen in Spanje geenszins het getal gepleegde misdrijven te kennen geeft, blijkt hieruit dat enkel in de provincie Madrid, wier bevolking ^1^2 van die van geheel Spanje bedraagt, bijna één negende, 9009 op47,411, der aanhoudingen heeft plaats gehad. Men vindt onder die aanhoudingen slechts 513 moorden, 9 vergiftigingen, 10 kindermoorden. De gewelddadige diefstallen zijn met 5027 , de gewone met 2184, vergrijpen tegen de zedelijkheid en de openbare orde met 5532, de onwettige prostitutie met 1667, het dragen van verboden wapens met 2906, land-looperij met 2239 onder die aanhoudingen vertegenwoordigd. Voor de volgende jaren bepalen zich de opgaven tot de behandelde zaken, de beschuldigden en beklaagden ingedeeld naar de soort van misdrijven naar de artikelen van het strafwetboek. Op 45,905 beschuldigden en beklaagden hadden in 1860 zich schuldig gemaakt aan eenvoudigen diefstal, 14,091, aan de straf verzwarenden 4275, waarvan 657 met geweld tegen personen, aan slagen en verwonding (lesiones corporales) 9272, aan manslag 1262, aan kindermoord 183, aan brandstichting en andere vernielingen 1964.

In de gerechtelijke statistieken van Zweden en Noorwegen vindt men enkel het getal zaken voor de justitie-en politie-gerechten behandeld. Reeds in 1861 heeft in het tijdschrift van het koninklijke statistische centraalbureau (Heft. 2 en 3,

-ocr page 201-

189

bl. 142) Cari.hbim-gyij.knskiöi.d , hier te lande bekend door zijne bijdragen tot het verslag van het statistisch congres te ’s Hage en thans in Zweden met de redactie van het verslag der gerechtelijke statistiek belast, gewezen op de noodzakelijkheid om alle strafbare handelingen ter algemeene kennis gebracht, zij mogen al dan niet tot gerechtelijk onderzoek hebben aanleiding gegeven, in het verslag op te nemen. Zijne klacht bleef tot nu toe die van den roepende in de woestijn gelijk.

Ten slotte vermeen ik de aandacht te moeten vestigen op een zeer doelmatig ingericht tienjarig (1861/jq) verslag van de verrichtingen der administrative politie in de vrijstad Bremen. De politie is naar den aard van hare werkzaamheden in de volgende acht onderdeden verdeeld ; 1° algemeene en zekerheidspolitie, 2° vreemden politie, .3° zeden-, 4° straat-, 5° maten en gewichten-, 6° nijverheid-, 7° bouw-, 8° schoolpolitie. De zoogenaamile criminele statistiek behoort onder N°. 1. Het toezicht op de vreemdelingen en de overtredingen der dienstboden verordening onder N°. 2. Dronkenschap, liederlijkheid en ontucht onder N°. 3. De beteugeling der bedelarij en het toezicht op de reinheid der straten onder N°, 4, Het toezicht op de kroegen , het zingen en leven maken op straat, overtredingen van handwerkslieden en verhuurders van openbare vervoermiddelen onder N°. 6. Het toezicht op schoolverzuim en het bezigen van schoolpligtige kinderen in werkplaatsen onder N°. 8. Gevangenisstraf en geldboete worden elk afzonderlijk opgegeven; terwijl daarenboven alle overige verrichtingen der politie afzonderlijk op den staat vermeld staan. Het model is zeer bruikbaar en navolgenswaard voor een gemeenteverslag, het treedt echter te veel in bijzonderheden om op een verslag van de werkzaamheden der politie in een geheel Rijk te worden toegepast.

-ocr page 202-

190

Bijdragen toi de ^ritiei van Aet Crimineel fFetboel: voor Aet A'rijgenolA te lande (vervolg op TAernis 1865, biz. 61 volgg.), door Mr. M. S. Poi.s, Advocaat en Audi!eur-Militair te ’s Gravenhage.

I'oen ik in 1865 deze bijdragen begon en een vervolg beloofde, vermoedde ik niet dat zoovele .jaren zouden ver-loopen. voordat die belofte werd nagekomen. Aanvankelijk leidde de uitgave mijner toelichting op het Crimineel Wetboek lot een gedwongen uitstel, en zij was nog niet voltooid toen onverwacht zich het uitzicht opende, dat toe lichting en kritiek onnoodig zouden worden. Eindelijk nam de Regeering de verbetering van ons militair recht ernstig ter harte, en de weg, dien zij insloeg, scheen de verwachting te rechtvaardigen , dat de militaire strafwetgeving binnen een niet al te lang tijdsverloop zoodanig zou herzien zijn , dat zij aan de eischen eener goede rechtspraak zou kunnen voldoen. Een eerste ontwerp, bevattende eene nieuwe regeling van hetalgemeene deel van het strafrecht, werd ingediend en zou door eene nieuwe regeling van het speciale deel gevolgd worden. Maar op nieuw werd de verwachting te leur gesteld. De goede wil der Regeering leed schipbreuk op den onwil der Tweede Kamer om het ontwerp in behandeling te nemen. Drie malen ingediend en met de meeste onverschilligheid ontvangen, verviel het driemalen door het sluiten der zitting; en ten slotte schijnt de Regeering de hopelooze poging te hebben opgegeven. Althans het ontwerp is niet weder ingediend, en men is eenvoudig teruggekeerd tot het bekende vroegere stelsel van heftigen aandrang der Kamer op herziening en even ernstig gemeende beloften van de Regeering.

Inmiddels heeft de kritiek hare volle actualiteit herkregen. Eene m er nauwkeuihge kennis der gebreken , welke aan onze miliiaire wetgeving eene geheel eenige plaats onder onze rechtsinstellingen geven, kan alleen aan de onverschilligheid

-ocr page 203-

191

een einde maken en de overtuiging vestigen, dat er iets gedaan moet worden. Hoezeer die overtuiging nog ontbreekt, blijkt uit de voorloopige verslagen over voomoemd ontwerp, welke tevens een weinig behagelijk licht werpen over de wijze, waarop het zoogenaamde onderzoek in de sectiën wordt gehouden. Al dadelijk gaf een der sectiën een bewijs van ernstige opvatting der zaak door tot haren rapporteur te benoemen.....een doctor in de letteren I En zoo de andere sectiën hare keuze op erkend kundige rechtsgeleerden vestigden, hadden zij met gelijk succes doctoren in de geneeskunde of oud-predikanten kunnen benoemen. In de verslagen toch dier rapporteurs worden als onbetwistbare en onbetwiste waarhedfen stellingen verkondigd en bezwaren aangevoerd , die aantoonen welk aandeel rechtsgeleerden aan de samenstelling genomen hebben. Als een gering staaltje van hetgeen men zooal onder onze rechtsgeleerde kamerleden zeggen kan zonder uitgelachen of zelfs weersproken te worden, kies ik uit den rijken schat drie voorbeelden. Bij het ontwerp werd op commune misdrijven, door militairen gepleegd, het ge-meene strafregt toepasselijk verklaard; werden voorts op het militaire recht toepasselijk verklaard de bepalingen van het gemeene strafrecht op wanbetaling van boelen in strafzaken, op poging, compliciteit, toerekenbaarheid, samenloop van misdrijven en op den tijd van aanvaiig eener gevangenisstraf. Volgens de Kamer in dit eene onbeilemde vermjzinff naar algemeene rechtsbeginselen, die wel schoon hlinht, maar onnoodig is, De voorgestelde afschaffing van de straf van slagen is evenzeer onnoodig, omdat,'zooals de Kamer zegt, die straf (bij het Crimineel /Telboek bedreigd) reed.s bÿ een Ko?iinhlijh Besluit voor een deel van het leger is afgeschaft. Eindelijk wordt de vrees uitgesproken, dat het verband tusschen het militaire en het gemeene strafrecht zal worden verbroken, als in het gemeene slrafregt de gevangenisstraf eens wordt afge-schaft. Alle deze en meerdere merkwaardige stellingen met al het naïeve gewicht eener zich zelve onbewuste onkunde op den voorgrond gesteld, zijn onderteekend door den oud-hoogleeraar iu In t strafrecht dk Bosch Kempek, den raadsheer Gratama ,

-ocr page 204-

192

de als rechtsgeleerden niet minder gunstig bekende heeren Lenting en Pijnappel. Het kluchtige van eene verwijzing naar algemeene rechtsbeginselen in eene positieve strafwet, van eene afschaffing eener wettelijke straf bij Koninklijk Besluit, van een algemeen strafwetboek zonderde gewone vrijheidsstraf, schijnt niemand te zijn opgevallen.Toch acht ik het onmogelijk, dat zulke stellingen uit de pen van rechtsgeleerden , allerminst van een der genoemden, kan gekomen zijn ; terwijl de gebrekkige taal en stijl der verslagen verbieden aan den letterkundigen rapporteur te denken. Vermoedelijk heeft men, wat meer gebeurt, het maken van een verslagje overgelaten aan een ondergeschikten ambtenaar van de Kamer, die er naar beste vermogen wat van gemaakt heeft, terwijl de rapporteurs het ongelezen geteekend hebben.

Wie zal na deze blijken van ernstige overweging zich nog verwonderen, dat als hoofdbezwaar der Kamer tegen de harde strafbepalingen van het Crimineel Wetboek wordt aangevoerd , niet (wat mijn hoofdbezwaar is) dat zij bestaan en worden ioe-gepast, maar dat zij.... als krijgsartikelen worden voorgelezen. Trouwens hoe weinig de praktische bezwaren tegen onze militaire wetgeving bekend zijn, blijkt uit het feit dat nog in 1870 een man als de heer Godefkoi heeft kunnen en durven verklaren, dat aan de herziening van het militaire strafwetboek, hoe onhoudbaar op den duur, het karakter van dringende behoefte ontbreekt. De kritiek van dat wetboek doe ook hier uitspraak.

Tn het eerste gedeelte dezer bijdragen behandelde ik: I. de militaire jurisdictie; II. het strafstelsel; en trachtte ik aan te toonen op welk een vreemde wijze die jurisdictie is geregeld , hoe onoordeelkundig, ja ongerijmd het strafstelsel als geheel is. Tk zou thans de ondoelmatigheid en ten deele onuitvoerbaarheid der beslaande militaire straflen moeten bespreken. Dit punt is echter door de Begeering bij de toelichting van voormeld ontwerp en hare beantwoording der gemaakte bedenkingen reeds zoo afdoende behandeld , en ook door mij reeds zoo dikwijls besproken , dat ik slechts in herhalingen zou vallen, en volsta met Ie herinneren aan hetgeen ik

-ocr page 205-

198

dienaangaande vroeger in een in 1870 uitgegeven vlugschrift, getiteld: Hel oordeel van Mr. M. H. Godefroi over de ^■erzieninff der mililaire etra^ioelgeving nader ffeloeist, aan. voerde tegen hen, die van oordeel waren dat de praktijk door correctieven een feitelijken toestand had doen ontstaan, voldoende bevredigend om eene herziening minder dringend te doen oordeelen. Daartegen beweerde ik dat juist die correctieven, die feitelijke toestand de bedenkelijkste zijden waren van ons militair recht. •-Wanneer die wetgeving werd »toegepast, zooals elke wet eigenlijk behoort te worden »toegepast, zou er een algemeene kreet van verontwaardiging »in geheel Nederland opgaan. Het meeren deel der militaire »straffen is echter voor toepassing ten eenemale onvatbaar »geworden; en, daar de wetgevende macht geen hulp gaf, »heeft de Regeering en de Rechter hare taak op zich »genomen. De Regeering heeft de kruiwagenstraf fado ver-»anderd in correctioneele gevangenisstraf, de Hooge Raad »heeft haar daarop tot de tuchthuisstraf gepromoveerd; de »militaire rechter heeft fado de slagen, het wegjagen als »eerloozen schelm afgeschaft. Men moge dat nu met meer »of minder fraaiklinkende woorden bemantelen, men moge »dat een correctief, een feitelijken toestand noemen, het »möge gedekt worden door de algemeene goedkeuring, het »is en blijft in strijd met de wet. De wet wil dat de militaire »gevangenen geketend arbeiden, de wet wil dat geslagen »wordt, de wet wil dat militairen met geschoren hoofd en »in hun onderkleeding met een dracht stokslagen buiten »nietbestaande poorten worden gejaagd; en toch het gebeurt »niet, omdat de Regeering en de Rechter het nieé willen. »Zou de wettelijke sanctie van dien feitelijken toestand eene »weinig urgente verbetering zijn, die men moet verwerpen, »zoolang geene uitvoering is gegeven aan art. 102 der »Grondwet, of zoolang de militaire rechters niet onafzetbaar »zijn? Maar er is meer. Zoo de militaire rechtspraak in »enkele gevallen een uitweg gevonden heeft, in andere kan »zij dit niet. Zij kan niet beletten, dat jaarlijks meer dan »honderd militairen, meerendeds jongelieden, zonder eenigen

Themis, D. XXXIII, 2de St. [1872]. 13

-ocr page 206-

194

»rationeelen grond eerloos worden en voor hun geheel volgend eleven bedorven; zij kan niet beletten dat tal van personen »/wegens weinig beteekenende feiten tot eene vrijheidsstraf //van eenige jaren worden veroordeeld, die in niets van het //tuchthuis verschilt; zij kan niet beletten....., maar het is //ijdel de voorbeelden te vermenigvuldigen. Hoe dringend //eene verbetering der strafrechtspleging moge zijn, het geven //van de prioriteit aan de strafrechtspleging kan alleen //voortkomen uit gebrek aan kennis van de praktische be-//hoeften, die zich voornamelijk in het strafrecht doen //gevoelen, en aldaar in de gevolgen verschrikkelijker zijn, »omdat het strafrecht meer dan de Rechtspleging in het //levend vleesch der justitiabelen snijdt. Wilde men daarin ’/door het recht van gratie voorzien, zooals de heer Godeproi //schijnt te verlangen, dan zon men misschien drievierden »der rechterlijke gewijsden aan dat correctief moeten onder-//werpen; maar of daardoor de eerbied voor de wet en voor //de rechterlijke uitspraken zou bevorderd worden, is voor //redelijken twijfel vatbaar.//

Maar genoeg over een strafstelsel, dat, dank zij ook aan den ijver van zoogenaamde voorstanders van hervorming, voorloopig weder voor onbepaalden tijd is bestendigd. Zien wij thans hoe het staat met andere onderwerpen, tot het algemeene deel betrekking hebbende.

lil.

ffet algemeene deel, builen Itel slra/eteleel.

Dat het algemeene deel een onmisbaar deel is van elke strafwetgeving, zal wel niet licht bij rechtsgeleerden tegenspraak vinden, al moge ook de Tweede Kamer in hare Verslagen het onnoodig noemen. De leer van dolus en culpa, van toerekenbaarheid, van poging, van daderschap, deelgenootschap, medeplichtigheid en begunstiging, van de heerschappij der strafwet naar ruimte en tijd, van samenloop van misdrijven, en wat al verder tot het algemeene deel

-ocr page 207-

195 wordt gerekend, vereischt evenzeer positieve bepaling door de wet, als de omschrijving der bijzondere misdrijven en de strafbedreigingen. Geen positief strafrecht kan zoodanige bepaling missen, het militaire evenmin als het gemeene. In beginsel is het echter onnoodig en zelfs verkeerd in bijzondere wetten dat algemeene deel te regelen. Het behoort in het algemeene Strafwetboek voor het geheele strafrecht van den Staat geregeld te zijn, terwijl de bijzondere strafwetten slechts de bijzondere uitzonderingen op het algemeene recht behooren te bevatten.

Ongelukkigerwijs kan dat beginsel in ons recht niet worden toegepast. Wel is in den Code Pénal ook het algemeene deel breedvoerig geregeld, maar daar art. 5 de, bepalingen van dat wetboek niet toepasselijk verklaart op de militaire misdrijven, mag men ook het eerste en tweede boek van den Code Pénal niet op die misdrijven toepassen, en moet de militaire rechter, waar het deze misdrijven geldt, zich bepalen tot de voorschrifien der militaire wetgeving. De militaire wetgever van 18f.5 echter, die op de meest bevreemdende wijze het gemeene strafrecht heeft geïgnoreerd, dacht niet aan gezegd art. 5, en regelde de zaak niet. Slechts enkele bepalingen vindt men als bij toeval hier en daar verspreid, maar overigens moet de militaire rechter zien zich zonder algemeen deel te helpen. Wat daarvan het gevolg is, blijkt bij eene nadere beschouwing der verschillende onderwerpen

Dobis en Culpa. Enkele culpose militaire delicten worden in het Crimineel Wetboek aan getroffen, zooals uit de omschrijving van het strafbare feit blijkt. Bij de andere delicten neemt men het vereischte van dolus aan. Het is echter slechts zelden in de omschrijving van het strafbare feit uitwedrukt. en waar dit geschied is, vindt men nu eena de eene dan weder eene andere uitdrukking gebezigd. Nu eens wordt gesproken van opzelleUji, mei opzei, dan eens van voorwetens 7eillens en weiens, dan weder van moedwillig. Daardoor rijst gelijke vraag als in bet gemeene recht: wat verstaat de wetgever onder opzet als subjectief vereischte

-ocr page 208-

196

der strafbare daad, hoe moet men het aannemen daar waar het niet uitdrukkelijk als vereischte is omschreven? Uit enkele bepalingen kan men afleiden dat de wetgever onder opzet alleen verstaat den wil om de daad te plegen, die de wet met straf bedreigt, b. v. art. 67 C. W,, en dat de wetgever daar waar het vereischte van opzet niet is uitgedrukt, ook niet verder wil gaan,b. v. art. 62 C. W. Moedwil d. i. boos opzet, is dus niet vereischt; maar in andere bepalingen vindt men dit laatste woord zoodanig gebruikt, dat het weder met het gewone opzet vereenzelvigd schijnt. Men zie b. v. artt. 63, 66 en 196. In art. 66 wordt moedwil tegenover verzuim ofr onoplettendheid gesteld ; in de twee andere artikelen wordt moedwil uUclriiii;elijamp; bij enkele der strafbaar gestelde feiten uitgedrukt, bij de andere weggelaten, zonder dat eenige reden denkbaar is waarom bij de laatste eenig ander opzet zou vereischt worden. In welken zin dus de dolus moet worden opgevat, daar waar de wet zwijgt, is geheel onzeker, en aan de subjectieve meening van den rechter overgelaten. Als een staaltje van zorgvuldige wets-redactie gelde nog het merkwaardige feit, dat de wetgever in art. 97 C. W. als culpoos delict eene handeling strafbaar stelt, die als doloos delict in het wetboek niet voorkomt, en volgens het gemeene recht in sommige gevallen lichter zat behooren gestraft te worden.

Toereamp;enbaarAeiii, Op dit punt bevat het C. W. slechts ééne bepaling, art. 16, waarbij de dronkenschap als grond van ontoerekenbaarheid wordt uitgesloten. Hoezeer deze uitsluiting strijde met den rechtskundigen grond waarop de leer der toerekenbaarheid berust, schijnt zij nog voorstanders te vinden, en zal ik er den wetgever van 1815, die reeds verstandiger op dat punt was dan zijne voorgangers, geen verwijt van maken. Maar wat erger is, aangaande krankzinnigheid of andere gronden van uitsluiting of beperking der toerekenbaarheid bevat het C. W. niets. De rechter zou daarop dus niet mogen letten bij militaire delicten. Toch is het niet wel mogelijk een krankzinnige wegens een commun delict vrij te spreken, wegens een militair delict te veroordeelen.

-ocr page 209-

197

Men heeft er dus in de praktijk toe moeten komen, om, in strijd met het stellige voorschrift van art. 5 C. P., de bepalingen van het gemeene recht toe te passen.

Poffinff. Slechts bij één misdrijf, desertie, heeft de militaire wetgever de poging uitdrukkelijk strafbaar gesteld (artt. 108, 119, 155—157 C. W.). In alle andere’ gevallen, zelfs waar het hoogst gevaarlijke misdrijven geldt, zooals poging tot verraad, poging tot verspieding of ronselarij, poging tot verleiding tot desertie, zelfs poging tot roof of diefstal, in de gevallen bij het Crimineel Wetboek voorzien, is de poging geheel straffeloos gebleven.

ATedepHcAligAeid. Algemeene bepalingen aangaande medeplichtigheid zijn in het militaire wetboek niet opgenomen. Slechts bij één speciaal misdrijf, desertie, vindt men feiten van compliciteit strafbaar gesteld, en wel verleiding tot desertie (artt. 112, 124, 161), het behulpzaam zijn in het plegen van desertie (artt. 162, 163) en de zoogenaamde begunstiging, het verbergen en doen ontsnappen van deserteurs (artt. 113, 125, 162 vv.). In het voorbijgaan zij opgeinerkt dat in enkele dier gevallen de medeplichtigheid veel zwaarder wordt gestraft dan de hoofddaad. Terwijl het gemeene recht de medeplichtigen in het algemeen met dezelfde straffen als de daders straft, is medeplichtigheid aan militaire misdrijven, buiten de vermelde speciale gevallen, geheel straffeloos gelaten, met ééne ongerijmde uitzondering. Wanneer een medeplichtige aan eenige muiterij, samenzwering of opstand, of een medeplichtige aan complot of afspraak tot desertie dezelve openbaart, vóórdat zij op andere wijze is ontdekt, wordt hem slechts eene lichte of althans eene lichtere straf opgelegd dan aan de daders of deelgenoten (artt. 89, 172). Daar nu de medeplichtigheid aan die misdrijven nergens strafbaar is gesteld, wordt in werkelijkheid alzoo de openbaarmaking gestraft. Want zwijgt de medeplichtige, dan is hij straffeloos. Deze ongerijmdheid lag stellig niet in de bedoeling van den wetgever. Het komt mij weinig twijfelachtig voor, dat hij het ontdekken van complotten door deelgenooten heeft willen bevorderen door de belofte van

-ocr page 210-

198

strafverlichting aaii den ifee/getiool die het complot openbaarde, maar dat hij door onnadenkendheid in de redactie het verkeerde woord bezigde. Een medeplichtige is echter geheel iets anders dan een deelgenoot.

Te meer opvallend is de weglating van alle bepalingen over medeplichtigheid in het algemeen, omdat men zulke bepalingen aantreft in het Reglement van 1799 (IL 1. 10) en het Ontwerp van 1808 (IT. 4). Toch is het ondenkbaar dat die bepalingen met voordacht zijn weggelaten. In iure constituendo zal niemand de noodzakelijkheid ontkennen, dat ook de medeplichtigen, wier zedelijk aandeel aan het misdrijf soms grooter is dan dat van den dader, door de strafwet getroffen worden. Zoo heeft zich onlangs het geval voorgedaan, dat twee militairen afspraak gemaakt hadden tot diefstal in de chambrée. De eene zet den anderen die nog aarzelde, aan door de verzekering dat hij eene goede gelegenheid kende om het ge.stolene te verknopen. Deze andere verricht daarop den diefstal, brengt het gestolene buiten de kazerne, geeft het aan den eerste over, die het verkoopt en in de opbrengst deelt. Die eerste, die geenerlei rechtstreeksch aandeel in de wegneming had genomen, en de wegneming zelve door geen eigen handeling had bevorderd, was niets dan een medeplichtige, en werd, tot zijne eigene verbazing, door den krijgsraad vrijgesproken, terwijl zijn kameraad tot kruiwagenstraf werd. veroordeeld. Dat zoodanig resultaat op zich zelve weinig bevredigend is, springt in het oog, vooral als men nagaat dat de medeplichtige gestraft zou zijn geweest als de diefstal toevallig een diefstal van het gemeene recht was geweest. De jurisprudentie heeft dan ook steeds getracht er iets op te vinden. Aanvankelijk paste men eenvoudig artt. 59 en 60 C. P. toe. Later besliste het Hoog Militair Gerechtshof te recht, dat zulks in strijd was met art. 5 C. P., en sprak den medeplichtige vrij. Eindelijk heeft men zijn toevlucht genomen tot act. 17 C. W., krachtens hetwelk ook in hooger beroep het zooeven vermelde vonnis van den krijgsraad is vernietigd en de medeplichtige schuldig verklaard aan een misdrijf ten aanzien van het misdadige de

-ocr page 211-

199

meeste overeenkomst hebbende met diefstal in de chambrée, en tot dezelfde straf veroordeeld als zijn kameraad. Door zoodanige beslissing wordt echter art. 17, dat op zich zelve reeds zoo afkeuringswaardig is, in een mijns inziens gevaarlijk ruimen zin verklaard. Bevredigend is trouwens de toepassing van art. 17 nimmer, ook al is zij bij onze tegenwoordige wetgeving wegens de ongemeene slordigheid in de omschrijving der misdrijven een soms onmisbaar correctief.

Fer^aring. Over de verjaring van misdrijven en straffen bevat de militaire wetgeving niets. Tn strijd met de algemeen aangenomen rechtsbegrippen zijn alzoo de militaire misdrijven en straffen onverjaarbaar. Wel heeft men somtijds getracht de verjaring als een deel der bewijsleer of naar analogie van de bepalingen van het C. W. omtrent de bewijsleer (art. 210) toe te laten ; maar daargelaten dat de verjaring met de leer van het bewijs niets te maken heeft, kan men de bepalingen van het gemeene recht op verjaring niet toepassen op militaire delicten, omdat die bepalingen steunen op de drieledige onderscheiding ' der misdrijven in den C. P., welke aan het militaire recht onbekend is.

Samenloop van misdrijven. De samenloop is het eenige der hier behandelde onderwerpen, dat de wetgever bepaaldelijk heeft geregeld. Hij is echter in één ergelijke fout gevallen. Vergetende dat hij eenige artikelen te voren (artt. 5 — 7) verschillende categoriën van niet-militairen aan de militaire jurisdictie heeft onderworpen, maakt hij in art. 18 C. W. alleen melding van militairen, die meer dan één delict, hetzij burgerlijk, hetzij militair begaan hebben. Het gevolg daarvan is dat voor de niet-militairen het verbod der cumulatie poenarum niet geldt. Wordt zulk een persoon wegens meerdere misdrijven vervolgd, dan moet de rechter de straf, op elk der misdrijven gesteld, uitspreken. Een militair geëmployeerde of een legervolgeling die zich in tijd van oorlog aan verraad en diefstal schuldig maakt, moet worden veroordeeld tot den strop en gevangenissiraf. Is hij schuldig aan verraad en ronselarij, dan zal hij eigenlijk tweemaal moeten gehangen worden. Gelukkig kan zulk een geval zich

-ocr page 212-

200

zelden voordoen ; maar ook in tijd van vrede kan de slordigheid des wetgevers tot eene zeer onbillijke straftoepassing leiden. Tn vele gevallen toch zal de rechter in de bepaling der straf geen correctief kunnen vinden, omdat bij tal van militaire delicten aan den rechter geenerlei keuze tusschen een maximum of een minimum is gelaten. Hij zal dus zuiver moeten cumuleren.

Tijd van aanvang en duur der straffen. Ook op deze punten bevat de militaire wetgeving niets. De praktijk, die natuurlijk zich van de zaak niet met een non liquet kan afmaken, past de bepalingen van het gemeene recht toe; maar ook dit is een correctief buiten de wet, en , voor zoover het de maand op 30 dagen stelt, in strijd met de wet. Een maand heeft, even als een dag, een week en een jaar, den duur dien de kalender aanwijst, tenzij de wet, als in art. 40 C. P., een wettel ij ken duur bepaalt.

TV.

De strafbedreiging en straftoepassing.

De bepaling der straf, op den individuëlen overtreder toe te passen, is het resultaat van tweeërlei werkzaamheid, van tweeërlei beoordeeling van de strafwaardigheid der gepleegde handeling. Aan den wetgever behoort de beoordeeling van de strafwaardigheid der handeling in abstracto, dat is afgescheiden van den individuëlen overtreder en van de tallooze schakeringen, waaronder de abstracte handeling zich in het leven kan voordoen. Al die schakeringen vooraf te beoordeelen is onmogelijk. Wel kan de wetgever enkele algemeene regels stellen, waarnaar de meerdere of mindere strafwaardigheid eener zelfde strafbare handeling moet beoordeeld worden, maar steeds zullen in elk concreet geval tallooze schakeringen van strafwaardigheid zich voordoen, welke buiten zijn gezigteinder liggen, en alleen door den rechter kunnen beoordeeld worden. Aan den rechter behoort alzoo, binnen de grenzen door den wetgever voor de abstract e

-ocr page 213-

201

handeling gesteld , de beoordeeling der concrete handeling. Een wetgever die aan den rechter die beoordeeling ontzegt, geeft slechts aanleiding tot de meest ongelijkmatige en onbillijke toepassing der strafwet.

Alle beschaafde wetgevingen kennen dien tengevolge aan den rechter de noodige ruimte toe in de straftoepassing door de bepaling van een maximum en minimum, binnen wier grenzen hij de vrijheid heeft zich te bewegen zonder uitdrukkelijke rekenschap van zijne straftoepassing te geven. Alleen daar waar een absoluut ondeelbare straf is bedreigd, vindt men daarop uitzonderingen, maar wint de meening veld, dat men door alternatieve of facultatieve bepaling aan den rechter de ontnomen vrijheid behoort te verleenen. Ten opzichte van de doodstraf en levenslange vrijheidstraf hebben echter de meeste wetgevingen nog geschroomd het overigens als juist erkende beginsel toe te passen. Bij de beoordeeling van ons Crimineel Wetboek laat ik dus de doodstraf ter zijde. Maar wat het Crimineel Wetboek onderscheidt, is dat het ook bij de bedreiging van tijdelijke en deelbare straffen in de meeste gevallen geene de minste strafruimte aan den rechter laat, dat he'll den rechter alle beoordeeling van het min of meer strafwaardige der strafbare handeling ontzegt bij het meerendeel der misdrijven, dat het hem belet bij de straftoepassing acht te geven op tallooze omstandigheden die voor elk redelijk wezen de meerdere of mindere strafwaardigheid bepalen. Zoo wordt, om een voorbeeld te noemen, in den titel van desertie in tijd van vrede tegen achttien misdrijven de kruiwagenstraf bedreigd en tegen dertien daarvan een vast getal jaren, zonder keuze tusschen een minimum en maximum. Wat zou men van een wetgever zeggen, die op diefstal, op mishandeling, op valschheid in geschriften een straf stelde, waarbij aan den rechter geenerlei keuze tusschen een maximum en minimum naar mate van de meerdere of mindere graviteit van het misdrijf werd gelaten ? Zou iemand zoodanige wetgeving houdbaar achten ? Ongetwijfeld niet. Ik geloof dat zelfs de heer Godefboi niet zou durven verklaren dat aan de herziening van zoodanige wetgeving

-ocr page 214-

202

het karakter van dringende behoefte ontbreekt en dat men in het recht van gratie een voldoend correctief heeft.

Maar, zal men misschien zeggen, heeft wellicht de wetgever eene bepaalde reden gehad aan den militairen rechter de beoordeeling der meerdere of mindere strafwaardigheid van de concrete handeling te ontzeggen? Die beoordeeling is het moeielijkste deel van de taak des rechters. Wellicht heeft de wetgever die mneielijke taak niet aan den militairen rechter willen opdragen, en heeft hij daarom opzettelijk hem alle keuze ontnomen. Zelfs al ware dit het geval, zou de wetgever niet gerechtvaardigd zijn, vermits er geen gegronde reden bestaat, waarom op de schaal der militaire justitie alleen bij het kilogram of tientallen van het kilogram zou worden gewogen. Is de militaire rechter onbekwaam de fijnere schakeringen der misdadige handeling te waardecren, dan moet men hem afschafjen. Maar dat dit het geval niet is, dat geen wantrouwen tegen den militairen rechter den wetgever bezielde, blijkt uit tal van andere bepalingen, waarbij hij hem eene vrijheid laat, die alle redelijke grenzen te buiten gaat en den rechter ook de taak des wetgevers laat vervullen. In talrijke gevallen laat hij alles aan den rechter over. Nu eens bepaalt hij dat de schuldige zal worden gestraft met den dood of anderszins naar omstandigheden (artt. 71, 72 C. W.), dan weder dat hij zal gestraft worden naar omstandigheden en zelfs met den dood (artt. St, 98, 150 C. W.), of naar de grootheid van het verzuim en naar de omstandigheden (artt. 88, 182 C. W.), of met den strop, den kogel of met andere straf naar gelang der omstandigheden (artt. 90, 91, 92 C. W.). Ïn al die gevallen kan de rechter hetzij de doodstraf, hetzij een dag detentie, hetzij iets tusschen die twee straffen opleggen. Zulk eene straf-mimte is even onverdedigbaar als het geheele gemis, maar bewijst toch dat de wetgever geen gebrek aan vertrouwen op den rechter bezat. Ja. wat meer zegt, zelfs dat wat geheel en uitsluitend tot het terrein van den wetgever behoort, de bepaling van het misdrijf, heeft hij in het beruchte art. 17 aan den rechter prijs gegeven.

-ocr page 215-

' 203

Niel minder npmerkelijk is de, strafmaat door den wetgever bij de bepaling van de relatieve zwaarte der verwante misdrijven gebruikt. Die bepaling is een der moeielijkste deelen van de taak des wetgevers en alleen door groote omzichtigheid en eene nauwkeurige vergelijking der verschillende strafbepalingen kan hij aan het gevaar, zich aan inconsequentie schuldig te maken, ontkomen. Het zal dus niemand verwonderen dat de militaire wetgever van 1815 daarin aanmerkelijk is te kort gekomen. Maar hoe laag men ook zijne eischen, zijne verwachtingen stelt, steeds zal men dien wetgever nog ver daar beneden vinden. Nergens ontdekt men een spoor van bewijs, dat men zelfs aan evenredigheid heeft gedacht, dat men zich eenige nauwkeurige rekenschap heeft gegeven van de strafbepaling die men aannam. Soms is het of men tot die strafbepaling gekomen is door het lot of het tellen van zijn knoopen. Als een enkel voorbeeld vergelijke men de strafbepalingen ten opzichte van schildwachten die hun post verlaten. Art. 38 luidt; //Een schild-//wacht, die in tijd van vrede niet op zijn post, of daarop //slapende of beschonken wordt bevonden, zal naar orastan-//digheden, zelfs met den dood, kunnen worden gestraft. //Wanneer echter het verlaten van zijn post, of het slapen, '/of de beschonkenheid op denzelven tot geene schadelijke //gevolgen aanleiding heeft gegeven, zal hij aan de krijgs-z/tucht worden overgelaten.// Dit misdrijf, voor vredestijd alleen geldende en waarbij geenerlei verzwarende omstandigheid wordt opgenoemd, is uit den aard der zaak de eenvoudigste en lichtste soort van postverlating, maar kan reeds met den dood gestraft worden. Dat zelfde feit kan echter van verzwarende omstandigheden, van andere misdrijven vergezeld gaan, en ons wetboek voorziet dan ook in verschillende gevallen van gequalificeerde postverlating, en wel in den titel van desertie. Art. 151 luidt ://Eene schildwacht, '/die in tijd van vrede van zijn post deserteert zonder //geweer, zal gestraft worden met den kruiwagen voor den //tijd van vier jaren; zoo met geweer voor den tijd van »zes jaren, en met geladen geweer voor den tijd van tien

-ocr page 216-

204

vjaren.// Neemt dus de postverlating het meer strafwaardige karakter vau desertie aan, dan kan de doodstraf niet langer worden opgelegd. Met andere woorden, de eenvoudige postverlating kan zwaarder worden gestraft dan de gequalificeerde. In deze inconsequentie kan echter nog worden voorzien door de toepassing van de leer van den idealen concursus. Bij desertie van den post kan men de desertie ter zijde laten en volgens art. 98 wegens eenvoudige postverlating straffen. Art. 151 werkt dan alleen als bepaling van een minimum. Maar dit kan niet geschieden bij desertie van een post in tijd van oorlog, volgens art. 117 strafbaar met 15 jaren kruiwagenstraf. Eenvoudige postverlating in tijd van oorlog is nergens strafbaar gesteld en art. 98 voorziet alleen voor vredestijd. In tijd van oorlog kan dus van doodstraf geen sprake zijn.

Maar er is meer. Wellicht zal men hier den wetgever zijne inconsequentie niet al te zwaar toerekenen, omdat het strafbepalingen geldt in verschillende titels geplaatst en ver van elkander verwijderd, zoodat eene vergissing lichter mogelijk was. Doch ook in bepalingen die onmiddellijk op elkander volgen, vindt men dezelfde ongerijmdheid. Zoo als men zag, bepaalt art, 151 de straf voor den schildwacht die van zijn post deserteert met geladen geweer op tien jaren kruiwagenstraf; en toch bepaalt art. 150, onmiddellijk voorafgaande, dat een militair die in tijd van vrede met geladen geweer deserteert (dus zonder de verzwarende omstandigheden van schildwacht en post) naar gelang der omstandigheden, zel/s met den dood, zal worden gestraft.

-ocr page 217-

205

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

De pandverioop iradiens iel beding der ark 1201,1202 en 1223, al. 2, D. JF. AcademiscA ProefscArifi, door J. RoMBAOH. Leiden, Gebk. v. d. Hoek, 1871.

Onder de belangrijke wijzigingen, welke de Nederlandsche Wetgever in de bepalingen van den Code Napoléon omtrent het pandregt (1) heeft aangebragt, behooren voorzeker gerangschikt te worden de artikelen , in den titel van dit Proefschrift opgenoemd, volgens welke de schuldeischer zich het regt kan bedingen, om buiten eenige regterlijke tusschenkomst het onderpand te gelde te maken en uit de opbrengst zijne vordering te verhalen. Moge al van dit regtsmiddel minder algemeen gebruik, dan de wetgever zich had voorgesteld, gemaakt zijn met opzigt tot het verband van roerende goederen, ten aanzien waarvan de praktijk zich in de beleenings- en prolongatie-contracten een nog meer afdoend en eenvoudig hulpmiddel heeft meenen te verschaffen, met des te meer ingenomenheid is het door haar aangegrepen, waar het gold verband van onroerende zaken, zoodat al spoedig na de invoering van het tegenwoordig regt de opneming van dit beding in hypothecaire akten, waar de wet het niet bepaaldelijk uitsloot, als eene onmisbare voorwaarde is aangemerkt.

Heeft intusschen de uitkomst in alle deelen aan de verwachting beantwoord? Men is geregtigd het te betwijfelen, wanneer men let op het aantal geschriften over dit onderwerp in het licht verschenen, waarin de meest onderling

(l) Het behoeft naanwelijks opgemerkt te worden, dat hier, op het voetspoor van den S. en van het Ontwerp B. W. 1820, het woord pand door mij in algemeenen zin wordt gebezigd, als omvattende zoowel het thans meer bepaaldelijk genaamd pand (gage), als de hypotheek. Hetgeen in den tekst volgt, moge tot voldoende opheldering strekken, waarom ik gemeend heb, in deze aankondiging het onderwerp meerendeels alleen in betrekking tot de laatste soort te moeten behandelen,

-ocr page 218-

206

strijdige stellingen worden verkondigd, en op het aanzienlijk getal uitspraken der Regterlijke Collégien, welke van eene alles behalve gevestigde jurisprudentie blijk geven. De oorzaak hiervan is mijns inziens niet ver te zoeken. Noch in het Burgerlijk Wetboek van 1830, noch in de Ontwerpen van Wet tot wijziging van Tit. 18 à 20 B. 11. van dat Wetboek, den 12 Maart en den 24 October 1833 door de Regering ingediend, is er spraak geweest van bepalingen, strekkende om op het stelsel van het Fransch regt omtrent dit onderwerp inbreuk te maken. Eerst nadat bij de behandeling dier Ontwerpen in de sectiën der Tweede Kamer herhaaldelijk door eenige leden op de wenschelijkheid van zoodanige bepalingen gewezen was, heeft de Regering bij hare gewijzigde voordragten van Maart 1834 die titels aangevuld met de tegen voordige artt. 1201, 1202 en 1223 al. 2, en zijn die, na een uit den aard der zaak beknopt nieuw onderzoek , reeds in de volgende maand door de beide Kamers aangeno men. (1 ) Zooals maar al te dikwijls met dergelijke ter elfde ure aangebragte wijzigingen of aanvullingen pleegt te geschieden, maar hetgeen vooral hier, waar men van de bestaande wetgeving afweek en nieuwe bepalingen in de plaats stelde, te betreuren is, heeft men gemeend te kunnen volstaan met de opneming van het stelsel zelf, zonder zich voldoende rekenschap te geven van de beginselen, welke daaraan ten grondslag behoorden te liggen en zonder het in de bijzonderheden uit te werken door verdere wetsbepalingen, welke daaraan het uitvloeisel hadden behooren te zijn. Eene uitzondering op dit laatste maken alleen de uit haren aard noodzakelijke verwijzing naar art. 1223, al. 2 in art. 1231 n”. 5 B. W. voorkomende, alsmede de bepalingen der art. 854, 855, 858—861 juncto 771 W. K. en art. 897 B. 11. voor de gevallen van faillissement en kennelijk onvermogen , en van art. 508 512 B. R. voor dat van geregtelijke uitwinning, welke trouwens onmisbaar waren om den strijd van regten tusschen den pandhouder en zijne mede-schuldeiscbers tot oplossing te brengen.

(1) Vlt; OKi)CiN, D. IV, bk 3gt;9 en v,.|g., 222 cn volg., .’lt;27 en volg.

-ocr page 219-

«07

Het was dus eene gelukkige gedachte van den S,, ora, niettegenstaande al, en daaronder veel verdienstelijks, wat vóór hem door anderen over de meergemelde artikelen geleverd is , zich eene vernieuwde behandeling daarvan en meer bepaaldelijk een onderzoek naar de grondslagen van dit regts-insti tuut tot onderwerp van zijn Proefschrift te kiezen. De vraag, welke hij zich daarbij ter beantwoording stelt, ia deze: wat is het beding der meergemelde artikelen, gewnonlijk met den naam van onherroepelijke volmagt aangeduid? is de schuldeischer, die krachtens dat beding verkoopt, bij dien verkoop de vertegenwoordiger van den eigenaar, of handelt hij op eigen naam? Die vraag wordt door den S. in den laatsten zin beantwoord. Volgens hem is het middel van verhaal, bij de meergemelde artikelen aan den schuldeischer gegeven, te beschouwen als een buiten-geregtelijke executoriale verkoop, en als zoodanig niel als een koopcontract tusscheri den eigenaar der verbonden zaak, die daarbij op eene of andere wijze vertegenwoordigd zoude worden , en den kooper, maar als eene handeling van den schuldeischer op eigen naam, wiens bevoegdheid hiertoe zich verklaren laat door de toelating der onmiddellijke vermogens-executie en geoorloofdheid der eigen rigting.

Hiertoe wordt in Hoofdstuk! vooropgesteld eene beschouwing van executie in het algemeen , als eene handeling van den scbuldeischer, hem door de wet aangewezen als middel om . zonder medewerking van den schuldenaar of met diens gedwongen medewerking, de voldoening zijner vordering te verkrijgen, welke onderscheiden wordt in geregtelijke en buifengeregtelijke, naar mate zij al of niet met tusschenkomst des restters plaats heeft; in onmiddellijke of middellijke, naar mate zij gerigt ia op de vervulling der verbindtenis zelve of slechts daarop, dat de schuldenaar tot die vervulling gebragt wordt, en als uitgeoefend ’t zij op den persoon, ’t zij op het vermogen van den schuldenaar, van welke laatste soort de meest voorkomende wijze is de te gelde making van het verbondene door onmiddellijken verkoop. S. toont uitvoerig aan, dat de pandverkoop krachtens art. 1223 tot die laatste soort behoort en alzoo is een buiten-geregtelijke executoriale verkoop,

-ocr page 220-

208 waarvan het doel medebrengt, dat hij, hoezeer den kooper eigenaar makende, onafhankelijk van den wil van den eigenaar plaats beeft en welke uit zijnen aard niet op last van dezen laatste geschieden kan, daar hij in dat geval het kenmerk van executie zoude verliezen.

Hoofdstuk II is gewijd aan een onderzoek der verschillende meeningen omtrent den aard van het behandeld regts-middel. Hierbij wordt de voornaamste plaats ingenomen door de bestrijding der zoogenaamde mandaat-theorie, naar welke het gegrond zoude zijn op eene lastgeving en alzoo de schuldeischer namens en als lasthebber van den eigenaar handelen. Overtuigend toont S. aan , dat hier alle kenmerken ontbreken van eene lastgeving, waarbij op den voorgrond staat de verklaring door den lasthebber van den ten allen tijde voor herroeping vatbaren wil des lastgevers, zooals die is op het oogenblik der handeling: zoodat het inderdaad verwondering moet wekken, dat de bestreden theorie zelfs tot in den tegenwoordigen tijd zoo veel bijval en algemeene toepassing ondervonden heeft. Belangrijk is daarom vooral de geschiedkundige ontwikkeling van het ontstaan dier dwaalleer, waarvan ik mij niet weêrhouden kan hier een beknopt overzigt te geven.

De oorsprong van ons beding moet gezocht worden in het //pactum de vendendo pignore// van het Romeinsch regt, waardoor de schuldeischer zich het regt konde verzekeren om, bij wanbetaling van den schuldenaar, het pand buiten ’s regters tusschenkomst te verknopen (1).

Ten aanzien nu van dit pactum is langen tijd bij de schrijvers over dat regt algemeen de leer gehuldigd, dat de schuldeischer hierbij zoude handelen niet ««o, maar procura-torio nomine, welke leer, hoezeer ten eenenmale met de

(1) Zie 1. 35 D. de pign. et hyp. Dit beding is wel te onderscheiden van het »pactum commiseorium, ut debito intra certum tempus non soluto, »apud creditorem pignus pro debito remaneat», hetwelk, evenals in het tegenwoordig, zoo ook in het Romeinsch en het oud-IIollandsch regt stellig verboden was: 1. uit. C.de pact. pign.Vov.T, ad Pand. 1. XX, t. I, n». 25.

-ocr page 221-

209 regtsbeginselen omtrent het. mandaat in strijd, eerst bij de latere commentatoren tegenspraak gevonden heeft.

De bestaanbaarheid van dit pactum in het oud-Hollandsch regt heeft, terwijl de Gerinaansche regtsbeginselen zoowel voor pand, als voor hypotheek, de tusschenkomst des reg-ters eischten, een punt van voortdurenden twijfel en geschil tusschen de Schrijvers uitgemaakt. Tn Friesland aangenomen , werd zij, wat bepaaldelijk Holland betreft, door de Groot, VAN Leeuwen en anderen tegengesproken. Voor de laatste periode van dat regt staat tegenover de leer van van de Keessei., die het beding als geldend beschouwt (1), het gevoelen van van dek Linden, die wel de wettigheid daarvan bij akten van beleening van effecten niet stellig tegenspreekt, maar hierbij den raad voegt, om voorzigtigheids-halve daarvan niet zonder regterlijke magtiging gebruik te maken (2). Wat nu door dien Schrijver slechts als maatregel van voorzorg was aanbevolen, werd in art. 1821 Jf^etb. N^ap, in-geriÿt voor Act Kon. Holl. als stellig wetsvoorschrift opgenomen. Ten aanzien van hypotheek was in dat Wetboek geene spraak van eenige uitzondering op den algemeenen regel van art. 1820.

Tegenover die juridische onzekerheid liet zich al meeren meer op practisch gebied de behoefte gevoelen aan een min omslagtig en kostbaar middel van executie, dan dat, hetwelk de gewone regtspleging medebragt. Het destijds gebruikelijk beding van willige condemnatie konde, daar het de noodzakelijkheid van ’s regters tusschenkomst niet uitsloot, die behoefte niet bevredigen. Men zag dus naar een anderen weg, al was ’t dan ook een zijweg, uit, om de bestaanbaarheid van het pactum de vendendo pignore te. redden, en geleid door de reeds boven opgemerkte dwaalleer, dat de schuldeischer daarbij a.\s procurator handelde, nam men zijne toevlugt tot de theorie van het mandaat. Wel bleef nog hiertegen een overwegend bezwaar bestaan in de herroepbaarheid , maar op dit punt bestond in het Romeinsch regt uitzondering bij het mandatum

(l) Thes. set. n’. 439.

(2J Üegtsg. p?act. en kooptii, handb., pag. lil.

Themi», D. XXXIII, 2de St. [1872] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 222-

210

in rem snam, (1). Ofschoon nu dit laatste eene geheel andere strekking had en alleen bekend was als mandatum ad agendum, scheen het echter wegens zijne onherroepelijkheid zoo niet regtstreeks, dan toch bij analogie een geschikt middel aan de hand te doen om de gewenschte uitkomst te bereiken. En alzoo is men ten laatste gekomen tot de leer van het bestaan van een mandatum in rem euam ad vendendum pignue, m. a. w. van eene onherroepelijke volmagt van den schuldenaar aan den schuldeischer tot verkoop van het verbonden goed, als in het oud-Hollaiidsch regt gebruikelijk en wettige kracht hebbende. Die dwaling, reeds eenigermate opgesloten in de woorden van van der Linden t. a. pl., straalt duidelijk door in de beraadslagingen over de meergemelde artikelen van het tegenwoordig Burgerlijk Wetboek, en is niet zonder invloed gebleven op de redactie daarvan, waarbij men, in plaats van met van der Keessel en het W. L. N. van een bloot beding en van een regt des schuldeischers te gewagen, ter kwade ure de uitdrukking van onberroepelijie magtiging heeft gebezigd, eene uitdrukking, welke hier naar het gevoelen, van den S. (waarover nader) kennelijk op het bestaan eener lastgeving heenwijst , terwijl niettemin uit de geschiedenis van dit regtsinstituut overtuigend blijkt, dat men met die zoogenaamde procuratie in rem suarn niets anders dan de handhaving van het pactum de vendendo pignore op het oog heeft gehad.

Tk meen hiermede het betoog van den S. over dit belangrijk gedeelte van zijn onderwerp zoo beknopt en naauwkeurig mogelijk te hebben in het licht gesteld : voor eene nadere ontwikkeling der aangevoerde bewijsgronden moet ik den lezer naar het werk zelf verwijzen.

In eene volgende Afdeeling van dit Hoofdstuk behandelt de S. de meeningen dergenen, die het beding van art. 1223 ’t zij als eene lastgeving welke een zakelijk regt schept, ’t zij als eene tegen derden werkende volmagt, ’t zij als een pactum reale beschouwen. Ook de beide eerste stelsels worden door hem op de reeds aangevoerde gronden bestreden. Wat het

(l) VoET aj Pand., 1. 111, t. 3, n». 8, 1. XVIl, t. 1, n». 17.

-ocr page 223-

2ii

derde en voornamelijk de voortdurende werking van het beding tegenover den derden bezitter betreft, bepaalt bij zich tot eene uiteenzetting der gronden, welke vóór en tegen kunnen worden aangevoerd, maar onthoudt hij zich van eene beslissing. Ten einde de geleidelijke orde van dit Verslag niet te verbreken, blijve de behandeling van dit hoogst gewigtig punt tot aan het einde daarvan uitgesteld.

S. besluit dit gedeelte van zijn werk met een overzigt van de meeningen der juristen, voor zoover die niet reeds vroeger ter sprake zijn gekomen, van de terminologie van andere wetgevingen en van het Ontwerp der Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendoms-overdragt enz., voor zoover dit onderwerp betreft. Ook in dit Ontwerp vindt hij in de bewoordingen van art. 19, t. XXB. W., het denkbeeld terug van de mandaat-tbeorie, hetwelk naar zijne meening in het thans vigerend Burgerlijk Wetboek aangetrofien wordt (1). Met de verdere bepalingen daarvan, welke naar de beschouwing van het beding als een zakelijk regt, accessoir van de hypotheek, en als een middel van bui tengereg telijke executie heenwijzen, is hij meer bevredigd,

liet IVde Hoofdstuk behandelt den geregtelijken execu-torialen verkoop in het bijzonder, ten betooge der stelling , dat daarin niet ligt opgesloten een koopcontract tusschen den eigenaar, op welke wijze dan ook vertegenwoordigd, en

(I) Van den steller dezer aankondiging, die als lid der bedoelde Commissie tot het Ontwerp heeft medegewerkt, zal bier wel, om ligt te begrijpen redenen, geene opzettelijke anti-kritiek van het gevoelen des S. kunnen verwacht worden. Maar men zal hem de uitdrukking van den wensch ten goede willen houden, dat het voorbeeld, van S. bij andere regtsgeleerden navolging moge vinden en door de wrijving van meeningen omtrent de onderwerpen, door die Commissie behandeld, de aandacht der Regering op eene verbetering der bestaande wetgeving gevestigd blijve. De kritiek, hoezeer met aandrang ingeroepen (Verslag der Staatsronnmssie, bl. 27 en 28), is tot dusverre, op weinige uitzonderingen na, uitsluitend gerigt geweest tegen onderwerpen van meer formelen aard, zooals het notariaat en vooral de hypothecaire boekhouding; omtrent andere punten hoewel zeker niet van minder belang voor de praktijk en de wetenschap heeft zij Vooralsnog het stilzwijgen bewaard.

-ocr page 224-

212

den kooper, maar dat hierbij de regier of de bij de wet aangewezen ambtenaar in zijne betrekking als zoodanig ex Jure publico en als orgaan der staatsmagt tegen den kooper overstaat. Hoe veel lezenswaardigs dit betoog ook moge bevatten, meen ik eene nadere beschouwing daarvan te dezer plaatse, als niet regtstreeks met het behandeld onderwerp in verband staande,kortheidshalve hier achterwege te kunnen laten.

Van meer onmiddellijk belang daarvoor zijn de beide volgende Hoofdstukken. In het IVde stelt 8. zich ten be-tooge, dat ook bij den buitengeregtelijken execntorialen verkoop, welke niet minder, dan de geregtelijke, niet slechts fado, maar ook Jure, buiten den eigenaar om plaatsvindt, hoezeer daarbij geen met openbaar gezag bekleed ambtenaar, maar de schuldeischer zelf handelend optreedt, geene noodzakelijkheid bestaat, om voor de overdragt van den eigendom aan den kooper eene vertegenwoordiging van den schuldenaar door den schuldeischer aan te nemen, maar dat de laatste daarbij in eigen naam handelend optreedt en zijn verkoop-regt uitoefent, hetwelk nevens het eigendomsregt van den schuldenaar of den derden bezitter staat. De hiermede strijdige stelling, dat men, om eigendom aan een ander te kunnen overdragen, zelf eigenaar zijn of dezen vertegenwoordigen moet, en het beroep op den bekenden regtsregel van 1. 54 D. de R. J. missen volgens hem allen grond ; om eene beschikking over den eigendom van een derde bestaanbaar te maken, is het genoeg, dat het regt aan die beschikking zijn zegel hechte. Ook het gevoelen, door sommige Schrijvers ter oplossing van den schijnbaren strijd van regten voorgestaan , dat in het beding van hypotheek met het regt van art. 1223 al. 2 opgesloten zoude zijn eene voorwaardelijke eigendomsoverdragt op den schuldeischer, waaruit deze bij de vervulling der voorwaarde de bevoegdheid zoude ont-leenen om op zijne beurt het verbonden goed aan den kooper over te dragen, wordt door hem ter sprake gebragt en, mijns inziens, grondig wederlegd.

Die magt nu van den schuldeischer om hierbij in eigen naam te bandelen vindt, volgens den inhoud van het Vde

-ocr page 225-

213

Hoofdstuk, haren grond in de vereeniging der beide volgende regten: l”. De onmiddellijke vermogens-executie, d. i. de bevoegdheid om de voldoening der aangegane verbindtenis te verhalen op de bepaalde zaak, welke de schuldenaar tot verzekering daarvan heeft aangewezen en waarvan deze alzoo, krachtens de indertijd toegestane beperking van zijn eigen-domsregt, even als ieder derde bezitter, de gedwongen onteigening ondergaat. 2“. De eigen-rigting, krachtens den titel in executorialen vorm aan den schuldeischer uitgegeven, welk middel tot handhaving van zijn regt hem ten deze door den wetgever, bij uitzondering op den algemeenen regel, veroorloofd en geregtvaardigd wordt, zoo door de overeenkomst tusschen schuldeischer en schuldenaar omtrent die wijze v an executie aangegaan, als door de wettelijke beperkingen, waaraan de uitoefening daarvan onderworpen is en welke den geëxecuteerde voldoenden waarborg tegen willekeur geven.

S. besluit zijn werk in het Vide Hoofdstuk met een kritisch overzigt der jurisprudentie, naar de verschillende daarbij aangenomen stelsels gerangschikt, waaruit, niet minder dan uit het in Hoofdstuk IT opgenomen overzigt van de leer der Schrijvers, overtuigend blijkt van de nog steeds bestaande onzekerheid omtrent den zin der meergemelde artikelen. Ter aanvulling hiervan kan strekken de vermelding van het na de uitgave van zijn werk gewezen Arrest van den Hoogen Raad van den 15 December 1871 (1). Daarbij is de vraag, of de schuldeischer, die van het beding van art. 1223 al. 2 B. W. heeft gebruik gemaakt, na de wettelijke levering, nog daarenboven tot de feitelijke levering volgens art. 1511 B. W. verpligt is, overeenkomstig de conclusiën van het Openbaar Ministerie in ontkennenden zin beslist. Ook aan dat Arrest heeft de opvatting van het beding als eene lastgeving, hoezeer dan ook van de gewone afwijkende, en van de handeling van den schuldeischer als optredende nomine

(l) Met de conclneie van Adv.-Gen. Römer opgenomen in TF. w. A. Ä., van 25 Jan. 1872 , n». 3413.

-ocr page 226-

âl4.

alieno, ait“ vertcgbuwoordiger van den scliuldenaar, ten grondslag gidegen.

Het bovenstaand overzigt, en nog meer de kennismaking met het werk zelf, zullen den lezer de overtuiging geven, dat S. zijn onderwerp met zorg behandeld en daarbij van grondige studie, naauwkeurige raadpleging der regtsbronnen en een scherpzinnig oordeel blijken gegeven heeft. Mögt ik eene algemeene aanmerking tegen de orde van behandeling inbrengen, het zoude deze zijn, of de gebezigde bewijsgronden niet te veel over de verschillende deelen van zijn betoog verspreid zijn, waardoor herhaling soms onvermijdelijk is geworden. Zóó bv. hadden de leer der schrijvers en de regtspraak bij elkander gevoegd en bij elk der verschillende stelsels, waartoe zij betrekking hebben, vermeld kunnen worden. Zóó ware het welligt in het voordeel eener geleidelijke behandeling geweest, indien S. had kunnen goedvinden, hel adstructief en het destructief deel van zijn betoog van elkander te scheiden en vooral het eerste meer opzettelijk uno contexiu uit te werken. Hierdoor zoude zijn werk , naar mijn gevoelen althans, wat het aan uitvoerigheid verloren had, aan bondigheid hebben gewonnen. Dan bij het vele goede, ’t welk zijn werk kenmerkt en waardoor het de plaats eener hoogst belangrijke Monographie over dit regts-instituut inneemt, zoude het onbillijk worden, deze aanmerking te veel op den voorgrond te stellen. //Variis modis bene fitz» en het gezegde van den Dichter: //Ubi plura nitent,quot; enz, mag op zijn werk ten volle toepassing vinden.

Het is hier de plaats niet, om het gevoelen van S over al de menigvuldige en daaronder hoogst gewigtige regtsvragen, welke zich bij de behandeling van dit onderwerp voordeden, aan een gezet onderzoek te onderwerpen. Slechts met opzigt tot enkele, welke daarmede regtstreeks in verband staan, wil ik hierop uitzondering maken, al ware het slechts om er de aandacht van meer bevoegde beoordeelaren op te vestigen.

S. neemt als bewezen aan, dat de woorden van onzen wetgever; onkerroepelijl: gemagéigd, ofschoon op zich zelven

-ocr page 227-

215

zeer wel voor eene andere uitlegging vatbaar, ontegenzeggelijk aantonnen, dat het beding van pandverkoop in ons regt op de mandaat-theorie gegrond is (blz. 60) : op andere plaatsen van zijn werk (zie bv. bl. 60, 84 en 144) leert hij zelfs, dat de wetgever er den naam van volmagt aan gegeven heeft en dat de toekenning van dien naam met de terminologie der wet overeenkomstig is.

Mijns inziens gaat hij hierbij te ver en had het argument, tegen het door hem aangenomen gevoelen aan de woorden der wet ontleend, al ware het slechts om der gevolgen wil, door hem niet zoo gaaf behoeven te worden toegestemd (1). Volgens hetgeen hij zelf betoogt, (blz. 59) bestond daartoe geene noodzakelijkheid. Men behoeft niet verder dan tot het 1ste lid van art. 1223 B. W. op te klimmen om overtuigd te worden, dat de woorden gemagiigd, magiiging, volgens de terminologie van het Nederlandsch regt, niet per se op het bestaan eener lastgeving wijzen, maar veeleer het denkbeeld uitdrukken, ’t welk in de Fransche taal door autoriser wordt wedergegeven (zóó bv. ook bij magtiging, autorisation, van de getrouwde vrouw), in welken zin zij volkomen met de in art. 854, 855 en 858, al, 1 W. K. en art. 509 en 511 B. K. gebezigde uitdrukking van regt, bevoegdheid, overeenstemmen. Welke kracht dan ook overigens aan de beraadslagingen over de meergemelde wetsartikelen moge worden toegekend, zoolang als de woorden daarvan vatbaar zijn voor eene uitlegging, welke met de ware theorie overeenstemt,

(l) Waartoe eene verkeerde opvatting der aangehaalde uitdrukking (si venia verbo) op dit punt leiden kan, is o. a. blijkbaar uit het Arrest van den H. R. van 21 Maart 1850 (door S, aangehaald blz. 87 en 145) over de toepasselijkheid van art. 32 der Wet op het Notarisambt van 9 Julij 1842. Aan S. komt die toepasselijkheid twijfelachtig voor: ik voor mÿ zoude niet schroomen ze geheel te verwerpen, terwijl ik daarentegen niet met hem durf instemmen in zijne afkeuring van het Arrest van hetzelfde regtscollegie van dezelfde dagteekening over de toepasselijkheid van art. 26 al. 2 der aangehaalde Wet (blz. 86 en 144), welke volkomen in overeenstemming is met het stelsel, hieronder d tor mij aangaande den oorsprong van het regt des schuldeiscbers voorgestaan.

-ocr page 228-

216 ïnoet die uitlegging gebandhaafd blijven en bij de toepassing op deu vooigiond staan (1).

Met de. beschouwing des 8. van den pandverkoop als eene buitengeregtelijke executie en met de slotsom zijner bestrijding van de mandaat-theorie wil ik overigens gaarne mijne instemming betuigen. Maar bij zijne bondige wederlegging van dat stelsel heeft het mij teleurgesteld , dat hij schroomvallig is geweest om zich te bedienen van een der krachtigste bewijsgronden, welke daartegen kunnen worden aangevoerd , de voortdurende werking namelijk van het beding van pandverkoop, als niet afhankelijk van de personen van schuldeischer en schuldenaar, maar inhaerent aan het verband op en den eigendom van het bezwaarde goed, m. a. w. als pacivm in rem, accessoir van het hypotheek-regt (2), welke werking door hem als twijfelachtig, door mij ook volgens het jue consii(uéum als stellig zeker beschouwd wordt. Is hij soms tot dien twijfel gekomen door de bestrijding van de leer der Schrijvers en gewijsden, die hier wel een zakelijk regt, maar als voortgesproten uit lastgeving erkennen (bl. 80), en alzoo van twee stellingen uitgaan, waarvan de eene niet noodwendig met de andere behoeft te staan of te vallen? lloe ’tzij, aangaande dit punt van overwegend belang had hier, naar mijn oordeel, de uitspraak van een beslist gevoelen niet mogen achterblijven. Wel oppert S. eenige bedenkingen tegen den zakelijken aard van het beding, aan de bewoordingen van art. 1242 en volgg. B. W. ontleend: maar deze verliezen veel van hare kracht, wanneer men (zooals meermalen is opgemerkt) let op de slordige redactie en de verwarde terminologie, waarvan menig in dezen Titel van het B. W. voorkomend artikel onloochenbare blijken draagt.

-ocr page 229-

217

Alles afdoende acht ik voor het mijnerzijds voorgestaan gevoelen het voorschrift van Art. 1231 no. 5, waarbij dit beding, voor zooveel betreft de in het belang van ieder derde vereischte openbaarmaking, met de andere door de wet erkende accessoire bedingen en met het hypotheek-regt zelf op ééne lijn gesteld wordt, en nog meer de overweging, dat, indien men de voortdurende werking bij eigendoms-overgang niet aanneemt, die werking van de goede trouw en de eenzijdige wilsverklaring van den schuldenaar afhankelijk zoude worden en bij gevolg de opneming van dit regtsmiddel tot versterking van een zakelijk regt in onze wet geen redelijken zin zoude hebben, maar veilig achterwege had kunnen blijven.

Eene laatste bedenking betreft de stelling door S. voornamelijk in het IVde Hoofdstuk ontwikkeld, dat de schuldeischer bij den pandverkoop op eigen naam en niet als vertegenwoordiger van den schuldenaar zoude handelen. Hiermede kan ik slechts tot op zekere hoogte instemmen.

Alles hangt hier af van den zin, waarin men vertegen-woordiging wil opvatten. Ware het bestaan daarvan niet anders denkbaar, dan in eene meer beperkte beteekenis, krachtens lastgeving, ik zoude de eerste zijn om den S. zijne stelling gewonnen te geven. Maar indien het waar is (zooals hij zelf op bl. 14 leert), dat vertegenwoordiging ook denkbaar is buiten den wil van den vertegenwoordigde; indien dus het woord in een ruimeren zin moet worden verstaan, zoodat daardoor ook wordt aangeduid de handeling van den regts-opvolger, den regt-verkrijgende; dan moet mijns inziens bij de beantwoording der vraag, of de schuldeischer suo nomine handelt, onderscheid worden gemaakt in zijne verhouding tegenover den schuldenaar en die tegenover den kooper van het verbonden goed. Voor zoover hij staat tegenover den eerste, oefent hij zijne eigene, met die van den schuldenaar strijdige regten uit, en treedt hij dus ongetwijfeld op in eigen naam en ten eigenen behoeve. Dan geheel anders is zijne verhouding tegenover dengene, aan wien hij den eigendom overdraagt. Bij die handeling is hij

-ocr page 230-

ai8

de regtverkrijgende van zijn schuldenaar ; aan dezen alleen toch ontkent hij zijn verkoopregt en hij draagt geene andere of meerdere regten op het verbonden goed aan den kooper over, dan aan dezen hebben toegekomen. Wel handelt hij daarbij niet, zooals door sommigen beweerd is (bl. 117), krachtens eene voorwaardelijke eigendoms-overdragt, welke de schuldenaar zou moeten gerekend worden ten zijnen behoeve gedaan te hebben, maar (indien ik het zóó mag uitdrukken) als door dien laatste, binnen de grenzen door de wet aangewezen, voorwaardelijk in diens regten gesubro-geerd, en als zoodanig stipuleert hij niet voor eigen rekening maar voor rekening van den schuldenaar , die uit deze stipulatie regten ontleent en daardoor gebaat, maar ook weder-keerig verbonden wordt. Met deze beschouwing is eene geleidelijke werking van het beding gereedelijk overeen te brengen. Wel is het de schuldeischer, die den koopprijs ontvangt en des vereischt de vordering tot voldoening daarvan instelt: maar die voldoening strekt ten bate van den schuldenaar zelven , wiens verbindtenissen daaruit gekweten worden en die regt heeft op het overschietend bedrag. Wederkeerig treedt wel de schuldeischer als verkooper op, maar deze verbindt zich tot niets waarvan de vervulling uit den aard der zaak buiten zijne raagt zoude liggen: alleen de schuldenaar wordt verbonden, niet slechts om de wettelijke levering aan den kooper, door overschrijving van den titel van eigendoms-overdragt, te gedoogen, maar ook om deze in het feitelijk bezit te stellen, hem de eigendoms-bewijzen af te geven, vrijwaring te praesteren en in één woord jegens den kooper al die verpligtingen na te komen, welke door de wet aan den verkooper worden opgelegd. Wil men nu, bij dat alles, den schuldeischer den naam niet van verfgenwoordigermaar van regtverkrijgende geven, ik wil daarover niet strijden, mits men het eens zij over de practische gevolgen der handeling. De hoofdzaak is, dat de kooper den eigendom van het verbonden goed, hoezeer niet onmiddellijk, dan toch middellijk, door tusschenkorast van den gesubrogeerden schuldeischer, aan diens auctor,

-ocr page 231-

él 9

den schuldenaar zelven, ontleent. Sehr, klemt zich bij zijn betoog omtrent dit punt, althans naar mijn oordeel, te veel vast aan eene gelijkstelling van de buitengeregtelijke met de geregtelijke executie, en verliest daarbij uit het oog het fundamenteel onderscheid, dat tussóhen beide bestaat. Bij deze is het de Staat, die (zooals S. zelf opmerkt) door den gedelegeerden ambtenaar de onteigening van den schuldenaar tot stand brengt, en ligt dus de grond van den eigendomsovergang in het publiek regt : bij gene eene handeling van zuiver privaat-regtelijken aard, de overeenkomst tusschen de partijen en bij gevolg de in wettigen vorm gegeven toestemming van den eigenaar, welke den grondslag van dien overgang en van de daaraan verbonden regtsgevolgen uitmaakt.

Dan eene meer uitvoerige ontwikkeling van mijne meening omtrent den aard van het door S. behandeld beding zoude de grenzen overschrijden , binnen welke de aankondiging van zijn werk uit haren aard beperkt behoort te blijven. Intus-schen zal daaruit, naar ik vertrouw, voldoende gebleken zijn, dat het laatste woord daarover nog niet gesproken is en dat de in het hoofd aangehaalde wetsbepalingen nog steeds een ruim veld ter bearbeiding aan de regtsgeleerden aanbieden. De S. had blijkens zijne Inleiding aanvankelijk het voornemen gehad, om aan zijne behandeling van den aard van den pandverkoop ook die van de gevolgen daarvan naar het Jut comiUwfum en het jns constUuendum toe te voegen, maar heeft dit laatste wegens tijdsgebrek achterwege moeten laten. Moge hij eerlang opgewektheid gevoelen, om die taak, waarvoor hij getoond heeft allezins berekend te zijn , weder op te vatten en het aangevangen werk in zijn geheelen omvang ten einde te brengen!

J, DE Bas.

-ocr page 232-

220

T. J. NoiJON. Hei verzekerbaar belang van den credUeur in den zeehandel. Amsterdam, 1872.

In Maart 1871 werd eene door de regtsgeleerde faculteit te Utrecht uitgeschreven prijsvraag over de kansovereenkomsten door den heer Nouon beantwoord; deze beantwoording werd eene eervolle vermelding waardig gekeurd. Ofschoon het te betreuren is, dat het den Sehr, minder geschikt voorkwam deze verhandeling in het licht te geven, mogen wij hem daarvan thans te minder een verwijt maken, nu hij voor zijn akademisch proefschrift een onderwerp heeft gekozen, dat bij de tegenwoordige uitbreiding van den zeehandel en van alles wat daarmede in verband staat, van groot belang mag worden geacht.

De Sehr, begint met een historisch onderzoek naar de ontwikkeling van het contract van verzekering in het algemeen. Hij toont aan dat oorspronkelijk geen assurantie bestaanbaar was zonder een bepaald voorwerp dat verzekerd werd, en voor welks verlies geheel of gedeeltelijk, men zich schadeloos wenschte te stellen. Zonder materiëele zaak geen verzekering; slechts tegen directe en tastbare vermogens-vermindering was zij toegelaten. Allengs echter maakte men zich los van dat vroeger als noodzakelijk beschouwd verband tusschen schade en beschadigd voorwerp, en terwijl vroeger de verzekering alleen mögt strekken tot vergoeding van het damnum emergens, een gevolg van de vrees voor ontduiking der leer »pecunia pecuniam parère non polest», werd later ook vergoeding van het lucrum cessans als geoorloofd doel van dit contract beschouwd. Niet alle wetgevingen intusschen zijn hierin even ver gegaan, maar in één opzigt komen zij allen overeen : zonder belang achten zij geen verzekering bestaanbaar. En nu rijst de vraag, is die beperking wel juist.'’ Bestaat er werkelijk goede reden om de vrijheid tot het sluiten van verzekeringen binnen die grens te beperken ? Sehr, beantwoordt die vraag bevestigend ; de zoowel door Endemann als later door Goudsmit daar-

-ocr page 233-

221

tegen aangevoerde argumenten vinden eene duidelijke weerlegging niet alleen, maar ook de absolute noodzakelijkheid van het behoud der belangtheorie en de voordeelen die zij oplevert worden door hem breedvoerig uiteengezet. Met dat betoog kan ik mij zeer wel vereenigen. Het eenig doel van het assurantie-contract is en mag zijn beveiliging tegen nadeel en niet het verkrijgen van voordeel. Dat volgt uit de benaming zelf van het contract. Verzekeren kan men alleen datgene wat beslaat; daarom kan het verzekeringscontract alleen tot object hebben een bestaand belang, en niet een belang dat eerst geboren wordt door dat contract zelf, De vraag of de wetgever aan contracten waarbij het belang eerst geboren wordt door het sluiten der overeenkomst, en daartoe behooren spel en weddingschap, een wettig bestaan moet toekennen, en welke regtskracht hij aan die contracten moet toekennen, doet hier niets ter zake; ook al achtte hij het zijne taak zoodanige contracten geheel op één lijn te stellen met alle andere contracten, zij zouden nooit een contract van verzekering kunnen opleveren; want door het sluiten eener overeenkomst een belang te verzekeren dat alleen uit die overeenkomst zelf voortspruit, en dat eerst bestaan zal nadat de overeenkomst zal zijn tot stand gekomen, is onbestaanbaar.

Uit de omstandigheid dat verzekering bestaanbaar is ook zonder dat eene zaak als verzekerd object bestaat, volgt de bestaanbaarheid van verzekeringen door crediteurs genomen tegen de insolventie hunner debiteurs. Assurantie-contracten in zulke algemeene termen vervat zullen echter slechts zelden voorkomen. Anders is het, wanneer de crediteur een bepaald voorwerp kan aanwijzen, waarop hij zijne vordering verhalen kan, omdat dat voorwerp alsdan de grondslag uitmaakt voor de berekening van het belang. Vooral bij den zeehandel zijn dergelijke verzekeringen zeer gewoon, omdat daar meer dan elders sprake is van het verbinden van bepaalde zaken voor bepaalde schulden. De vordering van eeneii crediteur eener schuld den zeehandel betreffende, is altijd verhaalbaar op schip of lading; de verzekering wordt du»

-ocr page 234-

B2a

in dat geval genomen op een bepaald voorwerp, dat het belang beheerscht.

In de eerste plaats komt hier in aanmerking het belang van den geldschieter op bodemerij en van de schuldeischers wier vorderingen gepriviligieerd zijn. Bij bodemerij treedt het verzekerbaar belang wel het sterkst op den voorgrond, omdat bij het te niet gaan van het verbonden schip of goed gedurende den tijd dat het nog aan de gevaren der zee was blootgesteld, de geldschieter zijn regt verliest, zonder eene personele vordering op den geldopnemer te behouden. Terwijl de Code de Commerce wel verzekering toelaat van bodemerij-gelden maar niet van de bodemerijpremie, omdat die premie is een gain que le prêteur à la grosse manquera de faire et non une perte qu’il court risque de faire (1), laat art. 593 W. v. K. assurantie toe ook van de bodemerijpremie; wel een bewijs van de onjuistheid der bewering, dat wij thans nog op hetzelfde standpunt zouden staan als Straccha en Santkrna.

De verzekering der boderaerijgelden is aan zekere beperkingen (art. 609—611 W. v. K.) onderworpen; zij zijn het gevolg van- begunstiging der bodemerij uit noodzaak boven de vrijwillige bodemerij, eene begunstiging die niet onregtvaardig te achten is. Geheel gelijk echter is de wetgever zich ten deze niet gebleven ; dit blijkt uit eene vergelijking der zooeven genoemde artt. Terwijl toch de geldschieter bij bodemerij uit noodzaak in geen geval eenig verhaal heeft buiten dat op zijn eigen verzekeraar, heeft de geldschieter bij vrijwillige bodemerij, die onkundig van de verzekering gesloten door den geldnemer, zelf ook eene verzekering heeft gesloten, verhaal èn op zijn eigen verzekeraar èn op den verzekeraar op schip of lading, is deze dus in dit geval van beter conditie dan gene.

Ook zonder zakelijk regt of voorrang worden in den zee-

(l) PüTHiEK, Assurances nquot;. 32.

-ocr page 235-

22S handel veeltijds verzekeringen gesloten op voorwerpen den debiteur toebehoorende. Dit heeft vooral plaats, wanneer voorschotten op schepen zijn gedaan.

Ook voor den crediteur van den eigenaar der lading is zeer wel een verzekerbaar interest denkbaar. Dat is het geval wanneer een schuldenaar zijnen schuldeischer cognoscementen overdraagt, ten einde op de geconsigneerde goederen zijne vordering te verhalen. Vooral bij commissionnairs is bij ons de geldigheid van zoodanige verzekering erkend, omdat de artt. 80 en 81 W. v. K. den commissionnair een privilegie toekennen op de waarde dier goederen. Maar ook zonder daartoe strekkend beding, neemt men (m. i. niet geheel te regt) het bestaan van interest aan, zoodra de schuldeischer aantonnen kon, dat de geconsigneerde lading dienen kon tot dekking zijner vorderingen.

In de tot hiertoe genoemde gevallen was steeds sprake van verhaal eener vordering op een bepaald voorwerp. Ook zonder zoodanig verhaal echter is in den zeeban del een verzekerbaar belang bij eene bepaalde zaak zeer wel denkbaar. Dat belang bestaat b. v. wanneer van het al of niet aankomen van schip of lading, het bestaan eener geheel personele vordering afhangt. De verschillende betrekkingen tusschen bevrachter en vervrachter geven daartoe gereede aanleiding. Door het te niet gaan der ingeladen goederen verliest de vervrachter zijne aanspraak op de bedongen vracht. Ook vrachtverzekering door den bevrachter is bestaanbaar (Art. 613 W. v. K.), doch alleen bij zamenloop van de twee volgende omstandigheden: 1quot;. dat vooruitbetaling der vracht is bedongen, 2». dat het regt van terugvordering is uitgesloten. Ontbreekt toch een dezer beide voorwaarden, dan behoeft bij het niet behouden aankomen der goederen geen vracht betaald te worden of kan het betaalde teruggevorderd worden, en heeft de bevrachter dus in zooverre geen belang bij het niet plaats grijpen van zee-evenementen die de behouden aankomst beletten. Zeer te regt wijst Sehr, op de on-naauwkeurigheid van het tweede lid van art. 614 W. v. K. Het laat de verzekering toe, ook zonder dat het regt van

-ocr page 236-

224

terugvordering uitdrukkelijk is uitgesloten, in welk geval de bevrachter volgens art. 482 W. v. K. eene actie tot terugvordering heeft. Dit is onjuist. Wel loopt de bevrachter in dat geval het gevaar van insolventie van den debiteur, en is het geoorloofd zich daartegen te verzekeren, maar zoodanige verzekering is geene zee-verzekering als in art. 614 is bedoeld. Eene tweede onjuistheid ziet Sehr, daarin, dat het artikel de bestaanbaarheid der verzekering afhankelijk zoude stellen van het feit der betaling vóór het vertrek van den schipper. Eene zoodanige bepaling, ik geef het den Sehr, volkomen toe, zou onjuist zijn, omdat in deze betaling en beding van betaling geheel op óen lijn moeten staan; maar ik acht het twijfelachtig, of aan de woorden van het artikel, ook al valt het niet te ontkennen dat zij eenigzins onduidelijk zijn, noodzakelijk zoodanige beteekenis moet worden gehecht. Ik meen dat uit het artikel alleen volgt; 1quot;. dat voor de bestaanbaarheid der verzekering de vooruitbetaling met den schipper moet zijn bedongen vóór zijn vertrek, en 2». dat de bevrachter de assurantie-penuingen niet kan vorderen, vóórdat hij bewijst dat de krachtens het contract verschuldigde vracht betaald is, zonder dat het echter noodig is, dat die betaling is geschied vóór het vertrek van den schipper. Het tweede lid van het artikel stelt op den voorgrond dat tot instandhouding der assurantie het beding van vooruitbetaling moet gemaakt zijn en voegt daarbij dat dit beding moet gemaakt zijn met den schipper vóór zijn vertrek. Zeer natuurlijk, want is de schipper eens vertrokken en zijn de goederen dus reeds op weg, dan wordt reeds aan het contract van bevrachting uitvoering gegeven, van wijziging der voorwaarden van het contract kan alsdan geen sprake meer zijn. Het tweede ver eischte volgt uit de slotwoorden van het artikel; »in geval van ramp of schade, moet de daadzaak der vooruitbetaling bewezen zijn.» Onder dat woprd vooruitbetaling nu kan toen verstaan betaling vóór dat de schipper vertrokken is. zoowel als betaling vóór dat de assurantiepenningen gevorderd worden, En nu is het alleen de vraag, welke beteekenis de

-ocr page 237-

225

meest aannemelijke is. Niet door het beding van vooruitbetaling maar door de werkelijke betaling zonder het betaalde te kunnen terugvorderen lijdt de bevrachter schade, en alleen tot vergoeding dier schade mogen de assurantiepenningen strekken ; mögt hij die penningen vorderen, vóór dat hij de vracht betaald heeft, hij zou zich wel eens later aan de betaling der vracht kunnen onttrekken en daardoor uit de gesloten verzekering winst maken. Voor het vereisehte dat de betaling moet geschied zijn vóór dat de assurantiepen-ningen kunnen gevorderd worden, bestaat dus goede redenj maar die bestaat niet voor het vereisehte dat de betaling ook zij voorafgegaan aan het vertrek des schippers, want of die betaling korter of langer tijd is geschied vóór dat de assurantiepenningen gevorderd worden, doet ten deze niets af; in beide gevallen lijdt de verzekerde evenzeer schade. Daarbij komt dat dikwijls ten gevolge van den afstand tus-schen de woonplaats van den bevrachter en de plaats waar de schipper zich bevindt, betaling vóór diens vertrek ónmogelijk zal zijn, terwijl somtijds ook de vracht niet aan den schipper zelf zal betaald worden maar aan diens gemagtigde. Daar nu de woorden der wet voor tweeërlei uitlegging vatbaar zijn, verdient m. i. die uitlegging de voorkeur, waardoor geene voorwaarden worden vereischt, die op het bestaan van de verzekerde schade van niet den minsten invloed zijn.

Het belangrijkste gedeelte van het proefschrift is dat, waarin Sehr, de toepassing van het in art. 253 W. v. K. gehuldigd beginsel «geene verzekering zonder op geld waardeerbaar belang « op de bovengenoemde soort van verzekering behandelt.

De vraag in welken vorm men deze contracten kan gieten, en welke der beide meest gebruikelijke soorten, de behoudenvarenpolis of de cascopolis de voorkeur verdient, wordt slechts ter loops behandeld, omdat welken vorm men ook kieze, het bestaan van interest steeds vereischt wordt. Dat interest nu is afhankelijk èn van het bestaan der beweerde schuldvordering, èn van hare verhaalbaarheid op het schip of goed waarop de verzekei mg wordt genomen. Het bewijs

Themis, D. XXXIII, 3de Stuk. [1872.] 15

-ocr page 238-

?2e

van het eerste vereischte zal in het algemeen niet moeijelijk zijn, maar dat is niet altijd het geval ten opzigte van het bewijs van het tweede. Immers niet altijd zal iemand zijne vordering ten beloope van de volle waarde van het verzekerde voorwerp daarop kunnen verhalen, wanneer er n.l., en vooral in het zeeregt zal zich dit dikwijls voordoen, meerdere gepriviligieerde of concurrente schuldeischers op hetzelfde voorwerp zijn. In dit geval toch zou de verzekerde ook zonder het plaats grijpen van zee-evenementen slechts een gedeelte zijner vordering op het verzekerde voorwerp hebben kunnen verhalen, ien is zijn interest bij het vergaan der zaak dan ook beperkt tot dat voor hem beschikbaar gedeelte. Om in zoodanig geval met juistheid den omvang van het verzekerbaar interest van den crediteur te kunnen bepalen, is dus eene juiste kennis noodig van het bestaan en het aantal van al de crediteuren op die zaak, en die kennis zal dikwijls hoogst moeijelijk te verkrijgen zijn. Dit leidt Sehr, tot een onderzoek naar een geschikt middel, om met behoud van het essentieel karakter der verzekering, het bewijs van het interest geraakkelijker te maken, en hij meent dit te vinden in de bekende clausule «strekkende deze polis tot bewijs van interest.« Waarom echter deze clausule wel, die daarentegen waarbij gerenuntieerd wordt aan het nadere bewijs der waarde niet geldig is, schijnt minder duidelijk. Sehr, zegt op bl. 50 «men houde bij de beoordeeling der geldigheid (n. 1. van eerstgenoemde clausule) in het oog, dat hier niet aan het ver-eisclite van interest, maar alleen aan een nader bewijs, boven dat wat reeds bij het teekenen der polis ten genoegen des assuradeurs geleverd is, wordt gerenuncieerd.« Maar is dat bij het teekenen der polis ten genoege des assuradeurs geleverd bewijs dan een bewijs van het werieliji: bestaan van interest, en schept men door eerstgenoemde clausule als geldig te erkennen, niet de mogelijkheid dat in strijd met het absolute voorschrift van art. ‘253 eene verzekering wordt gesloten , waarbij een tusschen partijen gefingeerd interest in de plaats treedt van een werkelijk bestaand interest?

Maar er is nog eene andere moeije1ijkheid. Bezit de schui-

-ocr page 239-

227

denaar nog meer goederen dan die waarop de verzekering is genomen, dan strekken ook deze (behalve bij bodemerij) tot onderpand der vordering, en dan heeft de crediteur bij het verlies van hot verzekerde goed strikt genomen eerst dan belang wanneer en voor zooverre zijne schuld niet te verhalen is op de overgebleven goederen. Een middel om dit bezwaar uit den weg te ruimen ligt in het beding, dat de assuradeur den verzekerde het geheele bedrag zijner vordering, voor zooverre deze op het verzekerde voorwerp had kunnen worden verhaald, betalen zal, terwijl dan de assuradeur krachtens de subrogatie van art. 284 W. v,. K. op den debiteur van den verzekerde datgene verhalen kan, wat ook de verzekerde op dien debiteur had kunnen verhalen, en wat dus door den assuradeur meer betaald is dan het interest van den verzekerde bij het te niet gaan der verzekerde zaak bedroeg. Dat zoodanig beding volkomen in overeenstemming is met den aard van het assurantie-contract, en dus bestaan ■ baar zoowel bij schulden die door pand, hypotheek of privilegie gedekt zijn, als bij alle andere schulden, ben ik volkomen cens met den Sehr., maar of dat beding bij al die vorderingen van gelijk nut zal zijn, en bepaaldelijk of demoeijelijkheid van het bewijs van interest steeds door dat beding in gelijke mate wordt verminderd, meen ik met Mr. Rutgers van DER Loeff (1) ontkennend te moeten beantwoorden. Reeds boven zagen wij dat een crediteur alleen bij zamenloop van twee omstandigheden belang heeft bij het te niet gaan van eenig bepaald voorwerp van zijnen schuldenaar, 1° indien en voor zooverre hij zijne vordering op het verzekerde voorwerp had kunnen verhalen, 2° indien er voor zooverre zijne vordering na het te niet gaan van dat voorwerp niet op eene andere wijze op den schuldenaar te verhalen was. Door het door Sehr, vermeld beding wordt de verzekerde ontheven van de verpligting van het bewijs der in de tweede plaats gestelde voorwaarde, maar toch het bewijs van de hoegrootheid der

(1) «Het assurantie-contract en het verzekerbaar belang,* Leiden 1864, bl. 101 vig.

-ocr page 240-

223

som, die hij op het verzekerde voorwerp had kunnen verhalen zal hij steeds moeten leveren, en nu moge dat bewijs bij schalden door pand, hypotheek of privilegie gedekt, niet altijd even gemakkelijk te leveren zijn, bij gewone schuldvorderingen zal het meestal hoogst moeijelijk zijn, in alle gevallen slechts weinig minder bezwaar opleveren dan het bewijs van de in de tweede plaats gestelde voorwaarde. Bij eene gewone schuldvordering toch is de hoegrootheid van de som die men op een bepaald voorwerp van zijnen debiteur kan verhalen, afhankelijk van de hoegrootheid van al diens schulden, want ieder voorwerp is voor al die schulden gelijkelijk verbonden. Men zal dus al de crediteuren van den schuldenaar moeten kennen en de hoegrootheid zoowel als den aard hunner vorderingen en dat wel ten tijde van het vergaan der zaak; en juist het door Sehr, bedoelde beding heeft ten doel eene volledige kennis van al die omstandigheden onnoodig te maken. Bij gewone vorderingen zal het beding den verzekerde in den regel dus zeer weinig helpen. Sehr, zegt wel op bl, 53, dat ook bij vorderingen door pand , privilegie of hypotheek gedekt, geen volkomen zekerheid van verhaal bestaat, omdat hypotheek, zoo het eene tweede hypotheek is, kan worden vernietigd door de eerste hypotheek en privilegie door een ander zakelijk regt, dat volgens de wet den voorrang heeft, maar daaruit volgt alleen dat het bewijs van den omvang van het interest ook bij zoodanige schulden, niettegenstaande het bedoelde beding soms met moeijelijkheid gepaard gaat (ofschoon dit bij hypotheek, waarvan het bestaan uit de openbare registers blijkt al zeer gering zal zijn), maar geenszins dat dat bezwaar niet oneindig veel grooter is, wanneer er sprake is van gewone schuldvorderingen. Voor eene ouderscheiding tusschen schuldvorderingen gedekt door hypotheek, pand of privilegie en de overige schuldvorderingen bestaat dus m. i., waar het de vraag geldt naar het nut van het bedoelde beding, allezins grond, hetgeen echter niet uitsluit, dat dat beding bij alle die vorderingen evenzeer geoorloofd is.

De waarborg dat ten gevolge van dat beding de verzekerde

-ocr page 241-

229

geen voordeel geniet, ligt in de wettelijke subrogatie van art. 284 W, v. K. Die subrogatie legt blijkens hel 2e lid van het artikel den verzekerde verpligtingen op, die Sehr. m. i. wel wat te beperkt opvat. Sehr, acht het voldoende dat de verzekerde zich onthoude van daden die de regten des verzekeraars kunnen benadeelen; ik acht hem ook verpligt tot het verrigten van al die daden die hij in zijn eigen belang zou hebben verrigt, wanneer hij ter zake der geledene schade geen schadevergoeding van den assuradeur had ontvangen. Immers, al wat op derden kan verhaald worden , heeft de assuradeur te veel betaald, want die som is door de ramp niet te loor gegaan. Nu geniet de verzekerde het voordeel dat hij dadelijk alles ontvangt van den verzekeraar, en deze moet nu maar zelf zien hoe hij dat gedeelte, dat dan toch niet door de ramp waartegen verzekerd is, is verloren gegaan, zal terugbekomen. En zou het nu niet onbillijk zijn \ hem te ontheffen van elke verpligting tot het verrigten van datgene dat strekken moet om het regres van den assuradeur op derden mogelijk te maken, en waartoe de assuradeur die zich dikwijls op eene ver verwijderde plaats bevindt, niet in staat was. Het doel der bepaling is om te voorkomen dat niet de verzekerde de oorzaak zij, dat voor den verzekeraar dat gedeelte der schuld verloren ga, dat niet kan gezegd worden door het sinister te zijn verloren gegaan; en dan is het voor den verzekeraar geheel hetzelfde of dat verlies te wijten i.s aan eene verkeerde daad dan welgaan de nalatigheid van den verzekerde. Sehr, zegt dan ook op bl. 58, dat de verzekerde gehouden is te zorgen dat het regt waarin gesubrogeerd wordt, blijft bestaan ; maar zal niet dikwijls onthouding alleen van den verzekerde daartoe onvoldoende zijn ? Het is waar, Sehr, heeft de letter der wet in zijn voordeel, want het artikel spreekt alleen van elke daad, maar ook Art. 2037 C. N. spreekt alleen van le fait, — een woord waaraan door Teoplong (1) en Delvincoukt (2) de meer ruime betee-

-ocr page 242-

230

Ictus word! geht ebt door mij tiaii het woord daad ge.'Xvpn. Bovendien, Iet men alleen op de letter der wet en niet op hare bedoeling, rnen zal den verzekerde ook verantwoordelijk moeten stellen voor daden , die hij te goeder trouw meende en ook moest meenen in het belang te zijn van den assuradeur, doch waarvan de uitkomst ten gevolge van onvoorziene omstandigheden ongunstig was, want het artikel spreekt van el^e daad, zonder te onderscheiden tusschen regtmatige en onregtmatige daden ; en dat Sehr, met die uitlegging vrede zou hebben meen ik te mogen betwijfelen; althans in het belang van den assuradeur zou zij niet zijn, want dan zou de verzekerde geen enkele daad verrigten in het belang van den assuradeur, omdat hij daarbij alleen zou kunnen verliezen.

Aan de beantwoording der vraag, welke regten de assuradeur uit deze subrogatie ontleent, wijdt Sehr, verscheidene bladzijden. Met veel van hetgeen daarin voorkomt kan ik mij vereenigen, bepaaldelijk met de ontkennende beantwoording der vraag of art. 1828 B. W. in het algemeen eene terugvordering door den assuradeur op grond van oververzekering uitsluit.

Minder juist acht ik de bewering dat de verzekerde, bij gedeeltelijke voldoening zijner vordering door den assuradeur, hetzij wegens gebrek aan interest, hetzij omdat de verzekering slechts voor een gedeelte genomen is , zijne regten ten aanzien van hetgeen hij van zijnen schuldenaar nog te vorderen heeft, krachtens art. 1139 B. W. zou kunnen uitoefenen boven den assuradeur. De onjuistheid hiervan vloeit m. i. voort uit hetgeen Sehr, zelf op bl. 60 en 68 zegt. Op bl. 60 lezen wij, dat de hier bedoelde subrogatie niet behoort tot de contractuele subrogatie, waarvan sprake is in art. 1437 B. W., en op bl. 68 dat de schadevergoeding door den assuradeur betaald, niet behoort tot de wijzen van betaling die volgens art. 1251 C. N. (van welk artikel ons art. 1438 B. W. eene woordelijke vertaling bevat) de subrogatie ipso jure medebrengen. Daar nu art. 1439 B. W. blijkens den aanhef alleen slaat op de wijzen van subrogatie vermeld in de beide voorgaande artikelen, kan van toepasselijkheid van art. 1439 3. W.

-ocr page 243-

231

in casu geen sprake zijn. Men zal dus den algemeenen regel omtrent het verhaal van schuldvorderingen moeten toepassen, en dan leeren de artt. 1177 en 1178 B. W. dat alle schuld-eischers gelijke aanspraak hebben op de goederen van hunnen debiteur. Ook zonder eene speciale bepaling als daaromtrent voorkomt in art. 809 A. D. H. G. B. geldt dus ook naar ons regt de allezins billijke regel, dat èn verzekerde èn verzekeraar gelijkelijk hunne regten kunnen uitoefenen.

Teregt wijst Sehr, op de moeijelijkheden en onbillijkheden waartoe bij pretentieverzekering op schip of lading de artt. 638— 641 W. v. K. aanleiding geven, bij welke artikelen men blijkbaar alleen gedacht heeft aan de gewone casco- of goederenverzekering. Of werkelijk die artikelen, die dan toch voor een geheel ander geval geschreven zijn, bij pretensieverzekering van toepassing zijn, kan echter twijfelachtig schijnen; althans schijnen gronden gelijksoortig aan die door Sehr, op bl. 74 ten aanzien van de toepasselijkheid van art. 655 W. v. K. aangevoerd, daartegen met evenveel regt te kunnen worden aangevoerd.

Acht men echter die artikelen in casw van toepassing, dan gaat het m. i. niet aan te beweren, dat de onbillijkheid waartoe art. 641 aanleiding geeft, in alle gevallen door contrair beding kan worden weggenomen. Wel laat dat artikel zoodanig beding toe, maar blijkbaar naar ik meen, ofschoon het niet met zoovele woorden in de wet staat, alleen voor zooverre de deviatie buiten schuld of voorkennis van den eigenaar is geschied , omdat de wet anders in dit speciale geval verzekering tegen de gevolgen zijner eigen daden zou nebben toegelaten, hetgeen wel niet denkbaar is (1). De

(1) In de ontwerpen van 1809 en 1815 was dit niet twijfelachtig, omdat daar de slotwoorden luidden, »tenzij in het laatste geval anders hij de polis bedongen is.» Waarom in het ontwerp van 1819 de -woorieD in het laatste geval zijn weggelaten en sedert weggcbleven, is mij niet bekend; er mt af te leiden, dat de wetgever in dit speciale geval zon hebben willen afwijken van het beginsel elders zoo herhaaldelijk gehuldigd en zoo geheel overeenkomstig den aard van het assurantie-contract, dat geene verzekering geoorloofd is tegen de gevolgen zyner eigen daden , acht ik echter zeer gewaagd.

-ocr page 244-

2S2 onbillijkheid »va.utoe dit artikel aanleiding geeft zal dus door contrair beding niet kunnen worden opgeheven, voor zooverre de deviatie plaats heeft hetzij door den schuld, hetzij met voorkennis van den eigenaar.

En hiermede neem ik afscheid van dit proefschrift. De belangrijkheid van het onderwerp en vooral de grondige en scherpzinnige wijze van behandeling er van hebben mij welligt reeds tot eene voor dit tijdschrift te lange aankondiging gebragt.

A. Teixeika de Mattos.

De NederlandscAe DepublieA en Jffunster gedurende de jaren 1650 — 1666. Academisch proefschrift, door F. DER Kinderen Fz. — Leiden, Geer, van der Hoek. 1871, Bl. 500.

Alvorens de geschiedenis van eenig volk met volledige kennis van zaken kunne worden beschreven, behooren de onderscheidene gedeelten dier geschiedenis in monographiën te worden behandeld en de bouwstoffen te worden bijeenge-bragt, welke den toekorastigen geschiedschrijver in staat zullen stellen met volledige kennis der feiten en verrigtingen eene algemeene voorstelling daarvan te geven. Met andere woorden: met de bijzonderheden dier geschiedenis moet men naauwkeurig bekend zijn alvorens een juist overzigt daarvan, een geschiedenis in meer algemeene trekken te kunnen geven. Aan die meer conscientieuse opvatting van de taak des geschiedschrijvers hebben wij, vooral nadat in deze eeuw de archieven meer algemeen voor deu onderzoeker zijn opengesteld, en wij, gelijk Motley het uitdrukt, als ’t ware over de schouders van vorsten en staatslieden hunne geheimste dépêches kunnen lezen, menig belangrijk geschiedkundig werk, menige interessante historische monographie te danken. Daaraan danken wij bij voorb,, — om slechts op één echt vaderlandsch werk te wijzen, — de zoo hoogst belangrijke

-ocr page 245-

233

Opkomst »an kei Nederlandse^ gezag in Oosi-Indië. Verzameling van onuitgegeven stukken uit ket oud-koloniaal arekief. Uitgegeven door Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, waarvan sedert 1862 vijf deelen het licht zagen. Daaraan danken we nn weder het academisch proefschrift van den heer der Kinderen, die, wat de wijze van bewerking betreft, zich het werk van den heer de Jonge of soortgelijken uitstekenden arbeid tot voorbeeld schijnt te hebben gesteld.

Na eene breede lijst der door hem gebezigde bronnen te hebben gegeven, beschrijft hij in ruim vier honderd bladzijden het door hem ter behandeling gekozen tijdvak onzer geschiedenis, en geeft ten slotte in een zeventigtal bladzijden bijlagen, een aantal uit ons archief geputte tot nu toe onuitgegeven stukken, uitmakende, met de menigvuldige door hem aangehaalde bronnen, zijn pièces à l’appui. Door een werk van 500 bladzijden te wijden aan de beschrijving onzer geschillen gedurende een zestiental jaren met slechts één onzer kleine nabuurstaten, begrijpt men dat de heer der Kinderen zeer tot in bijzonderheden afdaalt, veel mededeelt wat de alge-meene geschiedschrijver zou moeten laten rusten, doch wat hij behoort te kennen ten einde zich een juist oordeel over de hoofdzaken te kunnen vormen.

Gaan wij zoo beknopt mogelijk den inhoud van het boek na. Het bevat voornamelijk het verhaal onzer geschillen van 1650—1666 met Christoph Bernard van Galen, die, in 1650 tot vorst-bisschop van Munster gekozen, bijna voortdurend met meerderen zijner naburen, maar in de eerste plaats met de Republiek overhoop lag. Hij wordt ons, bl. 22, geschetst als een bekwaam, energiek man, een dier krijgshaftige prelaten, welke ieder oogenblik bereid waren den staf met het zwaard te verwisselen. Het kwaad dat hij ons toedacht en dat hij ons, door de tusschenkomst van Frankrijk en anderen, in den oorlog van 1665 en 66 niet, althans niet blijvend, kon toebrengen, heeft hij ons, het is bekend genoeg, in 1672 ruimschoots toegebragt, toen hij zich met Frankrijk, Engeland en Keulen vereenigde om de Republiek aan te vallen. Aangezien de geschillen over de Heerlijkheid

-ocr page 246-

234

Borcu1o lot de voomaamsten en langdurigsten tusschen Munster en de Republiek behoorden, wordt de aanleiding en de loop daarvan, ook vóór het eigenlijk behandeld tijdvak, in het eerste hoofdstuk beschreven. In het tweede wordt de benoeming vermeld van van Galen tot bisschep van Munster, de eerste geschillen met hem over BeVergern en Borculo, en het relaas gegeven der onderhandelingen over een verbond van H. H. M. met de Duitsche vorsten. Hoofdstuk 3 vermeldt de twisten tusschen den bisschep en de stad Munster. Deze zocht steun, ond. and. bij de Republiek, en daartoe, blijkens hoofdstuk 4, opneming in het verbond van 1645 en 1646 met de Hanzesteden, zijnde de Republiek tot steun wel geneigd, omdat zij (zie blz. 59, 73) er groot belang bij meende te hebben Munster en soortgelijke steden niet te zeer in de afhankelijkheid harer vorsten te zien. Hoofdstuk 5 behelst het verhaal onzer geschillen met van Galen over het brievenvervoer, Borculo en de Lichtensteinsche schuld. In hoofdstuk 6 en 7 wordt het verhaal gegeven van den oorlog tusschen de Nederlanden en Munster in 1665 en 1666, waarbij (blz. 271) de ellendige toestand onzer verdedigingsmiddelen bleek, ten gevolge waarvan, en niettegenstaande (blz. 326) groote sommen besteed werden om de legermagt spoedig op beteren voet te brengen, wij aanvankelijk aanmerkelijke verliezen leden, maar de bisschop genoodzaakt werd, bij den na gerekte onderhandelingen op 18 April 1666 te Kleef gesloten vrede (blz. 399), de bezette plaatsen alle terug te geven ten gevolge van de met veel moeite door ons verkregen tusschenkomst van Frankrijk, Brandenburg en Lunenburg.

Ziedaar zoo beknopt mogelijk den hoofdinhoud van het werk aangewezen. Het lust ons niet den schrijver in de uiteenzetting van de bijzonderheden der treurige, gerekte geschillen met Munster te volgen, hoe belangrijk de kennisneming daarvan ook moge zijn voor hen die met de geschiedenis van dat tijdvak en détail bekend wenschen te worden. Eene breedvoerige behandeling in een juridisch tijdschrift van een uitsluitend historisch werk zou ook minder op hare

-ocr page 247-

285

plaats zijn. Op enkele punlen uit het geschiedverhaal wen-schen we evenwel nog te wijzen. En dan constateren we in de eerste plaats met groot leedwezen — leedwezen voor den roem onzer voorvaderen — dat de schrijver zich verpligt heeft gevonden op onderscheiden plaatsen te doen uitkomen, dat velen der staatslieden van die dagen omkoopbaar waren (zie b. v. blz. 98, 130, 270 enz.). Leerde hij daarbij helaas ! niet veel nieuws, het doet pijnlijk aan zoo iets omtrent velen met onomstootelijke bewijzen gestaafd te zien, ja, den Franschen gezant d’Estkades ie hooren verklaren (blz. 270), dat met uitzondering van de Gebroeders de W itt , van Beuningen en Beverningk, schier alle Nederlandsche Staatslieden omkoopbaar waren. De eenige troost is, zoo dit een troost mag heeten, dat de geschiedenis leert dat het omtrent dit punt in andere landen niet beter gesteld was dan bij ons. — Een ander punt waarop we wenschen te wijzen is, dat uit dit werk op nieuw overvloedig blijkt hoe verbazend groot de invloed van den grooten Raadpensionaris JoAN DE WiTT op de behandeling van ’s lands zaken was. Aardig is het daarbij te zien hoe de Witt zich soms, ten einde de zaken goed en met de vereischte //secretesse// behandeld zouden worden, genoopt vond buiten H. H. M. om met de gezanten der Republiek te corresponderen en welke middelen hij dan bedacht om er voor te waken dat de brieven, welke voor hem afzonderlijk bestemd waren, althans eerst door hem alleen moesten ingezien worden, niet ontijdig onder anderer oogen kwamen. Zie b. v. blz. 81 en een brief van de Witt aan Beverningk onder de bijlagen, blz. 486. Karakteristiek is daarbij ook te zien, dat de Witt zich verpligt achtte (zie noot op blz. 362) Beverningk er op te wijzen dat H. H. M. een andere, meer onderdanige onderteekening der aan hen gerigte brieven ver-lansden dan waarmede Beverningk meende te kunnen vol-slaan, en dat deze daarop fier antwoordde: //.......ick wil bekennen, dat ick noyt geen ootmoedichheydt zal betuygen als aen Godt, ende geve (geen?) onderdanichheydt ende gehoor-saamheydt als aen myne Souverainen dar vor ick devergaderinge van hare ho: mo: noyt herkent en hebbe,// enz.

-ocr page 248-

236

Ten aanzien van de wijze van behandeling van zijn onderwerp door den heer der Kinderen wenschen wij nog aan te teekenen, dat elk hoofdstuk in een meerder of minder aantal paragraphen verdeeld is, waarin de laatste gewoonlijk het in elk hoofdstuk behandelde eenigermate critisch resumeert. Als proeve van goede behandeling wijzen we vooral op de slotparagraaf van het ^de hoofdstuk, blz. 185. Uit de slotparagraaph van het werk wenschen wij eenige woorden over te nemen , zoowel omdat we daardoor des schrijvers eindoordeel over het door hem behandelde onderwerp leeren kennen, als omdat daaruit blijkt, dat hij zich niet bloot tot de rol van geschiedschrijver heeft bepaald, maar daarbij ook die van den criticus heeft op zich genomen.

//Vatten wij ten slotte (zoo schrijft de heer der Kinderen op blz. 425) ons oordeel over de politiek der Nederlandsche republiek van de hier behandelde quaestiën in weinige woorden te zamen, dan moet wel de slotsom zijn, dat op de houding onzer Algemeene Staten niet zeer te roemen valt. In dien tijd en later heeft men over de handelwijze van den bisschep tegenover ons geklaagd en hem met zwarte kleuren afgeschilderd, doch het valt niet te ontkennen, dat hij eene aanleiding tot zijne handelingen in die der Staten te zijnen opzichte vond. Deze hadden de keus tusschen tweeërlei politiek tegenover Munster. Zij hadden zich of kunnen bepalen tot het onderhouden en aankweeken van vriendschappelijke betrekkingen met hunnen oostelijken nabuur en zich daarbij onthouden van alle inmenging in de inwendige geschillen tusschen den Vorst en zijne onderdanen ; bf zij hadden het in het belang der Republiek knnnen achten, hare machten haar aanzien tegenover den kleinen grensstaat met kracht te laten gelden. Doch, op welke richting de keuze viel, in elk geval was het noodig geweest, die richting standvastig en met ernstigen wil te volgen. De Staten echter deden noch het een noch het ander. Zij oefenden tegenover van Galen dezelfde politiek uit, als tegenover andere naburige Vorsten.

-ocr page 249-

287

Zij mengden zieh in des bisschops zaken, doch onvoor-zichtiglijk op eene wijze, die niet tot het gewenschte resultaat leiden, maar wel bij deu bisschep kwaad bloed zetten kon. Zij schatten zijn macht veel te gering en meenden, dat hij niet in staat was, de beleedigingen, die zij hem door hunne inmenging aandeden, te wreken. Men zag over het hoofd, dat de toestand onzer landmacht zeer slecht was, en men meende, ten minste tegen het Stift Munster opgewassen te zijn. Benauwd was het ontwaken uit dien gelukkigen droom, toen het eindelijk, gelijk te voorzien was geweest, tot eenen openlijken strijd kwam, en wij leverden toen aan de wereld het schouwspel vau eene uiterlijk krachtige mogendheid, die door eene veel minder krachtige diep vernederd werd.v enz.

Na de lezing van zijn geschiedverhaal, waarin zoo weinig kon worden opgeteekend dat het hart van den Nederlander van trots op zijn vaderland kon doen kloppen, kunnen we moeilijk anders dan instemmen met het niet zacht eindoordeel van den heer dek Kinderen , in de aangehaalde woorden uitgesproken.

Ons eindoordeel over zijn werk is, dat hij aan de beschrijving eener niet onderhoudende, noch hartverheffende episode onzer geschiedenis groote zorg heeft gewijd en daarbij van critisch oordeel — en van groot geduld in het bijeenverzamelen van vele bronnen en het en détail beschrijven van een niet bijzonder belangwekkend, maar toch leerrijk tijdvak uit onze geschiedenis, blijken heeft gegeven. Moge de heer der Kinderen lust gevoelen aan soortgelijke onderzoekingen van de minder bekende gedeelten onzer geschiedenis zijne krachten te blijven wijden.

J. K. W. QUARLES VAN UffORD.

-ocr page 250-

238

Geld en Kapilaal. — Academisch proefschrift, door Rhijnvis Peith. Arnhem, Ts. An. Nu hoff en Zoon , 1872. IlI. en 103 bl., in 8».

Er is wel geene wetenschap behalve de staatshuishoudkunde, die nog zoo gebukt gaat onder de moeijelijkheid om juiste bepalingen te geven van hetgeen bij eene stelselmatige behandeling het eerst besproken behoort te worden. Dat komt voornamelijk door dat zij, zoo ala niet anders kon , eene der jongste is en eerst is beoefend, toen het belang van goede bepalingen algemeen werd ingezien. Daardoor hebben zij, die niet gediend zijn door de waarheden, die door de beoefening der staatshuishoudkunde onomstootelijk bewezen zijn, schoon spel om te kunnen beweren, dat alles nog op losse schroeven staat. IntuSEchen heeft de staatshuishoudkunde dit met alle andere wetenschappen nog gemeen, zelfs met de meest gevorderde van allen, de meetkunde. Nog zijn de geleerden het niet geheel eens, of een hoek beschouwd moet worden als een oneindig plat vlak, gelegen tusschen twee lijnen, die elkander snijden, of als het verschil van rigting tusschen twee elkander snijdende lijnen. Wiskundige betoogen, waarin van hoeken sprake is, blijven evenwel volkomen juist, omdat de eigenschappen der hoeken voldoend bekend en bewezen zijn; daarom kunnen ook redeneringen op het gebied der staatshuishoudkunde onwederlegbaar zijn, al bestaat er nog onzekerheid omtrent de bepalingen van de gebruikte woorden.

Hoe spoediger echter de onzekerheid omtrent het begrip aan algemeen gebruikte woorden te hechten ophoudt, hoe beter, en daarom is het werk van hem, die een onderzoek instelt omtrent hetgeen de mannen van het vak over de be-teekenis van zulke woorden hebben geschreven, zelden onnut. Ook het hier aangekondigde akademisch proefschrift draagt het zijne bij om den lezer te doen nadenken over twee woorden, die maar al te dikwijls verkeerd gebruikt worden; geld en kapKaal. Met zorg zijn de gevoelens der voornaamste schrijvers nagegaan en meestal juist beoordeeld. Het is hier de plaats met om eene verhandeling naast die van den schrijver te

-ocr page 251-

2»9 plaatsen; enkele opmerkingen meen ik echter niet te mogen achterhouden.

Het betoog zou, meen ik, in duidelijkheid gewonnen hebben, ware het onderscheid tusschen ffeld en mun( meer in het oog gehouden. Geld toch kan alles zijn, dat door algemeene toestemming als ruilmiddel gebruikt wordt, mits het op zich zelf ruilwaarde heeft. Munt is hetgeen door den stempel van regeringswege daarop geplaatst tot een ruilmiddel wordt, waarvan de waarde niet telkens behoeft te worden onderzocht, ja dat soms anders die ruilwaarde bij verre na niet hebben zou. In het gewone spraakgebruik heet het dan ook nooit pasgeld maar pasmunt, en zeer teregt; het ware beter geweest dat de schrijver (bl. 43) niet het eerste woord had gebruikt. Evenzoo spreekt hij (bl. 43 en 87) van papiergeld, waar ik liever munipapier gelezen had. Wij mogen hierin de Engelschen wel na volgen, die zelfs in het gewone gesprek het onderscheid tusschen money en coin zeer goed in het oog houden.

Niet in allen deele juist is hetgeen van het geld, waaronder de schrijver ook de munt begrijpt, gezegd wordt op bl. 40 ; «het wordt bij de ruilingen gebruikt, doch is nooit bestemd om verbruikt te worden.« Geld en munt gaan, even als elk ander voorwerp, door het gebruik als zoodanig, te niet; de onderzoekingen van den heer Vnor.tK en anderen over het afslijten der muntstukken zijn bekend genoeg.

Met de bepaling van kapitaal (bl, 5) kan ik mij wel ver-eenigen, nam.: «dat gedeelte van den opleg, dat tot reproductie bestemd of aangewend is.« Ook hier evenwel kan gezegd worden: oranis definitie periculosa. Is het woord bestemd wel geheel juist? De eigenaar kan een gedeelte van zijn kapitaal tot verbruik bestemd hebben, hoewel, door wilsverandering of door zijn dood, toch een winstgevend gebruik daarvan wordt gemaakt. Was het daarom niet beter te zeggen : dat tot reproductie dienen kan.

Wat de handelscrisen betreft, waaraan de schrijver eenige bladzijden wijdt (bl. 79—84), zoo verdeelt hij die in drie: kapitaa1crisis, credietcrisis en geldcrisis. Eigenlijk zijn de

-ocr page 252-

240

twee laatsten onderdeelen van de eerste. Van elke crisis zal wel de oorzaak zijn, dat er geen beschikbaar kapitaal genoeg is ter voldoening aan de eene of andere behoefte, of dat er te veel kapitaal gestoken is in ondernemingen, waarvan het blijkt dat niet die groote behoefte bestond.

Nog een paar opmerkingen over een en ander, dat eigenlijk buiten de grenzen van het onderwerp ligt. Op bl. 18 wordt gezegd; vVoor eene lengtemaat en een zwaartemeter is het den mensch gelukt voorwerpen te vinden, die aan dat ver-eischte beantwoorden : ’t zooveelste gedeelte van den omtrek der aarde is een vaste hoegrootheid, even als de zwaarte van eene zekere hoeveelheid gedistilleerd water steeds dezelfde zal wezen.» Het ware te wenschen, dat dit zoo was, doch het is het niet. Eij eene hernieuwde meting van een meridiaan is het zoo goed als zeker, dat eene andere uitkomst dan de vorige zou verkregen worden. Daarom spreekt onze wet (van 7 April 1869, Sibl. no. 57), in art. I niet zeer hoogschattend; //De voorwerpen, in het jaar 1799 onder de namen van Mètre en Kilogramme in de Staats-archieven van Frankrijk nedergelegd, zijn de grondslagen van maten en gewigten.//

Op bl. 65 is bij vergissing John Law in de zestiende eeuw geplaatst, in stede van de achttiende.

Een zonderlinge drukfout komt twéémaal voor (bl. 51 en 55). Smith noemt het geld: //the great wheel of circulation//, dat is: het groote rad. Beide malen staat er: //the great wheal'/, dat is: de groote blaar.

De schrijver zal, hoop ik, deze opmerkingen beschouwen als een blijk van mijne belangstelling. In den tijd, dien wij beleven, zijn oeconomische studiën wezenlijk geen nutteloos tijdverdrijf en het is zeer te wenschen, dat zij die onze hoogescholen bezoeken, daarvan werk maken en de vruchten van hun onderzoek mededeelen.

J. DE Witte van Gitters.

-ocr page 253-

241

P. AV. ScHoi.TEN. — De verhouding van de vaderlijke Muclit iol de voogdij, volgens de ^ederlandsche toet-goving.— Leiden, 1872,— 135 bl. in 8°.

Vaderlijke of ouderlijke raagt en voogdij zijn twee verwante, maar ^.ch zeer verschillende instellingen, die, wanneer men raet den schrijver dezer verhandeling, zoo ik meen, volkomen te regt, aanneernt, dat beiden gelijktijdig en naast elkander ku.inen bestaan na het overlijden van één der ouders, noodwendig nu en dan met elkander in botsing moeten komen, juist omdat de wet de grenzen tusschen beide magten niet naauwkeurig bepaalt, en ook niet uitdrukkelijk bepaalt, wat zij beschouwt als het uitvloeisel van het één of van het ander. Het was dan ook, dunkt mij, een gelukkig denkbeeld van den heer Schof.ïen die verhouding tusschen de raagt van ouders en voogden te kiezen tot onderwerp van zijn zeer verdienstelijk proefschrift.

In een eerste hoofdstuk vinden wij het vraagstulr, dat hij zich voorstelt te behandelen, aangewezen, met eene korte mededeeling van de verschillende gevoelens der Fransche en Nederlandsche schrijvers omtrent de hoofdbeginseien, waardoor het beheerscht wordt.Zijn er nog maar enkelen, die de zeker minder juiste stelling verdedigen, dat beide magten elkander uitsluiten, met andere woorden, dat na het overlijden van één der ouders de vaderlijke raagt zou worden opgelost in en vernietigd door de voogdij, veel meer loopen de gevoelens uiteen over de vraag, in hoe ver in dat geval de vaderlijke raagt door de voogdij wordt gewijzigd of beperkt.

Na eene korte verklaring over de bepalingen van den titel van het B. W. over de vaderlijke magt, volgt de juiste opmerking, dat men niet daarin uitsluitend de regten en pligten zoeken moet, die er de gevolgen van zijn, maar dat men die daarenboven in meerdere plaatsen van de wet verspreid vindt. In de allereerste plaats b. v. wordt daartoe gebragt de toestemming tot het huwelijk der kinderen. Zeer te regt. Die toestemming werd reeds in de oude wetgevingen beschouwd als eeu gevolg der oaderljke magt, - zij laai

Themis, D. XXXIII, 2dc St. [1872]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

-ocr page 254-

242 zieh dan ook moeijelijk uit iets anders verklaren, al moge het waar zijn, dat zij gevorderd wordt nog na de meerderjarigheid, en dus: als de ouderlijke magt niet meer werkt, en dat het regt, bij gebrek van ouders, gegeven wordt aan de groot-ouders. Dat alles bewijst alleen , dat men, om het hooge gewigt der zaak en in het belang der kinderen, in dit bijzonder geval de magt der ouders eenige jaren langer heeft willen laten voortduren, en dat men daarmede, ook voor dit enkele geval, de ouders der ouders om hen te vervangen , heeft willen bekleed en.

Wij vinden vervolgens de vraag onderzocht of de vaderlijke magt blijft voortduren na de ontbinding van het huwelijk door den dood van één der ouders, hetzij de voogdij verblijve bij den langstlevenden vader of moeder, hetzij die worde opgedragen aan anderen ? Het antwoord is toestemmend ; en , onder meerderen, worden daarvoor deze twee of drie gronden gegeven; vooreerst, dat nergens in de wet gezegd wordt dat de ouderlijke magt vervalt met de ontbinding van het ouderlijk huwelijk; en ten tweede, dat art. 354 B. W. bepaalt , dat het kind blijft onder Aunne magt, dat is onder die der ouders, tot aan zijne meerderjarigAeid, zonder te onderscheiden tusschen de gevallen of de beide ouders of slechts één hunner in leven is,

De schrijver treedt daarna in een vrij uitvoerig onderzoek van de conflicten uit het naast elkander bestaan van de vaderlijke magt en de voogdij voortvloeijende, wanneer beiden zich bevinden in verschillende handen. Die conflicten ontstaan dan, en dit is niet zeldzaam het geval, wanneerde wet aan beide magten dezelfde regten verbindt; en de vraag wordt dan in beginsel : welke magt gaat voor ; die van den langstlevende der ouders of die van den voogd?

De vragen meer opzettelijk door den schrijver behandeld betreffen de opvoeding, het beheer der goederen, het regt tot vastzetting, de uiteenloopende bepalingen over de inventarisatie, de artt. 182, 370 en 444 B. W., het wettig domicilie, de huwelijksche vonrwaarden, de handligiing, de testamentaire voogdij.

-ocr page 255-

243

Wilde ik den schrijver in alle deze bÿzonderheden volgen, dit verslag zou veel te uitvoerig worden. Genoeg zij het te zeggen, dat over het algemeen zijne oplossing van de gestelde vragen mij juist voorkomt. Mijne aandacht heeft het echter getroffen, dat hij zich niet bepaald uitlaat over ééne der door hem gestelde vragen, waarover echter veel verschil van gevoelen bestaat, deze namelijk, bij wien een minderjarige zijne wettige woonplaats heeft, hij den voogd, of bij den langstlevenden vader of moeder, die, om welke reden ook, van de voogdij vervallen is? De schrijver vergenoegt zich met eene korte mededeeling van de gronden door de voorstanders der beide meeningen aangevoerd. Tk zou denken, dat hier, ook met het oog op het algemeene beginsel dat alle deze vragen beheerschen moet, ontwijfelbaar moet worden beslist ten voor-deele der ouders. Alles hangt af van den zin, die moet worden gegeven aan de woorden van Aunne ouders 0/ vooffden in art. 77 B. W.; en die kan, dunkt mij, niet wel eene andere zijn, dan dat de woonplaats van den minderjarige is bij zijne ouders of bij één hunner, en bij den voogd eerst dan, als er geene ouders zijn. Maar daarbij komt, dat het regt der ouders om hunne kinderen bij zich te doen wonen, een uitvloeisel is van de ouderlijke magt, die zij behouden, al hebben zij opgehouden voogden te zijn.

Voor het overige zou ik denken, dat de oplossing dezer vragen zoo moeijelijk niet is, mits men het maar eens zij over het beginsel waarnaar die moeten worden beoordeeld. En dit komt mij voor het volgende te zijn. De vongil heeft het toezigt over den persoon en het beheer der goederen van den minderjarige. In alles derhalve wat daarop betrekking heeft moet de ouderlijke magt wijken voor de voogdij, omdat dezelfde regten niet gelijktijdig zelfstandig kunnen worden uitgeoefend door twee verschillende personen, ieder handelende naar eigen in-zigten. Voor alle andere zaken daarentegen, die de wet uitdrukkelijk overlaat aan de ouders of aan één hunner, gaan dezen boven den voogd, ook dan, wanneer in den gewonen regel, als voogdij en ouderlijke magt niet door verschillende personen worden uitgeoefend, deze zouden behooren bij den

-ocr page 256-

244

voogd. Bedrieg ik mij niet, dan is dit ook de leer van den schrijver.

Maar nu rijst de vraag, of het wel noodig en wenschelijk is, om aan de botsingen, waarmede deze verhandeling zich bezig houdt, een einde te maken, de geheele wetgeving over voogdij en vaderlijke magt te onderwerpen aan eene algemeene herziening? Ik zou dit nog al betwijfelen. De ondervinding leert, dat de praktijk zich zelve wel weet te helpen, al is de wet niet overal even volledig en even duidelijk.

De schrijver zelf erkent dan ook, dat onze tegenwoordige wetgeving in de praktijk meestal geene onoverkomelijke zwarigheden voor den regter oplevert. Maar waartoe dan die herziening ?

Doch de ondervinding leert bovendien, dat men niet zelden door het uit den weg ruimen van de ééne moeijelijkheid er eene andere schept. Incidit in Scyllam. Ik zou mij dan ook niet onvoorwaardelijk durven vereeuigen met het derde en laatste hoofdstuk van den schrijver, dat handelt over het jus consdéuendum ; ik zou zeker zwarigheid maken om zijn voorstel aan te nemen om de geheele vaderlijke magt uit de wet te verwijderen als een overblijfsel uit den ouden tijd, en om als gevolg daarvan aan den langstlevende der ouders, die niet tevens voogd is, nagenoeg alle regten op zijn kind te ontnemen.

Wil men aan de zaak een anderen naam geven, het zij zoo. Tegen de afschaffing eeuer eeuwen-oude instelling, die toch al zoo veel van hare oorspronkelijkheid verloren heeft, alleen omdat zij oud is, ook daartegen zou ik niet opzien; even weinig als tegen de verandering van eenige opschriften en de verplaatsing van eenige artikelen. Daarmede echter komt men niet klaar, maar minder onschuldig is het gevolg van dat alles: dat men den langstlevende der ouders alle regten ontneemt, die hunnen grond hebben in de ouderlijke magt en die met de voogdij in strijd zijn. En dit doet de schrijver, en in zijn stelsel volkomen rationeel, ik noem slechts als voorbeeld de toestemming tot het huwelijk, die hij van den langstlevende der ouders, die niet tevens voogd is, wil overbrengen op den

-ocr page 257-

245

voogd, zelfs raet voorbijgang der groot-ouders, al kunnen ook de nog zoo gewigtige redenen, waarom zij, al waren zij er ook het naast aan toe, niet raet de voogdij zijn belast, toch nog altijd volstrekt niet bewijzen, dat zij ook van dit regt moeten worden uitgesloten. Ik zie voor dat alles geene reden. En zoo is het met meer zaken. Ik voor mij echter ben door den schrijver niet tot de overtuiging gebragt, dat er geen ander redmiddel overblijft dan dat ééne der beide magten ophoude te bestaan.

A. D. P.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

GEKEGTELIJKE STATISTIEK DES KONISGRUKS, 0VEB 1869, IN

VERGELIJKING MET VORIGE JAREN.

Thans ziet het Verslag deswege, aan den Koning, het licht, door den minister van Justitie, den heer Jolles, ingediend over 1869 in vergelijking met vorige jaren. Eenige meerdere splitsing en twee vergelijkende bijlagen verhoogen er de belangrijkheid van.

De EERSTE AFDEELIHG betreft de Strafzaken en wel § 1 die bÿ den burfferlijien regter.

In het algemeen wordt opgemerkt, dat, terwijl in 1868 vermindering werd waargenomen van de strafzaken bij den Hoogen Raad en in eersten aanleg bij de Hoven en de Regtbanken behandeld, doch daartegenover eene vrij sterke vermeerdering van de strafzaken bij de Kantongeregten, benevens eenige vermeerdering van de zaken bij het Hoog Militair Geregtshof,—in 1869 daarentegen, behalve eene geringe toeneming der zaken bij den Hoogen Raad en bij den Militairen Regter eene aanzienlijke vermindering van strafzaken bij de Kantongeregten valt waar te nemen, benevens vrij groote vermindering van de strafzakea in eersten aanleg bij de Prov. Hoven en bij de Arr.-Regtbanken behandeld. De zaken in hooger beroep zijn bij de Hoven in getal vermeerderd , bij de Regtbanken verminderd, dus juist liet tegenovergestelde van hetgeen in het jaar te voren waargenomen werd.

Alles zamengenomen was de toestand in 1869 dus nog veel gunstiger dan in 1868.

-ocr page 258-

246

Hooge Raad.

In 1869 werden 251 eisehen in eassatie aangebragt: hangende op l Jan. 44, te zamen 295 , zijnde 27 meer dan in het jaar te voren aanhangig. Hiervan afgedaan : 231 ; in 8 zaken werd afstand van voorziening gedaan: aanhangig gebleven op uit“. Dec. 56, zijnde 12 meer dan in 1868.

Verzoeken om gratie in 1869 behandeld 376, zijnde 32 meer dan in het jaar œ voren.

Wat de wijze van afdoening betreft, van de 230 regterlijke uitspraken werden 76 vernietigd: ten opzigte van 143 zaken werd de eisoh tot eassatie verworpen, en in 10 zaken het beroep niet-ontvankelijk verklaard. In eersten aanleg werd één veroordeeling uitgesproken. In het belang der wet werd één voorziening ingesteld , waarop vernietiging volgde.

Van de 59 behandelde voorzieningen van het Op. Min. zijn er 36 waarop vernietiging, 23 waarop verwerping of niet ontvankelÿk verkla-ring gevolgd is.

Van 136 arresten der Prov. Geregtsh. werden er 25 vernietigd ; van 121, waartegen de veroordeelden eisehers in eassatie waren, 16 ; van 15, waartegen het Op. Min. eischer was, 9.

Van 48 vonnissen der Arr.-Regtb. werden 23 vernietigd , als : van 22, waartegen de veroordeelden eisehers in cassatie waren , 8 j van 23, waartegen het Op. Min. eischer was, 12. De 2 voorzieningen in belastingzaken zijn gegrond bevonden.

Van 46 vonnissen van Kantongeregten vernietigd 28, als : van 25, waartegen de veroordeelden eisehers in cassatie waren, 13 ; van 21 , waartegen het Op. Min. eischer was, 15.

Bij vergelijking van het geheel getal aanhangige zaken (295) in 1869 met het laatste tienjarige tijdperk, ontwaart men, dat het 20 minder bedraagt dan het gemiddeld getal (315), en wel eenigzins hooger dan in 1868 , maar merkelijk minder dan in 1867, het maximum over de tien jaren 1860—69; dat maximum beliep toch 366; het minimum deed zich in 1868 voor, te weten 268 zaken.

Wat verder de strafzaken bij den burgerlijken regter betreft, werd in 1869 door de elf

Provinciale Gereotshoven

in raadkamer ter zake van misdaad naar de openbare teregtzitting verwezen een gezamenlijk getal van 644 beschuldigden, tegen wie werden opgemaakt 487 acten van beschuldiging , terwijl in 4 gevallen verwijzing door den Hoogen Raad geschiedde.

In 1869 had men 62 acten van beschuldiging en 90 beschuldigden minder dan in het jaar te voren.

-ocr page 259-

247

Gemiddeld over het jongste tienjarig tijdperk (1860—69) telde men 520 acten van beschuldiging en 712 beschuldigden,— zoodat de cijfers in 1869 respectivelijk 33 en 68 minder dan die gemiddelden bedroegen.

De vermindering in 1869 doet zich voor bij de misdrijven tegen de personen en bij die tegen de eigendommen, terwijl bij die tegen de algemeene zaak eeuige vermeerdering waargenomen wordt. Die vermeerdering is inzonderheid toe te schrijven aan het grooter getal der gevallen van rebellie door meer dan drie gewapende personen ; zijnde het getal der valschheden in openbare en in onderhandsche stukken , in tegenstelling van hetgeen in 1868 waargenomen werd, verminderd.

De vermindering van het getal der vervolgingen wegens misdaden tegen de personen, vindt voornamelijk haar grond in de afneming der vervolgingen wegens moord, valsohe getuigenis en zware mishandeling.

De vermindering der misdaden tegen de eigendommen is ontstaan door de afneming der gevallen van bedriegelijke bankbreuk en van diefstal, waartegen lijf- en onteerende straffen bedreigd zijn. De vervolgingen wegens moedwillige brandstichting, wegens vee diefstal en wegens diefstal, omschreven in art. 385 C. P., zijn daarentegen talrijker geweest.

Van de 644 criminele beschuldigden waren 529 van het manuel, en 115 van het vrouwel. geslacht; 629 hadden den ouderdom van 16 jaren en meer bereikt, terwijl er slechts 15 beneden dien leeftijd waren , waaronder 4 meisjes. Deze getallen leveren, wat de beseh, beneden de 16 jaren aangaat, eene gunstiger verhouding op dan in 1868, nl. ruim 2 pet. tegen ruim 3 pet. van het gezamenlijk getal der beschuldigden in het jaar 1868.

In het gezamenlijk bedrag der beschuldigden komen de mannen voor ruim 82 pet., de vrouwen voor ruim 17 pet. in rekening, zoodat de verhouding tusschen de mannelijke en de vrouwelijke beschuldigden dit jaar voor de vrouwen ongunstiger was.

De beschuldigden beneden de 16 jaar stonden, op 3 na, allen te regt wegens misdaad tegen de eigendommen, en wel meest wegens gequalifio. diefstal. Dit verschijnsel doet zich telken jare voor.

Dezelfde opmerking kan jaarlijks omtrent de vrouwelijke beschuldigden van 16 jaar of daarboven worden gemaakt ; van de 111 beschuldigde vrouwen toch stonden dit jaar 97 of ruim 87 pet., dus 6 pet. meer dan in het jaar 1868, te regt wegens misdaden tegen de eigendommen.

Van de 518 mannen van 16 jaar of daarboven stonden te regt 107 of ruim 20 pet. wegens misdaden tegen de algem. zaak, 47 of ruim 9 pet. wegens misdaden tegen de personen en 364 of ruim 70 pet-wegens misdaden tegen de eigendommen. Wat de eerstgemelde rubriek betreft, is de verhouding veel ongunstiger dan in 1868, zijnde zij daarentegen onder de derde hoofdrubriek met 5 pet. verminderd.

Ook in de beide vorige jaren was de verhouding voor de mannen

-ocr page 260-

24R

ouder de rubriek; /'misdaden tegen de eigendommen- niet ongunstig.

De verhouding tot de bevolking gaf i van misdaad beschuldigde op de 5634 zielen. Gemiddeld over het vijfjarig tijdperk 1864—68 was die verhouding 5052 zielen.

Van de gezamenlijke beschuldigden in 1869 waren 467 of 71 pet. in preventieve hechtenis, dus 1 pet. meer dan in 1868.

Van de 644 beseh., in raadkamer door de Prov. Geregtshoven naar de openbare teregtzitting verwezen, stonden er 72, dus ruim 11 pet., in het jaar 1869 nog niet te regt, zijnde 5 pet. minder dan in het vorige jaar.

Wederspannig aan de wet werden verklaard 17 beseh, of ruim 2 pet. van de gezamenlijke beschuldigden, dus in nagenoeg dezelfde verhouding als in 1868.

Vrijgesproken of ontslagen van regtsvervolging, naar aanl. van art-210 Strafv., werden 47 of ruim 7 pet. der beschuldigden, zijnde 1 pet. meer dan in de beide vorige jaren, en 1 pet. minder dan in 1865.

Schuldig werden bevonden en veroordeeld 506 personen ; veroordeeld werden met dezelfde qualifioatie, als welke bij het arrest van teregt-steUing aan de misdaad gegeven was , 465 personen; met veranderde qualificatie, doch met behoud van het karakter van misdaad , 9 ; te zamen 474 veroordeelden wegens misdaad of 35 minder dan in 1868 en 119 minder dan in 1867. De overige 32 veroordeelden werden allen aan wanbedrijf schuldig verklaard.

Het gezamenlijk getal veroordeelden bedroeg in 1869 622, of 42 minder dan in het jaar te voren. In verhouding tot de bevolking had men 1 veroord. op de 5833 zielen. Gemiddeld over een vijfjarig tijdperk (1864—08) beliep die verhouding 1 : 5739.

Van de veroordeelden behoorden 511 tot het mann. en 111 tot het vr. gesl.j onder die getallen zijn begrepen 17 jongens en 3 meisjes beneden de 16 jaren. Men had ruim 82 pet. mannen tegen ruim 17 pet. vrouwen, welke verhouding voor de mannen in 1869 weder iets ongunstiger is dan in het jaar te voren. Die verhouding is ook on-gunstisrer voor de veroordeelden beneden de 16 jaren.

De mannen werden veroordeeld, ter zake van misdrijf tegen de algemeene zaak, voor ruim 15 pet., tegen de personen , voor bijna 7 pet., en tegen de eigendommen voor ruim 59 pet. der gezamenlijke veroordeelden, terwijl de vrouwen in de laatste rubriek in rekening komen voor ruim 15 pet., en in de overige rubrieken te zamen voo'‘ ruim 2 pet. In vergelijking met het jaar 1868 is dus de verhouding voor de vrouwen in de rubriek : //misdrijf tegen de eigendommen» met 1 pet. toegenomen; terwijl die voor de mannen in de rubriek //misdrijf tegen de algemeene zaak// met 5 pet. is toegenomen en in de beide andere rubrieken gunstiger is, welke uitkomsten natuurlijk in verband staan tot het grooter of kleiner getal beschuldigden onder de verschillende rubrieken van misdrijf.

-ocr page 261-

249

Be beach, beneden den leeftijd van 16 jaren zijn , op 4 na , alle veroordeeld wegens misdrijf tegen de eigendommen.

Het getal veroordeelingen tot de doodstraf bedroeg in 1869 11 ; geen daarvan werd uitgevoerd.

De tuchthuisstraf van 10 tot 5 jaren werd ook dit jaar het meest, nl. aan 157 veroordeelden, opgelegd; die van 15 tot 10 jaren aan 5 veroordeelden ; die van 20 tot 15 jaren aan 2 veroordeelden. Dus zijn aan 164 personen of ruim 26 pot. der gezamenlijke veroordeelden tuchthuisstraffen opgelegd ; in de laatste jaren had eene gedurige toeneming in de toepassing van de tuchthuisstraf plaats ; in 1864 geschiedde dit op 111 personen of ruim 18 pet., zijnde 8 pet. minder dan in 1869.

Ook in laatstgemeld jaar werd geen veroordeeling tot deportatie of uitbanning uitgesproken.

Van de 604 door de Prov. Geregtsh. opgelegde geldboeten zijn er 497 ter zake van misdaad, en wel voornl. wegens valschheid in geschriften, te gelijk met eene andere criminele straf, opgelegd, en 90 eveneens ter zake van misdaad, doch in het geval van toepassing van art. 9 der wet van 29 Junij 1854.

Ter zake van onwil of van afwezigheid van getuigen zijn in 1868 acht, in 1869 zes geldboeten en eene gevangenisstraf opgelegd.

Behalve laatstgenoemden zijn met correctionnele atrafien gestraft 439 veroord., zijnde 57 minder dan in 1868 en ruim 70 pet. van het gezamenlijk bedrag der veroordeelden, tegen 74 pet. in 1868, 76 pet. in 1867 en 1866, en 79 pet. in 1865 en 1864.

Deze verhoudingen, vergeleken met die, welke hiervoren omtrent de tuchthuisstraffen zijn medegedeeld, doen zien, dat in de jongste zes jaren de bestraffing der misdrijven door de Hoven jaarlijks in gestrengheid toegenomen is.

Art. 9 der wet van 29 Junij 1854 werd in 1869 op 383 of ruim 61 pet. der gezamenlijke veroordeelden toegepast.

Van de 458 veroord. tot correct, straffen ondergingen 228 of ruim 49 pet., en dus 6 pet. minder dan in 1868 en 8 pet. minder dan in 1867, hunne gevangenisstraf in eenzame opsluiting.

Wegens wanbetaling der door de Hoven opgelegde geldboeten is, op grond der wet van 22 April 1864, in 604 gevallen subsidiaire gevangenisstraf uitgesproken, zijnde 195 meer dan in de vier vorige jaren te zamen.

Onder de veroordeelden bevonden zich 90 recidivisten, en wel 20 die vroeger tot criminele straf, en 70 die vroeger tot correct, gevangenisstraf voor langer dan één jaar of tot eenzame opsluiting voor langer dan een half jaar veroordeeld waren. De recidivisten staan tot de veroordeelden als 1:6, even als in 1868 ; deze verhouding was in 1867 als 1 ; 10; in 1866 als 1 ; 7 ; in 1865 als 1:11 ; in 1864 als 1 ; 10.

-ocr page 262-

250

Het getal arresten in hooger beroep bedroeg in 1869 523, of 49 meer dan in het jaar 1868, van welke arresten 265, na gehouden getuigenverhoor, en 258 zonder getuigenverhoor gewezen zijn.

Gedurende de jongste tien jaren (1860—69) werden gewezen 5752 arresten in correct, appel, of gemiddeld 575 per jaar. In het voorgaand tienjarig tijdperk bedroeg het gemiddelde 578 per jaar.

Gedurende het jongste tienjarig tijdperk werden in eersten aanleg bij de Regtbanken aangebragt 112,141 correct, zaken; hetgeen eene aan de tien voorafgaande jaren gelijkstaande verhouding oplevert van ruim 5 appellen op de 100 zaken in eersten aanleg.

Door de Prov. Hoven zijn, van de in appel behandelde vonnissen, bekrachtigd 227 vonnissen; veranderd of vernietigd: door de veroord. van vrijgesprokenen of ontslagenen, 59 vonnissen ; door vrijspraak of ontslag van veroordeelden, 60 vonnissen; door ontslag van vrijgesprokenen , 3 ; door vrijspraak van ontslagenen, 2 ; door verzwaring van straf, 43 ; door verligting van straf, 89 ; door wijziging der qualificatie, 28; door wijziging der uitspraak, ten aanzien der geding-kosten, 5 ; door vernietiging wegens informaliteit met be/ioud van de beslissing des eersten regters, 28 vonnissen ; 9 hoogere beroepen werden niet-ontvankelijk verklaard. Geen schorsing van regtsvervolging werd uitgesproken. In 1869 had men 6 verwijzingen ten criminele of terugverwijzingen, hetzij naar de Regtbanken, hetzij ter nader onderzoek naar den bevoegden regter.

Uit een tabel betreffende de werking van het hooger beroep over het jongste tienjarig tijdperk (1860—69) blijkt, dat er gemiddeld per jaar waren 575 arresten, waarvan bekrachtigd 47 pet.; geheele of gedeeltelijke tenietdoening 51 pet.; niet-ontvankelijk verklaard 1 pet.; verschil van den hoogeren met den lageren regter : over schuld of onschuld 45 pet. ; over de toepassing der straf 42 pet. ; in acht te nemen vormen 13 pet.

Ook in 1869 strekte de meerderheid der beschikkingen van de Hoven niet tot bekrachtiging van de vonnissen der Regtbanken.

Het getal personen, dat in hooger beroep te regt stond, bedroeg dit jaar 640, dat is 59 meer dan in 1868.

Van de teregtgestelden ondergingen 93 preventieve gevangenzetting, en waren 547 op vrije voeten. Derhalve verschenen bijna 14 pet. preventief gevangenen voor den regter, of ruim 2 pet. minder dan in 1868.

Van de door den eersten regter veroordeelde personen tot gezamenlijke opsluiting zijn 20 door de Hoven tot eenzame opsluiting verwezen ; van de door den eersten regter veroordeelde personen tot eenzame opsluiting zijn daarentegen 7 personen door de Hoven tot gezamenlijke opsluiting veroordeeld.

Van de 321 verzoeken om gratie in 1869 aanhangig of ingediend,

-ocr page 263-

251 waarop het advies der Hoven werd gevraagd, zijn 109 verzoeken geheel of gedeeltelijk ingewilligd en 191 afgewezen; 18 bleven aan-hangi g

Arrondissembnts-Regtbahken.

Bij de Regt.banken werd weder eene groote vermindering van het getal zaken en beklaagden waargenomen. Dat der zaken beliep 10,345, dat der beklaagden 12,753, zijnde 380 zaken en 476 beklaagden minder dan in het jaar te voren.

Veel aanzienlijker is die vermindering, in vergelijking met de gemiddelden over het jongste tienjarig tijdperk (1860—69). Die gemiddelden bcloopen respectivelijk 11,214 en 13,966, zoodat het getal der zaken in 1869 869 en dat der beklaagden 1213 beneden die gemiddelden was. Het maximum voor beiden deed zieh in 1861 voor met 12,065 zaken en 14,955 beschuldigden.

Het getal zaken en beklaagden splitst zich, naar de hoofdverdeelingen van ons strafregt, in 1869 op de volgende wijze: tegen de algemeene zaak 3828 zaken met 4394 bekl. ; tegen de personen 3766 zaken met 4809 bekl.; tegen de eigendommen 2751 zaken met 3550 bekl., te zamen als boven, 10,345 zaken met 12,753 bekl.

Bij eene vergelijking van deze uitkomsten met die des jaars te voren blijkt, dat, even als toen, de waargenomene vermindering van het gezamenlijk bedrag der misdrijven zich zoowel ten aanzien van de misdrijven tegen de eiffendommen, als van die tegen de alffemeene zaai doet gevoelen, terwijl alleen het getal misdrijven tegen de personen weder vrij aanzienlijk is toegenomen.

Bij de wanbedrijven tegen de algemeene zaai heeft in 1869 eene vermindering plaats gehad van 270 zaken en van 3/4 beklaagden.

Vermindering wordt hoofdzakelijk opgeraerkt ten aanzien der vervolgingen wegens onlvlugUng aan gecangenen (met 4 zaken en 14 bekl.', wegens herlelarij en laniilooperij (met 182 zaken en 225 bekl.), wegens teeigering van inlegering (met 11 zaken en 11 bekl.), wegens overtredingen der wetten en verordeningen betreffende de provinciale of plaalselÿie belastingen (met 81 zaken en 83 bekl.), van onderwerpen van plaatselÿie of provinciale wetgeving (met 32 zaken en 40 bekl.), de httisbouding en tucht op de ioopvaardyschepen (met 21 zaken en 41 bekl.), het ioopen van militaire ileedingstuiien zonder vergunning (met 15 zaken en 9 bekl.), het. gebruii der spoorwegen Gnet 41 zaken en 58 bekl.), wegens rebellie (met 6 zaken en 11 bekl.), zijnde de overtredingen van de wetten en verordeningen betreffende de provinciale of plaatselijke belastingen, het gebruik der spoorwegen, de weigering van inlegering en de onderwerpen van provinciale of plaatselijke wetgeving in het vorige jaar juist toegenomen. Vermeerdering wordt daarentegen waar-

-ocr page 264-

252

genomen ten aanzien der vervolgingen wegens beleediginff uan of geweldpleging tegen ambtenaren (met 28 zaken en 9 bekt), wegens overtreding der wetten en verordeningen op de Rÿisbelastingen met 79 zaken en 82 bekl.), welke rubriek in het jaar 1868 afgenoraen was, wegenspolitie-oeertredingen (met 9 zaken en 27 bekl.)

De vermeerdering van misdrijven tegen de personen, ten bedrage van 204 zaken en 326 bekl., werd voornamelijk te weeg gebragt door de toeneming der vervolgingen wegen,s eenvoudige misbandeling (met 116 zaken en 240 bekl.), wegens bet dragen van verboden wapenen (met 46 zaken en 48 bekl.)/ wegens boon en sebeldwoorden (met 47 zaken en 49 bekl.), wegens onwillige verwonding (met 21 zaken en 25 bekl.) en wegens zware mishandeling (met 4 zaken en 9 bekl.). Benige vermindering wordt hoofdzakelijk waargenomen bij de rubrieken: laster (met 13 zaken en 25 bekl.) en mishandeling van ouders (met 7 zaken en 7 bekl.). De rubrieken: hoon en scheldwoorden en onwillige verwonding waren in het jaar te voren juist aanzienlijk afgenomen.

De vermindering der misdrijven tegen de eigendommen (met 314 zaken en 428 bekl.) is hoofdzakelijk ontstaan door de aanzienlijke afneming der vervolgingen wegens eenvoudigen diefstal (met 244 zaken en 336 bekl.). Voorts is vermindering zigtbaar bij de rubrieken: criminele diefstal (met 44 zaken en 71 bekl.), welke rubriek in het jaar te voren was toegenomen, diefstal met verzwarende omstandigheden (met 54 zaken en 75 bekl.), opligting (met 9 zaken en 8 éekl.), overtreding der verordeningen betreffende besmettelijie veezieiten (met 16 zaken en 22 bekl.). Toegenomen zijn daarentegen de rubrieken: misbruik van vertrouwen (met 13 zaken en 12 bekl.), bedrog- in koopwaren (met 5 zaken en 7 bekl.) en verbreking van afsluitingen (met 44 zaken en 88 bekl.), welke laatste rubriek in het vorige jaar juist afgenomen was.

Wat het geslacht der beklaagden betreft, onder het totaalcijfer van 12,753 bevonden zich 10,394 m. en 2539 vr. Van de mannen waren 524 en van de vrouwen 108 beneden de 16 jaren. De mannen komen voor ruim 81 pet., de vrouwen voor ruim 18 pet. onder de gezamenlijke beklaagden voor: eene verhouding, die in het jaar 1868 voor de mannen bedroeg ruim 79 pet., voor de vrouwen ruim 20 pot.

De 632 bekl. beneden de 16 jaren komen voor ruim 4 pot. van het geheel in rekening: eene verhouding, welke 2 pet. minder is dan die in de beide jaren te voren, en 1 pot. minder dan die in 1866. Bedelarij, overtreding op het stuk der belastingen, eenvoudige mishandeling en diefstal waren als gewoonlijk de feiten, waarvoor zij ook dit jaar voornamelijk te regt stonden.

Tot de bevolking des Koningrijke staan de gezamenlijke beklaagden als 1: 284; eene verhouding, die veel gunstiger is dan die van vorige jaren. Gemiddeld over de tien jaren (1860—69) was de verhouding 1 op de 249 zielen.

-ocr page 265-

253

Omtrent 34 der beklaagden, die voor de Regtbank te regt stonden, geschiedde bij deze collégien geene uitspraak, hetzij wegens de schorsing van hun geding, hetzij wegens hunne verwijzing naar den regter-commissaris of den procureur-generaal, hetzij wegens onbevoegdverkla-ring der Regtbank of niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie of van de administratie.

Afwezig bleven 1363 bekl. of ruim 10 pet. der gezamenlijke bekl. Vrijgesproken of ontslagen van regtsverv. werden 1806 bekl., en nog bovendien 77 op grond van art. 66 Strafv., als hebbende gehandeld zonder oordeel des onderscheids; hetgeen te zamen eene verhouding oplevert van ruim 14 pet. vrijgesproken of ontslagenen op de geza menlijke bekl., of omstreeks 1 pet. meer dan in 1868.

Het verschil tusschen het aantal vrijspraken bij de Hoven en bij de Regtbanken, waarop in vroegere verslagen gewezen werd, deed zieh ook thans voor.

Veroordeeld werden 10,833 personen, of ruim 84 pet. der beklaagden, welke verhouding 2 pot. minder is dan in 1868. Onder de veroord. komen de mannen in rekening voor 8778 of ruim 81 pet. en de vrouwen voor 2055 of bijna 19 pet. Deze verhouding is voor de mannen ongunstiger dan in ’t jaar te voren. — Den ouderdom van 16 jaren hadden nog niet bereikt 464 of ruim 4 pot. der gezamenlijke veroordeelden, dus nagenoeg 2 pot. minder dan in 1868 en 1 pot. minder dan in de drie vorige jaren. — Opmerking verdient het voorts, dat bij de Regtbanken het getal der veroordeelde jongens beneden den leeftijd van 16 jaren, in verhouding tot het getal der mannelijke bekl. beneden dien leeftijd, ook in 1869 grooter was dan dat der veroordeelde meisjes in verhouding tot het getal der vrouwelijke bekl. beneden 16 jaren, terwijl daarentegen juist het omgekeerde wordt waargenomen ten aanzien der mannen en der vrouwen van 16 jaren of daarboven. Dit verschijnsel doet zich nagenoeg telken jare voor, ofschoon niet altijd in gelijke mate.

Tot de bevolking staan de gezamenlijke veroordeelden als 1: 334.

Tot correct, gevangenisstraf werden veroordeeld 7016 personen of ruim 16 pet. van het gezamenlijk bedrag. In 1868 was die verhouding 66 pet.; het minimum over de jongste vijf jaren was in 1866, t. w. 62 pet.

Onder de veroordeelden tot correct, gevangenisstraf komen 6858 of ruim 97 pet., die tot één jaar of minder werden veroordeeld, zijnde 1 pet. meer dan in 1866. Van deze werden 2652 pers, of ruim 37 pet. veroordeeld om hun straftijd in eenzame opsluiting te ondergaan. In 1858 was die verhouding slechts van 17 pet.; in 1862 21,in 1863 en 1864 31, in 1866 en 1867 36, in 1868 31 pet.j eene vrij aanzienlijke vermeerdering in de toepassing der cellulaire straffen valt dus op te merken. Van bovengemelde cellulair veroordeelden werden er 161 of

-ocr page 266-

254 ruim 6 pct. (zijnde iets minder dan in 1868) tot eenzame opsluiting van langer dan zes maanden verwezen. Ook in 1868 was dit getal eenigzins afgenomeu.

Van de veroordeelden tot corr. gevangenisstraf zijn ruim 2 pet. of 158 personen tot gevangenis.straf van meer dan één jaar, in gezamenlijke opsluiting te ondergaan, verwezen, welke verhouding 1 pet. minder is dan in ’t jaar 1868.

Van de 7016 veroordeelden tot correct, gevangenisstraf zijn 1810 of ruim 25 pet., dus 3 pet. meer dan in 1868, te gelijker tijd tot geldboete verwezen, in die gevallen namelijk, waarin de regter deze beide tegen hetzelfde feit bedreigde straffen teepaste In 1868 was de verhouding ruim 22 pet., in 1863 27 pet.

Tot enkele correct, geldboete werden veroordeeld 2161 personen of ruim 30 pet. der corr. veroord. in ’t algemeen. In 1868 bedroeg de verhouding ten deze 22 pet., in 1866 ruim 25 en in 1863 22 pet.

Het bovenvermelde getal correct, veroordeelden in ’t algemeen in 1869 (10,833) was het minimum over de jongste zeven jaren; het maximum komt voor in 1867 (12,387). Van het cijfer in 1869 was de verhouding der gezamenlijke veroordeelden: tot enkele correct, gevangenisstraf in gezamenlijke opsluiting 40 pet., id. in eenzame opsluiting 24 pet., correct, gevangenisstraf en geldboete te zamen 16 pet. en enkele corr. gelboete 19 pet. Aan 84 pet. der gezamenlijke veroordeelden zijn dus correct, straffen opgelegd, of aan 2 pet. minder dan in 1868.

Het totaal der tot politiestraf veroordeelden bedroeg een cijfer van 1640 personen of ruim 15 pet. van de gezamenlijke veroordeelden, zijnde 2 pet. meer dan in 1868-

Het totaal cijfer der zaken, van welke de Regtbanken gedurende het jaar 1869 in eersten aanleg kennis namen, bedraagt 11,145 zaken, of 518 minder dan in het jaar te voren.

Art- 463 Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 werden, behalve op de meesten van de veroordeelden tot politiestraf, nog op 4038 veroordeelden tot correct, straf toegepast, derhalve te zamen op 5432 veroordeelden of ruim 50 pet. der gezamenlijke veroordeelden ; de toepassing dezer wetsartikelen is mitsdien, in vergelijking met het jaar 1868 , bijna niet toegenomen.

Op grond van art. 1 der wet van 22 April 1864 zijn 4692, en op grond van art. 8 dezer wet, namelijk meest in Kijksbelastingzaken, 156 subsidiaire gevangenisstraffen uitgesproken.

Ten aanzien van 1398 of ruim 71 pet. van de ongeveer 2000 veroordeelden wegens bedelarij of landlooperij heeft de regter gebruik gemaakt van de bij art. 19 der wet van 1854 gegeven bevoegdheid en de overbrenging naar een bedelaarsgesticht of werkhuis bevolen.

Ue verhouding der 582 herhalingen van misdrijf tot de veroordeelden

-ocr page 267-

255 in het algemeen was 5 pct. of 1 pct. meer dan in 1868; 531 dezer herhalingen betroffen wanbedrijven en 51 misdaden. Ongeveer 300 recidivisten werden als zoodanig gestraft, op grond van recidives, bij bijzondere wetten of wettelijke verordeningen strafbaar gesteld, en wel de meesten hunner, of 377, op grond van herhaalde bedelarij of landlooperij.

Eene andere qualificatie dan de bij dagvaarding gegevene of kennelijk bedoelde werd door de Regtbanken aangenomen in 129 gevallen.

Het getal politievonnissen, in 1869 in hooger beroep gewezen bedroeg 217 of 70 minder dan in het jaar te voren, en 35 minder dan in 1867. Het meerendeel der hoogere beroepen ten deze werd door het Op. Min. ingesteld.

Van de 217 door de Regtb. in hooger beroep gewezen uitspraken strekten 47 of ruim 21 pet. tot bekrachtiging van de vonnissen der kantonregters, en 159 of ruim 73 pet. tot wijziging of verandering, terwijl 14 vonnissen of ruim 6 pet. strekten tot niot-ontvankelijk-verklaring van het hooger beroep. — Bij 45 uitspraken werden ver-oordeelingen opgelegd aan personen, die in eersten aanleg door de kantonregters waren vrijgesproken, en omgekeerd gaf de regter 22 vrijspraken op het hooger beroep van in eersten aanleg veroordeelden.

Het getal personen, dat in hooger beroep te regt stond, bedroeg 286, dat is 119 meer dan in 1868.

Uit de statistiek van 1869 blijkt voor het eerst, welke kantongeregten in eersten aanleg van de zaken kennis genomen hebben.

Bene uitvoerige tabel wordt meêgedeeld wegens de werkzaamheden der ambtenaren van het Openb. Min., der regters-commissarissen en der regtbanken in raadkamer ten aanzien van het opsporen, het voor-loopig onderzoek en de instructie der misdaden en wanbedrijven.

Door de gezamenlijke officieren van justitie en de hulp-officieren werden in 1869 8094, of 312 meer dan in 1868, en door de regters-commissarissen 1647 voorloopige informatiën, of 129 minder dan in 1868, ingewonnen. Het doet zich telken jare voor, en blijkt thans op nieuw, hoe bij deze regtbank meer, bij gene minder detusschenkomst van den regter-commiss., volgens art. 38 Strafv., pleegt te worden ingeroepen.

Uoor de gezamenlijke officieren van justitie werden in 1869 bij requisitoir bij hunne regtbanken in raadkamers gebragt 2838 zaken, betreffende 3354 personen, of 261 requisitoiren minder betrekkelijk 278 personen dan in 1868. Van deze requisitoiren strekten 799 tot regtsingang ter zake van misdaad, en 2049 ter zake van wanbedrijf, of minder dan in het jaar 1863, 152 requis, ter zake van misdaad, en 109 requis, ter zake van wanbedrijf, welke verschillen in verband staan tot de afneming der misdaden en wanbedrijven, vroeger vermeld.

Van deze zaken verwezen de regtbanken in raadkamer naar decorr.

-ocr page 268-

Ä56

teregtzitting 1291 zaken, ingevolge art. 88 Strafvord., dus 100 zaken minder dan in 1868. Dit jaar geen verwijzing naar den kantonregter.

In 1463 zaken verleenden de regtbanken regtaingang met bevel tot instruetie, en zulks ter zake van misdaad in 733, van wanbedrijf in 730 zaken. In 1868 was dit cijfer 929 ter zake van misdaad en 720 ter zake van wanbedrijf.

Na afloop der instructie, hetzij die in 1869 was aangevangen of van vroeger dagteekende, keerden in raadkamer terug (art. 114 des wetboeks) 1384 zaken of 230 minder dan in 1868. In die zaken had men buiten-vervolging-stellingen 228, verwijzingen naar de correct, teregtzitting 646, waarvan 41 zaken wegens misdaad, op grond van art. 119, 1ste lid, des wetboeks, en eindelijk naar de procureursgeneraal bij de verschillende geregtshoven 521 zaken, alzoo 60 verwijzingen naar de procrs.-gen. meer dan in 1868. Br waren 4 verwijzingen naar den kantonregter, op grond van art. 117 Strafv.

In het jongste tienjarig tijdperk werden, als misdaad opleverende, krachtens artt. 120 en 119 Strafv., gemiddeld verwezen: 615 zaken, waarvan 553 naar de prooureurs-generaal. In 1869 was het totaalcijfer 562 of 53 minder dan het gemiddelde.

Uit vijf nieuwe rubrieken blijkt voorts, dat door de regtbanken in raadkamer uitgevaardigd zijn 438 bevelen van gevangenneming, nl. 186 bevelen ter zake van misdaad en 252 bevelen ter zake van wanbedrijf; dat uitgevaardigd zijn 2062 bev. van gevangenhouding, en wel ter zake van misdaad 388 en ter zake van wanbedrijf 1674 bevelen, en dat de invrijheidstelling van 151 in hechtenis zijnde bekl. werd bevolen. De bevelen tot gevangenneming zijn dus, in vergelijking met het jaar 1868, met 40 verminderd, en die tot gevangenhouding met 296; onder deze laatste bevinden zich echter zeer vele bekrachtigde voorloopige aanhoudingen door de regt.-comm, of offio. v. justitie.

Door de gezamenlijke regtbanken eindelijk werd behandeld een getal van 1456 verzoeken om gratie, hetgeen in vergelijking met het jaar te voren eene vermindering van 60 afgedane verzoeken oplevert. In 1869 bedroeg het getal aanhangige en ingediende verzoeken 1581 tegen 1396 in 1868. Ook thans werd op de groote meerderheid der behandelde verzoeken in afwijzenden zin geadviseerd.

Wij lasschen hier in de slotsommen van een belangrijken staat, behelzende een twintigjarig overzigt, die onder de bijlagen van het Verslag wordt medegedeeld.

-ocr page 269-

B57

TABEL, aanwfjsenile kei getal der utanbedrtjuen, welke in 1869, eoomede gedurende kei twintigjarig i^dvai 1850 tot 1869 bÿ de Provinciale Oereglskoven of Arrondiessments-Regibanken tot vervolging en tot veroordeeUng aanleiding kobben gegeven, en de gemiddelden van die per jaar.

AARD

1869.

TOTAAL van de twintig jaren.

Gemiddeld per jaar.

DER WANBEDRIJVEN.

a C 'o

o V o O

5 o

c: .5 o o

C C o

o o

gt;

gt;

gt;

gt;

gt;

1

2

Aanplakker van biljetten of omroeper (de uitoefening van het beroep van) zonder magtiging

Art. 290 Code Pénal.

Aanmatiging van titels of bedieningen ....

Art. 258 Code Pénal.

[Zie voorts hierachter de rubriek: uniformen of eereteekens (het onbevoegd dragen van).

1

2

1

1

6

49

3

33

2

* 1

3

4

Ambtsmisdaad .... Art. 166 Code Pénal.

Afwezigheid of onwil van

*

1

1

*

n

getuigen.....

Artt. 177, 180,227, no. 3, Wetb. van Strafv.

66

70

1388

1318

69

67

5

6

Bedelarij en landlooperij . Art. 269, sqq., Code Pénal.

Art. 19 wet van 29 Jung 1854 (Stbl. no. 102).

Beleediging met woorden van of geweldpleging tegen hen, die met openbaar gezag bekleed zijn, in do uitoefening hunner

1971

1867

44772

42055

2238

2102

7

functiën......

Art. 222-230 Code Pénal.

Art. 14, no. 1, wet van 29 Jung 1854 (Stbl. no. 102.)

Berisping van het openbaar gezag door een geesle-

978

889

138.'i7

12134

| 692

606

8

lijke.......

Art. 201 Code Pénal.

Burgerschapsregten (wanbedrijven betreffende de

*

]

1

uitoefening van) . . . ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;”

Art. 11,113 Code Pénal )

Tkemie. D. XXXIII, 2de St.

(18781

30

21 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

17

1

-ocr page 270-

258

AARD

DER WANBEDRIjyEN.

\ nbsp;nbsp;nbsp;*869.

TOTAAL van de twintig jaren.

Gemiddeld per jaar.

! C i s

O ^C o o gt;

C 'o gt;nbsp;gt;

? o o

gt;

4gt; ' tl '3)

gt;

C o gt;

9

Geweldpleging door ambtenaren zonder wettigen grond en misbruik van gezag ......

2

2

.34

26

l

iO

Art. 134,186,188,198 CodePénak

Inbreuken op de persoonlijke vrijheid der burgers door ambtenaren .

n

8

.5

»

11

Art. 144 Code Pénal.

Inmenging (ongeoorloofde) in ondernemingen, enz. door ambtenaren. . .

»

2

2

II

12

Art. 175 Code Pénal.

KneveUrij door onderge-geschikte beambten gepleegd

1

It

13

14

Art. 174 Code Pénal.

Omkooping van ambtenaren of poging daartoe Artt.2,177,179 Code Pénal. Art. 5, 8,10 en 17 wet van 29

Junij 1854 (Stbl. no. 102).

Ontvlugting van gevangenen of begunstiging daarvan......

2

1

1

61

123

92

3

6

4

15

Art. 237, sqq., Code Pénal.

Art. 284,285 Weth, van Strfv.

OVERTREDINGEN DER WETTEN EN VERORDENINGEN BETREFFENDE :

Armbestuur (de regeling van het).....

#

U

5

2

W

16

Wet van 28 Junij 1854 (Stbl. no. 100).

Belastingen (de Rijks-). .

569

519

12590

10757

629

537

17

Belastingen (de provinciale of plaatselijke) . . .

205

177

11998

10535

599

526

18

Bevolkingregisters (deaangiften enz. voor de; .

W

2

2

Kon. besluit van 23 Oct. 1849 (Stbl. no. 56).

Kon. besluit van 3 Nov. 1861 (Stbl. QO. 95).

-ocr page 271-

259


ISGO.

AARD DEU

B

B O B

WANBEDRIJVEN.

S 'tdO 's

gt;

g O O V !gt;


TOTAAL van de twimigjaren.

q

B

tD

73

O

o

o

gt;


Gemiddeld . perjaar.


Veroordeelingen.


J9 20

Beurt- en veerschepen . .

Kon. besluit van 21 Aug. 1818 (Stbl. no. 33).

Brievenvervoer (het onbevoegd)

Wetten v. 12 April 1880 (Stbl. no. 15) en van 5 Juin 1856 (Stbl. no. 61).

21

Broodzetting en broodver-koop

Kon. besluit van 15 April 1843 (Stbl. no. 13).

22

Burgerlijke stand . . .

Art. 1 wet v. Germ, an XI.

Wetv. 8 Jan. 1817 (Stbl. no. 1).

Kon, besluit van 31 Juin 1828 (Stbl. no. 51), Artt, 21, 22, 27 B, W.

Artt. 193, 194, 199 C. P.

23

Buskruid en vuurwerken (het vervoer,de bewaring of de aanmaak van) .

Wet v. 26 Jan. 1815 (Stbl. no. 7)

24

Desertie (de bevordering v.) Wetten van 12 Dec, 1817 (Stbl. no. 33) en van 3 Junij 1859 (Stbl. no. 44),

25

Eendenkooijen (het houden van.......

Kon. besluit van 1 Dec. 1820 (Stbl. no. 26).

26

Eet- en drinkwaren (het bederven of vervalschen van).......

Wet v. 19 Mei 1829 (Stbl. no. 35) Artt. 318, 387 Code Pénal.

(Zie voorts hierachter de rubriek: bederven van keopwaren}.

27

Fabrieken en trafieken (de oprigting of verandering van)....... Kon. besluit van 31 Jan. 1824 (Stbl. no. 19).

2ti

Geneeskunde en artsenij*


*

6

1

*

e

4

198

122

9

6

294

251

14

12

17

17

248

229

12

1 1

0gt;'.i 1')

. -o c

f

1

64

36

3

ïùriie

3

4

2

73

40

2

i : bquot;

inn'

.MI-l)

*

73t.'. 2

ld -v.

■7 10 3

ï.óv.i64

;iir 33

2

1

9.5

V4

4

3


-ocr page 272-

260

9

AARD

1869.

TOTAAL van de twintigjaren.

Gemiddeld per jaar.

DEE

jWANBEDRIJVEN,

k tgt;

C .5 ’S o gt;

gt;

•5 o o

ÖC gt;

C 'S o o gt;

29

30

31

32

33

34

bereidkunde (de nitoefo-ning der) . . . . .

Wetten van 12 Maart 1818 (Stbl. no. 6), van 12 Aug. 1849 (Stbl. no. 36) en van 1 Junij 1865 (Stbl. no. 60 en 61).

Kon. besluit van 31 Mei 1818 (Stbl. no. 25).

Kon. besluit van 15 Julii 1818 (Stbl. no. 131).

Huishouding en tucht op de koopvaardijschepen.

Wet v. 7 Mei 1856 (Stbl. no. 32). Art. 398 Wetb. v. Kooph.

Inkwartiering (de regeling der)

Wet van 14 April 1866 (Stbl. no. 138).

Kon. besluit van 29 Maart 1867 (Stbl. no. 18).

Jagt en visscherij (de uitoefening der).....

Keiz. Decreet van 4 Mei 1812 (Bull. Off. no. 434).

Wet v. 11 Julii 1814 (Stbl. no.79).

Wetten van 16 Maart 1862 (Stbl. no. 47) en van 13 Juuii 1857 (Stbl. no. 87).

Kerkgenootschappen en geestelijke bedieningen (het toezigt op de) . .

Wet van 10 Sept. 1853 (Stbl. no. 102).

Kon. besluit van 1 Sept. 1827 (Stbl. no.39).

Keurmerken van den haring (de namaak of ver-valsching der) . . .

Wet v. 13 Junij 1857 (Stbl. no.86). 'Zie voorts hierachter de rubrieken: visscheryen en bedrog in koopwaren).

kinderziekte en koepokinenting......

Kon. besluit van 18 April 1818 (Stbl. no. 20) en van 29 Febr.

1848 (Stbl. no. 6).

58

75 1

35

1/

43

54 1

31 //

710

1572 1

8371

4 1

5

562

1349 1

6929

2 1

5

35

78

418 // ff tf

28

67

346

* *

-ocr page 273-

«M

A AED

DEB

WANBEDRIJVEN.

1869.

TOTAAL van de twintig jaren.

Gemiddeld per jaar.

d

d o o gt;

a gt;

S .5

O o gt;

d bC S gt;

d bC •S

o o

gt;

35

Kollekten (het houden vah) zonder vergunning . .

Kon. besluit van 22 Sept. 1823 (Stbl. no. 41).

V

M

6

9

I

II

36

Kopijrecht en nadruk . .

Wet v. 25 Jan. 1817 (Stbl. no. 5).

Art. 425 Code Pénal.

ff

li

5

4

If

37

38

Landverhuizers (de door» t(^t en het vervoer van)

Wetv. 1 Junij 1861 (Stbl.no. 53).

Loodswezen,het onbevoegd binnenloodsen, en het verzetten, vernielen of doen afdrÿven van bakens en tonnen . .

Kon. besluit van 15 Maart 1820 (Stbl. no. 6) en van 5 Julij 1835

(Stbl. no. 21).

Wetten van 20 Aug. 1859 (Stbl. no. 93) en van 30Dec. 1865

(Stbl. no. 173).

if 1

U 1

3

14

2

8

// W

a

39

Loterijen (de Staats- en andere)...... Keiz. Decreet van 13 Oct. 1812 (Buil. 0ff.no. 158). Souv. besluit van 19 Jan. 1814 (Stbl. no. 15).

Wet v. 22 Julii 1814(Stbl.no. 86).

Kon. besluiten van 5 Nov. 1818

(Stbl. no. 37), van 3 Maart 1824 (Stbl. no. 22), van 13 Nov.

1827 (Stbl. no. 59) en van 6 Jan.

1831 (Stbl.no. 2).

Art. 410 Code Pénal.

15

9

153

135

7

6

40

41

Luchtballons (het oplaten van) met brandbare stoffen enz.....

Wet van 19 Jan. 1808.

Lijn- en jaagpaden. . .

Art. 7, Tit. 28 der Ordonnance du Hoi van Aug. 1669.

Keiz. Deer, van 22 Jan. 1808 (Bull.no. 176).

(Zie voorts hierachter de rubriek: politie der wegen).

If If

H

8

1

8

1

*

* 1

II If

-ocr page 274-

262

AARD

1869.

TOTAAI-van de twintig jaren.

Gemiddeld per jaar.

DER

WANBEDRIJVEN.

o gt;nbsp;gt;

C bl c:

0 0 CD gt;

S 'S gt;nbsp;o

S 0 ,C

o o

gt;

S y 0 gt;

C 73

O 0 0 gt;

42

43

44

45

46

47

48

49

50

Middelen (openbare) van vervoer te lande . . .

Kon. besluiten van 24 Nov. 1829 (Stbl. no. 73), van 9 Mei 1846 (Stbl. no.23) en van 12 Febr 1850 (Stbl. no, 7).

Militaire kleedingstukken (bet koopen van) zonder vergunning

Wet v. 3 Junij 1859 (Stbl. no.44). Nationale militie . . . Wetten v.8 Jan. 1817{Stbl.no. ]), v.27 April 1820 (Stbl. no.li) en v. 19 Aug. 1861 (Stbl.no. 72).

Notariaat (de uitoefening van het)

Wet v. 9 JuIÜ 1842 (Stbl, no, 20).

Onderwijs (de bevoegdheid tot het geven van lager).

Wetten van 3 April 1806 en van 13 Aug. 1857 (Stbl. no. 103).

Kon. besluit van 25 July 1822 (Stbl. no. 19),

Opdelven van dierlijke overblijfselen, enz. . .

Kon. besluit van 16Julijl839 (Stbl. no. à)).

Paardenpostenjen .

Wet van 15 Ventôse an Kill (Bull. no. 36).

Politie der Polders en Waterschappen

Keiz. Deer, van 16 Dec. 1811 (Buil. no. 410).

Wetv. 12 Julijl855(Stbl.no.l02). Reglern, op de Polders in Zeeland. Keur van Rynland. Keur van Schieland,

Keur van den Krimpenerwaard. Keur van het Groot-Waterschap van Woerden.

Verordening van den Anna-Paulownapolder.

Politie der openbare wegen Wet van 7 Ventôse an XII (Bull, no. 347).

65

154 1 1 V tt 2

- 57 145

l »

U »

2

373

844

3087

8

49

258

5

.5 I 6

1.5

280

754

2845

42

247 4

435

10

18

42

I 54

2

12

2.5

14

37

142

2

12

21

-ocr page 275-

263

AARD

1869.

TOTAAL van de twintig jaren.

Gemiddeld per jaar.

DER

WANBEDRIJVEN.

C W) q

gt; gt;

S

P gt;

C C S' C

gt;

C

C tl 'Sc 'o

gt;

C V amp;£

o o

gt;

51

52

53

54

55

56

Wet van 6 October 1791.

Keiz. Deer, van 23 Junij 1806 Bull. no. 102.

(Zie voorts hierboven de rubriek: lijn- en jaagpaden).

Politie der rivieren, stroo-men, kanalen en dijken .

Arrêté van 19 Ventôse an VI. Publicatie van24Februanj 1806. Schelde-tractaat van 20 Mei 1843

(Stbl. no. 45).

Kon. besluiten van 15 Maart 1820 (Stbl. no. 6), van 19 Aug. 1823 (Stbl. no. 33), van 12 Nov. 1850 (Stbl. no.41), van 29 Junij 1851 (Stbl. no. 86), van 15 Oct. 1850 (Stbl. no. 65) en van 18 April 1852 (Stbl. no, 58).

(Zie voorts hieronder de rubrieken : Rijnvaart en Zidd-Wü-lenisvaart.

Provinciale of plaatselijke wetgeving (onderwerpen van) andere don de reeds ' in dezen Staat afzonderlijk vermelde ....

Rijnvaart (de uitoefening der)

Kon. besluiten van 2SJunij 1831 (Stbl. no. 19), van 21 Aug. 1841 (Stbl. no. 29), van 5 Jan. 1844 (Stbl. no. 1) en van 29 April 1852 (Stbl. no. 97).

Keglement van 11 Nov.1851.

(Zie voorts hierboven de rubriek : poUtie der rivieren enz,

Seinlichtenfhet voeren van) Kon. besluit van 2 Mei 1863

(Stbl. no. 52). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

Spoorwegen (^het gebruik der)......

Wet van 21 Aug. 1859 ( Stb.no.98). Algem. Keglement op de Spoordiensten van 12 Mei 1863

(Stbl. no. 58).

Stoomwerktuigen en toestellen (het toezigtopde)

Wet van 28 Mei 1869 (Stbl. no.97). Kon. besluit van 26 Sept. 1833

(Stbl. no. 58).

W 16 I

148'

I

14

125

1

73

581

122

6

1465

24

42

463

100

4

1235

24

3

29

6

73

2 23

5 »

61

1

-ocr page 276-

?^264

AARD

DER WANBEDRIJVEN.

1869.

TOTAAL van de twintigjaren.

Gemiddeld per j aar.

C gt;

C .s

O O O

a C o gt;gt;

Q .9

o o

gt;

'5)

gt;

fl .9 n3

O o

gt;

57

Stoom- en zeilschepen (het uitwijken van) . . .

Kon. besluit van 9 Dec. 1845

11

6

V

(Stbl. no. 68).

58

Telegrafen (het gebruik der electro-magnetische). .

Wet v. 7 Maart 1852 (Stbl. no. 48).

*

9

6

V

Art. 257 Code Pénal.

59

Tolgelden (de heffing van)

op ’s Rijks groote wegen.

1

1

125

70

6

3

60

Veeziekten (het voorko-

men of afwenden van

besmettelijke)

Art. 5, wet van 9 Julij 1842

78

55

3455

2640

172

132

(Stbl. no. 21).

Wetten van 17 Oct. 1865 (Stbl.

no. 121) en van 19 April 1867

(Stbl. no. 30).

Kon. besluiten van 23 Oct. 1865

(Stbl. no. 122), van 20 Dec. 1865

(Stbl. no. 134) en van 30 April

1866 (Stbl. no. 78).

Artt. 459—464 Code Pénal.

61

Verveeningen en ontgrondingen ......

Kon. besl.v.l7Pebr. 1819 (Stbl.

«

66

58

' 3

3

no. 6) en verschil!, provinciale

reglementen.

62

Vergraven of innemen van

gemeentegronden en openbare wegen . .

Art. 40, Tit. II, der wet van 6

*

26

15

1

Oct. 1791.

Publicatie voor Bataafsch Bra-

band van 27 Mei 1796.

63

Vereenigingen vergadering

(de regeling en beperking van het rest van) .

30

8

1

Wet v. 22 April 185.5 (Stbl. no. 32).

Art. 294 Code Pénal.

64

Vennootschappen van ver-

zekering (de oprigting van).......

3

3

3

3

V

V

Kon,besI. v,16Julÿl830(Stb.no.54).

-ocr page 277-

266

AARD

DER

WANBEDRIJVEN.

1869.

TOTAAL van de twintig jaren.

Gemiddeld per jaar.

C 'o gt;*

fl O O gt;

fl s ?

gt;

fl .9

o o

gt;

C C

► (gt;

B .5 'O o gt;

65

Vestingwerken (het bouwen enz. binnen den verboden kring van) .

tf

2

1

1/

66

Wet v. 21 Dec. 1853 (Stbl. no. 128).

Visscherijen op ’s Rijks rivieren, stroomen en kanalen ......

If

322

310

16

15

67

Ordonnance du Roi van 13 Aug. 1669 jo.

Arrêté van 28 Messidor anVl (Bull. no. 213).

Kon. besluiten van 5 Julg 1823 (Stbl. no 25), v. 27 April 1825 (Stbl. Qo. 46), v. 26 Aug. 1825 (Stbl. no. 66), v. 5 Julg 1835 (Stbl. no. 23), van 1 Dec. 1845 (Stbl. no. 67) en v. 21 April 1862 Stbl. no. 41).

Wet van 14 Floréal an XI (Bull, no. 187).

Vreemdelingen (de toelating en uitzetting van) .

»

4

2

68

Wet v. 13 Aug. 1849 (Stbl. no.39).

Kon. besl. van 9 Oct. 1830 (Stbl. no. 66) en van 1 Sept. 1855 (Stbl. no. 37).

Vuur-, ton- en bakengelden (de heffing van).

65

57

3

2

69

Wet v. 13 Aug. 1849(Stbl.no.40).

K. besl. v. 28 Mrt. 1836 (Stbl.no.8). (Zie voorts hierboven de rubriek: rijksbelastingen).

Waarborg van gouden en zilveren werken . . .

1

1

99

70

5

3

70

Wet van 19 Brumaire au VI (Bull. no. 166).

Wet v. 13 Sept. 1852 (Stbl. no.178).

Weigering van inlegering.

9

6

389

247

19

12

71

Wetten van 22 Mei 1845 (Stbl. no. 22), van 29 Junij 1851 (Stbl. no. 85) en v. 13 Aug. 1857 (Stbl. no. 203).

Woekerhandel

If

8

6

72

Wet v. 3 Sept. 1807 (Bull. Off. no. 168).

Uk en herijk der maten en gewigten ....

1

I

1813

1690

90

84

Kon. besluiten van 28 Sept. 1819

1

-ocr page 278-

266

AARD

1869.

TOTAAL van de twintig jaren.

Gemiddeld per j aar.

DEB

WANBEDRIJVEN.

C

.5

quot;o gt;

C C o o gt;

C S gt;

C Q o o gt;

C 'Sb o

« C o C gt;

(Stbl. no. 49), van 18Dec. 1822

(Stbl. no. 52), van 30 Mei 1827

(Stbl. no, 13) en v. 27 Oct. 1827 (Stbl. no. 46).

73

Zondag en andere Christe-

lijke feestdagen (het vieren van den) ....

1

I

24

20

1

1

Wet ï..l Maartl815(Stbl.no.21).

74

Zuid-Willemsvaart (het be-

varen der).....

(Zie voorts hierboven de rubriek:

M

6

3

*

politie der riviereii enz.)

75

Rebellie of ophitsing daartoe .......

Artt. 209 en volgg. Code Pénal.

287

262

4851

4070

242

203

76

Schending van het geheim

der brieven aan de post toevertrouwd ....

tf

ff

3

3

Art. 187 Code Pénal.

77

Stoornis van openbare

godsdienstoefening . .

Artt. 261, 262 Code Pénal.

11

4

198

106

9

5

78

Uitgifte (verboden) van

extract- vonnissen door

den griffier van een Kantonre^ter ....

W

1

1

Art. 211 Wetb. v. Strafvord.

79

Uniform (liet onbevoegd

dragen eener) of van eereteekens ....

11

7

Art. 259 Code Pénal.

(Zie voorts hierboven derubriek:

aanmatiginy van titels).

80

Valschheid in paspoorten

en het des bewust gebruik maken daarvan .

't

23

19

1

I

Art. 153 Code Pénal.

81

Valschheid in getuigschrif-

ten.......

If

't

20

14

1

ff

Art. 161 Code Pénal.

82

Verberging van misdadi-

gers.......

It

1

*

Art. 248 Code Pénal.

-ocr page 279-

267

TOTAAl# van de twintig jaren.


Gemiddeld per jaar.


1869.


AARD

DER

WANBEDRIJVEN.


Veroordeelingen.


bC


b£ .C


C o bC ’bC


bt


ti C ’amp;


bC


83

84

Verbreking van verzegelingen, enz., in openbare bewaarplaatsen . , . Artt. 249, 252 Code Pénal.

Verduistering van goederen , gelden, enz. door openbare beambten of bewaarders, of nalatigheid van deze, waardoor de verduistering is geschied ......

Artt. 171,172, 264 Code Pénal.

It

*

5

17

2

14

* *

If II

85

Verkoop of tentoonstelling van afbeeldingen,strijdig

10

8

*

II

86

met de goede zeden .

Art. 287 Code Pénal.

Vernieling of beschadiging van gedenkstukken en voorwerpen, ten alge-meenen nutte door het

10

9

68

50

3

2

87

openbaar gezag opgerigt. Art. 267 Code Pénal.

Verspreiding van een gedrukt geschrift zonder naam of woonplaats van

2

2

66

55

3

2

88

schrijver of drukker .

Souv.bes. 24Jan. 1814(Stbl.no. 17).

K. best v. 25 Jan.l815(Stbl.no.l 7).

Art. 283 Code Pénal.

Aangifte (verzuimde) van geboort e.....

26

24

501

418

25

20

89

Art. 346 Code Pénal.

Bedreiging (mondelinge) met bevel of voorwaarde, of bedreiging (schriftelijke) zonder bevel of voorwaarde ....

16

13

283

196

14

9

90

Artt. 305 en volgg. ,art. 436 C.P.

Begraven zonder verlof of binnen den gestelden termijn......

I

1

62

45

3

2

91

Art. 368 Code Pénal.

Detentie (onwettige) . .

*

14

6

H

Artt. 341, 343 Code Pénal.

-ocr page 280-

268

lt;

AARD

1869.

TOTAAL van de twintig Jaren.

Gemiddeld per jaar.

DER

Q

C bJD g

g

g g

g o

g g

WANBEDRIJVEN.

gt;

O O O gt;

.2 ’Sb ’S

o

gt;

g [gt;

'Ti £

92

Grafschending

Art. 360 Code Pénal.

W

6

5

*

93

94

Hoon- en scheldwoorden .

Artt. 375,376 (471, no. 11) C. P.

Hoon des Konings en ophitsing tot ongehoorzaam-

499

42 7

8556

7159

427

358

95

heid aan ’s lands wetten. Wet v. 1 Junij 1830 (Stbl. no. 15). Hoon en laster van openb.

//

22

13

1

/Z

autoriteiten en ligchamen.

Wet v. 16 Mei 1829 (Stbl. no. 34).

Art. 373 Code Pénal.

2

U

14

ZZ

96

97

Laster.......

Artt. 367 eu volgg. Code Pénal.

Manslag of verwonding door onvoorzigtigheid,

246

176

4463

3257

223

162

98

enz........

Artt. 319, 320 Code Pénal.

Manslag of verwonding (verschoonbare) bij pro-

69

56

1271

966

63

48

vocatie......

Artt. 321,326 Code Pénal.

V

1

8

33

W

1

99

Mishandeling (zware) . . Art. 309 Code Pénal.

Art. 14, no. 2, wet van 29 Jüan 1854 (Stbl.no. 102).

68

38

703

58G

35

29

100

Mishandeling (eenvoudige) Art. 311 Code Pénal.

3900

3216

66352

52590

3317

2629

101

Mishandeling van ouders . Art. 15 wet van 29 Junij 1854 (Stbl. no. 102).

6

5

1 9

154

117

7

5

102

103

Overspel......

Artt. 337—339 Code Pénal.

Onzedelijkheid (bevorde-

11

155

113

7

5

104

ring der).....

Artt. 334, 335 Code Pénal.

Schennis (openbare) der

23

23

306

277

15

13

105

eerbaarheid ....

Art. 330 Code Pénal.

Valschen eed (het afleggen van een) in eene bur-

41

34

649

512

32

25

gerlijke zaak .... Art. 366 Code Pénat

1

i 1

26

ML .;4

*

-ocr page 281-

269

AARD

1869.

TOTAAL van de twintig jaren.

Gemiddeld perjaar.

DER

WANBEDRIJVEN.

S o ’Sb

gt;-

S C XS o gt;

C *0 gt;

C o gt;

CO G quot;o gt;

C o o gt;

106

107

108

109

110

111

112

113

114

115

116

Verhelen van het lijk eens omgebragten ....

Art. 359 Code Pénal.

Vondeling leggen van jonge kinderen (het te) Artt. 349 en volgg. Code Pénal.

Wapenen (het dragen of vervaardigen van verboden) ......

Art. 314 Code Pénal.

Banken van leening, pandof speelhuizen (het in strijd niet de wet houden van)....... Artt. 410, 411 Code Pénal.

Bankbreuk (eenvoudige) . Wet v. 10 Mei 1837 (Stbl. no. 21).

Art. 402 Code Pénal.

Bederven van koopwaren .

Art. 443 Code Pénah (Zie voorts hierboven de rubriek: eet- en drinkwaren).

Bedrog in koopwaren . .

Art. 423 Code Pénal (Zie voorts hieronder de rubriek: wanbedrijven van leveranciers).

Belemmering van de vrijheid van bieden, enz.

Art. 412 Code Pénal.

Brandstichting (onwillige). Art. 458 Code Pénal.

Diefstal (eenvoudige) en poging daartoe . .

Artt. 2, 396, 401 Code Pénal.

Artt. 10, 16, 18, wet van 29 Junn 1854 (Stbl. no. 102).

Diefstal, waartegen lijf- en onteerende straffen bedreigd zijn , door minderjarigen gepleegd, of poging......

Artt. 2, 66, 67, 69, 381—389 0. P.

If II

81

6 g II If

11

2113

69

70

6 3

2 U

4

1715

58

2

59

189

16.5

49

6

119

9

222 5.3773

1548

n 42

170

124

41 4

57

.5

137

44352

1346

3

9

8 2

*

6 ff

11

2688

77

U 2

8

6 2

II

2

6

2217

67

-ocr page 282-

270

1869.

TOTAAL van de twintig jaren.

Gemiddeld

AARD

per jaar.

DER

C

C

WANBEDRIJVEN.

C

C V

C

Ci£ C

•S

_C

n3

'S

o

Ç

O

O O

0

o 0

gt;

gt;

Art.119 Wetb. v. Strafvord.

Art. 10 en 17 wet van 29 Jtinii

1854 (Stbl. no. 102).

. -ï'iT

HT

Diefstal met verzwarende

omstandigheden nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ge-

■'n!”

pleegd, of poging . .

Artt. 2, 67, 68 Code Pénal.

Art. 119 Wetb. v. Strafvord.

656

.5Ç9

12667

1 1124

633

5??

Art. 14, no.3—7, wetvan29 Junij

118

1854 (Stbl.no. 102).

i •

.ïH brn.

Diefstal, opligting , mis-

bruik van vertrouwen

t rr

’s

t id

en 7.. door beambten ge-pleegd . . ^ ,. . j ,.

Ar^. 462 Code Pénal.

gt;

119

Heler» on verbergen van

gestolen goed. . . .

. 2

i *

quot;’■ nbsp;nbsp;nbsp;3

t • 8

ZZ

ZZ

Art. 380 Code Pénal. ;

; (r*

120

Leveranciers (wanbedrij-

i

1--.7 .- 4

‘ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• 2

ven van).....

n

Art. 430 en volgg. Code Pénal.

in

Misbruik van vertrouwen.

141

12.5

1 663

Vi '85

70

Art. 406,.408 Code Pénal!

122

Misbruik eener handteelj^é-

. ic-fr

ning in blanco . . .

. 'f

1-

1

Art. 407 Code Pénal.

123

opligting (bedriegelijke) .

Art. 405 Code Pénal.

170

128

3054

24^1

152

1,24

•z' Hit ■

12-1

Overstrpomen (het moed-

' 'd V:

willig doen) . van eens

ï

anders eigendommen .

4

? -iKfl ’2

Art. 457 Code Pénal.

t

^5.;!) .

125

Sleutels! (de . namaak of

vervaîsching van) .

Artt. 398, 399 Code Pénal.

■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

2

; 1

?

*

126

Verbreking van afsluitin-

1.11:0

gen, dempen van slooten,

283'

■ enz. .......

471

289

. 5678

3725

‘ 186

1 Art, 456 Code Pénal.

127

Vernieling of beschadiging

1

' r r-'' gt;

van boomen, te veld

'stnanfl gewas, enz. . ; \

■ 19

15

■ 633

■ ,345

1 ’ ^‘

4 ‘ 1 7

j Art. 44j4, sqq.. Code Pénalj.

I

Î gt;

1

-ocr page 283-

271

1869.

.9

O k

o o

gt;

gt;

tu C ’So

TOTAAL van de twintig jaren.


Gemiddeld per jaar.


AARD

DER WANBEDRIJVEN.


Veroordeelingen.


»

.9


tæ ’5gt;


Artt. 14 en 23, Tit. 11, van den Code Rural van 6 October 1791.

128

129

130

Vernieling van gereedschappen van landbouw, beestenperken, enz. .

Art. 451 Code Pénal.

Vernietiging of verduistering van akten, enz., uit openb. bewaarplaatsen .

Art. 439 Code Pénal.

Vervoer van roerende goederen, waarop executoriaal beslag was gelegd .

Artt. 17 en 19 Ordonnance du Roi van April 1667 jo.

Art. 484 Code Penal.

// //

It

2

15

1

9 II

* II

II 1/ If

131

Verwonden of dooden van eens anders huisdieren of vee ...... Artt. 452—455 Code Pénal.

Art. 30, Tit. II, der wet van 6 Oct. 1791.

c

4

88

51

4

2

132

133

Verzet (feitelijk) tegen het maken van werken door of op gezag der Hooge Regering aangelegd of gebouwd

Art. 438 Code Pénal.

Weiden van vee, enz. op eens anders bezaaiden of in oogst staanden grond.

Artt. 21 en 26 Code Rural van 6 Oct. 1791.

Art. 475, no. 10, Code Pénal.

1 If

8

50

1

42

2

2

134

Zamenspanning van werklieden of van leveranciers Art. 414. 415, 416, 419 C. P.

5

4

138

71

6

3

TOTAAL DER VERVOLGINGEN EN VEROORDEE-LINGEN.....

12704

10833

279674

234778

13983

11738

-ocr page 284-

272

Uit de verge ijking van deze totalen vindt men bevestigd, dat het jaar 1869, over ’t geheel genomen, gunstig mag worden geheeten. Immers, daargelaten de niet onaanzienlijke vermeerdering van de bevolking des rijks in de twintig jaren, bedroegen de vervolgingen in 1869 1279 en de veroordeelingen 905 minder dan de gemiddelden over de jongste twintig jaren.

De vermindering laat zich inzonderheid waarnemen bij eenvoudigen diefstal en poging daartoe, daar in 1869 de vervolgingen 575 en de veroordeelingen 502 beneden de gemiddelden bleven. Diefstal met verzwarende omstandigheden of poging daartoe komen daarentegen met 23 vervolgingen en 13 veroordeelingen meer voor. Misbruik van vertrouwen, aanzienlijker meer, te weten met 58 vervolgingen en 55 veroordeelingen. Laster, manslag of verwonding door onvoorzigtigheid, en zware mishandeling, overspel, bevordering der onzedelijkheid enz. komen ook met eenigzins hoogere cijfers dan de gemiddelden voor ; doch eenvoudige mishandeling wel het meest, als 583 vervolgingen en 587 veroordeelingen meer. — Voor ’t overige valt in de hier voorafgaande tabel de vergelijking als van zelven in ’t oog.

Er blijft wat de regtspraak van den burgerlijken strafregter betreft, nog over een en ander aan te stippen wegens de

KANTONGEREGTEN.

Het getal zaken, bij deze in 1869 beregt, bedroeg 29,384 met 34,459 beklaagden.

De strafzaken zijn dat jaar verminderd met 5718, waarbij 6504 beklaagden minder, tegenover de vrij aanzienlijke vermeerdering van 3077 en 3071 bekl. in het jaar te voren. Sedert het jaar 1858 is zelfs het getal zaken en beklaagden niet zoo gering geweest als in 1869. In het jaar 1868 werd juist het tegenovergestelde verschijnsel waargenomen. Gemiddeld per jaar (tijdp. 1860—’69) had men 31,815 zaken en 37,417 bekl., zoodat de cijfers in 1869 2431 en 2958 respectivelijk minder waren.

Onder de beklaagden kwamen in laatstg. jaar de 29,469 mannen in rekening voor ruim 85 pet., de 4,990 vrouwen voor ruim 14 pet. Onder het gezamenlijk bedrag dezer bekl. komen die beneden de zestien jaren, ten bedrage van 2071 personen, zijnde 1737 jongens en 334 meisjes, voor ruim 6 pet. voor. De verhoudingen zijn dezelfde als in 1868. — Tot de bevolking des rijks staat het cijfer der bekl. als 1 tot 105.

Van al de voormelde beklaagden betaalden 5598 of 16 pet., dus 2 pet. minder dan in 1868, vrijwillig het maximum der verbeurde geldboeten, ten einde verdere vervolging der overtreding te voorkomen; verder 2247 vrijgesproken of ontslagen en nog 56 op grond van art. 66 Strafw.,

-ocr page 285-

273

te zamen dus 2303 of ruim 6 pct, zijnde l pct. meer dan in 1868 ; had bovendien ten aanzien van 145 of nog geen half pct. hetzij schorsing of onbevoegdverklaring des regtfers of niet-ontvankelijk-verklaring van het Op. Min. plaats.

Het getal veroordeelden bedroeg 26,412 of ruim 76 pet. der beklaagden, z^nde l pet. meer dan in 1868. Onder die veroordeelden waren 22,220 of ruim 84 pet. van het mann. en 4192 of ruim 15 pet. van het vrouw, gesl., hadden 1776 of ruim 6 pet. den ouderdom van 16 jaren nog niet bereikt. Die verhoudingen zijn gelijk aan die van het jaar te voren.

6155 veroord. of ruim 23 pet. werden veroordeeld ter zake van overtreding van den Code Pénal of andere wetten; 1007 of ruim 3 pet. wegens overtreding van algemeene maatregelen van inwendig bestuur; 1390 of ruim 5 pet. wegens overtreding van prov. reglementen; 11,417 of ruim 43 pet. wegens overtr. van plaatselijke of andere verordeningen; 3241 of ruim 12 pet. wegens diefstal, voorzien bij art. 18 der wet van 29 Junij 1854; 3012 of ruim 11 pet. wegens overtr. op het stuk der jagt en visscherij ; 190 of ruim een half pet. van overtr. der keuren en politieverordeningen van waterschappen, ingevolge art. 1 der wet van 12 Julij 1855.

Van de gezamenlijke veroordeelden zijn 22,164 of ruim 83 pet. tot enkele geldboete verwezen; onder deze bevonden zich 588 of ruim 18 pet. van alle de veroordeelden wegens diefstal, voorzien bij art. 18 der wet van 1854; 5470 of ruim 88 pet. van alle de veroordeelden wegens overtreding van den Code Pénal of andere wetten ; 1007 of ruim 95 pet. van alle de veroordeelden wegens overtreding voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur; 1361 of bijna 98 pet. van alle de veroordeelden wegens overtreding van prov. reglementen ; 10,882 of ruim 95 pet. van alle de veroord. wegens overtreding van plaatse!, of andere verordeningen ; 190 veroord. wegens overtreding der keuren en politieverordeningen van waterschappen, mitsgaders 2714 of ruim 90 pet. der veroordeelden wegens overtreding der jagtwet. Tot enkele gevangenisstraf werden veroordeeld 3662, tot gevangenisstraf en geldboete te zamen 586.

Bovendien werden nog 588 vervolgingen ter zake der jagtwet door middel van transactie afgedaan.

Wat betreft den stand der herhalingen van misärijl' in 1869 bij de Kantongeregten, werden veroordeeld : als vroeger verwezen tot criminele gtraf geen veroordeelde, tot gevangenisstraf voor langer dan één jaar of tot eenzame opsluiting voor langer dan zes maanden 6 personen, als zijnde vroeger schuldig verklaard, aan politie-overtreding 922 personen, te zamen 928 herhalingen van misdrijf, of ruim 3 pet. der veroordeelden, die in de termen vielen hetzij van art. 483 Code Pénal, hetzij , voor zoo verre het de bestraffing gold van wanbedrijven staande ter bevoegdheid des kantonregters, van art. 11 der wet van 29 Junij 1854.

Themie, D. XXXIII, 2de St. [1872]. 18

-ocr page 286-

274

§ 2. STRAFZAKEN BIJ DEN MILITAIREN REGTER.

Van de onderscheidene Krijgsraden, zoo te land als ter zee, werden in 1869 bij het Hoog Militair Geregtshof behandeld ter approb/tite of in boor/er beroep 381 zaken, waarvan 12 vóór l January 1869 waren aangebragt. 9 zaken werden in eersten aanleff door gemeld Geregtshof behandeld (betreffende klagten wegens opgelegde straffen : 2 dier klagten werden ongegrond verklaard, zonder dat evenwel geoordeeld werd dat te dier zake eene straf behoorde te worden opgelegd; 4 klagten zijn ongegrond, met het gevolg dat aan de klagers alleen te dier zake eene straf is opgelegd, 2 klagten werden gegrond verklaard, één zaak is aanhangig gebleven'.

In de vonnissen, bij wege van approbatie of in hooger beroep behandeld , waren betrokken 400 personen, waarvan er 80 in appel voor het Hoog Militair Geregtshof te regt stonden, en van welke laatsten 77 in staat van preventieve detentie waren.

De zaken der 320 andere beklaagden en veroordeelden werden slechts ter approbatie aan ’t Hof opgezonden.

Gemiddeld per jaar kwamen in het tienjarig tijdperk 1860—’69 voor:

ter approbatie;

getal vonnissen

der Krijgraden 300, waarvan 85 pet. wel, 13 pet. niet geapprobeerd.

hooger beroep :

getal arresten van

het Geregtshof 77, waarvan 32 pet. bekrachtigd, 66 pet. met geheele of gedeeltelijke tenietdoening, 6 pet. tenietdoening met vrijspraak, 3 pet. veroordeeling van vrijgesprokenen, 26 pet. met verzwaring en 38 met verligting van straf.

In 45 van de afgedane zaken werd het hooger beroep ingesteld door den advocaat-fiscaal, in 30 zaken door de beklaagden.

Ten aanzien der vonnissen, in hooger beroep bij het H. Mil. G. aangebragt, bedroeg het gemiddeld cijfer der bekrachtigingen over de jongste tien jaren nagenoeg evenveel als gedurende het tijdperk 1859—’68. Het getal der bekrachtigingen was, zoo als gewoonlijk, nog minder dan de helft der tenietdoeningen door wijziging of verandering van de vonnissen in eersten aanleg uitgesproken.

Afgedaan werden 375 zaken. Daaronder zijn slechts éénmaal begrepen de 45 zaken, welke het H. Mil. G. eerst weigerde te approberen, en welke dien ten gevolge later in hooger beroep bi) dat collegie werden behandeld. Op 31 Dec. 1869 bleven dus aanhangig 14 zaken in hooger beroep en eene zaak in eersten aanleg.

Uit de statistiek van 1869 blijkt voor het eerst hoe vele straften

-ocr page 287-

275 door het H. Mil. Geregtshof in appel zijn uitgesproken. Van de 80 in hooger beroep te regt gestaan hebbende personen zijn er 3 vrijgesproken; aan 16 is opgelegd kruiwagenstraf, 7 zijn veroordeeld tot detentie met afneming der kokarde, 17 tot arrest of detentie, 9 tot disciplinaire correctie, 3 tot tuchthuisstraf, 12 tot gevangenisstraf vodr meer dan één jaar, 13 tot gevangenisstraf van hoogstens éen jaar of minder, onder welke laatste 5 tot eenzame opsluiting verwezen zijn.

Het H. M. G. sprak ook dit jaar geen doodvonnis uit.

Op 10 verzoeken om gratie werd door dat Hof advies aan den Koning uitgebragt. Op 9 daarvan werd in afwijzenden zin beschikt.

Bovendien zijn nog door den adv.-fiskaal 143 adviezen uitgebragt aan de Ministers van Justitie, van Oorlog en van Marine, van welke adviezen 39 günstigen uitslag hadden; 18 bleven op 31 Dec. 1869 aanhangig.

KRUGSKADEN.

Ofschoon het getal der militaire afdeelingen van zeven tot vier is verminderd, is het getal der krijgsraden onveranderd gebleven, met uitzondering van den Zee Krijgsraad op het Wachtschip te Vlissingen, die ingevolge de opheffing van gemeld Wachtschip in den loop van het jaar 1869 bij die te Hellevoetsluis werd gevoegd.

Bij de gezamenlijke krijgsraden, zoo te land als ter zee, werden aangebragt 391 zaken met 455 beklaagden, en derhalve 34 zaken meer en 65 beklaagden meer dan in 1868. De vonnissen in die zaken werden gedeeltelijk aan het H. Mil. Ger. ter approbatie ingezonden, gedeeltelijk werden zij bij dat Hof in hooger beroep behandeld; 294 vonnissen van Krijgsraden werden eenvoudig geapprobeerd.

Bovendien is twee malen uitspraak gedaan op klagten van inferieuren ter zake van hun opgelegde straffen, welke klagten echter ongegrond zijn verklaard en zijn deswege disciplinaire straffen opgelegd.

Van de 455 beklaagden, waaronder 10 officieren voorkwamen, werden er 44 vrijgesproken of ontslagen van regtswege, en 17 naar de krijgstucht verwezen ter disciplinaire bestraffing; een bleef voort-vlugtig, 393 ziin veroordeeld, waaronder 8 officieren.

Van de veroordeelden, werden 1 officier en 258 onderofficieren en manschappen, of 20 meer dan in 1868, schuldig bevonden aan misdrijven, waartegen bij de militaire wetboeken straf is bedreigd, en 7 officieren en 127 onderofficieren en manschappen, dus 28 meer dan in het vorige jaar, aan misdrijven, waarbij alleen bij de burgerlijke strafwetgeving is voorzien.

Desertie, diefstal in de chambrée, insubordinatie, verkoop van monteringstukken, eenvoudige mishandeling en diefstal met verzwarende omstandigheden waren aks gewoonlijk de feiten, waaraan de meeste veroordeelden zich schuldig hadden gemaakt.

-ocr page 288-

276

De TWEEDE AFDEELiNG Van het Verslag betreft de bedebling

VAN HET REGI IN BURGERLIJKE ZAKEN.

HüOGE RAAD.

De bedeeling van ’t regt in burgerlijke zaken doet in 1869, even als in vorige jaren, eene algemeene vermindering van aangebragte zaken kennen, met uitzondering van die bij de Provinciale Hoven aangebragt, omtrent welke eene vermeerdering van 21 zaken is waar te nemen.

In 1869 had men m cassaiie 64 zaken, waarvan aangebragt in dat jaar 38. Afgedaan werden 34; aanhangig bleven op ult. Dec. 30 zaken.

Hooger beroep van arresten, gewezen door de Hoven van Justitie in de ioloniën: hangende zaken op 1 January 85, aangebragt 6 ; te zamen 91; van 10 zaken werd afstand van het beroep gedaan; afgedaan 2 ; hangende zaken op ult. Dec. 79.

Revisie: 5 zaken, waarvan 2 in 1869 aangebragt.; 1 zaak werd afgedaan; 4 zaken bleven op ult. Dec. aanhangig.

Rerste aanleg: 15 zaken, waarvan in 1869 aangebragt 7; afgedaan werden ook 7 ; zoodat 8 ult. Dec. aanhangig bleven.

In ’t geheel zijn in 1869 aangebragt 53 zaken tegen 60 in 1868 en 52 in 1867.

Gemiddeld over het tienjarig tijdvak, ioopende van 1860 tot 1869, werden aangebragt 46 eischen in cassatie in burgert, zaken, zijnde nagenoeg 1 eisch in c. per jaar minder dan in het vorig tienjarig tijdperk.

Van de voorzieningen in 1869 zijn aangebragt 28 tegen arresten der Prov. Hoven, 9 tegen vonnissen der Arr.-Regtb. en 1 tegen een vonnis van een Kantongeregt.

Door den Hoogen Raad werden dat jaar 31 eischen verworpen, 3 uitspraken zijn ten principale geca.sseerd.

In cassatie werd geen verwijzing uitgesproken.

Verworpen zijn 7 voorzieningen minder dan in 1868, terwijl het getal der cassatiën 5 minder bedroeg dan in 1868.

In hooger beroep is in eene voorziening tegen eene uitspraak van het H. Geregtshof in N. Indië ten principale regt gesproken.

Eene voorziening tegen eene uitspraak van het Geregtshof in Suriname werd niet-ontvankelijk verklaard.

Bij de Kamer van Burgerlijke Zaken zijn in het geheel 44 arresten gewezen tegen 72 in 1868, 53 in 1867 en 65 in 1866, en bleven 121 zaken aanhangig, of evenveel als in het jaar te voren.

De vereoelcscbrijlen bij den H. Raad behandeld waren van den volgenden aard, als: verzoeken om brieven van wettiging 26; id. van venia aialis 130; kosteloos te procederen 15; van allerlei aard 39; — te zamen 210.

-ocr page 289-

277

Verlof tot kosteloos procederen werd verleend in 8 en geweigerd in 7 gevallen. In 21 gevallen werd door den H. R. kostelooze beschikking verleend.

PROVINCIALE GEREGTSHOVEN.

Bij de elf Geregtshoven werden aangebragt 213 zaken, waarbij komen 360 reeds voor l January aanhangig, te zamen 603 zaken. Het getal der aangebragte zaken bedroeg 21 meer dan in 1868. Van de zaken die reeds drie jaar of langer aanhangig waren, kunnen 197 grootendeels als door partijen verlaten worden beschouwd.

In kooger beroep wezen de Hoven 29 arresten van incid., interl., præpar. aard en 172 eindarresten, te zamen 201 arresten, dat is 2 arresten minder, doch 7 eindarresten meer dan in het vorige jaar.

Van deze eindarresten strekken 100 tot bekrachtiging en 61 tot geheele of gedeeltelijke tenietdoening van de vonnissen des eersten regters, terwijl bij 8 arresten de niet-ontvankelijk-verklaring van het hooger beroep werd uitgesproken.

De werking van het middel van hooger beroep kan blijken uit deze gemiddelde cijfers over de jongste tien jaren: gern, getal der eindarresten 161, waarvan 1er bekrachtiging 53 pet., tot tenietdoening39 pet., en tot niet-ontvankelijk-verklaring 4 pet.

Het evengemeld gemiddeld getal van 161 eindarresten beliep 2 minder dan in het tienjarig tijdperk van 1859—'68.

In eersten aanteg wezen de Prov. Hoven in 1809 14 eindarresten.

Afgedaan werden b'y arrest 185, door afstand van de instantie 35, te zamen 220 zaken, of 7 zaken meer dan in 1868. Van de afgedane zaken zijn 3 bij verstek en 216 contradictoir behandeld, onder welke laatstgemelde zich bevonden 50 gewone zaken, 165 summiere zaken en 1 zaak op korten termijn behandeld.

In ’t geheel bleven op 31 Dec. 1869 bij de Hoven 383 zaken onafgedaan of 23 meer dan op uit. Dcc. 1868 en 32 meer dan op ult. Dec. 1867.

Van de 25 verzoeken om kosteloos te procederen werden er 18 toegestaan en 7 geweigerd; — er werd 1 verzoek om kostelooze magtiging (art. 872 W. B. Regtsv.) verleend;— verder volgden eindbeschikkingen op 61 requesten van anderen aard dan de bovengenoemde.

ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN.

Bij de gezamenlijke Regtbanken des Koningr'yks werd een getal van 4217 zaken, waaronder 613 niet op de rol ingeschreven zaken, aangebragt, zijnde in vergelijking met het jaar 1868, 51 zaken minder.

Aanhangig was bovendien reeds vóór 1 Jan. 1869 een getal van 3182 zaken, waaronder er echter 1579 van drie jaren of langer dag-

-ocr page 290-

278

teekenden. Van deze laatste zal waarschijnlijk een groot getal nimraer worden voortgezet, noch door afstand der instantie van de rol verdwijnen. Onder deze aanhangig gebleven zaken bevonden zich 48, die niet op de rol waren ingeschreven.

In kooger beroep wezen de Regtbanken 13 vonnissen van incident., praep., interl. aard, en 55 eindvonnissen, te zamen 68 uitgesproken in hoogcr beroep, of 8 meer dan in 1868.

Van de 55 eindvonnissen in hoogcr beroep strekten 26 tot bekrachtiging, 27 tot gehcele of gedeeltelijke tenictdoening en 2 tot niet-ontvankelijk-verklaring.

In eersten aanleg wezen de Regtbanken 901 incid., interloc. of praepar. vonnissen en 3198 eindvonnissen, te zamen 4099 uitspraken. Er werden dus 90 eindvonnissen in eersten aanleg meer uitgesproken dan in 1868, toen in vergelijking met het jaar 1867 vermindering van eindvonnissen waargenomen werd.

Afgedaan werden bij eindvonnis in eersten aanleg of in hooger beroep 3254 zaken, of 100 meer dan in 1868, door afstand der instantie 712, tezamen 3906 zaken. Onafgedaan bleven alzoo, daaronder begrepen die zaken welke, sedert drie jaren of meer aanhangig, meerendeels als door partijen verlaten te beschouwen zijn, 3463 zaken of 281 meer dan op 31 Dec. 1808, van welke onafgedaan gebleven zaken 03 niet op de rol waren gebragt.

Van de afgedane zaken zijn 2318 contradictoir behandeld, nl. 1414 summierlijk, 77 op korte termijnen en 857 op de gewone wijze, terwijl 1564 zaken bij verstek en 31 zaken in kort geding behandeld zijn. — Vele der bij verstek, of korte termijnen of in kort geding behandelde zaken zijn ook summierlijk behandeld, zoodat het getal der summierlijk behandelde zaken grooter zoude moeten zijn dan de zoo even vermelde 1414, die contradictoir zijn behandeld.

Gemiddeld over het jongste tienjarig tijdperk werden uitgesproken 902 incidentele en ruim 2719 eindvonnissen per jaar, of jaarlijks ruim 107 uitspraken voor iedere regtbank, zijnde gemiddeld 3 uitspraken jaarlijks meer dan gedurende het tienjarig tijdperk 1859—’68.

In 1867 had men 102, in 1806 99, in 1365 97, in 1861 95 uitspraken ’sjaars voor iedere regtbank.

Onder de behandelde zaken komen voor 827 uitspraken in zaken van koophandel, 303 faillietverklaringen, 331 onder-curatele-stellingen en opheffingen daarvan, 107 echtscheidingen, 46 scheidingen van tafel en bed, 9 scheidingen van goederen, 32 uitspraken tot verkoop en toewijzing van in beslag genomen goederen, 25 vonnissen tegen ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen, enz. Geene uitspraak op voorzieningen tegen uitspraken van scheidslieden geschiedde in 1869.

Een 19tal beslissingen van scheidslieden werd, overeenkomstig de wet, ter griffie van de regtbanken nedergelegd.

-ocr page 291-

279

Eindelijk werd verlof tot kosteloos procederen verleend in 744 gevallen, geweigerd in 150. In verhouding tot de aangebragte robaien kwamen alzoo ruim 20 pot. admissiën pro deo voor, of 2 pet. minder dan in 1868. Kostelooze magtigingen buiten regtsgeding werden verleend 1499, geweigerd 23.

6624 beschikkingen op request, van anderen aard dan de bovengenoemde, werden bovendien gegeven. Onder deze einbeschikkingen bevond zich een groot getal beschikkingen betreffende de verpleging en de bewaring van krankzinnigen.

KANTONGEKEGIEN.

Bij de 150 Kantongeregten des Koningrijks werd een gezamenlijk bedrag van 8926 zaken aangebragt, waarbij nog komen 729 van vroegere dagteekening, te zamen alzoo 9655 te behandelen zaken.

Onder de aangebragte zaken vielen er 21 in de termen van art. 43 liegt. Organ.

Vonnissen van incid., interl. of praepar. aard werden uitgesproken 1101» eindvonnissen 7373, te zamen 8474 uitspraken. Van de in 1869 afgedane zaken zijn contradictoir behandeld 4539 zaken of ruim 50 pot., dus 1 pet. meer dan in 1868, en bij verstek behandeld 4395 zaken of ruim 49 pet., welke verhoudingen dus verschillen van de bij de Regtbank waargenomene, bij welke laatste collégien van de afgedane zaken ruim 52 pet. contradictoir en ruim 48 pet. bij verstek zijn behandeld.

Afstand der instantie werd gedaan in 1561 zaken. Langs den weg of bij eindvonnis werd dus afgedaan een gezamenlijk bedrag van 8934 of 993 zaken minder dan in het jaar 1868, en er bleven mitsdien nog 721 zaken ter behandeling over.

Eene vergelijking met 1868 wijst een getal aan van 952 zaken, die in 1869 minder werden aangebragt, terwijl 840 vonnissen minder dan in 1868 werden uitgesproken. In de voorlaatste vijf jaren viel daarentegen telkens eene vrij aanzienlijke vermeerdering van het getal aangebragte en afgedane zaken waar te nemen. In 1860 had men over de tien jaren het maximum van aangebragte zaken, te weten 7890; in 1865 was dit tot 8405, in 1868 tot 9878 geklommen, in 1869 was het 8926. — Gemiddeld over de jongste tien jaren werden aangebragt 8618 zaken per jaar, welke verdeeld onder de gezamenlijke Kantongeregten ruim 57 aangebragte zaken geeft, gemiddeld voor ieder Kantongeregt in ’t jaar, of voor elk Kantongeregt ééne zaak per jaar meer dan in het vorig tienjarig tijdperk.

Over datzelfde tijdperk had men gemiddeld per jaar ruim 1102 incidentele vonnissen, 7079 eindvonnissen, te zamen gemiddeld 8182 uitspraken in het jaar, welke verdeeld wordende over de 150 Kantongeregten, voor elk van deze jaarlijks geeft een getal van ruim 54

-ocr page 292-

280

vonnissen, eene verhouding die één vonnis per jaar meer voor elk Kantongeregt bedraagt dan in het vorig tienjarig tijdperk.

Het getal requesten, ter verkrijging van toelating om kosteloos te mogen procederen, bedroeg 1096, waarvan 943 werden toegestaan en 153 afgewezen. De verhouding der kostelooze procedures tot de aan-gebragte zaken bedroeg in 1869 ruim 10 op de honderd rolzaken, of evenveel als in de beide vorige jaren, terwijl, in vergelijking met 1866, deze verhouding met 1 pot. toegenomen is.

Kostelooze magtigingen buiten regtsgeding werden verleend 219; in 2 gevallen werd de magtigin g geweigerd.

De Kantonregters verleenden daarenboven 67 eindbeschikkingen van anderen aard dan de bovengenoemde.

De DERDE AEDEELïNö van het Verslag betreft de faillissementen.

Zoo men weet is in den jaargang 1860 de speciale statistiek der faillissementen voor het eerst opgenomen; in 1863 en ’65 heeft die uitbreiding en wijziging ondergaan; thans, in den jaargang 1869 komen voor het eerst opgaven voor omtrent de personen, die in staat van kennelijk onvermogen zijn verklaard.

Wat het getal failliet- en insolvent-verklaringen be reft, in hetjaar 1869 zijn door de gezamenlijke regtbanken uitgesproken 303 faillietverklaringen, zijnde 70 minder dan ia het jaar te voren. Van de failliet-verklaarden waren 289 bijzondere personen, 4 vennootschappen onder eene örma en 4 naamlooze vennootschappen ; in het jaar te voren 371 bijzondere personen, 2 vennootschappen onder eene firma en 4 personen werden in staat van kennelijk onvermogen verklaard.

Overeenkomstig art. 888 Kooph. werd tegen 5 personen de vóór de failliet-verklaring uitgesproken lijfsdwang in stand gehouden.

Van de gefailleerden werd van 3 de in-bewaring-stelling bevolen, ingevolge art. 789, lid 1, Kooph., en wel alleen bij wijze van gijzeling, doch kon het bevel niet ten uitvoer worden gebragt ten aanzien van één hunner, wegens zijne voortvtugtigheid. Naar aanleiding van het 3e lid van gemeld wets-artikel werden 2 gefailleerden uit de bewaring ontslagen, en wel zonder borgtogt; 2 verzoeken van gefailleerden om ontslag uit de gevangenis werden, volgens art. 890 Kooph., toegestaan ; geen verzoeken om vrijstelling van lijfsdwang zijn ingediend.

Viat het beroep of bedry/ der gefailleerden betreft, — onder de gefailleerden komen de winkeliers, kleinhandelaars, kramers en slijters in rekening voor ruim 42 pet., de groothandelaars, assuradeurs en cargadoors voor ruim 9 pet., de commissionairs voor ruim 2 pet., de fabriekanten in het groot voor ruim 3 pet. ; de brood-, koek- en banketbakkers voor ruim 8 pet., de kleedermakers en kleedermaaksters voor ruim 2 pet., de schoen- en laarzenmakers voor bijna 6 pet., de timmer-

-ocr page 293-

281 lieden, wagenmakers en houtzagers voor bijna 4pct., de aannemers voor bijna 2 pct, de logement-, koffijhuis- en stalhouders en herbergiers voor ruim 5 pct., enz.

Ter zake van banibreuamp; werden in 1899 16 gefailleerden vervolgd, waarvan 3 reeds vóór dat jaar failliet verklaard en 13 in den loop van dat jaar failleerden; 5 hunner werden vervolgd wegens eenvoudige bankbreuk en de 11 overigen, of 13 minder dan in het jaar 1868 wegens bedriegelljke bankbreuk.

Van de faillissementen in den loop des jaars 1869 geopend, werden er 227 uitgesproken op eigen aangifte, 70 op aangifte van schuldeischers en 5 op de vordering van het Op. Min.

Van de insolventverklaringen waren 4 vóór het jaar 1869 aanhangig, en zijn de 4 voor dat jaar uitgesprokene geschied op de aangifte van schuldeischers. Een op eigen aangifte gedaan verzoek om insolvent-verklaring werd afgewezen.

In het geheel was in 1869 een getal van 1039 faillissementen, tegen 1021 in 1868, 922 in 1867, 813 in 1866 en 707 in 1865, aanhangig, waarvan, gelijk boven reeds vermeld is, 303 in den loop des jaars werden uitgesproken, en de overige 736 reeds van vroeger, ja enkele sedert het jaar 1838 dagteekenden. Sedert meer dan drie jaren waren aanhangig 396 faillissementen, sedert meer dan twee jaren 63, sedert meer dan één jaar 75, sedert meer dan zes maanden 86, en sedert zes maanden of minder 115. In vergelijking met vorige jaren is dus, wat het getal der vóór 1868 aanhangige faillissementen betreft, weder vermeerdering op te merken.

Van het gezamenlijk getal der aanhangige faillissementen werden er dit jaar afgedaan 315, namelijk 129 door accoord, 180 door vereffening der betrekkelijke boedels, 5 op andere wijzen, en een door te-niet-doening der failliet-verklaring na verzet of hooger beroep.

Twee insolventverklaringen zijn afgedaan door vereffening der boedels, de 6 overige bleven op ult. Dec. 1869 onafgedaan.

Onafgedaan bleven 724 faillissementen, nl. 427 wegens gebrek aan genoegzaam actief (die waarschijnlijk meerendeels onafgedaan zullen blijven), en 227 om andere oorzaken.

Het getal der onafgedaan gebleven faillissementen bedroeg 9 minder dan in 1868, terwijl 26 faillissementen meer zijn afgedaan.

Een overzigt van de afgedane en met afgedane faillissementen gedurende het jongste tienjarig tijdperi vindt men in den volgenden staat :

-ocr page 294-

282

JAREN.

jaarlijks uitgesproken.

Afgedaan door

Onafgedaan gebleven.

accoord.

vereffening-

te-niet-doening.

I860

204

79

107

1

347

1861

191

81

83

3

379

1862

222

111

92

1

396

1863

194

85

120

3

388

1864

197

84

94

ff

407

1865

240

108

92

ff

1.05

1866

308

120

118

2

.568

1867

354

140

130

2

648

1868

373

138

145

1

733

1869

303

129

180

1

724

Gemiddeld

258

107

116

1

Een staat geeft het actief aan, in de a/ffedane faillieten aanweeiff. Dit bedroeg eene som van minder dan /'2500 in 247, van ƒ2500 tot ƒ5000 in 32, vanƒ 5000 tot/10,000 in 22, van /'10,000 tot ƒ 25,000 in 7, van ƒ25,000 tot ƒ 50,000 in l en van meer dan ƒ50,000 in geen faillissement. Voor het jaar 1868 waren deze cijfers: 200, 36, 27, 8, 3 en 4.

De opmerking van vorige j aren wordt herhaald, dat in deze statistiek verstaan wordt onder aanhangige faillissementen, degenen, die sedert 1 Januarij 1838 en later aanhangig waren gebleven; onder afdoening door accoord, de in kracht van gewijsde gegane homologatie van het accoord overeenkomstig artt.. 848 en 849 Kooph.; onder afdoening door verevening na de verklaring van insolventie, de sluiting der rangregeling (artt. 865 en 866 van gem. Wetboek); onder uit te deelen actief, het actief, dat bij de homologatie van het accoord (art. 849 Kooph.) of volgens de raneregeling (artt. 862, 865, 885 Kooph.) in den boedel, ter uitdeeling aan de schuldeischers, mögt blijken beschikbaar te zijn.

Een verder meêgedeelde staat bevat de opgaven omtrent het verrigte in de aanhangige /aillissementen en insolvente boedels. — Daaruit blijkt, dat van de 1047 failliet- en insolventverklaringen, in 1869 aanhangig, 24 werden uitgesproken na oproeping en met verhoor van den schuldenaar en 40 na oproeping doch zonder zoodanig verhoor. In 1869 werd eene failliet-verklaring geweigerd ten gevolge van verzet door den schuldenaar. Een hooger beroep werd dat jaar ingesteld van eene geweigerde of vernietigde failliet-verklaring, met gevolg van vernietiging van het vonnis des eersten regters, en een hooger beroep van eene geweigerde insol vent verklaring werd, ingevolge art. 887 Regtsv., ingesteld met gevolg van bevestiging van ’t vonnis des eersten regters.

Inventarisatiën hadden er in ’t geheel 362 plaats, nl. 281 zonder

-ocr page 295-

283 . verzegeling (112 notarieel en 169 onder ’s hands), en 81 inventarisatiën geschiedden ten overstaan van den Kantonregter in verzegeling, ingev. art. 799 Kooph. Alle de 129 door de schuldeischers aangenomen accoor-den werden door de Regtbanken gekomoloffeerd.

Wat betreft het bedrag van hel aan de schuldeischers aangehomen dividend, valt nopens dc 129 door accoord afgedane faillissementen nog het volgende op te merken:

In 40 dezer faillissementen is slechts minder dan 10 pet. kunnen worden uitgekeerd; in 71 faillissementen is een bedrag van 10 tot 25 pot. ten bate der crediteuren geheven ; in 15 een bedrag van 25 tot 50 pet. ; in 1 faillissement van 50 tot 75 pet. Boven 75 pet. werd in 2 faillissementen uitgekeerd. Alles zaïnengenomen, zijn deze uitkomsten dus niet ongunstiger dan in het jaar 1868 , toen deze cijfers respecti-lijk waren: 35,86, 13,2 en 2.

Omtrent de 182 door verevening des boedels afgedane faillissementen en insolventverklaringen worden aangaande het aan de crediteuren aangeschreven dividend aangetroffen : in 108 boedels is minder dan 10 pet. uitgekeerd; in 5.5 boedels van 10 tot 25 pet.; in 13 van 25 tot 50 pet.; in 4 van 50 tot 75 pet.; in 2 boedels meer dan 75 pet. Deze verhoudingen zijn dus weder overgunstig. In vele dezer vereffende faillissementen zijn alleen dividenden aan bevoorregte schuldeischers uitgekeerd.

Onder deze opgaven komen niet voor 5 faillissementen, die noch bij accoord noch bij vereffening zijn afgedaan.

Bene verselijking tusschen de uitkonsten van deze beide wijzen van afdoening der faillissementen doet zien, dat, door elkander genomen, aan de meerderheid der schuldeischers een lager dividend, ten gevolge van vereffening van boedels, dan ten gevolge van accoord werd uitgekeerd.

In de zoo even genoemde 5 faillissementen bleek, dat geen actief aanwezig was ; de Regtbank besliste derhalve dat er geen termen waren tot verdere vereffening en ontsloeg de curators.

Er komen ook eenige opgaven voor betrekkelijk de verhouding van de hosten tot het aantvesig actie/. 30 boedels kwamen daaronder voor, waarin de kosten minder dan 10 pet. bedroegen van het actief; 44 waarin de kosten van 10 tot 25 pet. van het actief beliepen ; 39 waarin de kosten van 85 tot 50 pet. ; 33 waarin de kosten van 50 tot 75 pet. en 36 waarin de kosten meer dan 75 pet. van het actief vorderden.

De verhouding is over het algemeen gunstiger dan in ’t jaar te voren.

In den loop des jaars werden 21 rehabilitatiën verleend, waarvan 17 te gelijk bij de homologatie van het aangenomen accoord, krachtens art. 850, en 4 later afzonderlijk verzocht, ingevolge art. 892 van evengem. Wetboek, welke zonder verzet werden verleend.

Bene verzochte rehabilitatie werd geweigerd, zonder dat daartegen verzet plaats had.

-ocr page 296-

284

REGTEKLUKE MAGT EN REGTSPRAAK IN SURINAME, IN 1870.

Door het Hof van Justiiie werden in 1870 132 burgerlijke zaken (waarvan 39 op verstek en 10 op verzoek van partijen geroijeerd), en 132 strafzaken afgedaan.

Er werden 52 requesten behandeld en 18 adviesen aan het Gouvernement ultgebragt. Ter generale rolle werden 111 zaken aangebragt.

Een vonnis in eeiie strafzaak werd door den Hoogen Raad der Nederlanden in het belang der wet bij arrest van 1 Aug. jl. gecasseerd.

Bij het kanfongeregt te Paramaribo waren op ultimo December 1869 7 burgerlijke zaken onafgedaan gebleven, en werden er gedurende 1870 255 aangebragt. In 199 dier zaken werden vonnissen gewezen, waarvan 149 op verstek en 7 op consent, terwijl 55 van de rol geroijeerd werden. Derhalve zijn op ultimo 1870 8 burgerlijke zaken aanhangig gebleven. Bovendien zijn er 7 interlocutoire vonnissen gewezen. Verder hebben plaats gehad 48 voorzieningen in voogdijen en toeziende voogdijen, 9 verzegelingen, 6 ontzegelingen, 6 openingen van uiterste wilsbeschikkingen, 26 beëedigingen van deskundige schatters enz., en 24 van afgelegde verklaringen door gezagvoerders van Nederl. koopvaardijschepen.

Voorts werden 16 requesten behandeld.

Het aantal aangebragte strafzaken beliep 59, bij 2, die op uit. December 1869 nog onafgedaan gebleven waren. Er werden 57 vonnissen gewezen en 4 zaken op verzoek van het openbaar ministerie geroijeerd.

Verder zijn nog 3 vonnissen tegen afwezige getuigen gewezen, en elf adviesen aan den Gouverneur uitgebragt.

Bij het iantongeregt in ïfickerie werden aangebragt 28 burgerlijke zaken.

In 26 dezer zaken werd vonnis gewezen, waarvan 10 op verstek en 5 op consent; 2 werden op verzoek van partijen van de rol geroijeerd.

Verder hebben plaats gehad 4 voorzieningen in voogdijen en toeziende voogdijen, 1 verzegeling, 2 beëedigingen van deskundige schatters enz., en 8 van afgelegde verklaringen door gezagvoerders van Nederl. schepen.

Het aantal aangebragte strafzaken was 5. In 3 dier zaken werd vonnis gewezen, terwijl 2 aanhangig zijn gebleven.

Bij het iantongeregt in Coronie werden in het afgeloopen jaar 4 burgerlijke zaken aangebragt. In 3 daarvan werd vonnis gewezen, waarvan 2 op verstek, terwijl 1 op verzoek van partijen werd geroijeerd. 2 requesten werden behandeld.

Op ultimo December waren er in de kolonie aanwezig 8 praktizijns, waaronder 4 gegradueerden, 2 notarissen, gevestigd te Paramaribo, terwijl de notariële praktijk in de buitendistricten door de districts-secretarissen werd uitgeoefend.

-ocr page 297-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

—— -

»Kn»« VKKiK»^ F, nxi ,

Derde Jaargang.

XXXIIIe Deel, — DERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Bubgeri-ijk Recht en Rechtsvordering. — Het sfelle?i van goederen onder administratie. Moeielijlieden voor de praitij^ en nadoelen voor de maatschappij, die uit de gebreihige regeling van dit onderwerp voortvloeien, door Mr. F. B. Coninck Liefsting, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

Ons Burgerlijk Wetboek bevat betreffende bewindvoerders, bij testament of beschikking onder levenden benoemd, eenige bepalingen, die in den Code Civil niet voorkomen. Het stellen onder administratie was dikwijls met erfstelling over de hand verbonden en had met de substifulio Jideicommis-saria sommige eigenschappen gemeen; zelfs kon zich deze substitutie zeer gemakkelijk in den vorm van administratie versteken: dit was wellicht de, oorzaak, dat het Bransche recht daarover zweeg. Daaruit kon men echter het gevolg niet trekken, dat bij dat recht het stellen onder administratie ongeoorloofd of van onwaarde was. De vrijheid der beschikking van den erflater of van den schenker was alleen beperkt, in zoover die met de wet of de openbare orde en goede zeden in strijd was.

Themis, D. XXXIII, 3de Stuk. [1872.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 298-

278

In ons Vaderland, inzonderheid ook in de provinciën Holland en Zeeland, waren van oudsher testamentaire beschikkingen veelvuldig, waarbij over administratie bepalingen gemaakt werden. Het is dan ook geen wonder, dat in al de Nederlandsche bewerkingen van een Burgerlijk Wetboek daaraan bijzondere aandacht gewijd is. Wij vinden bepalingen daarover in het wetboek Napoleon, ingericht voor het Koningrijk Holland, in artt. 908, 910, 911 en 912 in verband met artt. 285 en 750, en in het Ontwerp van 1820 in artt. 2127—2134. Deze artikels vindt men aan het slot van den titel over uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen, waarvan de meeste bepalingen krachtens art. 2129 op de administrateurs van toepassing zijn, in verband met artt. 504, 1430- 1435, 1752, 1769 en 1773. Een gedeelte dier bepalingen, die wij in het wetboek Napoleon korter en in het ontwerp van Kemper meer uitgewerkt en volledig vinden , is in ons Burgerlijk Wetboek overgegaan. Die opneming der vroeger aangenomen beginselen heeft echter niet zonder tegenspraak plaats gehad. Ook de bepalingen betreffende de testamentaire administrateurs, gelijk zij oudtijds genoemd werden, hebben gedeeld in de wisseling, die het gevolg was van den strijd, die destijds bestond tusschen de Noord-Nederlandsche rechtsgeleerden en de Belgen, met den Franschen Code ingenomen. Nadat het aan de Belgische oppositie gelukt was, het ontwerp van Kemper (waaraan men wellicht niet te onrecht eenige omslachtigheid verweet, maar dat over het algemeen uitmuntte door nauwkeurigheid en consequentie) ter zijde te stellen, was ook op dit punt het tegengestelde van het Noord-Nederlandsche Ontwerp aangenomen. Het stellen onder administratie van goederen, bij testament nagelaten, was verboden bij art. 1100 van het wetboek van 1830 (Voorduin op art. 1066, IV bl. 229). Bij de omwerking na de feitelijke afscheiding van België kwam men op dit verbod terug en daaraan zijn wij art. 1066 en 1067 van ons wetboek verschuldigd.

Deze terugkeer is zeer verklaarbaar. Men kan toegeven, dat Aet rec/ii, om arlmin^frateKren te benoemen, oudtijds de

-ocr page 299-

279 voordeeligsfe resultateK Aad opgeleverd, gelijk de Regeering in de memorie van toelichting aanvoerde. Er is echter eene andere vraag, die niet zoo gereedelijk mag worden toegestemd; namelijk deze, of dit recht wel behoorlijk geregeld en met de overige deelen der wetgeving in overeenstemming gebracht is.

In de eerste plaats is de verantwoordelijkheid der administrateuren niet voldoende geregeld. Dat zij voor hun beheer verantwoording schuldig zijn en dat de geadminisireerde (1) die verantwoording zal mogen vragen, zal wel, volgens algemeene rechtsbeginselen, aan geen tw^fel onderhevig zijn. Maar is de geadministreerde wel de persoon, die, wat de uitoefening van dit recht betreft, gewoonlijk gerekend kan worden, voor zijne belangen behoorlijk te zullen kunnen waken? Dikwijls zal de onder-adrainistratie-stelling plaats hebben, omdat in het doorzicht en de waakzaamheid van den geadministreerde niet veel vertrouwen gesteld wordt. Hij gevoelt zich allicht tegenover den administrateur in een eenigszins afhankelijken toestand. Is het te wachten, dat hij dezen nauwgezet zal nagaan en dat hij bij machte zal zijn, misbruiken krachtig te keeren ? Bij vruchtgebruik heeft de wetgever er in voorzien , dat door den bewindvoerder zekerheid gesteld worde; maar bij de instelling van elke administratie bestaat daarvoor dezelfde grond. Was zij in het algemeen te drukkend, dan gold datzelfde ook bij vruchtgebruik.

De noodzakelijkheid was nog te sterker bij de administratie in het algemeen, die niet aan den duur van een menschenleven gebonden is, maar voor een veel langer tijd kan worden ingesteld (2j. Ook betredende minderjarigen is dit gebrek van eenig voorschrift, dat zekerheid moet gesteld worden, zeer in het oog loopend. Wat de zorg in

-ocr page 300-

280 het vorderen van rekening en verantwoording betreft, kan men rekenen, dat voor hen, hetzij door het toezicht des vaders, hetzij door dat van den voogd, voldoende zal gezorgd worden (1) ; maar rekening en verantwoording is dikwijls zeer onvoldoende, als geene preventive maatregelen tegen verkeerde praktijken en slechte administratie mogelijk zijn. Zoo is daarover ook geoordeeld door den wetgever, die in art. 390 B. W. aan alle voogden de verplichting tot het stellen van zekerheid heeft opgelegd (2).

Ook, en wel inzonderheid, bij erfstellingen en makingen aan zedelijke lichamen of stichtingen valt het gemis aan regeling van de onder-bewindstelling in het oog. Terwijl bij vruchtgebruik de administratie binnen een betrekkelijk korten tijd eindigt, is het beheer van dergelijke bestuurders gewoonlijk bestemd, om gedurende een zeer langen tijd te werken. Men moge nu het meest mogelijke vertrouwen hebben op het doorzicht van den erflater ; zorgen voor geheel andere omstandigheden, dan bij zijn leven te voorzien waren, kon hij niet. De maatregelen, die hij neemt, om tegen misbruik in administratie te waken, zullen misschien in een geheel anderen toestand van de maatschappij, dan waarin hij leefde, alle kracht verloren hebben. Voorbeelden , dat in administratie bezeten goederen van den rechtspersoon, die de inkomsten genieten moest, spoorloos verdwenen zijn, vindt men in de rechtsgeschiedenis genoeg. Wat is bijvoorbeeld in ons Vaderland van veie vikarij-goederen anders overgebleven, dan van enkele nog hier en daar eene flauwe herinnering en de naam, die steeds onder het volk voortleeft, hoewel de voormalige administrateuren die

-ocr page 301-

281

goederen voorlang voor zieh zelf gebruikt en sinds jaren aan anderen verkocht hebben, uit wier handen zij reeds in handen van zooveel anderen zijn overgegaan ? Rekening en verantwoording voor zedelijke lichamen en stichtingen, uitgenomen de publiekrechtelijke, voor welke de staatszorg optreedt, zou daarom altijd beter geregeld worden door den wetgever, dan indien de zorg daarvoor wordt overgelaten aan den ertlster, die uit den aard der zaak op dit punt dikwijls te kortzichtig zijn zal Het Ontwerp van 1820 en het wetboek Napoleon wilden voor alle testamentaire admini-stratiën rechterlijk toezicht en verplichting, om aan den rechter rekening en verantwoording te doen. (1) Dergelijke zorg, natuurlijk zonder noodeloozen omslag van formaliteiten en kosten van zegel en registratie enz., schijnt zeer aanbeve-leuswaardig. De geheele maatschappij heeft er belang bij, dat ieder, die goederen beheert voor een ander, zonder dat deze daarvoor zelf machtiging gegeven heeft, behoorlijk en

(IJ Het Ontwerp van 1820 bevatte daarover de volgende bepalingen:

Art. 2131. Administrateuren staan onder het onmiddellijk toevoorzicht van de Arrondisseinents-Kechtbank van het ressort, waar het sterfhuis gevallen is. Zij doen aan dezelve om de twee jaren rekening en verantwoording, wanneer de belanghebbende persoon onzeker is. In alle andere gevallen kan dezelve jaarlijks door de belanghebbenden gevorderd worden of door diegenen, welke met behartiging van derzelver belangen belast zijn.

Art. 2132. De administrateurs aan deze vordering tot het doen van rekening na herhaalde aanmaning weigerende te voldoen, kunnen daartoe door civiele hechtenis genoodzaakt en inmiddels door de rechtbank andere administrateurs worden benoemd.

Art. 2133. Wanneer uit de rekening en verantwoording blijkt, dat de administrateurs of een hunner zich aan verregaande slordigheid of kwade trouw hebben schuldig gemaakt, ontzet dezelfde Rechtbank zoodanige administrateurs dadelijk van de administratie en vóórziet, indien dit noodig is, door de benoeming van een of meer anderen in dezelve, alles onverminderd het recht, hetwelk den belanghebbende tegen zoodanige administrateurs ter vergoeding van schaden zou mogen toekomen.

Art. 2134. Een administrateur is verplicht, na het eindigen der administratie, eene algemeenc rekening en verantwoording te doen aan dengenen, wiens goederen hij geadministreerd heeft.»

In hoofdzaak kwamen deze bepa'ingen reeds voor in het wetboek Napoleon, art. 911.

-ocr page 302-

•282 geregeld rekening en verantwoording aflegge. Wij gelooven, dat de zorg om daarvoor te waken, bij het oordeel over tallooze onderscheiden belangen, alleen aan de rechterlijke macht met goed gevolg kan worden opgedragen; terwijl de geadministreerde in de meeste gevallen niet genoeg bij machte zal zijn, om voor zijne eigene belangen te waken.

Een ander bezwaar bestaat in den gebrekkigen samenhang der algemeene wetsbepalingen in art. 1066 en 1067 en de bijzondere bepalingen betreffende de bewindvoering over goederen, aan minderjarigen nagelaten of geschonken, of in vruchtgebruik uitgegeven met benoeming van bewind van derden. De daaromtrent in ons wetboek afzonderlijk gemaakte bepalingen passen volkomen in het stelsel van 1830, waarbij de aanstelling van bewindvoerders in het algemeen was uitgesloten, maar voor minderjarigen en bij vruchtgebruik bij uitzondering werd toegelaten.

Beschouwen wij die bepalingen uit dit oogpunt, dan hebben zij voor de uitlegkunde volstrekt geene moeielijk-heid. In art. 362 beslist de wetgever eene rechtsvraag , die onder het Eransche recht betwist was, namelijk deze ; of eene onder-administratie-stelling van goederen, aan minderjarigen nagelaten, al dan niet in strijd was met de bepaling van art. 289 van den Code, dat de vader de goederen zijner minderjarige kinderen beheert.

De Belgische leden der vertegenwoordiging konden hierin destijds weinig bezwaar hebben, terwijl men alleen een betwist punt van den Code besliste; te minder wellicht, omdat men er als in éénen adem, meer overeenkomstig het beginsel der strenge handhaving van de vaderlijke macht, aan toevoegde, dat de bedoelde goederen onder het beheer van den vader overgingen, indien om welke reden ook het gestelde bewind verviel. Dit sprak trouwens van zelf; doch de bepaling kon allen twijfel wegnemen, indien mocht beweerd worden, dat volgens de bedoeling van eenig testament, het vaderlijk beheer was uitgesloten ; terwijl om de eene of andere reden , hetzij door overlijden, hetzij door afwezigheid of bedanken, een bewindvoerder ontbrak. Wellicht zou

-ocr page 303-

288

men zonder deze uitdrukkelijke bepaling hebben kunnen beweren, dat voor dat geval eene benoeming van een bewindvoerder door den rechter moest plaats hebben ; omdat op die wijze het best zou voldaan worden aan de bedoeling des erflaters, die uitsluiting der vaderlijke administratie bepaald gewild had en voor het geval van ontbreken van een bewindvoerder zeker de benoeming van een geschikt bewindvoerder, zooals die door den rechter zou benoemd worden, moest bedoeld hebben. Voor den rechter zou evenwel zulk een bevoegdheid tot benoeming in de wet geschreven moeten zijn, want zijne beschikkingen moeten steunen op de wet. Art. 362 zegt daarentegen uitdrukkelijk: //Wanneer zoodanig gesteld bewind (dat is het bewind door den erflater of schenker aan een bewindvoerder opgedragen) ophoudt of om welke redenen ook mocht vervallen, gaan de goederen over onder het beheer van den vader.// Door welke oorzaak de administratie weder vakant wordt, doet niets ter zake. Waar de bij uitzondering toegelaten administrateur, door het testament aangesteld, ontbreekt, treedt de wettelijke regel van het vaderlijk beheer weder in volle heerschappij terug. De wet, die de uitzondering bij testament of beschikking onder levenden toeliet, indien de aanwijzing van administrateuren volledig plaats had en voor het geval van ontbreken der eerstbenoemden weder anderen waren gesubstitueerd, is echter bij dit artikel niet zoover gegaan, om ook eene wilsverklaring, die geen volledig gevolg kon hebben, volgens vooronderstelde bedoeling behulpzaam te zijn en aantevullen. In het stelsel van de wet van 1830, waaruit dit gedeelte van het artikel onveranderd is overgegaan, was dergelijke aanvulling ook nauwelijks denkbaar. Waar de onder admi-nistratie-stelling in het algemeen verboden was, ware het ongerijmd, daaraan op dit punt zulk eene groote gunst te bewijzen, die uit de bijzondere beginselen omtrent dit bijzondere artikel moeielijk konde voortvloeien.

Veel minder stellig zijn de bepalingen be treilen de de bij testament benoemde bewindvoerders van goederen, in vruchtgebruik gegeven. Het is zelfs eenigszins vreemd, dat art.

-ocr page 304-

284

1066 bijzonder gewaagt van de bepalingen betreflende de bewindvoerdbrs voor het geval van vruchtgebruik, alsof die zaak in den titel over vruchlgebruik geheel geregeld was; terwijl echter op de aangewezen plaats niet dan ter loops in één enkel artikel van die bewindvoerders melding werd gemaakt. Zeker eene vrij zonderlinge houding des wetgevers, die echter in de reeds vermeide omstandigheid, dat art. 1066 aanvankelijk in omgekeerden geest was gesteld (1), hare verklaring vindt.

In den titel van vruchtgebruik is art. 832 het éénige, dat in de laatste alinea beheer van andere (dat zijn bij den titel van aankomst van het vruchtgebruik aangestelde) bewindvoerders spreekt. Deze alinea verklaart art. 836 ook op deze bewindvoerders van toepassing. Dat artikel bevat de verplichting der bewindvoerders, om vóór de aanvaarding van hun bewind persoonlijke of zakelijke zekerheid te stellen. Ziedaar al wat de titel over vruchtgebruik bevat betreflende de testamentaire bewindvoerders. Het mag terecht bevreemding wekken, dat de overige bepalingen betreflende de bewindvoerders, die worden aangesteld krachtens art. 833, indien de vruchtgebruiker en de eigenaar beide in gebreke blijven zich na voorafgaande zekerheidsstelling met het beheer van het met vruchtgebruik bezwaarde goed te belasten, niet van toepassing verklaard zijn voor de bij testament benoemde bewindvoerders van goederen, in vruchtgebruik nagelaten. Deze bepalingen komen voor in art. 836— 839. Zij bevatten, behalve het reeds vermelde art. 836, voorschriften omtrent hel doen van rekening en verantwoording en over hunne afzetting in geval van ontrouw en nalatigheid, alsmede de ook in art. 362 betreflende de onder de vaderlijke macht staande minderjarigen voorkomende bepaling, dat de vruchtgebruiker in al zijne rechten terugtreedt, indien het bewind, om welke redenen ook, ophoudt. Er is geene enkele reden, waarom deze bepalingen ook niet zouden

(1) Zie bl. 286.

-ocr page 305-

285

passen buiten het vruchtgebruik en in het bijzonder op de bewindvoerders van goederen, aan minderjarigen toebehoo-rende; vooral is het onverklaarbaar, dat de wetgever, die op deze bepalingen het oog gevestigd had, waar hij in art. 832 sprak van testamentaire bewindvoerders over goederen, in vruchtgebruik gegeven, alleen één dier artikelen van toepassing verklaarde. Wij moeten hier met den Ro-meinschen jurist bekennen: «Non omnium, quae a majoribus prodita suut, idonea ratio reddi potest.« Uat deze artikelen, met uitzondering alleen van art. 836, niet van toepassing zijn op de testamentaire bewindvoerders van in vruchtgebruik gegeven goed, schijnt boven alle bedenking te zijn. Vooreerst komen zij voor, nadat in de vorige artikelen is gehandeld over het stellen van zekerheid door den vruchtgebruiker of eigenaar, terwijl bij gebreke daarvan het stellen onder bewindvoerders wordt gelast. Waar terstond de verplichtingen van deze bewindvoerders worden geregeld, is het aannemelijk, dat de wetgever alleen de verplichtingen van hen wegens het in gebreke blijven van zekerheidsstelling door den vruchtgebruiker en den eigenaar op het oog had. Uit wordt ook bevestigd door de verklaring der Regeering, die op eene der aanmerkingen van eene der sectiën antwoordde; «dat «men uit het oog had verloren, dat alleen slechts de rede «was van zoodanige bewindvoerders, aan welke het beheer «der goederen gegeven is bij gebreke van de voldoening «van den vruchtgebruiker of eigenaar, om borg te stellen.« Het blijkt echter ook uit de wet zelve, dat de wetgever in zijne bepalingen, vervat in art. 836—839, alleen deze bovengenoemde en niet de testamentaire bewindvoerders in het algemeen op het oog had ; omdat hij in art. 832, waar hij over de testamentaire bewindvoerders handelt, alleen het eerste dezer wetsartikels op hen van toepassing verklaart. De drie volgende artikelen hebben dus alleen betrekking op de bewindvoerders, bedoeld bij art. 833.

Betreffende de testamentaire bewindvoerders bij vruchtgebruik komt dus de geheele wettelijke regeling hierop neder, dat zij bij de wet zijn erkend en dat zij vóór de aanvaar-

-ocr page 306-

286 ding zekerheid moeten stellen. Voor het overige zal men het recht betreflende dit bewind alleen uit algemeeue rechtsbeginselen moeten afleiden; want de algemeene bepalingen over testamentaire bewindvoerders zijn bij art. 1066 voor hen uitgesloten.

Te meer bevreemdend is deze soberheid van wettelijke voorschriften , omdat de wetgever in de bepalingen betreffende bewindvoerders over goederen , die onder verband van fidei-com-mis ten voordeele van kleinkinderen en kinderen van broeders en zusters zijn nagelaten, veel vollediger was. Wij vinden die bepalingen in artt. 1025 —1028 en 1035 (1). In deze artikels zijn al de bepalingen van artt. 836 — 838, voor zoover zij voor toepassing vatbaar zijn, ook voor deze bewindvoerders verbindend verklaard. Daarenboven zijn voorschriften over door hen te maken boedelbeschrijving gegeven en is voorzien in de vervanging der bij testament benoemde bewindvoerders voor het geval van overlijden of door andere oorzaken ontbreken.

Overigens staan ook deze voorschriften over goederen, in fidei-commis nagelaten, weder op zich zelf. Men zal ook hier even weinig mogen aanvullen uit de algemeene bepalingen over testamentaire bewindvoerders, als betreflende bewindvoerders over goederen, in vruchtgebruik en aan minderjarigen nagelaten. De reden dezer uitsluiting bij art. 1066 zou moeielijk zijn aan-tegeven, indien men niet in het oog hield, dat dit artikel aanvankelijk in geheel omgekeerden geest gesteld was. Het luidde in de wet van 1830 volgens de laatste redactie van 1823 aldus: //Behalve in geval van vruchtgebruik, van erfstellingen over de hand, van minderjarigen of van onder-curateele-gestelde personen, mag de erflater geene bewindvoerders aanstellen over de goederen, aan zijne erfgenamen of legatarissen nagelaten.// (VooRDUiN op gemeld art. Deel TV, bl. 228 en 229). Bij deze redactie had de uitsluiting van het verbod van onder-bewind-stelling beteekenis. In de geheel gewijzigde

(1) Dit laatste artikel bevat alleen de verplichting des bewindvoerders, om te zorgen voor de inschrijving van het fidei-commissaire verband in de openbare registers.

-ocr page 307-

287

redactie, — waarbij men tot het tegenovergestelde beginsel overging, dat het stellen onder administratie in het algemeen geoorloofd was, — had daarentegen de uitsluiting hare aanvankelijke beteekenis verloren en was er eigenlijk geene enkele reden, ' waarom men de algemeene voorschriften over de testamentaire bewindvoering niet voor die bijzondere thans uitgesloten gevallen zou laten gelden; voor zoover namelijk daarvan niet uitdrukkelijk was afgeweken, De wetgever heeft, hoewel het veranderde systeem tot opheffing der uitsluiting had moeten leiden, die uitsluiting echter behouden. Wij moeten gehoorzamen aan de wet, zooals zij is vastgesteld, niet zooals zÿ had behooren te zijn.

Een gedeelte dezer bepalingen komt ook bij de afzonderlijke titels voor, waarin de uitgesloten onderwerpen behandeld zijn. Een gedeelte daarvan is alleen te beschouwen ais toepassing van algemeene rechtsbeginselen; zoodat, indien die bepalingen ontbreken, hetzelfde toch volgens algemeene rechtsregels moet gelden. Deze voorschriften gelden ook voor de bewindvoerders in de (bij art. 1066) uitgezonderde gevallen, al mocht ook de wetgever verzuimd hebben, die daar te herhalen. Omtrent enkele andere evenwel geldt ditzelfde niet. Zij steunen alleen op het stellig voorschrift der wet, en moeten dus in al de uitgezonderde gevallen buiten toepassing blijven ; al mocht ook de rechter oordeelen, dat daar een zelfde grond zou bestaan, om dezelfde bepaling aantenemen. Door dit bij analogie aantenemen zou hij, de algemeene voorschriften van 1066—1068 van toepassing verklarende bij vruchtgebruik, erfstelling over de hand enaan minderjarigen nagelaten goederen, de bepalingen betreffende die onderwerpen verkorten en alzoo handelen tegen het uitdrukkelijk voorschrift van art. 1066. Zoo zou men door b.v. de bepaling van art. 1067, — dat de rechter, in geval het door den erflater ingestelde bewind openvalt door het overlijden of bedanken van den benoemden bewindvoerder, voor wien de erflater geen ander benoemd had, in zijne plaats een ander zal benoemen,— ook toetepassen voor minderjarigen, te kort doen aan het bepaalde voor het geval van minder-

-ocr page 308-

288

jarigen, voor welk geval art. 362 voorschrijft, dat het goed komt onder het beheer van den vader of den voogd.

Hoezeer wij ook den gebrekkigen samenhang der onderscheidene voorzieningen betreffende testamentaire bewindvoerders mogen afkeuren en betreuren, dat eene uitsluiting van algemeene bepalingen voor bijzondere gevallen ondoordacht uit een ander stelsel van wetgeving zij over-genomen : wij mogen ons niet onttrekken, om de wet ook zelfs in hare gebreken streng toetepassen. Eene tegenovergestelde handelwijs, die wel eens door onkundigen met vrije verklaring volgens den geest der wet wordt verward, zou veel nadeeliger zijn; omdat daarmede ten slotte alle rechtszekerheid zou verloren gaan, en de wet zou ophouden te worden geëerbiedigd, indien elk rechter daarvoor in de plaats die bepalingen kou schuiven, die hij oordeeleu zou, dat de wetgever in zijn stelsel had behooreu vasttesteUen. He woorden »Onverminderd Aei reeds bepaalde voor Ael geval van vrncAlgebrmA, van erfsleUingen over de Aand en van minderjarigen en onder curaieele geslelden,» in den aan vang van het eerste der algemeene artikelen over de testamentaire bewindvoerders voorkomende, mogen met weinig bedachtzaamheid uit eene vroegere redactie zijn overgenomen; zij maken thans een deel van de wet uit en wij moeten er in hunne natuurlijke opvatting recht aan laten wedervaren. Eene andere beteekenis kan men daar niet aan hechten, dan dat zij deze algemeene regels afzonderen van partiëele bepalingen voor reeds vroeger in het wetboek geregelde gevallen. Hat deze algemeene voorschriften voor die bijzondere gevallen niet zijn geschreven, blijkt ook duidelijk uit eene wetsbepaling, die op eene dier bijzondere voorzieningen betrekking heeft. In de tweede afdeeling van art. 1025 betreffende erfstellingen over de hand, zijn op de daarover benoemde bewindvoerders uitdrukkelijk de algemeene voorschriften van toepassing verklaard, voor zoover die betrekking hebben op het loon. Wel verwijst het artikel naar de regeling van het loon der uitvoerders van uiterste willen in den dertienden titel; maar dat van testamentaire bewindvoerders is daarmede geheel

-ocr page 309-

289 gelijkgesteld. Het loon is voor beiden als in éénen adem in hetzelfde wetsartikel vastgesteld. Dat art. 1069 is een der achtereenvolgende artikelen over testamentaire bewindvoerders. Indien de algemeene voorschriften, waartoe dat van art. 1069 behoort, in het algemeen van toepassing waren op de bijzondere voorzieningen betreffende bewindvoerders over fidei-commissaire goederen, dan was de uitdrukkelijke toepasse-lijkverklaring van één dier artikels eene ongerijmdheid. Het ééne artikel, waarnaar uitdrukkelijk verwezen is, moet dus in het bijzonder geval van erfstelling over de hand worden toegepast volgens de wet, die door die verwijzing toont, dat die algemeene voorschriften in het algemeen niet van toepassing waren.

Voor de verklaring der wet is het dus gewichtig, de verschillende bepalingen betreffende de testamentaire bewindvoerders te toetsen , in hoeverre zij van algemeene of meer beperkte toepassing zijn: wat het rechtstelsel en het oordeel over wetgeving betreft, zal het niet geheel zonder belang zijn, nategaan, tot welke inconsequentiën en nadeelige gevolgen eene tweeslachtige en onsamenhangende regeling kan leiden.

Dat het stellen van bewindvoerders over nagelaten of bij akte onder levenden overgedragen goederen geoorloofd en rechtsgeldig is, heeft de wetgever zoowel in de algemeene voorschriften in art. 1066, als bij de bijzondere voorzieningen betreffende minderjarigen in artt. 362 en 443 en onder curateele gestelden in art. öO6, betreffende vruchtgebruik in art. 832 (in dit art. wel niet opzettelijk, maar ter loops en voorondersteUenderwijs) en betreffende erfstellingen over de hand in art. 1025 verklaard.

Art. 1066 bevat nog de bepaling, dat de onder-bewind-stelling kan zijn voor een bepaalden tijd (zonder beperking van de langdurigheid van dien termijn) of gedurende het leven van den erfgenaam of legataris. Deze bepaling was uit den aard der zaak niet noodig voor de bijzondere voorzieningen, omdat alle die gevallen van minderjarigheid, cura-teele, vruchtgebruik en tideicommis de bepaling van een ter-

-ocr page 310-

290 mijn in zieh bevatten. Dat evenwel het bewind voor een korter tijd dan tot de meerderjarigheid, het ophouden van de cura-teele, het vruchtgebruik of fideicommissair verband kan worden ingesteld, zal wel aan geen twijfel onderhevig zijn.

Ook zal de beperking, in hetzelfde artikel vervat, dat de onder-bewindstelling het wettig erfdeel niet mag verkorten, ook wel bij al de bijzondere voorzieningen omtrent bewindvoerders van toepassing zijn , hoewel aldaar nergens uitdrukkelijk vermeld. De reden is, dat hetzelfde ook zonder uitdrukkelijke vermelding voor bewindvoerders in het algemeen zou gelden, omdat de beschikking anders in strijd zou zijn met art. 960, dat den erflater de macht ontzegt, om eenige beschikking te maken over het wettig erfdeel.

Hetzelfde geldt omtrent de 2® alinea van art. 1066 betreffende de aansprakelijkheid van al de administrateurs, voor zoover de erflater hunne werkzaamheden niet mocht hebben verdeeld, welk voorschrift, ook al was het niet in de wet geschreven, volgens afleiding uit algemeene rechtsbeginselen zou worden toegepast. Het staat in verband met den algemeenen plicht tot verantwoording (Zie hl. 295).

Art. 1067 bevat de bepaling, dat de rechtbank,indien de erflater geene personen in plaats der ontbrekenden heeft aangesteld , in plaats der uitvallenden anderen benoemen zal. Eene soortgelijke bepaling komt voor betreffende bewindvoe-rinw over goederen met fideicommis bezwaard. Er is niet dan een klein verschil; art. 1067 zegt, dat deze benoeming geschiedt na verhoor van het Openbaar Ministerie. Art. 1026 daarentegen zwijgt van het hooren van het Openbaar Ministerie , maar zegt dat het ook plaats kan hebben op vordering van het Openbaar Ministerie. Dat trouwens bij aanvraag van belanghebbenden ook het Openbaar Ministerie gewoonlijk moet gehoord worden bij erfstelling over de hand, spreekt van zelf, daar meerendeels de belangen van minderjarigen daarmede gemoeid zijn.

Omtrent bewindvoerders over goederen, aan minderjarigen (buiten het geval van erfstelling over de hand) nagelaten, zal dit artikel zijne toepassing missen. Men heeft volgens

-ocr page 311-

291

de uitdrukkelijke bepaling van art. 362 wel de bewindvoering krachtens testament toegelaten ; voorziet echter het testament daarin niet, dan helpt de wet in dit geval niet en vult zij niet aan, wat in het testament ongeregeld gelaten was ; maar waar de uitzondering van den bewindvoerder, die volgens den uifge-drukten wil des erflaters zorg draagt, om welke reden ook ontbreekt, daar laat zij de wettelijke zorg van den vader of voogd weder in hare plaats treden. Zoo is het ook met vruchtgebruik. Waar het testament, welks beschikking op dit punt wordt geëerbiedigd, het beheer door eene of andere oorzaak openlaat, daar moet volgens algemeene rechtsbeginselen geoordeeld worden, dat het testament over het beheer niet beschikt heeft en treedt derhalve de gewone wettelijke regel betreffende het beheer in werking; tenzij de wetgever van dat algemeene beginsel zij afgeweken, zooals in art. 1026 en 1067.

De benoeming der rechtbank blijft derhalve tot die artikelen beperkt, en heeft geen plaats bij bewindvoering over goederen , aan minderjarigen , onder curateele gestelden en in vruchtgebruik nagelaten.

Art. 1068 bevat naast de vermelding, dat niemand gedwongen wordt, eene bewindvoering te aanvaarden (hetgeen wel van zelf spreekt (1), daar geene spraak kan zijn, om die evenals de voogdij als eene betrekking in het publiek belang te beschouwen) ook de bepaling, dat hij, die eens het bewind aanvaard heeft, dat ook ten einde toe moet voortzetten (2). Tegen het nut dezer bepaling is zeker vrij wat

-ocr page 312-

292 intebrengen. Het is moeielijk den rechtsgrond te ontdekken , volgens welken de aanvaarding zulk eene verplichting oplegt, die onder veranderde omstandigheden zeer drukkend kan worden, en waarvan het nut voor den geadministreerde niet altijd als steeds boven alle bedenking raag beschouwd worden. De wet heeft het zoo gewild en in sommige gevallen kan de bepaling haar nut hebben. Uit algemeene rechtsbeginselen had men echter deze bepaling nimmer kunnen afleiden. Indien ik mij onverplicht gedurende één of meer jaren een moeielijk bewind in het belang van minderjarigen of vruchtgebruikers getroost heb, verplicht deze bewezen dienst en vrijwillig gedane opofiéring van tijd en van werk mij nog niet, om die zorg gedurende nog wellicht veel langer tijd te blijven voortzetten. Er bestaat geen rechtsband, waaruit dergelijke verplichting zou voortvloeien. (1)

Hieruit volgt, dat de bewindvoerder in de gewone gevallen op grond van de stellige wetsbepaling verplicht is, zijn eenmaal begonnen beheer voorttezetten ; maar dat deze verplichting niet bestaat in de bijzondere gevallen van fidei-commis, vruchtgebruik en bij minderjarigen en onder curateele gestelden (2).

liet ware dan te vreezen , dat door zijne aanvankelijke bemoeiing, gevolgd door latere nalat-ng, do zaak nog in een slechter toestand kwam, dan indien de negotiorum gestor zieh daarmede in het geheel niet bemoeid had. Dezelfde grond bestaat hij testamentaire bewindvoering over minderjarigen en onder curateele gcstelden niet. Indien toch de testamentaire bewindvoering ophoudt, komen do zaken onder het beheer van hen, die in den gewonen regclmatigen toestand met het beheer belast zijn. Do bewindvoering door anderen is alleen een toegeven aan het verlangen des erflaters ; maar zij is volgens ons algemeen rechtsstelsel niet noodig in het belang van den geadministreerde.

-ocr page 313-

293

De tweede afdeeling van art, 1068 bepaalt het loon voor de bewindvoerders, evenals voor de uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen. Voor dat loon wordt verwezen naar art. 522, waar het gewone cijfer van 2^l2 pCt. voor de ontvangsten en I1/2 voor de uitkomsten daarvoor is bepaald. (1) Naar dit art. 1068 is verwezen bij erfstelling over de hand, maar niet bij vruchtgebruik en bij administratie voor minderjarigen. Het vereischt eenige bedenking, of men in die gevallen, hoewel het niet bij de wet is toegezegd , toch loon zal kunnen vorderen.

Mij komt aannemelijk voor, dat men er geen recht op heeft, voor zoover de erflater het niet heeft toegezegd. Het geheele recht van bewind steunt alleen op diens verklaarden wil. Verder recht, dan het testament geeft, kan men niet beweren. Waarop zou dat steunen ? Het is waar : men geeft zijn tijd en zijn werk; maar men geeft onverplicht. Indien men de aanvaarding om niet te bezwarend acht, dan kan men bedanken.

Eindelijk bevat het laatste art. 1069 de gewichtige bepaling, dat de bewindvoerder om dezelfde redenen, als de voogd, uit zijne bewindvoering kan ontzet worden (2). Eene zelfde bepaling betreffende den bewindvoerder bij gebreke van zekerheidsstelling door den vruchtgebruiker of eigenaar is gemaakt bij art. 838. Daarnaar is verwezen bij de bijzondere voorziening betreffende het bewind over fidei-commis-sair goed bij de 2de afdeeling van art. 1025 ; maar bij de

Art. 838 laat de ontzetting ook toe bij gebreke van zekerheidsstelling door den benoemden bewindvoerder.

Themis, D. XXXHI, 3de Stuk. [1872.] 19

-ocr page 314-

294

bijzondere voorzieningen betreffende testamentaire bewindvoerders over goederen, in vruchtgebruik, aan minderjarigen en onder curateele gestelden nagelaten, komen zij niet voor. Waar de bevoegdheid tot ontzetting het noodzakelijkst was, heeft men die 'weggelaten. Dat is een schrooraelijk verzuim. Men zal immers ook dit niet bij wege van wetsduiding door den rechter willen hebben aangevuld. Al de voorschriften omtrent de benoeming en afzetting van voogden steunen, als maatregelen van openbare orde (Jus Publicum), op de wet. Gesteld, dat de wetgever verzuimd had, de ontzetting in de wet optenemen : zou men dan het recht daartoe zonder zijn voorschrift durven beweren? Niet anders is het met de bewindvoerders (1). Men kan toegeven, dat de wetgever wat het recht tot ontzetting betreft, de administrateurs met voogden had moeten gelijkstellen en het gebrek van dit vasttestellen als het ongelukkigste gevolg beschouwen van de onsamenhangende regeling van het recht betreffende de bewindvoerders ; maar dat alles kan de wet niet veranderen. Met de hulpmiddelen , die de wet aanbiedt, moet zoo goed mogelijk gezorgd worden tegen misbruiken; zijn de hulpmiddelen gebrekkig, dan kan men zich terecht over de wet beklagen en hare wijziging op dat punt wenschen. Men vordere slechts niet, dat eene daartoe onbevoegde macht, namelijk de rechter, aan vul 1e, wat aan de wet ontbreekt. Hoe inconsequent en hoe verderfelijk het ook moge geoordeeld worden, gebleken ontrouw zal alleen grond opleveren voor schadevergoeding. Tegen herhaling daarvan zal men echter alleen kunnen waken door meer nauwgezet op de rekening en de verantwoording toetezien ; maar het preventive middel vrn ontzetting is door de wet niet verleend.

Wij zijn hiermede tot het einde der algemeene voorschriften gekomen. De voornaamste voorschriften bij de bij-

(1) Men zegge niet, dat men de bewindvoerders onder de voogden moet rangschikken , omdat zij ook goederen van minderjarigen beheeren. Dit zou in lijnregten strijd zijn met de wet, die beide nauwkeurig onderscheidt.

-ocr page 315-

295

zondere voorzieningen mogen ook nog eene korte vermelding vinden. Van de bij beheer voor anderen gebruikelijke middelen tot verzekering van de rechten der geadministreerden, eed, beschrijving en zekerheidstelling, is het eerste bij gewone bewind krachtens testament nergens voorgeschreven. Het opmaken eener beschrijving komt onder de algemeene voorschriften niet voor, en is ook niet geboden voor bewindvoerders over goederen van minderjarigen en daarmede gelijkstaande onder curateele gestelden, noch ook bij vruchtgebruik, maar wel bij erfstellingen en legaten over de hand volgens art. 1027. Het opmaken van zulk een staat, waaruit tevens blijkt, dat de bewindvoerder het goed in beheer ontvangen heeft, is zeker nuttig ; maar waarom het niet uitgestrekt tot elke bewind voering? Evenzoo is het met de voorafgaande zekerheidstelling. Deze is alleen bevolen bij de testamentaire bewindvoering over fidei-commissaire goederen, evenals bij vruchtgebruik, indien de vruchtgebruiker en de eigenaar met hunne zekerheidstelling in gebreke blijven. Men zie art. 836 en 1025. Waarom ook deze niet gevorderd voor het beheer van alle bewindvoerders, bij testament ingesteld? De onder-bewind-stelling heeft plaats uit voorzorg, dat het goed ongeschonden bewaard blijve. Daarom onttrekt men dat aan het beheer van hem, dien het naar den gewonen regel zou toekomen. Waar de wet zulk een afwijking gedoogt, dient zij ook de ingestelde administratie met alle voorzorgsmaatregelen te omringen ; tenzij de erflater daarvan uitdrukkelijk vrijstelling mocht gegeven hebben.

Eindelijk is de plicht van het doen van rekening en verantwoording op de meeste plaatsen, doch toch niet overal erkend, en de voorschriften daarover zijn niet op alle plaatsen dezelfde. De erkenning trouwens van dien plicht in het algemeen, was ook niet op elke plaats noodig. Die verbintenis volgt uit het algemeen rechtsbeginsel, dat ieder, die voor een ander beheerd heeft, tot rekening en verantwoording verplicht is op de wijze, als bij art. 771 en volgende van

-ocr page 316-

296

het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is voorge-schreven. Hoewel dus de rekenplichtigheid foor testamentaire bewindvoerders (art. 837 is op hen niet van toepassing verklaard) niet uitdrukkelijk is voorgeschreven, ontslaat hen dit van die verbintenis niet. Zelfs zou uitdrukkelijk vrijstelling van die verplichting door den erflater den bewindvoerder van dien plicht niet kunnen ontslaan. Zich van verantwoording van gevoerd beheer, waarin men voor kwade trouw niet alleen, maar ook voor nalatigheid aansprakelijk is, ten einde op die wijze belanghebbenden te versteken van de middelen om te beoordeelen, of zij op grond van kwade trouw of verzuim ook eene rechtsvordering zouden behooren intestellen, zou eene eerlooze handelwijs zijn. Hat toetelaten strijdt tegen goede zeden en de bepaling is derhalve nietig.

Voor bewindvoering, ingesteld bij gebreke van zekerheids-stelling door den eigenaar of door den vruchtgebruiker en bij erfstelling over de hand, is bij art. 837 en 1025 voorgeschreven. dat de rekening elk jaar kan gevraagd worder Art. 362 bepaalt geen tijd, maar zegt, dat de rekening en verantwoording gedurende de minflerjarigieid door den vader kan gevraagd worden : dus niet alleen bij het eindigen van het bewind. Dat volgt ook uit den aard der zaak. De meeste rekeningen worden overeenkomstig den aard van het beheer en volgens vaste gewoonte met het jaa” afgesloten. Van elke afgesloten rekening behoort op zijn tijd verantwoording te geschieden. Hoewel dat dus niet bij elke testamentaire bewindvoering is bepaald, zou ik niet aarzelen, de jaarlijksche verantwoording voor p'le bewindvoerders als verplichtend te beschouwen.

Om volgens het bovenstaande een overzicht te geven van de verschillende bepalingen, die bij onderscheiden soorten van bewind gelden of niet gelden, kan de hierbij gevoegde tabel strekken :

-ocr page 317-

BEWINDVOEEDEES. BIJ TESTAMENT AANGESTÉLD OVEE

Bewindvoerders orer goede ren in rrurblgebmii ge geren, die benoemd zijn wegens irebrek van zeker-beidstellmg van den vruchtgebruiker en den eigenaar. Art. 838-839.

AAXMERKINOEK.

Goederen , aan mindeijarigeD of onder curatele nestelden nagelaten. Art. 362 , 413 en 506.

Goederen, in rruchtgebruit nagelaten.

Art. S32 en 836.

Goederen, nagelaten onder lideicoinniissair verband. Art. 1(125-1(128 en 1633.

Goederen, nagelaten buiten de voormelde gevallen.

Art. l(l66-106lt;t.

1

a

3

4

5

e

Instelling van bewind voor het leven of voor een bepaalden tijd.

Volgens algemeene rechtsbeginselen ook voor kortoren tijd dan de minderjarigheid of de curateele.

Volgens algemeene recht^eginselen ook voor korter tijd, dan het vruchtgebruik.

Volgens alg. rechtsbeginselen beide.

Volgens art. 1066 beide.

Volgens alg. rechtsbeginselen beide.

Het wettelgk erfdeel onaangeroerd te laten.

Volgens alg. rechtsbeginselen.

Volgens alg. rechtsbeginselen.

Volgens algemeene rechtsbeginselen.

Volgens art. 1066.

Kan niet voorkomen.

Beschr^ving der goederen.

Niet verplichtend.

Niet verplichtend.

Bevolen by art. 1027 binnen een maand.

Niet verplichtend.

Niet verplichtend.

Zekerheidstelling.

Niet verplichtend.

BQ art. 832 bevolen.

Bij art. 1025 bevolen.

Niet verplichtend.

Bÿ art. 836 bevolen.

Voortzetting van aanvaard beheer.

Belening en verantwoording. (1)

Gelijke aansprakelijkheid Toor alle bewindvoerders, tenzij de werkzaamheden mochten verdeeld z^n door beschikking der erflaters.

Niet verplichtend.

Niet verplichtend.

Niet verplichtend.

Bij art. 1068 bevolen.

Niet verplichtend.

By art. 362 voorzien.

Volgens alg. rechtsbeginselen.

Volgens alg. rechtsbeginselen.

Volgens rechtsbeginselen.

Bij art. 1025 voorzien.

Volgens alg. rechtsbeginselen.

Bij art. 1066 voorzien.

Volgens art. 1066.

Bg art. 837 voorzien.

In gelijksoortig geval hetzelfde volgens alg. rechtsbeginselen.

(1) Over het nadeel van het jemis van wetteinke regeling. Zie blz. 278 en 27k

Loon.

Zonder uitdrukkelijke bepaling niet verschul-digd.

Zonder uitdrukkelyke bepaling niet verschuldigd.

Volgens art. 1025 en

1068.

Volgens art. 1068.

Zonder uitdrukkelijke bepaling niet verschuldigd.

Ontzetting.

Door de wet niet voorzien.

Door de wet niet voorzien.

Volgens art.1025 in verband met art. 838.

Volgens art. 1069.

Volgens art. 838.

Voorziening bij ontstentenis van bewindvoerders. (2)

De vader, voogd of curator treedt als beheerder op » volgens art. 362.

De vruchtgebruik, en de eigenaartreden inhunne rechten volgens den gewonen regel naar alg. rechtsbeginselen.

De Rechtbank benoemt een ander volgens art. 1026.

De Rechtbank benoemt een ander volgens art. 1067.

Vruchtgebruiker en eigenaar treden iu hunne rechten volgens den gewonen regel wegens de bepaling van art. 839.

(2) De rechtsonzekerheid doet eene menigte aanvragen tot benoeming aan de rechtbanken richten ook in die gevallen, waar de wet die bevoegdheid aan de rechtbank niet gegeven heeft. Over de nadeelen by de intschryvingen op het Grootboek zie men bl. 298.


297


-ocr page 318-

298

Door de vorenstaande tabel springen in het oog de onderscheiden afwijkingen in het recht betredende de bewindvoerders in onderscheiden gevallen, hoewel een zelfde rechtsgrond eene gelijke wetsbepaling vorderde. Nadeelen heeft dat zeker. Het verschil in de wetgeving schijnt hier geheel willekeurig en wordt alleen veroorzaakt door verzuim en gebrek in de redactie. Het spreekt van zelf, dat dit in de praktijk allerlei twijfel en rechtsonzekerheid doet ontstaan. Het publiek valt in dwaling en twijfel omtrent verschil in rechtsbepalingen, waarvan het zich volstrekt geene rekenschap geven kan (1). Betredende de weinige boven behandelde rechtsvragen zal men bij oppervlakkige inzage der wet niet altijd tot hetzelfde resultaat komen. Ik durf mij zelfs niet verzekerd houden, dat daarover tusschen alle juristen van beroep volkomen overeenstemming bestaan zal.

Al die moeielijkheden waren verdwenen, indien men zieh vergenoegd had, met op ééne plaats het geheele testamentair bewind te regelen en dat wel in den titel over uiterste wilsbeschikkingen , waar dat onderwerp thuis behoort. Dan ware zelfs geene andere, dan eene enkele verwijzing bij schenking noodig geweest. Misschien had men zelfs geene afwijkingen van het algemeene recht noodig gehad. Op die wijze was de wetgeving op dit punt veel korter, vaster en bevattelijker geweest. Op éene plaats bij elkander genomen zou men de meest noodige bepalingen vinden, indien men de thans op verschillende plaatsen verstrooide en slecht samenhangende artikels bijeenverzamelde. Er ontbreken echter voorschriften over het voeren van rechtsgedingen, bezwaring met hypotheek en verkoop; terwijl ook de verantwoording zooals wij reeds opmerkten, niet voldoende

(l) Bij inschrijvingen op het Groothoek der Nationale Schuld onder administratie, veroorzaakt de bestaande onzekerheid in de praktijk, of in de onderscheiden voorkomende gevallen, waar in plaats van ontbrekende administrateurs anderen door de Rechtbank moeten worden benoemd, dikwijls groote moeielijkheden en kosten. Aan commissarissen van het Grootboek ontbrak voor de toepassing van art. 20 van het Besluit van 22 December 1814 , Sibl. nquot; 1 13, bij verschillende opvatting van onderscheiden rechtbanken een vaste leiddraad. liet spreekt van zelf, dat de partijen daarvan dikwijls de schade ondervinden, zoowel in tgd als in geld.

-ocr page 319-

299

geregeld is. Verkoop ligt zeker buiten de bedoeling des eidatti?, maar er zijn gevallen, waarin dit noodzakelijk kan worden , b.v. ter voorkoming van gedwongen onteigening ten algemeenen nutte. Er kunnen daarenboven andere gevallen ontstaan , waarbij geheele of gedeeltelijke verkoop door klaarblijkelijk voordeel of noodzakelijkheid gebiedend gevorderd wordt. In dat geval moest de machtiging daartoe door den rechter kunnen worden gegeven, evenals wegens klaarblijkelijk voordeel hare tusschen-komst tot opheffing moest kunnen worden ingeroepen (1). Daarin zou men het krachtigste middel vinden , om mogelijke misbruiken te voorkomen. Daardoor zou worden gewaakt, dat er geene nadeelen ontstonden door het regeeren van erflaters na hun dood over dikwijls veranderde toestanden, waarover zij geen oordeel konden hebben. Daardoor zou worden gewaakt tegen slinksche pogingen, om zich door administratie meester te maken van goederen en vooral dat de maatschappij geen nadeel lijde door buiten noodzaak goederen aan de beschikking van den rechthebbende te onttrekken.

Met zorg geregeld zal deze instelling goede vruchten voor de maatschappij kunnen dragen. Vele ondernemingen van handel en industrie vorderen zoo gebiedend een belangrijk kapitaal, dat de vader van een gezin dikwijls wordt afgeschrikt van nieuwe ondernemingen of uitbreiding van zaken, indien hij zich voorstelt, dat de verdeeling van het kapitaal ingeval van zijn overlijden, vóórdat de onderneming tot geheele ontwikkeling gekomen is, al de voordeelen in nadeel zal doen verkeeren. Het stellen onder administratie van een bekwaam en vertrouwd zoon of deelgenoot kan soms deze nadeelen voorkomen.

Ook voor een der takken van onze land-economic is de regeling van dit onderwerp van gewicht, namelijk voor de

(l) Eene dergelijke bepaling tou ook noodig zijn, om eenige overeenstemming te brengen met art. 1112 B. W., dat de maatschappij beschermt tegen het nadeel van voortdurcmle gemeenschappen zonder algemeen erkende nooJzaketijklieid. De verdeeling zal meestal weinig praktische gevolgen opleveren, indien de verdeelde goederen onder dezelfde administratie bleven.

-ocr page 320-

SOO boschcultuur. Geeti tak werd wellicht oudtijds in ons land meer verwaarloosd. Langs de kust van Holland zijn de bos-schen aanmerkelijk ingekrompen, terwijl men langs de duinen en Hollandsche wildernissen oudtijds meer zorg droeg voor het behoud van het konijn, dien vijand van alle boschteelt, dan voor de aanplanting der bosschen. In onze oostelijke provinciën toonen ons de enkele overgebleven struikjes op uitgestrekte heidevelden de plaatsen, waar volgens overlevering onafzienbare bosschen hebben gestaan. De zorgeloosheid van de landsregeering in de bescherming van oude markebosschen , die niet meer konden worden beveiligd door de wegstervende kracht der markebesturen, heeft vroeger boschrijke streken in kale onvruchtbare heidevelden doen verkeeren. Hoe onnoemelijk groote schade daardoor werd veroorzaakt, zal men eenigszins kunnen nagaan, indien men let niet alleen op de directe vruchten, maar ook op de indirecte voordeelen, die deze bosschen hadden kunnen opleveren voor de vruchtbaarheid der geheele landstreek, doordat zij regenwolken aantrekken en doen ontlasten, vruchtbaren regen en warmte doen afwisselen (1).

Van de regeering is thans voor de Nederlandsche boschcultuur niet veel meer te wachten, behalve voor sommige gedeelten der duinstreken, waar men werkelijk onder de leiding van Dr. W. C. H, Staring in de laatste jaren belangrijke proeven van aanplanting genomen heeft, waarop nog te weinig de algemeene aandacht gevestigd is.

Hoezeer dat initiatief ook moet worden op prijs gesteld, moeten wij voor uitbreiding der boschcultuur het meest van particulière krachten wachten. Boschaanleg kan eene uitmuntende kapitaalsbelegging zijn voor het nakroost. Aan belang -stelling ontbreekt het niet geheel ; doch ook hier doet zich het

(I) Algemeen wordt de tegenwoordige dorheid van Morea aan de uitroeiing der bosschen toegeschreven. Ook wordt beweerd, dat de droogte en onvruchtbaarheid van Curaçao dezelfde oorzaak zou hebben. In Frankrijk is de zore der regeering op onderscheiden plaatsen waakzaam geweest, om dat te voorkomen, door de bosschen te beschermen en op nieuw te doen aanplanten.

-ocr page 321-

301

gemis eener goede regeling van het stellen onder administratie gevoelen. Er zijn er, die zieh van boschaanleg laten terughouden door de groote onzekerheid, of na hun dood de hand wel aan het opgroeiende bosch zal gehouden worden en of het niet veeleer gevaar loopt, te worden verwaarloosd en te worden verdeeld en vervreemd , vóórdat het hout tot rijpheid zal gekomen zijn.

Goede regeling van ons onderwerp zou hier goede diensten aan de maatschappij kunnen bewijzen. Maar wanneer zullen wij eene herziening onzer wetgeving in nationalen praktischen geest mogen wachten ? In afwachting helpe men zich zelf, zoo goed men kan. Zoo gebrekkig als de tegenwoordige wet is, levert zij gelukkig geen beletsel, om bij behoorlijke notariëele akte zelf vast te stellen, wat eene doelmatige wetgeving had kunnen bepalen. Men volgt soms nog de kwade gewoonte, om in schriftelijke akten van overeenkomst de bepalingen op te nemen, die in het burgerlijk recht duidelijk beschreven staan: bij de instelling van administratie daarentegen werd meermalen verzuimd te voorzien, in hetgeen de wet in gebreke bleef te bepalen. Toch kan bij het testament of andere authentieke akte (1) in de meeste zaken behoorlijk worden voorzien. Behoorlijke beschrijving, zekerheidsstelling, ontzetting wegens ontrouw en nalatigheid, voorziening in het geval van ontstentenis van bewindvoerders, kunnen even goed door de akte van instelling als door de wet geregeld worden ; terwijl daarbij tot op zekere hoogte ook voor wettige rekening en verantwoording (2) kan worden gezorgd.

De gebrekkige regeling in de wet, die bij de onderscheiden gevallen der administratie geheel willekeurige afwijkingen bevat, levert werkelijk groote moeilijkheid voor den praktikus, dien het niet op elk oogenblik helder voor den geest kan staan , wat de wet voor een bijzonder geval voorschrijft of niet

-ocr page 322-

302 voorschrijft. Zelf heb ik die moeielijkheid ondervonden. De bovenstaande tabel kan voor sommige voorkomende zaken een gemak opleveren. Zij levert tevens het bewijs, hoe noodelooze omslag en gemis aan éénheid in de wet allerlei moeielijkbeden schept en geen enkel voordeel oplevert, Indien wij voor elk bijzonder onderwerp van het maatschappelijk verkeer eene afzonderlijke regeling verkrijgen, zooals door vele speciale wetten maar al te zeer in onze wetgeving doordringt, dan zal eindelijk een jurist, laat staan de gewone burger, in dien omslag, waardoor ook het begrip van codificatie geheel verloren gaat, zijn weg niet meer kunnen vinden. Zelfs het burgerlijk wetboek en dat van koophandel zouden wellicht een derde korter hebben kunnen zijn, zonder dat de waarde van den inhoud daarbij zou hebben verloren. De studie over het stellen onder administratie levert daarvoor een krachtig bewijs.

SSgt;

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over kei ontsfaan van den Hedisband uii overeenkomsten, door Mr. P. W. A. Gort van der Linden, advokaat te ’s Gravenhage.

Op welk oogenblik eene overeenkomst tusschen afwezigen tot stand komt is eene van die vragen, die reeds sedert ge-ruimen tijd van verschillende zijden besproken, echter nog niet voldoende opgelost zijn. Onder de juristen is nog geene eenstemmigheid verkregen; zij staan integendeel tegenover elkander, in verschillende legercorpsen, die elk op voortreffelijke aanvoerders met volgelingen kunnen wijzen. Zoolang die vraag niet naar behooren beantwoord is, zal elke poging tot oplossing aantrekkelijk blijven niet alleen door den eigen-aardigen prikkel van eiken scherpen strijd, maar vooral ook.

-ocr page 323-

303

doordat het geldt een der gewichtigste controversen uit het obligatierecht. Gewichtiger in den laatsten tijd dan vroeger, omdat men hoe langer hoe meer van de gedachte uitgaat om de algemeene beginselen op te sporen, die niet alleen de obligaties, maar het geheele recht beheerschen, om daarna door logische toepassing tot de beantwoording der vragen van meer bijzonderen aard te geraken. Terwijl vroeger de vraag, wanneer een overeenkomst tusschen afwezigen moest worden geacht gesloten te zijn—een vraag bij uitstek rijk aan prak tische gevolgen , — geheel op zich zelf werd behandeld en beslist; terwijl men later die vraag heeft trachten te beantwoorden uit het wezenlijk en eigenaardig karakter der overeenkomst zelf, is in den allerlaatsten tijd een poging gedaan om de vraag op nog meer uitgestrekt gebied over te brengen door het beginsel op te sporen waaraan het ontstaan van rechtshandelingen en rechtsverhoudingen in het algemeen moet worden getoetst, terwijl bijna gelijktijdig van andere zijde het begrip van den consensus, het hoofdelement der overeenkomsten, aan een meer nauwkeurige analyse is onderworpen.

Het is zeker niet van belang ontbloot om in ’t kort de uitkomsten na te gaan, die de jongste studiën over dit onderwerp hebben opgeleverd, en te beproeven of men niet, door die resultaten met elkander in verband te brengen, tot een stelsel kan geraken, dat meer dan andereh in staat is aan de eischen der rechtswetenschap te voldoen.

Terecht is er op gewezen (1) dat het onderscheid niet over het hoofd mag gezien worden tusschen rechts-^a^^ZeKwy en reclits-verAouding. Beide begrippen zijn scherp van elkander gescheiden, daar de rechtshandeling de oorsprong is van de rechtsverhouding, terwijl de rechten, de plichten, de obligatiën, de actiën alleen verbonden zijn aan den rechtstoestand , die door de rechtshandeling is in het leven geroepen. De wil, zooals die verklaard is, gepaard aan hetgeen bovendien door het recht in elk

(I) Dr. Albert van Koeppen, in Würzburg: »Der obligatorische Vertrag unter abwesenden» in .Jahrbücher für die Dor/matik des heutigen römischen und deutschen Privatrechts von Dr. R. Iherino eu D. I. Unoer, XJe Band, p. 143 eqq.

-ocr page 324-

804 bijzonder geval gevorderd wordt (2), is de scheppende kracht der rechtshandeling waaruit oogenblikkelijk rechtsverhouding ontstaat, (3) en met haar en als haar gevolg, rechten en verplichtingen. (4) Niet volkomen juist is dan ook de stelling door van Koeppen verdedigd, dat rechtsverhoudingen ook anders dan in een enkel oogenblik, successive, kunnen geboren worden.

Een tusschen-toestand, met halve, kwart en achtste rechten , is inderdaad niet denkbaar. (5) Recht en rechtstoestand zijn absolute begrippen. Een rechtstoestand bestaat of bestaat niet. Een wordende rechtstoestand is een contradictio in adjecto.

De rechten en verplichtingen aan den rechtstoestand verbonden, kunnen van bloot negatieven aard zijn, altijd zal men moeten spreken van een volkomen, nooit van een wordend recht, als iets dat reeds gevolgen met zich brengt.

Maar de rechtshandeling kan niet alleen een rechtsverhouding scheppen voor de toekomst, maar ook in het verleden, d.w.z.

Op het oogenblik van het ontstaan van dezen laatsten zal het aankomen, ook ter beoordeeling van het einde en de verandering van rechten.

(4j Veelal noemt men rechtshandelingen wilsverklaringen wier doel eeue rechtswerking is. Zie Akndts p. 63 ; Wendscheid p. 69. Ten onrechte, omdat de wet voor het ontstaan of te niet gaan van rechten veelal zekere eischcn stelt die van den wil alléén onafhankelijk zijn. Men denke aan eigendomsoverdracht, contracten waar obligatie ex re nascitur enz. Zie daarentegen de zeer heldere definitie van Kellee § 50.

(5) SoHM, über Vertragsschlnsz unter Abwesenden und Vertragsschlusz mit einer persona incerta in ZeitschriJt Jür das gssammte Handelsrecht, heransgegeben v. Dr. Goldschmiot und Dr. Labaud , 17r Band. Neue Folge 2er Band, Nachtrag.

-ocr page 325-

805 zij kan rechtsgevolgen verbinden aan bepaalde reeds bestaande toestanden, of feitelijke verhoudingen. (6)

Schept zij een rechtsverhouding voor de toekomst, dan regelt zij gewoonlijk niet alleen den aard, maar ook den duur, zoodanig, dat niet eene nieuwe rechtshandeling nondig is, tot wijziging der bestaande, maar aan een bepaalde gebeurtenis, hetzij die bestaat in eene nieuwe wilsverklaring, hetzij in een ander uitwendig feit, het wezen eener rechtshandeling met geheel haar scheppende en recht toekennende kracht verleend wordt. (7)

Tn dat geval noemt men de rechtsverhouding zwevend, in pendenti, eene uitdrukking die slechts dan juist is als men er door wil te kennen geven, dat het recht, dat van de bedoelde omstandiffieid afkanieUj^ is ffemaa^t, onzeker is, en daarbij in het oog houdt dat de rechtshandeling bovendien oogenhUik-ieliji een zekeren rechtstoestand in het leven heeft geroepen

Een rechtstoestand is nimmer zwevend, maar altijd nauwkeurig bepaald ; alleen de toekomst is onzeker. De rechtstoestand bij voorwaardelijke verbindtenissen is deze, dat de feitelijke toestand zóó moet bewaard blijven, dat de gebeurtenis die als voorwaarde gesteld is zeker rechtsgevolg aan de bestaande feiten kan verbinden, zoodanig, dat de slotsom dezelfde is alsof op het oogenblik van het sluiten der overeenkomst de rechtsverhouding ware in het leven getreden, (8)

(6} Men spreekt in dat geval van terugtrekking of terugwerkende kracht, eene uitdrukking, die inderdaad minder juist is, maar reeds door do Romeinen gebezigd, sedert altÿd behouden werd. Zie Windsciieid § 67 en 91; Goudsmit, Pandectensysteem, § 48.

-ocr page 326-

306

Hoe men echter möge denken over de verbindtenissen onder eene voorwaarde of met tijdsbepaling, deze twee stellingen mogen niet worden miskend.

mamp;e reMsverAouding begini van Ae( oogenbliA dat de recAtsAandeling is afgeloopen. ElAe recAisAandeUng is afge-loopen zoodra nevens den geopenbaarden wit ooA de andere voorwaarden door Aet recAt gesteld aanwezig zijn. Die voorwaarden kunnen lang voor den wil aanwezig zijn, of eerst nà hare verklaring ontstaan, en evenzoo kan de wilsverklaring onmiddellijk op het ontstaan van den wil volgen of slechts de openbaring zijn van een reeds lang bestaanden wil; (9) hoe het zij, eerst op het oogenblik dat de drie bestanddeelen van elke rechtshandeling, de wil, hare verklaring en de overige voor waarden te zaïnen bestaan is de rechtshandeling volkomen en begint hare werking.

Hierbij is echter niet uit het oog te verliezen, dat wil en wilsverklaring eigenlijk niet als twee afzonderlijke bestanddeelen kunnen beschouwd worden.

Alleen de wil is het scheppende element, terwijl juist gesproken de verklaring slechts het bewijs van den wil is,— om den wil alleen en niet om zijn verklaring is het te doen , zoozeer dat waar in het oude romeinsche recht, waaronder aan de wilsverklaring een buitengewoon groot gewicht gehecht werd, het ontbreken van den wil boven allen twijfel verheven was, de wilsverklaring geen rechtsverhouding in het leven kon roepen. In het latere recht hecht men aan de wilsverklaring alleen omdat

Durch die Bedingung wird was davon abhängig gemacht ist ins Ungewisse gestellt. Doch genoeg, een uitvoerig onderzoek naar de natuur der voorwaarde zou te ver van het onderhanden onderwerp voeren.

(9) Onjuist is de opmerking van VON Koeppen p. 148, dat ook de verklaring aan den wil zou kunnen voorafgaan. Deze contradictio in terminis is het gevolg daarvan , dat v. K. de verklaring van den wil nog als iets anders dan zijne openbaring beschouwt. Als voorbeeld noemt hij die Erneuerung des Testaments nachdem der Testator die verlorene Testirfähig-keit wieder erhalten hat. De verklaring is echter ook in dat geval aan den wil gevolgd. Men heeft alleen door de toekenning der bonorum possessio secundum tabulas de herhaling van den voorgeschreven vorm overbodig gemaakt, waar het beletsel, dat de steeds voorhanden wil zijne werking ontnam, had opgehouden. Vergeb Kellkb , Pandekten-Vorlesungen, Leipzig 1866, § 495.

-ocr page 327-

307

en zoolang zij de openbaring van den wil is. (10) — Zoodra het bewijs geleverd is dat de wilsverklaring niet meer met den wil overeenkomt, hetzij doordat het geheele vermogen om te willen heeft opgehouden, hetzij door eene latere wilsverklaring, verliest de eerste al haar beteekenis, juist omdat zij niets is dan het bewijs van deu bestaanden wil. (11)

Daar waar de wet een bepaalden vorm voor de geldigheid der rechtshandelingen voorschrijft is zij veelal niet anders dan een bijzonder bewijsmiddel voor het besiaan van den wil. — (12)

Het spreekt van zelf dat in dat geval hetzelfde bewijsmiddel zal moeten gebruikt worden om de verandering van wil te bewijzen, niet evenwel om het gebrek aan het vermogen om te willen aantetoonen. Uit een en ander volgt tevens dat het inderdaad slechts schijn is als men beweert dat de wil aan het overige der rechtshandelingen kan voorafgaan.

De wil moet altijd aanwezig zijn op het oogenblik dat de overige door de wet gestelde voorwaarden vervuld worden, Indien men derhalve tot bewijs van het bestaan van dien wil eene vroegere wilsverklaring aanneemt dan is dat alleen omdat de wil niet anders dan door uitwendige'teekenen kan bespeurd worden en men het voortduren van den wil door eene praesuratio juris aanneemt wanneer van hare verandering of haar outbroken niet blijkt. (13)

Juist omdat de wil slechts onder bepaalde omstandigheden een recht kan scheppen, heeft hare verklaring voor of nà

-ocr page 328-

het ontstaan dier omstandigheden op zich zelve geen waarde en wordt zij niet door het recht beschermd. Die wilsverklaring schept rechten noch plichten, zij doet geen rechtsverhouding ontstaan en eene wilsverandering kan derhalve noch tot schade noch tot schadevergoeding aanleiding geven.

Die op eene dergelijke op zich zelf staande wilsverklaring bouwt, en in de verwachting op het voortduren van den wil teleurgesteld, verlies of schade lijdt, heeft dat verlies te danken aan eigen onvoorzichtigheid. (14) Wanneer v. Koeppen, aan wiens scherpzinnig betoog (15) deze beschouwingen over het ontstaan der rechtshandelingen , wat het wezen der zaak betreft, ontleend zijn, aan het denkbeeld van het successive ontstaan der rechtshandelingen blijft vasthouden , ja dat denkbeeld op den voorgrond plaatst, dan doet hij dat ra. i. alleen door uit het oog te verliezen dat de wilsverk'aring niet anders is dan het bewijs van den bestaanden wil. Volgens zijne eigene juiste opmerking echter dat de wilsverklaring bij successive ontstaande rechtshandelingen slechts van kracht blijft door het voortduren van den wil, wordt de naam dien hij gekozen heeft slechts door haar uiterlijk voorkomen gerechtvaardigd.

Toch is die naam niet zonder invloed op de beschouwingen van v. K. gebleven. — In de uitwerking zijner theorie dringt zich het denkbeeld op dat de vroegere wil, de wil ten tijde der wilsverklaring, en niet de wil van het oogenblik der overige wettelijke vereischten, het tijdstip bepaalt waarop de rechtsverhouding begint. v.K. (16) laat alleen daar, waar hetzij een vorm, hetzij de vereeniging van meerdere wilsverklaringen tot het ontstaan van een handeling vereischt wordt, en tevens geene andere voorwaarden dan de wilsverklaring door het recht worden gevor-dbrd, de rechtsverhouding ontstaan van het oogenblik dat de rechtshandeling tot stand komt. In alle andere gevallen zou

-ocr page 329-

309

de rechtstoestand onzeker blijven en het van de bedoeling in de wilsüerAZanMÿ gelegen, afhangen of het tegenwoordig of het toekomstig bestaan der rechtsverhouding onzeker is. In het eerste geval zou de werking der rechtshandeling tot op het oogenblik der wilsverklaring ierwggetroi;i:en worden. — Deze juridische uiteenzetting is slechts ten deele juist. — Het is van belang de aandacht daarop gevestigd te houden, dat rechtshandelingen wel schijnbaar rechtsverhoudingen in het verledene kunnen regelen , d. w. z. dal zij aan bepaalde bestaande toestanden rechtsgevolgen kunnen toekennen, maar dat het ook dan alleen aankomt op den wil ten tijde dat de recAisAandeUng volkomen wordt, terwijl het zamenvallen van het oogenblik, van waar af de rechtsgevolgen worden toege-kend, met het tijdstip der wilsverklaring, met het wezen der rechtshandeling niets hoegenaamd te maken heeft. (17)

Bij Donatio inter virum et uxorem b. v. kan alleen de wil van het laatste levensoogenblik een bindende zijn, (18) De wilsverklaring die van te voren plaats vindt mist op zichzelf alle rechtskracht. De geheele schenking is op dat oogenblik zonder gevolg. De geschonken zaak gaat niet over in het eigendom van de begiftigde, ja zelfs heeft de schenker de rei vindicatio of, voor het geval dat de echtgenoot de geschonken zaak niet meer heeft, eene condictio sine causa. (19)

De wilsverklaring gedurende het leven gedaan kan slechts dienen als het bewijs van het voortbestaan van den wil op het oogenblik van den dood. — Die wil kan nu de

Themis, D. XXXIIl, 3de St. [1872,1 20

-ocr page 330-

310

rechtsverhouding of alleen na den dood regelen, of binnen de natuurlijke grenzen de rechtsbetrekkingen bepalen van bestaande toestanden, de geldigheid van gedane traditiën , of van toegekende zakelijke rechten. (20) De door den man vóór zijn dood aan derden toegekende rechten op het aan zijn echtgenoot geschonken goed kunnen door hem niet veranderd worden, omdat de verkregene rechten van derden buiten de grenzen zijner beschikking liggen. Die rechten zijn door de derden juist daarom onherroepelijk verkregen, omdat de wilsver k'aring vóór het laatste levensoogenblik geen volkomen rechtshandeling was, en de schenker derhalve de volkomen vrije beschikking over zijne goederen had behouden. Door het toekennen van rechten, of door het vervreemden der weggeschonken zaak heeft hij blijk gegeven dat zijn wil niet meer bestond gelijk op het tijdstip der wilsverklaring.

Die wilsverklaring heeft dus op zich zelf geen waarde, juist omdat de rechtshandeling eigenlijk slechts plaats kan vinden op het oogenblik voor den dood. Op dat oogenblik wordt de schenking als het ware herhaald.

Hetzelfde is het geval met de raiihabitio. (21) Ook dit is een rechtshandeling, die uit hare natuur rechtsgevolgen toekent aan bestaande toestanden, die ziel geeft aan totnogtoe voor den ratihabent zinledige handelingen. Hierbij is uit den aard der zaak aan een eigenlijk gezegde terugwerking tot aan de wilsverklaring niet te denken. De wilsverklaring is hier op zich zelf en uit zich zelf de volmaakte rechtshandeling, die

Ç2O) V. K. p. 157 eii do daar aan ehaalde 1. 3, § 10 D. 24, 1 ; C. 18, C. 5, 16; 1. 32, D. 41, 1; C. 2 *, C 5, 16. S' antera aqua et ip^ue •’' interdictura e.'t.... donationes a \gt;o in uxorem cola’ie, adhuc ’ t pendenti maneant. . .. ita ut ex morte eins confii mentur. In ij-mti bewijst geenszin., gelijk v. K. meent, dat hier aan cm wordend recht te denken is. Hetgee.; alleen te kennen dat het nog onzeker is welk re ‘htsgevolg aan den feite-lijken toestand door een latere rechtshandeling zal worden toegekend. Zie b.v. 1. 20, D. 24,1 en 1.23 D. eod., waarin door P. quot;’ verklaard wordt dat do stipulatie , ten voordeele van dm echtgenoot — derhalve een onwettelijke rechtshandeling, — nimmer van k-acht wordt, zelfs niet ind’en do wil onve ■-anderd blijft tot aan den dood.

(21) v. K. p. 158.

-ocr page 331-

311 rechtsgevolgen geeft aan bestaande feitelijke toestanden. De door derden verkregen rechten kannen dan ook niet worden gewijzigd. (22)

Hij die van de ratihabitio gebruikt maakt roept voor zich zelf een nieuwen rechtstoestand in het leven; hij maakt gebruik van den feitelijken toestand voor hem door een ander in het leven geroepen. (23) Vóór de ratihabitio is degeen die met den negotiorum gestor eene overeenkomst sloot in denzelfden toestand als hij, die zich voorwaardelijk verbonden heeft. (24) D. w. z. hij is gehouden om den feitelijken toestand zoo te laten, dat de ratihabitio er rechtsgevolgen aan kan verbinden. Er bestaan derhalve niet één (25), maar twee rechtshandelingen. (26) Eene van den negotiorum gestor die dadelijk, en eene, de ratihabitio, dienaar denifcamp;ijn in het verledene zijn werking heeft. Inderdaad ontstaat de rechtstoestand eerst op het oogenblik der rechtshandeling. Op het oogenblik dat het contract gesloten werd, kan er geen rechtshandeling plaats vinden, die voor hem die ratihabeert, ver-bindtenissen schept, omdat op dat oogenblik de voorwaarden van het recht ontbraken.

Van eenigszins anderen aard schijnt de ratihabitio (27) te zijn van een aditio hereditatis door een negotiorum gestor of mandataris bij de bonorum possessio. Wel is ook hier de ratihabitio de eigenlijke rechtshandeling, maar er gaat geen rechtshandeling vooraf. Zij strekt alleen om de herhaling van omslachtige formaliteiten te ontwijken. (28) Inderdaad bestaat

-ocr page 332-

312

er tusschen de ratihabitio en de d. i. v. et u. geen verseh il, gel ijk uitdrukkelijk erkend wordt in L. 25 D. 5. 16. Ook bij de d. i. v. et u. kan de rechtshandeling dienen om het gemis van een geldigen wil bij vroege rechtshandelingen te verhelpen. Dat bij schenkingen boven het bepaalde bedrag die niet in actis waren geïnsinueerd geene ratihabitio of contirmatio werd toegelaten, verklaait zich dan ook gereedelijk daaruit, dat de conürmatio of ratihabitio wel rechtsgevolgen aan bestaande toestanden kon toe kennen, door den gebrekkigen wil als het ware ex post facto aan te vullen, maar geen hulp kon aanbrengen waar het gebreken in de feiten zelf betrof, zoo als waar de nnodzakelijke vormen niet in acht genomen waren.

Deze meening wordt bevestigd daardoor, dat, indien het gebrek in den vorm door een bijzondere contirmatio werd verholpen, van dien tijd af weder rechtsverhoudingen konden ontstaan.

Hierbij sluit zich nog aan de mortis causa donatio tusschen echtgenooten. (29) Ook deze werd eerst door den dood volkomen en kon dan tot vroeger worden teruggebracht.

De gewone mortis causa donatio wordt echter ten onrechte door v. K. als een vóór den dood onvolledige rechtshandeling beschouwd (30). Het is waar, de schenker heeft in den regel de bevoegdheid om zijne schenking te herroepen. Maar het strijdt geenszins met het wezen der mortis c d., dat hij van het recht van herroeping afstand doet (31).

De rechtshandeling is zoozeer volledig afgeloopen (32), dat

geheel ontbreekt. Waarom niet eenvoudig aangenomen dat de ratihabitio op zich zelf de perfecte rechtshandeling ie die ook in het verledene kan werken.

(.30) v. K. p. 161.

-ocr page 333-

813

de usucapio begint (33), dat de manumissie van den geschonken slaaf dadelijk van kracht is (34), en dat de geschonken zaak slechts, hetzij op grond van de stilzwijgende belofte tot teruggave, door eene actio praescriptis verbis, hetzij door eene condictio ob causam datorum kan worden teruggevorderd (35), in één woord, dat eene rechtsverhouding uit de donatio, zelfs vóór den dood is geboren. (36)

De herroeping van de schenking is eene nieuwe rechtshandeling, niei alleen eene op zich zelf krachtelooze wils-verandering. Door haar wordt eene nieuwe rechtsverhouding geboren, maar zij heeft niet ten gevolge, (hetgeen het geval zou zijn, indien de donatio werkelijk voor den dood eene onvolkomen rechtshandeling ware) dat er in het geheel geene rechtsverhouding tot stand komt en dat alle handelingen en feiten intusschen ondernomen of gebeurd, alle rechtsgevolgen missen. Met hetzelfde recht als de m. c. d. zou men elke schenking een onvolledige rechtshandeling kunnen noemen. Elke schenking immers kan worden herroepen propter ingra-tudinem, propter prolem supervenientem enz. Datdem.c. d. eene conditionele schenking is maakt haar niet tot eene onvolmaakte rechtshandeling. Zij staat in dat opzicht met alle conditionele verbindtenissen gelijk, die door v. K. zelf als volkomen rechtshandelingen worden beschouwd. (37)

Moet men derhalve als onjuist verwerpen het voorbeeld der m. c. d. als bewijs voor den regel, dien wij boven hebben gesteld, en die de grondslag is van ons geheele betoog : de regel, dat alleen de wil van het oogenblik, dat de rechtshandeling naar rechtsvoorschriften kan plaats grijpen, door het recht ling volkomen is, mag betwijfeld worden. Stintz ing Jahrbücher Bnd. X, p. 193, betoogt althans, dat perfecta est emtio eenvoudig de beteekenis heeft, dat »der Erwerb dar Sache durch Kaufist vollzogen.» Verg.Windscheid § 390, la.

-ocr page 334-

814

gesteund wordt, terwijl aan eiken vroegeren wil, die hetzij veranderd, hetzij verloren gegaan is, geen gevolgen hoegenaamd worden toegekend ; de overige bewijzen, door v. K. aangevoerd, voor de stelling, dat 'de Romeinsche juristen dien regel niet uit het oog verloren, verdienen des te meer de aandacht. (38)

Bij een legatum optionis, dat aan meerderen was gemaakt , was de consensus van allen een noodzakelijk ver-eischte voor het tot stand komen van de rechtshandeling. (39) De wilsverklaring van één had dus, tenzij uit een oogpunt van billijkheid contra rationem juris, geen rechtskracht. — Zoolang de wil van allen niet zamenkwam was er geen rechtshandeling geschied en naar streng recht niets voorgevallen. (40) Wilsverandering was derhalve in den ruimsten zin toegelaten. — Bij een legaat optionis aan een enkel persoon, en deze tegenstelling doet de juistheid van het door v. K. aangehaalde voorbeeld te sterker uitkomen, was daarentegen de wilsverklaring op zich zelf eene rechtshandeling, en de wilsverandering bleef derhalve zonder gevolg (41).

Als een tweede voorbeeld noemt v. K. de testamenten en de legaten. — Inderdaad is wat de laatsten betreft niet te ontkennen, dat Je wil van het laatste levensoogenblik de eenige is, die een rechtsband doet ontstaan. Vóór dat oogen-blik, waarin de rechtshandeling voltrokken wordt, blijft de wil van den erflater geheel en al ambulatoria; en het is vol

tas) v. K. spreekt echter steeds van successive Entstehung en van wilsverklaring, die door den wU moet aufrecht gehalten werden; eeno wijze van uitdrukken, die, gelijk wij boven zagen, alleen door den oiterlijken schijn wordt gebillijkt.

Dat de optie werkelijk een rechtshandeling was kan wel niet betwijfeld worden, als men bedenkt, dat daardoor en daardoor alleen een deßnitieve rechtsverandering tot stand kwam.

Omne jns legati prima te.statione, qua sumere se dixisset, consumpsit, quoniam res continuo eius fit simul ac si dixerit earn sumere.

-ocr page 335-

315

doende, dat het ontbreken van dien wil ten tijde van het overlijden bewezen is, o ra de vorige wilsverklaring alle rechtskracht te ontzeggen. Eene uitdrukkelijke herroej)ing was dan ook niet noodig, indien de verandering van den wil slechts boven twijfel was. Niet alleen door vervreemding der gelegateerde zaak (42), maar zelfs zonder dat eenige nadere wilsverklaring tusschen beiden kwam , eenvoudig door eene prae-sumtio, dat de wil op het laatste levensoogenblik niet aanwezig was, had het legaat in rechte geen kracht (43). Evenmin wanneer de testator de testament! factio verloor (44).

Op zich zelf zou aan deze redeneering niet in den weg staan , dat in het oudere Rom. R. de legaten niet door bloote wilsverandering krachteloos werden. Immers hel bewijs van het ontstaan of van de verandering van den wil is afhankelijk van bijzondere wetsvoorschriften. Toen vroeger voor de legaten een bepaalde vorm noodig was, werd die vorm ook vereischt voor het bewijs der wilsverandering (45); toen later de geldigheid der legaten van geen vorm afhing, was men ook niet aan bijzonder bewijs voor de wilsverandering gebonden.

Maar er zijn andere redenen, die wellicht het besluit zouden rechtvaardigen, dat de oudere legaten reeds ten tijde der instelling volmaakte rechtshandelingen waren (46). Hoe dit echter zij, voor het latere Rom. recht is het boven twijfel verheven, dat elke wil vóór het laatste levensoogenblik hoegenaamd geen rechtsgevolg heeft en dat niemand rechten of verplichtingen toekomen uit een wilsverklaring, die vóór dat oogenblik is gedaan.

Bedenkelijker mag het schijnen om ook de testamentaire

-ocr page 336-

316

erfstelling als een onvolledige rechtshandeling te beschouwen-Noch door bonis interdictio noch door furor ging een geldig testament te gronde 147); en er is geenerlei bewijs, dat dit v favorabiliter » tegen de natuur der zaak is toegelaten (48). Daarenboven moest de erfgenaam ook ten tijde dat het testament gemaakt werd de bevoegdheid bezitten om erfgenaam te zijn (49), een voorschrift blijkbaar in strijd met de meening, dat het testament een nog volkomen krachtelooze, een nog geheel onvolledige rechtshandeling was. — Het is waar, dat het testament door capitis diminutio irritum werd; maar dit is reeds hieruit te verklaren, dat er geen vermoffen was. Er kon geen universalia successor zijn, omdat er bij den dood van hem, die eene capitis diminutio had ondergaan , geene nalatenschap openviel (50). Papinianus geeft die reden duidelijk op in 1. 11 § 2 D. 37. 11. Testamente facto Titius arrogandum se praebuit, ac postea sui juris effectus vita decessit; scriptus heres si possessionem petit, exeptione doli mali sommovebitur. quia dando se in arrogandum testator cum capite fortunas quoqne suas in familiam et domum alienara transférât.

Naar streng recht kon nu wel een testament, dat eenmaal irritum was geworden, niet weder herleven; maar het was geheel overeenkomstig den geest van het recht, dat de praetor de bonorum possessio verleende aan de ingestelde erfgenamen (51), zoodra het uitwendige bezwaar wegviel, doordat de testator de testament! factio weder herkregen had. De rechtshandeling was geheel naar rechtsvoorschrift afgeloopen; en reeds daarom behoorde de wilsverklaring door het recht in bescherming te worden genomen. Volgens de Pandekten hadden dan de erfgenamen ab intestato geen recht meer hoegenaamd (52). Het is waar, dat, wanneer de testator door

-ocr page 337-

817

arroffade zijne testamenti factio verloren bad, de bonorum possessio niet verleend werd, tenzij bij na herwonnen bevoegdheid om te testeren, zijn wil, dat hel testament zou gelden, had verklaard (53). Dit is echter daaruit te verklaren, dat de exceptio doli der erfgenamen ab intestate moest worden krachteloo.s gemaakt (54). Maar juist daaruit, dat de erfgenamen ab intestate geen ander rechtsmiddel hadden dan de exceptie doli, is reeds afteleiden, dat het gemis van die verklaring aan het testament het karakter van rechtshandeling niet kon ontnemen.

De geldigheid der herroeping van het testament was daarom ook geenszins een uitvloeisel van de onvolledigheid der rechtshandeling, maar was op zich zelf eene nieuwe even volledige rechtshandeling, waarvoor geheel nieuwe en afzonderlijke regelen gelden. — De vorm van de herroeping was niet noodzakelijk die van het testament (55), terwijl het een vaste regel is, dat de wilsverandering op dezelfde wijze als de wilsverklaring behoort bewezen te worden. — Eene eenvoudige herroeping, eene instelling der Intestaaterven zonder testamentairen vorm, een volledig nieuw testament, ja zelfs het vernietigen der oorkonde waren allen voldoende om het meest solemnele testament zijn kracht te ontnemen (56). Daarentegen is de wilsverandering op zich zelf niet voldoende om het testament irritum te maken, hetgeen toch het geval zou moeten zijn, indien de meening van v. K., dat het testament geene volmaakte rechtshandeling was, opging (57).

-ocr page 338-

318

Wanneer derhalve de rechtshandeling met het vollooijen van het testament volmaakt wordt, dan moet ook op dat oogenblik eeu rechtsverhouding zijn ontstaan. Inderdaad is dit het geval. — Wanneer men het eigenaardige doel der erfstelling, de benoeming van een successor universalis van hetgeen iemand bij zijn dood zal nalaten, in het oog houdt, dan zal het niet bevreemden, dat aan verplichtingen van den testator niet kan gedacht worden. Het komt met de natuur, met het doel der handeling niet overeen, dat daardoor de bevoegdheid om te handelen of over zijn vermogen te beschikken zou worden beperkt. Toch verkrijgt op het oogenblik der test, factio de heres institutus het recht (58) om eenmaal door aanvaarding erfgenaam te worden. Op zich zelf nu is dit recht wel van zeer weinig waarde, te meer, omdat de testator, steeds en in onbeperkte mate het recht van herroeping heeft, maar dat het recht op dat oogenblik wordt verkregen ook in de oogen der rom. juristen, blijkt reeds daaruit, dat de heres institutus op dat oogenblik ook de test, factio moest hebben (59). — Dat het recht blijft bestaan onafhankelijk van het voortbestaan van den wil des testators (60), hebben wij reeds aangetoond. —, Eveneens moest vroeger de slaaf, die als heres sine libertate werd ingesteld, niet de slaaf zijn van den testator op het oogenblik dat het testament werd gemaakt (61). Zelfs zijne latere manu-missie of vervreemding kon dit gebrek niet verhelpen. Wanneer door het testament nog geen recht verkregen werd, dan ware de latere toestand alleen in aanmerking gekomen en de toestand op het oogenblik, toen het testament tot stand kwam, zonder invloed gebleven. Hetzelfde blijkt hieruit, dat, als de raentnm quod post ea testator id noluit valere. — Hoe is dit te rijmen met de theorie, dat elk wordend recht door den wil »aufrecht» moet worden gehouden ?

lt;59) 1. 49, § 1. D. 28. 5.

-ocr page 339-

319

slaaf ten tijde van het testament ecu vreemde slaaf was, de dinmta libertas zelfs niet bij codicil kon worden verleend, omdat het altijd blijft eene alieno servo libertas data (62).

Zeer gewichtig daarentegen en zonder twijfel juist is het voorbeeld van 1. 4, pr. D. 40, 2 (63). De slaaf kan slechts door den wil van den dominus gemanumitteerd worden. Op het oogenblik der manumissie moet derhalve de wil om te manumitteeren bestaan. Elke vroegere wilsverklaring is op zich zelf van geene waarde (64). Zij kan alleen, gelden voor het bestaan van den wil, terwijl dan haar voortbestaan door een praesumtio juris wordt aangenomen. — Die praesumtio wordt nu in favorem libertatis tot eene fictie uitgebreid. Men kan altijd nog fingeren, dat de wil is blijven voortbestaan (juum non apparaat inutata esse domini voluntas. Tn alle andere gevallen is het voldoende, dat de wil op het oogenblik der manumissie niet besta.at om haar alle rechtsgevolgen te ontnemen. — Het spreekt in het ontwikkelde stelsel bijna van zelf, dat de verklaring van den veranderden wil niet tot de betrokkene personen behoeft gericht te zijn.

Dat de Rom. jurist deze meeuing deelde volgt duidelijk uit de aangehaalde wet (65). Daaruit vloeit toch voort, dat het alleen aankomt op den wil van het oogenblik der voltooide rechtshandeling, terwijl als een bewijs van haar bestaan, geholpen door eene praesumtio, hare verklaring slechts kan gelden, behoudens tegenbewijs

Een juiste toepassing van het gestelde beginsel vindt men

De wil is wel degelijk reeds verklaard op het oogenblik, dat do last aan den lasthebber gegeven wordt. De noodige vorm, door het recht verlangd , is toch iets anders dan de openbaring van den wil.

-ocr page 340-

320 verder in de aanvaarding der erfenis door den slaaf op last van zijn meester, — door den filius fam. op last van zijn vader, — of wel door iederen plaatsvervanger (66).

De wil is hier verklaard, voordat de eigenlijke rechtshandeling plaats heeft (67). Indien derhalve die wil niet meer aanwezig is door dood, verlies van rechtsbevoegdheid, waanzin, dan is er geen rechtshandeling tot stand gekomen. De aanvaarding van den mandataris is nul en van geenerlei waarde (68). Hetzelfde bespeurt men bij de agnitio bonorum possessionis, (waar de strenge eisch van het jus civile, dat eene wilsverklaring vóór de delatio geen gevolg had, niet toepasselijk was), voor het geval, dat de erfenis opengevallen was, maar andere erfgenamen voorgingen (69). De rechtshandeling, de agnitio kou echter niet vóór de delatio plaats hebben. Van daar, dat de vroegere wilsverklaring evenzeer alle kracht verloor door wilsverandering of het verloren gaan van den wil vóór den bepaalden tijd (70).

Hetzelfde beginsel treedt niet minder duidelijk op den voorgrond bij het verkrijgen van zakelijke rechten. Bij de traditie b. v. is noodig de consensus van beide partijen, van den eigenaar en van hem, die eigenaar moet worden (71).

Uit de aangehaalde plaatsen volgt tevens hetgeen naar de vooropgestelde beginselen ook wel van zelf spreekt, dat de verandering van wil geenszins ter kennisse van den plaatsvervanger of van de andere partij behoeft te komen, om werkzaam te zyn.

-ocr page 341-

821

De rechtshandeling is derhalve voltooid, als dat vereischte wordt vervuld. — Op het oogenblik, dat de inbezitneming door den nieuwen eigenaar plaats heeft, op dat oogenblik moet de wil van den tradent aanwezig zijn. Elke vroegere wilsverklaring wordt als zoodanig door het recht niet beschermd.— Indien de verkrijger daarop heeft gebouwd, dan heeft hij dat slechts te wijten aan zijn eigen voorbarigheid, daar hij moet weten dat alleen de wil op het oogenblik der werkelijke overgave bindende kracht en derhalve elke vroegere wil door den dood, door waanzin, door herroeping, door onbekwaamheid tot handelen, krachteloos worden, ook zonder dat hij van verandering of vernietiging van dien wil kennis draagt. (72) Dat wordt niet alleen geleerd 1. 6, D. 39. 5, en 1. 16, § 1, D. 19. 5, maar evenzeer in het geval, dat de traditie door een plaatsvervanger of mandataris geschiedt. — Indien vóór de traditie de mandans sterft, dan kan de eigendom der te schenken of over te dragen zaken niet overgaan. Of de mandataris van den dood of de wils verandering kennis draagt, kan wel van invloed zijn op/de aansprakelijkheid uit het mandaat, niet op de traditie (73).

Nisi animus utriusque consentit perduci ad efiectum id quod inchoatur non potest (74).

Volmaakt hetzelfde wordt geleerd in het geval, dat verschillende eigenaars eene erfdienstbaarheid overdragen. De animus van allen moet dan gelijktijdig aanwezig zijn. De wilsverklaringen van hen, die van te voren cedeerden, hebben derhalve geenerlei kracht in rechte. Zij kunnen door herroeping of verlies van den wil geheel nutteloos worden gemaakt (75).

Das Rechtsgeschäft......muss jenen übereinstimmenden, auf das

Eigenthum gerichteten Willen enthalten. Pdchta, § 148.

Rkoelsbeboeb . § 7, tracht de beteekenis van het in deze behandelde geval voor den contractas tusschen twee partijen te ontzenuwen door eene verklaring, waardoor hg volgens eigen bekentenis tot eene »höchst subtile Auffassung» komt.

-ocr page 342-

322

Geschiedt de traditie onder eene potestative voorwaarde, dan is zij eerst volkomen op het oogenblik, dat de voorwaarde vervuld wordt; eerst op dàt oogenblik heeft de rechtshandeling plaats. De wilsverklaring, die vroeger plaats greep, blijft zonder gevolg bij dood of herroeping (76).

Bij eene traditie ut nuptiis secutis dotis res elHcian-tur (77), moet daarom de wil op het oogenblik van het huwelijk aanwezig zijn (78), omdat op dat oogenblik de rechtshandeling plaats heeft, die aan den op zich zelf niets-beduidenden vorm rechtskracht en rechtsgevolgen geeft (79)

Als tweede voorbeeld behandelt v. K. de pandstelling voor eene mogelijke toekomstige schuld. Eerst op het oogenblik, dat de schuld werkelijk wordt aangegaan (80), kan de rechtshandeling plaats hebben. De vroegere wilsverklaring is dus zoo weinig een rechtshandeling, dat de zaken, in de pandstelling begrepen, geenszins verbonden worden aan den crediteur, wanneer intusschen de wil van hem die het pand verleende omtrent sommigen of allen is veranderd. Hij verliest zijne bevoegdheid om de zaken te vervreemden of aan een ander te verbinden of met zakelijke rechten te bezwaren niet, omdat door zijne wilsverklaring, die onder eene stilzwijgende potestatieve

v. K., p. 247 , toont uit 1. 80, 1. 83, D. 23. 3, aan, dat althans aan een Stip., van te voren plaats hebbend, doch wier werking eerst bij het huwelijk zou intreden om den actus continuas qui ex praesenti vires accipit, niet te denken is.

-ocr page 343-

823 voorwaarde plaats had (81), geen nieuwe rechtstoestand was ontstaan (82). Zoo b. v. wanneer een pand gesteld wordt als te gelijkertijd een pactum de mutuo gesloten wordt. Dat pactum schept op zich zelf geene obligatie. Eerst als het mutuum zelf volgt is de verbindtenis tot stand gekomen ; eerst op dat oogenblik kon de rechtshandeling der pandstelling geldig geschieden (83).

Is daarentegen de pandstelling te gelijk geschied met eene voorwaardelijke stipulatie, dan is er dadelijk eene rechtshandeling tot stand gekomen. Uit de stipulatie is eene rechtsverhouding ontstaan, en derhalve kan ook op hetzelfde oogenblik het pandcontract gesloten worden. — Men behoeft niet te wachten tot de vervulling der voorwaarde, omdat deze onafhankelijk is van den wil van hem, die er meê belast was, en omdat door hare vervulling de stipulatie als van den beginne af aan als zuiver beschouwd moet worden. — Om die reden ging het pand dan ook vóór diegene, die later, zelfs pure werden gegeven (84). Daar de rechtshandeling volmaakt

-ocr page 344-

324 was, was ook bet pandrecht ontstaan en kon de verbonden zaak niet meer door den wil van den debiteur bezwaard of vrij zijn.

Geheel in overeenstemming met deze beginselen is het, als 1. 11, § 2, D. 20. 4, leert, dat, indien een zaak door een colonus pure aan een ander verpand wordt, nadat was overeengekomen, dat de inducta, in fundum illata, ibi nata, pignori essent, terwijl hij daarna de verpande zaak in fundum induxerit, potior erit qui specialiter pure accepit. Immers hoewel men zou kunnen beweren, dat de eerste conventie eene volmaakte rechtshandeling was, — ontstaat het pandrecht onafhankelijk van die overeenkomst uit een wettelijk voorschrift: non ex conventione priori obligator, sed ex eo quod inducta res est, quod posterius factum est (85). Be geslotene overeenkomst was geheel overbodig (86).

Uit het voorafgaande is genoegzaam bewezen, dat doorgaans aan het Roin. recht de stelling ten grondslag ligt, dat, indien eene rechtshandeling de grond is van eene rechtsverhouding, de wil op zieh zelf geen recht schept, maar alleen onder zekere omstandigheden, en dat de wilsverklaring niets is dan het bewijs van het beslaan van den wil en door eene praesuratio juris het bewijs van haar voortbesiaan, terwijl uit die wilsverklaring op zich zelf niemand rechten of plichten kan ontleenen.

Bevraag, die derhalve nu te beantwoorden overblijft, is deze, welke de rechtshandeling is, waaruit ter zake van overeenkomsten de rechtsband ontstaat, m. a. w. onder welke omstandigheden

§ 242, noot 8, noemt echter de vraag «eine höchst bestrittene und höchst häckelige Frage».

-ocr page 345-

325

bij overeenkomsten de wil eene rechtsverhouding in het leven roept. Voorheen bestond er geen strijd over de richting van den te volgen weg. De consensus, de overeenstemmende wil van partijen, werd algemeen aangenomen als datgene wat de rechten en plichten van partijen bepaalde en de wet was van hare rechtsverhouding. De strijd liep alleen over de vraag, hoe ver men den weg zou opwandelen, wat onder consensus moest worden verstaan. In den laatsten tijd heeft men getracht het tot nu toe gemeenschappelijk uitgangspunt te bestrijden door de opmerking, dat de consensus niets anders is dan eene bijkomende omstandigheid, terwijl de wilsverklaring van ieder der partijen op zich zelf eene rechtshandeling zou zijn, waardoor uit den aard der zaak eene rechtsverhouding in het leven zou worden geroepen,

WiNDscHEiD heeft het eerst het beginsel uitgesproken (S7), dat de beide deelen van een tweezijdige overeenkomst op zich zelf staan en uit zich zelf kracht ontleenen; dat derhalve de eene partij gebonden is, terwijl de andere nog geheel vrij is. Hij zelf schijnt echter van de gegrondheid van zijn stelsel niet volkomen overtuigd. Althans hij doet geene poging om haar te bewijzen, hoewel hij begint met te erkennen, dat zij »in der bisherigen Doctrin und Praxis fast volstandig isnlirt dasteht» (38). Hij beroept zieh als ter loops op § 4, l. 3. 23 (89) en stelt daarmede de zoogenaamde negotia claudicantia gelijk (90). —

Op dezelfde gronden steunt hoofdzakelijk de gelijkluidende leer van v. Koppen, die haar uitvoerig toelicht en tot in hare uiterste gevolgen uiteenzet. Volgens hem is het aanbod

IHERIKO, p. 91, noot 93, noemde betook reeds gt;ein romanitisches Vorurtheil», dat de beide deelen van den consensus op hetzelfde oogenblik moeten zawenvallen; maar hij twijfelt niet, dat het Bom, recht dezen eisch stelde.

In diesem Sinne wird namentlich die Gültigkeit des s. g. Kaufs auf Probe in den Quellen als durchaus unzweifelhaft behandelt.

nemis, Dl. XXXIII, 3de Stuk. J b?2. ) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 346-

326 op zieh zelf reeds vóór de acceptatie bindend. De leer der onverbindbaarheid van een aanbod zou alleen doorgaan bij zakelijke rechten en contracten die een liberatie ten gevolge hebben, niet bij die welke een obligo grondvesten. De laatsten zouden beheerscht worden door dergelijke beginselen als de vordering van een legaat, eene vordering quasi ex contractu (91). Daar het contract niets anders zijn zou dan de vereeni-ging van twee volkomen rechtshandelingen, het aanbod en de acceptatie, moeten de rechten en verplichtingen uit het aanbod ontstaande, reeds vóór de acceptatie op de erven overgaan (92).

Noch berouw, noch de dood, noch het verlies van de handelsbevoegdheid, vóór de acceptatie voorvallende, kunnen volgens die leer de verbintenis, uit het'aanbod ontstaande, ophefien of wijzigen, tenzij uitdrukkelijk of stilzwijgend de verbintenis tot aan de acceptatie is uitgesloten, of tenzij het contract zelf, gelijk mandaat en societas, door den dood te niet zou gaan. — De efferent moet dan echter krachtens zijne verbintenis voor culpa instaan (93). Het aanbod moet echter, om die verbintenis te doen ontstaan, werkelijk met den wil zijn gedaan om een verbintenis te scheppen en tevens onder voorwaarde van een zuivere acceptatie. Wanneer die voorwaarde ontbreekt bestaat er wellicht eene pol-licitatio, geen aanbod voor eene overeenkomst. Bij tweezijdige contracten is het derhalve noodzakelijk, dat de praestatie der wederpartij in het aanbod juist omschreven zij, omdat anders eene acceptatie, de voorwaarde der ver-bindtenis, onmogelijk ware (94). Voor den oblaat bestaat er nog geenerlei plicht; zijne verbintenis begint eerst op het oogenblik der acceptatie, terwijl dan tevens door de terugwerkende kracht der voorwaarde de verbintenis van den offerent

-ocr page 347-

327 volledig wordt van af het oogenblik van het aanbod. De verbintenissen uit een tweezijdig contract ontstaan derhalve niet gelijk. Terwijl vóór de acceptatie borgtocht en pand kan gegeven worden voor de verbintenis van den efferent, is datzelfde ónmogelijk voor die van een oblaat, om de eenvoudige reden, dat nog geene rechtshandeling heeft plaats gegrepen, waaruit voor hem een rechtsband zou ontstaan. De oblaat, die door de offerte tot niets gehouden is, behoeft derhalve noch te antwoorden, noch de toegezondene zaken te bewaren of terug te zenden, tenzij er öf reeds eene vroegere rechtsbetrekking bestond, öf de offerte van te voren was aangenomen. Die vervroegde aanname is geen rechtshandeling en kan alleen door den voort-durenden wil blijven bestaan; maar in de vervroegde acceptatie ligt tevens een mandaat, zoodat ook na tijdige herroeping der acceptatie, de obligatie uit het mandaat blijft bestaan (95). De offerte zoowel als de acceptatie zijn rechtshandelingen inter praesentes, zoodra de tegenpartij haar vernomen heeft; — inter absentes, zoodra de eerste sjap tot verzending van den brief of den bode is gedaan (96). — Op dat oogenblik ontstaat de rechtsverhouding, echter onder voorwaarde, dat de tegenpartij de wilsverklaring verneemt. De gevolgen van dood, herroeping en culpa worden na de acceptatie of offerte derhalve door dezelfde beginselen beheerscht als die van alle andere rechtsverhoudingen. De hoofdzaak, de grondslag der geheele leer is, dat zoowel offerte als acceptatie op zich zelf verbintenis scheppende rechtshandelingen zijn, terwijl volgens de tot dusver eenstemmig aangenomen beginselen, de verbintenissen slechts uit eti door den consensus ontstaan

Tot dusverre de leer van v. K. Het valt niet te ontkennen, dat deze theorie op den eersten aanblik veel aantrekkelijks heeft. Eene andere vraag is, of zij steun vindt in het positieve Rom.

-ocr page 348-

828 recht. Het behoeft hier niet onderzocht te worden, of het systeem in alle onderdeden even juist volgehouden is, en of bepaaldelijk de beschouwingen over de wederzijdsche verhouding tusschen oflerte en acceptatie niet evenzeer als de tot dusver gehuldigde leer tot moeielijkheden in de practijk zullen aanleiding geven (97), hoewel het toch niet valt te ontkennen, dat de bezwaren, die verbonden zijn aan een theoretisch juiste motivering der aansprakelijkheid voor de schade ten gevolge van ontijdige herroeping van offerte of acceptatie op uitnemende wijze worden overwonnen.

Maar wel is het noodig de waarde der gronden, die voor het nieuwe stelsel zijn aangevoerd, aan een onderzoek te onderwerpen.

Tn de eerste plaats beroept men zich op de bekende Institutenplaats over den koop op de proef. §4,1. 3. 23 (98). — De beide deelen van het koopcontract zijn, zoo redeneert men, op zich zelf staande rechtshandelingen, waaruit afzonderlijke rechtsverhoudingen geboren wprden. Daaruit laat zich dan ook verklaren, dat de ééne zijde van het koopcontract gevolgen kan hebben, terwijl de andere zijde volkomen zonder werking is, zoo als bij dwaling in de qualiteit en verkoop van een zaak extra commercium (1. 2, § 1, D. 18. 1; 1. 21, § 2, D. 19.1). — Evenzoo zou echter, gelijk moet blijken uit de aangehaalde plaats, de ééne zijde kuunen bestaan en de andere niet. De verhoop is gesloten, de ioop nog niet. Hoewel van den verkoop inderdaad nog niets bestaat dan het aanbod, is dit op zich zelf voldoende om eene rechtsverhouding, zij het dan eene conditionele si volvent in het leven te roepen. Er is hier noch aan een per-

-ocr page 349-

329

feet conditioneel contract, noch aan een pactum de vendendo te denken. Immers, wat het eerste betreft, strijden tegen eene dergelijke opvatting 1. 20, § 1, D. 19,5; 1. 7 pr', D. 18.1; 1. 13, C. 4. 38 (99). In het geval van den proefkoop was er aan geene rechtshandeling van de zijde van den kooper te denken, omdat alles van zijn wil afhankelijk bleef en evenmin is aan te nemen, dat er acceptatie van het aanbod had plaats gegrepen, omdat die acceptatie uit den aard van het aanbod de verplichting tot tegenpraestatie van den kooper in zou moeten houden. Wat aangaat het pactum de vendendo, dit zou op zich zelf het aanbod niet onherroepelijk maken. Toch is de verkooper door zijn aanbod gebonden en de revocatie uitgesloten. Derhalve, zoo besluit men, kan men niet anders dan het aanbod reeds als een volmaakte rechtshandeling beschouwen.

Deze eerste bewijsgrond is inderdaad uiterst zwak. Dat men een poging doet om de zeer duistere institutenplaats met de nieuwe theorie te verklaren (100), is begrijpelijk; minder echter dat men de nieuwe theorie op die dubbelzinnige plaats grondvest. Maar bovendien bewijzen de aangehaalde woorden der Instituten niets hoegenaamd. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken, welke de ware zin van die veel besprokene 4e § kan zijn (101); maar indien al inderdaad de conditio //si Stichus intra certura diem tibi pla-cuerit, erit tibi eraptus aureis tot// volkomen gelijkluidend moet worden opgevat met de conditio si volueris (102), dan nog is men niets verder. Neemt men aan, dat door de zamen-stellers der Instituten hier een onderscheid is gemaakt tus-schen de beide zijden van het koopcontract, en de emtio venditio door hen gesplitst is, dan zou in het aangehaalde voorbeeld de vendido onder eene rechtsgeldige conditio,

(1001 Gelijk geschied is door J. C. OiJBNS ia zijn academisch proefschrift over Koop op de Proef.

-ocr page 350-

330 namelijk de conditio si voluerit, gesloten zijn. Maar de wet zegt eveneens met zoovele woorden ; Empiio tam sub conditions qnam pure contrahi potest (103). De wet zou derhalve datgene voor rechtsgeldig verklaren, wat uit ondubbelzinnige^ uitspraken van het Rom. recht blijkt zonder kracht te zijn Bij de splitsing van het koopcontract veel meer nog dan wanneer men de overeenkomst van koop en verkoop als eene enkele rechtshandeling beschouwt, voert de juiste lezing der wet in de vooropgezette onderstelling ons er toe om de geldigheid der conditio si voluerim aan te nemen. Juist door WiNDSRHEiD (104) zoowel als door v. K. (105) wordt echter op uitnemende wijze betoogd, dat eene zuiver potestative voorwaarde nimmer eene volledige rechtshandeling kan vergezellen. Neemt men daarentegen met Savigny aan, dat hier te denken is aan eene //einzige Ausnahme«/, dan is er ook geen reden hoegenaamd meer om aan eene splitsing van koopcontract te denken. Want even goed als de jurist de emptio onder de conditio si voluerim alleen als eene perfecte rechtshandeling kon beschouwen, even goed, ja veel beter de overeenkomst van koop en verkoop onder die voorwaarde. Maar gesteld al eens, dat in de plaats van emptio, venditio gelezen was, dan zou het nog al te gewaagd zijn om op de aangehaalde woorden de verdeeling van het contract in twee zelfstandige rechtshandelingen te bouwen. In den gebeden titel wordt emptio en venditio promiscue gebruikt, om daarmede de overéénkomst van koop en verkoop aan te duiden. Zelfs den meest scherpzinnigen jurist zal het wel ondoenlijk zijn om aan te toonen , dat venditio altijd voor verkoop zonder koop, emptio voor koop zonder verkoop gebezigd werd. Door het eene zoowel als door het andere werd aangeduid emptio venditio (106). Het is ook wel niet aan te nemen, dat zou

-ocr page 351-

381 gesproken worden van eraptio of venditio contraAi potest in plaats van emtio of venditio constare potest of iets derge-lijks. Indien de verkooper al kan gebonden zijn zonder den kooper, dan zal er toch nog wel van geen contradus sprake kunnen zijn, maar alleen van eene verbindende poUici-laiio (107).

Inderdaad indien men aanneemt, dat het aanbod bestaan kan onafhankelijk van de acceptatie, derhalve de eene zijde onafhankelijk van den wil van de andere zijde, dan kent men verbindende kracht toe aan eene eenzijdige belofte en komt daardoor met vele ondubbelzinnige uitspraken der Pandekten in lijnrechten strijd (108).

WiNDscHEiD neemt dan ook die eenzijdige belofte niet aan, In zijne theorie (109) wordt de eenzijdige verbintenis van den verkooper geboren uit het aanbod en het aannemen van dat aanbod. Hij blijft derhalve nog vasthouden aan het contradus, als de vereeniging van twee willen. Zoolang echter de kooper zich steeds verbonden heeft si voluerim, zich dus in het wezen der zaak niet verbonden heeft, is er ook van geen aannemen van het aanbod sprake, omdat de wil om kooper te zijn voor alsnog ontbreekt, en omdat het aanbod van den verkooper niet zonder dien wil kan worden aangenomen (110). Die als creditor in een bilaterale overeenkomst optreedt bekent daardoor tevens dat hij debitor is.

inter aliquos convenerit ut, quanti Titius rem aestimaverit, tot sit ernta inter veteree satis abundeque hoc dubitabatur, sivo constat venditio sive non. Sed nostra decisio ita hoe constitnit ut quotiens sic composita sit venditio, quanti ille aestimaverit, sub hac conditione staret contractus; ut ei quidem ipea qui nominatus eet pretium definerit, omnimodo secundum eins aestimationem et pretium persolvatur et res tradatnr et venditio ad effectum perdncatur : emptore quidem ex ernto actione, venditore ex vendito agente.

-ocr page 352-

332

Het noodzakelijke gevolg hiervan is echter, dat, al moet men denken aan eene splitsing van het koopcontract, de eene zijde toch nimmer zonder de andere volkomen kan worden, zoodat men in het wezen der zaak de oude leer blijft huldigen, dat alleen de consensus, de overeenstemmende wil van beide partijen, de rechtsverhouding doet ontstaan.

Als tweede voorbeeld of bewijsgrond wordt aangehaald 1.13, § 29, D, 19, 1 en de daarmede gelijkluidende wetten (111). Ex uno latere constat contractus. Derhalve is de verbindbaarheid van de eenzijdige belofte met zoovele woorden uitgesproken. Het contract is, wat den impubes aangaat, zoozeer nietig, dat zelfs de later bijkomende auctoritas tutoris geene obligatie kan scheppen, ja dat zelfs geen naturalis obligatio, door eene exeptie beschermd, ontstaat. — Wel ontstaat er eene naturalis obligatio, maar eene geheel afzonderlijke, die alleen daarom is aangenomen, omdat anders zelfs tutore auctore geene betaling zou kunnen plaats hebben, of de borgen zouden gebonden zijn, terwijl zoo doende de bescherming van den impubes onnoodig zou worden uitgebreid en de belangen zijner crediteuren onnoodig verwaarloosd (112). De pupil is derhalve volstrekt niet, zelfs niet jure natural! verbonden, de tegenpartij wel, al kan de pupil niet de vervulling vragen van de bestaande zijde der overeenkomst, zonder van zijne zijde te praesteren, wat overeengekomen was, omdat zijne praestatie de voorwaarde was der verbintenis van de tegenpartij.

Deze tweede grond is niet steviger dan de eerste. In de eerste plaats toch ontstaat er wel degelijk voor den pupil uit de gesloten overeenkomst eene obligatie, zij het dan eene obligatio naturalis van bijzonderen aard. Het is althans eene obligatie, die door borgtocht en pand kan gedekt worden, die tutore auctore kan worden betaald , die door novatie kan worden herschapen en die zelfs op de erfgenamen van den pupil kan overgaan (113). Maar bovendien het bewijs moest geleverd worden, niet dat de ééne zijde van het contract kon

(118) V. K., 347, 348, Arndts, § 230 Anm.

-ocr page 353-

333 bestaan zonder de andere, niet dat de ééne partij verplichtingen kan hebben, terwijl de andere slechts rechten heeft (114), maar dat de eene zijde van eene overeenkomst kan bestaan zonder consensus, of liever dat de eene contrahent, zij het dan voorwaardelijk, verbonden kan zijn, vóórdat de consensus in het leven is getreden. — Dit nu bewijzen de zoogenaamde negotia claudicantia allerminst (115). Zij gaan juist van den overeenstemmenden wil van partijen uit, en de éénige obligatie, die uit de overeenkomst geboren wordt, blijft toch haar aanzijn aan die overeenkomst, aan den consensus , maar niet aan een eenzijdige wilsverklaring verschuldigd. Hoe men ook de natuur dier contracten beschouwt, hetzij men aan eene betrekkelijke nietigheid van het geheele contract denke, hetzij men de eene der contrahenten gebonden acht en de andere niet, hetzij men de praestatiën van beide partijen zich denke van elkander afhankelijk (116) of onafhankelijk . in ieder geval blijft de overeenkomst, de consensus, de grondslag van die obligation, die hetzij voor beide, hetzij voor eene der partijen ontstaan (117). —Uit den regel ex uno latere constat contractus'vo]gt geenszins, dat er eene obligatie bestaat ook vóór het contract tot stand komt. Uit de leer, dat de eene partij verbonden is en de andere niet, kan men niet atleiden, dat de eene partij nu ook zonder consensus is gebonden. Alle plaatsen, waarop men zich beroept, gaan klaarblijkelijk van de onderstelling uit, dat inderdaad aan den consensus zelven niets ontbreekt.

Vergeb ook het geval, behandeld in 1. 56, D. 2, 14. Si convenerit ne dominus a colono quid peterit et justa causa conventionis foerit, nihilominus colonus a domino petere potest.

-ocr page 354-

384

Hetzelfde geldt tegen de 1. 20, § 2,1. 21,1. 22 pr. D, 19, 2 (118). Gesteld, dat hieruit inderdaad ware af te leiden, dat de beide obligatiën, die uit een huurcontract ontstaan, werkelijk onafhankelijk van elkander kunnen leven (119), zoodanig zelfs, dat de eene nimmer behoeft geboren te worden om de andere levenskracht te schenken, heeft men dan daarmede bewezen, dat die eene levende obligatie bestaat zonder of vóór den consensus? En nemen de aangehaalde wetten niet veeleer aan, dat de obligatie van den conductor ontstaat door en uit den consensus? Bona fides exigit, ut, quod convenu fiat. Maar bovendien juist in die gevallen, waar de consensus ontbreekt en toch een ernstig aanbod voorkomt, gevallen, waarin de juistheid van het voorgedragen systeem ondubbelzinnig zou moeten blijken, — juist in die gevallen wordt duidelijk het tegendeel geleerd.

Zoo wordt bij error in corpore (120) standvastig geleerd, dat er hoegenaamd geene obligatie ontstaat, niettegenstaande beide partijen den ernstigen wil hadden om zich te verbinden ; en hetzelfde is het geval, wanneer de eene partij eene andere rechtshandeling op het oog had dan de andere of bij overeenkomsten gesloten met furiosi of infantes (121).

In venditionibns et emtionibns , consensnm debere intercedere palam est.... Si igitnr ego me fandnm emere pntarem Corneliannm, ta mibi te vendere. Sempronianum pntasti, quia in corpore dissensimns, emtio nnlla est.

L. 137, § 1, D. 4.5. 1. Si hominem stipulatus sim, et ego de alio sensero, tn de alio, nihil aoti erit; nam stipnlatio ex utriusque consensu perficitur.

L. 52, D. 19. 2. Si decemtibi locem fnndum tn antem existimesqninqne te conducere nihil agitur.

L. 18 pr. D. 12. 1.

Windscheid § 76. Noot 7, § 77.

Der Vertrag iet schon deswegen nichtig , weil es die Willenserklärnng des einen Contrahenten ist.

-ocr page 355-

335

Eindelijk verdient nog gewezen te worden op de reeds boven aangehaalde 1. 28, D. 8.4. Thering (122) zegt daarvan terecht : Bedürfte es für dass ira text angenoraene Erforderniss des gleichzeitigen Consenses bij Verträgen unter abwesenden eines Quellenmässigen Beleges so würde es kaum einen geeigneteren geben als diesen.

Niet alleen echter is de schrijver niet geslaagd in het grondvesten zijner theorie op de uitspraken van het Rom. recht, maar hij komt bovendien in strijd met de beginselen, door hem zelf vooropgezet. Zijn eigen heldere betoogtrant maakt het gemakkelijk de leemten van zijn stelsel te ontdekken (123). V. K. neemt aan, dat er rechten, plichten, acties geboren worden uit het contract; hij ontkent niet, dat door het contract een nieuwe rechtstoestand ontstaat; maar hij ontkent, dat de consensus, schoon een vereischte voor het tot stand komen van een contract, het hoofdelement, de scheppende kracht is. Offerte en acceptatie zijn beide rechtshandelingen, waaruit rechtstoestanden worden geboren. — Vergeefs echter zoekt men in dat stelsel naar den grond voor den rechtstoestand, uit Aet contract geboren. Als zoowel offerte als acceptatie op zich zelf rechtshandelingen zijn, is er geen plaats meer voor het contract als zoodanig. De theorie van v. K., die het contract moet verklaren, eindigt ten slotte, gelijk zeer juist door SoHM wordt opgemerkt, door de mogelijkheid van het contract uit te sluiten (124). De synthesis van deze beiden, van offerte en acceptatie, ontbreekt. De elementen, die slechts vereenigd het contract vormen, verkrijgen zelfstandig bestaan, en daardoor vervalt de noodzakelijkheid der vereeniging. Het contract bestaat, maar zonder rechtshandeling; de contractuele rechtstoestand hangt

-ocr page 356-

3S6

in de lucht. Geen obligo, geen actie meer uit de overeenkomst, maar obligo en actie uit de offerte en acceptatie. Die leer strijdt niet alleen tegen de beginselen van het Romeinsche recht, gelijk wij die uit het corpus juris kennen, maar evenzeer tegen de door v. K. zelf vooropgezette beginselen en tegen het rechtsbewustzijn.

Inderdaad indien v. K., de consensus als het noodzakelijk element der contracten behoudende, tevens de scherpe analyse had gevolgd, die door Sohm zoo helder is uitgevoerd, dan zou hij tot een resultaat gekomen zijn, dat wellicht in zijne handen den ouden strijd in den eerste zou hebben beslist.

Wanneer men nu, gelijk betoogd is, de oude leer moet blijven huldigen, dat de consensus het hoofdelement is der overeenkomsten, dat, afgescheiden van den soms vereischten vorm, juist de consensus en de consensus alléén den rechtstoestand doet geboren worden, — dan zal de vraag naar het moment der perfectie van eene overeenkomst identiek zijn met die andere vraag, wanneer de coneensue bestaat.

Met het oog op hetgeen voorafgaat is echter ook deze vraag onvoldoende. Uitgaande van het beginsel, dat elke rechtstoestand geboren wordt uit eene wilsverklaring en een ander vereischte, naar mate van de verschillende rechtsonder-werpen en tevens aannemende, dat bij de contracten de consensus het vereischte is, dat den contractueelen rechtstoestand doet geboren worden, komt men tot het besluit, dat de vraag, die beantwoord moet worden, aldus moet luiden: wanneer is de rechtshandeling volbracht, die het contract in het leven roept? of scherper: wanneer is de wilsverklaring geschied^ die den consensus met zich voert? (125) Die vraag is echter ondergeschikt aan eene andere, nam.

(125) SoBM, p. 82, stelt de vraag aldus : Wenn ist die Annahme erklärt? Hoewel de vraag niet zuiver genoeg is, heeft zy de verdienste van het eerst de quaestie op een zuiver terrein te brengen.

-ocr page 357-

337

wat onder consensu» moet worden verstaan. Aan Sohm komt de eer toe een element in dien consensus te hebben aangewezen, dat tot nog toe aan de juristen was ontsnapt en dat toch juist van grooten invloed is op de quaestie, die hier wordt behandeld. De consensus is het zamenvloeien van twee willen (126) of, daar in den regel de ééne voor de andere een rechtsbestaan heeft, het toetreden tot den wil van een ander. De wil, die het eerst bestaat, de wil van ofierent, bevat echter niet alleen in zich, ^oe iets zal gebeuren, maar tevens wanneer, en tevens hoe van de instemming met DIEN WIL ZAL WOEDEN BLIJK GEGEVEN, Uit de wilsverklaring moet worden afgeleid, welke de wil is omtrent wat geschieden zal, wanneer het geschieden zal en hoe van de instemming zal blijken (127). Wanneer de acceptatie niet geschiedt op de wijze en op den tijd, die door het aanbod worden gesteld of bedoeld, dan heeft er inderdaad geen volkomen consensus plaats. Door deze opmerking wordt de strijd van het juridische terrein overgebracht op dat der feiten, waar de vraag in den regel zonder veel bezwaar zal beslist kunnen worden, De juridische oplossing der boven gestelde vraag kan geene andere zijn dan deze. De wilsverklaring van den oblaat op den tijd en wijze, door den offerent bedoeld, brengt den consensus mede en is derhalve de rechtshandeling, welke het contract in het leven roept (128). Het contract is perfect, zoodra de Aandeling gescAied is, die door den offerent als aanneming is bedoeld, of, gelijk Sohm het uitdrukt: Die Annahme-

-ocr page 358-

338 erklärung ist perfect, sobald die vom Oiferente gesetzte Annahme-Handlung vollzogen ist« (129).

Het verkregen resultaat, het logisch gevolg van eene scherpe en naauwkeurige analyse van het juridische begrip van consensus, heeft twee gewichtige gevolgen:

1°. Het aanbod moet noodzakelijk tot het bewustzijn komen van den oblaat, vóór het kan worden aangenomen (130). Het is een natuurlijk, een factisch vereischte (131j. Men kan geen aanbod aannemen, dat men niet kent.

Een rechtsgrond voor die feitelijke noodzakelijkheid bestaat er niet, en is althans niet voldoende aangewezen. SoHM (132) heeft te vergeefs getracht het stelsel van Windscheid te dezen opzichte (133) te weerleggen , door te wijzen op 1. 33 Ü. 41. 2 en 1. 38 D. eodem. De beide plaatsen bewijzen echter geenszins wat zij bewijzen moeten ; zij zijn echter uitnemend geschikt om aan te toonen, dat ook de Rom. juristen de consensus eerst volkomen achtten, wanneer de offerte is aangenomen op den tijd en de wijze als de efferent bedoelde. Lex 33 D. 41,2 (134); de kooper kon daarom geen possessie verkrijgen van het gekochte stuk, omdat de verkooper wilde, dat hij die possessie zou verkrijgen door den afgezonden bode, omdat op elke andere wijze de noodzakelijke consensus, de volkomen toetreding tot den reeds bestaanden wil, niet in allen deele aanwezig

-ocr page 359-

339

zou zijn, maar geenszins omdat de offerte als zoodanig niet perfect zou zijn. Nog duidelijker blijkt dit uit Lex 38 eod. (135) De slaaf kon niet dadelijk vrij worden, omdat de meester dit niet wilde; maar hieruit volgt volstrekt niet dat door het schrijven van den brief de wilsverklaring als zoodanig niet perfect zou zijn. Integendeel uit de woorden der wet volgt, dat eenvoudig de bedoeling van den schrijver wordt geraadpleegd en zijn wil in allen deele wordt uitgevoerd ; maar men kan er met den besten wil niet uit lezen ; dass die Willenserklärung begriffllich A/Villensmittheilung ist (136). De toepassing, welke SouM maakt, is dan ook ten deele onjuist. Gesteld, dat A aan B een brief schrijft om hem een aanbod te doen en B, zonder weten van A., over zijn schouder heen dien brief lezende, plotseling dat aanbod aanneemt, dan zal er in den regel geen contract zijn tot stand gekomen, niet, gelijk Sohm wil, omdat er nog geene offerte bestond, maar omdat de acceptatie niet is geschied overeenkomstig de bedoeling van A. Indien echter uit de offerte zelve bleek, dat A des noods eene oogenblikkelijke acceptatie verlangde, dan zou er geene reden zijn, waarom de mondelinge onverwachte acceptatie van B het contract niet zou perfect maken. Het betoog van Sohm kan inderdaad de opmerking van Windscheid niet ontzenuwen, dat het bewustzijn van de offerte door den oblaat niets anders is dan eene factische noodzakelijkheid, terwijl daarenboven door de nauwkeurige begripsbepaling van den consensus een rechtsgrond inderdaad overbodig is geworden.

2°. Een tweede nog veel gewichtiger gevolg van het verkregen resultaat is, dat de acceptatie niet tot Aet bewustzijn van den off'erent beioeft door te dringen. Immers zoodra de acceptatie naar de bedoeling van den offerent heeft plaats

-ocr page 360-

340

gehad, is de rechtshandeling geschied en het contract tot stand gekomen; terwijl het blijkbaar eene quaestio facti is, welke acceptatie door den offerent is gewild, hetzij eene uitdrukkelijke per bode of brief, hetzij eene stilzwijgende door eenige andere handeling. De hardnekkige en tot heden zoo onvruchtbare strijd tusschen de voorstanders der Ausserungs-theorie of die der Vermittelungstbeorieen die der Vernehmungstheorie blijkt derhalve op een verkeerd terrein te zijn gestreden. Inderdaad kan op dat punt geen rechtsstrijd worden gevoerd. Het is mogelijk, dat in sommige gevallen de acceptatie niet perfect is, vóór de oflerent haar vernomen heeft; maar dan is dat het gevolg van den wil van den oflerent zelf; in den regel echter zal dat bewustzijn niet noodig zijn, om de eenvoudige reden, dat de oflerent zulks niet verlangt. Op uitmuntende wijze wordt door SoHM in zijne meermalen aangehaalde verhandeling aangetoond, dat het in het corpus juris niet ontbreekt aan positieve bewijzen, dat de Romeinsche juristen de consensus tot stand gekomen rekenden, ook zonder dat de oflerent van de acceptatie kennis droeg. — Wanneer men aanneemt, dat '/die Traditionshandlung des Tradenten dauert so lange der Tradent detinirt (137),// daarbij niet uit het oog verliest, dat de traditie niets anders is dan een contract, waarbij de rollen van oflerent en oblaat van te voren zijn bepaald, terwijl tevens althans in het Romeinsche recht een bezitsovergang alleen van tegenwoordige zaken denkbaar is, — dan valt aan de bewijskracht van de door Sohm aangehaalde plaatsen niet te twijfelen.

-ocr page 361-

341

afwezigen tot stand gekomen (139). Vóórdat de steen van den bodem was losgemaakt, kon er geen traditie plaats vinden. De wil van den tradent bestaat wel vroeger, maar eerst op het oogenblik der losmaking krijgt de traditie haar beslag De acceptatie der traditionsoKerte geschiedt hier door hetquot; losmaken van den steen. De traditie is volkomen , zonder dat de ofierent van de acceptatie weet. Datzelfde wordt nog duidelijker door 1. 16 D. 19,5 en 1. 34 D. 4. 3, die hetzelfde geval behandelen (140).

Een tweede voorbeeld levert het verkrijgen der vruchten door den pachter. Een zakelijk recht op de vruchten gelijk de usu-fructuarius, de colonus, emphyteuta enz. heeft de pachter niet. Hij verkrijgt ze alleen door den wil van den eigenaar. Voor lt;nbsp;elke perceptie der vruchten is derhalve traditie noodig, eene traditie, waarvan de wil van den tradent of offerent reeds lang van te voren bestaat, terwijl de acceptatie eerst plaats vindt . op het oogenblik der perceptie, door den pachter (141). Op dat oogenblik komt het overdrachtscontract tot stand even-eens zonder weten van den ofierent. Wel wordt de pachter tegen een wilsverandering van den eigenaar door de huurovereenkomst beschermd; maar dit neemt niet weg, dat er geene traditie tot stand komt, indien de eigenaar vóór de perceptie zijn wil verandert (142). Eerst de perceptie is de rechtshandeling, die den nieuwen rechtstoestand in het leven roept, en die het overdrachtscontract volmaakt. Dat contract, die reeks contracten, geschieden tusschen afwezigen en komen

(139J Vergeh WindsCheid, § 171, noot 3. Die Tradition ist als Form des Vertrags bezeichnet worden. Ab zu weisen ist die Vorstellung, als wenn sie nur etwa zu dem Eigenthumsübertragungsvertrag hinzukommendes , denselben perfieirendes wäre. Sie ist der Eiganthumsühertragungsvertrag ; ohne sie ist derselbe ohne alle rechtliche Bedeutung oder hat höchstens obligatorische Wirkung.

Themis, Dl. XXXIIl, 3de St. [1872]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 362-

842 tot stand, zonder dat de ofTerent van de acceptatie bewust is (143). Even duidelijk zijn de Pandekten, waar de traditio geschiedt door middel van boden 144) of brieven (145). De eigendomsovergang is eerst volkomen op het oogenblik van de verkrijgiug van het bezit door den ontvanger. Het contract komt tot stand, zonder dat de afzender van de acceptatie weet (146).

Bij deze door Sohm genoemde voorbeelden kan men nog voegen het geval, dat iemand bij een ander geld deponeert met de bepaling, dat hij dat geld als hij wil kan gebruiken. Dan ontstaat er een creditum op het oogenblik, dat het geld inderdaad wordt gebruikt. De overeenkomst ontstaat derhalve, zonder dat de oflerent bewust is van de acceptatie (147). Evenzoo wanneer iemand een ander een stuk goed geeft, opdat hij het verkoope en de opbrengst als geleend geld beschouwe. Zoodra het goed verkocht is, is het mutuum, derhalve zonder dat de oflerent het wist, tot stand gekomen (148).

Door het verkregen resultaat, door het juiste begrip van den consensus aan den eenen kant, aan den anderen kant door de stelling, dat ook het contract berust op en geboren wordt uit eene wilsverklaring even als alle andere rechtstoestanden, wordt niet alleen het onbepaalde en vage weggenomen, dat in de uiteenzetting van het ontstaan der contracten heerscht, maar worden bovendien de bezwaren opgelost.

-ocr page 363-

343 die van de tot hedeu geldende systemen onafscheidelijk waren (149).

De Vernehmungstheorie, die het contract niet tot stand gekomen acht, vóór de acceptatie tot het bewustzijn van den oflerent is doorgedrongen, komt niet alleen in strijd melde j)ositieve uitspraken van het Komeinsche recht, gelijk blijkt uit de zoo even aangehaalde wetten, maar vordert bovendien aanzienlijke beperkingen en voert in de praktijk tot onoverkomelijke moeijelijkheden (150).

Daarentegen leidt de Ausserungstheorie, die de volledigheid der overeenkomst aanneemt zonder bewustzijn van de acceptatie bij den oflerent tot ongerijmde gevolgen en was reeds daarom onaannemelijk, omdat de contractuele rechtstoestand niet ontstaat uit twee overeenstemmende, van elkander onafhankelijke willen, maar uit den consensus, uit de vereeniging van twee gelijke willen.

Den band zochten de voorstanciers van de Vernebmungs-theorie, hoezeer de practische bezwaren erkennend (151), in het wederzijdsch bewustzijn.

Wanneer de consensus is de overeenstemming van twee willen, zoo redeneerde men, dan kan daar zeer zeker in het recht niet voor gelden de objectieve overeenstemming. De wil als wil heeft in het recht geen bestaan. Er moet eene verklaring van dien wil bij komen. Maar ook die verklaring iß op zich zelf met voldoende. De wil moet zich bewust zijn van de overeenstemming. Er moet uiet alleen overeenstemming zijn, maar overeenkomst, conventio, gelijk dat dan ook

(149; Zie de litteratuur hierover hij Thöl , Handelsrecht, I, § 57, en Regelsbekger, p. 40.

(1501 Zie Windscheid , § 207, 321 ; v.K.,p. 285; Reoelsberoer, p. 32 Keller, § 222, n“. 6, noemt die theorie zelfs augenfällig unrichtig und mit allem, was die Sitte des Verkehrs und die bona fides erfordert im Widerspruch.

(151) Becker, über Verträge unter abwesenden nach gemeinem rechte und nach dem Entwürfe eines allgemeinen deutschen Handelsgesetzbuch in Jahrbuch des gemeinen Deutschen Rechts van Becker en Mutheb, 2ter Band, p. 247.

-ocr page 364-

344

uitdrukkelijk geleerd wordt in de Pandekten (152). Het begrip van overeenkomst sluit in zich eene ruiling als het ware der wilsverklaringen. Het toevallig overeenkomen van twee wilsverklaringen maakt geen contract (153). Beide contracterende partijen moeten tot hetzelfde besluit komen; maar daaruit ontstaat geene verbintenis. Kene verplichting kan niet eenzijdig worden opgelegd. Niemand kan op zijn eigen houtje een contract sluiten. De personen moeten coïre, tot elkaar komen. Van geen der beide zijden mag nog slechts privatim, //einhändig'/ gehandeld zijn geworden; de handen moeten //zusammengeschlagen// zijn, al kan dit ook longibns manibus geschieden (154). Neemt men het wederzijdsche bewustzijn niet aan als een vereischte van den consensus, dan komt men tot ongerijmde gevolgen. Er is juridisch geen verschil tusschen de beide deelen van het contract. Indien derhalve het bewustzijn bij A van de aanneming zijner offerte niet noodig is, dan is ook het bewustzijn bij B van de gedane offerte onnoodig. Niemand echter zal beweren, dat, indien twee personen hun wil verklaard hebben aan derden, zonder van elkaar af te weten, een contract is tot stand gekomen (155), of dat twee personen in vreemde talen sprekende, die zij wederkeerig niet verstaan, een overeenkomst hebben aangegaan, indien b. v. A verklaart, dat hij

Larombièrb, Obligations, art. 1101 , n“. 22. Er moatzijn «corrélation, accord, concours des intentions.... un rendez-vous précisément donné et accepté.»

-ocr page 365-

545

van B wil koopen iets voor f 1000 en B, dat hij datzelfde wil verkoopen aan A voor denzelfden prijs. Welnu het eenige, dat ontbreekt, is niet de objectieve overeenstemming, maar het wederkeerig bewuslzijn der overeensiemming. Hetzelfde is het geval bij contracten, tusschen aanwezigen gesloten. Als A na het aanbod en terwijl B zich bedenkt, gaat slapen of zich bedrinkt en B verklaart zich aan den slapenden of beschonken A, dan zal alweder niemand de overeenkomst tot stand gekomen rekenen, om de eenvoudige reden, dat het bewustzijn der overeenstemming ontbreekt (156). Daarenboven wijzen § 1, I. 3. 15; L. 1 pr., D. 45. 1;C. 1,§15, D. 45. 1, er op, dat ook de Romeinsche Juristen het bewustzijn tot een vereischte van den consensus rekenden. Immers, daar de stipulatie elke andere mededeeling dan de mondelinge uitsloot en de doove of hij, die de taal niet machtig was, derhalve van den consensus geen bewustzijn kon krijgen, moest de stipulatie voor beiden zijn uitgesloten, gelijk ook werkelijk blijkt het geval te zijn (157). Deze en dergelijke redeneringen waren inderdaad klemmend genoeg. V. Scheurl, de voorname en scherpzinnige voorstander der Vermittlungstheorie, maakte wel de gegronde opmerking, dat de contracten, waarbij obligatio re contrahitur moesten worden uitgezonderd en van de zuivere consensueele, het mandaat, zoodat reeds die noodzakelijke beperking een sterk vermoeden tegen de juistheid der door hem bestredene leer in het leven riep (158); maar hij zelf voelde toch het gewicht der gemaakte bedenkingen en wist geen ander middel om ze te ontzenuwen dan door de stelling, dat in het aanbod reeds het bewustzijn van de wilsovereenstemming gelegen was. //Es wird durch die Annahme nur zu einen gegenwärtigen und wirklichen was sein Bewustsein als etwas zukünftiges

(1561 Beckeb, p. 350, 351.

Nog velerlei beperkingen worden door verschillende voorstanders gemaakt,

-ocr page 366-

846 und bloss mögliches in sich trug» (159). Niet zonder reden is dergelijke argumentatie een drogreden genoemd (160). De oflerte is niet anders dan eene wilsverklaring. Daarbij kan men de hoop, de verwachting koesteren van eene aanneming ; die hoop, die verwachting kunnen echter worden beschaamd en de zekerheid van de werkelijk gevolgde aanname is nimmer van te voren te verkrijgen en kan derhalve ook niet hebben gelegen in het bewustzijn van den ofterent. Het geloof van den offerent kan zonder verkregen bericht nimmer veranderen in zekerheid (161).

Met beteren uitslag is het argument bestreden , ontleend aan het verbod van stipulatie aan dooven en hen, die onkundig zijn van de taal. Al schijnt de bewering van v. Scheuel (162), dat vraag en antwoord bij de stipulaties niet met het wezen van het contract te maken hebben, maar een uitvloeisel zijn van den bij dat contract noodigen vorm, niet veel meer dan een petitie principii (163), zoo schijnt het toch waar, dat de Eomeinsche Juristen inderdaad niet aan het begrip van consensus hebben gedacht. Immers kan de afwezige evenmin als de doove stipuleeren, gelijk wordt opgemerkt door v. KoEPPEN (164), terwijl bij hem geen gebrek bestaat’ waarom hij niet van de wilsvereeniging zou bewust worden. Maar het ligt in den aard der stipulatie, dat deze slechts door vraag en onmiddellijk daarop volgend antwoord kan worden afgesloten. Uit de bepalingen, die op dien grond steunen, kan derhalve geen argument worden geput voor de verklaring van den consensus (165).

Maar daarenboven draait de Vernehmungstheorie noodzakelijk in een vicieusen cirkel. Immers indien bewustzijn van de aanname bij den ofterent noodig is, dan is het bewustzijn van de

-ocr page 367-

347 goedkeuring der aanname weder noodig bij den oblaat enz. (166).

Geene der genoemde theoriën alzoo kon de bezwaren, door hare tegenstanders geopjierd, op voldoende wijze ontzenuwen; bezwaren, die niet weinig vermeerderen, wanneer men de toepassing der beginselen op hetgeen ten aanzien der herroeping, van den dood, der Willensunfähigkeit en de aansprakelijkheid voor schade naauwkeurig nagaat (167). De Ausserungs-theorie had althans dit groote voordeel, dat zij consequent op alle contracten was toe te passen en derhalve niet blootstond aan de juiste opmerking, dat de definitie van een begrip geene uitzondering toelaat; dat dus, indien tot het wezen van den consensus wederzijdsch bewustzijn behoort, de reële contracten, mandaat enz. even weinig als de zuiver consensueele contracten zonder dat vereischte kunnen tot stand komen, — eene bewering, die, door niemand ondersteund, geheel strijdt met het positieve Romeinsche recht zoowel als met bet rechtsbewustzijn der menschen. Haar zwakke punt echter was het onbepaalde begrip, waarop zij was gebouwd. De. grond der contracten was de consensus. De contractueele rechtstoestand moet derhalve ontstaan uit twee overeenstemmende willen, of, daar zuiver psychologische werkingen in het recht geen kracht hebben, uit twee overeenstemmende wilsverklaringen. Iedereen voelt echter, dat dit niet voldoende is; van daar, dat men zocht naar een band, die beide onafhankelijke willen bij elkander bracht en met elkander vereenigde. Dien band vond de Vernehmungtheorie in het wederzijdsch bewustzijn ;

-ocr page 368-

»4.8

die band miste de Ausserungstheorie, die hem trachtte te vervangen door het voorafgaande toekomstige bewustzijn.

Eene nadere analyse echter van wat de grond is van iederen rechtstoestanden ook derhalve van den contraotueelen rechtstoestand, doet’t onvoldoende van beide theoriën nog duidelijker inzien. Wanneer de beide willen niet op hetzelfde oogenblik worden verklaard, en dit zal wel in den regel het geval zijn, zal het altijd de laatste wilsverklaring zijn, die met een vorige overeenstemt en derhalve de consensus voltooit. Dat zal derhalve de rechtshandeling zijn, die den rechtstoestand doet geboren worden. Twee van elkander onbewuste willen, hetzij te gelijkertijd (16.8), hetzij na elkander verklaard, kunnen echter daarom nimmer een contract vormen omdat in dat geval de consensus nimmer volkomen aanwezig is ; omdat, gelijk SoHM aantoonde, in elke offerte den wil ligt opgesloten, koe zal worden geaccepteerd, en derhalve geen consensus verkregen kan worden, zonder dat de andere wilsverklaring ook in dat opzicht met den anderen wil overeenstemt (169).

In dit stelsel passen de Pandektenplaatsen, die op de sfipulatiën betrekking hebben, volkomen. Bij de stipulation mocht degeen, die stipuleerde, de efferent, geene andere acceptatie verwachten dan eene mondelinge en oogenblikkelijke en konden derhalve dooven of afwezigen niet stipuleeren. Aan dit stelsel kleeft niet het gebrek, dat zijne consequentie er toe brengt om twee van elkander onbewuste wilsverklaringen de kracht te geven van een contract. Uit dit stelsel volgt ook geenszins , dat het eenvoudig ter neer geschreven, ja , het contract altijd doet tot stand komen (170). Nog veel

(IfiS) In dat geval ia eigenlijk bet tot stand komen van een contract Ónmogelijk.

(169, Wesino, über den Zeitpunkt der Gültigkeit eines unter abwesenden geschlossenen Vertrags in »Archiv für die civilistische Praxis.» Heidelberg, 1821, p. 269, 270. schijnt dit te bedoelen, hoewel het eerst door Sohm in een helder daglicht is gesteld.

(170) Thöl. § »7.

-ocr page 369-

849

minder is er gevaar, dat iemand heimelijk bij een efferent in de kamer geslopen en over diens schouder een voor-deslige offerte lezend, tegen den wil des offerents door een haastige acceptatie, de overeenkomst onherroepelijk tot stand brenge. Immers in beide gevallen kan de offerent eene andere acceptatie hebben gewild. En daarenboven vergete men niet, dat de acceptatie, de wilsverklaring, die de overeenkomst in het leven roept, de verklaring van den wil is, en dat derhalve, zoolang de verklaring niet als ondubbelzinnig bewijs van het bestaan van dien wil kan gelden, aan geen verbintenis te denken valt.—Zoo zal veelal eene aantee-kening in een memorandum, een geschreven brief, die nog op het kantoor is blijven liggen (171), zelfs al heeft de offerent met elke acceptatie genoegen genomen, geen bewijs zijn van het bestaan van den wil (172). Immers de vorm is niet voldoende, het komt niet hoofdzakelijk aan op de verklaring, maar op den wil, die door de verklaring wordt geconstateerd (173). Ue verklaring moet niet zijn de verklaring van een voornemen, maar de werkelijke beschikking van en over den wil(!74). Maar wat er noodig is om den wil te constateeren, zal altijd zijn eene quaestio facti, niet juris.

De slotsom van ons onderzoek is derhalve:

dal de wilsverklaring van den oblaal, gelijk die door den off'erent gewild wordt, en flie gescAiedt gedurende ket bestaan van den wil van dezen, de recAisAandeling is, die den contractweelen recAtsband doet ontstaan.

Naar algemeene beginselen is het gevolg van die stelling: lo. dat de wilsverklaring van den offerent vóór de acceptatie door het recht niet wordt beschermd, en door herroe-

{L 73y Aendts, § 60.

ÄBNDTS, § 327 ; RbOELBBEBOEB, p. 2.

-ocr page 370-

350 ping, dood of verlies van bevoegdheid of vermögen om te willen ipso jure alle bestaan in rechte verliest;

2°. dat het bewustzijn van offerte of acceptatie bij oblaat of efferent geen rechtsvereischte is voor het tot stand komen van het contract.

Het groote voordeel van het hier ontwikkelde stelsel is, dat het in volkomen harmonie is met het overige recht en, zonder uitzonderingen toe te laten, voor het ontslaan van den contractueelen rechtsband dezelfde beginselen huldigt als voor het ontstaan van alle andere rechtstoestanden. De gevolgen van dood, herroeping, verlies van den wil, worden naar die algemeene, boven breeder ontwikkelde beginselen beslist. Daar de offerte als zoodanig geene rechtshandeling is, is zij herroepbaar. Zij behoudt alleen haar kracht door den voortdurenden wil van den offerent. Derhalve is aan de schadevergoeding volgens streng recht niet te denken bij tijdige herroeping der offerte. Nemo damnum facit, nisi qui id fecit, quod facere jus non habet .... En de herroeping is altijd tijdig indien zij geschiedt vóór de acceptatie. (175)

Eene andere vraag is het, of het wenschelijk is contra rationem juris eene bepaling in het leven te roepen, die den offerent in zekere gevallen tot schadevergoeding verplicht. Iheking heeft getracht in het Rom. recht een uitgangspunt voor die verplichting tot schadevergoeding te vinden in een zoogenaamde culpa in contrahendo, anderen (176) in een stilzwijgend garantie-contract. Het zou mij te ver

-ocr page 371-

851

voeren hier te onderzoeken, in hoeverre zij in hunne pogingen geslaagd zijn. Genoeg zij het op te merken, dat naar het strenge recht in het ontwikkelde systeem voor die schadevergoeding geen plaats is. Daardoor kan het echter de aanspaaak op den naam van rechtswaarheid niet verliezen, zrlch verstehe unter einer Rechtswahrheit,* zegt zeer juist v. ScHEURL (177), meinen Satz, der mit logischer Nothwendigkeit aus den feststehenden Rechtsgründsätzen folgt oder, um mit den Römischen Juristen zu reden, der ratio juris gemäss ist. Dass ein solcher Satz in der Rechtsanwendung zuweilen unbefriedigende, dem Billigkeitsgefühl widerstrebende Wirkungen hervorbringt, kan nicht ausbleiben. Darin sollte dann aber nur ein Grund dafür gefunden werden dasz die auctoritas constituentium, die zu freiem Eingreifen befugte und berufene gesetzgeberische Thätigkeit nachhelfe und propter utilimatem ein jus singulare contra tenomm rationis schaffe; keineswegs aber sollte man sich dadurch verleiten lassen die in einzelnen Fall als unbequem sich darstellende Rechtswahrheit selbst zu verkennen. Gerade dadurch leistet auch die Rechtswissenschaft dem Gesetzgeber den besten Dienst dasz sie, wenn ich so sagen darf, bei der Stange bleibt, unbeïrt durch die practischen Schwierigkeiten , darlegt was der ratio juris gemäsz sei und so den Gesetzgeber in den Stand setzt mit klarem Bewustsein für ein, den Bedürfnissen des Lebens nachgebendes jus singulare als für ein von der ratio juris abweichendes sich zu entscheiden.«

(177) V. SCHEUKL, p. 248.

-ocr page 372-

852

ffet leeienelemenl in de DuitscAe StrafrecAtspleging door iWr. D. L Mom Visch, lid van de arrondissementsrechtbank te Arnhem.

liet is bekend dat sedert 1848 de rechtspraak met gezworenen in zware (crimineele) strafzaken ook in Duitschland is ingevoerd 1). Als ondersteld noodzakelijk complement der mondelinge en openbare rechtspleging, in tegenoverstelling met het tot dusverre bestaan hebbend inquisitoriaal geheim proces, werd de jury door een groot deel van het Duitsche volk met geestdrift begroet. Ook bleven politieke beschouwingen hierbij niet zonder invloed. Geene staatsambtenaren maar vrije burgers zouden voortaan het scAwldig of niet scAuldig over hunne medeburgers uitspreken. De drukkende autocratie, waaronder men zoo lang had gebukt gegaan en die ook op de rechtspraak haar invloed had doen gelden, zou voor het vervolg van een groot deel harer macht beroofd zijn. Het strafproces zou voortaan niet alleen den dubbelen waarborg van mondelinge behandeling en openbaarheid aanbieden. maar daarenboven zou bij de belangrijkste misdrijven geene veroordeeling of vrijspraak kunnen plaats vinden zonder de medewerking van mannen uit het volk zelf daartoe geroepen. Zoo moest de jury, vergeleken met den vroegeren toestand, in veler oogen eene groote verbetering schijnen , al geschiedde dan ook hare invoeri::g niet zonder tegenspraak, vooral van de zijde der rechterlijke ambtenaren, die, aan het oude, gehecht, weinig goeds van de nieuwe instelling verwachtten. Op Frausche leest geschoeid en van haar eigenaardig Engelsch karakter ontdaan, zouden de gezworenen de verschillende feitelijke vraagpunten beantwoorden, welke hun door den rechter werden voorgelegd. De rechter zou dan op die aldus vastgestelde feiten de wet toepassen en daarenboven met

(1) In de verschillende Staten op verschillende tijdstippen. Het laatst in Saksen (1868), en in Oostenrijk (1869) ; in't laatste rijk vooralsnog alleen bü drnkpersdelicten. Zie voN Moltzendorff, Rechtslexicon in voce Schwurgericht,

-ocr page 373-

353 de leiding van het proces en de beslissing van de ook daarbij voorkomende quaestiën belast worden. Op die wijze zou de strafrechtspraak, naar men zich vleide, in twee deelen gesplitst worden : het feitelijk element waarover leeken zouden oor-deelen, en het juridisch element, dat aan de handen van den rechtsgeleerden rechter werd toevertrouwd. Beide elementen zouden zich dan bij de eindbeslissing tot een harmonisch geheel vereenigen.

Een en ander, wij herhalen het, gold slechts bij de behandeling der zware strafzaken. Bij zaken van correctioneelen (1) aard en ook bij de policieovertredingen was van jury geen sprake. Kon zij ook al bij de laatste als geheel overbodig worden beschouwd, niet hetzelfde kon gezegd worden van de correctioneele misdrijven. Want ook deze misdrijven kunnen van ernstigen aard zijn, ja dikwijls van meer belang dan de zoogenaamd crimineele. Wegens den drukkenden last, dien men daarmede op de burgers zou leggen, was het echter minder raadzaam ook den correctioneelen rechter met gezworenen te doen rechtspreken.

Men vergenoegde zich dus met de jury volgens Fransch model. Mondelinge en openbare behandeling, zij het dan

(l) Ten einde niet in omacbrijvinnen te vervallen, bedien ik mij van het woord correctioneelt hoewel niet alle delicten, die in Duitschland tot de competentie der Gerichte mittlerer Ordnung behooren, geheel beantwoorden aan de bepaling die het Kranscho strafwetboek van correctioneele misdrijven geeft. Hetzelfde geldt van de nitdrukking policieovertredingen, waarbij nog valt op te merken dat evenals bij ons te lande, ook in de Duitsche staten de rechtspraak van den Hinzetrichler zich behalve tot de policie-zaken in engeren zin, ook tot andere lichte strafzaken nitstrekt, dikwijls zelfs verder dan bij ons. Zoo zijn in die landen, welke na den oorlog van 1866 aan Pruissen zijn geannexeerd, de PoKzeigerichte bevoegd over misdrijven teoordeelen, waartegen als maximum 6 maanden gevangenis of 500 Thaler boete, te samen of afzonderlijk is bedreigd. Daar het hier echter niet de plaats is een overzicht van de competentie der verschillende rechtsprekende organen te geven, heb ik gemakshalve de onderscheiding tusschen crimineel, correctioneel en poUdezank behouden, ook al stemt die niet in alle opzichten met het in Duitschland gevolgde stelsel overeen. Bij alle verschil in details blijft het toch in ’t algemeen waar, dat de zwaarste misdrijven daar te lande door de jury, de minder zware door rechtbanken en de lichtste dooi Einzelrichter worden berecht.

-ocr page 374-

354

ook uitsluitend voor staatsambtenaren , achtte men bij lichtere misdrijven zoo niet in alle opzichten voldoende, dan toch verreweg betere waarborgen dan men tot nu toe gehad had.

Dit alles is algemeen bekend Van mindere bekendheid is het wellicht dat sedert eenigen tijd in sommige Duilsche staten ook bij de rechtspraak in correctioneele zaken en bij policieovertredingen eene medewerking van burgers (in tegenstelling met ambtenaren), doch op eene andere wijze dan bij de jury het geval is, plaats heeft. Wat de policiezaken betreft heeft men reeds sedert verscheiden jaren in eenige Duitsche staten, met name in het vroegere koningrijk Hanover, Oldenburg, Bremen, Baden en het vroegere keurvorstendom Hessen, de rechtspraak aan een Uimelric^ier (ongeveer overeenkomende met onzen Kantonrechter), bijgestaan door twee bijzitters of scAepeneft (Schöffen), toeveitrouwd. Van meer belang nog is de tegenwoordige inrichting der correctioneele rechtbanken in Saksen en Wurtemberg. Volgens de in 1868 uitgevaardigde Strafprozessordnungen zijn die rechtbanken aldaar samengesteld uit rechters (staatsambtenaren) en burgers, waarvan de laatsten den naam van schepenen dragen en bij afwisseling zitting nemen. In Saksen bestaat dit collegie (^ScAoffengerickt) uit 3 rechters en 4 schepenen, in Wurtemberg uit 3 rechters en 2 schepenen of in bijzondere gevallen uit 4 rechters en 3 schepenen. In het eerstgenoemde land werken de schepenen alleen mede tot de beslissing over de schuld van den beklaagde aan het hem ten laste gelegde feit. De subsumtie van het feit onder de bepalingen der strafwet, de mate van straf en de beslissing over processueele quaestiën is uitsluitend aan de rechters overgelaten, hoewel de schepenen bij de beraadslagingen tegenwoordig zijn en hun advies niet is uitgesloten. Voor de schuldigverklaring worden 5 stemmen gevorderd. In W urtembeig daarentegen staan de schepenen met de rechters op éene lijn (1) en nemen zij deel aan de geheele deliberatie

(l) Zie het onlangs verschenen work van Dr. S. Mater, Geschworenen gerichte und Schöffengerichte, p. 127.

-ocr page 375-

855

en beslissing, terwijl voor de schuldigverklaring eene meerderheid van 4 stemmen vereischt wordt. (1)

Het hoofdverschil dezer schepenencollegiën (Scioffenge-ricAte) met de jury is daarin gelegen dat bij de eerste, rechters en leeken (2) éen collegie vormen en gezamenlijk over de schuld (in Wurtemberg ook over de toepassing der wet enz.) beraadslagen en beslissen , terwijl bij de strafrechtspleging met eene jury, gezworenen en rechters als ’t ware twee afzonderlijke lichamen vormen en de beslissing over de schuld (aan de jury voorgesteld in een of meer vragen van feitelijken aard) uitsluitend aan de gezworenen zonder medewerking van den rechter is toevertrouwd, terwijl alleen aan den rechter de beslissing der rechtsvraag is overgelaten. Wat dit laatste punt betreft is er, volgens de inrichting in Saksen, overeenkomst tusschen beide vormen van rechtspleging, waarbij echter niet uit het oog mag worden verloren dat de schepenen ook de deliberatie over de rechtsvraag bijwonen en, al hebben zij geene stem, toch kunnen gehoord worden, zoodat hun invloed niet geheel tot nul gereduceerd is, evenals bij de jury, die, na haar dictum over de feiten gegeven te hebben, ontbonden wordt en verder niets met het proces te maken heeft

Overigens geldt in Saksen de regel dat de schepenen niet over de zaait oordcelen, indien do beklaagde gedurende het vooronderzoek heeft bekend en bij die bekentenis is blijven volharden. In dat geval, vervalt ook bij de zware strafzaken de rechtspraak met gezworenen. Zie Matek o. c. p. 102.

-ocr page 376-

856

Zoo wordt tegenwoordig het leekenelement in zijn dubbelen vorm van Jurÿ en ScAöffengericAl in de Duitsche strafrechtspleging aangetroffen, de jury algemeen voor de zware strafzaken , de Schöffengerichte voor minder zware zaken nog slechts in enkele staten. De beweging, die zich in den laatstee tijd onder de Duitsche rechtsgeleerden, ten gunste van eene meer algemeene invoering der schepenencollegiën ter berechting van correctioneele zaken, heeft geopenbaard , heeft echter haar einde nog niet bereikt, en er bestaat alle waarschijnlijkheid dat zij binnen korter of langer tijd haar doel zal verwezenlijken.

Ter waardeering van het leekenelement in het algemeen en van bovengenoemde twee vormen in het bijzonder, is het m. i. niet van belang ontbloot dit in vele opzichten merkwaardig verschijnsel meer van nabij na te gaan en het is daarom dat ik in dit tijdschrift de aandacht daarop wensch te vestigen.

Als het hoofd der beweging kan men Dr. Schwauze in Dresden beschouwen, een man, die zich als criminalist een grooten en welverdienden naam ook buiten zijn vaderland heeft verworven en die, na in Saksen verschillende rechterlijke betrekkingen te hebben bekleed, thans reeds sedert eenigen tijd als General SiaalsanwaU (Procureur-Generaal) aan het hoofd van het Saksische parket is geplaatst. Zijne bekwaamheden hebben hem in geheel Duitschland een grooten invloed op den gang der wetgeving verzekerd en zijn aandeel als lid van de Bonds- en Rijksdag-commissiën bij de beraadslaging en het tot stand brengen van het nieuwe strafwetboek voor den Noord-Duitschen Bond, is niet gering geweest. Schwärze nu heeft reeds sedert eeuige jaren zich als een bepaald voorstander der schepenencollegiën doen kennen (1), en het is een gevolg van zijn invloed dat deze collégien van af 1869 in Saksen zijn ingevoerd, even als dit reeds in Wurtemberg was geschied. Sedert is de beweging voortgeschreden, en heeft

(l) 0. a. in zijne ceschiiften ; Geschwornengericht und Schöffengericht 1864), en das Deutsche Schwurgericht und dessen Reform. {186.5).

-ocr page 377-

357

de vraag over de doelmatigheid der schepenencollegiën een onderwerp uitgemaakt van ernstig debat, gelijk men dat bij een ernstig en ontwikkeld volk als het Duitsche mocht verwachten. En vooral in den laatsten tijd heeft de vraag groole beteekenis verkregen. De consolidatie van het Duitsche rijk maakt dagelijks nieuwe vorderingen. De staatkundige éenheid brengt éenheid van recht en rechtspleging met zich. Groote stappen zijn reeds door het Duitsche volk op dit gebied gedaan. Reeds is een algemeene strafwetgeving voor het nieuwe rijk ingevoerd. Maar er is nog meer te verwachten. De regeling van de procedure, zoo in burgerlijke- als in strafzaken kan niet uitblijven. Men staat reeds nu aan den vooravond van de invoering eener algemeene Duitsche strafrechtspleging. Daarbij zal in de eerste plaats ook de medewerking van het leekenelement ter sprake komen. Men heeft reeds beweerd dat in het te verwachten ontwerp de ScAÖffengericAie eene voorname plaats zouden bekleeden , ja dat zelfs in de bedoeling der regeering een voorstel zou liggen om ook de jury door dezen vorm van het leekenelement te doen vervangen. Men is zelfs niet vrij van het denkbeeld dat vooral daarom deze vraag op de laatste vergadering der Juristenvereeniging door Schwarze is ter sprake gebracht. Be Duitsche regeering zou bij die gelegenheid, als ’t ware hare voelhorens hebben uitgestoken, om zich te vergewissen hoever zij onder bijval van bevoegde deskundigen zou kunnen gaan. (1)

Hoe dit zij, zeker is het dat het debat in den boezem der Duitsche J uristen-vereeniging, waarop ik zoo even doelde, vooral in dezen tijd groote beteekenis heeft verkregen en de aandacht verdient van allen, die in de verbetering der strafrechtspleging belangstellen. Op de vergadering toch dier vereeniging, welke in 1871 te Stuttgart is gehouden, is de quaestie der ScAöffengericA(e grondig besproken en van verschillende zijden uitnemend toegelicht. Het is daarom, naar

(1) Zie een artikel : » Über SckiDur-und Schöffengerichte • in het tijdschrift: Jm neuen Reich 18'1, pag. 656 blz. De Bchrijver verklaart zich voor slge-mecne invoering der Schöffengerichte in alle strafzaken.

Themis, D. XXXlli. 3de Stuk. [1872.] 23

-ocr page 378-

358 ik geloof, niet ondienstig een resumé van het toen gevoerde debat hier ter plaatse mede te deden.// (1)

Naar aanleiding van de op het programma voorkomende, ter behandeling aangewezen vragen, werden door Schwärze als referent de volgende drie stellingen geformuleerd en der Vergadering (zijnde de afdeeling voor strafrecht, strafproces en gevangeniswezen) (2) ter overweging aangeboden.

T. Eene verbetering der strafrechtspleging is van de invoering der schepenencollegiën te verwachten. Zij behooren evenwel niet tot den laagsten trap van rechtspraak beperkt te worden. (3)

in. Aan de schepenen moet het rechter-ambt ten aanzien der geieele schuldvraag (4) worden opgedragen. Daarentegen moet hun geene medewerking bij de beslissing van proces-sueele vragen gedurende de bewijsvoering (während der Beweisaufnahme) noch eene bepaalde stem bij de afmeting der straf zelve worden toevertrouwd.

Vooral over de eerste stelling, waarbij het beginsel werd uitgesproken, had een uitvoerige discussie plaats. De vraag of in 't algemeen medewerking van leeken bij de strafrechts-

Iedere afdeeling overweegt en bediscussieert de tot haar gebied bohoorenda onderwerpen, De besluiten der afdeeling worden aan de volle vergadering (PlenarVersainmlung) medegedeeld on kunnen ook daar, indien tien leden het verlangen, een onderwerp van debat uitmaken.

Het zwaartepunt van het debat ligt derhalve in de sectiën.

-ocr page 379-

359 pleging, ’t zij in den vorm van jury, ’t zij in dien van sche-penencollegie, aanbeveling verdiende, moest daarbij van zelve worden aangeroerd, al beperkte de redactie der stelling haar ook alleen tot de schepenencollegiën.

Nu is het inderdaad een zeer opmerkelijk verschijnsel dat die vraag door de groote meerderheid der aanwezige leden bevestigend werd beantwoord en weinig tegenspraak uitlokte. Slechts twee (1) van de dertien ingeschreven sprekers namen de gelegenheid te baat hunne bezwaren tegen het leeken-element aan te voeren. In hunne oogen waren zoowel de Jury als de ScAoffengeridie verwerpelijke instellingen. Leeken waren volgens hen niet in staat tot een juiste beslissing in strafzaken mede te werken. De jury zou dan ook nooit zijn ingevoerd indien men haar niet bij voorkeur als eene politieke instelling had beschouwd. De resultaten dier instelling in Duitschland waren ook niet zeer bemoedigend, en evenmin was een gunstig resultaat van de schepenencollegiën te wachten. Dat rechtsgeleerde rechters door hun ambt en hunne studiën te weinig met de behoeften en toestanden van het werkelijk leven bekend waren om steeds een onbevangen en billijk oordeel uit te spreken, werd door deze sprekers ontkend. Vroeger mocht dit waar geweest zijn, toen het inquisitoriaal proces regel was en de rechter, die het vonnis moest uitspreken, alleen de geschreven akten en niet de personen voor zich kreeg. Maar die tijd was voorbij, sedert het strafproces mondeling en in het openbaar gevoerd werd. Ook de rechter bewoog zich thans te midden van het werkelijk leven en de rijke ervaring, die hem door dagelijksche behandeling van zaken ten deel viel, gaf aan zijne uitspraken eene hoogere waarde dan aan die van leeken, welke die ervaring misten. Het vertrouwen van het volk in eene goede administratie der justitie hing dan ook niet af van de medewerking van mannen uit hun midden, maar steunde veeleer op den thans

(l) Oberstaatsanwalt vos Laens uit Hal herstartt en Rechtsanwalt Lbbbkoht uit Ulm.

-ocr page 380-

.360

verkregen dubbelen waarborg van mondelinge en openbare behandeling. Ook was de verplichte deelneming der burgers aan de rechtspraak voor velen hunner een ondragelijke last, dien zij slechts met onwil vervulden. Het volk had in onzen tijd reeds met andere zaken zooveel te doen dat men hun waarlijk niet daarbij nog een deel der rechtspraak behoefde op te dragen, maar deze gerust aan de rechterlijke ambtenaren, die daarvan hun beroep maakten, koude overlaten.'/

Gelijk gezegd, deelde echter de groote meerderheid der vergadering dit gevoelen niet. En het verdient opmerking dat zij , die als voorstanders van het leekenelement het woord voerden, bijna zonder uitzondering mannen waren, die in hooge rechterlijke betrekkingen eene rijke ervaring hadden opgedaan en met de eischen van wetenschap en praktijk beiden volkomen vertrouwd waren. Hooreu wij in de eerste plaats de volgende verklaring van Schwärze : wik ben een oud rechter geweest, ik heb alle instautiën doorloopen en ben lang als lid van het hoogste Gerechtshof werkzaam geweest, maar ik spreek hier als mijne volle overtuiging uit; het is een onvoorwaardelijk vereischte niet alleen uit een oogpunt van rechtspolitiek, niet alleen wegens het noodzakelijk vertrouwen in de rechtspleging, maar een vereischte gegrond in de diep-ernstige natuur dier rechtspleging, dat wij tegenwoordig bij de strafrechtspraak en wel ter beslis.sing over alle soorten van strafbare handelingen de medewerking van leeken behooren in te roepen. Ziedaar mijn evangelie, waarvan ik niet kan scheiden. Het steunt bij mij op ervaring en als gij wilt, ook op theoretische beschouwing.*

En op een andere plaats: «Ik geloof dat men zeggen kan, het leekenelement is eene noodzakelijkheid geworden, niet alleen wat betreft de feitelijke vraag, maar ook voor de beslissing der rechtsvraag. Wat de feitelijke vraag aangaat, ben ik er verre af te beweren dat onze rechtsgeleerde rechters niet in staat zouden zijn haar even goed op te lossen als de niet juridisch ontwikkelde man uit het volk. Wij hebben thans geene rechters meer die altijd achter de akten zitten en vreemd zijn aan de beschouwing van het werkelijk leven....

-ocr page 381-

361

Maar in de medewerking van leeken bij de oplossing van het fei-telijk geschilpunt is dit groote voordeel gelegen, dat een voortdurend afwisselend en frisch element in de rechterlijke kringen wordt ingevoerd. Het is niet te ontkennen dat bij de behandeling uitsluitend voor den rechtsgeleerden rechter zich allengs — hoe zal ik het uitdrukken—een zekere usance en praktijk vormt ten aanzien van de meeningen over een of ander bewijs-tfliddel, terwÿl door de leeken, wegens het levendig belang dat de nieuwheid der bezigheid hun natuurlijk inboezemt, eene frischheid in de geheele beschouwing en behandeling ontstaat, die doorgaans bij den rechtsgeleerden rechter, juist wegens zijn dagelijksch terugkeerenden arbeid, wordt gemist.// En wat de rechtsvraag betreft: //ik geloof dat wij ook hierbij aan ons zelven de bekentenis moeten afleggen dat wij zeer dikwijls juist door de strengheid onzer interpretatie waartoe wij door dagelijksche oefening geleid, en ook wel menig-malen verleid worden, gevaar loopeii eene wijze van uitlegging te huldigen, die met de beschouwing en het rechtsbewustzijn van het volk niet overeenstemt en die dan ook niet rechtvaardig kan genoemd worden. Ook juristen zullen zeker niet willen beweren dat wij in dit opzicht niet dikwijls in gevaar zijn, het recht te laten versteenen (erséarren) in zekere traditioneele rechtsbeschouwingen, en dat wij niet al te zeer meenen dat de zuiver aan het volksbewustzijn beantwoordende meening over de uitlegging der wet, eene zaak is, waartoe de leeken in ’t geheel niet competent zijn. Naar mijne meening behooren wij ons meer met het denkbeeld vertrouwd te maken dat een wezenlijk aan de behoeften van het volk beantwoordend recht eene noodzakelijkheid is en dat wij dit doel niet kunnen bereiken, indien niet ook in betrekking tot de rechtsvraag de medewerking van den leek is gewaarborgd. Nieuwe vormen en behoeften in het verkeer en in het volksleven treden ook thans weder te voorschijn! zij moeten bevredigd worden en dit kan alleen dan op behoorlijke wijze geschieden, wanneer wij niet slechts bij de wetgeving de mannen van het volkhooren, maar hun ook bij derechterlijke beslissing medewerking verzekeren. Met name

-ocr page 382-

362

durf ik beweren, dat bij die misdrijven, welke dagelijks in onze rechtszalen in behandeling komen, het zeer dikwijls juist daarop aankomt met betrekking tot de uitlegging der wet de individualiteit van den dader bijzonder in het oog te houden. Tk wil hierbij als voorbeeld het misdrijf van rebellie (fTidersetelicAieU) aanhalen. Ik geloof inderdaad dat de dolws bij dit misdrijf dikwijls een zoodanige is, als wij hem gaarne zouden construeeren, maar als de volksmeening héTn niet zal construeeren, zoodatwij, ons eigen oordeel volgende, licht tot uitspraken zouden kunnen verleid worden, die in het rechtsbewustzijn van het volk geen weerklank vinden.»

Ook andere leden der magistratuur gaven te kennen, dat zij het leekenelement in de strafrechtspraak als onmisbaar beschouwden en niet in de vrees der bestrijders van dat element deelden. Tn dien geest sprak o. a. Beckeb, lid van het Ober-appeUalionggericAt in Oldenburg, die gedurende meer dan 18 jaren president van het gezworenen-gerecht was geweest (1). Zoo ook OberiribunalraiA von Beyekle uit Stuttgart en Appeila(ionsgericA(sra(A Stenglein uit München. De laatste betuigde zelfs zijne verwondering dat men de nuttigheid van ’t leekenelement in ’t algemeen, nog in twijfel kon trekken. Vooral kwam hij op tegen de bewering dat het volk onwillig zon zijn zich met die taak te belasten. Enkele voorbeelden mochten daarvan bestaan, maar daaruit een bewijs te willen trekken, achtte hij een zeer gevaarlijke argumentatie. Naar zijne overtuiging zouden zelfs degenen die het meest over den last klaagden, zieh met handen en voeten verzitten, wanneer men voortaan hunne medewerking bij de rechtspleging wilde uitsluiten. In Beijeren althans was de ervaring ten dien aanzien

(I) Beckbr had in con schriftelijk advies over do gestelde vragen zijne ineening reeds nitvoerig medegedeeld. Ook de twee andere adviseurs Ober-t.ibunalrath v. Binder uit Stuttgart en Prof. Mekkei. uit Praag hadden zich onbewimpeld voor do medewerking van leeken verklaard, hoewel zij 't in de keuze van den vorm niet eens waren, daar Merkel aande./ury boven do Schüffenrjericlite de voorkeur gaf, terwgl Binder even als Becker moer tot de laatsten overhelde.

-ocr page 383-

363

zeer gunstig. De jury had er uitnemend gewerkt; over een anderen vorm van deelneming der leeken en wel bij de han-delsrechtspleging was men daar te lande niet minder tevreden. Het hof van appel in handelszaken te Neurenberg had meermalen een gunstig getuigenis over de handelsrcchtbanken afgelegd. Voegde men nu daarbij dat men ook over de ScAöß'enguricAle in die staten, waar ze waren ingevoerd, geen klachten vernomen had, dan bestond er z. i. geene reden waarom men aan het leekenelement nog niet meer uitbreiding zou geven en althans bij de strafrechtspleging niet consequent op den ingeslagen weg zou voortgaan. Eeiie samenwerking van verschillende elementen, ervaringen en kundigheden achtte hij in ’t algemeen in het rechtsleven nuttig en noodzakelijk.

Zoowel door deze- als door andere sprekers werd verder aangevoerd dat, zoo men al over de onjuistheid van sommige uitspraken der gezworenen klagen mocht, men niet vergeten' moest dat dezelfde klacht ook tegen vonnissen van rechtsgeleerde rechters kon worden ingébracht. Beide elementen, zoowel het uitsluitend rechtsgeleerd als het leekenelement, zoo redeneerde men, hebben hun eigenaardige gevaren. Maar juist daarom behoorden ze elkaar wederzijds aan te vullen ; de leek kan van den rechter, de rechter van den leek leeren. Ook mocht niet uit het oog worden verloren dat in onzen tijd ten aanzien van vele andere gewichtige belangen, de medewerking van leeken tot de beslissing noodzakelijk wordt geacht en dat deze als leden van wetgevende en administratieve collegiën bijna dagelijks geroepen worden hun oordeel over zeer gewichtige quaesties uit te spreken, zonder dat dit nadeel heeft opgeleverd. Wilde men elke beslissing uitsluitend aan vakmannen overlaten, dan bestond er ook geen reden waarom men niet bij vele zaken het grootste deel van den Duitschen Rijksdag incompetent zou verklaren en niet alle macht aan Vorst Bismarck zou toeverirouwen. Dat politieke beweegredenen de invoering der jury verhaast hadden, werd toegegeven. Maar men moest niet vergeten dat reeds lang vóór 1818 deze vraag, ook van het standpunt

-ocr page 384-

364 der strafrechtspleging, grondig was behandeld en dat de invoering der jury het noodzakelijk gevolg was van de afschaffing van de wettelijke bewijstheorie en van het inquisitoriaal proces. Mondelinge en openbare, behandeling der strafzaken waren niet voldoende om bij het volk het vertrouwen in de rechtspleging op te wekken. Het recht moet wortel vatten in- en overeenkomen met de volksovertuiging en dat zal nimmer het geval zijn indien alleen rechtsgeleerde ambtenaren het vonnis vellen en elke medewerking van leeken is uitgesloten. Het is dan ook een bekende karaktertrek van onzen tijd dat het volk geen vertrouwen stelt in die organen, waarin het niet zelf op een of andere wijze is vertegenwoordigd.//

Bestond er dus op de vergadering weinig verschil van gevoelen over de wenschelijkheid van het leekenelement in ’t algemeen, (1) meer verdeeld waren de gevoelens over de vraag welke vorm van dat element: ƒ wry of Äe^epeMe« de voorkeur verdiende. Die vraag toch trad als van zelve op den voorgrond, hoewel zij geen deel van het programma uitmaakte en men bij het stellen daarvan blijkbaar de bedoeling had gehad de jury, over welke instelling reeds in 1861 door de Juristenvereeniging een gunstig votum was uitgebracht, buiten het debat te houden en alleen te bespreken of de schepenencollegiën over dat gedeelte der strafrechtspleging waarbij de jury niet kon ingevoerd worden, aanbeveling verdiende. Eene vergelijking echter tusschen de twee instellingen was bij de discussie moeielijk te vermijden. Want indien de medewerking van leeken als schepenen de voorkeur mocht verdienen boven de jury, waarom zou men dan

(l) In ’t algemeen schijnt die wenschelijkheid in Dnitschland weinig meer betwijfeld worden. Mater o. c. p. 2 drukt, naar ik meen, vrij wel de meening van de groote meerderheid uit als hij zegt dat • darüber keine Frage (mehr) ist, of die Mitwirkung der Laienelements bei Entscheidung der Straffälle an und für sich als wünschenswerth zu erachten sei : en dot * die Aufgabe der neuen Gcsetsgeber viel mehr ist, die Frage zu lösen wie und inwieweit dem Volke selbst, d. h. gewöhnlichen, der Rechtswissenschaft unkundigen Männern een Antheilnemen an der Jurisdiction gestattet werden könne.»

-ocr page 385-

365

de laatste behouden? Twee van elkander geheel afwijkende vormen kunnen , althans bij dit onderwerp , niet beiden even goed zijn. Hoewel dus de meeste sprekers er zich tegen verzett’en dat de jury in het debat werd betrokken, kon dit echter niet beletten dat door sommigen de gelegenheid werd aangegrepen om eene kritiek dier instelling te geven. Het was wederom vooral Schwauze, door wien deze richting aan het debat gegeven werd. Schwärze , hoewel gelijk wij reeds hebben aangetoond, een vurig voorstander van het leekenelement in den vorm van 8cAöffengericAle, is geen vriend der jury. In eene uitvoerige rede ter adstructie van de door hem voorgestelde stellingen, trachtte hij aan te toonen dat de jury niet aan de groote verwachtingen had voldaan, die men zich daarvan had voorgesteld en dati welke plannen tot hervorming men ook wilde voorslaan, geen voldoende resultaten daarvan te voorzien waren, omdat de jury in hare historische ontwikkeling eene specifiek-En-gelsche instelling is en zoo nauw is verbonden en samengegroeid met het Engelsche volksleven en het Engelsche strafrecht dat elke poging om haar op vreemden bodem over te planten tot teleurstelling moet leiden. Van daar dat de jury op het vaste land van Europa in veel principieele opzichten van haar Engelschen oorsprong afwijkt, en in Duitschland dan ook niet als eene zuiver Germaansche instelling, maar, gelijk Schwärze het uitdrukte, als französisches Zerrbild der englischen Einrichtungen// is ingevoerd. Het oorspronkelijk karakter dat zij volgens de Engelsche wijze van opvatting draagt, namelijk een bewijsmiddel te zijn in de handen van den rechter, mist zij overal elders geheel en van daar is de macht van den voorzitter der jury op het vaste land een geheel andere dan die van zijn ambtgenoot in Engeland, die de jury leidt en onderricht, waardoor het ook alleen mogelijk is haar eene zoo groote macht toe te vertrouwen. Want men vergete niet dat aan de Engelsche jury geen verschillende vragen gesteld worden, maar dat zij op de aanklacht, zoo als die gedaan is, eenvoudig met ja of neen heeft te antwoorden , zonder feiten en rechtsbegrippen

-ocr page 386-

366

te onderscheiden. Dit onderscheid nu tusschen het feitelijk-en het rechtspunt maakt de kern der instelling op het vaste land uit, en hare voorstanders aldaar beschouwen juist deze verdeeling van arbeid, als hare voortrefielijke zijde. Toch ligt juist in die verdeeling groot gevaar. Op ieder gebied van materieelen aard moge zij nuttig werken , maar zij kan dit niet waar het betreft een arbeid van den geest. Deze moet een geAeel uitmaken, en dat is niet inogelijk wanneer men dat geheel in twee deelen splitst, waarvan ieder door afzonderlijke factoren wordt bewerkt. Van daar dat eene rechterlijke beslissing op die wijze tot stand gebracht, de noodzakelijke harmonische eenheid mist, temeer daar de feitelijke quaestie en de rechtsquaestie dikwijls zoo nauw verbonden zijn dat ze niet zijn te scheiden. De ervaring heeft dan ook geleerd dat men, om dit onderscheid tusschen feit en recht zooveel mogelijk te verwezenlijken en om in alle eventualiteiten te voorzien, genoodzaakt is geweest der jury zooveel vragen voor te leggen (ook van alternatieven aard) dat de gezworenen daardoor in de war worden gebracht en het niet zelden gebeurt dat zij aan die vragen een geheel andere beteekenis hechten dan de rechter. Alle middelen die men heeft voorgeslagen om dit te voorkomen, kunnen niet aan de verwachting beantwoorden. De hoofdfout kan niet worden weggenomen en deze bestaat daarin, dat men niet de geheele zaak aan de gezworenen of den rechter ter beslissing geeft, maar uit die zaak slechts enkele feiten distil leert die, al geeft men zich ook nog zooveel moeite, haar niet volledig teruggeven.

V^oeg hierbij, zoo redeneerde Schwauze verder, dat zelfs dan, als de gezworenen het onderling over den zin eener vraag niet eens zijn, zij dikwijls uit valsche schaamte aan den rechter geen opheldering willen vragen maar zich verlaten op de meening van éen hunner, die onder hen het meeste gezag heeft, als hoedanig zij meestal hun voorzitter beschouwen. Eindelijk dat wegens het groote aantal gezworenen, dat bij elke strafzaak zijne medewerking moet verleenen en den last die. daardoor op de burgers wordt gelegd, het onmogelijk is de gezworenen telkens

-ocr page 387-

367

op te roepen, maar die oproeping slechts op een bepaalden tijd in ieder kwartaal plaats heeft, waardoor dit groote bezwaar ontstaat dat beklaagden, wier zaak tijdens het houden der assisen nog niet voldoende is onderzocht, tot de volgende assisen moeten wachten al is het onderzoek voor dien tijd reeds lang afgeloopen. Hierdoor wordt niet alleen hun toestand (vooral indien zij voorloopig gevangen zijn genomen) op onbillijke wijze verergerd, maar wordt ook de bewijsvoering op de openbare zitting verzwakt, daar wegens het verloop van tijd de zaak den getuigen niet meer helder voor den geest staat, zoodat hun dan, in strijd met den aard van het oraal debat, hunne gedurende de instructie afgelegde verklaringen (’t geen echter niet eens bij alle getuigen mogelijk is) ter herinnering moeten worden voorgelezen.//

Al deze bezwaren nu, die volgens SCHWÄRZE aan de instelling der jury verbonden zijn, bestaan volgens hem niet bij de schepenencollegiën, en daarom geeft hij aan dezen vorm van het leekenelement verreweg de voorkeur. Hier vervalt het dualisme dat de grootste schaduwzijde der jury is; het zijn niet meer twee lichamen, tegenover elkander geplaatst, tusschen wie de beslissing over eene zaak verdeeld wordt, maar het is eew collegie waarin leeken met rechtsgeleerden te samen zitting hebben en te samen niet alleen over de feitelijke vraag, maar over de geheele schuldvraag beraadslagen en een oordeel vellen. Rechtsgeleerden en leeken arbeiden hier gelijktijdig met elkander, met gelijke rechten en verplichtingen, en zijn juist daardoor in staat naar behoo-ren van gedachten te wisselen en elkander wederzijds aan te vullen. Ue zaak in haar geheelen omvang komt in behandeling. Ook hier zullen vragen moeten gesteld worden, maar de mogelijkheid tot aanvulling, inlichting en verbetering is voorhanden , gelijk niet bij de jury het geval is. Ook vervalt bij deze inrichting het bezwaar dat men niet ten onrechte wel eens legen de jury heeft aangevoerd, namelijk dat de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de verdedigers der beklaagden, dikwijls tegen over de jury misbruik maken van hunne positie en zelfs onwillekeurig genoodzaakt worden

-ocr page 388-

368

dit te doen. Tegenover een gecombineerd collegie daarentegen zal hunne verhouding noodzakelijk eene andere zijn dan tegenover eene vereeniging van leeken. Men heeft nog tegen de bchepenencoUegiën aangevoerd dat de vragen, die zich naar aanleiding van het debat voordoen, alleen in de raadkamer gesteld worden en dus aan de controle der openbaarheid onttrokken zijn, ’t geen bij de jury niet het geval is. Alaar juist de tegenwoordigheid van leeken bij de beraadslaging neemt dit bezwaar weg. Bij een collegie van rechtsgeleerde rechters kan men misschien nog vreezen dat zij zich spoedig van de zaak zullen afmaken zonder zich veel met de verschillende vragen waartoe zij aanleiding geeft, op te houden Maar bij een gecombineerd collegie zijn de rechters wel verplicht aan hunne niet-rechtsgeleerde collega’s de vragen te verduidelijken en het gcheele materiaal door te arbeiden.

In zulk een collegie behoeven daarenboven slechts weinig leeken zitting te hebben en de oproeping kan dus op veel meer verschillende tijden plaats hebben dan bij de jury mogelijk is, waardoor de spoedige afdoening van zaken wordt bevorderd.

De ervaring die men reeds van deze collégien heeft opgedaan, is, al kan zij nog niet op langen tijd bogen, toch reeds bij uitstek gunstig. Voor de geringste strafzaken bestaan ze reeds sedert verscheiden jaren in vele Duitsche Staten. En in Saksen en Wurtemberg, waar ze van af 1869 in werking zijn, is men over deze instelling zeer voldaan. Het Ministerie van Justitie in Saksen heeft een uitgebreid onderzoek over de resultaten aldaar ingesteld en zoowel bij rechters als ambtenaren van het parket en verdedigers inlichtingen gevraagd. Bijna zonder uitzondering luidden die inlichtingen gunstig, terwijl eveneens onder de schepenen zelven eene groote sympathie voor de instelling heerschte, zoodat de bezwaren, die velen van hen tegen den last dien de jury hun oplegde, inbrachten, bij de schepenencollegiën niet werden gehoord. Verscheiden schepenen wilden zelfs van hun excusatierecht geen gebruik maken, maar verklaarden zich gaarne bereid andermaal zitting te nemen. Ook de rechters in Saksen schroomden niet te verklaren

-ocr page 389-

369

dat de medewerking der schepenen hun zeer heilzaam toescheen en dat in vele gevallen de schepenen door hun juist en onbevangen oordeel der justitie groote diensten hadden bewezen en hunne rechtsgeleerde medeleden dikwijls tot een andere meening hadden gebracht, dan zij oorspronkelijk waren toegedaan. Ook het hoofdbezwaar dat tegen deze wijze van rechtspraak pleegt te worden aangevoerd, namelijk dat de rechts geleerde leden pressie op de schepenen zullen uitoefenen, is in de praktijk gebleken ongegrond te zijn. Toch had het zich juist bij de eerste invoering dier collegiën het sterkst moeten doen gevoelen. De toestand is dan ook tegenwoordig een geheel andere dan tien of twintig jaren geleden, toen het leeken-element over ’t geheel ook in andere zaken, weinig of niets had in te brengen. Sedert dien tijd toch hebben in verschillende collegiën, vooral van administratieven aard , leeken met eigenlijke vakmannen zitting genomen, en ook hierbij is de klacht niet gehoord dat hunne stem gesmoord werd.«

ScHWAKZE besloot zijne belangrijke rede, waarvan wij hier slechts een uittreksel hebben kunnen geven, met de verklaring dat, al mogt ook heden die quaestie niet aan de orde zijn , naar zijne persoonlijke overtuiging de schepenencoltegiën wellicht eenmaal ook de rechtspleging met gezworenen zouden verdringen.

Deze rede vond echter wegens de daarin voorkomende kritiek der jury, van verschillende zijden bestrijding. Verreweg de meeste sprekers waren voorstanders der jury en maakten het Schwarze tot een verwijt dat hij zoowel in zijne stelling (1) als in zijne uiteenzetting was afgeweken van het gebied,

(I) De vraag toch zoo als die op het programma voorkwam, luidde: •Liszt sich eine Verbesserung der Strafrechtspflege von der Einführung von Schöffengerichte d. h. von der Zuziehung von Laien zu den Strafgerichten mittlerer und unterster Ordnung erwarten?»

De Stelling van Schwarze daarentegen : »Eine Verbesserung der Strafrechtspflege is von der Einführung von Schöffengerichten zu erwarten , dieselben jedoch nicht auf die Gerichte unterster Ordnung zu beschränken.»

Door deze forrauleering ward vrij duidelijk te kennen gegeven, dat niet alleen voer correctioneele, maar ook voor crimineele zaken, de rechtspraak met schepenen boven de jury, volgens den steller de voorkeur verdiende.

-ocr page 390-

370

waarop zieh volgens de gestelde vragen de diseussie moest bewegen. Volgens die sprekers (waaronder vooral Prof. Wahlberg uit Weenen en Advokaat Sou«iffrath uit Dresden zich als ijverige verdedigers der jury lieten kennen) mocht het alternatief niet zijn '.jury of schepenen, maar moest de vraag over de wenschelijkheid der eerste instelling op deze vergadering geheel buiten discussie blijven, waarom zij zich ook niet op dat terrein begaven. Volgens deze en nog meer andere sprekers, was de jury de uitnemendste en zuiverste vorm, waarin het volk aan de strafrechtspleging kon deel nemen, al ontkenden zij ook niet dat deze instelling nog voor verbetering vatbaar was. Het Duitsche volk zou zich de jury dan ook niet laten ontnemen. Daar echter wegens niet te miskennen bezwaren hare invoering niet tot alle strafzaken kon worden uitgestrekt en de jury slechts tot de zwaarste strafzaken moest beperkt blijven, was het alleen de vraag of bij de behandeling der overige strafzaken de invoering; van het leekenelement in den daarbij eenig mogelijken vorm van schepenencollegiën wen-schelijk was. Voor die wenschelijkheid nu verklaarden zich onder die reserve de meesten.

Andere sprekers, hoewel minder dan de vorigen met de jury ingenonien, waren echter eveneens van oordeel dat het debat een verkeerde wending had genomen. Zij meenden //dat de vraag welke wijze van rechtspleging de voorkeur verdiende, in geen geval noch voor eene beslissing rijp was. Eerst de ervaring moest hierover uitspraak doen en die ervaring was nog te kort. Hoewel zij dus niet de mogelijkheid ontkenden dat in de toekomst de rechtspraak met schepenen de jury zoude verdringen, meenden zij toch dat het thans alleen de vraag gold of vooral met het oog op de ervaring in Wurtemberg en Saksen de aldaar genomen proef met de schepenencollegiën ook in de andere Duitsche Staten zou plaats hebben. De stemming over die vraag kon ónmogelijk zuiver zijn , wanneer zij die voor de invoering der schepenencollegiën waren, daarmede tevens geacht zouden worden de jury als eene verwerpelijke instelling te beschouwen.//

Deze discussie had ten gevolge dat Schwarze zijn oor-

-ocr page 391-

371 sjironkelijk voorstel wijzigde, zoodat het nu aldus luidde; //•Eene verbetering der strafrechtspleging is van eene zoo veel mogelijk uitgebreide medewerking van het leekenelement bij de beoordeeling van alle strafzaken te verwachten. Voor deze medewerking is bij de rechtbanken der middelste en laagste klasse de vorm der schepenencollegicn aan te bevelen.»

liet aldus gewijzigde voorstel werd door de vergadering aan-ffenomen (1), nadat een voorstel van v. Laiihn, luidende: »van de invoering der schepenencollegien kan eene verbetering der strafrechtspleging niet worden verwacht '/verworpen was, terwijl over een voorstel van Prof Waht.bcrg, waarbij de schepenencollegien als wenschelijk voor de lagere rechtspraak werden beschouwd, maar tevens werd uitgesproken dat de vergadering overigens zich onwankelbaar aan de jury vasthield, niet gestemd werd, omdat de vergadering van oordeel was dat een uitspraak vóór of tegen de jury niet ZiuJns (emporia was.

Over de tweede stelling, waarbij werd uitgesproken dat hooger beroep tegen de vonnissen der schepenencollegien niet behoorde te worden toegelaten, werd na eene korte discussie overgegaan tot de orde van den dag (2), omdat zij in een nauw verband stond met de quaestie over de rechtsmiddelen in het proces in het algemeen , en deze niet in het voorbijgaan mocht worden beslist. Trouwens reeds op eene vorige te München quot;ehouden versadering, had de Juristenvereeniging met eene groote meerderheid aangenomen, dat het behoud van het appel in strafzaken onvereenigbaar was met het beginsel der mondelinge rechtspleging. De sprekers, die thans het woord voerden, waren dan ook vrij eenstemmig van meening, dat, zoo het appel in ’t algemeen bij eene mondelinge rechtspleging niet houdbaar was, men a fordori geen appel van de vonnissen der schepenencollegiëu kon toelaten. //Ik kan mij,//zoo zeide

(1) Daar inde vergadering met zitten en ópstaan gestemd werd en alleen Wj twijfel het aantal stemmen werd geteld, is dit laatste in ’t algemeen niet op te geven.

(2J Echter slechts met meerderheid van 1 stern; 34 tegen 33, zooals b^ telling bleek.

-ocr page 392-

372

Schwärze , wwel voorstellen dat men van een vonnis van rechtsgeleerde rechters bij een collegie van andere rechters, die vermoed worden beter oordeel en meer ervaring te bezitten, appelleert; maar een appel van een collegie van leek en ia ondenkbaar omdat men niet zeggen kan dat de leeken , die in de tweede instantie de zaak onderzoeken , beter oordeel bezitten dan de leeken die in eerste instantie hebben gevonnisd.// (1 )

De derde en laatste vraag over den omvang van de bevoegdheid der schepenen bij de deliberatie en de beslissing gaf tot meer discussie aanleiding. Schwarze verdedigde de hierboven reeds meêgedeelde stelling dat de schepenen bij de beslissing over de geheele schuldvraag (zoowel de feitelijke als de juridische quaestie) behoorden mede te werken. Daarentegen wilde hij de beslissing over zuiver processueele quaestiën die zich gedurende de bewijsopneming konden voordoen, en ook de bepaling van den graad der op te leggen straf aan de rechters overgelaten zien. //Dergelijke processueele quaestiën,quot; zoo redeneerde hij, «zijn geheel van technisch-juridischen aard en de schepenen kunnen niet geacht worden de daarvoor noodige kennis te bezitten.quot; En wat de bepaling der straf betreft, misten zij volgens hem de noodige ervaring om op alle omstandigheden, die daarbij in aanmerking moeten komen, voldoende te leiten. In Saksen, waar de schepenen die bevoegdheid niet bezaten, werd zij dan ook niet verlangd, en was de invoering daarvan

(l) In Baden (waar de scheponencollegiën sleclits in policiezaken rechtspreken), is van hunne uitspraken honger beroep ontvankelijk. Daarentegen is in dien zelfden Staat het hooger beroep van de vonnissen der correclioneele rechtbanken uitgesloten. Volgens een spreker (Aiiniste-rialrath Binoner , uit Carlsruhe) eine wunderbare Binrichtunij. De reden was, volgens dienzelfden spreker, dat men in den aanvang de uitspraken der schepenen wantrouwde. Dit wantrouwen was echter gebleken ongegrond te zijn, zoodat men hoogst waarschijnlijk eerlang in Baden, het appel zou opheffen. — In Wurtemberg heeft geen appel plaats, alleen cassatie (Nichtigkeitsbeschwerde). In Saksen kan de beklaagde (niet het Openbaar Ministerie) alleen appelleeren ten aan zien van de straf, doch ook dit slechts bij de zwaarste zaken. Hetzelfde geldt daar te lande bij de rechtspleging met gezworenen. Zie Mater o. c. p. 92.

-ocr page 393-

373

door de meeste rechtbanken als zeer bedenkelijk afgeraden.»

De meerderheid der vergadering kon zich echter met deze beschouwing niet vereenigen. //Vooral achtte men het zeer verkeerd aan de schepenen geene stem bij de bepaling der straf te geven. Men beweerde dat juist hierbij technische kennis al zeer weinig te pas kwam en dat mannen uit het volk juist uitnemend bevoegd waren over de omstandigheden, die tot verzwaring of verlichting van straf aanleiding konden geven, te oordeelen en den rechter met hunne levenservaring ter zijde te staan. Het ware ongerijmd , zeide men, hun die bevoegdheid te onthouden en hun de veel grootere macht om over de schuld uitspraak te doen, toe te vertrouwen. In Wurtemberg, waar de schepenen ook tot de oplegging der straf medewerkten, was men daarover zeer tevreden, en waren zelfs vele leden der magistra-tuur van oordeel dat de samenwerking met het leekenelement voor een groot deel hare waarde zou verliezen, indien men den schepenen die bevoegdheid ontnam.”

Wat de beslissing over processueele quaestiën betreft, daarover heerschte meer verschil van gevoelen. Evenwel scheen ook hierbij de meerderheid van oordeel te zijn dat men de schepenen daarbij niet moest uitsluiten. //Voor een groot deel,'/ zoo zeide men, //zijn die vragen van feitelijken aard, b.v. of er nog een termijn zal verleend worden tot het hooren van nieuwe getuigen ; of een getuige beëedigd mag worden ; of hij zich ook aan eene valsche verklaring heeft schuldig gemaakt enz. In allen gevalle is bij de meeste dier vragen, ook bij die welke zich buiten de eigenlijke bewijsopneming kunnen voordoen, het technisch-juridisch element niet zoo overwegend dat men den schepenen niet zou toestaan tegelijk met de rechters daarover te oordeelen. Mocht het nu en dan eenig bezwaar opleveren, dit werd meer dan opgewogen door de volledige aanneming van het beginsel dat de schepenen, evenals hunne juridische ambtge-nooten, rechters zijn en dezelfde bevoegdheid moeten bezitten. Ruimde men hun die bevoegdheid niet in, dan verzwakte men het vertrouwen van het volk op de medewerking van het leekenelement , daar men dan dit element door de eene deur binnen zou leiden, om het door de andere weder naar buiten te

Themis, D. XXXIII. 3de Stuk. 118721 24

-ocr page 394-

374 zenden.// //Wanneer wij,quot; zoo sprak o. a. Zachariae, uit Göttingen, //deze instelling aannemen, dan moeten wij haar geheel aannemen en mogen wij de schepenen niet achter doen staan, waardoor wij in de Fransche fout zouden vervallen, dat men van wantrouwen in de bekwaamheid der leeken bij de rechtspraak uitgaat. En wanneer men het een gebrek in de rechtspleging met gezworenen acht dat het leekenelement niet op behoorlijke wijze vertegenwoordigd is, dan moet dit gebrek bij de schepenencollegiën vermeden worden ; het rechtscollegie moet een harmonisch geheel vormen.//

Tn dezen geest viel dan ook de beslissing der meerderheid. De vergadering verklaarde zich voor een amendement, waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken dat aan de schepenen Aei recAterambé in zijn vollen omvang zou worden toeoertrouwd.

Hiermede eindigde deze in vele opzichten merkwaardige discussie der afdeeling. Discussie of stemming vond in de volle vergadering niet plaats. De genomen besluiten werden aan die vergadering medegedeeld bij monde van Schwärze , die tevens een zakelijk resumé van het debat gaf. Aan het slot zijner rede uitte die spreker den wensch dat deze zoo gewichtige besluiten niet zonder invloed zouden zijn bij de aanstaande wettelijke regeling van het strafproces. Of die wensch vervuld zal worden zal de toekomst leeren. Reeds nu echter schijnt het niet gewaagd dit alleszins waarschijnlijk te achten. Dat het leekenelement in de Duitsche strafrechtspleging zal blijven bestaan , is wel niet twijfelachtig. Niet alleen onder het volk, maar zelfs onder de leden der magistratuur, heeft het eene zoo groote populariteit verkregen dat opheffing ondenkbaar schijnt. Het is echter niet te voorzien dat de schepenencollegiën de jury zullen vervangen, althans niet in de eerste jaren. (1) Terecht of te onrechte is men te zeer aan de jury gehecht dan dat men zich die instelling

(1) Onder het afdrukken dezes lees ik in de Kölnische Zeitung (3 September) dat de dezer dagen te Frankfort gehouden vergadering der Duitsche Juristen-vereeniging zich met groote meerderheid tegen de afschaffing der rechtspleging met gezworenen en hare vervanging door schepenencollegiën heeft verklaard.

-ocr page 395-

375 reeds zoo spoedig zou laten ontnemen. Eerst dan, indien de schepenencollegiën in alle Duitsche staten voor de misdrijven, waarover de jury geen kennis neemt, zullen zijn ingevoerd en gedurende eenige jaren den toetsteen der praktijk zullen hebben doorgestaan, zal zich waarschijnlijk met dubbele kracht de vraag op den voorgrond dringen; .Tury ofSchepenencollegiën? Maar zullen die collégien meer algemeen worden ingevoerd ? De teekenen der tijden in Duitschland in aanmerking genomen , schijnt er alle grond dit te onderstellen. Dat er eene groote anomalie in de bestaande rechtspleging heerscht, is raoeielijk te ontkennen en wordt dan ook meer en meer ingezien. Is het leekenelement nuttig en noodig voor de strafrechtspraak, men zij dan ook consequent en roepe zijne medewerking niet alleen bij de zware misdrijven in. Er bestaat geen enkele reden waarom men het bij die laatste misdrijven zoude behouden en bij de minder zware (althans bij die, welke wij als correctioneel bestempelen) zoude verwerpen. Is nu, gelijk men misschien niet ten onrechte beweert, de invoering der jury voor alle misdrijven niet mogelijk, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat althans met den tweeden vorm , waarin zich het leekenelement heeft geopenbaard, ten aanzien der overige misdrijven een proef behoort te worden genomen, temeer daar ook die vorm zich op eene zij t ook nog korte, gunstige ervaring kan beroepen. Aan deze consequentie kan een volk, dat met ernst zijne strafrechtspleging als eene zaak van overwegend publiek belang ter harte neemt, op den duur niet ontsnappen. En mocht de ervaring voor de werking der schepenencollegiën gunstig getuigenis blijven afleggen ; mocht de vrees van hunne bestrijders, dat zij de deelneming des volks aan de rechtspleging minder zuiver maken en verzwakken en het volk op den duur geen vertrouwen zullen inboezemen, zich niet verwezenlijken, dan zal de strijd tusschen de voorstanders der jury en die der schepenencollegiën opnieuw uitbreken, en zal de vraag of de jury behoorlijk aan hare roeping heeft beantwoord, en of zij, gelijk hare vrienden beweren (1), zeer goed van de haar nog aanklevende

(l) Zooals o. ». Prof. Merkel in zijn advies, die zelfs eene gewijzigde inrichting der jury voor mindere misdreven niet ónmogelijk acht : en Mit-

-ocr page 396-

376

gebreken kan gezuiverd worden, eene ernstige plaats onder de groote vragen van den dag innemen. Er is nog eene andere omstandigheid, die de invoering der schepenencollegiën begunstigt, nl. het in onze dagen opgewekte Duitsche volksleven. Door velen wordt er op gewezen dat de jury in haar tegenwoor-digen vorm eene vreemde plant is, die met de tradities der Duitsche rechtsontwikkeling volstrekt niet in verband staat, maar van Fransehen bodem is ingevoerd. Tn de schepenencollegiën daarentegen is, naar men meent, een specifiek-Germaansche oorsprong niet te miskennen. De schepenen van vroeger eeuwen waren rechters in den vollen omvang van het woord. Zij vonfleM het oordeel, dat door den rechter werd uitgevoerd. Van een onderscheid tusschen feit en rechtspunt en van de beslissing door twee afzonderlijke factoren was geen sprake. Dit beginsel wenscht men ook in de tegenwoordige schepenencollegiën te handhaven. Maar men wil tevens de gebreken van den vroegeren toestand wegnemen door niet enkel schepenen, maar ook rechtsgeleerde rechters in éen collegie te vereenigen. Zoo zal, naar men meent, het beginsel van éenheid van rechtspleging bewaard blijven en ook het rechtsgeleerd element in een nauw verband met het leekenelement zijn invloed kunnen doen gelden. (1)

TERMAiER in Zijn geschrift : Das Volksgericht in Gestalt der Schwur- und Schöffengerichte, Berlin 1866.

Ook Mater in zijn reeds meermalen aangehaald belangrijk werk, verklaart zich vóór de jury en te^en de Schöffengerichte. » Das Schöffengericht », zoo luidt zijne uitspraak p. 290, »wird nie das werden können, was das Schwurgericht sein soll und selbst in seiner verkümmerten Gestalt zur zeit uns ist. II

(1) 0p dit standpunt plaatste zieh bij de discussie in de Juristenverga-dering o. a. Zachaeiae, o. c., p. 241.

In den zelfden geest is geschreven een opstel in den loopenden twaalfden jaargang der Allgemeine Deutsche Straffechtszeitung van v. Holtzendorep , p. 177 flg. getiteld: » Schwurgericht oder Schöffengericht.« Beitrag zur Refonn der deutschen Stra/gerichtsordnung, door Karl Bruno Kurz , assessor te Dresden. De schrijver is van oordeel dat de schepenencollegiën alle de lichtzijden der jury vertonnen , met vermijding barer schaduwzijden. Hij wenscht algemeene invoering dier collegiën voor alle strafzaken , met deze beperking echter dat de beklaagde deze rechtspraak kan inroepen ,

-ocr page 397-

377

Het ligt niet in mijne bedoeling te dezer plaatse een commentaar te leveren tot de meêgedeelde discussiën der Duitsche Juristen-vereeniging. Een zelfstandig onderzoek naar de wenschelijkheid van het leekenelement in het algemeen, en eene vergelijking tusschen de twee vormèn, waarin het zich in Duitschland heeft geopenbaard, zou de ruimte, waarover ik thans te beschikken heb, overschrijden en zal ook wellicht in Nederland, waar de vraag zelfs nog geene plaats onder de belangrijke sociale vragen van den dag heeft ingenomen , door velen vooralsnog overbodig geacht worden. Of men zich bij ons te lande op den duur aan de ernstige behandeling dier vraag zal kunnen onttrekken , zal de toekomst leeren. Ik meen echter dat dit onderwerp althans bij onze juristen wel eenige meerdere belangstelling verdient, dan daaraan gewoonlijk te beurt valt. Wanneer men bedenkt dat in onzen tijd het leekenelement, in welken vorm dan ook, zijne plaats in de strafrechtspleging van nagenoeg alle beschaafde volken heeft ingenomen, dan meen ik zonder in ’t minst de eigenaardigheid van ieder volk uit het oog te verliezen, te mogen beweren dat dit verschijnsel ons op eene in het wezen dier rechtspleging liggende diep gevoelde behoefte wijst en dat het althans geen geheel nuttelooze arbeid kan geacht worden, wanneer men in ’t bijzonder beproeft de aandacht te vestigen op ’t geen ten dien aanzien omgaat in den boezem eener natie, van wie men zonder overdrijving zeggen kan, dat zij aan de spitse der Europeesche rechtsontwikkeling staat. Ik zal de laatste zijn om de bezwaren, die aan het leekenelement verbonden kunnen zijn, te ontkennen. Maar ik meen tevens dat ook vele bezwaren, die tegen de rechtspraak van uitsluitend rechtsgeleerde rechters worden ingébracht, alleszins gegrond zijn. Of die rechtspraak van de invoering van het leekenelement verbetering te verwachten heeft, wil ik thans niet beoordeelen. Wellicht zal zich daartoe later de gelegenheid indien hij zulks verlangt en niet in het vonnis van den rechter alleen berusten wil. Voor politieke misdrijven wenscht hij éen (eveneens uit rechters on schepenen) samengesteld gerechtshof, om plaacsolijke Sympathien en anti-pathiën te neutraliseeren. Verder wil hij het honger beroep uitsluiten en alleen cassatie wegens forineele en materieele wetschennis toestaan.

-ocr page 398-

378

aanbieden. Maar zooveel schijnt mij zeker toe, dat de medewerking van leekon, noo zij blijden moebt aan eene juiste recAisbedeeliuff niet te sebaflen, ook om andere redenen hoogst wenschelijk zou zijn. Mittermaiers (1) woorden ter aanbeveling der jury, zou ik op het geheele leekenelement van toepassing willen maken : '/ Durch das Schwurgericht werden die Burger die als Geschworenen thätig waren gt;nbsp;mit den Gesetzen und Bechtsbegriffen bekannt. Die in den Gesetzbüchern vorkommenden, häufig unbestimmten und unklaren Vorschriften über Verbrechen erhalten durch die Rechtsanwendung erst eine Bedeutung. Durch die Theilnarae der Geschworenen an der Rechtsprechung wird der Sinn mancher Strafbestimmung erst klarer und nicht selten erfahren jetzt erst die Burger, wie strenge manche Handlung bestraft wird, die im gewöhnlichen Leben oft leicht beurtheilt wird, v (2)

Doch genoeg hiervan. Wellicht dat deze bladzijden ook anderen tot eene nadere kennismaking met dit onderwerp opwekken. Want hoe men ook over het leekenelement moge oordeelen, de zaak is belangrijk genoeg om nader te worden overwogen. Misschien zelfs is die overweging aan onze rechtsontwikkeling nog wel zoo bevorderlijk als menige scherpzinnige uitlegging van een of ander duister wetsartikel. Het eene behoeft trouwens geen afbreuk te doen aan het andere.

-ocr page 399-

379

BOEKBEOORDEELTNGEN EN VERSLAGEN.

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

De autonomie der gemeente in N'ederland. ffistoriscA-staatsregtelij^ onderzoek:, door P. W. van Heusde. Utrecht, J. L. Beijers, 1871.

Een historisch en kritisch onderzoek naar de autonomie der gemeente in ons vaderland.

Uit de inleiding blijkt in welken geest het onderzoek geschiedt:

//Bestond,« zegt schrijver (1), //elke gemeente op zich wzelve, men kon haar dan volkomen vrijheid laten te doen //wat zij wilde.... Maar de gemeente maakt ook deel uit van //den Staat.... De autonomie der gemeente zal dus hier en //daar om redenen aan het algemeen belang ontleend, beper-//king moeten ondergaan.... Tn hoeverre is men in ons vader-//land er in geslaagd te dien opzigte eene doeltreffende auto-//nomie aan de gemeenten toe te kennen, zonder de belangen //van den Staat in de weegschaal te stellen ?//

De schrijver kan zich dus een toestand denken waarin de gemeente volkomen vrij is. Aan dit denkbeeld toetst hij den toestand der gemeente, gelijk zij was, is en zijn moet, en noemt de grenzen voor de gemeentelijke zelfregering door het algemeen belang gesteld , beperking der autonomie.

Een denkbeeld dat slechts verwarring stichten kan. Eene gemeente die volkomen vrij is, is geene gemeente, d. i. deel van den Staat. Aan de vrijheid van het ligchaam, dat niet gemeente, niet lid van den Staat is, kan dus niet de vraag worden getoetst, naar de vrijheid die aan het ligchaam dat wel gemeente, wel lid van den Staat is, toekomt.

Is van de betrekking van deel tot geheel sprake, gelijk

(i) v. Heusus, bl. VIU.

-ocr page 400-

380 hier, dan is elk denkbeeld van volstrekte onafhankelijkheid uitgesloten, en is integendeel het begrip van ondergeschiktheid van zelf gegeven.

De regeling van de vrijheid der gemeente als onderge schikt lid van den Staat is alzoo niet beperking der autonomie. Zij is de natuurlijke toestand. Dit algemeen belang beperkt niet de autonomie der deelen, maar wijst haar gebied en grenzen aan. Beperking bestaat eerst dan, wanneer op 6?ïZ gebied op deme grenzen inbreuk wordt gemaakt.

De invloed dezer gedachte ontmoet men telkens in de studie.

De schrijver verdeelt zijne studie in vier hoofdstukken , elk behandelende een der vier gronte tijdvakken waarin onze nieuwere politieke geschiedenis in het algemeen te ver-deelen is.

Vooreerst gaat hij den toestand der gemeente na onder de oude Republiek. Hij leidt ons rond in de steden en de landgemeenten, spreekt over bevoegdheid, zamenstelling en inrig-ting van haar bestuur, hare betrekking tot de algemeene regering.

Den lezer wordt herinnerd hoe het geheel noch op de zamenstelling, noch op de bevoegdheid der stedelijke besturen wezenlijken invloed had. De instellingen daartoe ontbraken, of, zoo al aanwezig, ontbeerden zij de kracht om te werken. Waren de steden zoodoende in haar bestuur geheel vrij, en ontbrak elke waarborg voor de handhaving van het verband met het geheel, hare magt strekte zich uit tot over de algemeene regering. Zoowel onmiddellijk door de bezorging van dat deel der algemeene regering dat zij aan zich getrokken hadden, en waaraan elke stad haar eigen privaatregt, krijgswezen, belastingwezen, dankte, — alsmiddellijk door de Staten, mede uit de steden zamengesteld, wien slechts noode het overschot der algemeene regering overgelaten werd.

Deze groote magl ontsproot niet uit besef van gemeentelijke vrijheid. Slechts weinige groote steden, niet de landgemeenten noch het grooter aantal der steden, deelden daarin. De magt kwam niet ten goede aan de gemeente, maar aan de fainiliën

-ocr page 401-

381 die het bestuur in handen hadden. Het was de openbaring van een trek eigen aan dien tijd. Een ieder, persoon of ligchaam, uit eigen hoofde met regeermagt bekleed, streefde naar uitbreiding van raagt; zoo ook de stedelijke familieregeringen. Met dat al een verre van voortreffelijk bestuur. Het bestuur zich zelf aanvullend in handen van weinige geslachten , oefende de regering uit, als gold het een privaatregt, naar willekeur, zonder openbaarheid, verantwoordelijkheid, deelneming der ingezetenen.

Van zulk een toestand bleef het gevolg niet uit: gebrekkige algemeene en plaatselijke regering. De algemeene regering magteloos en zonder eenheid, — de plaatselijke onafhankelijkheid onttrok krachten aan het geheel om ze voor zich zelve dienstbaar te maken, — gevoerd uit den kring van plaatselijke bekrompenheid en eigenbelang, door besturen wegens hun eigenaardigen werkkring onvermogend het geheel te overzien. Voorzooveel de algemeene regering aan de Staten behoorde, stuitten de noodigste en belangrijkste maatregelen op plaatselijken eigenzin en parti-pris; door de steden zelve uitgeoefend, bezorgde het allerwege verschil, waar gelijkheid te pas komt. De krachten der plaatselijke regering, aan den anderen kant, afgeleid van het punt waarop zij gerigt moesten zijn, en verspild op een gebied waar zij niet kunnen heer-schen. De gemeenten zuchtend onder dat wanbestuur en lijdend onder den toestand en de magteloosheid van het geheel.

Kortom het gevolg van ontwrichting, de leden met elkanders functiën belast, verstoring van het organiek verband, zoo was de plaatselijke onafhankelijkheid bron van tegenwerking en krachtsverspilling. Wel een bewijs dat met de losmaking van het centraal gezag, voor de regering noch van het geheel noch van de deelen, alles gezegd is, dat autonomie der deelen, om vruchtbaar te zijn, meer behoeft.

Een sterken schok kon dit gebouw niet weerstaan. Vermolmd , viel het meer door inwendig bederf dan door geweld van buiten.

-ocr page 402-

S82

De twee volgende hoofdstukken zijn inderdaad slechts aan één tijdvak gewijd. Twee tijdvakken onzer politieke geschiedenis, één tijdvak der geschiedenis van onze gemeentelijke autonomie.

Ook voor den toestand der gemeenten bragt de groote beweging van het einde der vorige eeuw een volslagen omkeer. Bezaten de steden vroeger alraagt, de staatsregeling van 179S ontnam haar alle magt zelfs over eigenhuishouding, en deed de gemeenten afdalen tot enkel werktuigen van het algemeen gouvernement. Wel poogde de staatsregeling van 1801 aan de gemeente de plaats te geven die haar in den Staat toekomt, maar hoe het daartoe benoodigd personeel te vinden, in die in ontbinding verheerende maatschappij, het geslacht van de vorige orde van zaken?

Na deze overgangen brak het tijdperk van het Napoleontisch stelsel aan. Vóór 1813 vertoont het zich open en opregt, na 1813 bleef het zich handhaven onder den schijn der bij de Grondwet toegekende vrijheid, De praktijk en de grondwettige vrijheid toch waren in volkomen strijd, daar de gemeente inderdaad bestuurd werd door het Gouvernement. Eene tegenstrijdigheid welke slechts zoolang stand houden kon ten gevolge der gebrekkige zaïnenstelling en inrigting der gemeentebesturen, bij reglementen en besluiten van het centraal gezag.

Slechts van één punt, den Staat, straalt in dit tijdvak licht en leven. Maar ook slechts dóór vindt men inspanning, veerkracht, pligtbesef, verantwoordelijkheid, het een meer het ander minder. Miskenning van het levensbeginsel der deelen deed overal buiten den Staat eigen leven en ontwikkeling ontberen.

Beide tijdvakken stemmen hierin overeen, dat het juist inzigt omtrent de stelling der gemeente in den Staat ontbrak. Zij verschillen op hunne beurt omtrent de plaats en werkkring aan de gemeente aan te wijzen. Tjeed de stad onder de oude Republiek aan overvloed van magt; in het tweede tijdvak kwijnde de gemeente onder magts-armoede. Ging in het eerste onder de stedelijke almagt de eenheid te loor; in het tweede

-ocr page 403-

383

werd de gemeentelijke vrijheid door de eenheid gesmoord.

Het derde tijdvak is het tegenwoordige, dat der herziene Grondwet en der gemeentewet. Vooral hier oefent de schrijver zijne kritiek. Hier kwam dus een scherp geteekend vast stelsel als toetsteen te pas. Uit de geleverde kritiek schijnt daarvan niet te blijken, wel van eene min of meer vage gedachte; de zelfstandigheid der gemeente behoort zoo groot mogelijk te zijn, — eene gedachte waarbij de gemeentelijke autonomie inderdaad wordt een begrip in de lucht, voor gestadige uitbreiding vatbaar. Van haar uitgaande beschuldigt schrijver de gemeentewet nu eens van verkeerde centralisatie, dan weder schrijft hij aan de wet een stelsel toe, dat het hare niet is. Niemand zal aan de wet stelselmatigheid ontzeggen. Verkeerde centralisatie aan een deel der wet geweten, geldt de geheele wet. Het is dus de vraag, is dit verwijt aan de wet gegrond ? De beantwoording zal tevens dienstig zijn ter beoordeeling van het door schrijver ten aanzien der bevoegdheid van de gemeentebesturen aan de wet toegeschreven stelsel.

Verkeerde centralisatie schijnt op tweeërlei wijze mogelijk. Wanneer, meer dan de handhaving der eenheid vordert, óf de kring van het bestuur der gemeente beperkt wordt, óf haar bestuur binnen dien kring aan banden wordt gelegd. Men vange aan met het laatste.

1. Het gemeentebestuur is volgens de wet, binnen den hem toegewezen kring, geheel vrij, behoudens toezigt.

ffl. Het gemeentebestuur wordt buiten invloed van hooger gezag zamengesteld. De Raad, hoofd, wetgever en regering der gemeente, wordt door de ingezetenen gekozen. Het collegie van Burgemeester en Wethouders, collegie van dage-lijksch bestuur en uitvoering, is voor het meerendeel gekozen door den Raad. Alleen He burgemeester wordt benoemd door den Koning, een gebod der Grondwet, geen grief dus tegen de gemeentewet. Bovendien bij dezen aanleg van het gemeentebestuur zonder bezwaar. De gemeente is tevens werktuig van

-ocr page 404-

384

het algemeen Gouvernement, er behoort dus in het gemeentebestuur een ambtenaar te wezen aan dat Gouvernement ondergeschikt. De Raad heeft wetgeving en regering, de burgemeester heeft noch het een noch het ander, hij is voorzitter van den Raad zonder stem. Het collegie van Burgemeester en Wethouders heeft het dagelijksch bestuur, daarin is hij voorzitter en lid, doch de door den Raad gekozen wethouders maken de meerderheid uit. Hij moet, kan het, ingezeten zijn en is verantwoordelijk aan den Raad. Alleen in spoedeischende gevallen, brand, rustverstoring, handelt hij op eigen gezag. — Schrijvers vraag of den Raad niet althans eene voordragt moest toekomen, schijnt in het algemeen zoo niet voor beantwoording vatbaar. Het hangt af van den aanleg van het gemeentebestuur. Hier schijnt dit onnoodig waar de wet den burgemeester een werkkring geeft, die hem terstond maakt tot gemeente-ambtenaar.

b. 1. De gemeente heeft de regeling en het bestuur harer huishouding. Dit wil zeggen, dat geen ander bestuur, in welken vorm ook, in het gemeentelijk huishouden regelen of besturen kan. Zelfs niet met medewerking van het plaatselijk bestuur.

Het gemeentebestuur heeft het dagelijksch bestuur, de regering en de wetgeving; maakt verordeningen, besluit tot publieke werken, stelt markten in, benoemt en ontslaat ambtenaren en bedienden, kortom heeft hetgeen men in ruimeren kring de geheele inwendige regering noemt; het regelt de bezoldigingen, beschikt over en beheert het gemeentevermogen en de geldmiddelen, maakt de begrooting op en besluit tot belastingen. Aan deze vrijheid der gemeentebesturen is niet in den weg de opdragt aan de commissarissen des Konings door de wet gegeven, tot uitvoering van datgene waartoe de gemeentebesturen onwillig zijn. Dil betreft toch enkel de verpligtingen der gemeente als orgaan van het Rijksbestuur.

De schrijver keurt het af dat de commissaris van politie en de veldwachters worden aangesteld , en de bezoldiging van burgemeester, wethouders, secretaris, ontvanger en commis-

-ocr page 405-

385

saris van politie wordt vastgesteld door hooger gezag.

De burgemeester, commissaris van politie en veldwachter zijn tevens met Rijks dienst belast. Dat nu, waar de ambtenaren tevens in Rijks dienst zijn, aan het Rijk benoeming en vaststelling der bezoldiging behoort, behoeft geen betoog. Blijft dus alleen de vaststelling der bezoldiging van wethouders, secretaris en ontvanger door hooger gezag over. Een waarborg voor een rigtig en goed gemeentebeheer. De ambtenaar kan zich door hoop op tractementsverhooging in de vervulling zijner taak laten leiden. Gunst en ongunst zijn krachtige drijfveren in een beperkten plaatselijken kring. Maar schrijvers grootste grief is dat, terwijl hooger gezag benoeming en vaststelling der bezoldiging van burgemeester en commissaris van politie heeft, de bezoldiging komt ten laste der gemeentekas. Toch is de reden klaar ; deze ambtenaren verrigten tevens gemeentedienst, er zoude dus eene verd'' ’' .^ hunner bezoldiging ten laste der schatkist en de’ gemeentekas moeten plaats hebben ; dit echter is onuitv .erbaar. Waarom nu de gemeente en niet het Rijk belast^ omdat deze uitgaven zich behooren te rigten naar de ^uaatselijke gesteldheid, hetgeen bij bezoldiging uit de s'.iatkist niet zou kunnen geschieden.

Kan bij dit alles aan centra isatie worden gedacht? Zoo al, alleen bij de bezoldiging van wethouders, secretaris en ontvanger. Doch zeker is het geene verkeerde centralisatie.

b. 2. De plaatselijke besturen hebben dus regeling en bestuur der gemeentehuishcjding. Hooger gezag kan zich daarin niet mengen, zelfs met medewerking van het plaatselijk bestuur. Slechts voor weinige besluiten wordt goedkeuring van hooger gezag vereischt, eene goedkeuring welke evenwel geen magt van regeling of bestuur geeft ; besluiten over weinige bepaalde onderwerpen, waarbij ook andere belangen betrokken zijn, door de Grondwet bevolen, geen grief dus tegen de gemeentewet.

1° Besluiten betreffende beschikking over het gemeentever -mogen. Deze besluiten raken of kunnen raken niet alleen het tegenwoordig geslacht, maar, daar het vermogen aan

-ocr page 406-

386

de gemeente als eenheid toebehoort, ook toekomstige geslachten. Het zittend bestuur heeft dus geen regt van beschikking. Het regt der latere geslachten moet wórden waargenomen.

Vooreerst ter verzekering dat de uitgaven van algemeen belang door de wetten aan de gemeente opgelegil, worden gedaan. Hierover kan geen verschil bestaan, de wet moet worden gehandhaafd. De schrijver behandelt de vraag of het beginsel juist is, dat uitgaven geheel of ten deele van Rijksbelang worden gedragen door de gemeente, en of speciaal de uitgaven bij deze of gene wet teregt aan de gemeenten zijn opgelegd. Eene vraag die hier niet tehuis schijnt. Wat hiervan ook zij, de grond door hem vermoed is zeker de ware niet. Niet de plaatselijke begroeting bezwaren om de Rijksbegrooting te ontlasten, maar omdat eene deeling tus-schen Rijks- en gemeentekas ondoenlijk is, en het regtvaar-diger is , de gemeente de kosten te laten dragen wanneer zij naar de plaatselijke gesteldheid verschillen, zoodat op deze wijze ieder het zijne draagt. — //Dit stelsel,// zegt hij , (1) //opent een weg voor groote willekeur.'/ Men valle het beginsel aan, maar van willekeur te spreken waar de wet, de uitgaven aan wijst, dit gaat niet aan.

Ten tweede, dat de uitgaven , welke de wet als in elke gemeente onmisbaar, aan de gemeenten oplegt, geschieden. Beide genoemde categoriën van uitgaven moeten door Gedeputeerde Staten op de begroeting worden gebragt, zoo dit door het gemeentebestuur niet is geschied. De wet geeft echter aan Gedeputeerde Staten deze magt tot verandering der begrooting alleen ten aanzien dezer bij de wet bepaald genoemde uitgaven. Men vergelijke de artt. 205

(1^ V. HeU8DE,

-ocr page 407-

387 en 212. Hieruit volgt: 1® dat Gedeputeerde Staten de begroeting niet kunnen wijzigen naar eigen oordeel, maar op grond der wet, zoodat willekeur uitgesloten is; 2° dat de begroeting ten aanzien der eigenlijk gezegde huishouding der gemeenten door Gedeputeerde Staten niet kan worden gewijzigd.

Toch klaagt de schrijver op bittere wijze over de groote magt van Gedeputeerde Staten, die zich naar goedvinden, in de gemeentehuishouding kunnen mengen. Deze volstrekt onjuiste meening wordt aan allerlei verkeerd begrepen zaken vastgemaakt.

Op de bepalingen der wet kan hij zich niet beroepen, hij beroept zich dus op de praktijk. Gedeputeerde Staten van Groningen hebben zich wel in de gemeentehuishouding van Delfzijl gestoken. Zij hebben kosten van straatverlichting op de begroeting dezer gemeente gebragt. Gesteld Gedeputeerde Staten waren buiten de uitgaven gegaan welke de wet op de begroeting gebiedt te brengen, het zoude nog niets anders bewijzen dan dat zij de wet overtreden hadden, dus vóór de wet. Maar zij zijn niet buiten die uitgaven en de artt. 205 en 212 gegaan. Zij hebben uitgaven voor straatverlichting op de begroeting van Delfzijl gebragt niet omdat deze uitgave naar hun oordeel noodig was, maar als geboden door art. 205 al. l der wet. En hunne uitlegging is volkomen juist. Kosten voor straatverlichting behooren tot de uitgaven in al. l genoemd voor de veiligheid en bruikbaarheid der wegen. Want waarvoor geschiedt de verlichting anders? Kegering en Vertegenwoordiging beiden waren van deze meening, zoodat alleen hierom bij het ontwerp van art. 205 al. door de Regering werd gevoegd: //in den omvang bij de 9**® zinsnede van art. 179 aangeduid.z» (1)

Vervolgens beroept schrijver zich op de bedoeling des wetgevers. Een weinig gevaarlijke bedoeling, bij de heldere geenerlei twijfel latende bepaling van artt. 205 en 212.

(1) Jrancken , bl. 402 , 403.

-ocr page 408-

388

wHet was,» zegt hij, »de bedoeling des wetgevers dat »art. 212 in huishoudelijke zaken toegepast zou worden.» (1) En hij haalt eene zinsnede der Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer aan, welke in haar geheel gelezen juist het tegenovergestelde van hetgeen de schrijver bewijzen wil, duidelijk maakt. Men leze: »Welnu (2), het blijkt hun, bij »onderzoek eener begroeting, dat daarop eenige der bij de »wet gebodene posten ontbreken. De Raad heeft de registers »van den burgerlijken stand, het onderhoud der stralen, »bruggen, vaarten, dat der brandweer, of opeischbare gemeente-»schulden weggelaten. Wat hebben Gedeputeerde Staten te »doen? Zij zullen den Raad op het verzuim opmerkzaam »maken, en herstel vragen. Meent hij uitgaven, welke de »Staten wettig en noodig verklaren, niet op de begroeting »te moeten brengen, omdat hij ze noch door de wet geboden »noch noodig acht, hij kan tegen hun bevel, voorziening »vragen bij den Koning. Doet hij dit niet, of wordt hij bij »koninklijke uitspraak in het ongelijk gesteld, en weigert »hij evenwel op de begroeting te brengen hetgeen er volgens »de wet op behoort. Gedeputeerde Staten zullen doen, het-»geen hij moest hebben gedaan.»

Bovendien treft men nog de volgende zinsnede in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer :

»De (3) laatste woorden van het artikel, »»of in het »»belang der gemeente noodig,»» zijn op het voorbeeld van »art. 107 der provinciale wet, daarbij gevoegd. Zij worden »evenwel hier beter gemist. In den aanhef van het artikel »is reeds voorgeschreven, dat de begrooting alle uitgaven »der gemeente, van welken aard ook, moet vermelden. Of »eene uitgaaf, buiten die, welke de wet aan de gemeente »oplegt, in haar belang noodig zij, staat bij den Raad te »beoordeelen. Bleven die woorden in het artikel, bestemd »om de verpligte uitgaven op te tellen, behouden, er zou »het misverstand uit kunnen voortspruiten, als of Gedepu-

-ocr page 409-

389 *teerde Staten bij magte waren, uitgaven, volgens hun «inzien in het belang der gemeente noodig, krachtens «art. 212 op de begroeting te brengen.«

Bene uitdrukking van den minister van Binnenlandsche Zaken moet ook schrijvers gevoelen staven. «Bij (1) de «discussie zeide de minister dat Gedeputeerde Staten van «de hun gegeven bevoegdheid alleen gebruik kunnen maken « «wanneer het gemeentebestuur de belangen der gemeentelijke ««huishouding verwaarloozende, de kosten weigert aan te « «vragen.««

Dus, is schrijvers redenering. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd zoodra het gemeentebestuur de gemeentebelangen verwaarloost.

De minister gaf echter (2), schrijver ziet dit voorbij, antwoord op de vraag, of de verpligle uitgaven in elk geval op elke begroeting moesten verschijnen. Ook dan b.v. wanneer voor de behoefte reeds door uitgaven in vorige dienstjaren was zorg gedragen. Daarop antwoordt de minister neen, alleen wanneer het gemeentebestuur de belangen der gemeentehuisbouding verwaarloost. Het was dus niet de vraag, welke de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten was in het algemeen, maar hoe ten aanzien der door de wet gebodene uitgaven.

De magt om in de «huishoudelijke zaken« te dringen is dus juist aan Gedeputeerde Staten onthouden, en de aaneenschakeling van beschuldigingen waarmede § 9 sluit, (3j rust op een droombeeld. Gedeputeerde Staten kunnen niet «hun wil aan den Raad opdringen,« het is niet juist «dat «zelfs in huishoudelijke zaken eene hoogere magt in de plaats «der gemeentebesturen treden, voor hen beschikken en zich «deel in de gemeentehuishouding toeëigenen kan.« (4)

Van waar deze bepaling in de wet, vraagt schrijver, en

Themis, D. XXXIII. 3de Stuk. [1872 ]

25

-ocr page 410-

890

hij antwoordt: //Huldigde (1) dn gemeentewet het stelsel //niet om rijksuitgaven op de gemeenten te leggen, waar-»schijnlijk ware deze magt niet aan Gedeputeerde Staten //verleend.//

Zoo incidenteel regelt de gemeentewet niet. Niemand zal ontkennen dat de //verpligte// uitgaven, welke art. 205 opnoemt, in elke gemeente moeten geschieden. Bat zij overal moeten gedaan worden, van de plaatselijke gesteldheid niet afhangen, en dus niet behooren tot den kring, waarin een bijzonder plaatselijk bestuur reden heeft van bestaan. De wet kon en moest ze dus regelen.

Be magt van Gedeputeerde Staten om de begrooting te wijzigen is dus geen .andere dan om de door de wet gebodene uitgaven op de begrooting te doen verschijnen. Zij strekt zich niet uit tot de gemeentehuishouding tot de zaken van zuiver huishoudelijk belang.

Ten derde, ter verzekering van een goed beheer der gemeente-finantiën. De omvang van het regt der Gedeputeerde Staten wordt bepaald door het beginsel waarop het rust. Een toezigt in het belang van evenwigt tusscheii ontvangsten en uitgaven. Baarom goedkeuring, niet opmaking der begrooting, goed- of afkeuring en bloc, niet van eiken po.st, daar het niet elke uitgave, maar het tinantieel beheer in zijn geheel geldt.

Bit toezigt op het tinantieel beheer wordt geregtvaardigd door het Rijksbelang. Het gemeentebestuur mag niet door uitgaven boven de inkomsten het bestaan en de toekomst der gemeente in gevaar brengen. Bij de instandhouding der gemeenten heeft het Rijk het grootste belang.

Op de begrooting der eigenlijk gezegde huishoudelijke uitgaven heeft hooger gezag slechts toezigt in het finautieel belang der gemeenten. Het is geen middel om elk besluit aan goedkeuring van hooger gezag te onderwerpen , gelijk schrijvers aarzelend oordeel schijnt mede te brengen ; trouwens een weinig afdoend middel, vooreerst wijl het alleen de besluiten treffen zoude die tot inkomsten of uitgaven leiden, ten andere

(4) v. Heusde, bl. 144.

-ocr page 411-

391 wijl de begroeting uit posten bestaat, en iedere post menig besluit en menige uitgave onder één hoofd zamenvat. Het plaatselijk bestuur maakt deze begrooting op, hooger gezag kan daarin geen verandering brengen.

4° Is de goedkeuring van hooger gezag vereischt voor de besluiten der gemeentebesturen tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen, een greep in de vrijheid der gemeenten?

De schrijver bevestigt dit (i) met een uitvoerig betoog, waarin op oeconomische gronden het verkeerde van tusschen-komst des bestuurs tot het vestigen van markten wordt aangetoond. Een grond naar het schijnt, om elke tusschenkorast der overheid af te keuren, ook die der gemeente, maar die niets afdoet tot de vraag of het hier een zuiver gemeentebelang geldt, waarbij goedkeuring van hooger gezag niet noodig is.

De goedkeuring vau hooger gezag wordt niet gevorderd, om aan de mededinging te ontnemen wat haar toekomt, niet om markten te doen ontstaan en verdwijnen, maar omdat het hier meer geldt dan een zuiver gemeentebelang en dus hooger gezag noodig is om, waar verschillende belangen zamen-trefién, daarin harmonie te brengen.

b. 3. Het volle initiatief van alle besluiten behoort aan het gemeente-bestuur. Slechts weinige behoeven goedkeuring. Doch alle besluiten staan onder toezigt.

Dit toezigt van hooger gezag werkt door schorsing en vernietiging wegens strijd met de wet en met het algemeen belang. Het is

1° in het Rijksbelang. De wet en het algemeen belang moeten worden gehandhaafd. Daaraan is ieder, ook de gemeente, in den Staat, onderworpen. Slechts met eerbiediging daarvan ook door de gemeente, is de oefening van het gemeentelijk regt in harmonie met andere regten, en de

(1) v. Heü8de, bl, 129,

-ocr page 412-

892 heerschappij van het stelsel verzekerd, waaronder geheel en deelen als één ligchaam leven.

2°. in het belang der gemeente, zelve. Eene bescherming der gemeente tegen willekeur van haar bestuur. In den gan-schen Staat van af de hoogste raagt kent raen geen absoluten wil noch onverantwoordelijkheid. Zoude de geraeente alleen dezen waarborg niet behoeven? Het wezen van het publiek regt eischt dat het niet naar willekeur raaar in het algemeen belang worde geoefend. Het publiek regt onderscheidt zich daarin van het privaatregt, het is het regt van allen. Hoe ruim of eng men de gemeentelijke vrijheid neme, bij elke regeling wordt toezigt lot wering van willekeur vereischt. Het is dus geen beperking maar noodzakelijke regeling van het gemeentelijk regt.

Maar aan den anderen kant komt op de regeling van dit toezigt alles aan. Niet goed geregeld wordt het een middel om onder den schijn van waarborg tegen willekeur en plaatselijke bekrompenheid, betweterij van hooger gezag te stellen in de plaats van het gemeentebestuur. Eene reden echter om het toezigt behoedzaam te regelen, niet om de gemeentebesturen bevoegdheid te schenken tot willekeur.

Hoe is het toezigt dan wel door de wet geregeld?

Het werkt alleen negatief, door schorsing en vernietiging. Hooger gezag kan zijne regeling niet aan het gemeentebestuur opdringen. Ten andere is de raagt van schorsing en vernietiging niet onbepaald, maar slechts in een bepaald geval gegeven ; strijd met de wet en met het algemeen belang. Zoo-dat willekeur van hooger gezag uitgesloten is.

Deze regeling van het toezigt schijnt geen gevaar voor de gemeentelijke zelfstandigheid op te leveren. Immers

1°. brengt zij hooger gezag met het gemeentebesl uit eerst in aanraking wanneer het genomen is, wanneer in het huishoudelijk belang gehandeld is, zoodat hooger gezag alleen te vragen heeft, is het besluit in strijd met de wet of met het algemeen belang, of rust het op willekeur. De Koning beziet de zaak dus van een gansch ander gezigtspunt dan het gemeentebestuur. Hooger gezag mag slechts schorsen en vernietigen

-ocr page 413-

398 wegens strijd met de wet of met het algemeen belang. De Koning kan dus niet zijn meening in de plaats van die van het gemeentebestuur doen gelden. Niet aan zijn begrip van huishoudelijk belang de heerschappij verzekeren. Aan hem behoort alleen de beslissing wat in het algemeen belang gevorderd wordt. Waarborgen der juiste oefening dezer bevoegdheid bieden de ministeriële verantwoordelijkheid, eene werkelijkheid waar, gelijk hier, de wet spreekt, — en de openbaarmaking van het vernietigend besluit met de beweegredenen in het Staatsblad.

2°. Gesteld, het toezigt opende de deur voor willekeur en betweterij van hooger gezag, nog deed het op den duur niets af, daar de bevoegdheid van den Koning negatief is. De Koning kan slechts schorsen en vernietigen. Het toezigt geeft noch kan geven aanleiding tot inmenging van hooger gezag in het bestuur van het gemeentehuishouden. Want bestuur onderstelt doen. En handelen is aan hooger gezag ontzegd. Hoe willekeurig de oefening der vernietigende magt ook zij, en lang kan zij bij onze instellingen niet willekeurig worden geoefend, — een ieder die de praktijk kent, zal erkennen, dat hooger gezag hierdoor geen aandeel in het huishoudelijk bestuur kan verkrijgen.

En wil men de proef op de som. De gemeentewet werkt sinds ruim twintig jaren, wij hebben in dien tijd vrij wat over hunne taak verschillend oordeelende regeringen gehad; er bestaan in ons land 1200 gemeenten. Heeft hooger gezag zich in de plaats dezer gemeentebesturen gedrongen. Is voor deze niets overgebleven? Men verzamele eens de vernietigende besluiten naar den grond waarop zij genomen werden. Welk een oneindig klein aantal in vergelijking met het onnoemelijk aantal besluiten dat het huishoudelijk bestuur van 1200 gemeenten gedurende 20 jaren moet hebben vereischt.

Neen, gevaar voor de zelfstandigheid der gemeente levert het toezigt, dus geregeld, niet op. En hoe, anders of met minder, de harmonie der plaatselijke regering met die van het geheel verzekerd, of willekeur verwijderd, dan door wegneming van wat de harmonie stoort, wat op willekeur is gegrond.

-ocr page 414-

394

Tiisschen dit, slechts werend en bij strijd met de wet en met het algemeen belang werkend , toezigt, en de bevoegdheid der gemeentebesturen naar willekeur te handelen , vijandig aan het stelsel, waaronder het geheel, waartoe de gemeente behoort, leeft, schijnt de keuze niet moeijelijk.

Toch heeft, de schrijver geen woorden sterk genoeg, om deze instelling af te keuren.

Het vereischte van goedkeuring van hooger gezag op een bepaald besluit, hoewel dit regt in elk opzigt bedenkelijker is, verkiest hij verre boven dit toezigt. »Goedkeuring,» (1) zegt hij, »is veel beter dan dat andere middel waardoor alle »vrijheid en zelfstandigheid vernietigd wordt.»

Dan, zegt schrijver met Mr. van Oosterwijk , (2) »roept »men den Koning om het plaatselijk belang te beoordeelen.., »en vernietigt bij een consequente doorvoering van dit be-»ginsel alle zelfstandige werking van het gemeentelijk gezag.»

»Dan zou ieder besluit vernietigd kunnen worden en niet »de Raad maar het centraal gezag over het belang der ge-»meente gaan beschikken, en wij vragen met Mr. Groen: »in welke sfeer is de gemeente dan vrij?»

De Koning wordt niet »geroepen het plaatselijk belang »te beoordeelen.» De Koning heeft de beslissing of een huishoudelijk besluit al dan niet is overeenkomstig het algemeen belang. »Alle zelfstandige werking van het gemeentelijk ge-»zaar» wordt niet »vernietigd,» evenmin »beschikt het een-»traal gezag over het belang der gemeente.» Het centraal gezag kan slechts het besluit vernietigen dat strijdt met de wet of met het algemeen belang. Regelen en beschikken kan het centraal gezag niet, en hiertoe kan het, hoe het ook vernietige, nooit komen. Oordeel, beschikking over het huishoudelijk belang, het handelen, blijft aan de gemeente. »In »welke sfeer is de gemeente dan vrij?» De heer Groen is hier de regte bondgenoot niet voor den schrijver. De schrijver wil slechts de onafhankelijkheid der gemeentebesturen

-ocr page 415-

395 van het gemeentebelang. Be heer Groen verlangde die onafhankelijkheid voor alle besluiten buiten de algemeene voorschriften, ook van de wet en van het algemeen belang voor zooverre daaronder Rijks-en provinciaal belang is te verstaan.

vin welke sfeer is de gemeente dan vrij?w Be gemeente is vrij tot regeling en bestuur barer huishouding in het algemeen belang. Of is onder vrijheid bevoegdheid te verstaan tot willekeur. Evenmin als om te handelen in strijd met de wet.

Op de vrijheid der gemeente doet het toezigt in werkelijkheid niets af, maar men verwart zelfstandigheid met onafhankelijkheid. Be gemeenten zijn zelfstandig, doch gelijk in het ligcbaara de leden. Men stelt zich de betrekking der deelen voor als waren het onafhankelijke ligchamen elk in zijn kring vrij, door eenige geïsoleerde banden aan het geheel verbonden, terwijl slecht.« voor overschrijding van ieders kring moet worden gewaakt. Bit begrip is de negatie der eenheid. Eenheid eischt de heerschappij van een stelsel, waaraan geheel en deelen onderworpen zijn. Ban alleen leidt de zelfstandigheid der deelen geen krachten af van het geheel om ze voor zich zelven aan te wenden, maar zijn allen dienstbaar aan de eenheid, en wordt, ondanks het zelfstandig leven der deelen, de harmonie gehandhaafd. Men raadplege de natuur: een stelsel vereenigt geheel en deelen, hoewel elk met zelfstandig leven, tot één ligchaam.

TT. Het bestuur der gemeente is niet meer aan banden gelegd dan de handhaving der eenheid vordert; zoo ook is de kring van dat bestuur niet meer beperkt dan in het belang der eenheid noodig is.

Aan de gemeente is de plaats en werkkring gegeven welke haar van nature toekomt. Men ga de gedachte slechts na, waarop het stelsel der wet steunt.

Be gemeente is deel van den Staat. (1) Ware zij niet anders

(1) Niet, gelijk schrijver in de inleiding: «de gemeente maakt ook deel «uit van den Staat.'' Dit is als in de vorige orde van zaken. Men construeert niet den Staat van onder op. Men begint niet bij de deelen , maar by het geheel.

-ocr page 416-

396

dan eene breuk, een territoriaal deel van den Staat, in alles aan andere deelen gelijk, er ware geen grond aan de gemeente zelfstandigheid te geven. Één regel, ééne regering voor allen ware veel beter. Maar de gemeente is meer ; zij bezit eigenaardigheden, bijzondere behoeften, waardoor zij zich onderscheidt van de andere deelen van den Staat. In die bijzondere behoeften kan door een algemeen bestuur niet naar behooren worden voorzien. Daarin wordt beter voorzien door een bijzonder bestuur, door bijzondere regels van eene met de plaats vertrouwde overheid. Van daar de eisch en de regtvaardiging van een bijzonder bestuur. Het bijzonder karakter der gemeente schenkt haar het vermogen zich naar eigen regel te gedragen, is bet beginsel van hare zelfstandigheid.

Deze grond voor het bijzonder bestuur wijst echter tevens de grenzen aan van zijn gebied. Het plaatselijk huishouden, d. i. de kring waarin de individualiteit der gemeente uitkomt, waarin zij verschijnt als ligchaam onderscheiden van de andere deelen van den Staat. Buiten dien kring van het gemeentelijk eigen, buiten het plaatselijk huishouden, bezit de gemeente niet het vermögen zieh naar eigen regel te gedragen, daar is een bijzonder bestuur niet beter en komt alzoo niet te pas.

Zelfstandig op dit gebied, heeft de gemeente plaats en werkkring die haar van nature toekomt. Deze zelfstandigheid verzwakt niet de eenheid noch verstoort de harmonie van het geheel. Aan het geheel, gelijk aan de deelen, is alles gegeven, wat zij tot geheele ontvouwing hunner kracht behoeven, terwijl de wet waarborgen geeft, dat de oefening van het gemeentelijk regt geschiede in harmonie met bet stelsel van het geheel. De gemeentelijke zelfregering brengt zoodoende slechts kracht en ontwikkeling aan de eenheid aan.

Dit is het stelsel der Grondwet en der gemeentewet. Zij laten regeling en bestuur van het gemeentehuishoudeii over aan het gemeentebestuur. De gemeente is zelfstandig in den kring harer individualiteit, waar het eigen, de bijzondere behoeften der plaats, een bijzonder bestuur eischen en toelaten.

-ocr page 417-

397

Daarbuiten reikt de bevoegdheid van het gemeentebestuur niet. Daar komt de regering toe aan ander gezag. Waar andere gemeenten, het Rijk, de provincie, belang hebben, is de plaatselijke regering uitgesloten. In dezen geest gebiedt de wet dat de besluiten der gemeentebesturen, waaronder alles te verstaan is, niet treden in hetgeen is van Rijks en provinciaal belang. En worden zaken, welke niet met de plaatselijke gesteldheid zamenhangen, door de wet geregeld, gelijk b. v. art. '205 der wet de uitgaven regelt, welke in elke gemeente worden gevorderd. Hoogte en besteding dezer uitgaven mogen naar de bijzondere behoeften verschillen. De uitgaven zelve zijn overal noodig, vallen buiten den kring der bijzondere behoeften en worden dus geboden door de wet.

Verkeerde centralisatie wijt schrijver hier niet aan de wet. Eenig en alleen echter omdat hij aan de wet een gansch ander stelsel, dan het hare, toeschrijft. Dit stelsel omtrent de bevoegdheid der gemeentebesturen, miskent niet minder de eenheid, dan hetgeen de schrijver ten opzigte der zamen-stelling en inrigting als zijn gevoeleii ontwikkelde.

Voor zooverre de schrijver deze vraag aanroert, — hij behandelt de wetgevende bevoegdheid der gemeentebesturen , (1) — vindt men hem ook hier worstelend met zijn geloof aan de onafhankelijkheid der gemeenten. Het schijnt zelfs de grond te zijn waarop hij de wetgevende magt der gemeentebesturen doet rusten, wanneer hij zegt: (2) //Ware hun die «/bevoegdheid niet gegeven, dan zou hunne zelfstandigheid //een ijdele klank zijn. Uit het voeren van een eigen bestuur //volgt als van zelf het geven van regelen...// Het zijn dus, volgens hem, niet de regten aan de gemeente toegekend welke hare zelfstandigheid uitmaken, maar die regten vloeijen voort uit hare zelfstandigheid.

Doch ook waar hij het gebied der wetgevende bevoegdheid teekent, komt de invloed dezer geliefkoosde gedachte voor den dag. Welk is dit gebied volgens den schrijver?

-ocr page 418-

398

T)e plaatselijke besturen, dit erkent hij, hebben wetgevende magt op het gebied van het gemeentelijk huishouden, hetgeen van Rijks en provinciaal belang ia behoort daartoe niet. Maar wat is van Rijks en provinciaal belang? En bij het antwoord hierop neemt de schrijver zijn’ sprong en werpt de eerste stelling weder omver.

Van Rijks en provinciaal belang, zegt hij, zijn die onderwerpen, welker regeling is opgedragen aan den Rijks en provincialen wetgever, of waarin door dezen is voorzien. Het overige behoort aan den gemeentewetgever. — Het is duidelijk, de gemeente is eigenlijk onafhankelijk, zoodat alles wat niet aan anderen opgedragen, of door anderen ter hand genomen is, aan haar behoort. Maar tevens is duidelijk dat niet meer het huishoudelijk belang de grens der plaatselijke wetgevende bevoegdheid aanwijst.

Iedereen geeft toe, dat er vele andere onderwerpen van Rijks en provinciaal belang zijn dan welke de Grondwet en provinciale wet aan den hongeren wetgever opdragen. De Grondwet somt nergens de onderwerpen stelselmatig op, waaromtrent de Rijks en provinciale wetgever bevoegd zijn. Zij gebiedt hier en daar regeling bij de wet om de bevoegdheid der uitvoerende magt uit te sluiten. De provinciale wet geeft eene algemeene opdragt aan den provincialen wetgever, in dezelfde woorden als in de gemeentewet aan den gemeente-wetgever geschiedt. Zij brengt ons niet verder, daar hier juist een onderzoek naar den inbond dezer opdragt wordt ingesteld. Er zijn dus vele andere onderwerpen van Rijks en provinciaal belang waaromtrent geen opdragt is geschied.

Voor alle deze onderwerpen nu, beslist, naar schrijvers stelsel, het goedvinden van den hoogeren wetgever, en, daar de bevoegdheid der gemeentebesturen aanvangt, waar die des hoogeren wetgevers eindigt, hangt ook deze van de beslissing van hooger gezag af. Want, heeft hooger gezag zich eenig ondi rwerp aangetrokken, zoo is de gemeentewetgever niet bevoegd.

Het gevolg van dit stelsel is, dat de gemeentewetgever bevoegd zal zijn in zaken van Rijks en provinciaal belang,—

-ocr page 419-

399 zoo de hoogere wetgever er slechts niet in heeft voorzien, -— en dat vice versa, de hoogere wetgever zaken van plaatse!ijk belang zal kunnen regelen, want zijne beslissing is het rigt-snoer zijner bevoegdheid.

Zoodat de bevoegdheid niet afhangt van het vermogen der besturen tot regeling en voorziening, van de vatbaarheid der onderwerpen voor bijzondere regeling en voorziening, maar van gansch andereuiterlijke gegevens Nu zegge men niet, dat schrijvers stelsel met dat der wet gelijk uitkomt, daar ook volgens de wet de lagere wetgever de beslissing des hoogeren eerbiedigen moet. Dit is in elke regeling onvermijdelijk. Maar hij het stelsel der wet is hoogere en lagere wetgever aan den regel der wet, waarbij de wetgevende bevoegdheid bepaald wordt, gebonden. Terwijl volgens het stelsel van den schrijver, de hoogere wetgever slechts door zijne eigen beslissing gebonden wordt, en deze den regel voor de wetgevende bevoegdheid geeft.

Dat dit werkelijk schrijvers stelsel is. blijkt uit de volgende aanhalingen:

wVan algemeen Rijk.« belang,» zegt hij, (1) »is wat door »de Grondwet daartoe gebragt wordt en dus door de wet »alleen geregeld kan worden. Van provinciaal belang, wat door »de Grondwet of de provincale wet aan de Staten ter rege-»ling is opgedragen. Wat deze onderwerpen dus aangaat, is »alle bemoeijing van de plaatselijke besturen uitgesloten.»

......»Zoodra(2) de algemeene wetgever eene zaak gaat »regelen die op zich zelf tot de bevoegdheid der gemeente »behoort, houdt deze op van plaatselijk belang te zijn en »wordt zij Rijks belang.»

»De wet (3) erkent dus de bevoegdheid tot regeling bij »plaatselijke verordening van onderwerpen waarin de algemeene »of provinciale wetgever zou kunnen voorzien.»

»De gemeentebesturen (i) zullen zich dus bij het maken

-ocr page 420-

400

»van verordeningen moeten afvragen: Behoort het onderwerp »tot die zaken , die alleen door den Rijks wetgever kunnen »geregeld worden of aan den provincialen wetgever zijn opge-»dragen en is er door deze nog niet in voorzien ? Zoo neen »dan zijn zij bevoegd.»

Kortom voor alles wat niet bepaald opgedragen is, komt schrijvers stelsel neer, op eene verdceling der regering, ook der algeineene regering, tusschen hooger en lager gezag, waarbij het goedvinden van hooger gezag beslist.

Dit stelsel schijnt onhoudbaar. Vooreerst rust de wetgevende bevoegdheid op geen vast beginsel en mist dus vaste grenzen. Waar houdt de bevoegdheid van den algemeenen wetgever op en begint die van het plaatselijk bestuur, en hoe ver strekt zij zich uit? Wie zal het zeggen? Gaat men eens aan het verdeden zonder dieperen grond, men kan de grens even goed stellen ginds als hier. Het hangt af van den luim van den dag. Heden zal hooger gezag bevoegd regelen, zonder dat de behoefte veranderd is, wat gisteren nog behoorde tot de bevoegdheid van den plaatselijken wetgever.

Ten tweede. De wetgeving is een gering deel der regering. Voor alles behoort dezelfde regel te gelden. Nu springt het in het oog dat het stelsel des schrijvers voor de eigenlijk gezegde regering ónmogelijk is.

Ten derde. Wat algemeene regeling eischt, kan bijzondere regeling ontvangen , verschil dus waar gelijkheid gevorderd wordt. Waar bijzondere regels noodig zijn, kunnen algemeene gegeven worden, gelijkheid dus waar verschil gewettigd is.

Maar de schrijver ontleent zijn stelsel aan de wet. »In theorie,» zegt hij(l), »moge dit (het stelsel der wet) juist zijn. Dit schijnt evenwel niet in den geest der wet.» En hij voert de volgende bewijzen voor zijn stelsel aan.

Art. 135. De gemeentebesturen maken volgens dit artikel de verordeningen in het belang der openbare orde zedelijk-

(l) V. HlUSDE, bl. 115.

-ocr page 421-

401 heid en gezondheid. Deze onderwerpen zijn ongetwijfeld voor een groot deel van algemeener dan enkel huishoudelijk gemeentebelang , toch gaf de wet ze geheel ter regeling aan de gemeentebesturen, dus erkent de wet de bevoegdheid des plaatselijken wetgevers in zaken van meer algemeen belang.

De schrijver ziet geheel voorbij dat art. 135 van onderwerpen gewaagt voor zooverre zij de huishouding der gemeente betreffen. Het artikel voegt er bij : wen van andere betreffende de huishouding der gemeente.// Als of daarenboven deze bepaling niet beheerscht wordt door den algemeenen regel in art. 140 der Grondwet, artt. 134 en 150 der gemeentewet gegeven, welke artikelen de bevoegdheid der plaatselijke besturen beperken tot //de huishouding der gemeente// en verbieden dat de plaatselijke verordeningen //treden in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is.»

Art. 188. De burgemeester is volgens dit artikel belast met de politie over voor het publiek openstaande gebouwen en zamenkomsten. Dat hier bepaaldelijk geen onderwerpen van meer dan huishoudelijk belang aan den gemeentewetge-ver zijn opgedragen, blijkt uit art. 190, al. 3, volgens hetwelk »de gemeentepolitie rust op de plaatselijke verordeningen »en bevelen, die, ten gevolge dezer wet, in het huishoudelijk »belang der gemeente zijn gegeven.//

Eindelijk art. 151: »De bepalingen van plaatselijke ver-»ordeningen in wier onderwerp door eene wet, een algemeenen »maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verorde-»ning wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden.» »Dus,// zegt schrijver (1), »onderstelt de wet de mogelijkheid »dat eene zaak plaatselijk geregeld zij , die later voor eene »algemeene regeling vatbaar geacht wordt. De wet erkent dus »de bevoegdheid tot regeling bij plaatselijke verordening van »onderwerpen waarin de algemeene of provinciale wetgever »zou kunnen voorzien.'/ Men vergenoege zich nevens deze de volgende ongerijmde redenering te plaatsen. Is de eerste juist dan is het ook de laatste.

(l) v. Heusde, bl. 117.

-ocr page 422-

402

Art. 153 zegt: »De plaalselijke verordeningen kunnen, «zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, «door Ons worden geschorst of vernietigd.« Nu passe men dezelfde logica toe. De wet onderstelt dus de mogelijkheid dat eene verordening gemaakt zij, welke later blijkt te strijden met de wet of het algemeen belang. De wet erkent dus de bevoegdheid der gemeentebesturen tot het maken van verordeningen welke strijden met de wet of het algemeen belang.

Schrijvers stelsel schijnt dus te liggen noch in de woorden noch in den geest der wet.

En zoo schijnt, ten slotte, het algemeen verwijt aan de wet gerigt niet gegrond. Het stelsel der gemeentewet is niet verkeerde centralisatie; evenmin vestigt de wet eene verkeerde betrekking in anderen zin tusschen het centraal en het plaatselijk gezag. Immers is de organisatie der gemeenten volgens deze wet, gelijk uit het bovenstaande volgt, natrek-king van de lijnen der natuurlijke orde van zaken. Het is de waarheid toegepast, dat in het organisme de heerschappij van één stelsel, zelfstandig leven der leden niet uitsluit, dat verscheidenheid zich paart aan harmonie.

Velen houden hiermede geene rekening. Zij kennen slechts volstrekte onderwerping of onafhankelijkheid. En daar ook zij zelfstandigheid der deelen willen, j-atrocineren zij onafhankelijkheid.

De aandacht op deze dissertatie te vestigen is eene aangename taak. Vrucht van veel studie en volharding is zij, en dit is geen geringe verdienste, van groote eenvoudigheid , zonder eenige aanmatiging of parti-pris. Zij doet veel verwachten en leent zij zich tot sterke kritiek, men wijte het aan het gewigt van het onderwerp, dat buiten den gewonen kring van het proefschrift schijnt te liggen.

W. Thokbecke.

-ocr page 423-

403

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Onder de prijsvragen, uitgeschreven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in 1872, komen de volgende voor, betreffende:

RECHTSGELEERDHEID EN STAATSWETENSCHAPPEN.

ö. Eene literatuur en critiek der dagbladen en andere periodieke geschriften van staatkundigen aard in Nederland sedert het einde der vorige eeuw tot het jaar 1813.

rf. Een geschiedkundig en wetenschappelijk overzicht van de Neder-landsche bronnen van het Zee-recht.

/. Welke is de plaats, die D. E. van Alphen inneemt in onze parlementaire en staatkundige geschiedenis?

De verhandeling, bestemd om naar den uitgeloofden eereprijs te dingen, moeten nopens die vragen vóór den 1 December 1873 in handen van den secretaris des Genootschaps zijn.

Voor de op zich zelve voldoende en bij vergelijking best gekeurde beantwoording van elke der bovenstaande vragen wordt eene gouden medaille uitgeloofd, op den stempel des Genootschaps geslagen, ter innerlijke waarde van drie honderd gulden of de waarde dier som in geld, ter keuze van den schrijver.

Alle verhandelingen, welke naar een der uitgeloofde prijzen dingen, moeten met eene andere hand geschreven zijn dan die des Schrijvers en, in plaats van met den naam van dezen, met eene spreuk zijn onderteekend, onder bijvoeging van een verzegeld biljet, dezelfde spreuk tot opschrift voerende, en waarin zoowel de naam des Schrijvers als zijn adres eigenhandig door hem zijn opgegeven. Üok moeten de verhandelingen, — voor welke, naar goedvinden, van de Nederduitsche, Hoogduitsche, Engelsche, Eransche of Latijnsche taal mag worden gebruik gemaakt (met uitzondering alleen van de Latijnsche vragen, voor welke bepaaldelijk het Latijn gevorderd wordt), — duidelijk met Italiaansche letters geschreven zijn, en vrachtvrij toegezonden worden aan den secretaris des Genootschaps, Mr. N. E. van Nooten, Raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof in Utrecht.

Alleen de biljetten, behoorende tot de verhandelingen, aan welke

-ocr page 424-

404 de bepaalde eereprijzen zijn toegewezen , worden geopend ; die der afgekeurde stukken daarentegen worden op de Algemeene Vergadering ongeopend verbrand.

Indien de Schrijver eener prijsverhandeling lid is van het Genootschap, moet zulks op het verzegeld biljet, ’t geen die verhandeling vergezelt, door het woord lid worden aangeduid.

De bekroonde prijsverhandelingen blijven de eigendom van het Genootschap , hetwelk haar onder zijne werken uitgeeft. Zij kunnen alzoo door niemand, hetzij geheel of ten deele, of bij invoeging in eenig ander werk, worden herdrukt zonder toestemming der Directie.

Ter verkrijging van verdere inlichtingen, raadplege men het Verslag der Algemeene Vergadering van 25 Junij 1872, of wende men zich tot den secretaris voornoemd.

De Pransche minister Dufaure heeft dezer dagen aan den president der Republiek een verslag omtrent de criminele justitie in Frankrijk over 1870 aangeboden, welks zamenstelling, zoowel tengevolge van het te zoek geraken van een aantal geregtelijke bescheiden onder de Commune, als van de annexatie van nagenoeg drie Pransche departementen aan Duitschland, zeer veel moeite heeft gekost. Men is er echter in geslaagd om al de vereischte opgaven te bekomen, met uitzondering alleen van die omtrent de correctionnele gedingen, waarvan de acten bij den Parijschen brand zijn verloren gegaan. Het blijkt uit dat verslag, dat in 1870 door de Pransche assises behandeld zijn 2796 zaken, waarvan 1297 aanslagen tegen personen en 1499 aanrandingen van den eigendom betroffen. In die zaken waren 2974 mannen en 527 vrouwen, te zamen 3501 personen betrokken. Van deze konden 1338 (38 pet.) noch lezen noch schrijven; 1519 (43 pet.) waren daarin gebrekkig, 543 (16 pet.) goed onderwezen, en 101 (3 pet.) hadden eene zorgvuldige opleiding genoten. Van de 3501 aangeklaagden zijn 852 vrijgesproken, en van de’overige 2632 zijn 11 ter dood, 89 tot levenslangen dwangarbeid, 576 tot dwangarbeid voor een zeker aantal jaren, de overige tot mindere straffen veroordeeld. Meer dan vier tienden van het aantal beschuldigden, namelijk 1473, waren recividisten. De ervaring der jongste twintig jaren leert, dat het aantal recidivisten jaarlijks toeneemt.

-ocr page 425-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

uennE vkrz « w.VjTwn ,

Derde Jaargang.

XÏXIIIe Deel, — VIERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — Bijdraffe iot ket regi verstand van art. 119 der Grondwet, door Mr. J. Kappeiine van de Goppei.lo, Advocaat te ’s Gravenhage.

Art. 119 der Grondwet zegt; vdoor de welt; worden (a) de begroetingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld en (J) de middelen tot dekking aangewezen.^

Over den zin van het eerste lid dezer bepaling bestaat geen verschil van gevoelen. Gelijk aan eene Grondwet voegt, wordt hier aangewezen, welke staatsmagt uitsluitend bevoegd is een bepaald onderwerp te regelen, De uitvoerende raagt berust volgens art. 54 Grondwet bij den Koning en als uitvloeisel hiervan draagt art. 61 Grondwet aan den Koning het opperbestuur der algeraeene geldmiddelen op. Ook dat opperbestuur moet op de wet gegrond zijn, anders hield

Themis, D. XXXIII, éde Stuk [1872]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26

-ocr page 426-

406

het op uitvoering te wezen , en om die reden bepaalt ons voorschrift, dat de begrootingen van alle uitgaven bij de wet worden vastgesteld. Die begrootingen lossen zich op in afzonderlijke posten, welke bestaan uit twee onderdeden, eene omschrijving en een cijfer. Men kan elke uitgave voorstellen als eene schuld, ten laste van den Staat aan te gaan Het goedkeuren van een post op de begrooting sluit derhalve altoos twee dingen in zich ; eensdeels een verlof aan de uitvoerende raagt om ter zake in den post omschreven den Staat te verbinden en anderdeels het verbod om het te doen tot honger bedrag dan het voor den post uitgetrokken cijfer. In beide opzigten verrigt de wetgever, wat tot zijne eigenaardige roeping behoort ; want geeft hij omtrent zaken, die van zijn wil afhangen, eene wilsverklaring.

De begrootingspost legt daarentegen aan het opperbestuur de verpligting niet op om ter zake in den post omschreven eene schuld aan te gaan of het te doen ten bidoope van het toegestane cijfer. Eerst dan is de Regering tot het doen der uitgave regtens gehouden, als de schuldeischer voor zijne vordering een regtstitel heeft buiten de begrootings-wet, zoo als b. v. het geval is met de betaling van de renten der nationale werkelijke schuld of van wettig geregelde Iractementen. De begrooting, op zich zelve beschouwd, verleent niet meer dan een crediet, voor het gebruik waarvan de Minister slechts zedelijk verantwoordelijk is. Heerscht er tusschen Regering en vertegenwoordiging de gewenschte overeenstemming en wederkeerig vertrouwen en worden, opdat den Minister de noodige speling blijve gelaten , de credieten voor openbare werken en dergelijke wat ruim genomen, die credieten zullen, juist omdat de begrooting met verstandige vrijgevigheid is vastgesteld, niet worden uitgeput, omdat de som der bij de begrooting toegestane cijfers aanwijst welk cijfer niet mag worden overschreden en geenszins wat werkelijk uitgegeven worden zal. Dit kan eerst blijken , nadat de dienst gesloten en de rekening opgemaakt is, zoodat men in plaats van het cijfer van het verleend crediet het werkelijk verbruikt bedrag heeft leeren

-ocr page 427-

407 kennen. Het gevolg dezer eigenschap der begroeting is, dat in den regel hetgeen gedekt worden raoet niet onaanzienlijk blijft beneden het eindcijfer der begroeting, doch zonder dat men op het oogenblik, waarop de begroeting wordt aangenomen, kunne weten, hoeveel dat wezen zal. Over dit alles heerscht geen strijd.

Over de beteekenis van het tweede lid van art. 119 Grondwet, dat door do wet de middelen tot deiHng worden aangewezen, bestaat daarentegen groot verschil van gevoelen. Er zijn er, die er het voorschrift in lezen, dat de wetgever, de wet op de middelen goedkeurende, zich moet vergewissen , dat de begrooting sluit en de aangewezen middelen voldoende zullen zijn. Het cijfer, waarop de opbrengst der bronnen van ontvangst, bij de wet genoemd, wordt geraamd, zal moeten zijn gelijk aan of hooger dan de som der bij de begrootingswetten verleende credieten.

Ware dit de zin van ons voorschrift, de opneming er van in de Grondwet liet zieh bezwaarlijk verdedigen, want wat zou het regtens beduiden en waarin zou liggen de verbindende kracht ? Immers al wil de wet de raming van de opbrengst der middelen vaststellen, zij zoude het no'oit kutinen doen in dien zin, dat het besluit des wetgevers bevatte eene voor den onderdaan of voor het uitvoerend gezag verbindende wilsverklaring.

Stel, de opbrengst eener belasting wordt bij de wet geraamd op tien millioenen, welk is het regtsgevolg ? Immers niet, dat de belasting dat cijfer moet opbrengen en evenmin, dat zij niet meer mag opbrengen. Er is hier noch gebod noch verbod denkbaar. Ramen is raden naar eene a priori onzekere uitkomst,, en met dergelijk werk kan toch de Grondwet den wetgever niet hebben willen belasten. De staat, houdende de raming van de opbrengst der middelen, dien de Regering bij haar voorstel voegt, maakt geen bestanddeel der wet uit en wordt bij de Staten-Generaal niet in stemming gebragt. Die raming drukt de persoonlijke meening uit van den Minister van Einantiën omtrent de vennoedelijke ontvangsten en bindt niemand. Ieder kan voor

-ocr page 428-

408 zieh eene andere gissing of prophecy maken. De Grondwet beveelt volstrekt niet, dat bij de aanwijzing der middelen eene raming van hunne opbrengst door den wetgever moet gevoegd worden. Men leest er in het artikel iets, wat er niet in staat.

Neen, werpt men tegen, want er is sprake niet enkel van middelen, er is sprake van middelen toi de/cHng en eene uitgave dekken is haar betalen. Hoe weet men, dat men aanwijst genoegzame middelen, als men zich hieromtrent niet vergewist door de opbrengst te ramen en met het eindcijfer der uitgaven te vergelijken? Men vergeet, dat zoodanige zekerheid niets beteekent en slechts schijn-zeker-heid is. Want het cijfer der geraamde ontvangsten kan zijn kleiner dan dat der toegestane uitgaven en desniettemin na afloop der dienst de rekening sluiten met een batig saldo, en even goed kan het tegendeel gebeuren en het geraamd batig slot uitloopen op een werkelijk te kort. In gewone tijden brengen de middelen meestal meer op dan de raming en blijven de uitgaven daar beneden. In geval van oorlog of andere onvoorziene volksrampen kan ook de meeste bescheiden raming tegenvallen en toch bezuiniging op de uitgaven onmogelijk zijn. Waarom zou dan de Grondwet den wetgever jaarlijks roepen tot de vervulling der ijdele formaliteit, om op papier eene aan beide zijde fictieve rekening te doen sluiten ? En welke waarborg lag in zoodanige kunstbewerking voor een deugdelijk finantieel beheer? Alle middelen zijn middelen tot dekking, uit welker opbrengst de toegestane uitgaven kunnen worden bestreden, ook al is hunne gezamenlijke opbrengst niet voldoende om het gezamenlijk bedrag der uitgaven volledig te betalen. Van genoegzame middelen staat weder in het artikel niets.

Men verwarre niet, wat tot eene verschillende orde van denkbeelden behoort. Het ligt in de reden, dat de uitgaven, wettig bevolen, behoorlijk moeten kunnen worden voldaan en dus de wetgever, die het verlof om de schuld aan te gaan gaf, de Regering in staat moet stellen zich van hare verbindtenis te kwijten. Een dergelijke regel van gezond verstand behoort echter noch te huis in eene Grondwet, noch

-ocr page 429-

409

wordt gehandhaafd door de vervulling eener bloote formaliteit. De Grondwet stelt de staatsmagten in en bakent haren werkkring naauwkeurig af; zij gaat noodzakelijk van de veronderstelling uit, dat alle magt de haar geschonken bevoegdheid met beleid zal weten te gebruiken; anders had zij haar die bevoegdheid niet toegekend. Zal zij, den wetgever aanwijzende als uitsluitend geroepen ’s Rijks uitgaven te regelen, hem in eenen adem hebben toegeroepen ; denk aan het qwari (TAeure de Rabelais ! Zoo naïef is de Grondwet niet.

Men vergeet, dat een te kort ten laste van een bepaald dienstjaar er eerst is, als uit de rekening over dat dienstjaar blijkt, dat meer uitgegeven dan ontvangen werd. Wel zal een bedachtzame wetgever reeds dadelijk bij het in willigen der uitgaven rekening houden met ’s lands finantieele hulpmiddelen en, de middelen aanwijzende, pogen zieh de zedelijke verwachting te verschaffen, dat in den loop der dienst tusschen uitgaven en ontvangsten zich niet zal openbaren een al te nadeelig verschil. Dit belet niet, dat men regelmatig, zoo het verschil niet te groot is en men niet te lang wacht met voorziening, de aanzuivering van het te kort kan verschuiven, tot dat daarvan blijkt uit de rekening; ja het voorbeeld van andere staten en onze eigen geschiedenis leert, dat men jaren lang met te korten leven kan. Dit echter zijn dingen, die afhangen van verschillende gebeurlijkheden en beslist worden door administratief door-zigt en talent. De Grondwet kan hierover geen heerschappij oefenen noch bevelen geven. Zij kan wel voorschrijven, welke magt beheeren zal ; zij kan door hare bepalingen noch de feiten dwingen noch de personen. Zij heeft de beoordee-ling welke uitgaven behooren te geschieden en hoe zij be-hooren te worden gedekt, toevertrouwd aan den Koning en de Staten-Generaal ; zij kan niet door hare letter te weeg brengen, dat deze zich van hunnen pligt met wijsheid en troJw kwijten Niet het balanceren der begroeting belet het staatsbankroet, maar de eerlijkheid en het gezond verstand van het volk en zijne regenten.

-ocr page 430-

410

Trouwens de strekking van het tweede lid van art. 119 Grondwet is duidelijk. Naar de regelen der uitlegkunde moet zij dezelfde wezen als van het eerste lid, want het staat daarmede in regtstreeksch verband. En zoo is het. De uitdrukking middelen tot dekHng moet worden verstaan in juridieken, niet in arithmetischen zin. Ook met opzigt van het gebruik te maken van ’s Rijks inkomsten moest het opperbestuur des Konings op de wet rusten. Al zijn de gedane uitgaven krachtens de begrooting geschied, de Koning is in de keuze der gelden, waarmede zij worden bestreden, niet vrij. Hij mag tot dat doel enkel die ontvangsten bezigen, welke tot dekking juist dezer uitgaven zijn aangewezen bij de wet. Op den aanhef valt de nadruk, zoowel voor het tweede als voor het eerste lid.

Gelijken zin heeft del:èinff in art. 129 Grondwet. Wat dààr geregeld wordt is insgelijks de bevoegdheid der onderscheidene staatsmagten : provinciale belastingen tot dekking der provinciale uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, behoeven bekrachtiging bij de wet. Hier wijst de bijvoeging tot deiking weder eenvoudig aan het (loei, waarmede de heffing geschiedt; of de onbekende opbrengst genoegzaam wezen zal om werkelijk de uitgaven te bestrijden, behoeft door den wetgever niet te worden onderzocht. En deze opmerking gaat algemeen door. Waar van middelen tot dekking sprake is, wordt de bestemming, niet het bedrag bedoeld.

De ware beteekenis van het tweede lid van art. 119 Grondwet kan te minder worden betwijfeld , omdat het beginsel, dat het uitspreekt, een onmisbare hoeksteen is van het constitutioneele staatsgebouw, en toch nergens elder.s in de Grondwet wordt aangetroffen. Kr volgt toch uit die bepaling tweeërlei : vooreerst, dat, at brengen de aangewezen middelen meer op dan de daaruit te bestrijden uitgaven, aan dat overschot geene bestemming kan worden gegeven anders dan bij de wet. En omgekeerd, dat al brengen de aangewezen middelen minder op dan de uitgaven, er door te dekken , over geene andere middelen, al zijn

-ocr page 431-

411 zij voorhanden , tot bestrijding dier uitgaven mag beschikt worden dan bij de wet. Is er overschot, is er te kort, immer moet tusschen beiden komen de wetgevende magt; geen enkele van ’s lands penningen kan aan haar toezigt worden onttrokken of tot een ander dan het door haar goedgekeurd doel worden besteed. Art.

119 Grondwet behelst mitsdien een grondregel van staats-regt, niet van financiekunst of boekhouderswijsheid, en nu zegge men niet: het doet beiden, want zoodra men het eerste toegeeft, vervalt het andere van zelf. Er kunnen in eene zinsnede niet twee geheel verschillende gedachten zijn uitgedrukt.

Nogtans rijst er eene bedenking. Hoe, mag men vragen, is zulk een streng voorschrift uitvoerlijk? want, als de schuld wettig aangegaan is, moet zij ten vervaldage voldaan worden, al schieten de aangewezene middelen te kort. De regter zal daarnaar niet vragen en wat moet in zoodanig geval de Kegering doen? Men antwoordt meestal, dat het vermogen om te betalen afhangt van den staat der kas en art. 119 Grondwet de Regering niet belet van deze promiscue gebruik te maken, omdat zij is algemeen en niet gehouden wordt van elk dienstjaar afzonderlijk. Het antwoord stemt overeen met hetgeen feitelijk gebeurt; eene juridisch bevredigende oplossing behelst het niet. Het moge waar zijn, dat men aan geldstukken, opeengestapeld in dezelfde bewaarplaats, niet zien kan waar zij vandaan komen, op de herkomst der geldstukken komt het niet aan, wel op de wetenschap van den gebruiker, (lok in het particulier leven komt het voor, dat dezelfde persoon meer dan eene administratie voert. Hij kan al het geld, dat hij uit verschillende bronnen ontvangt, veilig dooreen werpen of bij denzelfden kassier op zijn naam in bewaring geven, mits hij boek houdt, dewijl dan met de boeken niet enkel moet overeenkomen het bedrag der alge-meene kas of van zijn crediet bij zijn kassier, maar tevens uit dezelfde boeken op elk gegeven oogenblik blijkt, hoe de staat der kas van elke administratie, afzonderlijk beschouwd, is. Zoo moet ook de Minister van Finantiën steeds weten

-ocr page 432-

412

hoeveel van het geld in kas aan een bepaald dienstjaar toebehoort en zoo hij, waar dit te kort schiet, van den overvloed van betaalmiddelen, in ’sRijks algemeene kas voorhanden, zich bedient om de schuldeischers van dat dienstjaar te bevredigen, bezigt hij middelen, voor dat doel niet bestemd, en leent bij ten behoeve der dienst, wier stremming hij voorkomt, van een ander dienstjaar of andere onder zijn beheer gestelde fondsen, van welke de algemeene kas debiteur is.

Nogtans springt het in het oog, dat de Minister dus handelen moet, ja blaam zou verdienen, wanneer hij bij genoegzamen voorraad betaalmiddelen de wettige schuldeischers van den Slaat ten vervaldage onbetaald liet en zoo doende het openbaar crediet in gevaar bragt. De oplossing van het raadsel moet gezocht worden in de leer der minis-terieële verantwoordelijkheid. In den regel sluit zij den Minister op binnen de grenzen van zijn mandaat; bij uitzondering dwingt zij hem te handelen als negotiorum gestor. De administrateur, die door streng zich te houden binnen de grenzen zijner legale bevoegdheid, het openbaar belang kwetste en waar het voor ieder redelijkdenkend wezen klaar moest zijn, dat eigenmagtig handelen door de omstandigheden geboden werd zonder dat eenigerlei schadelijk gevolg er tegenover stond, aarzelde zijne verantwoordelijkheid te bezwaren, zou toonen zijne ware roeping niet te begrijpen en het vertrouwen der Vertegenwoordiging verbeuren. In de gevallen, waarin hij zich verzekerd mag houden, dat de Staten-Gene-raal hem geen bill of indemnity zullen weigeren, moet de Minister handelen, alsof hij het verlof reeds had. Met eene kas, in staat aan alle aanvragen te voldoen, kan men zonder schade haar laten betalen en met de wettelijke aanzuivering van een post wachten, totdat de rekening kan worden gesloten. Als schuldeischer voor het te kort treedt de kas in de plaats van hen, die op den vervaltijd hunne betaling kregen en, daar de Minister alleen als ordonnateur en dus slechts tot schadevergoeding aansprakelijk is,ver-valt hier, waar geene schade werd toegebragt, alle grond tot verhaal. Eerst wanneer door gebruik te maken van de kas de Minister verkeerd gehandeld heeft, b. v. door te lang de wetgevende

-ocr page 433-

418

raagt van den waren staat van zaken onkundig te laten, behoort hij wegens de gepleegde onregelmatigheid verantwoordelijk te worden gesteld.

Ongenoegzaamheid der middelen en overvloed in kas laten zich zeer goed als gelijktijdig aanwezig denken. Omgekeerd gaat het evengoed zamen, dat de middelen toereikend zijn en toch op een gegeven oogenblik de kas in verlegenheid is, b. v. wanneer de ontvangsten trager inkomen dan de betalingen vervallen. In dergelijken nood helpt zich de kas door te leenen en geeft men schatkistbilletten uit. Zij zijn dus een surrogaat van betaalmiddel en strekken om het geld, dat de kas voorschiet door de voldoening der schuldeischers, ten haren behoeve bij derden op te nemen, die haar tegen genot van rente het kapitaal laten, totdat zij de werkelijke middelen tot dekking geïnd heeft en het daarvan kan teruggeven. (1) Nu zagen wij straks, dat men stremming in de dienst altoos voorkomen kan, zoo de kas slechts niet behoeft te sluiten, en dien ten gevolge kan men zich met schatkistbilletten of rentende schuld, waarmede men kas maakt, behelpen om het tijdstip, waarop men de eigenlijke middelen tot dekking van het te kort aanwijst, tot het sluiten der rekening, ja verder te verschuiven. In eene tastbare en schier onverschoonlijke dwaling echter vervalt men, als men om die reden schatkistbilletten verwart met middelen tot dekking in den zin van art. J19 Grondwet. Men vraagt magtiging bij de wet op de middelen om schatkistbilletten uit te geven hoewel men voorziet voortdurend te zullen hebben eene gevulde kas. Men houdt natuurlijk de schatkistbilletten en portefeuille. Is dat een fijne kunstgreep, waarmede men ledig liggende gelden productief maakt, omdat uitsparing van renten gelijk is met rentewinning? Neen, het is bf misverstand bf dwaze vreesachtigheid, die begrijpt zich te moeten dekken tegen het ónmogelijke en te moeten wapenen tegen een vijand, die nooit komen zal. Eene begroeting, die sluit met

(1) Vgl. de wet van den 4 April 1870 {Staatsbl. no- 62), die echter op twee gedachten hinkt.

-ocr page 434-

414

schatkistbiIletten, die niet eens gedrnkt worden en toch voorkomen onder de middelen, ziedaar waartoe men komt als men den waren zin van art. 119 Grondwet miskent. Het beveelt niet een balanceren der begroeting, eene jaar-lijksche oefening in de kunst van op- en aftrekken; het bakent op een zeer gewigtig punt de bevoegdheid der hooge staatsmagten zoodanig af, dat ook het Koninklijk opperbestuur van ’s Rijks geldmiddelen zich oplost in uitvoering der wet.

In onze wetgeving ontbreekt het voorschrift der Fransche comptabiliteitswetten ; //les impôts de répartition sont consentis pour un an; tous les autres impôts peuvent l’être pour plusieurs années; les lois annuelles de finances en autorisent chaque année la perception.» Niet de wet op de middelen bevat voor het uitvoerend gezag het onmisbaar verlof om de belastingen en andere staats-inkomsten te innen. De verpligting om dat te doen blijft op den Minister van Finantiën rusten, ook al noemt de wet op de middelen eene beslaande belasting of andere inkomst niet. Uitzondering maken enkel de opcenten op de hoofdsom der belastingen, omdat voor deze de wet op de middelen tevens belastingwet is. Wat zou het dan beteekenen, indien eenige belasting of andere inkomst in die wet niet werd aangewezen? Zoo men niet aan art- 119 Grondwet dien zin toekent, dat in zoodanig geval de Regering die belasting of andere inkomst wel had mogen, ja moeten innen, maar over de gelden, uit dien hoofde in ’s Lands kas gekomen, niet zou mogen beschikken dan wanneer daarvan de bestemming alsnog bij de wet geregeld ware, beteekent het inderdaad hoegenaamd niets. Immers om, zoo men het heet, de begrooting te balanceren, ware het genoeg, dat de Regering eene raming overlegde van de opbrengst der bestaande belastingen en der andere vermoedelijke inkomsten en nu slechts, voor zoover zij meende daarmede niet uit te komen, aanvulling vroeg. Eene wet op de middelen , waarin de belastingen en andere bronnen van inkomst, wier bestaan van die wet onafhankelijk is, jaarlijks worden opgenoemd, zou in dat stelsel volmaakt overtollig zijn. Zij zon geenerlei wilsverklaring inhouden.

-ocr page 435-

415

Overweegt men dit alles, geeft men zieh behoorlijk rekenschap van hetgeen in onze staatshuishouding de wet op de middelen beteekent, de juistheid der in dit opstel aan art. 119 Grondwet gegeven verklaring zal niet langer worden weersproken. Toch is dit geschied door kundige financiers en bekwame regtsgeleerden. In de zitting der Tweede Kamer van 12 December 1871 werd de balanceer-theorie door den Minister van Finantiën Mr. P. Br.ussÉ van Oun-At.bi.as en door meerdere leden verdedigd. (1) Toch ontbrak het ook het hier verdedigd gevoelen niet aan bijval. Vooral merkwaardig waren in de Eerste Kamer de advyzen van de heeren CosT J'jRDENs en Düymaer van Twist. (2) En inzonderheid aan laatstgenoemde komt in deze stof een groot gezag toe. Welligt onze meest wetenschappelijke financier en, na het verscheiden van Thorbecke , grondigste kenner van ons staats-regt, legt de zienswijze van dezen achtbaren staatsman te meer gewigt in de schaal, doordien wij art. 119 Grondwet aan hem verschuldigd zijn. Naar aanleiding toch der door hem ingediende nota werd bij de Grondwetherziening in 1848 het wetsartikel door de Regering zoo veranderd als het nu luidt. (3) Men kan dus zeggen, dat de verdedigde verklaring van art. 119 Grondwet ook in de geschiedenis der wet hare bevestiging vindt.

De wet regelende het beheer en de verantwoording van ’s Rijks geldmiddelen Iaat zich nog altoos wachten. Eene juiste opvatting van art. 119 Grondwet kan op haren inhoud van invloed zijn, want er waren welligt eenige regelen te vinden en in die wet op te nemen omtrent de bevoegdhe id der Regering, tot het promiscue gebruiken der gelden van verschillenden oorsprong, die zich in kas bevinden, waardoor ook dit deel der ministe-rieele verantwoordelijkheid op vasten voet gebragt werd.

-ocr page 436-

416

Commissiën van bijsiand, door Mr. A. de Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage.

De gemeente-wet kent in Art. 55 tweeërlei soort van commissiën: commissiën van voorbereiding, en commissiën van bijstand.

Wat men onder de eerste te verstaan heeft, is vrij duidelijk , en daarover bestaat dan ook weinig of geen verschil van gevoelen. Anders echter is het met de commissiën van bijstand Welke de aard, welke de werkkring van die commissiën is of zijn kan, daarover is men het nog zeer oneens, De verschillende meeningen, die hierover worden voorgestaan, worden beknopt en zakelijk vermeld bij van Emden, liegtspr., ad Art. 55 ; en het uitvoerigst wordt de vraag behandeld bij DE Jonge, Zamensi. en inr. der Gemeeniebesi., ad Art. 54.

De twee gevoelens, die tegen elkander overstaan, komen hierop neder ; het ééne is, dat de commissie den tak van beheer, haar opgedragen, zelfstandig uitoefent, geheel often deele, met medewerking of onder toezigt van Burg, en Weth., alleen voor zooverre die bij de door den raad vastgestelde verordening (instructie) is voorbehouden; het tweede is, dat de commissie is ondergeschikt aan B. en W. en alleen onder hun toezigt handelt.

Er is vroeger nog wel eene derde meening verdedigd door enkelen die beweerden, dat men alleen te denken had aan adviserende commissiën aan B, en W. en aan den raad. Ik meen echter, dat men thans vrij algemeen erkent, dat dit eene onverdedigbare dwaling is, en dat dit dus geene of ten minste zeer weinig voorstanders meer telt.

Men grondde die leer op de bepaling van Art. 56, dat elie raads-commissie den raad, B. en W. of den burgemeester dient van berigt en raad. Maar nu is het duidelijk, dal de gevolgtrekking, die men daaruit wilde afleiden te veel en dus niets bewees, juist omdat het Artikel spreekt van elke commissie, zoowel dus van die van voorbereiding als van die van bijstand; en omdat het toch wel met geene mogelijkheid is vol te houden , dat de voorbereidende commissiën bloot adviseurs zijn. Maar

-ocr page 437-

417 bovendien de verpligting otn te dienen van raad, brengt nog niet van zelven mede, dat men niets anders doen mag of moet, vooral hier niet, omdat Art. 55 voor de regeling van den werkkring van iedere commissie verwijst naar plaatselijke verordeningen; en het derhalve blijkt, dat men de bedoeling niet kan hebben gehad om dien werkkring, en dan nog wel alleen voor ééne van de twee soorten, « priori bij de wet te bepalen.

Eene andere zaak, waarover men het eens is, is deze, dat de commissie van bijstand niet moet dienen om het collegie van B. en W. uit te breiden of te versterken, met andere woorden, dat zij niet met B. en W. over hetgeen haar is opgedragen één gecombineerd collegie vormt. Wil men dus niet aannemen, dat de taak dezer commissie eenvoudig bestaat óf in het geven van raad, óf in het uitvoeren der bevelen van B. en W., dan zal hieruit moeten volgen, dat zij wel binnen den kring van de haar gegeven bevoegdheid zelfstandig moet handelen. En de vraag blijft alleen over: welke is de bevoegdheid , die haar kan worden gegeven ?

Ik spreek opzettelijk van de bevoegdheid, die haar kan worden gegeven. De wet toch zegt hierover niets voor geene der beide soorten. Wat eene commissie van voorbereiding, wat eene commissie van bijstand doen of laten moet, dat is eene vraag waarop de wet het antwoord schuldig blijft; maar dat hangt af van de verordening van Art. 55, die den werkkring regelt; doch de vraag blijft over, hoe ver men bij die verordening gaan mag ?

Te ontkennen valt het niet, dat Art. 54 van de vastecommis-siën, zooals het zich die gedacht mag hebben, juist geen zeer helder begrip geeft, maar ik zou het betwijfelen, of het zich dat wel heeft voorge teld. Ik begin daarom met te vragen, wat men bedoeld heeft? En het komt mij voor, dat dit minder onduidelijk is.

//Thans bestaan, zegt de Mem. van Toel , in verscheidene steden commissiën niet geheel in overeenstemming met het reglement, die in kef bekeer der gemeente, buiten den raad, slechts B. en W. kent. Intusschen is het nut dier vaste

-ocr page 438-

418 commissiën gevoeld en door de ondervinding bevestigd; het is dus van belang, dat de weliigAeid dier commissiën niet kan worden betwist.

Dus: men heeft aan de feitelijk bestaande commissiën van beAeer een wettig beslaan willen verzekeren, al heeft men daaraan dan ook den naam gegeven van commissiën van bijstand, waarschijnlijk omdat zij in ieder geval toch maar uitoefenen een klein gedeelte van het gemeentelijk beheer, en dus ^ dat beAeer het dagelijksch bestuur bijstaan. Het doel derhalve is zeer duidelijk, en aan zoogenaamde onder-gescAiAte commissiën, die niets te doen hebben dan raad te geven of bevelen uit te voeren, kan daarbij niet gedacht zijn.

Maar wat men niet gewild, niet bedoeld en niet gedacht heeft, heeft men dat misschien toch wel gezegd ? Zoo iets is meer geschied. Ik geloof echter niet, dat dit nier gebeurd is.

Meu heeft wel beweerd, dat zulke vaste commissiën van beheer als waarvan de Mem. van Toel. spreekt, eigenlijk niet bestonden, omdat de verantwoordelijkheid van dat beheer tegenover den raad bleef bij B. en W. Als dit zoo is, dan zal dit waarschijnlijk toch wel alleen geweest zijn de verantwoordelijkheid van het geldelijk beheer, voor zoo ver dat daarbij kan betrokken zijn. Maar ik wil mij in dat geschiedkundig vraagstuk niet verdiepen; zoo veel is zeker, de Mem. van Toel. spreekt van commissiën van beAeer', en zij zegt ons, dat zij daaraan bij hare wet een wettig bestaan komt geven : En nu herhaal ik de, vraag: heeft men iets anders gezegd dan men bedoeld heeft?

Commissiën, die in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente B. en W. bijstaan, zegt Art. 54. En nu redeneert men aldus : bijstaan, bijstand in Aet beAeer is iets anders dan beAeer. Bijstaan in een tak van beheer kan niet beteekenen een bepaald gedeelte van het beheer voeren. Ik kan dit niet inzien. Als ik heb eene gas fabriek ofeene waterleiding, en ik draag een gedeelte van het beheer daarvan , b. v. over het personeel of over het materieel, op aan een ander, staat die mij dan niet bij in het beAeer van de fabriek

Maar bovendien, ik meen dat men verder gaan moet ; en ik

-ocr page 439-

419

geloof, dat de woorden eenvoudig dit beteekeneii, dat er geene commissie kan zijn, die B. en W. in het algemeen bijstaat in ^e( beAeer van de Auisbouding der gemeente, maar dat de aard zoowel als de omvang van het beheer, dat door de commissie zal worden gevoerd in hare instructie uitdrukkelijk moet worden aangewezen en omschreven. Die commissie staat bij in het dageUjiscà beAeer, doch alleen voor zoo veel betreft het onderdeel, dat aan haar bepaaldelijk is opgedragen. En dat geschiedt bii de verordening van Art. 55.

De raad regelt den werkkring bij verordening. De verordening is de instructie van de commissie; van haar inhoud hangt dus alles af. De raad is in die regeling volkomen vrij ; want het Artikel kent geenerlei soort van be])erking. Die dus wil beweren, dat daarbij aan de commissie het een of ander b. v. het zelfstandig beheer van de ééne of andere gemeente-instelling, niet mag worden toevertrouwd, zal een uitdrukkelijk verbod in de wet moeten aan wijzen. En waar is nu dat verbod? Nergens. Men wil dit zoeken in Art. 179, litt. S: //het voorbereiden van alles wat in den raad ter overweging of beslissing moet worden gebragt. // Maar als dat al juist is, dan zal het verbod, dat hieruit in ieder geval nog maar bij redenering moet worden afgeleid, nog alleen maar treilen die zaken , die later een onderwerp van behandeling in den raad moeten uitmaken. Maar ik geloof niet, dat het juist is. Als dat toch zeggen wil, dat nooit eene commissie in regt-streeksche betrekking mag staan tot den raad, geene voorstellen mag doen aan den raad, geene zaken mag voorbereiden voor den raad; hoe maakt men het dan met de commissiën van voorbereiding, die dat alles toch zeker wel mogen doen ? Waarom dan de commissiën van bijstand niet? Want het is zeer opmerkelijk, dat de Artt. 54 —56 alle vaste commissiën eimul et semel behandelen, zonder eenig onderscheid te maken tusschen de beide soorten , dan natuurlijk dat wat uit den verschillenden aard der beide instellingen volgt. Met de commissiën van voorbereiding worden hoofdzakelijk commissiën van wetgeving, met die van bijstand, commissiën van beheer bedoeld. Voor het overige wordt van beide de regeling van deu

-ocr page 440-

420 werkkring overgelaten aan de door den raad vast te stellen instructiën ; aan deze wordt dus alles overgelaten, ten zij in de wet zelve eene uitdrukkelijke uitzondering of beperking kunne worden aangewezen.

Wanneer b. v. de verordening regelende den werkkring van eene commissie van beheer of van bijstand niets bepaalt omtrent de benoeming van een directeur en van zijne bezoldiging, dan geschiedt dat door de commissie. Draagt de verordening dat daarentegen op aan B. en W., dan volgt er uit, dat de aanstelling van alle andere bedienden en beambten geschiedt door de commissie. Het is voor het overige misschien niet zeer aan te raden deze zaken, zelfs de benoeming van directeurs op te dragen aan B. en W., omdat dat toch niet veel meer is dan een vorm, die echter enkele malen aanleiding kan geven tot botsing en moeijelijkheden. Het spreekt immers van zelven, dat niet wel iemand anders kan benoemd worden dan hij die door de commissie wordt voorgedragen.

Maar, om nog eens op art. 179 terug te komen, men moet niet over het hoofd zien, dat èn in lUf. S, èn in meer dan één ander onderdeel de woorden voorkomen : '/zoo ver het niet aan anderen is opgedragenquot;. En waar heeft men nu gelezen, dat dit alleen bij de wet, en niet bij verordening, kan geschieden? Ik zou veeleer het tegendeel denken, in zooverre, dat men het oog in de eerste plaats op de verordening moet hebben gehad, juist omdat die opdragt aan anderen, of het zou moeten zijn aan den raad, in de wet eigenlijk niet te vinden is.

Maar hoe is het nu met het geldelijk beheer? Die vraag is misschien moeijelijker. Maar ik begin met op te merken, dat zij, naar het mij voorkomt, in geen regtstreeksch verband staat met de hier behandelde vraag over den werkkring der commissie van bijstand. Al zou men toch komen tot het besluit, dat haar alle geldelijk beheer moet worden onthouden , en dat de instructie dat geheel onaangeroerd moet laten, dan zou dat nog niets te kort doen aan hare administratieve bevoegdheid , gelijk die door mij wordt verdedigd. Ik zal mij daarom in die vraag niet al te zeer verdiepen.

-ocr page 441-

421

Kan aan de commissie gegeven worden de vrije beschikking over de bij de begroeting toegestane gelden voor den tak van bestuur, waarmede zij belast is, met dat gevolg dat zij daarvoor verantwoordelijk wordt aan den raad ? Een bepaald verbod is ook hier weder in de wet niet te vinden. Maar te ontkennen is het toch niet, dat zoo iets minder goed s overeen te brengen met de artt. 218 volgg., die het beheer en de verantwoording der geldmiddelen uitsluitend schijnen op te dragen aan B, en W. Daaruit zal echter alleen dit volgen, dat de commissie, voor het overige vrÿ en zelfstandig beheerende, over geene gelden kan beschikken zonder goedkeuring van B. en W. Maar niets belet, indien dit noodig mögt zijn, haar de zoogenaamde manianiie van geld, het doen van ontvangsten en uitgaven, des noods onder toe-zigt van B. en W., te vergunnen. Wil men echter ook dat niet, dan zullen de ontvangsten moeten gestort worden bij den ontvanger, en de betalingen moeten geschieden op mandaten van B. en W., zonder dat daardoor voor het overige op het zelfstandig beheer der commissie eenige inbreuk behoeft gemaakt te worden.

Er is eindelijk nog eene andere vraag. Onder hen, die te veel hechten aan het woord bijstand, of die daaraan eene, naar mijne meening, verkeerde beteekenis geven; onder hen in één woord, die den werkkring der commissiën in den beperkten zin opvatten, gaan er sommigen zoo ver van te beweren, dat eene commissie van bijstand niet regtstreek voorstellen mag doen aan den raad. Maar waar staat dat nu weder in de wet? Ik kan het nergens vinden. En waartoe zou ook zulk een verbod dienen, dat op even eenvoudige als wettige wijze kan worden ontdoken? Immers, als de commissie colleffialiter al geene voorstellen doen mag, wie zal dan aan hare gezamenlijke leden beletten, Aai individueel als leden van den raad te doen ? En waar is dan het verschil, anders dan in een onbeduidenden vorm?

Maar het komt mij bovendien voor, dat het tegendeel vrij duidelijk volgt uit art. 56. Iedere commissie, dus ook die van bijstand, dient den raad van berigt en raad. Er

Themis, D. XXXIII, 4de Stuk [1872]. 27

-ocr page 442-

422

staal niet eens bij, dat die raad alleen mag gegeven worden, als hij gevraagd wordt. Welnu, waarom zal het nu verboden zijn den raad aan te raden, voor te stellen, in hedeniing of in overweffing te geven ‘ of welke parlementaire stadhuisuitdrukking men ook mögt willen bezigen, het één of ander besluit te nemen ?

REGTSGESCHIEDENIS.

ScAets van Aet oud-FriescAe privaatregt, door Air. I. Telting, lid van het provinciaal geregishof in Friesland , te Leeuwarden.

C. Zakenkegt.

1. Figendom, bezit, gewere. — ZaAelijie actiën.

De strenge onderscheiding van het Romeinsche regt tus-schen eigendom en bezit, door Ulpianus zoo sterk uitgesproken in de woorden : «»nihil commune habet proprietas cum possessione,// werd.in het Germaansche regt niet gemaakt, zooals o. a. nog blijken kan uit het spraakgebruik, dat bezitting voor eigendom, vermogen, bezitter voor eigenaar, inzonderheid ten aanzien van onroerend goed, bezigt. Menzon evenwel, naar ’t mij voorkomt, te ver gaan met te beweren , dat het begrip van eigendom, afgescheiden van bezit, in dat regt geheel onbekend zou zijn geweest, en de bescherming, die de eigenaar in regten genoot, te beschouwen als eene bescherming van den bezitstoestand; integendeel had de zakelijke actie van het Germaansche regt eene petitoire natuur; de eischer zwoer dat de zaak de zijne was; de gedaagde kon daartegen verdedigingsmiddelen aanvoeren, die het regt zelf betrotfen, en de eischer wederom bij repliek zijn beter regt

-ocr page 443-

423

aantoonen (1). Het woord eigendom kornt evenwel in de oudste bronnen zelden voor; in de Latijnsche oorkonden vindtmen dominium, dominado, dominicaéio, proprietas, proprium, in de oudere Duitsche wordt het eigendomsregt aangeduid door eigen, eigenschap, goed, gewere of eigenlijke gewere, terwijl de Sassenspiegel zich van omschrijvingen bedient, als deme dat gut tohort, des dat gut is (2). Evenzoo is het woord bezit in juridieken zin eerst later in gebruik gekomen, en werd daarvoor vroeger, evenzeer als tot aanduiding van zakelijk regt,* het woord gewere, dat onderscheidene betee-kenissen had, gebezigd (3). Maar terwijl het Germaansche regt wel degelijk eene zakelijke actie kende, was eene afzonderlijke possessoire actie, tot bescherming van het bezit als zoodanig, en eene scheiding van petitoir en possessoir in dat regt onbekend. Eerst in ’t laatst der 13e eeuw vertonnen zich daarvan sporen. Dat is tegen Ai.bkecht (4) overtuigend aangetoond door Brons en tegenwoordig ook algemeen aangenomen (5). Hij wijst er op, dat de eigenaardigheid der

-ocr page 444-

424 possessoire actiën hierin gelegen is, I. dat de eischer zich eeniglijk op het feit van zijn bezit en het wederregtelijk bezitsverlies beroept, en 2. dat de gedaagde zich daartegen enkel kan verdedigen door betwisting dier beweringen, maar niet door eene petitoire verwering, ontleend aan het regt op de zaak, en dat deze beide eigenaardigheden bij de zakelijke actie van het oudere Duitsche regt ontbreken. De eenige bescherming, die het bezit genoot, was gelegen in het verbod van eigen rigting, dat herhaaldelijk in de regtsbronnen voorkomt (6). •

Een belangrijke rol in het Duitsche zakenregt bekleedt de reeds met een enkel woord genoemde gewere, welk regts-instituut zich evenwel eeist in de latere middeleeuwen, bepaaldelijk in de regtsboeken, ontwikkeld heeft (7). In de beteekenis, waar het hier op aankomt, stamt het af van het Gothische vasjan, dat beileeden, vesdre, investire betee-kent. Er bestaan nl. drie onderscheidene woorden gewere, die van drie onderscheidene stammen worden afgeleid ; a. wem, varjan, probibere, defendere, waarvan were, arma, munUio, een onjuridisch begrip (8), b. wem, vasjan, waarvan were, gewere, lu Latijnsche bronnen poseessio, waiandia, usucapw, en c. wëm, praesiare, waarvan wëre, gewëre, praes-iatio, cautie, waranda, warandatio, het Fransche garantir, het Engelsche warrant (9). Voor de overdragt van regten algemeene beginselen van bezitrecht. Leid. 1869, bl. 166 volgg. 185. Anders oordeelt, naar ’t schijnt, Rückeet, Untersuch, üb. d. Sachenr. d. Rechtsb., Leipa. 1860, S. 8, 178 fgg.

-ocr page 445-

425

op onroerend goed waren in het oudere regt twee handelingen noodig, de iradUio of sala, welke in tegenwoordigheid van getuigen of van het geregt plaats had, en waarbij de ver-vreemder onder overreiking van een symbool verklaarde het vast goed aan een ander te willen overdragen, en de vesiilura of gewere, die op het goed zelf, eveneens met aanwending van symbolen, geschiedde, en waardoor de verkrijger in het bezit werd ingeleid, daarmede werd bekleed, geïnvesteerd (10). Naast en uit die oorspronkelijke beteekenis van gewere als behleeding met bet bezit, ontstonden reeds vroegtijdig twee andere beteekenissen, die van regt om, te bezitten, jus pos-sidendi, en bezit. Het woord, dat aanvankelijk alleen gediend had, om de handeling aanteduiden, werd later ook gebruikt om de betrekking tot de zaak, welke door die handeling was ontstaan, te kennen te geven, terwijl de oorspronkelijke beteekenis meer en meer op den achtergrond geraakte. Verder kwam het ook voor in den zin van bezitting en inzonderheid van het buis of buis en bof, de ruimte binnen welke de bezitter, onverschillig of hij eigenaar was, of krachtens eenig ander regt, of zelfs zonder regt, heer en meester was, waar hij zijne magt uitoefende. Het diende alzoo ook om het voorwerp van het bezit aanteduiden. Gewere als bezit kon zoowel regtmatig als onregtmatig zijn, en zoo sprak men dan ook van eene //roubliche gewere» ; als regt om te bezitten was het zakelijk regt, dat zoowel den eigenaar, als ieder, die het op regtmatige wijze verkregen had, toekwam (11), en dat niet noodzakelijk met het feitelijk bezit behoefde verbonden te zijn (12). Naar zijn grond kon die gewere natuurlijk zeer verschillend zijn, wat dan door de bijvoeging van eigenlike, leens, lijfgedings enz. werd aangewezen.

-ocr page 446-

426

Wanneer de gewere aan onroerend goed op regtmatige wijze is verkregen, en jaar en dag, d. i. l jaar 6 weken en 3 dagen, zonder tegenspraak van de regthebbenden op het goed, bestaan heeft, wordt het eene recAie gewere ; door het stilzwijgen der regthebbenden gedurende dat tijdsverloop gaan hunne aanspraken te niet; het bezit, dat vóór het verstrijken van dien termijn kon worden betwist en dan in den regtstrijd voor een beter regt had moeten onderdoen, wordt nu onaantastbaar (13). Albrecht ziet hierin eene acquisitieve verjaring (14) en evenzoo oordeelt nu ook weder Rückert (15). Dit gevoelen is evenwel, naar ’t mij voorkomt, op goede gronden bestreden door Stobbe (16); hij wijst er onder anderen op, dat de verjaring absoluut werkt tegenover iedereen, terwijl de rechte gewere alleen relatieve bescherming geniet tegenover zekere personen, en het tijdsverloop eerst aanvangt tegen iederen regthebbende van het oogenblik af dal hem zijn stilzwijgen kan worden geïmpu-teerd (17). De tijdsbepaling van jaar en dag wordt gewoonlijk verklaard uit den tijd der regtsdagen. De normale wijze, waarop de rechte gewere ontstond, was namelijk de zoogenoemde //Auflassung//, geregtelijke overdragt. Zooals wij boven reeds zagen, moet men bij de overdragt van vastgoed twee handelingen onderscheiden, de (raditio of sala en de vesdiura. Dit was ook het geval bij de //Auflassung.// De eerste handeling was de gave, die zoowel in als buiten regten kon geschieden en in het eerste geval natuurlijk niet bij of op het over te dragen erf plaats had. en de gave stedigen, of de geregtelijke bevestiging der gave. Dit bestond hierin dat de genoten, inzonderheid de regier en de schepenen, zieh met den verkrijger en zijn auteur naar het overtedra-gen goed begaven, en hem dat goed in bezit lieten nemen,

-ocr page 447-

427 geregtelijke inwiswng, de vestitura van het oudere regt; bij die gelegenheid kon ieder, die regt op het goed beweerde, opkomen; had dit geen plaats, dan volgde de zoogenoemde iriduana sessio of besiilung, d. i. de verkrijger verbleef gedurende drie dagen en drie nachten oj) het goed en ver-rigtte daar ondubbelzinnige bezitshandelingen ; ook dan nog was er gelegenheid tot tegenspraak ; hierop volgde dan eindelijk de slotiiandeling der stedigung, het upbeden en vrede werken' het goed moest nu in de drie volgende echte dingen, welke telkens met eene tusschenruimte van 18 weken gehouden werden, worden opgeboden; wanneer ook dan niemand tegenspraak deed, had het vrede werken door den regter plaats, waarbij als poena contumaciae een eeuwig stilzwijgen werd opgelegd aan allen, die zich hadden kunnen verzetten, uitgezonderd alleen aan hen, die door eekie noé verhinderd waren geweest bij de echte dingen te verschijnen. Hieruit zoude nu de tijd van jaar en dag zijn ontstaan, drie dagen voor de triduana sessio, een jaar voor de daarop volgende drie dingen en dan nog een termijn van zes weken voor drie gebodene dingen (18).

Eene geheel andere verklaring wordt voorgesteld door Stobbe. Hij wil den tijd van jaar en dag in verband brengen met den landbouw. Een jaar, zegt hij, is het tijdsverloop, gedurende hetwelk de bezitter van een vast goed al de in het bezitregt liggende bevoegdheden in ieder opzigt kan uitoefenen, en hij wijst er op hoe in die streken, waar de zoogenoemde //Dreifelderwirthschaft« in gebruik was, volgens de regtsbronnen een driemaal langer tijdsverloop werd gevorderd (19). Dit laatste is nu zeker zeer opmerkelijk, maar ik zie niet in, hoe door de opvatting van Stobbe de zes weken en drie dagen kunnen worden verklaard.

-ocr page 448-

428

De regtsgevolgen, die uit de gewere voortvloeiden, waren grootendeels van processalen aard en kunnen daarom ’t meest gevoegelijk bij het actieregt worden behandeld. Ik merk hier alleen het volgende op. Zooals wij boven reeds zagen, werd het bezit in het Germaansche regt niet beschermd door afzonderlijke possessoire actiën, maar was toch eigen rigting ongeoorloofd en bepaald verboden ; de bezitter van onroerend goed behoefde daarom, onverschillig op welke wijze hij de gewere verkregen had, regtmalig of onregtma-tig, die niet te ruimen dan tengevolge eener regterlijke uitspraak, waarbij was uitgemaakt, dat hij, hoewel hij zich in de gewere, als feitelijk bezit, bevond, desniettemin geene gewere in den zin van jus possidendi had; hangende het proces bleef hij in ’t bezit (20),

Zaamp;elijie actiën.

Het is een eigenaardig kenmerk van het Germaansche procesregt, in onderscheiding van de procedure van het Romeinsche regt, dat het hier hoofdzakelijk de vraag gold, wie van beide partijen het beste regt had. Terwijl in het Romeinsche procesregt in den regel althans de partijrollen van eischer en gedaagde streng gescheiden waren en het als algemeen beginsel gold, dat de bewijslast rustte op den eischer, met dat gevolg, dat. wanneer deze daarin te kort schoot, de eisch werd ontzegd, zonder dat er van den kant des verweerders eenig bewijs behoefde geleverd te worden, was in het Germaansche proces zoodanige strenge scheiding van partijrollen niet bekend, en was het evenzeer mogelijk, dat de verweerder tot het bewijs werd toegelaten als de eischer. Het bewijs werd dan ook niet als een last, maar veeleer als een voordeel of een regt beschouwd, en de hoofd-

-ocr page 449-

429 vraag was, wie nader was tot het bewijs, terwijl er na geleverd bewijs van tegenbewijs geen sprake meer was. Dit hing zamen met de bewijsmiddelen van het Germaansche proces; de eischer moest in de procedure van het Romeinsche regt door materiële bewijsmiddelen den regter de overtuiging schenken van de waarheid zijner beweringen, inzonderheid in het vindicatoir proces moest hij de wijze, waarop hij zijn regt verkregen had, aantoonen; in het Germaansche proces daarentegen waren de bewijsmiddelen van meer formelen aard. Daargelaten het geval van liflike bewisunge en eigen wetenschap bij den regter, was in den oudsten tijd de eed het voorname bewijsmiddel; partijen bevestigden met eede de waarheid hunner beweringen, en de eedhelpers bezwoeren, dat de eed der partij was //rein en unmeinv. Wie van beide partijen nu tot den eed zou worden toegelaten, dat hing hoofdzakelijk af van de vraag, wie van beiden het beste regt beweerde en dus bij het proces het meeste te verliezen had (21). In debewijsregeling nu doet zich de invloed der gewere gevoelen, hoewel het niet geheel juist is, om, zooals Delbrück doet, den voorrang in het bewijs daarvan geheel afhankelijk te maken.

Volgens Stobbe gelden hier de volgende regels; 1quot;. die vroeger bezit beweert gaat voor den tegenwoordigen bezitter ; zoo is hij, die uit zijn bezit ontzet is , nader om zijn eigendom te bezweren dan de tegenwoordige bezitter; 2°. beweren beide partijen een verschillend regt, dan gaat de partij, die het sterkere regt beweert, voor ; zoo b. v. gaat eigendom boven leen ; 3°. wanneer beide partijen een gelijk regt beweren, dan gaat hij voor, die eene betere wijze van regtsverkrijging bewijzen wil ; zoo heeft erfeigen den voorrang boven koop of schenking (22).

-ocr page 450-

4,30

Bit komt hoofdzakelijk overeen met de theorie van Dei.brück die ook aan het oudere bezit een groote beteekenis toekent (23). Tntusschen is die stelling omtrent den voorrang van het oudere bezit door velen bestreden en met name door Bruns (24). Hij ontkent, dat de grond, waarom de eischer nader is zijn eigendom te bezweren, in geval de gedaagde daartegenover geen titel van verkrijging kan aanwijzen, daarin zoude gelegen zijn, dat de bewering van eigendom niets anders is dan die van ouder bezit; die grond ligt volgens hem hierin, dat om den gedaagde tot het bewijs te kunnen toelaten, deze tegenover de bewering des eischers eene betere bewering stellen moet, en hij daarom de wijze, waarop hij zijn beweerd regt heeft verkregen, moet opgeven. De voorrang van het oudere bezit geldt volgens Bruns alleen daar, waar de gedaagde in ’t geheel niets bewijzen en bezweren wil of kan, maar dan kan er ook eigenlijk geen sprake zijn van een voorregt van het oudere bezit. Hij komt tot het resultaat, dat de tegenwoordige bezitter het regt heeft tot bewijs van zijn eigendom, niet de oudere vroegere bezitter (25).

4°. Wanneer verder beide partijen een gelijk regt beweren en in de beweringen omtrent de regts verkrijging gelijk staan , dan is de gewere of het bezit beslissend ; de tegenwoordige bezitter gaat in dat geval voor (26).

Eindelijk 5°. als beide partijen in alle hunne beweringen gelijk staan, zoowel wat het regt, als wat den tijd en de wijze van verkrijging, en het bezit betreft, dan moeten de ingezetenen der gemeente, waar het goed gelegen is, beslissen. Wie de meerderheid voor zich heeft behoudt het goed. Kon het geschil ook op die wijze niet worden beslist, b. v. ingeval van staking der stemmen , dan moesten beide partijen hun regt bezweren, en als geen

-ocr page 451-

431 van beiden daarvoor terugdeinsde, werd het goed tusschen hen verdeeld (27).

Wat het bewijs van eigendorasverkrijging betreft moet het volgende worden opgemerkt. Er kan hier, waar ’t onroerend goed betreft, natuurlijk alleen sprake zijn van verkrijging door erf-regt of door traditie. Was dit laatste het geval, dan moesten beide partijen hunne auteurs of weersmannen noemen en voor het geregt brengen. Wie daaraan niet voldeed, geen weersman kon of wilde stellen, had de zaak verloren. Verscheen voor elk der partijen een weersman en erkenden dezen hunne gehouden-heid tot garantie, dan werd het proces verder tusschen de weersmannen gevoerd en ten gunste van hem beslist, die een beter regt kon aantoonen. Leidden beide partijen hun regt van den-zelfden weersman af, dan moest hij, die het jongere regt had, onderdoen (28).

Twijfelachtig is het, of de eischer al dadelijk zijn eigendoms-titel moest opgeven en alzoo, wanneer hij door traditie zijn regt had verkregen, zijn weersman noemen moest, dan of hij daarmede wachten kon tot dat ook de verweerder van zijn kant zich op eene regtmatige eigendorasverkrijging beriep. Brons beweert dit (29), doch wordt daarin bestreden door Dei.brück, die evenwel toegeeft, dat dit, wanneer de eischer eene petitoire verdediging kon voorzien, dikwijls het geval zal zijn geweest (30).

-ocr page 452-

482

Voorts waren aan de rechte gewere nog deze voordeelen verbonden, dat zij den gedaagde de bevoegdheid gaf, om zich eerst in het naaste echte geding op den eisch intelaten, terwijl de bloote gewere hem verpligtte dadelijk te antwoorden, en dat hij, die de rechte gewere had, in het bewijs van zijn regt boven ieder den voorrang genoot (32).

Ten aanzien van de vordering wegens roerend goed bestond er een aanmerkelijk verschil tusschen het Romeinsche en het Germaansche regt. Volgens het Romeinsche regt kon de eigenaar zijn roerend, evenzeer als zijn onroerend goed van iederen houder terugvorderen. Een geheel ander beginsel gold in het Germaansche regt. Daar werd onderscheid gemaakt, of men het bezit der roerende zaak vrijwillig had opgegeven of tegen zijn wil verloren. In het eerste geval, wanneer de eigenaar de zaak aan een ander had ter hand gesteld, had hij wel eene actie tot teruggave tegen dezen, zoolang deze in het bezit was, en eene actie tot schadevergoeding, wanneerde ontvanger buiten staat was, om de zaak terug te geven ; maar wanneer deze de zaak aan een derde had verkocht of weggegeven of ze hem ontstolen was, had de eigenaar geene actie tegen den derden bezitter (33). Daarentegen kon de ontvanger, wien de zaak ontstolen was, die van den houder terugvorderen. Men drukte dit uit door de paroemiën: //Hand muss Hand wahren// of //Wo Einer seinen Glauben gelassen , da muss er ihn wiedersuchen.»

-ocr page 453-

433

Wat nu in de eerste plaats den grond betreft, waarom de eigenaar, die een roerend goed vrijwillig uit zijn gewere heeft gegeven, in geen geval eene actie tegen den derden bezitter heeft, die is m. i. moeijelijk op te geven. De verklaringen tot hiertoe gegeven komen mij althans niet geheel bevredigend voor. Men heeft gezegd, ieder moet toezien, aan wien hij zijne zaak toevertrouwt, en heeft iemand in dit opzigt onvoorzigtig gehandeld door zijn vertrouwen te schenken aan een ander, die daarvan misbruik maakt door ’t toevertrouwde goed te kwader trouw te vervreemden of weg te geven, dan heeft hij dit aan zich zei ven te wijten; de derde verkrijger kon niet weten, dat degene, van wien hij de zaak ontving, onbevoegd was, om daarover te beschikken (34). Ik geef toe, dat die redenering kan opgaan in geval de derde bezitter de zaak op regtmatige wijze heeft verkregen, maar dan vraag ik, waarom is den eigenaar de actie tegen den derden bezitter ook dan ontzegd, wanneer deze de zaak gestolen heeft?

Daarvoor vindt Waltek nu een processalen grond. De actie met Anefang, zegt hij, waarop wij straks nader terugkomen kwam alleen aan den bestolene toe, en de eigenaar, die de zaak aan een ander had toevertrouwd, kon tegenover den derden bezitter natuurlijk niet beweren, dat deze hem die ontstolen had (35). Daartegen moet ik evenwel opmerken, dat, gelijk wij later zullen zien, het Duitsche regt behalve de Klage met Anefang ook nog eene slichte Klage kende tot opvordering van roerend goed , en dat bovendien, zooals m. i, zeer juist door Fkutn is aangetoond, de Klage met Anefang niet altijd noodzakelijk eenedief-stalsactie behoefde te zijn, en nu verdient het opmerking dat den eigenaar tegen den derden bezitter niet enkel de Klage met Anefang is ontzegd, maar dat hij tegen dezen in ’t geheel geeue actie heeft.

Wat door Albrecht is aangevoerd, is reeds door Gaupp besproken en wederlegd (36).

-ocr page 454-

484

Volgens Gaupp zalven (37) beeft men hier te denken aan een conflict tusschen het zakenrecht en het persoonlijke regt; roerende goederen hebben geen blijvende plaats; het hangt in de eerste plaats van den eigenaar af, waar zij zich op een gegeven oogenblik zullen bevinden, en zij zijn bovendien wat die plaats en hun bestaan zelf betreft aan duizend toevallen onderhevig, die op onroerende goederen geen invloed hebben. Daarmede staat in verband, dat de regtsband tusschen een persoon en een roerend goed veel losser is dan tusschen een persoon en een onroerend goed, en de grootere bevoegdheid van beschikking daarover. Wanneer nu eene persoonlijke betrekking tusschen den eigenaar en een ander en een zakelijke betrekking tusschen den eigenaar en eene roerende zaak concurreren, gold de regel, dat de persoonlijke regtsband de sterkste is. en dit vindt weer zijn grond in het overwigt, dat in het oudere Duifsche regt het subjectieve element heeft boven het objectieve. Het schijnt mij toe, dat tegen deze redenering dezelfde opmerking geldt, welke GAnpp maakt omtrent Ar,BRECHT, dat zij nl. meer eene omschrijving van den regel is dan eene verklaring (38). Bovendien berust zij op de opvatting van Gaupp, die ook door vele anderen gedeeld wordt, dat de actie van den eigenaar tegen hem, wien hij de zaak toevertrouwde, een zuiver persoonlijk karakter had, terwijl wij later zullen zien, dat in het Germaansche regt zoodanige onderscheiding tusschen persoonlijke en zakelijke actiën, naar den regtsgrond, waarop zij steunden, althans in den zin, dien het Romeinsche regt daaraan hechtte, niet gemaakt werd.

Wat Gerbee (39) aanvoert strekt in de eerste plaats ten be-tooge, waarom in geval van diefstal hij, aan wien de eigenaar de zaak had ter hand gesteld , eene actie had ; waarom den eigenaar de actie in dat geval was ontzegd, verklaart hij niet (40). Verder zegt hij , wanneer de bezitter zelf, die de zaak van den eigenaar ontvangen had, deze te kwader trouw vervreemdt, werd

-ocr page 455-

435

dit beschouwd , alsof hij die aan den eigenaar ontstolen had; in handen van den derden bezitter was’t geen gestolen goed, en daarom had de eigenaar tegen dezen dus geen Anefang, maar enkel eene actie legen den bruikleener. Hiertegen geldt hetzelfde wat ik boven reeds tegen Walter aanvoerde.

Ik waag het niet in dezen te beslissen, maar ’t waarschijnlijkste komt mij voor, dat het beginsel voornamelijk aan ’t belang van ’t maatschappelijk verkeer zijn ontstaan te danken heeft en zamenhangt met de omstandigheid, dat roerende goederen meer aan eene wisseling van eigenaar onderhevig zijn, en de overgang daarvan minder ter algemeene bekendheid komt, dan bij onroerend goed het geval is (‘11).

Een tweede vraag is : welke actie had de eigenaar tegen den-gene, aan wien hij zijn roerend goed had ter hand gesteld?

Velen zijn van meening, dat de eigenaar enkel eene persoonlijke vordering uit overeenkomst had, en het opmerkelijke van ’t beginsel zou dan hierin bestaan, dat, terwijl de niet-eigenaar, de ontvanger, eene zakelijke actie had tegen den derden bezitter die hem de zaak had ontstolen, de eigenaar, door de zaak vrijwillig uit zijne gewere te laten, zijne zakelijke actie verloor (42). Anderen daarentegen beweren, dat den eigenaar zoowel eene persoonlijke als eene zakelijke actie toekwam, de laatste natuurlijk alleen in geval de ontvanger nog in het bezit was van de zaak, omdat bezit bij den gedaagde een noodzakelijk vereischte was voor de zakelijke actie (43).

Bij de beoordeeling dezer vraag hangt het er veel van af, wat men onder eene zakelijke actie verstaat. Vindt men het kenmerkende hierin, dat zij tegen iederen houder kan worden gerigt, dan voorzeker had de eigenaar , bij vrijwillig bezitverlies, naar Germaansche regtsbeginselen, geen zakelijke actie; is daaren-

-ocr page 456-

436

tegen het wezen der zakelijke actie hierin gelegen, dat zij haren grond vindt in het eigendorasregt eii dat de eigenaar daarmede beweert, dat de zaak liera toebehoort, de zijne is , dan meen ik, dat den eigenaar tegen den ontvanger wel degelijk eenezakelijke actie toekwam (44). Ik geloof evenwel verder, dat de vraag : heeft de eigenaar enkel een persoonlijke vordering, of ook eene zakelijke actie? niet juist gesteld is, en dat men daarbij te veel de begrippen van het Romeinsche regt voor oogen heeft. Zooals ik reeds vroeger met een enkel woord opmerkte, bestond in het Germaansche regt geen onderscheiding tusschen zakelijke en persoonlijke actiën naar den regtsgrond, waarop zij steunden. Te regt zegt Fruin, dat het karakter der actie, naar de Germaansche regtsbeschouwing, uitsluitend bepaald werd door het voorwerp der vordering ; tegenover de Klagen umme Scult, d. i. om een geldsom, stonden de Klagen umme Gut, en deze laat-sten waren, waar het roerend goed betrof, de Anfang en de slichte Klage (45). Nu was men vroeger vrij algemeen van gevoelen, dat de Anfang alleen bij onvrijwillig bezitsverlies te pas kwam (46), ja zelfs bepaaldelijk eene diefstalsactie was (47). Kruin heeft evenwel m. i. overtuigend het ongegronde van die meening aangetoond en duidelijk aangewezen, dat zoowel de Anfang als de slichte Klage evenzeer bij het opvorderen van aanvertrouwd goed kon worden gebezigd (48). ’t Spreekt evenwel van zelf, dat wanneer de ontvanger niet meer in ’t bezit was, ile eigenaar zich moest tevreden stellen met eene Forderunge, eene actie tot schadevergoeding tegen zijn mede-contractant, omdat bezit bij den gedaagde

(48i T. a. pl. bl. 24—38. Verg. Ook Rückert a.a.O. en HäNEL, S. 141, 145.

-ocr page 457-

437

een noodzakelijk vereischte was voor de zakelijke actie. (49).

In de derde plaats moet ik nog met een enkel woord spreken over de actie van den ontvanger tegen den derden bezitter. Beuns wil dezen alleen dan het regt van vindicatie geven, wanneer de zaak hem in zijn eigen belang is toevertrouwd, alleen dus in geval van bruikleen, huur, pand enz. ; in geval daarentegen de overgave der zaak heeft plaats gehad alleen in ’t belang van den gever, b. v. bij bewaargeving , of om daaraan eenig werk te verriglen, of om die te vervoeren, beschouwt hij den ontvanger eenvoudig als vertegenwoordiger van den eigenaar in het bezit (50). Dit gevoelen heeft evenwel geen ingang gevonden en wordt door anderen bestreden (51). De grond der actie wordt vrij algemeen gevonden in het belang van hem, aan wien de zaak was toevertrouwd, omdat hij aan den eigenaar, die ze hem had ter hand gesteld, daarvoor verantwoordelijk was (52), en dat nu eene actie tot terugvordering van roerend goed werd gegeven aan iemand, die geen eigenaar was, laat zich, hoe vreemd het ook schijne, als men zich de beginselen van het Romeinsche regt voor oogen stelt, naar Germaansche begrippen zeer goed verklaren; tegenover dengene, die hem de zaak ontvreemd had, kon hij zich toch altijd op zijn beter regt beroepen (53).

Wij kunnen hiermede van het beginsel//Hand muss Hand wahren//, dat bij de opvordering van roerend goed zulk een

Tiernis, D. XXXIII, éde Stuk [1872]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 458-

4S8

voorname rol vervulde, afstappen, en overgaan tot eene korte bespreking der zakelijke actiën wegens roerend goed. Zoo-als wij reeds met een enkel woord zeiden, kende het Duitsche regt twee zoodanige actiën, de Klage met Anfang en de slichte Klage. Wij merkten ook reeds op, dat er tusschen die actiën geen materieel verschil bestond, dat de Klage met Anfang niet beperkt was tot onvrijwillig bezitsverlies, maar evenzeer kon worden ingesteld bij vrijwillig bezitsverlies, zoodat de eischer de keuze had tusschen beide regtsmiddelen. Intusschen was vooral in den oudsten tijd de procedure met Anfang meer bepaald de eigenaardige vorm voor terugvordering van onvrijwillig verloren goed, bepaaldelijk in geval van roof en diefstal, en komen er geen voorbeelden voor, dat men in zoodanige gevallen gebruik maakte van deslichte Klage. Dit hangt zamen met den verschillenden vorm der beide actiën.

Wanneer iemand eene zaak tegen zijn wil was kwijt geraakt, onverschillig op welke wijze, maakte hij dit aan zijn buren bekend, en begaf zich met hen op weg om het verlorene op te zoeken. Men volgde gezamenlijk het spoor van den weggeloopen slaaf of het weggeloopen dier, of van den dief, die met het ontvreemde voorwerp op den loop was gegaan ; dat noemde men vestigium minare of vestigium sequi. Leidde dit spoor tot eene woning, dan had er huiszoeking plaats; werd de zaak bij die gelegenheid gevonden, of vond men die, na vergeefsche huiszoeking, den tocht vervolgende, bij een ander, altijd legde de vestigium minans, zoodra zij hem onder oogen kwam, de hand er op, ten teeken dat zij de zijne was en als zoodanig door hem werd opgeeischt; dit was de Anefang, aantasting van de zaak.

Hierop volgde nu het verdere proces, waarvan de loop verschillend was naarmate van den tijd, waarop de zaak teruggevonden werd. Waren er nog geen drie nachten verloopen, dan werd de bezitter voor den dief gehouden, hij werd tot geen bewijsvoering toegelaten, maar moest de zaak op staanden voet teruggeven; bij weigering verviel hij in eene boete en werd de eigenaar door ’t geregt gemagtigd, om de zaak des noods met geweld weder

-ocr page 459-

439

tot zieh te nemen. Waren er daarentegen reeds drie nachten ver-loopen , dan volgde er een contradictoir debat. Nu is het duidelijk dat zoodanige wijze van handelen alleen te pas kwam bij onvrijwillig bezitsverlies en geen zin had, in geval de eigenaar zelf de zaak aan den bezitter in bruikleen of in bewaring had gegeven (54).

Tn lateren tijd kwam hierin eenige verandering; het eigenlijk spoor volgen had niet meer plaats, maar wel kon er nog huiszoeking geschieden met bijstand der overheid, en had de eigenaar het regt, om de zaak, overal waar hij die vond, aan te vatten, er de hand aan te slaan. Hoewel nu die huiszoeking in geval van aanvertrouwd goed niet dikwijls zal zijn voorgekomen, bestaat er evenwel geen reden, waarom die in zoodanig geval nooit zou hebben kunnen te pas komen; zij kon toch voor den eischer het middel zijn, om wanneer hij vreesde, dat de gedaagde het bezit te kwader trouw zou ontkennen, hem met de stukken door liflike bewi-singe te overtuigen. Overigens bleef de verdere loop der procedure nagenoeg dezelfde als vroeger (55).

Wanneer nu, zooals Fkuin heeft aangetoond, de eischer de keuze had tusschen den Anfang en de slichte Klage, en er geen materieel, doch enkel een forneel verschil tusschen die beide actiën bestond, doet zich de vraag voor, in welke gevallen hij van de eene, en wanneer van de andere gebruik zou maken? Beide actiën strekten tot opvordering eener bepaalde roerende zaak en konden dus alleen opgaan tegen den werkelijken bezitter. Bij den Anfang was dit bezit door buitengeregtelijke aantasting reeds uitgemaakt op ’t oogenblik dat de zaak voor den regter kwam; bij de slichte Klage was dit evenwel niet het geval; de vraag, of de gedaagde bezat, moest hier praejudicieel in het proces zelf worden uilgeinaakt, en de eischer kon het bewijs hiervan niet anders leveren dan door liflike bewisinge, door huiszoeking; werd

-ocr page 460-

440

dit bewijs door hem niet aangeboden of slaagde hij er niet in, dan ontkwam de gedaagde met den eed ; die eed ontsloeg den gedaagde evenwel niet definitief, en het was voor den eischer daarom niet noodig om door het aanbod van liflike bewisinge den eed des gedaagden te voorkomen; immers wanneer de eischer met zekerheid wist, dat de gedaagde in ’t bezit was, kon hij onmiddellijk daarop eene nieuwe procedure beginnen met Anfang. Het formele verschil bestond alzoo hier in, dat bij de slichte Klage de gedaagde nog altijd zijn bezit kon ontkennen bij den ? rfang niet, en de'aatste vorm van proces was dus voor den eischer voorder-liger. Daartegenover stond evenwel ook een nadeel : het gevolg der Anfangsprocedure nl. was veroordeeling tot bute en wedde, ingeval de eischer het proces verloor. Bij de altijd onzekere uitkomst van eene procedure moest hem dit in vele gevallen huiverig maken zich van den Anfang te bedienen. Bovendien had hij het voordeel, dat hem deze actie beloofde, ook niet altijd noodig, als hij er nl. op meende te mogen rekenen, dat de gedaagde het bezit niet zou ontkennen, en aan den anderen kant kon hij den Anfang niet altijd gebruiken, wanneer nl. de gedaagde de zaak zoo goed verborgen hield, dat zij den regthebbende niet onder oogen kwam. In dat geval was het voor den eischer dus beter om met de slichte Klage te procederen (56),

De vraag is nu nog: wat is de beteekenis van de bute en wedde, die de eischer, in geval hij ’t proces met den Anfang verloor, betalen moest? Zooals wij reeds zagen hebben velen, vooral de vroegere schrijvers, beweerd dat de Anfang eene delictsactie zou zijn geweest, en ook nog de nieuwere schrijvers willen daarin eene beschuldiging tegen den gedaagde zien, zooal niet van oneerlijkheid, dan ten minste van culpa bij de bezitsverkrijging; de bute en wedde zou dan destraf zijn, die den eischer was opgelegd voor de valsche beschul-

(56) Verg. Kruin, bl. 39—47.

-ocr page 461-

441 diging. Dit wordt evenwel wederlegd door Froin: hij toont aan, dat die bute en wedde niets anders was dan eene straf voor den eischer, omdat hij, zoo hij zijn regt op de door hem aangevangene zaak niet kon bewijzen, //sik mit unrechte eines gudes underwundenw had, een straf dos voor de eigen rigting. Bij de slichte Klage, waarbij geen aantasting van het goed plaats had, kon daarom dan ook van bute en wedde geen sprake zijn (57).

Het geval kon zich ook voordoen, dat de gedaagde, als hij ’t proces verloor, bute en wedde moest betalen, zoowel bij de procedure met Anfang als met slichte Klage, wanneer nl. met de actie tot terugvordering van het goed eene beschuldiging tegen den gedaagde gepaard ging. Men moet hier onderscheiden de gevallen , dat de eischer de zaak terug vorderde van hem, wien hij ze had toevertrouwd, of dat hij de zaak, die hij tegen zijn wil verloren had, van den tegenwoordigen houder opeischte. In het eerste geval was de actie in den regel alleen op de zaak gerigt; er kon evenwel van den kant van gedaagde bijkomen een //diebliches behalten«’, eene verberging van de zaak voor den regthebbende en eene ontkenning van ’t bezit; dan is de houding van den gedaagde strafbaar en de actie wordt dan gemengd, tegelijk burgerlijk en poenaal. Wanneer daarentegen de eischer de zaak, die hij tegen zijn wil is kwijt geraakt, van den tegenwoordigen houder terug vorderde, was de eisch ook wel in de eerste plaats op ’t goed gerigt, waarmee eene beschuldiging van diefstal of roof of diebliches behalten kon gepaard gaan, maar ook zonder zoodanige uitdrukkelijke beschuldiging, was hier in de actie zelve reeds eenigermate eene beschuldiging opgesloten; het bezit van den gedaagde scheen hier reeds a priori altijd onregtmatig, omdat het niet aan den eischer zelven was ontleend. Had de gedaagde de

(57) T. a. pl. bl. 47—53. Verg, ook SoHM, S. 73. 90. Bene andere verklaring geeft HäNEL, S. 142 fg.

-ocr page 462-

442 zaak gevonden, of aan dieven of roevers ontnomen, dan had hij die openlijk moeten laten opbieden, door dit te verzuimen rustte er verdenking van kwade trouw op hem. Ook bij den misgreep bestond zoodanig vermoeden in zijn nadeel, omdat ieder geacht werd zijn eigen goed wel te kennen Had hij de zaak van eeu ander gekocht, dan had hij behooren te onderzoeken, of zijn auctor wel geregtigd was, om er over te beschikken. Daarom ging de eisch hier altijd te gelijk op bute en wedde, waarvan de gedaagde zich alleen kon bevrijden door de regtmatigheid zijner bezitsverkrijging te bewijzen (58).

Dit leidt mij er toe, om, na de behandeling der actiën, thans nog met een enkel woord de verdediging van den gedaagde in de procedure wegens roerend goed te bespreken.

Het is, geloof ik, onbetwist, dat de eischer kon volstaan met zijn eigendom te bezweren, zonder dat hij een titel behoefde op te geven of zijn auctor te noemen. Zelfs Rbuns. die ten aanzien van de actie wegens onroerend goed van een ander gevoelen is, geeft dit voor de actie wegens roereend goed toe (59), De gedaagde moest tegenover de bewering des eischers een betere bewering stellen en daarvoor den titel van zijn bezit opgeven ; want ook hier, evenals bij de procedure wegens onroerend goed, gold het beginsel van relativiteit, was het de vraag, wie het meeste en beste regt had (00),

Die verdediging van den gedaagde kon nu zeer verschillend zijn al naarmate van de wijze, waarop hij in het bezit der zaak gekomen was. Zoo kon hij er zich op beroepen, dat hij de zaak gevonden en openlijk had laten opbieden en daarna gedurende zekeren tijd onverholen had gehouden.

(58) Verg. Frtjin, bl. .54—63.

(591 Besitz, S. 301, 313. Jahrb. d. gern, deutsch. R., IV, S. 23 fgg. Verg. Voorts Planck, S. 271, Delbrück, in Zeitschr., S. 243 fg. SoHM, S. 59.

(60) Delbrück, Zeitschr., S. 24.5 fg. Brons, .Tahrb., S. 25 fg. IIënel, S. 149 fg.

-ocr page 463-

448

of dat hij die aan dieven of roovers had afgenomen en even-zoo openlijk had laten opbieden; dat hij het stuk vee, ’t welk teruggeeischt werd, zelf in zijn stal had aangefokt, of de zaak, die men van hem vorderde, zelf had vervaardigd, of dat hij die op den vijand buit gemaakt had of over land en zee had meegevoerd. Beweerde de gedaagde, dat hij de zaak gekocht had, dan moest hij zijn auctor noemen; erkende deze zijne gehoudenheid tot garantie, dan moest hij het proces overnemen, zoo klom men dan van auctor tot auctor op tot men ten laatste kwam tot iemand, die of een beter regt kon aantonnen dan de eischer, of de zaak aan den eischer ontstolen had. Beriep de gedaagde er zieh op, dat hij de zaak had geërfd, ook dan was hij nader tot het bewijs (61). Ten aanzien van het bewijsregt schijnen hier overigens nagenoeg dezelfde regels gegolden te hebben als in het proces wegens onroerend goed (62).

Laten wij thans nagaan wat onze Friesche regtsbronnen omtrent het onderwerp opleveren.

Wat nu in de eerste plaats de terminologie betreft moet ik opmerken, dat de oudste bronnen, de keuren en landregten, in den Latijnschen tekst, nu eens spreken van res propriae, dan weer van bona sua of van possessio, waarmede klaarblijkelijk eigendom wordt bedoeld, terwijl in de Friesche teksten herhaaldelijk de uitdrukking voorkomt, dat iedereen e/an sine gode bisidev, in de latere bronnen, bepaaldelijk in koopcontracten en ferdbannen uit de 14e en 15e eeuw, vinden wij de woorden ain en aindom, dikwijls ook verbonden met het woord bisitma (63). In de Groninger oorkonden is de gewone uitdrukking, dat het verkochte werd overge-

-ocr page 464-

444

dragen //mit allen rechte ende mit allen egkendome eweliken to bruken ende to besitten// (64), terwijl in de Latijnsche stukken nu eens wordt gesproken van Jus proprieiatis. possessionis et domina (65), dan weer van proprietas (66), of jus proprietatis et dominii (67) of ook wel proprietas et possessio corporalis (68). De inhoud van het eigendomsregt wordt aangeduid door uitdrukkingen als deze, dat aan de verkrijgers het goed werd overgedragen, //ihare fria willa deer mey to dwaen, toe sette, ende toe sellen, toe voerwahdlen// enz. (69) of wel //disse forsz. landen endegueden toe bruken, toe bysgien toe laan ende toe lauwigien, ende hiare fria willa aldeer mey toe dwaen// (70), in een woord alzoo, dat zij daarover de vrije beschikking zouden mogen hebben.

Wat het woord were aangaat, dit treffen wij in onze regtsbron-nen aan vooral in den zin van bezit, en ook als bezitting, huis en hof; in de oorspronkelijke beteekenis van bekleeding, vesti-tura, komt het niet voor (71).

Al vinden wij nu in de Friesche regtsbronnen de woorden eigendom en bezit, zoo geloof ik toch, dat men daaruit niet moet opmaken, dat die begrippen streng gescheiden waren ; het oud-Friesche regt zal in dit opzigt wel op geen hooger trap van ontwikkeling hebben gestaan dan het Germaansche regt in ’t algemeen. Gok van possessoire actiën heb ik geen sporen aangetroffen. Wel daarentegen vindt men herhaaldelijk het beginsel uitgesproken, dat ieder het zijne vrijelijk mögt gebruiken en bezitten, zoolang hem dat bezit niet door regterlijke uitspraak

-ocr page 465-

445

was ontnomen of hij ’t verbeurd had , en werd de eigen rigting verboden.

Al dadelijk staat dit beginsel aan het hoofd van de oudste en algemeene regten, de 17 ^es(en en de 24 landregien. De le iesi luidt: «Hec est prima petitio et Karoli regis concessie omnibus Frisonibus, quod uniuersi rebus propriis utantur, quam diu non demeruerunt possidere» (72). Hetzelfde vinden wij in het l:’e landregé, Rustr. tekst: «Thet is londriucht allera Frisona, thet allera monna hwek sines godes walde, alsa longe sa hit unforwrocht hebbe«(73), d. i. Dit is landregt aller Friezen, dat iedereen zijns goeds magtig zij, al zoolang zoo hij ’t onverwerkt hebbe. Hiermede komt verder overeen TKai is regt, § 3 : «Dit is dat aersta deer ik biede .... Dat oer is, dat ick banne winem ende mannem frede an lyf, frede an gued, dat mannick an da sinem bisitte soe langhe so hyt onfoerwrocht ne habbe« (74), d. i. Dit is het eerste dat ik gebied . . . Het andere is, dat ik ban vrouwen en mannen vrede aan lijf, vrede aan goed, dat ieder het zijne bezitte zoo lang zoo hij ’t niet verwerkt hebbe. In het zoogenoemde extract-.dsegal/oet: ,§ 14 luidt de 1e ^est aldus: «Thiu forme kest. Alsa longe sa hit nis na hwedder ouir stelen, tha ouir rauad, tha ouir fiuchten, tha mit nenre tele ouir wunnen, sa is hi sines godes en riucht fogid and formend« (75), d. i. De eerste kest. Al zoo lang zoo het niet is noch door stelen verbeurd, of door rooven, of door vechten, of met geene aanspraak overwonnen, zoo is hij zijns goeds een regte voogd en voormond. Op de Ie i;est wordt waarschijnlijk ook gedoeld in de Jurispriidentia Frisica, Tit. XXXIIJ, § 11: «Dat Keij-sers riucht seyt : Dat aller mannick aegh sinis riuchtes ende sines guedis to brukena, alzolangh so hij ’t oenforwrocht

-ocr page 466-

446

habbe, jeffta oenfoeruonnen se: hit ne se, dat hij’t selff foer-lieze, jetf dattet him ofl’wonnen wirda myt twira tele, met riuchta riuchte ende myt riuchte ordeled (76). d. i. Het Keizers regt zegt: Dat iedereen behoort zijn regt en zijn goed te gebruiken, al zoo lang zoo hij ’t niet verwerkt hebbe, of onverwonnen zij : ten zij dat hij ’t zelf verlieze, of dat het hem afgewonnen worde met tweeërlei spraak, met regtvaar-dig regt en met regt oordeel. Het beginsel in de le iesi uitgesproken, vinden wij ook nog terug in den Zoenbrief tusscAen Aeriog AlbrecAl van Beijeren en die van Oostergo en Wesiergo, van 11 Augustus 1898: vltem so sall elc man, die in den Lande geseten es, vry blyuen in zynen goede sitten, daer hy rechttoe heeft, onbescat, ten ware of hy bruecte//(77). Dit wordt herhaald in de Regien en vrijAeden door Aertog AlbrecAl gegeven, van 24 Augustus 1398 (78), in den N^aderen zoen, van 27 Maart 1399 (79) en in de Zoorwaarden van Auldiging, van 3 Mei 1399 (80).

Wat beteekent in de ie Aest: //demeruerunt possiderequot;? WïARDA denkt hier aan een verlies van het eigendom door verbeurdverklaring tengevolge van een misdrijf (81). Dit komt mij juist voor, en ik meen, dat de plaats uit het extract-AsegaboeA dit gevoelen bevestigt. Wij vinden dan ook in het Eriesche regt onderscheidene voorbeelden van gevallen, waarin verbeurdverklaring van goederen, vooral verbonden met vredeloosheid of doodstraf, werd bedreigd (82). Zoo leest men in den BroAmerbrief, § 140

-ocr page 467-

447

omtrent den dief, dien men gevangen had, het volgende ; //Thi theme thiaf feth, alsa stor, sa hi sines godes on feth, thet nirae hi, and naut wa. Of t^a thiawes gode nime tha rediewa ene mere, and tha lindem thet other, and sa vrdue hine selwav (83). d. i. Hij die een dief vangt, even zoo veel als hij van zijn goed aantreft, dat neme hij, en niet meer. Van des diefs goed neme de regter een mark, en de lieden het overige, en zoo doode men hem zei ven. Over Aei weergeld, § 2. Hier wordt gehandeld over eene aanklagt wegens doodslag en uitvoerig de wijze van procedure medegedeeld, en wij zien daaruit, dat wanneer de aangeklaagde, na herhaalde dagvaardingen , weigerachtig bleef, om de hoofdlossing en de op zijne nietverschijning gestelde boeten te betalen, hij ten slotte vredeloos werd verklaard en zijn goed verbeurd. «fNii aegh di scheltaw, zoo lezen wij aan het slot, »dat ferdloes gued to bisittane to heerna hand ende to lioda wil-ker» (84). d. i. Nu moet de schout het vredelooze goed bezitten tot der heeren hand en tot der lieden willekeur. Hetzelfde vinden wij bepaald in § 19, in geval iemand niet voldeed aan zijne verpligting tot herstelling van den dijk (85). Tn het MarAlregi, § 11 lezen wij: »Dit is riucht om moerd-brand an da merkade, wirter en man mit moerdbrand bigripen so aegh di schelta dine ker hor hi dine man hwe, dan men blynde iefta barne iefta an elende seinde; ende syn gued heert an koninges wara ende an heerna hand» (86), d. i. Dit is regt wegens moordbrand op de markt, wordt er een man met moordbrand gegrepen , zoo heeft de schout de keur of hij den man hange, dan of men hem blind make of verbrande of buitenlands zende ; en zijn goed behoort aan des konings bewaring en aan der heeren hand. Eene soortgelijke

-ocr page 468-

44.8

bepaling komt voor in het Keizer-Jiudolfs6oeamp;, § 5 , in geval de eene echtgenoot den ander doodsloeg; nadat eerst over de straf op het misdrijf is gesproken, wordt er vervolgens gezegd : '/doch schillase des koninghes ban betha mit tua ende sauntigha schillinghen, ende dy pennyngh schil alsoe denis ieldis wessa als in da land ghinse is, ende schil des panes ban beetha mit tua ende sauntigha pondem agripsera penninghen dat sint coelenscha penninghen, ende dat moerd al euen dioere, ende dine manslachta mit saun ieldem, ende haetso hya deer fan lyowat dat schil an koninges waraquot;(87), d, i. doch zullen ze des konings ban boeten met twee en zeventig schellingen, en de penning zal al zoodanig geld wezen als in het land gangbaar is, en zal des pausen ban boeten met twee en zeventig ponden van Agrippijnsche penningen dat zijn Keulsche penningen, en den moord al even duur en den manslag met zeven gelden, en wat zoo zij daarvan overlaten dat zal in des konings bewaring. Volgens § 6 had hetzelfde, verbeurdverklaring, plaats, wanneer iemand, die driemaal vruchteloos was gedagvaard, om ten hove te verschijnen, na verloop van jaar en dag weigerachtig bleef, om voor zijne ongehoorzaamheid te boeten (88), In § 10 vinden wij verbeurdverklaring bedreigd tegen valsche munters en geldbe-snoeijers (89). In den /ïuldiffinffsbrie/ van Slaveren, van 1 April 1292 wordt gezegd : //Wie enen doit slaet binnen Staveren , word hi begrepen ende voir ’t Gherechte brocht, men sal daar over rechten van zinen halze, ontgaet hi, zal den doden man ghelden zinen erfnamen sestien mare ende ene halve mare lodwycs zelvers, ende tien S Enghels voir zine boete, ende eoemt hi niet jn binnen eenre maent, zine boeten ende den doden te ghelden, zoe zullen onse Rechter ende die poirte nemen al zyn goed// (90). In de Regten en vrijAeden van AlbrecAt van Beijeren, van 24 Augustus 1398, leest men : gt;»Item soe wie euen man dootslaet ouer ene zoene, ofte ouer

-ocr page 469-

449

enen vrede, die heeft verboort Ijf ende goet, ende dat goet sel half tot des Heren behouf, ende half tot des Erfnamen behoef, dien die dootslach anghecomen is//, en hetzelfde wordt daar bepaald ten aanzien van verkrachting, verradenisse, scaecroef, kerkbraak, valsche munt en diefstal (91). Ook in onderscheidene latere oorkonden, vredebrieven en onderlinge verbonden, vinden wij soortgelijke bepalingen tegen doodslag, verraad, vredebreuk, ongehoorzaamheid aan het regt enz. (92).

Met de 1e kest moet worden vergeleken de Se kesi. //Tertia petitio est, quod singuli bona sua possideant sine rapina, nisi ratione et iusta allegatione convincantur, tune faciat secundum quod iudicat suus asega secundum ius vulgi et omnium Erisonum'/ (93). Wat er verder volgt betreft de ver-pligting van den asega, om zonder aanzien des persoons onpartijdig regt te spreken: daarmede staat in verband wat in het e.iiract-^segaboek, § 16 voorkomt, onder het opschrift //thiu thredde kest'/, over de straf van den asega, die een onregtvaar-dig oordeel velt (94). 11e Jurisprudentia Frisica, Tit. L1X,§ 5, 6 vermeldt ookde 3e kesk. //llio tredda kest seyt aldus: Dat aller-mannalyck an syn guede ende an syn heuuen sitte onberawed, ont men mit rede ende mit tale aldeer wtwynna, ende hit gonge hym dan, als ’t hym dij Aesga todeeld, dat is dij riuchter. Item; Hijo tredde kest wrscrioun, om den onnoselen to byschirmen, is nymen wta gastlicka riucht ende wta Keysers riucht, ende is seth in dat Landriucht, ho dattet alle leerde lyued mogen wita, dat ma nymmen moet raeff ende wyeld dwaen. Elck man schel sprecka mit riucht, ende nymmen schil syn ayn riuchter wessa, als dij Keizer seyt.// d. i. De derde kest zegt aldus: Dat iedereen in zijn goed en in zijne have zitte onberoofd, tot men hem met raad en met spraak daaruit winne, en het ga hem dan, als ’t hem de Asega toedeelt, dat is de regter. Ttem de derde kest voorschreven, om den onnoozele te beschermen, is genomen uit

-ocr page 470-

450

het geestelijk regt en uit het Keizersregt, en is gezet in het Landregt, hoe dat het alle geleerde lieden mogen weten, dat men niemand moet roof en geweld doen. Elk man zal spreken met regt , en niemand zal zijn eigen regter wezen , als de Keizer zegt. Hetzelfde beginsel vinden wij ook terug in een V^erbond iusscAen Oostergo en if'^esiergo, van Eebruarij 1461 : z/Wi byadet ende willet, dat elck man schel op dat zyn komma, hy sy arm jeft ryck, fri ende feylich op dat zyn toe kommen, ende toe bruken ombirauet ter tyt, dat him mit riucht afwonnen iszz (95', d. i. Wij gebieden en willen, dat elk man zal op het zijne komen, hij zij arm of rijk, vrij en veilig op het zijne te komen, en te gebruiken onberoofd tot den tijd, dat ’t hem met regt afgewonnen is. Tn een Veerbond IusscAen Leeuwarden, Bolsward, Sneek en Sloten, van 20 April 1482 leest men : zzitem. niement anders renthen, noch landen te becommeren, oft tzy sake, dat hie hem den eghendoem van die landen onderwynde mit recht, of het sy op die landen ghelecht, mer elck man dat syn fry te ghebruecken, hent ter tyt dat hy mit recht verwonnen iszz (96). En in een Ferbond tusscAen de steden, deelen en stemmen van F^estergo, van 28 Junij 1 487, komt nogmaals voor: zzitem, elck man by da synen to blyuwen, ende dat to bisitten, al onter mit riucht wrwonnen iszz (97), d. i. Item, elk man bij het zijne te blijven, en dat te bezitten, al tot hij met regt overwonnen is.

Het beginsel in de Se kest uitgedrukt wordt nog eenigzins nader ontwikkeld in het le landregt, zzllec est prima imperialis constitutie, id est terre iustitia uel Frisonum ius illud primum, quod omnium hominum quilibet in suis bonis constat sine spo-lio, nisi sit quod ter lieget rectas allegationes ; tune licitum est ei habere introitum uel inmissionem, qui prius conuenit, nisi sit quod ille preheat illarum quatuor exceptionum uel ned-skine, quarn liber Friso habet de iure facere. Prima est, quod ille bonnerus uel bedellus actionem non indixit in atrio neque in domo; secunda, quod infirmus fuerit; tertia, quod

-ocr page 471-

451

ipsi inimicus suus uiam cum uiris et cum armis prohibuerit ; quarta, quod tempestas uenti et inmeabilis aqua iter abstuleritw (98), In het exlraci-Aseffaboel:, § 26 luidt het Ie /«Mf/re^Z aldus: //Thet forme londriucht. Sa hua sa mith enere clagi bigripin werth, and to ouirherne son hagath, and hi nelle nenne warf seka and nen thing sitta, and thera thrira vrdela nen dwa nelle, and thre warna ouir sitte, ther him fon thes kininges haluon ebeden send, wili ther efter heroch wertha, sa heth hi ebreken thes erosta dis liarda half wedde, thes or dis halue ma, thesthredda dis tian reilmerk;hit ne se thet hi thenne biade thera finwer ned-skinunga en, and sin hemethoga thet weria wille, sa rairethene mon heroch bihalda// (99). d. i. Het eerste landregt. Zoo wie zoo met een klagt aangegrepen wordt, [de woorden//to ouirherne son hagath// zijn duister(lOO)] en hij wil geen werf bezoeken en geen geding zitten, en van de drie oordeelen geen doen wil, en drie werven over zitten, die hem van’skoningshalve geboden zijn, wil hij daarna gehoorzaam worden, zoo heeft hij gebroken des eersten daags vierde half wedde, des anderen daags een halve meer, des derden daags tien reilmarken; tenzij dat hij dan biede van de drie noodschijnen een, en zijn geestelijke fiscaal dat betuigen wil, zoo mag hij den man gehoorzaam behouden.

Over het verband tusschen de le ^est en de 3e Zeesé met het daarmede overeenstemmende 1e landregl bestaat eenig verschil van gevoelen. In het OostfriescAe landregt, I, c. 23 worden de Ie en de 3e iest geheel gelijk gesteld.VoN Wicht daarentegen vindt in de 1e kest eenvoudig de bevestiging van de vrije beschikking en ’t rustig genot der bezittingen, en in de 3e Isesteen verbod van eigenmagtige of buitengeregtelijke panding (101). Volgens WiAKDA zou de 1e ^est ten doel hebben gehad, om het rustig bezit te beschermen tegen aanvallen van de keizerlijke ambtenaren en van de geestelijkheid, zoolang de bezitter niet door een misdrijf zijn goed had verbeurd, terwijl bij de 3e iest

-ocr page 472-

453

het rustig bezit zou zijn verzekerd tegen stoornis door de medeburgers, totdat de bezitter door regterlijke uitspraak daaruit was ontzet (I 02), Ik vind voor die onderscheiding, welke Wiakda maakt, tusschen aanvallen der keizerlijke ambtenaren en der geestelijkheid en de storingen door private personen , geen voldoende aanwijzing in de onderhavige plaatsen , en kan het hem evenmin toestemmen , dat in de 3e ^esl in ’t geheel niet gedacht is aan eigenmagtige panding, maar ik ben ’t ook niet eens met voN Wicht, dat dit het eenige zou zijn, wat in de 3e ^;est met de woorden »sine rapina» zou zijn bedoeld. Naar ’t mij voorkomt, vullen de Ie en de 3« ^e.s( elkander aan. Beiden spreken het beginsel uit, dat het bezit moest worden geëerbiedigd; de le iesi zegt, dat dit evenwel alleen in zooverre gold , als de bezitter niet tengevolge van een misdrijf zijn goed liad verbeurd, terwijl de Se amp;esl alle eigenmagtige ontzetting uit het bezit, waaronder zeker ook eigenmagtige panding behoort, als ongeoorloofd verklaart en leert, dat het bezit alleen door regterlijke uitspraak kon worden verloren.

Hieraan voegt nu evenwel het Ie landreffi nog iets toe. Wanneer de bezitter, na driemaal gedagvaard te zijn, niet in regten verscheen, werd den eischer zijn eiscli toegewezen en deze in ’t bezit gesteld, tenzij de gedaagde zich kon beroepen op //nedskine«, gevallen van rechte Noth'/, waardoor ’t hem ónmogelijk was geweest, om in regten te verschijnen. In den Latijnschen tekst wordt gesproken van //ter negare rec-tas allegationes'/; wanneer men daarmede vergelijkt de Briesche teksten, schijnt het, alsof hier bedoeld wordt eene poena contu-maciae op het niet-bijwonen der drie echte dingen, welke telken jare gehouden werden, en door lederen vrijen Fries moesten worden bijgewoond (103), en zoo schijnen het ook de uitgevers der

-ocr page 473-

453

Oude Friesde weiien te verstaan (] 04) ; dat kan intusschen de zin niet zijn ; uit hetgeen er volgt blijkt duidelijk , dat hier gedoeld wordt op het geval, dat de bezitter in regten wordt betrokken over het goed dat hij bezit, en dat Rij deswege gedagvaard, niet in regten verschijnt; zoo wordt het dan ook in den Emsiger platduitschei! tekst opgevat, waar wij lezen; '/of dat he nicht to rechte wilstaen want hedryegheesschetis// (105). Hetkomtmij voor, dat, evenals dit door SoHMten aanzien van het Erankische en Duitsche regt is aangewezen ( 106), ook hier de teregtzitting drie dagen duurde en dat daarmede die driemaal herhaalde dagvaarding in verband stond, welke dan op drie achtereenvolgende dagen plaats had. Dat in geval de gedaagde niet verscheen den aanspreker zijn eisch werd toegewezen en hij in het bezit werd ingewezen, blijkt uit den Latijnschen, Rustringer, Westerlau-werschen en Emsiger tekst m. i. duidelijk. In den Latijnschen tekst wordt gesproken van dengene, »qui prins conuenit'/; de Rustringer tekst zegt; »thi ther er utana on sprek», d. i. die welke vroeger de uitgifte aansprak; de Westerlauwersche tekst heeft ; //dam deer him oen spreekt'/, d. i. dien die hem aanspreekt, terwijl de Emsiger tekst zich nog duidelijker uitdrukt door de woorden ; »syn wederpart den anclagher.'/ De beide andere teksten, de Hunsingoër en Emsiger Eriesche, zijn minder duidelijk ; daar vinden wij ; //ther mith asega dome and mith liuda londruichte nest spreka muge,// d. i. die volgens oordeel van den asega en landregt der lieden de naaste aanspraak heeft.

Ook uit de latere bronnen blijkt hetzelfde. Wij zien daaruit dat de dagvaarding driemalen moest worden herhaald, dat er op iedere niet-verschijning boete was gesteld, en dat na de derde worden toegeschreven. Zoude daarop niet doelen wat wij o. a. in sommige teksten van het Ic landregl lezen van de volksdingen, die van’s Konings-wege geboden zijn te houden? Het kan echter ook zijn, dat daarmede wordt gedoeld op geboden gedingen. Verg, overigens Sohm , S. 398 fgg-(104) nbsp;nbsp;nbsp;Aid, bl. 149 in verband met bl. 69.

Themis, D. XXXIII, 4de Siuk [1872]. 29

-ocr page 474-

454

dagvaarding de eischer eea vonnis kon verlangen , waarbij hem de eisch werd toegewezen en ten gevolge waarvan hij, waar't een aanspraak om goed betrof, in het bezit werd gesteld, of bij aanspraak om schuld of misdrijf de gedaagde werd beschouwd als te hebben erkend. Wat de boeten op de niet-verschijning betreft, wijs ik in de eerste plaats op de boven reeds medegedeelde plaats uit het exlraßt-Asegahoei:, waar ook van de verontschuldiging van den gedaagde melding wordt gemaakt. Voorts komen in aanmerking de volgende plaatsen. Ruslringer regis-bepafingen-, '/Ïhet is ac frisesk riucht: sa hwer sa thi bon enne mon thria niugun stniida to tha thinge lathat, neli hi thenne nawet a thing gunga, and nen wed dwa, sa brekth hi thes forma dis fiarda half wede, thes otheres dis siugun skil-linga ved ,thes thredda dis tian reilmerk» (107). d. i. Dit is ook Friesch regt: zoo waar zoo de banner een man driemaal negen stonden tot het geding daagt, wil hij dan niet naar het geding gaan, en geen zekerheid doen, zoo breekt hij des eersten daags vierdehalf wedde, des anderen daags zeven schellingen wedde, des derden daags tien reilmark. Wij vinden hier hetzelfde boetebedrag als in hel extract-Asegaboei ; overigens blijkt uit deze plaats, dat de gedaagde ook kon volstaan met zekerheid testeilen. Tn het /Feeteneolder landregi, C. Xll, § wordt gezegd: quot;die dar verclaghet wort, die sal den richter eysschen dre warft over dat gerichte, ende dan soe sal he antwoerden mit oer voersprake als verschreven is; ende weer he dan daer niet, de verclaget wort, de sal neder-vallich wesen syns rechtes, in den hem des anderen dages is kundich gedaen mit twe mans// (108). Volgens deze plaats ging dus de dagvaarding uit van den regier; tevens blijkt er uit, dat de gedaagde bij niet verschijning //sachfällig'/ werd. Het Oldambteter landregt onderscheidt aanspraken om penuingschuld en roerend goed en die om onroerend goed. »Item vmme penninges schult ende alle andere reppelycke

(107) Eichthoven, S. 122.

108) Aid. S. 272.

-ocr page 475-

455

guederen gescheet de eerste kedinge by poene een marck, de anderde by poene drie marck, vnde de darde by pene vyff marck, de nytheemsche oft de vremde man van dre dagen tot dre dagen, ende de inheemschen edder landtsaeten van achte dagen tot achte dagen, vnde soo de gedaechde nicht eerscheen voor recht vnde de daginge nicht verantwoordede noch dorch eenen genoechsamen vulmacht verantwoorden lethe, soo wort by rechte des Ïmpe-tranten bescheet vlytich ingeseen ende daerop wort den Impe-tranten vergnnt den gedaechden eiide contumacen (torn over-vloet noch eenmael verwittiget synde, ingeval idt den richter guet duncket) te mogen laten roven ofte panden by des rechtes dener eder weddeman. Item in onreplycke goederen, in saken belangende buys, hoff, landt, sant, sampt de vruchten van dien enz, gescheet de eerste kedinge by poena vyh marck, de anderde by poena tien marck, de darde by poena xv marck, ende dat toe verantwoorden op opene gepubliceerde rechtdagen , van rechtdage toe rechtdage, uytgesecht gebruick saken als voors., vnde soo de gedagede, alsoo woe voors. gedaget ende torn overvloetnoch eenmael verwittiget synde, nicht compareerde vnde de verdaginge nicht verantwoort noch verantwoorden lethe dorch eenen genoechsamen vulmacht, offte sufficienthe excusen voorbrochte ofte voorbrengen leete, soo wort de gedagede en contumax priveert vande possessie der guederen daer he vmmer angelanget is worden ende de Impetrante daer weder ingesteUetw (109). In het eerste geval had er dus panding plaats, in het laatste werd de eischer in het bezit gesteld. De Hunsingoër teuren, § 22, schijnen mij een strafactie op het oog te hebben. »Hwasa clagie, tha forma lathenga bi twam pun-dum, tha letera bi tyan merkum, and tha thredda bi there haudlesne; etla thredda warne thene iechta te delane, hi ne telle ieftha thingie; and nenne thingath te herane, hi ne beseite thene brecma. lef thi mon nowet elathad ne se, sa gelde thi redgeua thene brecma ; ief thi mon mith there nede fore cume, sa walde des redgeuan» (HO), d. i. Wie zoo klaagt.

(109) Pro excol., VI, bh 708, 709.

(HO) RiCHTHonat, S. 330.

-ocr page 476-

456

de eerste dagvaarding bij twee ponden, de latere bij tien marken, en de derde bij de hoofdlossing; op de derde werf hem als overtuigd te oordeelen, zoo hij niet spreekt of zich verweert; en geene verwering te hooren, zoo hij de breuk niet bezet. Indien de man niet gedagvaard zii, zoo gelde de regter de breuk; indien de man met den noodschyn voorkomt, zoo beslissen daarover de regters. Uit deze plaats blijkt, dat al verscheen de gedaagde ook op de laatste dagvaarding, hij toch niet eerder in zijne verdediging werd gehoord, dan nadat hij zekerheid gesteld had voor de door hem beloopene boete. Verder zien wij, dat de dagvaarding door den regter geschiedde, die zelf boetvallig werd als hij die had verzuimd. Dat de gedaagde bij niet-verschijning werd beschouwd als te hebben bekend, blijkt ook uit de Keuren van ï/umséerland, § 13: «Van dagen to rechte. De eerste by veer ensen, de ander by enen ponde, de derde by enen scilling; totten veerden warve dene iechte to kethene umme alle sake, hyt enne sy dat men antwoorden wylle» (111)- In ket ScAou-tenregé, § 55 komt eene vrij uitvoerige en merkwaardige plaats over het onderwerp voor. Daar deze plaats evenwel eene strafactie op het oog schijnt te hebben , en niet tot opheldering van het Ie landregt strekken kan, acht ik het onnoodig die hier medetedeelen. Er blijkt uit, dat volgens het Westerlauwersche regt voortdurende weigerachtigheid ten slotte leidde tot vredeloos verklaring. Met de plaats uit het ScAoutenregt komt in de hoofdzaak overeen het Keizer Rudolfsboeè, §6. (112). Van meer belang voor ons onderwerp daarentegen is hetgeen wij vinden in de Regien en vrijheden van AlbrecAi van Beigeren : //Item wie beclaghet werd , ende niet en coemt voir dat Rechte, die heeft verboort des eersten daghes zes Vleemsche grote, des anderen dachs neghen, des derden dachs twalef

-ocr page 477-

457

Vleemsche grote, ende die clagher sine zake gewonnen to hebben mit siner rechte, mer nootsaken wtgheseit, ende den Scolte ende den Scepenen dat kundich is» (113). Dat toewijzing van den eisch een gevolg was van de niet-verschij-ning des gedaagden, blijkt ook uit de Keuren van Wijmbrit-seradeel, § gt;35: //Di xxxv pont is, hwaesoe hegera sprecka wol dan en eed, di scel sprecka fior daghem, ende zoescelmahem dis tiarda deys anderda; ende compt hem dis fyarda deys nym-ment toe ändert, soe achma dyn to scriwen foer en wanandert, ende alsoe foerd elkis waerdeys, ont hy to ändert compt; ende ist seek dat hy trya in scrifte compt, soe achma dyn oensprekeer zyn guet toe te wysen, ieft een wonnen seek, des fiarda deys, ont di sitter trya scriuwen is, ende dyn clagher mit fellinghen dan thi helpen, hit were dat hy des fiarda deys to ändert kompt» (114), d. i. Het xxxv punt is, wie zoo honger aanspreken wil dan een eed , die zal aanspreken vier dagen , en zoo zal men hem des vierden daags antwoorden; en komt hem des vierden daags niemand ten antwoord, zoo moet men dien schrijven voor een niet-antwoord , en alzoo voort eiken regtsdag, tot hij tot antwoord komt ; en is ’t zaak dat hij driemaal in schrift komt, zoo moet men den aanspreker zijn goed toewijzen, of een gewonnen zaak , des vierden daags , tot de gedaagde driemaal geschreven is, en den klager met boeten dan te helpen, ten ware dat hij des vierden daags tot antwoord komt. De plaats is mij evenwel nog niet geheel duidelijk, inzonderheid niet wat dat hooger spreken dan een eed zeggen wil. Wat verder betreft het aanspreken vier dagen, dit meen ik zoo te moeten verstaan, dat de gedaagde niet vier, maar, zooals ook uit alle andere reeds medegedeelde plaatsen blijkt, driemaal moest worden gedagvaard, en dat hij dan op den vierden dag gehouden was te antwoorden. Verder komt hier nog in aanmerking het Sladboei van Bolsward, c. 11 : //Item , die Schepenen sullen in allen weken, alst byteemt, offalst orloff is, des Woensdages, ofi' op enen anderen dach, toe Rechte sitten, ende wie dan dagen will op yemant, die salt hem laeten weten

-ocr page 478-

458

mitten Stadt Boede, ende hem een half hutthien te genen ; ende ist saeke, dat hy dan nyet voer Rechte compt, ende syn zacken verandert des vierden Rechtdages, soe hefi’t hy zyn saeken verloren; semper et continue secundum mores et consuetu-dines» (115). Dat «verändert» hier hetzelfde is als «verantwoordt» zal wel niet behoeven betoogd te worden. Eindelijk in de Jurisprudenda Frisica ^ Tit. TII, § 13 is alleen van boete sprake ; »Hweerso een man ladet wird to da riucht, dyn enadey, dyn ora , dyn tredda ende den fyaerda , ende dan naet comt, so is hij fallich syn riuchteren. Dat arst is: Ofi'hem naet keth is. Dat oder is: Anxta syns liues. Dat (tredda) is: Wanweder, Dat fyarda is: Syuckte.» d i. Waar zoo een man gedagvaard wordt in het regt, den eenen dag, den anderen, den derden en den vierden, en dan niet komt, zoo is hij boetvallig zijnen regieren. (Ten zij hij zich met het volgende verontschuldige). Het eerste is: of ’t hem niet aangezegd is. Het andere is: angst zijns levens. Het derde is : slecht weder. Het vierde is : ziekte.

Voor dat wij van de beschouwing der Ie en 3e kesi en van het 1e landregi afstappen, meen ik nog met een woord te moeten stil staan bij sommige woorden en uitdrukkingen, welke in de Erie-sche teksten voorkomen. Zoo vind ik in de 1e l;est, volgens den Westerlauwerschen tekst, de uitdrukking : «dat aller mannick syn seluis walde» en in het 12e landregi, volgens den Rustringer tekst, »sines godes walde.» Hetzelfde komt ook voor in de Duit-sche rcgtsbronnen, »einer Sache weldich of gewaldic» zijn, en iemand »geweldigen»; het beteekent niet anders dan magt, heerschappij uitoefenen over eene zaak en drukt de betrekking uit van den bezitter tot het vmrwerp van zijn bezit 110). In het 1» landregi, volgens den Westerlauwerschen tekst, wordt gezegd : »dat aller manick oen da sinem bisitte oen hauen ende oen weren.» De uitgevers der Oude FriescAe wellen verklaren hier Aave door roerend, were door onroerend goed (117). Richt-

-ocr page 479-

459

HOFEN schijnt wel beide uitdrukkingen als synoniem te beschouwen, in den zin van vermögen, bezitting (118). In elk geval verdient hier het woord were, hetzelfde als de gewere van het lluitsche regt, opmerking ; het heeft hier, zooals op vele plaatsen in onzeFriesche regtsbronnen, de beteekenis van bezitting, in welken zin het, zooals wij vroeger zagen, ook wel in het Duitsche regt voorkomt. Zeer opmerkelijk is verder de uitdrukking in het extract-Asegaboe^, § 14 usines godes en riucht fogid and formend.Albrecht, die, zooals wij gezien hebben, de gewere beschouwt als hef regt, om als beschermer en verdediger der zaak op te treden tegen geregtelijke en buitengeregtelijke aanvallen , zegt met het oog op eene soortgelijke plaats uit de Stader en Hamburger statuten://Wii sehen hier Aie Gewere mit einem zweiten Begriffe von der umfassendsten Bedeutung im deutschen Rechte, nämlich dem der Vogtey, in der beiden gemeinsamen Idee des Schutzes, der Vertretung, sich vereinigen.'/ (119)- Intusschen is, zooals wij ook reeds vroeger opmerkten , die beschouwing minder juist en een gevolg van eene verkeerde etymologie van het woord gewere. Het komt mij evenwel voor, dat in de zoo even genoemde statuten zelve de juiste verklaring van de beteekenis der uitdrukking wordt gegeven. De plaats luidt nl. aldus; //So wer en man is, he si seec ofte sunt, the sin erve und goet delet, dhes he voremunt is und wel-dich is, it blift stede.// Het //voremunt// en //weldich// zijn , dat hier verbonden wordt, beschouw ik als synoniem; het eene woord verklaart bet andere; het //voremunt zijn// wil dan zeggen; magt of heerschappij over de zaak hebben ; een woord uit het familieregt wordt hier overgebragt op het zakenregt ; even als de pupil onderworpen was aan de magt van den voogd , zoo was de zaak onderworpen aan de heerschappij van den bezitter. De verklaring, door Kraut van de woorden //dhes he voremunt is» gegeven, dat de eigenaar, die over zijn goed beschikt,//sein eigener Vormunt in Beziehung auf dasselbe,» d. i »keiner

(lis IFôXerô. in voc. have en were,

lt;119) Gewere, S. H. Verg, ook Richthofen, in voc. togid, n„. 6: «der Vertreter, Vertheidiger der eigenen Sache vor Gericht.»

-ocr page 480-

460 fremden Vormundschaft unterworfen/’ moest zijn (120) ism.i. zeer gedwongen en past in alle gevallen niet op de plaats uit extract-Asegaboei, zoo als Kraut zelf dan ook toegeeft. In de aangehaalde plaats uit de Jurisprudentia Frisica, Tit. XXXITI, § 11, komt de uitdrukking voor, die men ook wel elders aantreft, //dattet him offwonnen wirda myt twira tele.v Hettema vertaalt dit: ’/dat het hem afgewonnen werd met tegenspraak.” Dat is niet volkomen juist, l’wire tale beteekent aanspraak en tegenspraak, eisch en antwoord; ’t wil dus eigenlijk zooveel zeggen als contradictoir proces. Dat blijkt uit den plat-Duitschen tekst van de 17e iest, waar het Friesche, »thet alle Fresa thingie bi tuira tele and bi riuchtes asega dome” aldus wordt uitgedrukt : ”dat alle Vresen sullen richten nae claghe vnde nae antwoerde, nae des aseghe doem» (121). Eindelijk komen in de plaats uit het extract-^Iseffaboei:, § 26 ook nog een paar uitdrukkingen voor, die eenige opheldering vereischen. Vooreerst vind ik daar: //and hi nelle nenne warf seka and nen thing sitta.” Wat beteekent dit //thing sitta»? Ik zou het in verband willen brengen met het woord sitter, dat, gelijk bekend is, gedaagde beduidt. De uitdrukking wil dan ra. i. zeggen: als gedaagde geding voeren. Minder duidelijk is hetgeen er volgt; //and thera thrira vrdela nen dwa nelle//. Doelt dit op de driemaal herhaalde dagvaarding, of ziet het op de verschillende houding, welke de gedaagde in regten verschenen kon aannemen? In dit laatste geval zou het dan hetzelfde zijn wat in den Rustringer tekst van het Ie landregt aldus wordt uitgedrukt: //and hi na hwedder dwa nelle red ni riucht ne dithinges bidda//, d. i. en hij noch doen wil tegenspraak noch ontzwering noch uitstel vragen.

De 4e i:est, waartoe wij thans kunnen overgaan , sluit zich aan de Ie en 3e aan. Daarin wordt straf bedreigd tegen eigenmagtige ontzetting uit het bezit. »Quarta petitio est, quod tenetur in decem raarcas, (et marca debet constare de iv wedum, et quelibet weda de xii denariis) quicumque

-ocr page 481-

461

inuadat possessiones alterius sine conuentione ciuili, et sine auctoritate asega et populi licentia// (122). Tn het exiraci-Äseffaboei:, § 17 luidt deze ^esi aldus; »Thiu fiarde kest. Alle thi ther ome beraue binna houi and binna huse, thi brechta selua thesse wed» (123), d. i. De vierde kest. leder die daar een ander berooft binnen hof en binnen huis, die verbeurt daar aan hem zelven deze wedde. Bijna woordelijk hetzelfde vinden wij in de Rustringer keuren, § 1: » Thit is thi erosta kere, and thi warth inith ethon bisweren midda alle Riostringon, thet allera monna hwek fretho hede binna houi and binna huse, bi twain iech-tiga ieldon, and bi twam hundreda merkon» (124), d. i. Dit is de eerste keur, en die werd met eeden bezworen onder alle Rustringers, dat iedereen vrede hadde binnen hof en huis, bij twee openbare gelden, en bij twee honderd marken. Hiermede kan vergeleken worden wat wij vinden in de Redsfurmulieren van W^ijmbrUseradeel: »Foerd soe keden wy weduwen ende wesen, ende alla manna Iikura een festen ferd, ende in zyn foirndel to sitten also langh vnt hy mit riuchte wr wonnen se, bi da haghesta bode deer wy leda moghen.» (125) d. i. Voorst zoo kondigen wij aan weduwen en weezen en aan iedereen een vasten vrede, en op zijn erf te zitten alzoo lang tot hij met regt overwonnen zij, bij het hoogste gebod dat wij geven mogen.

Over de ware beteekenis der 4« kest en de betrekking, waarin die tot de vorige staat, is men het niet geheel eens. In het Oostfrieseke landregt, lib. T, cap. 24 wordt de 4e kest met de le en 3e gelijk gesteld. Volgens de uitgevers der Oude FriescAe wetten (126) wordt daarbij verboden , dat iemand tegen de beheering van een ander, in zijn eigen bezitting mag trekken op eigen gezag ; de bepaling zou dan strekken, om het bezit in ’t algemeen, ook al is dit onregt-

-ocr page 482-

462

matig, te beschermen zelfs tegen aanvallen van den werke-lijken regthebbende, en het onderscheid tusschen deze en de vorige Xiesi zou dan daarin bestaan, dat door deze laatste de bezitter te goeder trouw tegen storing van derden wordt gehandhaafd. WiABDA (127) is van oordeel, dat de 3e iesi ieder in zijn bezit beschermt, zoolang hij niet door een formeel proces en regterlijke uitspraak is ontzet, terwijl de 4e kesl de eigenmagtige stoornis in ’t bezit zonder voorafgaand proces met bedreiging van boete verbiedt. Om nu den zin dezer iesi wel te beoordeelen is het in de eerste plaats de vraag, wat beteekenen de woorden: vsine conuentione ciuili, et sine auctori täte asega et populi licentia//, en worden daarbij twee gevallen onderscheiden, of behooren die woorden bij elkander? Wanneer men nu de Friesche teksten vergelijkt, waar de uitdrukking //vmbeteldere tele and vmbethingathes* voorkomt, meen ik dat met die conventio civilis een burgerlijke regtsaanspraak wordt bedoeld. Wat er dan verder volgt zou kunnen doelen op de regterlijke uitspraak en de executie daarvan; het zou evenwel ook mogelijk kunnen zijn, dat onder »conventio civilis» ’t geheele geding met inbegrip van het daarna gewezen vonnis werd verstaan, en dat dan de volgende woorden doelen op eigenmagtige panding. Hoe dit evenwel ook zij, ik ben van meening, dat het verband tusschen deze en de vorige Aesi hierin bestaat, dat terwijl in de vorige het beginsel , — veiligheid van het bezit, zoolang dit niet door regterlijke uitspraak is verloren , — in het algemeen is uitgesproken, deze iest de strekking heeft, om alle daarmede strijdige handelingen strafbaar te stellen, zoodat dus de 4e amp;esi in zekeren zin de poenale sanctie bevat van het beginsel in de 3e kesi uitgesproken. De overige plaatsen schijnen de zaak meer uit het oogpunt van schending van den vrede te beschouwen.

Ook in de latere regtsbronnen vinden wij gewelddadigheid, eigen rigting en panding zonder regterlijk verlof met straf

(127) Ategab., S. 38.

-ocr page 483-

483

bedreigd (128). Zoo lezen wij in den Brokmerbrief, § 57: wHwasa rawath buta rediena orlewe, sa resze hi tha haudinge tnene skillingar, and tha redieua tuene, and tha lindum ene hageste mere» (129), d. i. Wie zoo pandt (130) buiten der regieren verlof, zoo reike hij den beleedigde twee schellingen, en den regier twee en den lieden een hoogste mark. Emsiger boetetaxen, § 38 : //Hvasa annen mon rawath sunder ther herne orleff, sa breekt hi en mere, anda tha klager reke hi tuen scillingar» (131), d. i. Wie zoo een man pandt zonder verlof van het gerigtskwartier (132), zoo breekt hij een mark , en den klager reike hij twee schellingen, Old-ambfsier landregt, 11, § 66: »Lantrneff, onrecht anvanck , vngepandet roefi', elckerlyck twe schillingen ofte een eedt» (133). Stadboek: van Groningen, VI, §16: »Soe we vanenisse of pandinghe bynnen onser plicht doet buten oerloue des rades de breket vijf merke teghen die stad ende he sal den vanghen ende dat pant quijt gheuen na des rades wille.» (134). Ferbond van vrede tusscAen regt en raad der landen en steden van Oostergo en IFestergo, van October 1439: »Item welck man huisinge wint, ofte met macht neder werpt, ofte jemant met geuelde van zynen gueden verdryft, guedt be-neempt toe lande ofte toe water, die sal dat boeten, elcken Lande ende Deele hondert schilden te geuen , ende dat guedt drie voldich weder te gheuen. Item als wy geboden hebben eenen vasten Vrede te holden oner dat landt, soe verbieden wy alle vangenschap, rooff, brande, ende alle geueldelicke saecken, by pene soe voorsz. is, als hondert schilden elcke Deel, ende den rooff ende guedt

(183) Pro extol., VI, bl. 698.

(134) Aid. V, bl. 128.

-ocr page 484-

464

schaede driefoldich weder toe gheuen, dat geschiedt toe water ofte toe landequot; fl35). Accoord iusscAen Bolswardirorium^ SneeA, Hindelope» en eenige IToofdUngen van (f^sslergo ^ van Mei 1443 : »Item , eenen vasten vrede met malcanderen toe holden , ende alle rood', vangenisse, schat! inge, breek ende brandt, ende alle waldige daet verbieden wy van een peen van tuintich marcken wt elcke Deel, ende wt elcke Stede, ende niemant den anderen guedt aff te duingen met ghenen heimelicke suene, noch met beduanek, ten sy by consente des Rechts, ende die ghene, die dat doet, die verbuert die pene voorsz. Item, so wie rooft, olte geualt doet, ofte zyns selfl's rechter is, dieismetter daet vredeloos» ^1'06). Bedsformulieren uii JTijmbriteeradeel: »Ende foerth soe wrbieda wy alle raef ende reynd, breek ende brand, ende fangenscip, ende alle wieldelicka seekum by sau-wentuntiga pond» (137). d. i. En voorts zoo verbieden wij alle roof en vernieling, braak en brand, en gevangenschap, en alle gewelddadige zaken bij zeven en twintig pond. Soortgelijke bepalingen komen ook voor in een Gaarlegger insecAen de Friezen van JFesiergoen Zevenwouden, van 6 December 1446 (138),in een Ferbond van vrede (usecAen de sleden en doelen van IFeslergo, van 30 September 1460 (139), in een Ferbond lusscAen Ooslergo en Westergo, van Februarij 1461 (140), in een Ferdrag lusscAen de landen en sleden van Weslergo, van 8 December 1466 (141), in een Ferbond lusscAen de landen en sleden van Ooslergo en Weslergo, van 10 Augustus 1473 (142), in een Ferbond lusscAen Leeuwarden en Tieljerksleradeel, van 29 Augustus 1481 (143) en in een Ferbond lusscAen Leeuwarden, Bolsward, SneeA en Slolen, van 20 April 1482 (144).

044) Ald. bl. 711.

-ocr page 485-

465

Ook beschadiging van eens anders goed, het onregtinatig trekken van vruchten en het verzetten van grenspalen was verboden en werd als roof met straf bedreigd (145). In de UpsialboomscAe weden, § 3, waar gezegd wordt, dat brandstichters de schade zevenvoudig moesten vergoeden en een boete van twintig marken aan de regters betalen, lezen wij : »Idem de publicis agrorum depopulatoribus firmiter obser-uetur» (146). Verder lezen wij in den Uroamp;merbrief, § 60: ffHwasa otherne went et fenne and et forda, ieftha inna sin lond genth , meth ieftha skereth, ieftha ereth, ieftha delfth, and hi werthe vr wnnen mith rediena dome and mith tvam witem; sa resze lii tha redieua tuene skillingar, and tha clagere tuene, and tha liudem ene mere; neth bi nene werde, sa vndvngema mith sex ethum» (147), d. i. Wie zoo een ander keert op de venne en op den dreef, of in zijn land gaat, maait of scheert, of ploegt, of graaft, en hij wordt overwonnen met der regteren oordeel en met twee getuigen; zoo reike hij den regter twee schellingen, en den klager twee, en den lieden een mark; heeft hij geen getuigenis, zoo ontga men met zes eeden. Hwsiffer penningsc/iuldboei, §61; » Hvasa otherein sinen sath ieftha walle to dampth, en grat mere to brecma,anda then walla to scheinen» (148), d. i. Wie zoo een ander zijn put of bron toedamt, een groote mark tot breuk, en de bron schoon te maken. Ji!msiffer boeie-taxen, § 29,3e tekst: »Thi hageste londbreema, thi schel olsa den weisa, huasa others lond todelt anda tod iupth , anda oppa then werff weith, sa is thi frethe bi thrim mercum. Thi other lond-breema is, huasa others lond erth anda skerth, anda oppen wertf weith, tua mere. Thi thredda is olsa, huasa vr erth tua fnrga ieftha thria, ieftha huasa farth ynna others lond, aiida ol ther satha ieftha clay delt, anda oppe thenne werff weith, en mere. Thi fiarda thi is alsa den, huasa others lond

-ocr page 486-

466

meth, anda older leth lidze hi wckle, tua pund; huasat swi-lath, anda older leth lidze, tiowr pund. Huasa then fachta oppen werfl' weith, sa is thi brecma tua mere. Thi older leresta is olsa den, huasa farth wr others lond, iefl’ huasa others forda vp delt, sa is thi brecma tua pund// (149). d. i. De hoogste landbreuk, die zal al zoodanig wezen, wie zoo anders land vergraaft en uitdiept, en op den werf voert, zoo is de vrede bij drie marken. De andere landbreuk is, wie zoo anders land ploegt en maait, en op den werf voert, twee mark. De derde is alzoo, wie zoo over ploegt twee voren of drie, of wie zoo vaart in anders land, en aldaar zoden of klei graaft, en op den werf voert, een mark. De vierde ia al zoodanig, wie zoo anders land maait, en aldaar laat liggen door geweld, twee pond; wie zoo ’t zweelt, en aldaar laat liggen, vier pond. Wie zoo de vrucht op den werf voert, zoo is de breuk twee mark. De allerminste is al zoodanig, wie zoo vaart over anders land, of wie zoo anders dreef opgraaft, zoo is de breuk twee pond. § 45: //Hvasa others holt vp haut, en mere. Hvasa others post iefta forda vp haut fon siner fenne, aluen pannigar» (150). d. i. Wie zoo eens anders hout ophouwt, een mark. Wie zoo eens anders balk of loopplank ophouwt van zijne venne, elf penningen. WeZZe» voor rie nieuw ingedijkte landen op 't Zand, van 9 Junij 1295: //Ten eersten, dat die Richters sollen richten.......Item al die gene die ander lude schade doen by nachte off by dage in oeren koeren, offte gras upeten. item, die die Swetten, tusschen landen gesettet, versetten ofte vervalschen. Item die palen unrecht-feerdelycken versetten, die gesettet sinnen tot scheydinge der landen, item al die gene, die qualycken off onrecht-lycken die Swetten up ploeget, in dessen vorscreven lande gelegen......Item soe wel in dessen vorser, articulen wort gevonden dat he gebroken heft ofi’ misdaen, die sal gheven den Richteren dre schellingen voer broke, ende ock

-ocr page 487-

467

den genen, de he unrecht gedaen hevet» (151). Oldambésier landregi, I, § 14: z/Soo wie den anderen syn landt ent-bruycket viide entgraeft sunder oirlott', vyff marck lo boete vnde soo veele int recht to broecke, vnde isset init den rechte verboden, soo isset X marck to boete vnde X marck to broecke// (152). 11, § 55: //Soe we den anderen afirovet peert ofte koe ofte syn venne berovet, een marck to boete ofte mit twalö' eden lo ontgaen. § 56. Soe we des anderen post nimpt in syner venne, dat is elven pennyngen to broecke ofte teyn eden. § 57. Soe we des anderen holt vphouwef, en marck to boete ofl’te twaltfeden. § 59. Soe we des anderen lant grafit vnde nicht alf en nimpt ofte dracht, dat sint elven Schillingen ofte elven eden, vnde off he daer wat aff nimpt ofte dracht, dat sint twalö'marck to boete ofte twalö eden. § 61. Huysbreken, ploechwendeu vnde lantroeff'.....ein hoyroeö, coemroeö'... . deer elckerlyck twalö’marck ofte twalff eden» (153). Stadboek van Groningen, V, § 40 : //Soe we vaert in eues anderen mannes erue ende hem af meit koren gras of reit ende dat een wech voert de breket ene marck toe des claghers behoef ende eue marck ter stad behoef ende daer to sal he den clai{her den schaden dubbelt beteren den he hem ghedaen heuet bi sinen ede Ende dit mach men vertughen als voerscreuen is// (154). VIII, § 19: //Dit sijii de misdadighe menschen de ghene velicheit ende hebben an kerken noch au kloestereu noch in ghenen hillighen steden noch in kramen mede. Als.....ende de popilatores dat sijn die ghene de palen tusschen ackeren vorsetten eude verswiueu wt horen rechte stede» (155). ScAoutenregt, § 54 : //lef ma een man deth wreer eude ouirscheer, ouermeet eude ouirdelta, so schilmet mit tuaem schillingen beta also laugh so hit naet of lat is; wirt hit of lat, so schil by dyn schaeda foerfulla twyschet, eude da grewa twa poudtoferda» (156). d.i. Indien men een man doet overploe-ging eu overschering, overmaaijing eu overgraving, zoo zal men

(152 Pro excel,, VI, bl. 675

(1541 Pro excel., V, bl. 109.

-ocr page 488-

468

’t met tweeschellingen boe'en alzoolangzoo het niet weggevoerd is; wordt het weggevoerd , zoo zal hij de schade vervullen twee-dubbetd, en den graaf twee pond tot vrede. De uitgevers der oude Friescfie weiten merken bij deze plaats op, dat de Friezen oudtijds hunne landen veelal bij hemrikken en meenscharren gebruikten , en hierdoor dagelijks gelegenheid hadden elkander te na te komen en te benadeelen (157). Met deze plaats stemt bijna woordelijk overeen eene plaats uit de Regten envrijAeden van AlbrecAi van Beijeren : wTtem ouer eren ende ouer scheren, ouer med ende ouer delte, die gliebroeke twalefVlaemsche groet, ende den man sinen scade to beteren, ende neemt hi den vrucht van den Lande, so sei hi den scade vieruold beteren// (158). OverAei weergeld, § ‘21, 23, 24 : //lef deer een huisman claghet an ban-nena tinge da schelta an sine banne, dat him en wrscher deen se oen dera meenscher an syn ainlika eerue , so is hi nier deer met op sprekt to riuchtane ief hyt bikanna nelle, hit ne se dat ma him bitiuga moge mit saun atthem ; ief hi bitioged wirt, soe aeg hi da ban to beten toienst dine schella mit tuam schillingen. Ief een man om een ouerdelta claget an syn ainlika eerue, so aegma dat to bischoien mit des koninges orkenen ende mitta landnaten. lef ma dat bischowet dat hi da wrdelta deen habbe, so aeg hyt to beten toienst dine schelta mit twam schillingen. Ief een huisman to ene tinge op ene odera claget, dat syn eerue duiven se ende mit raef deer of lat, ende hyt bitiuge mei, also graet so hyt achtia vil mitta lioden, so aegh hyt bitiogede raef tuyschet beta toienst dine clagere, dae schelta tweer schillingen ende da grewa twa pund// (159). d. i, Indien daar een huisman klaagt in het gebannen geding aan den schout in zijn ban, dat hem een o versobering gedaan zij in de meenschar aan zijn eigen erf, zoo is hij nader dien men aanspreekt te ontzweren indien hij ’t niet bekennen wil, tenzij dat men hem overtuigen moge met zeven atten ; indien hij overtuigd wordt, zoo moet hij den ban boeten tegen den schout met

-ocr page 489-

4«9

twee schellingen. Indien een man om eene overgraving klaagt aan zijn eigen erf, zoo moet men dat beschouwen met des koniiigs orkenen en met de landgenoten. Indien men het beschouwt dat hij de overgraving gedaan hebbe, zoo moet hij ’t boeten tegen den schout met twee schellingen. Indien een huisman in een geding op een ander klaagt, dat zijn erf gegraven is en met roof daar weggevoerd , en hij ’t betuigen mag, alzoo groot zoo hij ’t schatten wil met de lieden, zoo moet hij den betuigden roof twee dubbeld boeten tegen den klager, den schout twee schellingen en den graaf twee pond. De Jf^iUelewren der vijf deelen, § 19—21 ■. wHuaso bitiget een orem, dat hi een raef deen habbe oen syn lande, om een raefeerd, iefta sceerd, iefta meta, iefta eth , iefta delta, soe moet hi deer met oen spreekt mit een hala pond beta, iefta sexasum ontsuara; hi ne wilt suara mit ene ede, dat hit ne se, dat hyt fan wanwytschip dede, iefta fan wan-visinghe deen habbe, ende beta dine schada deer hi deernen deen habbe. Huaso mit saennada siden oderis land een walde deth, soe schil hyt mit tuam pondem beta, ende in dine bifanges werf mit acht pondem. Huamso tynse disse bota to litick, so schil di deer met oen spreekt beta, als di ora swara vil tuyschet dat hit fol bet se, ende stedigie niogen eden; hit ne se ende hy habbe riuchtesikeringe, nyoghen eden. Huaso oderem mit wepe-neder hand ende mit landbede in syn eerwe walde deth, soe schil hy deer dat land aegh habba dine ker, dat hi da bote nime acht pond iefta tuybeet, so dy andera vil mit ene ede ontgaen, ende niogen eden folgie him. Tuintich pond in dine bifangh, ende nene sikeringai' (160). d. i. Wie zoo beticht een ander, dat hij een roof gedaan hebbe aan zijn land, om een roofachtig ploegen, of scheren, of maaijen, of weiden, of graven, zoo moet hij dien men aanspreekt met een half pond boeten,of zelfzesde ontzweren; wil hij niet zweren met een eed, dat het niet zij, dat hij ’t uit onweten-heid deed, of door verkeerde aanwijzing gedaan hebbe, en boeten de schade die hij daaraan gedaan hebbe. Wie zoo met verzamelde genoten aan anders land geweld doet, zoo zal hij ’t met twee

(160) A1lt;1. S. 475.

Themis, D. XXXIII, 4de stuk [1872].

30

-ocr page 490-

470 ponden boeten, en in de districtswerf met acht ponden. Wien zoo dunkt deze boete te klein, zoo zal hij dien men aanspreekt boeten, als de ander zweren wil tweedubbeld dat het vol geboet zij, en bevestige (het met) negen eden ; tenzij hij hebbeeen regte zuivering, negen eden. Wie zoo een ander met gewapende hand en met landsopontbod in zijn erf geweld doet, zoo zal hij dien het land toebehoort hebben de keus, dat hij de boete neme acht pond of dubbele boete, zoo de ander wil meteen eed ontgaan, en negen eeden volgen hem. Twintig pond in het district, en geene zuivering. Hiermede stemt bijna woordelijk overeen Boeletaxen der Hemmen^ § 31 (1 ßl ). Bedsformulieren vit Wijm-britseradeel: //Toerd soe wrbiada wy wreer ende wrscheer, raefer-ten ende raefdelta, ende alle wieldelicka seckum , bi da hagista bode, dyr wy wrbieda moghen iefbyfella« (162). d. i. Voorts zoo verbieden wij overploegen en overscheren, roofachtig afploegen en roofachtig graven , en alle gewelddadige zaken, bij het hoogste gebod, dat wij verbieden mogen of bevelen. Stadboet: van Sneek: »Item, soe wieeens andorens mans gras wyntin etfelde, ofte in matfelde, buy ten zyn oerlofl’, die verboert 11 pondt teghens den egghe, eiide twee pondt dat Recht; ende zyn schade daer toe te betalen, nae groetheyt des gras, dat hygenomen heeft. Item, soe wie eens ander mans landt toe delft, die verboert 11 pondt den Rechte, ende twee pondt den egge; endezynen schade daer to bouen twyfolt to betalen// (163). Jurisprudenfia Brisica, Tit. LXIV , §16,19: //Üisse articulen ende ponten da commet oftta to riucht, deer byheld sinttofara da lyoedena agen, deer hyare dis riuchtis naet foerstaet, deer needtrefl't is ; dattet dyo meent wyt, ho datter neen onriucht fan comme ende dyo seel in neen fraesheyt ; dit sint da ponten : Raefl’ erth, raefl' treden, panda to nymen fan dyarem , deer schada deen habbet, ende ho dat ma dyn schada inwinna schil. Item: Nu wil ick foert by wisa, dat ma schyldich is dyn schada in to winnen, ney riuchta scrioun riucht. Is dij schada schyn op da eker een man in syn land off noth, als fan raeff erth off fan raeff tredene, so schil dij

(161) AU. S. 499.

(16-gt;) AU. S. 491.

(KV’) Charterb.. I, bh 584.

-ocr page 491-

471 riuchter dyn schaed byschoya ende werderia; aldeer ney schel dij hana syn schada tywga.v d. i. Deze articulen en punten die komen dikwijls voor ’t regt, die bedekt zijn voor der lieden oogen, die hun des regts niet verstaan, dat nooddruft is; dat het de gemeente weet, hoe dat er geen unregt van körne en de ziel niet in gevaar; dat zijn de punten; roofachtig ploegen, roofachtig vertreden, panden te nemen van dieren, die schade gedaan hebben, en hoe dat men de schade inwinnen zal. Item ; Nu wil ik verder bewijzen, dat men schuldig is de schade in te winnen, naar regtvaardig geschreven regt. Is de schade geschied op den akker iemand in zijn land of vrucht. als van roofachtig ploegen of van roofachtig vertreden, zoo zal de regter de schade beschouwen en waarderen ; aldaar na zal de beleedigde zijne schade met getuigen bewijzen.

Verder vinden wij onderscheidene bepalingen tegen het verbranden en vernielen van huizen (164). Behalve de boven reeds medegedeelde plaatsen, waar braak en brand in het algemeen wordt verboden, komen hier de volgende in aanmerking. Rustringer teuren, § 2: vThit is thi other kere, and thi warth mith ethon bisweren, thet ma anda londe nena waldbronda ne dede. Alsa monich hus sa ma barn de, alsa inonich hundred merka tha liodon to fretha. Tha utwaga to ieldande, alsase thi redieua’ hlige; sin ingod to winnande mith sextich monnon oua tha heligon, ther efter sines re-dieua hligene, thet hi riuchte sweren hebbe» (165). d. i. Dit is de andere keur, en die werd met eeden bezworen, dat men in het land geen gewelddadigen brand deed. Alzoo menig huis zoo men verbrandde, alzoo menig honderd marken den lieden tot vrede. De buitenwanden te gelden, alzoo ze de regter uitwijst; zijn inboedel te winnen met zestig mannen op de heiligen, daar na zijns regters uitspraak, dat hij regt gezworen hebbe. Met deze plaats stemt in hoofdzaak

-ocr page 492-

472

overeen het extract-Asegaboek, § 54 (166). Er wordt nog bijgevoegd: »Hus hawen althus to ieldande, buta ther skilma sextich merk uinbe to fretha sella.// d. i. Huis omhouwen aldus te gelden , buitendien zal men zestig mark om den vrede betalen. In § 55 wordt daar verder gezegd ; *Statma dora in ieftha anderna, tha hernsela hawe, fori alrek thera deda en buldes wicht goldes to bote and en or to Iretha.// d. i. Stoot men deuren in of vensters, of houwt (men) hoek-zuilen om (167), voor elk dier daden het gewicht van een hoop gouds tot boete en een ander tot vrede. Rustringer regtsbepalingeïi : //Thit is ak frisesk riucht : sa hwa sa otheron fari to houi and to huse, and sin hus stat ieftha hauth, ieftha sina anderna in stat, a fori thera thrira deda allerek en skilling wicht goldis, and tian reilmerk tha frana to fretha, Werth ther emakad ingong and utgong, sa sent twa and thritich reilmerk to fretha// (168), d. i. Dit is ook Friesch regt: zoo wie zoo (bij) anderen vaart op het hof en op het huis, en zijn huis stoot of houwt, of zijne vensters instoot, voor elk dezer drie daden een schelling gewicht gouds, en tien reilmark den frana tot vrede. Wordt daar gemaakt ingang en uitgang, zoo zijn ’t twee en dertig reil-mark tot vrede. Urokmerbrief, § 47 , 48 : //Hwersama ferth mith weldegere hond, with sine eyne rediewena kethene to ene huse, and hit makiema in wind and vt wei; sa reszema tha huswerda to bote ene hageste mere, tha rediewem ene, tha liudum thria. Hwersa mar ena dura liachtes deis brecht ieftha of hefth, and thi redieua chet rede, tha haudinge tuene skilliugar mith sex ethum to haliaude, and tha redieua tuene, and tha liudum ene mere, and tha dura to makiande. Sketh hit thes nachtes, sa bariemar vmbe; tha secua se en mere; nelma naut baria, sa meyma nima sex ethar fon tha wither-

-ocr page 493-

478 lagaw (169) d i. Waar zoo men vaart met geweldige hand tegen zijner eigen regters verkondiging tot een huis, en men maakt het dat de wind er in en een weg er uitgaat; zoo reike men den huiswaard tot boete een hoogste mark, den regters een, den lieden drie. Waar zoo men eene deur bij lichten dag breekt of uitheft, en de regter dat beslist, den beschadigde twee schellingen met zes eeden te verkrijgen, en den regter twee, en den lieden een mark, en de deur te maken. Geschiedt het des nachts , zoo klage men er om; de zaak zij een mark; wil men niet klagen, zoo moge men nemen zes eeden van de tegenpartij. l!m,nger boeietaxen, § 21, 3e tekst: '/ene huse tha osa wt lezen; huasa thes others leid torant, ieftha en andren tobretzen, fiowr pannigar to botequot; (170), d. i. aan een huis de goot weggenomen; wie zoo des anderen dak (171) vernielt, of een venster verbroken, vier penningen tot boete, fn § 22 wordt onder het opschrift ; //tha hagesta hemseeninga//(172) d. i. de hoogste huiszoeking, vrij uitvoerig gehandeld over schade aan huizen toegebragt. //Tha haghesta hemseeninga huasa ferth mith hode and mith herefona and mith ene vnriuchte here to otheres monnes houue and huse, and theer brech dura and deme, loc and loestef, unach and uuachsela, and theth bus macath in uueie and ut weie, alsa thethi wind thene otherne mete et midde-huse, sa is thiu bote thria mere. Tha midlesta , huersa ma thria dura brech, tha wachdura, and tha piseldura, and tha comerdura, tua rnerc thiu bote. Tha leresta, huasa mith hode and mith herefona (!ath) in otheres monnes houe and huse, and ther inur hucht, en merk. 1 lua otheres monnes dura of hefth and tobrect, een pund; thi husfrethe achtendabalf schilling; enda dura steth een schilling; brondinna otheres husestet, thria mere;bermithene

-ocr page 494-

474

crocha to otheres monnes huse,en mere.'/ {172n)d,i.Uehoogste huiszoeking, wie zoo vaart met hoed en met heervaan en met een onregtmatig heer tot een ander mans hof en huis, en daar breekt deuren en vensters, slot en grendel, wand en wandzuilen, en het huis maakt in weg en uit weg, alzoo dat de wind den ander ontmoet midden in het huis, zoo is de boete drie mark. De middelste, waar zoo men drie deuren breekt, de wanddeur, en de pisel-deur (173), en’de kamerdeur, twee mark de boete. De geringste, wie zoo met hoed en met heervaan trekt in ander mans hof en huis, en daar binnen vecht, een mark. Wie ander mans deuren uitheft en verbreekt, een pond: de huisvrede achtehalf schelling; aan de deur gestooten een schelling ; brand in een anders huis gestooten, drie mark; aanval met een vuurpan in een ander mans huis, een mark. Keuren van Fwelgo en Oldambt, § 9 : //Waerso men enen man huysbrant bethyet, of he dat yechte, so ghelde he dat myt twen ghelde by rechtere woerden ; of he etbeseke, soe ontrechte hie self als vore, myt drye achte manne ende myt xxin sibbeste lyven// (174). Daarmede komt nagenoeg woor-delijk overeen Keuren van Fwelgo en Hunsingo, § 7 (17.5). Landregl voor Fivelgo, Hunsingo en Groningen^ 1, § 38: quot;item soe welck mensche den anderen huus , dore of venster bynnen dessen lande in sloghe ofte in stotte myt ghewelde ofte myt ho-mode, daer sal de huushere synen scaden maken myt synen ede, ende den scaden salmen em dubbelt beteren, ende daer to vyf marek toe bote, ende den rechte vyfmarekto broke//(176). Hunsingoër X;euren, § 33, 34: quot;Hwersa ma en hus vnder herefona berne, thet mat ielde mith sex hunderda merkum grenengslachta. Hwersa ma en hus homelie, balkan and sela kerue, thet mat ielde raith thria hunderda merkum grenengslachta, als hit alle liude besweren hebbat'/ (177). d. i.

(172«) Richthoven, S. 230.

076) Aid. S.'‘si9.

-ocr page 495-

476

Waar zoo men een huis onder heervaan verbrandt, dat men ’t gelde met zes honderd marken Groninger muntslag. Waar zoo men een huis verwoest, balken en zuilen (in stukken) snijdt, dat men ’t gelde met drie honderd marken Groninger muntslag, als het alle lieden bezworen hebben.Æmmâî«-goër boelelaxen, § dó: » Raf ene monne den on sine clatbum , tuia fiarda tuede seilling, ieftha sex ethar. Hauedraf, lond-raf, husraf, sine dura innestet, ieftha andern innebreszen, thrimine further a bote and a rinchte» (178}. d. i. Roof eenen man gedaan aan zijne kleederen , twee maal vierde twee derde (si X 32/3) schellingen, of zes eeden. Hoofd-roof, landroof, huisroof, zijn deur ingestooten, of venster ingebroken, een derde meer tot boete en tot regt. Met de boven medegedeelde plaats uit de Emsiger boeietaxen, § 22 heeft eenige overeenkomst § 75 der Hunsingoer boete-(axen. //flwasa otherum ferth te hove ante huse, and ther testet dura end derne, and lirra inne ni kemth, end hit beta seel, sa seel hit makia mith penningum, end mith ene ethe, alsa god sa hit er was; sa age there hemsekenge te betane mith sogenda tueda scillinge, ief hi inover ferth, sa hwet sare scatha deth, sa bete hit mith sina penningum, end mith ene ethe; ther efter bete hi tha hemsekenga mith fiwertendeste thrimina scillinge, ieftha sex ethar Gef hi ac ferra ferth, tka komersdura end erka tebrecht, sa makiert mith penningum, end mith ene ethe, alsa god sa hit er was ; ther efter bete hi tha hemsekenga mith sogen and tuintegesta tuede scillinge, ieftha achta ethar, end enne fiaeth. The minueste hemsekene, hwasa ferth inur otheres hofmar, ther testet tinestre, ieftha sleit on thene wach , ieftha thene leid tebrecht, ieftha sin holt tehaut ieftha bi epena durum in genth ,tha heine bi seel, thira allerekes bote sextene penningar ; and hwetsare te skatha den hebbe, thet makiere alsa god sa hit er was, mith penningum end mith ene ethe; gef hi biseke, sariuchte hi allerekes mith ene ethe// (179). d. i. Wie zoo anderen vaart ten hove en ten huize

-ocr page 496-

476

en daar insloot deuren en vensters en verder binnen niet komt, en hij ’t boeten zal, zoo zal hij ’t maken met penningen , en met een eed, al zoo goed zoo het vroeger was; zoo moet hij (wegens) de huiszoeking boeten met zevende twee derde (62/3) schellingen, indien hij naar binnen vaart, zoo wat zoo hij schade doet, zoo boete hij ’t met zijne penningen, en met een eed; daarna boete hij de huiszoeking met veertiende derde (13’/g) schellingen, of zes eeden. Indien hij ook verder komt, de kamerdeur en kast verbreekt, zoo make hij ’t met penningen en met een eed, al zoo goed zoo het vroeger was; daarna boete hij de huiszoeking met zeven en twintigste twee derde (26%) schellingen , of acht eeden, en een vee-eed. De minste huiszoeking , wie zoo vaart binnen anders hofgracht, daar instoot vensters, of slaat aan de wand, of het dak verbreekt, of zijn hout (in stukken) houwt, of bij opene deuren in gaat, daar hij hem besteelt (180), van ieder dier (zaken) boete zestien penningen ; en wat zoo hij schade gedaan hebbe, dat make hij al zoo goed zoo het vroeger was, met penningen en met een eed ; indien hij ontkent, zoo zuivere hij zich van ieder met een eed. Kewren van //umslerlantl, § 6, 8 : «Soe waer soe men een hues brant lichtes daghes, so gheldemen dat myt achte marcken engelsch, ende xiv scillinge den fretha. Toft der dat hues oeck (181), ciaghet dattet by nachte scheen sy, so gheldemen dat myt xvi marken engelsch, ende den vrede also het dar by boert, dat is xxivscillingen engelsch. Byseket he dattet by nachte neet gescheen ensy, soe zwereheals tovoren ende xxiv syne sibeste. Ommedesse sake, ende omme allesaken dar bynnen Humersche schyedt, nene fretha to nemene eer de sake gheendet syn. Soe weso voort lichtes daghes to des anders huse myt synen vrenden, ende dat toslacht, also veer so hyt wylle, ende gheldet myt vin marken engelsch , den rechteren xiv scillinge to frethe, de dar dat huesoghe, de hebbe dat holt dat men love. Soe we so anders hues op syne stede nymth . ende manichet iofte dracht dat to synen huse, al daer hyt hebbe wille, so ghelde he twee ghelde, den rechteren twe frethen« (182). Tot

-ocr page 497-

477

verklaring van dit laatste meen ik te moeten opmerken , dat de huizen oudtijds meerendeels van hout gebouwd waren en daardoor gemakkelijker konden worden verplaatst. [{SS') hangewol-der beuren, 39,41 ' //Warso men een huus vernedert of barnet, dat salmen weerden en in brengen mit ses bueren, en mit xxiv der naesten (184); ende twee boeten to gelden. Waerso voie huus buten des rechtes oirloff ende bot worden brandt tus-schen der sonnen uptocht en underganck, so sal heenerlicken ende besonderlinge gelden hondert pont tho fréta dat is tho broeke/z (185). Kredewolder keuren, ^ 4^, 5 ■. »Wamp;eTso men eyn huis thostoetet en thobreket, ui marken to boete ; bynnen huse houwen sex marck to boete, de frethe alsoe daen ; een ledare to wesane en dat vertuget wordt, xm marck to boete ; dat hues thostoeten, dat werdegheme myt sex buren ende eynvolde to gheldene. Waersoe men enen man barnede syn hues ende syn gued bynnen hove, de man dat solven to werderene by lichten daghe; aldermallick hude de nacht, het enzy dat dar we kome myt somnade sithen ende myt walt, soe wete dat de man solven myt ses buren ende myt xn eden des sib-besten lives'/ (186). Stadboek van Groningen, IV, § 28; z/Soe welc inensche de des anders huus doro of fenster of des ghelike bynnen groninghe insloghe of instotte mit ghe-welde of mit honode daer sal de huus here sinen scaden van maken ende den salmen hem dubbelt beteren Ende daer to vijf marck to bote Ende der stad tien marck to broke. Ende ist bi nachte ghescheen So is die bote ende der stad broke dubbelt» (187). Over Aet weergeld, §40: //lef ma een manne bitiget, dat hi ane huysbreec deen habbe deer di vynd in gonge ende di reek wt, so aegh hy aldus tigades tuirasum onriuchta, iefta mit twam schillingen betazz (188), d. i.

(188; Richthofen, S. 420.

-ocr page 498-

478

Tndien men een man beticht, Hat hij een huisbraak gedaan hebbe daar de wind inging en de rook uit, zoo moet hij zich van zoodanige betichting zelf tweede zuiveren, of met twee schellingen boeten. Bijna woordelijk hetzelfde vinden wij in de Jurisprudentia llt;'risica, Tit. LIX, § 3 terug, ßoelelaxen van de vijf deelen, van ffonseradeel en van ffynibriiseradeel, §71, 72: «Hwaso oen oderis huis staet, so schil hyt beta mit een hala pond; geet di reec wt ende di wind in, so schil hyt beta mit twam pondem; staet hi oen doer ende oen drompel, so schil hyt beta mit acht pondem; geet hy int huis, sois di ingongh ende di wtgongh aider twa einsa. Hwaso staet oen oers porte, soe schilre beta mit een hael pond; geet hi inoer da porta, so schil hi beta mit tuara pondem; staet hi een boerd wt, soe is dio bote ii pond.v (189). d. i. Wie zoo aan anders huis stoot, zoo zal hij ’t boeten met een half pond; gaat de rook uit en de wind in, zoo zal hij ’t boeten met twee ponden ; stoot hij aan deur en aan dorpel, zoo zal hij ’t boeten met acht ponden; gaat hij in ’thuis, zoo is de ingang en de uitgang ieder twee einzen. Wie zoo stool aan anders poort, zoo zal hij boeten meteen half pond; gaat hij binnen de poort, zoo zal hij boeten met twee ponden; stoot hij een plank uit, zoo is de boete ii pond. Met deze plaats komen in hoofdzaak overeen Boeie-iaxen van fFpmbritseradeel, § 25 (190) en ßoeteiaxen der //emmen, § 2à (191). ‘i illekeuren der vijf deelen, §23—26 ; «Hwasoe oderis huus in slaet mit haester hand ende mit ira mode, dat dy vynd in geet ende di reek wt, soe schil hyt beta mit een hala pond ende toienst da athen mit twam pondem, iefta sexasum ontsuara, hit ne se dat hit da athen bitiuga willet. Huaso oderis huus in staet mit saennada sidem, soe schil hi beta mit twam pondem toienst dyn deer hine schada deen haet, ende in dine bifangh mit acht pondera.

-ocr page 499-

479

So schil die huushera suara dine oenbringh, ende mit ene eed vita haet syn schada is, ende niogen eden folghia, ende dat twibeet beta. Huaso anderis huis in staet mit landbede, ende mit weepnader hand, so schil hyt beta toiens dyn huushera mit acht pondern, ende in den bifangh mit xx pondem. Hwasoe anderis huus baernt, iefta breekt speerfallich ende balckfallich, di ferd is tachtich pond, dae huushera tribeet als hyt swara wil ende him nioghen eden folgia// (192). d. i. Wie zoo anders huis instoot met haastige hand en met arren moede, dat de wind ingaat en de rook uit, zoo zal hij ’t boeten met een half pond en tegen de atten met twee ponden, of zelf zesde ontzweren, tenzij dat het de atten betuigen willen. Wie zoo anders huis instoot met verzamelde genoten, zoo zal hij boeten met twee ponden tegen hem dien hij schade gedaan heeft, en in het gerigtsdistrict met acht ponden. Zoo zal de huisheer de aanklagt bezweren, en met een eed bezweren wat zijn schade is, en negen eeden volgen, en dat dubbel boeten. Wie zoo anders huis instoot met landsopontbod en met gewapende hand, zoo zal hij ’t boeten tegen den huisheer met acht ponden en in het. gerigtsdistrict met xx ponden. Wie zoo anders huis verbrandt, of breekt sparvallig en balkvallig. de vrede is tachtig pond, den huisheer driedubbele boete, als hij ’t zweren wil en hem negen eeden volgen. Met § 24 — 26 komt bijna woordelijk overeen § 26 der reeds aangehaalde Boeteiaxen der Hemmen en met § 23 het begin van § 30 dier boetetaxen. Siadboei: van Holsward, c. 94: «Soe wie au eens anderen buys off earner myt haestiger handt stot, off werpet mit enigerhande dinge, off in eens anderen hoff, off boemgaerde schade doet, off ingaet om schaede te doen, dye verboert teghen den egge achte pond, en tegen dat Recht alsoe veel, ende wat men hem daer doet, dat is boetloes, vuytseyd dootslaen* (193). Een soortgelijke bepaling komt ook voor in het Stadboek: van Snee^ (194).

(192) /ld. S. 475, 476.

(19.3 Charterb., I. bl. 561.

(194) A d. bl. 579.

-ocr page 500-

480

Eindelijk komen in de Eriesche regtsbronnen menigvuldige bepalingen voor tegen het dooden of verminken van eens anders vee (195). Zoo zegt de Bro^merbrief, § 61: z/Hwasa ferth to otheres fenne and to otheres forda, and kerfth of otheres quike are ieftba stert, sa nime hi thet quik, therne scatha den heth, and ieldet thriinne further bi rediena worde; thi redieua nime tuene skillingar, and tha liudem ene hageste mere to fretha. Binna wagum alsa stor. Tefthi redieua thet on let, sa biwerie thi hauding thet mith tuelef ethura// (196). d. i. Wie zoo vaart tot anders venne en tot anders dreef, en afsnijdt aan anders vee oor of staart, zoo neme hij het vee, die de schade gedaan heeft, en gelde bet driemaal meer bij der regieren woord ; de regier neme twee schellingen, en den lieden een hoogste mark tot vrede. Binnen de wanden alzoo veel. Indien de regier dat betuigt, zoo bewijze de benadeelde dat met twaalf eeden, Jimsiger boe(e(axen, § 40 ; //Hvasa others monnes hanxt bischerth then mona ieff then stirth, sa breekt hi en grat mere. Hvasa others naet ieftha hanxt of kerth hornar, ara ieftha stirth, sa reke hi to brecma lian hreilmerc, anda bitalie thet diar thrimine furthere sa hit wert is» (197). d. i. Wie zoo andermans hengst afscheert de manen of den staart, zoo breekt hij een groote mark. Wie zoo anders dier of hengst afsnijdt horens, oor of staart, zoo reike hij tot breuk tien reilmarken, en betale het dier drie maal hooger zoo het waard is. B^eslerwolfler landregt, Vl,§ 11: //liera of een man sloege een mans beest in den velde, daer sal hy beteringe voer doen; of ist verdorven, soesa! hy dat betalen. § 16. Soe wel daer sloege een mans beest, dat dragende weer een ionek, unde dat misdroege unde verdorve, dat sal he betalen na gueder mannen seggen. Gap. X, § 21, 22. Item of ene des anderen hunt wredelick doot sloege sonder schult, dat bewyslick weer, soe salmen den heren des hundes betalen voer veer marek. Stekel ene een hunt voer an , daer misdoet hy neet an, meer steke hy

-ocr page 501-

481

hem van achteren an, soe sal he hem gelden als voer schreven isquot; (198). Stadboek: van Groningen, V. § 36 ; //Sot! we peerde of ronder wondet of dodet van quaetheit ende de klucht dat vertughet de breket vijf marck teghens de stad ende he sal dat beest ghelden wo dat de clagher an sweren wil wo guet dat was doet ghe lodet waert to der naester hoffaert de hem de raet settet// (199). Scko7iienregi, § 80 ; //Hwaso een hors to dade slacht, so is syn liues rincht dat met ielda schil mit trim eynsen, ende mit twam schillingen dyn ferd beta, hit ne se dat di ora quaen wil deer dat hors aegh dat him deer mara schada oen schyn is, ende him deer omme kestigia wil. Dis hinxstes bote dis liues tredda hael eynsa, dis oxa bote dis liues twa eynsa, der ku bote dis liues tri-tich penningen, dis feringes bote dis liues acht penningen ende twa eynsa, ende ii schillinghen di ferd» (200). d. i. Wie zoo een paard dood slaat, zoo is zijn hjfsregt dat men't gelden zal met drie einzen, en met twee schellingen den vrede boeten, tenzij dat de andere zeggen wil dien het paard behoort dat hem daar meer schade aan geschied is, en hem daar om bekommeren wil. De lijfsboete van den hengst derdehalf einzen, de lijfsboete van den os twee einzen, de lijfsboete der koe dertig penningen, de lijfsboete van de vaars acht penningen en twee einzen, en ii schellingen de vrede (201). Boeiefaxen van Berwerderadeel en Oongeradeel, § 22 : »lef enes mannes hors dulghet werth, ther hi mith lerum byhleid haed and mith thame halt, soe scelma hit beta ief teth hem selm on kommen were ende den hede, forder moth hi nene intayngha wita, mer wal moth hi kestigia vmbe schetha» (202), d. i. Indien eens mans paard gedood wordt, dat hij met zadel belegd heeft en met toom houdt, zoo zal men het boeten of

-ocr page 502-

482

dat hem zelf aangekomen ware en gedaan hadde; verder moet hij geen beschuldiging bezweren, maar wel hroet hij bekommeren om schade. Bijna woordelijk hetzelfde vinden wij in de Boeielaxen van heeuwarderadeel, § 22 (203), Boetelwen van de vijf deelen, ffoneeradeel en ffymbrüseradeel, § 67 (204), Boeielaxen van fTymbrilseradeel, § 16 (205), en de Boeieta. en der Hemmen, § 16 (206).

Wij hebben gezien, dat het Germaansche regt het bezit wel niet door bijzondere possessoire actiën, maar toch door ’t verbod van gewelddadigheid en eigen rigting beschermde, en wij hebben hetzelfde in het Friesche regt teruggevonden. Het Germaansche regt kende evenwel ook nog, zoo als wij zagen, een gekwalificeerd bezit, de rechte Gewere, bezit van jaar en dag, waaraan bijzondere voordeelen waren verbonden. Ook in het Friesche regt was die termijn van jaar en dag bekend, en werd daaronder, even als in het Germaansche regt, verstaan een jaar zes weken en drie dagen (207). Wij vinden dien termijn bij het bezit, bij berekening van boeten en ook nog in andere gevallen (208).

Wat nu bezit van jaar en dag betreft, wijs ik in de eerste plaats op hetgeen ik reeds vroeger heb opgemerkt, dat het regt van niaarkoop slechts binnen jaar en dag kon worden uitgeoe*end, en dat de bezitter na dat tijdsverloop veilig was voor alle aanspraak van regthebbenden (209). Ook i.s ons reeds vroeger eene plaats voorgekomen, waar sprake was van het geval, dat een begiftigde het goed jaar en dag bezeten had (2101. Verder in geval er ruiling van

-ocr page 503-

483

land had plaats gehad, kon men na verloop van jaar en dag daarop niet terug komen. Broimerbrief, § 82: vLondwixle ther beseten is ier and dei, and ma hit vnddua welle, thet skelma halda mith tha londdriwere and mith tuam triuwe witem ; nist naut biseten ier and dei, sa vndvngemar mith sex ethum, hit ne se thet hit tofara rediem den sew (211). d. i Landwissel die bezeten is jaar en dag, en men het ongedaan maken wil, dat zal men houden met den land-drijver en met twee trouwe getuigen ; is ’t niet bezeten jaar en dag, zoo ontga men met zes eeden, tenzij dat het voor regters gedaan is. Wiakda verklaart deze plaats aldus: Zijn landen tegen elkander verwisseld, en wordt het vredig bezit van een vol jaar door den landdrijver en twee geldige getuigen bewezen, zoo heeft het daarmeê zijn beslag. Heeft iemand echter het geruilde land nog geen vol jaar bezeten, zoo kan de eischer met zes medezweerders de overeenkomst ontzweren, tenzij het contract voor het geregt is gesloten (212), Zeer belangrijk is verder het ScAou(enreg(, § 68: »lef ymmen oen oderis bodel tingia wil, ende hi sit ieor ende dey onbitinget, so ne timer di ora him to nenis riuchtes staen, om dat hi ieer ende dey werloes was//(213). d. i. Indien iemand op eens anders boedel aanspraak maken wil en hij zit jaar en dag onaangesproken , zoo behoeft de andere hem in geen regt te staan, omdat hij jaar en dag weerloos was. He laatste woorden; »om dat hi ieer ende d“y werloes was» worden verschillend verklaard. De uitgevers der Oude FriescAe wetlen schijnen hier te denken aan den eischer en vertalen : »om dat hij jaar en dag nalaatig was» (214). Richthofen daarentegen vat die woorden op van den gedaagde en verklaart die aldus: »er war Jahr und Tag wehrlos, er vertheidigte sich nicht, d. h. er wurde nicht angefochten.// (215). Hoe dit zij, het komt op ’t zelfde

-ocr page 504-

484

neer en de zin der plaats is duidelijk; wie jaar en dag bezeten had was veilig tegen elke aanspraak Tn de JEmsiger lioemen, § 18 (216) wordt het bezit van jaar en dag opgenoemd onder de verdedigingsmiddelen, waarop de gedaagde in het revindicatoire proces zich kon beroepen, om zijn beter regt aan te toonen. Wij komen evenwel later op deze plaats terug, In eene belangrijke plaats Over kei weergeld, §29 (217), wordt gehandeld over het geval, dat beide procederende partijen zich beroepen op bezit van jaar en dag. Ook op deze plaats komen wij later terug. Voorts vindt men nog over het bezit van jaar en dag het volgende. Over kei weergeld, § 27: 'Hefter een fynd fonden wirt, ende deer nimmen efter comt binna ieer ende binna dei , so agen di schelta half ende di man half deren fonden haet.quot; (218) d. i. Indien er een vondst gevonden wordt, en daar niemand achter komt binnen jaar en binnen dag, zoo behoort het den schout half en den man half die ’t gevonden heeft. De eigenaar kon dus na verloop van jaar en dag niet meer opkomen. Eenigzins anders luidt eene plaats in de Jurieprudentia Frisica^ Tit. LXI, §2. Terwijl volgens de zoo even medegedeelde plaats de helft van het gevondene na jaar en dag aan den vinder toekwam, ontving hij volgens de plaats uit de JurisprudenUa Frisioa alleen vindersloon. »Dit is riucht: So dij frija Eresa een gued fynt buta, an des seës owera, dat hit syn frana ende da toliff ende dij aesga agen dat gued jeer ende dey in synre wer to hysittane, deer dat fonden haet. Jefl’t er ymmen eefl'ter compt, bynna jeer ende dey, ende hij dat bytiuga wille, daftet syn were, so aegh ma da manne deer oeff to jane syn arbeydslaen. Jeffternymmen eefftept comr, bynna jeer ende bynna dey, so aegh hij ’t syn frana deer to byeden, ende da toleff ende den aesga, deer hit eer mey byseth was; so aegh him dij frana deer oeff to jaen, als hij ’t mey syn eede bytiuga wil

-ocr page 505-

485

syn arbeydslaen ; so aegh dij frana ende da toleff ende dij aesga dat gued to delen to eerma Godshusen ende da eerma lyoden, truch syn selis willa, ende omdat hij dat gued ochte aldeer, da hij oen da tinghera was bij syn liue./z d. i. Dit is regt: Zoo de vrije Fries een goed vindt buiten, aan den oever der zee, dat het zijn frana en de twaalf (219) en de asega moeten dat goed jaar en dag in zijne bewaring te bezitten , die het gevonden heeft. Indien er iemand achter komt, binnen jaar en dag, en dat hij dat betuigen wil, dat het’t zijne ware, zoo behoort men den man daar af te geven zijn arbeidsloon Indien er niemand achter komt binnen jaar en binnen dag, zoo behoort hij ’t zijn frana daar te bieden en de twaalf en den asega, daar het vroeger mee bezet was; zoo behoort hem de frana daar af te geven, als hij ’t met zijn eed betuigen wil, zijn arbeidsloon: zoo behoort de frana en de twaalf en de asega dat goed te deelen tot arme Godshuizen en de arme lieden, om zijn ziels wille, en omdat hij dat goed had aldaar, toen hij aan het geding was bij zijn leven. Het slot der plaats, dat ik letterlijk heb vertaald, is mij niet duidelijk. In het ScAoutenregi, § 51, lezen wij: »Dit is riucht, iefter een ouirlandich man sterft, so aech di frana dat gued to ontfaen, ieer ende dey to haldene, iofdeerenich synre efter comt fan syn eeruen binna ieer ende binna dey dae eerfnamen toe laen; ief deer nimmen comt, di frana nym een deel, ende di ora deel to godes tyenst» (220). d. i. Uit is regt, indien er een buitenlandsch man sterft, zoo behoort de frana dat goed te ontvangen, jaar en dag te houden, of daar iemand der zijnen achter komt van zijne erven binnen jaar en binnen dag aan de erfgenamen te geven;

(«19) Vreemd genoeg schijnt Hkttbma dit woord van een ambtenaar te verstaan ; hij laat 't onvertaald en voegt er als opheldering bÿ : ont* vanger. Het beteekent niet anders dan het collegie der twaalven, dat wy ook elders in onze regtsbronnen aantreffen. Verg. Richthoven, in voc. twiUva, tolva.

(220) Richthoven , S. 395.

Themis, D. XXXIII, Ue Stuk [1872]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 506-

486

indien daar niemand komt de frana neme een deel, en het andere deel tot godes dienst. Nagenoeg hetzelfde komt voor in de Jieglen en vrijAeden van AlórecAi van ßeijeren : »item sterft een wtheemt in den Landen vorsz. sonder Krfname, so sei die Scolte dat goet jaer ende dach by hem holden tot des Erfnamen behoef, ende coerat die Erfname niet, so sol dat goet die drie deel den Heere, ende dat vierendeel .tot Gods dienst bi rade der Vogheden van der kerken» (221). Eindelijk volgens eene reeds vio.ger aangehaalde plaats uit het Schoutenregt, § 55, kon hij, die tot straf voor zijne ongehoorzaamheid aan de gerigtsbevelen vredeloos was verklaard, en wiens goed door den schout was in bezit genomen, nog binnen jaar en dag opkomen en door betaling der boete de genade van den heer en het volk verwerven; deed hij dit niet, dan mögt de heer en het volk met zijn goed handelen naar welgevallen. Nadat er gezigd is, dat de schout hem en zijn goed vredeloos moest verklaren, lezen wij verder: »so aegh di aesga to delen, dat di schelta dat eerwa bifaen schil to heerna ende to lyodena hand, al ont hi tinghet heerna hulde ende lyoda mit so deenre boete als hy wrberd haet, hit ne se dat hi bet tingia moge. Tef hi naet tinget binna ieerende binna dey heerren ende lyoda hulda, so aegen heran ende da lyoed mitta eerwe to dwaen deer hiara wille se» (222). d. i. Zoo behoort de asega te oordeelen, dat de schout het erf in beslag nemen zal tot der heeren en der lieden hand, tot dat hij gewint des heeren hulde en der lieden met zoodanige boete als hij verbeurd heeft, tenzij dat hij beter verkrijgen moge. Indien hij niet dingt binnen jaar en binnen dag (naar) des heeren en der lieden hulde, zoo mogen de heeren en de lieden met het erf

(221) Charterb., I, bl. 287. In het Stadboek van Groningen, II, § 11: »Van erfdele daer men de erfghenamen niet en weet,» vinden wij den termijn van een jaar.

(229) Richthofen, S. 396. Verg, hierbij Keizer Rudolfsboek, § 6,ald. S. 426, over bet toeergeld , § 19 in fine, aid, S. 417. Verg, hierbij voor het Frankische regt Sohm, Altd. Reichs- u. Gerichtsoerƒ., S. 119, Not. 59.

-ocr page 507-

487

doen wat hun wil zij. Overal vinden wij dus hetzelfde beginsel, dat ook den grondslag uitmaakte van de rechte Gewere, dat door verloop van jaar en dag de aanspraken der regtheb-benden te niet gingen en de bezitter daartegen beveiligd werd.

De zakelijke actiën zullen in een volgend nummer worden behandeld.

[ff^ordt vervolgd.)

BOEKBEOORDEELTNORN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITERATUUR.

De afsc/iaJJing derJacAtwet door Ma. D. J. R. Brants, Amsterdam, P. N. van Kampen 1872.

De brochure aan het hoofd dezer kritiek vermeld opent een nieuw gezichtspunt bij de beschouwing der in den laatsten tijd zooveel besproken jachtwet. Zonder een overzicht te geven van wat de schrijver over onze wet van 1857 opmerkt, wil ik de aandacht vestigen op de geheel nieuwe leer door Mr. B. verdedigd omtrent het recht van den grondeigenaar op het wild dat zich op den grond bevindt, eene leer die m. i. niet zonder tegenspraak mag blijven. Volgens Mr. B. was naar het Romeinsch recht en is naar het Nederlandsch recht, de grondeigenaar bezitter van het wild dat zich op zijn grond bevindt.

Zonderling klinkt die stelling vooral voor hem die geen jager is. Hij weet het, de haas op zijn erf is voor zijne pogingen om hem te bemachtigen zoo veilig als wanneer hem de stevigste wallen en de vervaarlijkste Krupp-kanonnen beschermden; en toch zou die haas in zijn bezit zijn? Het zou den jurist moeite kosten zich met dit denkbeeld vertrouwd te maken. Naar het mij echter voorkomt zal dit niet noodig zijn en zal ook na het betoog van Mr. B. de haas, zoolang

-ocr page 508-

488

hij in vrijheid is, wel buiten het bezit des grondeigenaars blijven. Men oordeele.

Voor het Rom. recht beroept de schrijver zich op 1. 3 § l D. de acq. rer. dom. Nee interest, quod ad feras bestias et volucres, utrum in suo fundo capiat an in alieno. Plane qui in alienum fundum ingredituf venandi aucupandive gratia, potest a domino, si is providerit, jure prohiber! ne ingrederetur.

S. merkt op (pag. 7) dat de laatste alinea verbiedt, niet het betreden van eens anders grond, maar het zich toeeigenen van wild dat zich op eens anders grond bevindt, en voert ten bewijze hiervoor aan, 1®. dat een verbod om eens anders grond te betreden hier misplaatst zou zijn, 2°. dat uitdrukkelijk het recht van betreden van eens anders grond ow daarop ie jagen of vogels te vangen, van den wil des eigenaars v^n dien grond onafhankelijk wordt gesteld.

Het valt terstond in het oog dat deze argumentatie niet opgaat. Immers ook Jure llom.,Mr. B. zal dit wel toegeven, kon de grortdeigenaar derden beletten zijn grond te betreden, met welk doel ook. Hij kon dit dus o. a. wanneer derden zijn grond betraden om daar te jagen. Naar dezen algemeenen regel verwijst hier de jurist. Het woordje plane duidt het aan dat l'ij eene tegenwerping voorziet, die hij toegeeft reeds voor ze gemaakt is en het geeft aan de wet dezen zin: hem die eens anders grond betreedt om daar te jagen of vogels te vangen kan wel is waar door den grondeigenaar met recht dat betreden worden belet, maar dit neemt niet weg, dat,als hij op dien grond eenmaal wild gevangen heeft, dit zijn eigendom is geworden.

Zonderling is het dat S. het woordje plane geheel onvertaald laat. Hij vertaalt aldus: VÜe eens anders onafgesloten grond betreedt om te jagen of vogels te vangen, kan door den eigenaar van dien grond, zoo deze dit heeft voorzien, rechtens belet worden dien te betreden. Men mag natuurlijk niet aannemen dat de schrijver het woord plane heeft willen weergeven, door het hier ingelaschte onafgesloien, dat inden latijnschen tekst niet voorkomt.

-ocr page 509-

489

Maar al mocht men voor een oogenblik toegeven dat de bedoelde alinea ten doel heeft, te verbieden het zich toeeigenen van wild dat zich op cens anders grond bevindt, dan bewijst dit nog niets voor des schrijvers stelling. Immers jure Romano was voor bezit noodig corpus en animus en de grondeigenaar mist het corpus met betrekking tot de dieren die in het wild op zijn grond rondloopen. Zelfs wordt uitdrukkelijk aan den grondeigenaar het bezit van het op zijn grond levende wild ontzegd, o. a. inl. 3 § 14 D. deacq. vel am. poss. waar we lezen: Sed eas pisces,qui in stagno sint, aut feras, quae in silvis circumseptis vagantur a nobis non possideri, quoniam relictae sint in libertate natural! ; alioquin, etiamsi qiiis silvam eme-rit, videri eum omnes ferns possideri, qiiod falsum est.

Dit over het Rom. recht; niet gelukkiger is de S. in zijn betoog met het oog op het Nederl. recht.

»Volgens de geldende interpretatie» (zegt S.) »beschouwt »het Nederl. burg, recht wilde dieren als res nullius (1),» »maar de innerlijke waarde van deze interpretatie is niet »boven twijfel verheven,» laat hij er op volgen;

»Het wilde dier is eene lichamelijke zaak; er bestaat niets »lichamelijks ter wereld, wat geen onderwerp van bezitrecht »kan uitmaken , of welks bezit niet kan worden overgedragen ; »zoodanig iets behoort alleen dan eene aan niemand toebe-»hoorende zaak te zijn , wanneer het door den eigenaar of recht-»hebbende is verlaten (2).

»In het wild levende dieren kunnen niet als verlatene zaken »worden beschouwd; dealgemeene wet verleent het toeëigenings-»recht aan den grondeigenaar of rechthebbende van den grond »waarop zij leven; deze koestert het voornemen om dat recht

(1) Terloops merkt S. op, dat art. 588 no. 2 B. W. een ander be ginsei huldigt. Hoe echter uit de bepaling, dat al hetgeen de beesten op* leveren, of uit de beesten geboren wordt, behoort tot de natuurlijke-vruchten (van die beesten), kan worden afgeleid dat wild geen res nullius is, is mij een raadsel.

(2^ Men mag vragen: Quid juris wanneer het nooit een eigenaar of rechtliebbende heeft gehad?

-ocr page 510-

490

«uit te oefenen, waardoor hij het voortdurend handhaaft; op indien grond heeft geen ander het recht, die dieren te bemach-//tigen , zelfs niet dien te betreden. Zoolans’ dus dat wild zieh op «dien grond bevindt, blijft het eene door den eigenaar of recht-//hebbende van den grond bezetene zaak.»

M. i. is eene der praemissen valsch.

Het is toch als algemeene regel onwaar dat men een recht voortdurend handhaaft doordat men het voornemen koestert om het uitteoefenen (3), men kon somtijds animo retinere possessionem maar in de praemissen mag de S. het bezit dat hij wil bewijzen, niet als bestaande aannemen.

Bovendien, al waren de praemissen juist, dan zou nog de conclusie valsch zijn.

Het B. W. verleent den grondeigenaar iet redt om zich het wild toe te eigenen ; heeft hij het voornemen om dat redt uit te oefenen, en behoudt hij daardoor dat redt, dan zal het wel waar zijn dat, hij behoudt iet redt om zijn redt uit te oefenen , iet redt om zid iet wild toe te eigenen.

Maar is dit bezit? Neen, volgens Mr. B.; want deS. noemt met Mr. P. R. Peith, bezit: de feitelijke uitoefening van een persoonlijk of zakelijk recht. En het is wel niet tegen te spreken dat er een hemelsbreed onderscheid is tusschen het recht om een recht uit te oefenen en de werkelijke uitoefening van dat recht.

Bestaat misschien dit onderscheid in het oog van den S. niet ?

Men moet het aannemen , want terwijl hij op de aangehaal de plaats zegt, dat de algemeene wet (waarmee de S. het B. W. bedoelt) het toeeigeningsrecht verleent aan den grondeigenaar, zegt hij op p. 11 dat art. 641 B. W. aan den grondeigenaar verleent: de feiie/ijie iiitoefening van een zaieliji redt op iet wild.

Ik behoef niet te zeggen dat de wet dit niet doet ; ze zou het zelfs niet kunnen doen. De wet kan bepaalde rechten aan bepaalde feiten verbinden , de feiten zelve kan zij niet scheppen en feitelijke uitoefening van een recht is een feit. Ik herhaal, het

(3) Ik laat nu nog daar, dat nkt ieder eigenaar het voornemen koestert om op zijn grond te jagen.

-ocr page 511-

491

recht tot bepaalde handelingen kan de wet geven, of van dit recht gebruik zal worden gemaakt, of de uitoefening daarvan zal plaats hebben, hangt van het individu af en eerst door die feitelijke uitoefening kan ook volgens ons recht bezit ontstaan.

Men vraagt misschien, waarom kent Mr. B. den grondeigenaar het bezit en niet den eigendom van het wild toe? Het antwoord op die vraag vinden we op p. 18, waar de S. zegt dat geen eigendom, maar wel bezit mogelijk is van eene zaak die uit haren aard niet voortdurend in de macht van denzelfden persoon blijft. Zonderling; bedoelt Mr. Brants dat in ons recht feitelijke heerschappij een vereischte is voor eigendom en niet voor bezit? En is niet volgens ons recht de eigendom van roerende zaken verkregen tegelijk met het bezit? zou dus ook niet de grondeigenaar—gesteld dat hij bezitter van het wild ware,— daarvan eigenaar zijn?

Heeft het voorgaande den lezer een zonderling denkbeeld gegeven van de bezitstheorie van den schrijver der brochure, die theorie wordt nog duisterder door wat we verder lezen op p. 18, dat n. 1. bezit is het houden eener zaak, ook al heeft men die zaak niet in zijne macht.

Tot nog toe beteekende in de rechtstaal Aoaófe» (detinere) juist het feitelijk in zijne macht hebben eener zaak.

Volgens Mr. B. is, zooals we boven zagen, bezit de feitelijke uitoefening van een persoonlijk of zakelijk recht; is het nu tevens het houden eener zaak ook zonder die in zijne macht te hebben, dan kan men recAien uiloefenen op eene zaak die men niet, in zijne macht heeft! Begrijpe het wie kan. Maar genoeg. Het bovenstaande moge voldoende zijn om aan te toonen dat de stelling van Mr. B., de grondeigenaar is bezitter van het wild dat op den grond leeft, weinig kans heeft ingang te vinden, tenzij de schrijver in plaats van de definitie van Mr. Feith overtenemen aantoone dat bezit iets geheel anders is, dan wat men tot nog toe als bezit beschouwt.

Fockema Anureab.

-ocr page 512-

492

ACADEMISCHE LITERATUUR.

Over de verpliciUng toi alimentatie van onechte hinderen. Academisch proefschrift door J. J. Tavenraat, Leiden 1872.

Er is niets zekerder dan het onzekere van het vaderschap. De verpligting tot alimentatie van onechte kinderen kan slechts het gevolg zijn van eene wettelijk aangenomen maar daarom nog niet zekere paterniteit. Deze ontstaat voor de onechte (natuurlijke) kinderen uit de erkenning, gelijk die voor de echte (wettige) uit het huwelijk voortvloeit, — terwijl aan overspelige en bloedschendige kinderen, die volgens art. 344 B. W. niet kunnen erkend worden, nogtans bij art. 914 eodein het noodige levensonderhoud bij de Wet wordt verleend. — Dit is bij ons het jus constitutum Dat bestaande regt wordt door den schrijver als te beperkt beschouwd in zijne dissertatie ten titel voerende over de verplichting tot alimentatie van onechte hinderen. Die titel wil ons niet bevallen : het is niet de vraag of die verpligting in een welgeordende maatschappij bestaat en bestaan moet. want onverschillig op wien die drukt, necare videtur qui alimonia denegat (1. 4 Dig. de agn. et al. liberis XXV. 3). De vraag is, op wien de verpligting rust. — Het is waar, dat bij ons de verpligting tot onderhoud van het niet wettig d. i. van het niet erkend kind alleen op de moeder, en wanneer deze onvermogend is, op den Staat of het Gemeente bestuur neerkomt. Men denke slechts aan de vondelingen, waarover artt. 33 en 34 B. W. handelen, die echter ook echt d. i. wettig kunnen zijn. Dan »door onechte kinderen worden in dit proefschrift alleen die verstaan, wier conceptie niet tevens een misdrijf is — de simpele bastaerden of speelkinderen van het oud-Hollandsch Recht, de naturales uit het geoorloofde concubinaat, — de spurii uit eene ongehuwde — de vulgo-quaesiti uit eene publieke vrouw geboren kinderen der Komeinen. l/itgesloten zijn dws de overwonnen bastaerden, kinderen uit overspel of bloedschande (!) ontstaan».

-ocr page 513-

493

Het onzekere van het vaderschap heeft den Nederland-scheu Wetgever, op het voetspoor zijns Franschen voorgangers, tot het verbod des onderzoeks daarvan genoopt. Die verbodsbepaling is, volgens den schrijver, zoozeer »ïi?^ de recAinaardigAeid in strijd, dat men haar onmogelijk als een bevredigende oplossing van het probleem der verpligting tot alimentatie van onechte kinderen kan beschouwen. Eene bevredigende oplossing, zegt hij verder, bestaat trouwens nergens, en hij wenscht, dat zijne dissertatie van het onbevredigende het bewijs moge leveren en anderen er toe aansporen naar de bevredigende oplossing te zoeken. Wie zal er zijn tijd aan verspillen, als hij overweegt, dat de vóór duizende jaren reeds erkende vaderschaps-onzekerheid (i), niettegenstaande zoovele ontdekkingen , nooit tot zekerheid gebragt (2), door onzen schrijver heeft moeten worden over boord geworpen, om tot de door hem bedoelde verpligte alimentatie van niet wettige of erkende kinderen te komen. Hij schept onzes inziens daarmede een systeem, dat voor grooter onregt-vaardigheid de deur opent, dan waartoe de bedoelde verbodsbepaling leiden kan, welke hij met de regtvaardigbeid in strijd acht (3). Als hij op bladz. 87 zegt, dat het vaderschap met de bedoelde onderhoudsverpligting niets heeft te maken, ontslaat hij zich van het onderzoek naar hare onbereikbare zekerheid, hij hakt den knoop door en geeft in drie woorden zijn systeem; de daad (4) beslist.

Mater casta quidem me gnatum dicit Ulyesis :

Ast ego qui scirem I quis patrem noverit unquam? op welk antwoord Aristophanes zich beriep tegen de beschuldiging, dat hij te onregle beweerde Athener te zijn.

-ocr page 514-

494

Die leer is, dunkt mij, onhoudbaar om de gevolgen: de schrijver keurt het bestaande beginsel af, maar geeft niets beters. Integendeel hij wil dafgeen wat onzeker maar wo^e/ÿZ: (5) is, door den Wetgever als zekerheid doen aannemen.

Tn rebus novis constituendis evidens esse utilitas debet, ut recedatur ab eo jure, quod diu aeqnum visum est, zegt Ui.PiANUs in 1. 2 Dig. de Const. Prine. (T, 4). — Waar is het nut? mag ik vragen. En het antwoord, dat men mij geven zal, ligt voor de hand, nam. : in de gedeeltelijke ontheffing der gevallen moeder van de verpligting om alleen in de alimentatie harer kinderen quasi sine pâtre te voorzien. Maar het zijn kinderen sine patre certo, en door den last voor een gedeelte zelfs op den incertus overtebrengen, wordt zij, worden die kinderen locupletiores, maar cum damna alterius. Er is damnum om den onzekeren toestand waarin hij verkeert, en wien men niettemin eene verpligting zou willen opleggen. Tk spreek nu nog maar van de verleide of gevallen vroow, maar de leer des schrijvers zou ook hare toepassing moeten vinden ten aanzien der vulgo-quaesiti der Romeinen uit een publieke vrouw geboren.quot; Zie weder pag. 1 nota 1.

Het tot dusverre aangevoerde geeft den lezer van dit tijdschrift het ongunstig oordeel weder, dat ik over des schrijvers leer meen te mogen vellen. Wat kan hem tot het in mijn oog onhoudbare systeem hebben genoopt? De hardheid zeker die in vele gevallen bestaat, waarin de moeder alleen de last draagt, en de vader (?) daarvan ontheven blijft, terwijl toch heiden schuld hebben. Gevoel van billijkheid of wil men zelfs regtvaardigheid ia alzoo de drijfveer tot dit zijn geschrijf geweest. Dit reeds is loffelijk te heeten in een jeugdig regts^e-leerde: het is mede loffelijk, dat deze ook op het gebied der wetgeving voor het zwakke geslacht den handschoen opneemt, ofschoon hij ten deze weinig zelfvoldoening kan verwachten injure constituendo, waarop hij alleen het oog heeft. De ongelukkige

(51 Daarom zegt Papinianüs in 1. 11 § 9 Dig. ad leg. lul. de adult. (XEVIU, 5): potest et millier adultéra esse et impubes defunctnm pattern habnisse.

-ocr page 515-

495 toestand der kinderen wordt door den schrijver ook niet uit het oog verloren. Hij wijst ook en vooral op deze.

//Kon ook de «a« tot eene bijdrage in hun onderhoud en opvoeding worden verplicht, zonder dat daardoor het kwaad op eene andere wijze werd uitgebreid, —een groote schrede zou gedaan zijn op den weg der verbetering. Be middelen te onderzoeken, waarop dat te bereiken zou zijn, is het doel, dat ik mij heb voorgesteld// (zie p, II). De man heet het hier teregt, want verder kan men het in des .schrijvers systeem, dat de daad beslist, niet brengen — Welke man in de meeste gevallen daartoe verpligt zou zijn, is niet te bepalen, en omdat dit niet te bepalen is, zoo , gelijk ik zeide, een grooter kwaad worden geboren. Dit zijn, zegt de schrijver zelf, de scylla en charybdis van het probleem. De schrijver spreekt in eenen adem van den man en van bijdrage, en hij zou dus, naar wij moesten verwachten, bij de zijn systeem altijd in den weg staande vaderschaps-onzekerheid, in vele gevallen eene deelbare verbindtenis uit deMet willen doen ontstaan voor de verschillende onzekere vader.*, om die met de moeder te vervullen. Maar neen, hij komt met eene andere leer tot een ander resultaat. Hij zet NB. bij de quaestie over de verpligting tot onderhoud van een onecht kind uit eene ongehuwde niet als publieke vrouw geregistreerde (ingeschreven) vrouw geboren, het al of niet vaderschap ter zijde: hij ziet in dat stuprum eene vrijwillige onregtmatige daad tegenover de maatscAappij, waaruit voor haar nadeelige gevolgen Annnen voortvloeijen : hij oordeelt, dat de stuprator dan niet is onschuldig, maar de maatschappij benadeelt, iets doet wat hij niet behoeft te doen en wat na-deelig lean zijn; hij acht hem daarom juridisch verpligt door geldelijke bijdrage de schade die hij der maatschappij berokkend Aeefl Ç\), zoo gering mogelijk te maken, door dat hij den Staat helpe, het kind, dat daaruit ontstaan Aa» zijn, in staat te stellen, voor zich zelf te zorgen.

ifl)e daad gedaan, dus vervolgt hij, het nadeel ontstaan, is er niets onbillijks in, dat elk een (!) aansprakelijk is, — niets injuridisch, dat correi delictorum in solidum verbonden

-ocr page 516-

496 zijn, behoudens onderling regres, als zij verkiezen En het is niet noodzakelijk te bewijzen causaliteit van de daad van één bepaald persoon, als slechts één het gedaan ian hebben en het nadeel dat gevolgd is.// (O).

De schrijver die zijne in drie woorden de daad beslist geformuleerde leer wil verdedigen met het : habet quod sibi imputet, en het; que diable allait-il faire dans cette galère? haalt tot quasi staving der door hem beweerde solidaire civiel-regtelijke verpligtitig tot onderhoud van een kind door elk der stupratores twee voorbeelden aan, dus luidende: //Drie, vier, vijf personen steken op ongeoorloofde wijze vuurwerk af en er ontstaat brand Heeft nu de benadeelde eigenaar geen regres, omdat er niet kan bewezen worden, wiens vuurpijl den brand gesticht heeft® Of zij zaaijen moedwillig onkruid, waterpest in vijvers, die daardoor onbruikbaar worden, maar wiens zaad opkomt, kan niet worden bewezen : zijn nu alle straffeloos en moet de eigenaar den last dragen ?// Hoe noot 1 op pag. 1 met des schrijvers meening, waaraan een geheel hoofdstuk p. S3—90 is gewijd, te rijmen is, is niet regt duidelijk. Of, om niet van het strafproces te spreken, in de twee aangehaalde voorbeelden de solidaire civiel-regtelijke aansprakelijkheid zou worden uitgesproken, mag ik betwijfelen, maar zeker mag ik zeggen, dat de daarbij vermelde delicten te veel van het stuprum voluntarium verschillen, om daaruit tot dezelfde conclusie te komen , al ware het alleen, omdat het door den schrijver bedoelde stuprum geen delict is en ab utrayne parie voluntarium is geweest, terwijl dit in de twee voorbeelden niet kan worden voorondersteld. Stonden zij omtrent de mutua voluntas met het stuprum gelijk, dan zou zeer zeker ook in die gevallen aan geene vergoeding te denken zijn.

De vergoeding wil men dan ook niet voor de vrouw direct, maar quasi voor de maatschappij door de gedeeltelijke ontheffing van de verpligting der moeder, om haar kind alleen te onderhouden , en alzoo indirect. Niets bli

je) De cursief (gedrukte woorden zal elk jurist knnneii commentarieeren.

-ocr page 517-

497 lijker dan dat het buiten echt geboren kind door de moeder en door den vader gezamenlijk worde onderhouden, maar, en dit is mijne juridieke overtuiging, zonder het door den man erkende vaderschap blijft dat in jure onzeker en kan hij niet tot het, zij het dan ook gedeeltelijk, onderhoud worden verpligt.

De daad op zich zelve is onvoldoende omdat zij geene zekere causa obligationis is, en § 185'.) der K. Saksische Burgerlijke wet luidende: vAls ScAwangerer gilt derjenige, welcher mit der Geschwängerten in dem Zeitraum zwischen dem 182 en 302**” Tage vor deren Niederkunft, den Tag derselbe ungerechnet, den Beischlaf vollzogen hat// zou ons de schandalen terugbrengen, die ter eere onzer eeuw zijn afgesneden. Wij houden het bouwen der verpligting eens mans tot onderhoud op dien grond, voor eene juridieke ketterij.

Wij beschouwen het grooler deel dezer dissertatie als eene belangrijke bijdrage voor de regtsgeschiedenis van de buiten echt geboren kinderen, en terwijl wij verre zijn, van ons met de meening des schrijvers te vereenigen, zoo gelooven wij dat hij zich door zijn gevoel te ver heeft laten medesleepen en ten minste, met het Pruissisch beginsel der wet van 24 April 18.54 voor zich (7), de verpligting tot alimentatie had moeten doen ophouden, wanneer de vrouw gedurende den tijd der conceptie met andere personen gemeenschap heeft gehad.

De slotsom van mijn oordeel over deze dissertatie ligt in den bekenden regel van Ovidius Ex Ponto III 79: Ut desint vires, tarnen est laudanda voluntas.

Dav. H. L. N.

(7) *Aanspraken op vergoeding en alimentatie vervallen: 2o. wanneer zij (do vrouw) gedurende den tijd der conceptie met meer personen gemeenschap heeft gehad.* Zie Diss. p. 73.

-ocr page 518-

498

leis over de beperite Aandltc/iiinÿ in Aet Nederlandsde Kecht. Academisch proefschrift, door J. van Doorn, Utrecht, bij G. A. van Hopten, 1872.

In en buiten den studentenkring behoort zeker het nut der academische proefschriften tot de meest besproken vragen van het hooger onderwijs. Gelijk iedere instelling hebben zij hunne voorstanders en hunne tegenstanders; doch ’t is een eigenaardig verschijnsel, dat het genus der voorstanders onder despes patriae weder in twee species kan worden verdeeld. Sommigen namelijk, en hun aantal is niet gering, zijn van oordeel, dat zij aan den daaraan besteden arbeid een missio honesta zullen te danken hebben ; anderen daarentegen, die wetenschappelijken zin bezitten en liefde voor hun studievak koesteren, beschouwen de dissertatie als een eerste poging, om, ontslagen van den professoraten band en steunende op eigen krachten, zich in zelfstandigen arbeid te beproeven, ’t Is het //per semet ipsos recitare« der Romeinen. Doch welk verschil in motieven ook beide species moge beheer-schen, over een vraag bestaat volkomen eenstemmigheid. De • dissertatie kan nut hebben voor den schrijver, voor het publiek heeft zij dit zeker niet. Niet alleen bescheidenheid, doch ook wantrouwen op eigen krachten heeft langzamerhand die meening als eene onbetwistbare bewering burgerrecht doen verkrijgen en aanleiding gegeven tot een dikwijls herhaalde; doch daarom niet altijd juiste stelling: academische proefschriften worden niet gelezen.

Toch ligt in die stelling een grond van waarheid, maar zij die ze verkondigen plegen gewoonlijk te vergeten dat niet het publiek, doch de schrijvers daarvan in den regel de schuld dragen. De dissertatie mist gewoonlijk dien aau-trekkelijken eenvoud, die vooral op praktische juristen indruk maken moet. Zij steunt veelal te zeer op abstrakte theoriën, reeds door anderen, bijvoorbeeld onze duitsche naburen, in moeielijk te verteren monografiën toegelicht En waar zou het heen moeten, als de rechtsgeleerde die zich in de praktijk beweegt, behalve de werken van de

-ocr page 519-

499

beroemde juristen wier lezing voor hem uit den aard der zaak onmisbaar is, nog zijn hoofd ging vermoeien met de diepzinnige bespiegelingen, uit het brein van een nieuwgeboren ambtgenoot voortgesproten. Doch een dissertatie met een eenvoudig onderwerp , een helderen stijl, een enkel nieuw denkbeeld en een beperkt aantal bladzijden zal, ik ben er zeker van, gewis lezers vinden.

Dat zal de heer J. van Doorn , wiens proefschrift wij op ons genomen hebben in de Tiemis te bespreken, zeer zeker ondervinden. Onder den nederingen titel, // Iets over de beperkte handlichting ,v worden de artikelen van ons burgerlijk wetboek, die op dit onderwerp betrekking hebben, aan een streng onderzoek onderworpen, gewogen en te ligt bevonden. De bezwaren daartegen door anderen aangevoerd, vermeerderd met die van den schrijver, worden ons op heldere en bevattelijke wijze voorgesleld en de praktische richting van den heer van Doorn , wars van alle philosophische bespiegelingen, treedt duidelijk aan het licht. Daarin ligt dan ook te gelijkertijd èn de verdienste èn de fout van den schrijver. Hij heeft eenigszius les défauts de ses qualités en zondigt door overdrijving. Op het gebied der vergelijkende wetgeving (uitgezonderd natuurlijk de Code civil) wordt geen schrede gedaan, slechts nu en dan wordt een schrijver aangehaald en dan nog alleen landgenooten of Franschen en geen enkele Duitscher; de geschiedenis van het instituut wordt niet verder nagevorscht, dan voor zooverre het zijn oorsprong aan den Code civil ontleent; in éen woord het werkje had van meer studie kunnen getuigen en is geen boek, maar een brochure, die den schrijver, naar mijn bescheiden meening, weinig inspanning heeft gekost. En dit is vooral daarom te betreuren omdat de vorm uitstekend is, en de frische en oorspronkelijke wijze van argumenteeren van des schrijvers helder hoofd getuigt. Hij had meer kunnen geven, en maakt ons nu hij te weinig gaf, dankbaar, doch onvoldaan. Hij dischte ons, om een beeld aan de ars culinaria te ontleenen, een fijnen schotel op, daar waar wij stevigen kost hadden gewenscht.

-ocr page 520-

500

111 een korte, zelfs te korte inleiding wijst de schrijver op het raison d’etre der geheele instelling en plaatst de stelling op den voorgrond, die hij in de volgende bladzijden wil bewijzen, dat aan de representanten (wij hadden liever een ander woord gewenscht met het oog op artikel 480 B. W.) van den minderjarige een te groot, aan den rechter een te klein aandeel is gegeven in de verkrijging der beperkte handlichting.

Het eerste hoofdstuk is meer bepaaldelijk gewijd aan de scherpe en niet onverdiende kritiek van de artikelen 480—486 van het B. W. Vooraf gaat echter een korte inhoudsopgave en een taalkundige verklaring van eenige duistere uitdrukkingen, waarbij het mij echter voorkomt, dat de schrijver nu en dan, gelijk men het pleegt te noemen, spijkers op laag water zoekt. Zoo is het mij niet recht duidelijk waarom de kantonrechter wel art. 484 in de akte mag overschrijven'/, met aanduiding alleen van het feit of er bevoegdheid tot de gedeeltelijke of wel tot de geheele ontvangst der inkomsten gegeven is (p. 8) en niet mag worden aangekondigd, dat handlichting is verleend volgens art. 484. Het spreekt toch van zelf, dat in het laatste geval de minderjarige beschikking over de geheele ontvangsten hebben zal en hem een dergelijke wijze van afkondiging geen onaangenaamheden kan verschaffen. Zoo geloof ik evenzeer, dat wanneer de wet spreekt van bekendmaking der verleende handlichting »door behoorlijke afkondiging en plaatsing in de dagbladen» (p. 10.}, de eerste woorden niet overbodig zijn en er geen enkel goed motief kan worden gegeven (hetgeen door den schrijver, behalve het gezag van Prof. Opzoomer, ook niet wordt gedaan) waarom die afkondiging niet, gelijk Voorduin meent, zou worden gedaan door aanplakking in de gehoorzaal van de rechtbank. Zoo eindelijk had de schrijver geen 2, zegge twee bladzijden (11 en 12) behoeven te vullen, om te bewijzen, dat de woorden in art. 480; »bij gebreke van denzelven» (doelende op den vader, die de handlichting kan verleenen), moeten worden opgevat in een uitgebreiden zin en ook het geval van krankzinnigheid en andere toest ; den,

-ocr page 521-

501 waarin hij het vermogen mist om zijn wil te maiiifesteeren, daaronder begrejgt;en is. Dit spreekt van zelf en ten overvloede ware een eenvoudige verwijzing naar ari. 93 B. W. meer dan genoeg geweest.

En nu volgen de juridische bezwaren en opmerkingen.

In de eerste plaats wordt gewezen op de botsing, die er dikwijls ontstaat tus.ichen voogdij en ouderlijke macht, vooral wanneer deze zich niet in een persoon vereenigen. Terloops echter stippen wij aan, dat wij de beschouwingen van den schrijver op dit punt niet zoo helder en duidelijk vinden voorgesteld, als overigens in dit boekje het geval is. Hij verliest te dikwijls uit het oog, dat de voogdij van den langstlevende der ouders niets is dan een voortzetting der patria potestas en daarmede geheel samensmelt. De beperkte macht van den toezienden voogd, kan hier niet veel belemmering aanbrengen Doch dit daargelaten, geven wij gaarne toe, dat het strijdt tegen gezonde rechtsbeginselen, wanneer men den vader, die bij voorbeeld wegens trouweloos beheer uit de voogdij is ontzet, het recht toekent om het vermogen zijner kinderen door emancipatie aan het beheer van hunnen voogd te onttrekken. In het toezicht van den kantonrechter, die helaas! in onze welgeving zoo dikwijls optreedt als de magistraat predikende in de woestijn, als de eerwaardige ambtenaar die nuttelooze vertoogen houdt, ligt, zooals de schrijver wel wat breed (p. 21—25) bewijst, geen waarborg. Ook de tweede wijze waarop volgens art. 4SI beperkte handlichting wordt verleend, verdient afkeuring, al is hier de invloed der rechterlijke macht onbeperkt, al gebiedt hier de wet oproeping van bloedverwanten en al is hooger beroep toegelaten (p. 25). Doch de heer van Doorn vergeve mij, als ik hier zijne bezwaren geheel denkbeeldig noem. Er is, hierop komt zijn bedenking in hoofdzaak neer, geen tijd bepaald, binnen welken de oproeping moet plaats hebben en voorts niets omtrent de wijze der oproeping vastgesteld. Alsof niet het woord //behoorlijken in art. 481, alles aan het goedvinden van den rechter overliet, die hier geen stroopop, maar een handelend ambtenaar is, die niet toeziet maar vonnis

Tkemis, D. XXXIII, 4de Stuk [1872]. 32

-ocr page 522-

502

geeft en aan wieii men gerust de beoordeeling omtrent wijze en tijd der oproeping mag overlaten. Doch zoo gaat het in den regel; het burgerlijk wetboek is verouderd, voldoet niet meer aan de behoeften van onzen tijd, houdt geen rekening met de moderne rechtstheoriën, en levert stof te over voor verdiende kritiek. Maar.... er zijn toch nog wel enkele goede artikelen en men wachte er zieh voor kaf en koren dooreen te mengen. De eigenschap van Jago: «i am nothing if not critical,» is waarlijk geene, om roem op te dragen.

Ook de artikelen 483 en 484 kunnenin de oogen des schrij vers geen genade vinden. Doch hier zijn de bezwaren door hem tegen die artikelen ingébracht van overwegend belang. De minderjarige wordt, op betrekkelijk jongen leeftijd, aan zich zelf overgelaten, zijne goederen aan de kans van verspilling prijs gegeven, aan den langstlevende der ouders de weg opengesteld, om, à la barbe van den voogd, den jongeling te misleiden, met hem samentespannen en hem zijne kapitalen, op de zekerste wijze door inschrijvingen op het grootboek belegd, onder het voorwendsel, dat zij voor de uitoefening van zijn bedrijf onmisbaar zijn, in eigen handen te spelen. Evenzeer is de opmerking juist, dat de bepaling door een derde gemaakt, dat de inschrijvingen onvervreemdbaar zullen zijn of onder het beheer van anderen zullen staan, den minderjarige niet belet in het eerste geval geld daarop optenemen, in het tweede geval vrij daarover te beschikken. Doch maakt de schrijver zich ook hier niet wat te ongerust? In de eerste plaats toch heeft men niet altijd met achttienjarigen te doen, ja zal zelfs in den regel van een meer gevorderden leeftijd sprake zijn, terwijl men voorts in den geëmancipeerde niet een te hoogen graad van onnoozelheid mag vooronderstellen. Hij kan, wel is waar, misleid worden en een middel zijn tot onrechtmatige verrijking zijner ouders, maar dat misleiding en slechte ouders regel zijn, is, dunkt mij, een wel wat pessimistische levensbeschouwing. Gaat men van dergelijke mi-santophische beginselen uit, dan wordt elk contract, elke handeling gevaarlijk, dan moet niet alleen aan den minder-

-ocr page 523-

503

jarige, doch aan ieder in de maatschappij verkeerend wezen het dwangbuis worden aangelegd. Nu is het waar, dat de personae tniserabiles ile zorg van den wetgever zeer behoeven, en in onze wetboeken hun toestand niet met de vereischte nauwgezetheid is geregeld. Maar een twintigjarige, ja zelfs een achttienjarige is iii den regel geen kind meer en ziet reeds uit eigen oogen. Hij behoort niet meer tot hen, qui propter aetatemse defendere nequeunt, zijn wilsvermogen is genoegzaam ontwikkeld en , ofschoon het beter is hem nog onder tucht te houden, weet hij toch meestal reeds zeer goed, wat voor hem nuttig of schadelijk is. De gevolgen van het door den schrijver te recht gewraakte stelsel van art. 483 en 484 van ons burgerlijk wetboek zullen zich dan ook slechts bij uitzondering (en dit is reeds erg genoeg 1) doen gevoelen. Verandering is derhalve noodig, maar is er zóózeer periculura in morà, dat de wetgever al zijne plannen moet laten varen, de minister de kamers moet instuiven met een «wetsontwerp tot herziening der artikelen 480—486 B. W.» en dit toelichten door er op te wijzen, dat het behoud van het vaderland daarvan afhankelijk is? Veel is te verbeteren, veel te herzien, doch aan de beperkte handlichting dient dan toch een nieuwe wet op de voogdij vooraf te gaan.

De laatste bladzijden van dit hoofdstuk behandelen de vraag, waar de geëmancipeerde minderjarige domicilie heeft. Te recht verklaart zich de schrijver op goede gronden voor het eigen domicilie en de bevoegdheid van den minderjarige om active en passive in rechten optetreden.

Het tweede hoofdstuk bevat de geschiedenis van het instituut, zijn nationalen oorsprong, een vergelijking met de artikelen van den Code en het ontwerp 1823. Het biedt uit den aard der zaak geen nieuwe gezichtspunten aan. Slechts een opmerking of liever een bescheidene vraag aan den schrijver : waarom ging dit hoofdstuk niet aan het vorige vooraf.'’

Belangrijker is het vierde en laatste hoofdstuk, waarin de schrijver als wetgever optreedt. Wat, vraagt hij, is de reden dat de gebreken, waarover ik en anderen klaagden, nog niet

-ocr page 524-

504

zijn verbeterd? Tn de eerste plaats bet bezwaar, dat sommigen tegen elke partieele herziening in het midden brengen, nl. dat men »door de herziening op één bepaald punt gevaar »loopt het verband van het geheelenden onderlingeu zamen-»hang der onderscheidene bepalingen te verbreken.» Doch, gaat hij voort, daarvoor bestaat hier, »bij een zoo geheel »op zichzelf staand instituut als de handlichting» geen gevaar. Grooter contradictio in terminis als tusschen de grootste helft van schrijver’s boekje en deze zinsnede zal niet ligt worden ontdekt. Hij wees vroeger in het breede op de ouderlijke macht, op de voogdij, op den geheeleu toestand der minderjarigen, toonde aan welk nauw en onafscheidelijk verband er tusschen dezen en zijn onderwerp bestaat en waagt het thans de stoute stelling te verkondigen, dat de handlichting is een op zichzelf staand instituut. Uit den aard der zaak trouwens blijkt reeds na oppervlakkige beschouwing, dat die stelling onjuist is. Als wij bijvoorbeeld de vraag willen beslist zien, of de langstlevende der ouders, die uit de voogdij is ontzet, toch gerechtigd moet zijn om handlichting te verleenen, dan staat, deze vraag in onafscheidelijk verband tot de regeling der verhouding tusschen de ouderlijke macht en de voogdij , wanneer deze niet in één hand vereenigd zijn. En dit voorbeeld is slechts een uit velen. Partieele herziening, zonder eerst onzen allergebrekkigsten titel van minderjarigheid en voogdij in een nieuw kleed te hebben gestoken, is onmogelijk en zou tot niets leiden.

Daarop zijn dan ook de verschillende ontwerpen en voorstellen, die de schrijver met prijzenswaardige nauwgezetheid opnoemt en beoordeelt, afgestuit. Ook wij zien in het middel, om de inschrijvingen op het grootboek onroerend te verklaren, weinig heil. Bij al de argumenten, o. a. door den heer CosT JoBDENS, daartegen ingébracht, voegen wij nog de bedenking : men neme vooral geen halve maatregelen. Wil men in die richting een schrede doen , dan rangschikke men in het algemeen alle effecten onder de onroerende goederen. Dit zou ook met het oog op schenkingen en andere contracten wellicht

-ocr page 525-

505 wenschelijk zijn. (1) Doch tevens zou op deze wijze het nut der geheele handlichting zeer problematisch worden.

Verandering van de wet op het grootboek kan dus geen voldoend geneesmiddel zijn. Wat dan.? Wellicht het middel dat de schrijver aan de hand geeft. Als wij voor een oogen-blik aannemen, dat de kwaal inderdaad zon gevaarlijk is, waarover wij aanstonds een enkel woord wenschen te zeggen, is ook dat middel niet afdoende. Hij wil in het geval van art. 480 B. W. den kantonrechter doen optreden, niet als vertoogen houdende, maar als beslissende, en hem dus gelijke rol toededen als hem bij artikel 481 is toebedeeld. Dan moet er, zoo het geheele doel dat de ouders met de handlichting hebben, losmaking van kapitalen en het gebruiken daarvan ten eigen bate is, samenspanning plaats hebben tus-schen ouders en kind, en kan de kantonrechter naar welgevallen beslissen zoo hij, met het oog op het zwak karakter van den minderjarige en de geldelijke behoeften der ouders, gelooft dat deze aan den aandrang van genen geen weerstand heeft kunnen bieden. Wij hebben daartegen meer dan één bedenking. Vooreerst toch stelt de schrijver een onwankelbaar vertrouwen in het scherpziend oog van den alleen rechtspreken den ambtenaar. Onvolmaakt echter als de mensch is, zal ook deze dikwijls worden misleiden zich niet altijd van de meerdere of mindere sterkte van karakter van het kind (N. B. tusschen 18 en 23 jaar!) kunnen overtuigen. Hoe wil hij bovendien onderzoeken of de vader al dan niet de ka|)italen voor zichzelf nondig heeft ? Doch gesteld, dat dit alles mogelijk is en de kantonrechter inderdaad menschenkennis genoeg bezit om een jongeling te beoordeelen en bovendien een zeer on bescheiden blik kan slaan in de geldkas van den vader, gesteld, dat hij na moeilijk en nauwgezet onderzoek de handlichting heeft verleend, wat

(1) Een dienstmeid, b. v,, heeft op het oogenblik van het overlijden van haren meester een trommel vol gestolen effecten. Zij beweert eenvoudig, d’C ten g «ebenke t’ hebben bekomen en weert den opcischenden erfgenaam eenvoudig af met bet machtige: en fait de meuble-« possession vaut titre, (art. 1724 B, W.)

-ocr page 526-

506 belet dan latere misbruiken? Wat belet den vader, als hg nu na verloop van tijd zijn vermogen verliest, op het zwakke karakter van den zoon te werken en hem van zijn kapitaal te berooven? De schrijver blijft het antwoord schuldig of liever, doet de vraag niet, wat hem van de m. i. onoverkomelijke moeielijkheid om een voldoend antwoord te geven, ontslaat.

Baat dus dat eerste middel niet, het tweede evenmin. De heer van Doobn wenscht den minderjarige te onderwerpen aan de contrôle van hen, die zijn onroerende goederen blijven beheeren en hun het recht toekennen vop gezette tijden inzage van zijn boeken te nemen en van hunne bevinding aan de bevoegde autoriteiten kennis te geven», met andere woorden derhalve, de schrijver wenscht den geemancipeerde te beschouwen als niet geëmancipeerd. Vraag het eiken koopman, wat hij van dergelijken maatregel denkt. Vraag hem, of hij niet gelooft, dat een dergelijk toezicht verlammend werken zou op de energie van den jeugdigen handelaar, of hij niet met weerzin er toe zou overgaan om zijn finantieel geweten open te leggen voor hen, die hij eenigszins als zijn natuurlijke vijanden beschouwt, wier plicht het is om hem het vervreemden der goederen, wier opbrengst hem in zijnen handel zoo te stade zou komen, te beletten. En daarenboven, niets belet den minderjarige, om op die goederen geld optenemen en ze dus niet jure, doch facto te alieneeren of te verpanden. Gesteld eindelijk, dat eens gedurende een jaar buitengewone verliezen worden geleden, gelijk in den handel winst en verlies jaarlijks afwisselt, zou men dan op dezen grond de Verleende handlichting willen intrekken. Ja zelfs, geeft een gewaagde speculatie, zooals een aantal meerderjarigen ze dagelijks doen, daartoe het recht?

Deze geneesmiddelen zijn dan mijns inziens slechts onschuldige huismiddeltjes. Trouwens, het kan bijna niet anders. Of men behoude de emancipatie in onze wetboeken (en dat ze noodig en nuttig is geeft de schrijver gereedelijk toe) óf men behoude ze niet. Tertiuin non datur. Groote beperking is onmogelijk, omdat dan de instelling haar raison d'etre

-ocr page 527-

507 verliest. Men make van den geëmancipeerde geen halfslachtig wezen. Hem het vliegen te verbieden is ten minste verdedigbaar, doch hem dit toe te staan en tegelijker tijd zijn vleugels afteknippen is stelselloos.

Misschien spruit die meening voort uit het feit, dat ik niet, evenals de heer van Doorn, tot de angstvalligen behoor. Ten deele stelt hÿ zelf mij gerust door zijne mededeeling, dat volgens een statistiek van 1851 gedurende de laatste vijf jaren het aantal handlichtingen 552 bedroeg. Ik vind dit betrekkelijk weinig en een bewijs temeer, (altijd in de vooronderstelling dat dit aantal sedert niet sterk vermeerderde), dat men dit instituut niet pleegt te gebruiken als een middel tot bedrog of misleiding. Naar mijn bescheiden meening toch is het, met het oog op de bevolking van Nederland en de uitgebreidheid van onzen handel, zeer waarschijnlijk, dat jaarlijks 110 minderjarigen werkelijk Van die instelling willen gebruik maken, om zekere nering of bedrijf uitteoefenen. Dat er wel eens iets geschiedt, wat niet volkomen zuiver is en aan het doel der in.stelling beantwoordt, geloof ik gaarne. Doch heeft men ooit koop, huur, bewaargeving en andere voor het verkeer nuttige handelingen op dien grond beperkt? Jus vigilantibus scriptum, en al is nu de minderjarige nog niet door ondervinding zóó wijs geworden, dat men hem alle rechten onbeperkt mag toekennen, het i:i,nd van tusschen 18 en 23 jaar zij zelf waakzaam en geve niet dadelijk toe aan den aandrang van slechte raadgevers. En ik ben zelf overtuigd, dal ik niet langer bij dit onderwerp mag stilstaan, op straffe, dat m.eer-genoemd kind er mij een grief van zou maken, dat ik den twijfel, die te zijnen aanzien wordt gekoesterd, nog zoo in het breede heb bestreden.

Aan den heer van Doorn, wiens boekje lof en lezers verdient, zij een welgemeend: da capo toegeroepen.

Mr. M. Tn. Gounsuir.

-ocr page 528-

508

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

RAPPORT van de verleffenwoordiffers der Nederlandsde Regering bij bel in Juli) 1872 le Londen gehouden internationaal congres over de voorkoming en beteugeling van misdrijven.

(Uit de Ned. Staats-Courant van 3 Dec. 1872.)

Aan Zÿne Es:celleniie den lifinisier van Justitie.

Bij besluit van Zijne Majesteit, van 13 Mei 1872, no. 24, werden de ondergeteekenden, op voordrag! van Zijne Excellentie Uwen ambtsvoorganger, benoemd tot vertegenwoordigers der Nederlandsche Regering bij het te Londen te houden internationaal congres over de voorkoming en beteugeling van misdrijven. Dien ten gevolge de vergaderingen van het congres bijgewoond en ook aan de voorbereidende werkzaamheden deel genomen hebbende, hebben zij de eer, hierbij aan Uwe Excellentie verslag van hunne verrigtingen te doen.

Het denkbeeld tot het bijeenroepen van een internationaal congres over het gevangeniswezen ontstond reeds in 1869 in de Vereenigde Staten, naar aanleiding van eene verhandeling van graaf Sollohub over het gevangeniswezen in Rusland, medegedeeld aan de bekende Prison Association van New-York. De secreiaris van dat genootschap, Dr. E. C. WiNES, een man die een groot deel van zijn leven aan het gevangeniswezen heeft gewijd, nam in vereeniging met andere belanghebbenden het initiatief, en vond grooten bijval in de Vereenigde Staten. Aanvankelijk werd in October 1870 een nationaal congres te Cincinnati bijeen geroepen, ten einde de zaak voor te bereiden. Op dat congres, welks verhandelingen (T’ransactions of the national congres on penitentiary and reformatory discipline, held at Cincinnati, Ohio, October 12—18, 1870), in 1871 te Albany in het licht verschenen, werd met algemeene instemming besloten tot het bijeenroepen van een internationaal congres. Daartoe zou de medewerking verzocht worden van alle beschaafde Staten, en Dr. Wines werd belast daartoe al het noodige iu het werk te stellen, met name zich ook in verband te stellen met de vreemde regeringen of met belangstellenden in vreemde lauden, ten einde aldaar nationale commissiën te doen oprigten ter bevordering van het voorgenomen congres.

De Nederlandsche Regering was eene der eersten welke hare medewerking beloofden. Reeds waren, naar aanleiding eener mededeeling van de Nederlandsche legatie te Washington, de heeren Alstohphius Grevelink, hoofdinspecteur der gevangenissen, Modderman en Pots, leden der commissie tot zamenstelling van een nieuw Wetboek van Strafregt, door Uwen ambtsvoorganger nitgenondigd zich tot eene nationale commissie te vereenigen, waarbij weldra nog de heeren Ploos van Ahstel, lid en secretaris der commissie van administratie over de gevangenissen te Amsterdam, eu Laurillard, president vau

-ocr page 529-

509 het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, werden gevoegd, terwijl tevens de toezegging werd gedaan, dat, in geval het congres tot stand kwam, ook de Nederlandsche Regering zich aldaar zon doen vertegenwoordigen.

Op het congres van Cincinnati was voorloopig Londen als de plaats van bijeenkomst gekozen, en in eene bijeenkomst van belangstellenden op 1 November 1871 te Londen gehouden onder leiding van den graaf VAN Carnarvon, werd definitief besloten tot de bijeenroepinquot; van het congres te Londen en wel op 3 Julij 1872. Bij eene circulaire aan Dr. WiNEs van 12 December 1871 aan de verschillende nationale coramissiën werden ten opzigte der verschillende punten die vaststelling vereischten, voorstellen gedaan en naar aanleiding van verschillende bekomen antwoorden bij eene tweede circulaire van 26 Maart 1872 enkele punten vastgesteld. Het congres zou bestaan deels uit afgevaardigden der verschillende regeringen, deels uit leden aangewezen door besturen van gevangenissen , verbeteringsgestichten of genootschappen in verband staande tot het gevangeniswezen, of uit-genoodigd door de nationale commissiën.

De werkzaamheden zouden bestaan in mededeelingen omtrent den staat van het gevangeniswezen en de daarmede in verband staande instellingen in de verschillende landen, in de voordragt van verhandelingen over de belangrijkste onderwerpen tot wier bespreking het congres bestemd was, en in eene discussie der voorstellen, welke aan het congres zouden worden onderworpen. Tevens werden eene groote menigte vragen medegedeeld van verschillende zijden ter behandeling aangegeven, maar de vaststelling van het eigenlijke programma van de punten van behandeling zou worden overgelaten aan eene internationale commissie, zamengesteld uit gedelegeerden der verschillende in het congres vertegenwoordigde natiën, welke commissie op 24 Junij 1872 zou bijeenkomen.

Aan de zittingen dier commissie namen de ondergeteekenden , als gedelegeerden voor Nederland, deel, terwijl de heer Mr. D. baron Mackay, gedelegeerde van het Nederlandsche genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, zich bij hen voegde. Reeds in de eerste zitting stuitte men op twee bezwaren. Niet minder dan 23 verschillende Staten bleken op het congres vertegenwoordigd te zijn, en hoewel zij zich slechts ten deele in de internationale commissie hadden doen vertegenwoordigen, waren vele door meerdere leden vertegenwoordigd, zoodat de commissie uit te veel leden bestond, om met vrucht de vereischte zamenwerking en overeenstemming te verkrijgen, terwijl het gewone gebrek van internationale congressen, verschil van talen, de beraadslagingen nog bemoeijelijkte. Tot ophefBng van het eerste bezwaar werd eene subcommissie benoemd, bestaande uit één gedelegeerde van elk der vertegenwoordigde natiën, waarin de tweede onder-

-ocr page 530-

510 peteekende voor Nederland zitting nam. In het andere bezwaar werd grootendeels voorzien door de bereidwillige medewerking van enkele leden, waaronder vooral de heer Mackay , die uit dien hoofde aan de subcommissie werd toegevoegd, zoodat Nederland bij uitzondering daarin door twee leden is vertegenwoordigd geweest.

Door deze subcommissie, die vóór de opening van het congres geregeld rapport van haren arbeid deed aan de internationale commissie en die vervolgens werd veranderd in eene commissie van uitvoering, met de geheele verdere regeling van het congres belast, werd alsnu het programma der werkzaamheden geregeld. Het congres , dat in de Hall of the Middle Ïemple vergaderde, werd in den avond van 3 Julij met eene welsprekende rede door den voorzitter, den graaf van Carnakvon , geopend en hield dagelijks, met uitzondering van den Zondag, zitting tot aan de slotzitting van 13 Julij. Tot behandeling der verschillende onderwerpen was het in drie sectiën verdeeld. Aan de eerste sectie waren toegewezen de vragen betreffende den gevangene of beschuldigde vóór zijne veroordeeling (strafregt, strafvervolging en politie) ; aan de tweede, de vragen betreffende den gevangene gedurende den straftijd (het eigenlijke gevangeniswezen), aan de derde de vragen betreffende den gevangene na zijn ontslag.

Elken derden dag werd eene algemeene vergadering gehouden, waarin, namens de sectiën, rapport werd gedaan van de werkzaamheden. De drie laatste dagen echter waren uitsluitend gewijd aan de bespreking der penitentiaire stelsels in de verschillende landen.

In de verschillende sectiën werden achtereenvolgens behandeld de navolgende vragen, telkens ingeleid door een derjleden van het congres, daartoe uifgenoodigd.

Eerste sectie.

1quot;. Behoort de deportatie als strafmiddel te worden aangenomen ? Zoo ja; hoe behoort zij te worden ingerigt?

2». Behooren de vrijheidstraffen één van aard te zijn en alleen te verschillen in duur? of behoort men meerdere soorten aan te nemend in naam en wijze van uitvoering verschillend? Zoo ja: welke soorten?

3». Behoort men voor zekere soorten van misdrijven, welke geene groote verdorvenheid aantonnen, eene soort van vrijheidstraf aan te nemen, uitsluitend bestaande in vrijheidsberooving zonder verpligting tot arbeid (de zoogenaamde custodia honesta) ?

4». Is het mogelijk vrijheidstraffen van korten duur en wanbetaling van boeten te vervangen door verpligten arbeid zonder vrijheidsberooving?

5quot;, Behoort eenige vrijheidstraf levenslang te worden opgelegd?

6». Behoort men uit het strafstelsel alle lijfstraffen te bannen?

7quot;.. Welke behoort de langste duur van tijdelijke vrijheidstraffen (cellulaire of andere) te zijnP

-ocr page 531-

511

8quot;. Hoe behoort de behandeling der preventief gedetineerden te zijnP O’. Zijn uitleveringstractaten wensehelijk in het belang der voorkoming en beteugeling van misdrijven?

Tweede sectie.

lo. Welk is het maximum aantal van gevangenen in één gebouw te vereenigen ?

2». Behoort eene classificatie naar het zedelijk karakter der gevangenen de voornaamste grondslag te zijn van de penitentiaire stelsels, hetzij cellulaire hetzij andere?

3». Behoort het gevangeniswezen bij de wet geregeld te worden?

4'’. Behooren lijfstraffen als tuchtmiddel te worden toegelaten in een penitentiair stelsel?

5“. Welke plaats behoort het onderwijs te bekleeden in een penitentiair stelsel, op verbetering der gevangenen ingerigt?

6’. Zijn normaalscholen voor gevangenis-beambten wensehelijk P Zoo ja: voor welke beambten?

7“. Behooren recidivisten aan eene gestrengere behandeling in de gevangenissen onderworpen te worden, dan veroordeelden voor de eerste maal?

8quot;. Welk aandeel behoort aan de oommissiën van toezigt of locale commissien in de administratie der gevangenissen gegeven te worden?

9». Behoort de administratie der gevangenissen geheel in de handen eener centrale autoriteit gesteld te worden?

10“. Is zuivere strafarbeid (penal labour i of wel industriële arbeid in de gevangenissen op te leggen?

11quot;. Welk is het beste verbeteringstelsel voor jeugdige misdadigers?

12“. Is het wensehelijk eene internationale statistiek voor het gevangeniswezen in te rigten? Zoo ja: hoe kan dit het best geschieden?

Derde sectie.

1quot;. Welke is de beste regeling ten opzigte van het verleenen van gratie en van voorwaardelijke invrijheidstelling ?

2“. Is het houden van toezigt over ontslagene gevangenen wensche-lyk? Zoo ja; hoe is dit het best in te rigten?

3“. Welke is de beste wijze om hulp te verleenen aan ontslagen gevangenen ?

4“. Welke zijn de voordeelen en nadeelen van refuges voor ontslagen gevangenen ?

5quot;. Is het wensehelijk de emigratie van ontslagen gevangenen te bevorderen? Zoo ja; op welke wijze kan dit het best geschieden?

6“. Welke zijn de beste middelen om de rehabilitatie van ontslagen gevangenen te verzekeren?

7“. Welke zijn de beste middelen om helers en andere begunstigers van het misdrijf te beteugelen ?

Deze vragen worden op de zes eerste dagen behandeld, terwÿl, zoo

-ocr page 532-

512

als reeds vermeid is, de drie laatste dagen uitsluitend gewijd waren aan de behandeling der penitentiaire stelsels in de verschillende landen. Ook hiertoe was het congres de twee eerste dagen in twee sectiën verdeeld, waarvan de eene hoofdzakelijk voor de vreemde gedelegeerden, met uitsluiting der Engelsche en Amerikaansche leden buiten enkele uitgenoodigden, weshalve in die sectie ook de Fransche taal is gebruikt. Te gelijk met deze twee sectiën werkten echter nog twee bijzondere sectiën, de eene gewijd aan de vragen betreffende de middelen tot voorkomins der misdrijven, de tweede, onder leiding van lady BowRlNS en bijna uitsluitend uit de dames-leden van het congres bestaande, gewijd aan de vragen betreffende de werkzaamheid der vrouw met betrekking tot het gevangeniswezen.

De ondergeteekenden vermeenen zich te kunnen onthouden van eene breedvoerige mededeeling van al het besprokene op het congres, vermits daarvan een stenographisch verslag is opgemaakt, en bij de verhandelingen van het congres, wier uitgave bepaald is en eerstdaags verwacht wordt, zal gevoegd worden. Te minder achten zij zoodanige mededeeling noodig, omdat de discnssiën, hoe belangrijk ook omtrent vele der gestelde vragen, slechts kunnen worden aangemerkt als eene gedachtenwisseling, die door den te grooten omvang van het programma dikwijls alleen uit gebrek aan tijd afgebroken is en tot geene bepaalde resultaten heeft geleid. Wel was van verschillende zijden het verlangen te kennen gegeven dat het congres door bepaalde besluiten van zijne zienswijze betreffende de gestelde vragen zou doen blijken, maar dit werd door de meerderheid der officiële gedelegeerden bestreden en onraadzaam geacht, en hunne denkwijze behield zoowel in de internationale commissie als in de commissie van uitvoering de overhand. Zoodanige besluiten toch zouden slechts de uitdrukking zijn geweest der personele zienswijze van eene steeds afwisselende meerderheid van personen, voor een groot deel bestaande uit personen, die aan niemand verantwoordelijk, met of zonder speciale kennis van het onderwerp hunne stem zouden uitbrengen, terwijl de meerderheid steeds zou berust hebben bij de leden van één der vertegenwoordigde Staten (Engeland), wier aantal dat van de andere Staten veelmalen overtrof. Üp dien grond werden dan ook een 25tal resolutiën, voorgesteld door de Amerikaansche gedelegeerden, ter zijde gesteld, maar werd daarentegen besloten dat in de slotzitting door de commissie van uitvoering een rapport zou worden uitgebragt, waarin zooveel doenlijk de algemeene beginselen zouden worden geformuleerd, welke aan de commissie voorkwamen de discnssiën van het congres te hebben beheerscht en den geest van het congres uit te drukken. Dit rapport, door den voorzitter der commissie in de zitting van 13 .Tulij uitgebragt, ontving de algemeeue instemming en wordt door de ondergeteekenden hierbij gevoegd. Slechts leu opzigte van twee punten werden door de commissie

-ocr page 533-

513

van uitvoering besluiten genomen, welke ook door het congres zijn goedgekeurd. Naar aanleiding der disoussiën over het 12de in de 2de sectie behandelde vraagpunt, werd met algemeene stemmen besloten dat de wijze van zamenstelling der statistiek van het gevangeniswezen dringend verandering eischte, dat meerdere gelijkvormigheid tusschen de statistieke opgaven der verschillende landen behoorde verzekerd en tevens de naauwkeurigheid en geloofwaardigheid beter gewaarborgd te worden. Tot dat einde is eene permanente internationale commissie benoemd, bestaande uit 9 leden, de heeren Beltkani Scalia (Italië)» PftEY (Oostenrijk), Guillaume (Zwitserland), Hastings (Grool-Brittannië), VON Holtzendort (Duitschland), Loyson (Frankrijk), Pols (Nederland), Sollohub (Rusland), Stevens (België) en Wines (Vereenigde Staten). Deze commissie, welke den heer WiNES tot voorzitter, den heer Beltrahi Scalia tot secretaris heeft gekozen, zal trachten eene gelijkvormige statistiek tot stand te brengen en zich daartoe tot de verschillende Regeringen om medewerking wenden. Daar van vele zijden de wensch naar eene periodieke bijeenkomst van internationale penitentiaire congressen is te kennen gegeven, zal tevens deze commissie op eene in het volgend jaar te houden bijeenkomst de vraag omtrent het wenschelijke der. bijeenroeping van een tweede congres overwegen.

In de tweede plaats werd besloten tot de uitgave der verhandelingen van het congres, waarin niet slechts het stenographisch verslag der gevoerde debatten, maar ook de talrijke door het congres verzamelde bouwstoffen betreffende het gevangeniswezen in de verschillende Staten zullen worden opgenomen.

Zoo de ondergeteekenden op grond dier uitgave zich onthouden van eene mededeeling van al het besprokene, zoo zijn er nogtans enkele vragen, welke meer bijzonder tot levendige gedachten wisseling aanleiding gaven en wier oplossing, ook zonder besluit van het congres, kan geacht worden door het congres aanmerkelijk te zijn bevorderd, hetzij omdat uit de debatten zelve het besluit als het ware kan worden opgemaakt, hetzij omdat ten gevolge van de debatten de vraag zuiverder kan worden gesteld. De ondergeteekenden veroorloven zich ten opzigte van die vragen, die ook voor Nederland niet van belang ontbloot zijn, nader hunne beschouwingen mede te doelen en zich daarbij niet te bepalen tot hetgeen in de eigenlijke zittingen van het congres is voorgevallen of vernomen, maar ook daarbij gebruik te maken van de opmerkingen eu bevindingen door hen gedurende hun verblijf te Londen gedaan, zoo door het bezigtigen van gevangenissen als het inwinuen van inlichtingen met het onderwerp van het congres in verband staande.

Zoo als te voorzien was, wekten de inslellingen van het land, in welks hoofdstad het congres vergaderd was, in hooge mate de

-ocr page 534-

514

belangstelling op der gedelegeerden uit de andere Staten, en de Engelsche Regering zoowel als de particulieren toonden den lofwaar-digsten ijver om dien gedelegeerden de kennis dier instellingen en het bezoeken der verschillende inrigtingen met het onderwerp van het congres in verband staande, gemakkelijk te maken. Dit kan onder andere blijken uit de breede opgave van zoodanige inrigtingen voorkomende in het programma, waarvan een exemplaar hierbij wordt overgelegd. Slechts enkele dier inrigtingen konden door de onderge-teekenden worden bezocht, daar de vergaderingen van het congres en van de internationale commissie en de commissie van uitvoering dagelyks, van 24 Junij tot 13 Julij, hunne tegenwoordigheid vorderden en in den regel van tien ure voormiddags tot vier à vijf ure namiddags duurden, terwijl zij geene missie hadden en ook niet in staat waren hun verblijf te verlengen om al die inrigtingen te bezoeken. Zij bezochten echter de voornaamste gevangenissen, Pentonville, Milbank, Coldbathtield en Holloway, terwijl de tweede ondergetee-kende, die ter zake van de internationale commissie voor de statistiek zijn verblijf nog eenige dagen moest verlengen, daardoor in de gelegenheid was aan de uitnoodiging van wege de Engelsche Regering aan de vreemde gedelegeerden gedaan tot het bezoeken van de straf-inrigting te Chatham gevolg te geven. Ook de gedelegeerden van andere Staten maakten van de gelegenheid, hun aangeboden, gebruik, en hetgeen zij daarbij zagen en vernamen vond in vele opzigten weerklank in de debatten van het congres. Vermits bovendien Engeland de overgroote meerderheid der leden van het congres had geleverd, was het natuurlijk dat het debat het levendigst was, zoodra het eene vraag betrof waarbij de Engelsche opvatting van de continentale bleek af te wijken.

Op het gebied der strafwetgeving openbaarde zich dit verschil van opvatting op merkwaardige wijze ten opzigte van de toepassing van lijfstraffen. Zoo als bekend is, heeft men, terwijl allerwege elders de lijfstraffen in discrediet zijn geraakt en verdwijnen, in Engeland de geeselstraf weder ingevoerd voor diefstal met geweldpleging jegens personen en voor beleedigingen der Koningin aangedaan, terwijl de publieke opinie haar meer en meer schijnt te vorderen ter beteugeling van de mishandelingen van vrouwen door hare echtgenooten. Met buitengewone warmte werd de toepassing dier straf door een aantal Engelsche leden verdedigd, en zelfs op hare uitbreiding aangedrougen, en de luide toejuichingen die hunne redenen onder de overige Engelsche leden opwekten, bewezen voldoende hoe zeer de publieke opinie in Engeland onder de beschaafde klasse voor de regtvaardigheid en doelmatigheid dier straf gestemd is. Met niet minder warmte werd daarentegen die straf door gedelegeerden uit verschillende andere Staten bestreden, en het was niet twijfelachtig dat in hun gevoelen

-ocr page 535-

515

nagenoeg, zoo niet geheel, eenparig werd gedeeld door de leden van alle vertegenwoordigde natiën, behalve de Engelsche, terwijl de herhaalde poging om die straf als middel om mishandeling van vrouwen te beteugelen ingang te doen vinden bÿ de dames, die in vrij aanzienlijken getale de zittingen van het congres bijwoonden, slechts eene geestige en krachtige bestrijding dier straf door eene der Ame-rikaansche leden, mevrouw Ward Howb, uitlokte. Het onderwerp leverde dan ook gedurende eenige dagen stof lot talrijke private dis-cussiën en vond weerklank in de periodieke pers, en daaruit bleek duidelijk dat Engeland in deze zich op een geheel afgescheiden standpunt vond geplaatst, maar dat tevens de tot nu toe nagenoeg onbestreden publieke opinie aldaar op gevoelige wijze door de algemeene afkeuring der vreemde gedelegeerden was geschokt.

Gelijke afscheiding openbaarde zich bij de behandeling der vraag betreffende de toepassing van lijfstraffen als tuchtmiddel in de gevangenissen, en de algemeene afkeuring dier straf door de gedelegeerden der continentale Staten verdient te meer de aandacht, omdat zich daaronder velen bevonden die, aan het hoofd geplaatst van aanzienlijke gevangenissen , het meest geschikt kunnen geacht worden de doelmatigheid of noodzakelijkheid dier straf te beoordeelen.

Niet minder levendig waren de disenssiën over den zoogenaamden strafarbeid , welke in Engeland onder verschillende vormen (treadmill, shotdrill, crani} in de gevangenissen wordt toegepast. Deze doellooze, pijnlijke en in vele gevallen gevaarlijke arbeid vond algemeene afkeuring bij de gedelegeerden der continentale Staten en bij de Amerikaan-sche gedelegeerden, en werd ook door vele Engelsche lellen heftig bestreden. Onder die bestrijders verdienen vooral melding de bekende staatsman sir John Bowring en colonel Colville, gouverneur van een der grootste gevangenissen in Engeland, Coldbathfieldsprison, waar dagelijks ongeveer 600 personen de straf van de treadmill ondergaan. De verdediging was, in tegenstelling van de verdediging der lijfstraffen^ noch warm noch krachtig, zoodat men zonder vrees van overdrijving als resultaat der discussiën de veroordeeling van dien vorm van straftoepassing kan aannemen. Als slotsom van de debatten over deze punten kon dan ook de commissie van uitvoering in haar rapport de stelling uitspreken' /'dat in de behandeling van misdadigers alle disciplinaire straffen of tuchtmiddelen, die onnoodige pijn of vernedering toevoegen, behooren afgeschaft te worden; dat die straffen zoo veel mogelijk behooren te bestaan in eene vermindering van de gewone comforts, het verlies of de vermindering van eenig voorregt of van het vooruitzigt op vervroegde invrijheidstelling; dat men zoo veel mogelijk uitsluitend op zedelijke krachten en beweegredenen moet steunen en slechts in den uitersten nood tot physische krachten toevlugt nemen./'

-ocr page 536-

516

Verreweg het belangrijkslc waren echter de discussiën over de verschillende gevangenisstelsels. De vraag over de voorkenr aan het eene of andere stelsel te geven, werd wel is waar niet uitdrukkelijk gesteld, veel min beslist, en op de voor die discussiën bepaalde dagen werd niet zoo zeer die vraag behandeld, als wel eene uiteenzetting der beginselen en resultaten van de verschillende stelsels, zoodanig als ze in de onderscheidene landen worden toegepast, gegeven, zonder regtstreeksche bestrijding van andersdenkenden : maar toch beheerschte die vraag niet slechts de discussiën van die dagen, maar ook die van de meeste der andere in het congres gestelde vragen. Dit was trouwens te verwachten omdat tal van die vragen (die over de lijfstraffen, over den strafarbeid, over de soorten en den duur van de vrijheidstraffen, over de grootte der gevangenissen, over de classificatie der gevangenen, enz. in min of meer naauw verband staan tot het aangenomen gevangenisstelsel. Evenzoo was te voorzien dat de aandacht van het congres in hooge mate zou gevestigd worden op het zoogenaamde progressive stelsel. Het oude stelsel van gemeenschappelijke opsluiting, zoodanig als het ook hier te lande wofdt toegepast, vindt in beginsel weinig of geene verdediging meer, en op het congres is het als het ware stilzwijgend als veroordeeld aangenomen, door niemand althans voorgestaan of verdedigd. De nadeelen, daaraan verbonden, zijn dan ook te zeer in het oog vallend en het besef van het onhoudbare heeft ongetwijfeld in hooge mate bijgedragen tot den grooten opgang, dien de stelsels van afzonderlijke opsluiting allerwege gemaakt hebben en tot de onbepaalde voorkeur daaraan op vroegere congressen over het gevangeniswezen (te Frankfort en Brussel) nagenoeg eenstemmig gegeven. De bezwaren van vele bekwame en deskundige mannen tegen het stelsel van afzondering heeft echter de vraag doen ontstaan, of het stelsel van gemeenschappelijke opsluiting niet zoodanig kan worden ingerigt, dat het, van de nadeelen der oude gemeenschap gezuiverd, de voordeelige resultaten die men aan afzonderlijke opsluiting toekent evenzeer verzekert. De oplossing dier vraag heeft men in het zoogenaamde progressive stelsel meenen te vinden, dat in Ierland en Engeland ingevoerd, ook elders talrijke aanhangers heeft gevonden en aan het stelsel van afzonderlijke opsluiting meer en meer den voorrang betwist. Het was zelfs veler verwachting dat het congres, tot welks bijeenroeping het eerste plan was uitgegaan van voorstanders van het progressive stelsel, op eene veroordeeling van het cellulair stelsel zou uitloopen; dat althans, zoo als professor voN Holtzendom, een der meest begaafde verdedigers van het progressive stelsel, in den aanvang van dit jaar meende te kunnen voorspellen, de Belgische enHolland-sche verdedigers van de afzonderlijke opsluiting zich in eene bedenkelijke minderheid zouden geplaatst vinden.

Dien ten gevolge hebben de ondergeteekenden met bijzonderen

-ocr page 537-

517

aandacht en belangstelling de debatten over dat stelsel gevolgd en ook buiten de vergaderingen van het congres zooveel mogelijk getracht zich bekend te maken met de werking der resultaten. Ongelukkig ontbrak hun de tijd voor eene meer dan oppervlakkige bezigtiging van enkele der gevangenisstellingen van Engeland , waar bovendien niet, zoo als in Ierland, het stelsel in zijn geheel wordt toegepast. Daarentegen was dat stelsel in het congres zelve door de uitstekendste voorstanders vertegenwoordigd, waaronder men volstaan kan de namen van sir Walter Cropton, professor von Holtzendorp en signorBeltrani Scalia te noemen ; terwijl zoowel de eerste alsook de chef van het Engelsche rijksgevangeniswezen, kapitein Ducane , door breedvoerige ontwikkeling van de beginselen en resultaten van het lersche en Engelsche gevangeniswezen en door de met de meeste voorkomendheid en in de ruimste mate verstrekte inlichtingen aangaande de werking van het stelsel, de kennisneming en beoordecling bevorderen. Toch vermeeuen de ondergeteekenden, dat de verwachtingen en voorspellingen van de voorstanders van het progressive stelsel zijn teleurgesteld Hoezeer op het gunstigste terrein geplaatst, heeft het, volgens het oordeel der ondergeteekenden, door het congres niets gewonnen en is het cellulaire stelsel , zoodanig als het in België, Nederland en Duitschland wordt toegepast, geheel ongedeerd gebleven, terwijl als een der belangrijkste resultaten van het congres kan worden beschouwd , dat door de debatten het vraagstuk van de voorkeur aan een der stelsels te geven, naauwkeuriger is afgebakend. Wegens het groote belang der zaak ook voor Nederland vermeeuen de ondergeteekenden de vrijheid te mogen nemen de opmerkingen te dien opzigte, gedurende hun verblijf in Engeland gedaan, kortelijk mede te deelen.

Het progressive stelsel verschilt van het cellulaire niet in doel. Het doel van beide stelsels is om de gevangenistucht niet slechts als straf den gevangene te doen treffen, maar tevens om zoo veel mogelijk tot zijne verbetering, zijne zedelijke hervorming mede te werken, en het congres erkende dit ook als het doel van elk goed gevangenisstelsel. Maar wat het cellulaire stelsel door de natuurlijke werking van geregeldeu arbeid en tucht, van onderwijs en van eene verwijdering van alle nadeelige invloeden tracht te bewerken, wil het progressive stelsel voornamelijk verkrijgen door eene meer regtstreeksche werking. In den aanvang aan eene kunstmatig verzwaarde tucht onderworpen , kan de gevangene door eigen inspanning en goed gedrag zich niet slechts van die verzwaring bevrijden, maar langzamerhand zijn lot verbeteren en door verschillende stadia zelfs tot een toestand van gedeeltelijke en ten slotte van voorwaardelijke vrijheid geraken. Op die wijze wordt tevens de overgang tot geheele vrijheid, na langere vrijheidsberooving dikwijls raoeijelijk en gevaarlijk, op geleidelijke wijze voorbereid.

T/u'iai’', D. XXXIII, 4de Cituk 11x721.

33

-ocr page 538-

518

De gevangene, die zijne straf volgens het grogressive stelsel ondergaat, doorloopt, zoo althans zijn goed gedrag hem in de gestelde termen doet vallen, vier naanwkeurig afgescheiden tijdperken. Het eerste tijdperk (the penal stage) wordt in afzonderlijke opsluiting ondergaan en mag niet langer dan 8 of 9 maanden duren. Die afzonderlijke opsluiting heeft echter niets gemeens met de bij ons te lande toegepaste. Zij wordt zuiver als straf beschouwd en kunstmatig verzwaard. In Ierland wordt gedurende de eerste helft (vier maanden) het dieet zeer laag gehouden en b. v. geen vleesch gegeven, terwijl gedurende de tweede helft het voedsel wordt verbeterd, ten einde de gevangene voldoende krachten verkrijge voor den zwaren arbeid van het tweede tijdperk. Zoover den ondergeteekenden is gebleken, schijnt dit voorbeeld in Engeland niet gevolgd te worden. Daarentegen wordt zoowel in Engeland als Ierland, de gevangene in de eerste maanden niet met industriëlen arbeid bezig gehouden, maar uitsluitend met zwaren strafarbeid (den zoogenaamden penal labour). Dit geschiedt ten einde den gevangene naar nuttig en aangenamer werk te doen verlangen, zijn afkeer van arbeid in begeerte naar nuttige bezigheid te doen verkeeren. Maar ook in de toepassing van het afzonderingstelsel bestaat aanmerkelijk verschil, daar in Ierland en Engeland het bij onze wet voorgeschreven geregeld bezoek van den gevangene niet plaat.s heeft, hetgeen ook ondoenlijk is, vermits de cellulaire gevangenissen (b. v. Pentonville en Millbank) in den regel 1100 à 1200 cellen bevatten. Van individuële behandeling der gevangenen is dan ook geen sprake, en de invloed van deze wijze van afzonderlijke opsluiting schijnt zoo nadeelig op de geestvermogens der gevangenen te werken, dat men in Engeland algemeen aanneemt dat deze opsluiting niet langer dan negen maanden kan ondergaan worden zonder tot krankzinnigheid te leiden, niettegenstaande men de gevangenen in de school, de kerk en op de wandelplaatsen te zamen brengt zonder de voorzorgen, die hier te lande en in België ook aldaar de afzondering waarborgen.

Na acht of negen maanden verblijf in de cellulaire gevangenis treedt de gevangene in het tweede tijdperk (the reformatory stage), dat van gemeenschappelijken arbeid met classificatie. Deze straf wordt in Engeland door de mannelijke gevangenen ondergaan te Chatham en te Portland, alwaar zij aan openbare werken worden gebezigd en onder gestreng toezigt (op elke 10 gevangenen in den regel één bewaarder of opzigter) gezamenlijk in de open lucht arbeiden. De voornaamste arbeid bestaat in aardwerken, steenhouwen en dergelijke. Des nachts en bij het eten zijn zij afzonderlijk opgesloten in cellen van geringe afmeting (ongeveer 1.50 meter breed tegen 2.15 meter lang en hoog). Zij zijn verdeeld in vier klassen, welke zij achtereen-vdgens moeten doorloopen alvorens het derde tijdperk te bereiken

-ocr page 539-

519

De overgang van de lagere in de hoogere klassen hangt af van het gedrag , de vlijt bij den arbeid en die op de school, van den gevangene. Hiervoor toch worden merken gegeven waarvan een bepaald getal regt geeft op overgang in eene hoogere klasse, terwijl wangedrag hem aan eene terugplaatsing in eene lagere klasse blootstelt.

Het derde tijdperk (the probationary stage), dat van gedeeltelijke vrijheid, strekt om den gevangene, die al de klassen van het tweede tijdperk heeft doorloopen, te beproeven en tot zijne invrijheidstelling voor te bereiden. Zooveel mogelijk wordt alles wat naar dwang zweemt verwijderd, zelfs het uiterlijke van een gevangenisleven grootendeels vermeden en slechts eene zwakke bewaking uitgeoefend. Van dien aard is de instelling te Lusk bij Dublin, waar de gevangenen met land-bouwarbeid worden bezig gehouden en zich onder zekere beperkingen en toezigt zelfs dikwijls buiten den kring der gevangenis en naar Dublin begeven. In Engeland wordt echter dit deel van het progressive stelsel, voor mannelijke gevangenen althans, niet toegepast. De reden daarvoor opgegeven, is de veel hoogere waarde van den arbeid bij de openbare werken dan bij den landbouw in Engeland, welke een over-gang van het tweede en het derde tijdperk in vele gevallen nadeelig voor den gevangene zou maken.

Het vierde tijdperk (in Engeland het derde; brengt aan den gevangene voorwaardelijke vrijheid. Met een verlofpas (ticket of leave) ontslagen, geniet de veroordeelde de volle vrijheid, behoudens toezigt der politie op zijn gedrag en het gevaar bij wangedrag naar de gevangenis teruggebragt te worden.

Dit stelsel nu, waarvan de beginselen en resultaten op uitstekende wijze en in het breede zijn besproken door den eigenlijken stichter, sir Waltek Cropton, een man die door zijne persoonlijkheid, door de helderheid en eenvoudigheid van voordragt en door de weldoordachte overtuiging die in alle zijne woorden doorstraalde, blijkbaar aan al zijne hoorders een ongemeenen eerbied inboezemde, alsmede door den reeds genoemden kapitein Ducane , wordt in Engeland vrij algemeen beschouwd als de oplossing van het groote en moeijelijke vraagstuk van het beste gevangenisstelsel, terwijl daaraan algemeen de zegenrijkste resultaten zoowel wat de vermindering van bet aantal misdadigers als de zedelijke verbetering der gevangenen betreft, worden toegeschreven. Daarentegen schijnt het cellulaire stelsel, niettegenstaande enkele talentvolle verdedigers, het vroeger ook in Engeland bezette terrein te hebben verloren. Zonder iets af te willen dingen op de gunstige resultaten die volgens de gedane mededeelingcn in de laatste jaren en sedert de invoering van het progressive stelsel zouden zijn verkregen (iets wat de ondergeteekenden niet in staat waren door eigen onderzoek te verifiëren), meenen nogtans de ondergeteekenden eenige opmerkingen te moeten doen, welke huns inziens de gevolgtrekking,

-ocr page 540-

520

uit die resultaten door de voorstanders van het progressive en de bestrijders van het cellulaire stelsel getrokken, als minder geregt-vaardigd moeten doen beschouwen.

1°. Het progressive stelsel heeft in Engeland niet het cellulaire stelsel vervangen, maar het oude stelsel van gemeenschappelijke opsluiting en het stelsel van deportatie. Dat het boven deze twee stelsels verre de voorkeur verdient, is niet te ontkennen. Geen wonder alzoo dat het, die twee zeer slechte stelsels vervangende, een aanmerkelijk beteren toestand heeft te weeg gebragt. Die verbetering bewijst echter niets voor de meerdere voortreffelijkheid van dat stelsel boven het cellulaire, vermits de voorstanders van het cellulaire stelsel op gelijke verbetering kunnen wijzen in die landen waar dat stelsel eenigzins consequent wordt toegepast. Wel heeft men meermalen beweerd dat het progressive stelsel was ingevoerd nadat de proeve met het cellulaire mislukt was. Dit is eene dwaling, daar het progressive stelsel slechts wordt toegepast op die categorie van misdadigers, op welke vroeger de deportatie werd toegepast. Maar bovendien schijnt het cellulaire stelsel in den vorm waarin het hier te lande even als in België en Duitschland wordt toegepast, in Engeland geheel onbekend. Volstrekte afzondering, individuele behandeling en veelvuldig bezoek der gevangenen zijn in de eerste landen de erkende voorwaarden der toepassing van het cellulaire stelsel. De twee laatste voorwaarden, welke het onderscheid van eenzame en van afzonderlijke opsluiting kenmerken, worden in Engeland niet opgevolgd en schijnen daar nimmer in acht te zijn genomen. In cellulaire gevangenissen, die, zoo als de voornaamste Engelsclie, meer dan lOüü cellen bevatten, is die opvolging ook uit den aard der zaak onmogelijk. Toch werden zulke groote gevangenissen niet slechts om finantiële redenen, maar ook in beginsel met warmte door de Engelsche leden verdedigd bij de behandeling der eerste vraag van de tweede sectie, terwijl even eenparig de gedelegeerden der continentale Staten, die het woord voerden, ze afkeurden en het maximum aantal gevangenen, in één gebouw te vereenigen, op 500 stelden, en voor cellulaire gevangenissen een nog veel lager getal wenschelijk oordeelden. Een gevolg nu vau die verkeerde wijze van toepassing van het cellulaire stelsel is geweest, dat men in Engeland door de ondervinding bewezen acht (zoo als de ondergeteekenden herhaaldelijk als eene ontwijfelbare zaak hoorden beweren) dat de cellulaire opsluiting niet langer dan hoogstens negen maanden kan duren zonder verzwakking vau geestvermogens ten gevolge te hebben en dat men ook de volstrekte afzondering heeft moeten laten varen. De ondervinding in Nederland, maar vooral in België en Duitschland, heeft daarentegen overtuigend bewezen, dat de afzonderlijke opsluiting volgens het daar gevolgde stelsel ook bij veel längeren duur geenerlei g vaar voor de geestvermogens nplevert. Er bestaat dus geen grond

-ocr page 541-

551

de ondervinding van Engeland aan te voeren ten nadeele van het by ons te lande gevolgde stelsel van afzonderlijke opsluiting, daar men dit in Engeland niet kent en naar het schijnt nimmer heeft toegepast.

2”. Sedert de afschaffing der deportatie is de aandacht in Engeland veel meer dan vroeger op de misdadigers en de zoogenaamde gevaarlijke klassen der maatschappij gevestigd. Bij de behandeling der vraag of de deportatie als strafmiddel was aan te raden, werd dit van En* gelsche zijde aangevoerd tot ernstige waarschuwing tegen de invoering der deportatie. Eerst sedert dien tijd, toen men gedwongen was geworden de misdadigers, van welke men zich vroeger op eene schijnbaar gemakkelijke wijze ontlastte, te behouden en genoodzaakt er in Engeland zelve voor te zorgen, was men ernstig op het invoeren der meest noodzakelijke verbeteringen bedacht geworden. Vele belangrijke maatregelen waren door de wetgeving genomen op strafregt erlijk gebied tot beteugeling van het misdrijf en de misdadige klassen. Met name werd herhaaldelijk de gunstige invloed geroemd van eene wet tot beteugeling der misdadigers van beroep (habituai criminals), en daaraan eene aanmerkelijke vermindering van misdrijven toegeschreven. Een deel der waargenomen verbetering schijnt alzoo niet door het progressive stelsel, maar door hervorming der strafwetgeving verkregen.

30. Eene laatste opmerking komt echter den ondergeteekenden van nog meer belang voor. Reeds uit de beschrijving van het progressive stelsel volgt dat het niet kan worden toegepast op vrijheidstraffen van korten duur. In Engeland wordt het dan ook alleen toegepast op veroordeelden tot dwangarbeid (penal servitude) voor minstens vijf jaren. Oorspronkelijk was echter het minimum van dien dwangarbeid, volgens de wet, drie jaren en werd ook daarop het stelsel toegepast. Op de deswege door de ondergeteekenden gedane vragen, deelde sir Walter Crofton mede dat wel aanvankelijk het minimum drie jaren was geweest, maar dat de ondervinding geleerd had, dat deze termijn voor de rigtige toepassing van het stelsel te kort was, zoodat men er toe had moeten overgaan het minimum op vijf jaren te sfellen. Neemt men nu in aanmerking dat de Engelsche wetgeving nevens den dwangarbeid geene andere vrijheidstraf kent dan opsluiting in een huis van correctie met of zonder zwaren arbeid (hard labour), voor ten hoogste twee jaren, dan kan men veilig aannemen dat men tot die verhooging van het minimum van den dwangarbeid, waardoor de afstand der twee opvolgende straffen zoo aanmerkelijk vermeerderd is, niet dan door de noodzakelijkheid gedrongen, gekomen is. Gaat men dus met de ondervinding in Engeland opgedaan, te rade, dan komt men tot het resultaat, dat bij ons te lande het progressive stelsel alléén zoude zijn toe te passen op hen die tot tuchthuisstraf zijn veroordeeld. Zelfs de veroordeelden tot vijf jaren correctionele gevangenzetting zouden er buiten vallen, omdat de eenzame opsluiting van 8 of 9 maanden welke het

-ocr page 542-

522 eerste tijdperk vormen, volgens de hij ons aangenomen beginselen dubbel zouden beboeren te tellen. De correctioneel veroordeelden, de overgroote meerderheid der gevangenen, vallen dus van zelve buiten het stelsel, en voor dezen behoort een ander stelsel gevolgd te worden.

De strijd tusschen het progressive stelsel en het cellulaire, beweegt zich dus op een veel beperkter terrein dan men gemeenlijk aanneemt, betreft alleen een zeer klein gedeelte der gevangenen. Geheel ten onregte beweert men althans dat het progressive stelsel in de plaats van het cellulaire kan treden.

De vraag welk stelsel, op dat beperktere terrein de voorkeur verdient, is op het congres niet regtstreeks gesteld, veel min beantwoord, maar hare oplossing zal ongetwijfeld bevorderd worden door de mede-deelingen omtrent den aard en de werking der gevangenisstelsels in de verschillende Staten. Vooral ten opzigte van België, waar het cellulaire stelsel op grootere schaal en meer consequent dan ergens elders wordt toegepast, en waar de afzonderlijke opsluiting tot een maximum van tien jaren kan worden opgelegd, zijn door den inspecteur-generaal Stevens uitvoerige mededeelingen gedaan, die in de verslagen zullen worden opgenomen. Maar ook ten opzigte van andere Staten zijn belangrijke bouwstoffen door het congres verzameld, tot wier opname in de verslagen evenzeer is besloten.

Ten slotte mogen de ondergeteekenden hunne overtuiging niet verzwijgen, dat zoo het congres buiten de vorming eener permanente internationale commissie voor de statistiek van het gevangeniswezen, geene regtstreeksehe resultaten heeft opgelcverd, de uitkomst nogtans aan de verwachtingen heeft beantwoord. Het nut toch van zoodanige internationale congressen ligt niet in de regtstreeksche resultaten welke, (tenzij die congressen bestaan uit personen met bepaalde vol-magt, om bepaalde vragen op te lossen) ook zelden verkregen worden, maar in de krachtige impulsie, die zij aan de publieke opinie geven, in de verhoogde kennis van vreemde instellingen die zij verspreiden, in de vergelijking en toetsing van eigen en vreemde ervaring, in den naauweren gemeenschapsband dien zij tusschen de deskundigen van verschillende Staten aanknoopen. En die resultaten zijn door het congre.s van Londen in volle mate verkregen en zullen ongetwijfeld voor de toekomst niet onvruchtbaar blijven.

Amsterdam en ’s Oraven/iage, 24 October 1872.

B. J. Ploos VAN Amstel.

M. S. Pols.

-ocr page 543-

523

STATISTIEK VAN DE GEVANGENISSEN IN NEDERLAND, IN 1870.

Hebben wij biz. 141 en volg, een overzigt gegeven van deze statistiek over 1869, thans ziet die over het volgende jaar het licht en laten wij de voornaamste uitkomsten daarvan hier volgen. In 1870 was de bevolking der onderscheiden gevangenissen enz. als volgt:

Bij afwisseling Aanwezig opgenomen. op uitquot;. Dec.

Strafgevangenissen . . .

. . 2407

1776

Huizen v. verzekering . .

. . 7296

1163

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;arrest . . . .

. . 6826

459

» nbsp;nbsp;nbsp;» bewaring. . .

. . 23653

105

totaal. . .

. . 40182

3503

Zoowel ten aanzien van de bevolking, bij afwisseling opgenomen, als ten opzigte van die, aanwezig op uit“. December, zijn de uitkomsten van 1870 zeer gunstig, daar zich sedert 1855 het geval niet heeft voorgedaan, dat gedurende het jaar slechts 40182 gevangenen bij afwisseling werden opgenomen (over de vijf jaren 1866—70 bedroeg het gemiddeld aantal 45,076); terwijl reeds vele jaren het getal op uit . December aanwezig ook hooger was dan in 1870 (gemiddeld over 1866—70 3654).

Men diene op te merken, dat onder de bevolking der huizen van bewaring de doortreUende gevangenen begrepen zijn. Hun getal beliep in 1S7O 1662 (gemiddeld van 1866—70 echter 3083). De passant is in elk huis, waar hij zich bevonden heeft, ingeschreven, zoodat hij bij herhaling in de statistiek voorkomt.

De verblijfdagen der gevangenen, bij afwisseling opgenomen, bedroegen in 1870 in de strafgevangenissen 676,400; in de huizen van verzekering 388,788; in die van arrest 161,909; in die van bewaring 63,827; —tezamen 1,290.924 verblijfdagen. (Gemiddeld over 1866—69 1,358,114; hetgeen een verschil van 67,190 dagen ten voordeele van 1870 geeft.)

De gemiddelde bevolking was naar het getal verblijfdagen : in de strafgevangenissen 1850; in de huizen van verzekering 1069; van arrest 439; van bewaring 175; te zamen in 1870 3533 (gemiddeld over 1866—70 was dit 3680).

De verhouding tot de bevolking des Rijks was over 1870 op 1000 zielen 10.8; (gemiddeld over 1866—70 bedroeg zij 12.4).

In de strafgevangenissen, huizen van verzekering en van arrest was het getal «reemdelinffgn over 1870 lager dan over de vier voorgaande jaren; te zamen was het in 1870 411, gemiddeld over 1866 —70 439.

-ocr page 544-

524

Onder de vreemdelingen telde men meest Pruissen (in 1870 249) en Belgen (in 1870 72),

Wat de uerAouiJittÿ der beide ffeelacAten betreft, telde men in 1870 34,258 mannen en 5924 vrouwen, of 17.2 vrouwen op 100 mannen. (Gemiddeld was de verhouding over 1866—70 18.9).

In dezelfde gevangenissen enz. telde men in 1870 gehuwden 5426 , ongehuwden 10,139, weduwenaars 685, weduwen 279.

Het getal geAuwden tot dat der onffeAuwden is als 1 tot 1.8.

Wat den lee/iijd der gevangenen betreft, het getal jeugdigen beneden de 16 jaren beliep in 1870 755 (waarvan 270 in de strafgevangenissen , 210 in de huizen van verzekering en 275 in die van arrest). Dit is het geringst getal sedert vijf jaren ; (het gemiddeld getal over 1869—70 bedroeg 1052). Op 100 gevangenen kwamen in 1870 voor 4.56 jeugdigen beneden de 16 jaren (gemiddeld over gemeld tijdperk was dit 5.82).

Het maximum van het getal jeugdige gevangenen was in de jongste vijf jaren in 1868, te weten 1219.

Van 50 tot 60 jaren telde men in 1870 1341 gevangenen , en van boven de 60 jaren 676 ; beide categoriëu hooger dan in 1869.

De ffeiondbeidstoestand was over 1870 beter dan over 1868 , doch niet gunstig in vergelijking met de uitkomsten van 1866, ’67 en ’69.

In de strafgevangenissen, huizen van verzekering en van arrest waren in 1870 eens of meermalen ziek geweest 3218, niet ziek geweest 13,311 ; hetgeen aantoont eene verhouding van 1 ziek op de 4.13. (Gemiddeld over 1866—70 was dit 4.60).

De sterfle in 1870 levert een ongunstig verschil op met de cijfers van de drie voorgaande jaren, doch staat in eene betere verhouding tot het getal gevangenen bij afwisseling opgenomen , dan de uitkomst van 1866. De sterfte bedroeg :

in de strafgevangenissen . . .

. . 34 of

1.41

pet.

» » huizen van verzekering . .

. . 18

0.24

ff

quot; quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;arrest

. . 13

0.19

ff

in 1870 ....

. . 65

of

0.39

pet.

«f 1869 .

. . 48

//

0.27

ff

« 1868 ....

. . 55

n

0.29

ff

e 1867 ....

. . 55

//

0.28

ff

» 1866 ....

. . 74

ff

0.41

ff

In 1870 had één lelfmoord plaats in

het huis

van

arr.

en just. te

Assen. Gemiddeld over de vijf jaren 1866—’70 was het getal zelfmoorden 3.

Het getal gevallen van iraniiinnigAeid was in 1870 9 (gemiddeld over de vijf jaren 6).

-ocr page 545-

525

Het getal kinderen, in 1870, met de moeders in de gevangenissen opgenomen bedroeg 251, in de gevangenissen geboren 19-, beide cijfers zijn minder dan die over de jaren sedert 1866. Dat der met de moeders opgenomen kinderen is zelfs zeer verminderd in vergelijking met vorige jaren, daar het in 1869 nog 342 en in 1867 546 beliep.

Wederom wordt in deze statistiek uitvoerige mededeeling gedaan van de ffeffÿielden wegens schulden. Daaruit blijkt ten slotte dat zijn opgenomen ter zake van

In

burgerlijke schulden.

handelsschulden.

vóór ult°. Deo. ontslagen.

op ult. Dec. in hechtenis.

1870

8

87

91

21

1869

14

76

96

17

1868

16

89

109

23

1867

9

88

81

27

1866

14

78

93

13

In 1870 werden in hechtenis gesteld wegens schulden van minder dan /' 200, 55: van ƒ 200 en minder dan ƒ 1000, 35: van ƒ 1000 en daarboven, 5.

In gijzeling bleven: minder dan 31 dagen, 50; 31 dagen en beneden de drie maanden, 18: drie maanden of langer, 23.

Ontslagen: met toestemming van de schuldeischers, 60; wegens betaling of in-bewaring-geving van het verschuldigde, 21; tengevolge van boedelafstand, 1 : uit hoofde van gebrek aan voorschot, 7 ; om andere redenen, 2.

Het aantal gevangenen dezer categorie beliep over 1870, 158 (gemiddeld over 1866—’70, 236; het maximum kwam voor in 1866 met 332, het minimum in 1870, als boven met 158).

Gegijzelden wegens boeten en geregtskosten ten laste des Rijks (art. 8 der wet van 22 April 1864) telde men in 1870, 97 mannen, 30 vrouwen en jeugdigen: 5 jongens en 1 meisje;

wegens geregtskosten in strafzaken (artt. 52 en 469 C. P.), 20 mannen, 4 vrouwen, en jeugdigen, 1 jongen.

Het getal der criminele en der correctionele gevangenen was als volgt :

criminelen.

correctionelen.

In het jaar 1870

826

11,482

/f ff /f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1869

851

12,562

ff » if nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1868

850

13,164

gt; C » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1867

855

13,916

» nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1866

847

13,249

Gemiddeld

849

12,874

Betreffende den tijd der sutsidiaire gevangenisstra^en, ten uitvoer geleed wegens leanhetaUng van boelen in strafealcen, zijn de totalen hier zamengetrokken :

-ocr page 546-

526

Mannen.

Vrouwen.

Jeuffdiiren ben. 10jaar

Jongens.

Meisjes.

Van 1 lot 3 dagen.....

10152

1382

946

97

ff 3 nbsp;nbsp;* nbsp;nbsp;7 r.....

1642

191

59

ff

» 7 » 14 nbsp;nbsp;quot;.....

387

32

3

ff

ff 14 dagen tot 1 maand. . .

91

11

^

ff

ff 1 maand // 2 maanden . .

1

2

ff

ff

» 2 maanden tot 3 maanden .

4

ff

ff

V

ff 3 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 6 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff

4

f/

ff

ff

ff amp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 9 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»

//

ff

ff

ff

ff 9 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;a nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;1 jaar. . .

1

ff

ff

ff

Algemeen totaal 15,005. Van die gevangenen zijn slechts 8 door betaling der boeten van verdere subsidiaire gevangenis bevrijd.

Wat de preventieve gevangenschap betreft, in de gevangenissen der Arrondissements-regtbanken bedroeg het getal der beklaagden op 1°. January 1870 218 j in den loop des jaars werden opgenomen 3009: dus zamen 3227 beklaagden, dat is 157 minder dan in het vorige jaar. Daarvan bleven in hechtenis tot de invrijheidstelling 506, waarvan beneden 1 maand 358.

In de gevangenissen der Hoven waren opgenomen op 1°. January 1870 50; en zijn verder opgenomen 374, te zamen 424. Hiervan zijn weder in vrijheid gesteld na kortere of langere opsluiting 33.

Het getal recidivisten is over 1870 lager dan over 1866—69. De verhouding daarvan tot de bevolking der strafgevangenissen, huizen van verzekering en van arrest was over 1870 25.2 pCt. en over 1866—69 gemiddeld 25.1 pCt

Het getal herhalingen van misdrijf, eerst gebleken na de veroor-deelingen , was : in 1870 2280 (gemiddeld over de jaren 1866—70 2347).

Van de 4270 recidivisten in 1870 waren reeds tot afzonderlijke opsluiting veroordeeld: eenmaal 644, meermalen 223, totaal 867. Het cijfer der cÄZair« reciWici«/«?; was over dit jaar 117 lager dan 1869. Het getal tegenover dat der cellulair veroordeelden bedroeg als volgt : Jaren. Cellulair veroordeelden. Cellulaire recidivisten.

In 1870

3910

867

1869

3659

884

1868

3712

777

1867

3860

887

1866

3890

829

Wat het getal militaire gevangenen betreft. dat beliep in 1870 877 (gemiddeld over 1866—70 809).

Te Leiden waren in 1870 opgesloten 492, in de huizen van verzekering 355 en in die van arrest 30. Onder de in 1870 te Leiden opgeslotenen waren van de landmagt 345, zeemagt 73, uit de koloniën 74, — te zamen aldus verdeeld: van de infanterie 277, kavalerie72, artillerie 57, genie 13, zeemagt 73. En naar eene andere verdeeling, telde men 440 vrijwilligers en 52 miliciens of nummer-verwisselaars.

-ocr page 547-

527

In de huizen van verzekering en van arrest werden opgenomen bij de corpsen disciplinair gestraften : in 1870 21. Dit cijfer is het minimum over de vijf jongste jaren, waarin het maximum ten deze voorkwam in 1868 , en wel met 113.

In die huizen en in de huizen van bewaring bedroeg het getal nalatige miliciens en gestrafte verlofgangers, in 1870 183, mede het minimum over de jongste vijf jaren, terwijl het maximum hieromtrent (437) in 1867 gevonden werd.

Wat den aard der misdrijven betreft,

had men

tegen :

Dealgemee-

Personen.

Eigendom-

ne zaak.

men.

In de strafgevangenis......

181

293

1528

n » huiz. v. verzeker......

1629

1959

1912

c e » e arrest ......

1999

1697

1306

Totaal in 1870 .......•

3809

3949

4746

» nbsp;» 1869 ..... . . •

3930

4344

5272

ff // 1868 ........

4351

4099

5651

» nbsp;nbsp;nbsp;// 1867 ........

6025

4365

5761

ff ff 1866 ........

4612

4440

5308

Men ontwaart uit deze cijfers, dat bij

de drie

categoriën het jaar

1870 het minimum oplevert.

Breedvoerige opgaven worden ook nu medegedeeld betreffende het onderunjs.

Bij hunne opneming konden de gevangenen, in 1870, lezen en schrijven 11582, en niet 4947.

Op 100 gevangenen konden noch lezen noch schrijven : in 1870, 29.92î in 1869, 33.76; in 1868, 35.39; in 1867, 37.68; in 1866, 35.24. De uitkomst van 1870 is derhalve gunstig.

Tot het onderwas werden in 1870 niet toegelaten 12,281, en wel 4761 wegens gevorderden leeftijd, ouderdom of ziekte, en 7520 als genoeg onderwezen.

Toegelaten tot het onderwijs werden 4157.

Van de scholieren waren 1268 beneden de 20 jaren, 1597 van 20 tot 30 j., 801 van 30 tot 40 j. en 491 boven de 40 jaren. Bij hun ontslag of op het einde des jaars konden goed lezen en schrijven, 1939, gebrekkig 1662, en niet 556.

Het getal gestraften bij het onderwijs bedroeg 27.

Men telde 48 onderwijzers en 18 gevangenen als adsistenten

De verhouding van de vruchten van het onderwijs in 1870 was gunstiger dan over 1869.

Het getal nummers van de biblioikeien in de gevangenissen was steeds toenemende, het beliep ult°. Dec. 1870 10,794, zijnde409 meer dan een jaar te voren.

Een vijftal staten is weder gewijd aan den arbeid der gevangenen, het genoten loon, de uitgaanskassen, en de soort van het verrigte werk.

-ocr page 548-

528


Daaruit blijkt o. a. dat in 1870 bedroeg: het getal werkzalen en werkplaatsen 984, dat der gevangenen, die aan den arbeid hebben deel genomen 9501; dat der werkdagen waarop gearbeid is 12238; Daarvoor is genoten 7'102,876, (betaald: als uitgaanskas ƒ30,107, zakgeld ./ 23,163 en Kijksaandeel 49,605).

Gestraft werden in 1870, 853 gevangenen, het minimum over vijf jaren ; en wel wegens onzedelijkheid 28, luiheid 66, gewelddadigheid 80, insubordinatie 97, andere vergrijpen 582.

Bij alle categoriën liet zich vermindering van bestraften ontwaren.

In 1870 is voor het onderhoud der gevangenen f 37,072.92 minder uitgegeven dan in 1869. De kosten van dat onderhoud hebben bedragen per verblijfdag:

In 1870......f 0.60,07

» 1869......- 0.60,34

H 1868......- 0.59,13

// nbsp;1867......- 0.57,78

// nbsp;1866......- 0.57,07


Uit eene splitsing der kosten van het onderhoud der gevangenen over 1870 blijkt, dat bestemd werden voor:


Gebouwen en mobilair, f Personeel.....-

Onderhoud der gevangenen en schoonhouden der localen . . -

Verlichting . . . . -Verwarming . . . . -Kleeding, ligging, be-wassching enz. . . -

Kerk- en schoolbehoef-ten, druk- en bindwerk enz.....-


463,253

204,571


232,123

39,617

23,614


86,178


Arbeidsloonen der gevangenen bij de huishoudelijke dienst gebezigd .....f

Reisgeld aan de gevangenen, bij onvoldoende uitgaanskas . . . . ■

Geneesk. behandel. . . Transportkosten der gevangenen.....•


13,322


10,038


702

11,543


10,548


Totaal f 1,095,512


De eerste dezer posten, Gebouwen en Mobilair, is het meest in de vijf jongste jaren vermeerderd: in 1866 bedroeg die 1244,687. Het totaal cijfer der kosten is sedert die jaren klimmende, daar het in 1866 f 836,826 beliep.

In 1870 bedroeg het gezamenlijk getal der verblijfdagen 1,264,395; het totaal der uitgaven f 1,095,512.87 ; — dus komt elke verblijfdag aan onderhoud en onkosten op f 0.60,07.

In 1870 is het getal cellen van 892 tot 898 vermeerderd. In dat jaar telde men in de strafgevangenissen 100, in de huizen vanverzek. 478, en in die van arrest 320 cellen. — In cellen werden opgesloten in 1870, ten gevolge van vonnis 3910, wegens wangedrag 187, op verzoek 9. — Wat den duur der eelstra^en betreft, in gem. jaar, werden opgesloten 2364 voor een maand en minder, 812 van 1—3 maanden, 410 van 3—6 maanden, 324 van 6—12 maanden, totaal 3910.


Terwijl het aantal celstra^en in 1866—69 gemiddeld 3780 bedroeg, heeft het in 1870 het cijfer van 3910 bereikt. Het blijkt, dat die vermeerdering niet alleen de straffen van een maand en minder , maar ook die van längeren duur betreft.


-ocr page 549-

529

In verband met vorenstaand rapport en de statistiek over het gevangeniswezen, ontleenen wij uit de jongste beraadslagingen in de Tweede Kamer der Sta'^en Generaal het volgende uit de redevoeringen van den Minister van Justitie, den heer de Vries, in antwoord op de vragen van verscheiden leden over het gevangeniswezen.

z/Het was eene gelukkige gedachte van den geachten spreker uit Amsterdam (den heer Jolles), toen hij aan het hoofd van het Departement van Justitie stond, in de bestaande verwarring van die groote massa besluiten, reglementen, circulaires en andere voorschriften betreffende het gevangeniswezen, orde te willen brengen en alles zooveel mogelijk tot één geheel terug te brengen. Hij riep daartoe de hulp in van drie in dit vak zeer deskundige mannen, die bereidvaardig die taak op zich hebben genomen. Ben van de drie heeft bijzondere redenen gehad om zich aan die taak te onttrekken; ik stelde te veel belang in de zaak om niet de anderen uit. te noodigen die taak ook niet hunnerzijds op te geven, maar met hun beiden te volbrengen. Zij hebben mij beloofd zoodra zij met hun arbeid gereed zijn, daarvan de vruchten aan mij te zullen aanbieden. Het zal eene groote verbetering zijn, indien eenheid in die reglementen komt, en men op eene gemakkelijke wijze een overzigt kan krijgen van hetgeen bestaat ; maar men moet niet alles verwachten van de werking van reglementen; met het maken daarvan is de zaak nog niet afgedaan, want het is een zeer waar woord, wat de geachte afgevaardigde uit Middelburg heeft gezegd: zz als ik niet weet hoe die bepalingen van de wet daar worden nageleetd, hoe het stelsel wordt toegepast, dan weet ik eigenlijk niet wat het cellulaire stelsel is.zz

zzMijnheer de Voorzitter, de waarheid daarvan is onlang.s nog zeer krachtig gebleken. Toen het congres te Londen zou worden gehouden, waren vele meeningen tegen het cellulaire stelsel gekant; men wist dat vooral van Engelsche en Amerikaansebe zijde men dat stelsel niet meer zoo genegen was en men hechtte veel gewigt aan het oordeel van zulke praktische mannen. Maar toen het congres te Londen is vergaderd geweest, toen men onder de leiding van de uitstekendste mannen de gevangenissen in Engeland heeft bezocht, toen heeft men eerst regt begrepen dat het daar wel een cellulair stelsel heette, maar dat het in werkelijkheid niet eene afzonderlijke opsluiting was, ten minste niet zoo als die in ons land, in België en op vele plaatsen in Duitschland wordt opgevat. Het zou te ver voeren indien ik dit in bijzonderheden wilde aantnonen; maar zooveel is zeker, dat degenen die op het congres zijn geweest, begrepen hebben dat het heerscheude verschil van opinie omtrent het stelsel, zijn oorsprong te danken heeft aan de verschillende toepassing die er aan de overzijde van het Kanaal aan gegeven wordt.

«zin zoo ver ben ik het dus met den geachten spreker uit Middelburg

-ocr page 550-

530

(van Eck) geheel eens. Wanneer die spreker evenwel zegt, dat naar zijn vermoeden niet alles in de gevangenissen gaat zoo als het moest gaan, dat niet alle voorschriften worden in toepas.siug gebragt zoo als men, om dat stelsel zijn doel te doen bereiken, gaarne zou wenschen, dan verzoek ik hem daarbij in aanmerking te nemen, dat het hier eene nieuwe zaak geldt, terwijl het in toepassing brengen van nieuwe zaken altijd eigenaardige moeijelijkheden heeft en er een tijd voorbijgaat dat die toepassing gebrekkig is. Om het goed uit te voeren zijn ge schikte beambten noodig, maar dezen zijn voor die nieuwe betrekking niet dadelijk gevormd. Men moet dus eene keuze doen ; de menschen moeten door ondervinding wys worden en dit kan eerst na eenige jaren verkregen worden. Ïot nu toe heeft men ook dikwijls moeten ondervinden dat de beambten daar geplaatst, door de geringe bezoldiging en het minder welgevallige van den arbeid, spoedig naar eene andere betrekking hebben uitgezien. Dit is een kwaad, dat men moet trachten te voorkomen. Ofschoon ook gezind hier te helpen en pogingen in het werk te stellen om de zaak zooveel doenlijk te verbeteren, zoo is iedere Regering daarbij t ch gebonden aan een gebiedend voorschrift, namelijk te zorgen dat niet de kosten datgene overschrijden wat in billijkheid voor dien tak van dienst kan worden gegeven; terwijl zij aan den eenen kant dringend de eischen naar verbetering gevoelt, mag zij aan den anderen kant ook niet de eischen van de schatkist uit het oog verliezen. Maar ik geloof toch te mogen zeggen, dat ook in de toepassing van het cellulair stelsel bij ons langzamerhand verbetering valt op te merken.

«Gaarne zal ik aan het verlangen des sprekers voldoen, om de Kamer meer met de werking van het stelsel bekend te maken. Ik stel mij voor daartoe aan het bestuur voor de gevangenissen te verzoeken mij zoo veel mogelijk opgaven te doen in den geest als door den geachten spreker is bedoeld, ten einde die later ter geschikter gelegenheid aan de Kamer mede te deelen.

«De heer Moens heeft vooral aangedrongen op het verhoogen van de onderwijzers-wedden. Ik wil gaarne dit onderwerp in overweging nemen, voor zoo ver dit met de eischen van een zuinig beheer kan overeen gebrast worden. ... «

Meer bepaald antwoordende op vragen van den heer Jolles, over de werking van het cellulair stelsel, zeide de Minister:

«Mijnheer de Voorzitter, ik wil gaarne de vraag van den geachten spreker beantwoorden. De besturen van do gevangenissen hebben voldaan aan de uitnoodiging door mijn ambtsvoorganger aan hen gerigt. Zij hebben, ofschoon eenigermate in algemeene termen, hunne ondervinding doen kennen omtrent de werking van het cellulaire stelsel. Die verslagen bevatten eenige feiten, maar overigens individuele opvattingen. Opmerkelijk is het dat de besturen van de voornaamste gevan-

-ocr page 551-

531

genissen, zso als die te Amsterdam, Utrecht,’s Hertogenbosch, Goes, Almelo, Appiugedam, Maastricht en Roermond, eenparig verklaren, dat, naar hun oordeel, de afzonderlijke opsluiting. verstandig toegepast, zeer verre de voorkeur verdient boven gemeenschappelijke. Noch voor gezondheid, noch voor de verstandelijke vermogens is volgens hen de celstraf gevaarlijk; in arbeid, onderwijs, lectuur en bezoek vinden de gevangenen genoegzame afwisseling. De gemoedsstemming was dan ook over het algemeen opgeruimd; alleen gedurende de eerste dagen der celstraf waren, volgens het verslag van ’s Hertogenbosch, de gevangenen gewoonlijk treurig gestemd. Het stelsel is, volgens die besturen, aan de verbetering der gevangenen zeer bevorderlijk. Bij menigeen openbaarden zich blijken van berouw en heeft men reden om te vertrouwen, dat de goede gezindheid niet voorbijgaande is.

»De vragen waren door mijn geachten ambtsvoorganger gesteld met het oog op den invloed dien de celstraf geacht moet worden te hebben op eene vermeerdering of vermindering van herhaling van misdrijf. Nu berigten die besturen, onder allerlei bijzonderheden, dat hier de herhaling van misdrijf is verminderd, maar elders vermeerderd. Naar hun oordeel is dat geen bepaalde maatstaf om het doelmatige van de celstraf naar af te meten. Zij meenen dat er redenen zijn dat nu ten minste geeue zekere gevolgtrekkingen omtrent dit punt kunnen gemaakt worden.

z/De celstraf is in den regel te kort om eene groote uitwerking te kunnen hebben. Maar behalve dat dit vaak het geval is met de eerste celstraf, gebeurt het ook dat deze wordt ondergaan, nadat reeds vroeger eene straf in gemeenschappelijke opsluiting is doorgestaan, zoodat dan de gevolgen van elk dier beide straffen niet met juistheid zijn te beoordeelen.

z/Eene andere reden , waarom men hoogst moeijelijk over de gevolgen kan oordeelen, is dat de celstraf zeer gebrekkig wordt toegepast, vooral door gebrek aan cellen, hetgeen wel grootelijks verminderd is door de opening van de gevangenis te Rotterdam, maar zieh nog tijdelijk in andere gevangenissen voordoet.

zzEene tweede reden is dat de praeventive gevangenen niet cellulair opgesloten worden, maar in gemeenschap ; eerst dan wanneer zij worden veroordeeld, worden zij naar de cel overgebragt. Nu heeft daarbij nog een misbruik plaats; een veroordeelde vraagt gratie en dat verzoek schorst de straf; de celstraf wordt nu nog niet uitgevoerd, maar de veroordeelde blijft in gemeenschappelijke opsluiting. Toch wordt de straf gerekend in te gaan met den dag der veroordeeling. Wanneer dus ook de gratie niet spoedig wordt beslist, dan ondergaat hij een aanmerkelijk deel van zijne straf in gemeenschappelijke opsluiting; de tijd die voor de celstraf overblijft is dan betrekkelijk zeer kort. Het is er dus verre van af, dat iemand die gezegd wordt eene celstraf van 3 maanden te hebben ondergaan ook 3 maanden in de cel

-ocr page 552-

heeft doorpebragt. Neen, een deel daarvan heeft hij doorgebragt even als de praeventive gevangenis, in gemeenschap, en hij heeft dus, zoo als een directeur van eene der gevangenissen dat kaïakteristiek uitdrukte : kennis gemaakt met de tuchthuisgezelligheid. Naar het oordeel van dien directeur is er niets dat de zeden zoo bederft dan dat even kennis maken met de tuchthuisgezelligheid ; daardoor worden in weinige dagen meer kiemen van kwaad gelegd dan in een betrekkelijk langen tijd in de cel kunnen worden uitgeroeid.

»De vraag: welke invloed de celstraf zal hebben op de meerdere of mindere herhaling van misdrijven, hangt af van eene andere vraag, namelijk deze ; wat was de oorzaak waardoor de veroordeelde tot het kwaad is gekomen? Bestond die in zwakheid van karakter, dan zal het moeijelijk zijn om in den betrekkelijk korten tijd dien hij in de cel doorbrengt, zijn karakter zoo te versterken dat hij later niet meer voor de verleiding zal bezwijken. Maar het kwaad dar het meest tot misdaad voert, is misbruik van sterken drank. Nu is dit opmerkelijk dat juist die cellulair opgeslotenen het meest terugkeeren in de cel» die door drank tot het misdrijf zijn gekomen. Dat strookt met de ondervinding. Gedwongen onthouding van sterken drank waarborgt niet dat wanneer de dwang ophoudt het gebruik niet weer zal worden hervat; en gebruik voert tot misbruik.

z/Bij meer zuivere toepassing van het cellulaire stelsel, die mogelijk zal worden wanneer een ruimer aantal cellen beschikbaar wordt, zal toch altijd met veel oordeel des onderschelds moeten worden te werk gegaan, wanneer men wil beoordeelen welken invloed de celstraf op de herhaling van misdrijven heeft.«'

De studie in de regten zal in Engeland eene groote verbetering ondergaan. De middeleeuwsche instelling der Inmi oj' Courl, die eigenlijk een privaat karakter had, zal vervangen worden dooreen hoogeschool, waaraan vier professoren zullen benoemd worden, om voorlezingen te houden over jurisprudentie, volkenrcgt, romeinsch civiel regt, constitutioneel regt, het gemeene en crimineele regt, het billijkheidsregt (in Engeland bestaat nl. neg eeu Court 0/ Equiiÿ), het grondbezit en persoonlijk eigendom. Om den titel van advocaat teerlangen, zal men niet aan deze hoogeschool behoeven te studeren, maar er zal een eind-examen worden afgenomen. De studie van het regtswezen zal aangemoedigd worden door twaalf beurzen van J1200 voor hen die bij de examina het meest uitmunten.

-ocr page 553-

THEMIS. — 1872.— N». I.

LIJST VU «IBCW miGlIOm UnStELUUB WERKEV.

1ïlfï»evlanïgt;scl)e literotuur.

Het Staatsblad van het Konijigrijk der Nederlanden, voor de praktijk bewerkt door Jhr. Mr. W. W. Savorkin Lokman, 1e aft. Groningen, J. B. WOLTERS.

Alphabetisch Register op het Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, van 1813—1870. 's Hage, Gebb. Belinfante.

Paleis van Justitie (Het), Weekblad voor de Rechtspleging, zoowel in als buiten Nederland. Amsterdam, M. Schooneveld en Zoon.

Heusde (Mr Ph. W. van), de Autonomie der Gemeente in Nederland. Utrecht, J. L. Beijees.

Levy (Mr. J. Ai), Rekening-Courant. ’s Hage, Gebb. Belinfante.

LuTTENBEBO’s Chronologische Verzameling van Wetten en Besluiten, door L. N. Schuurman en G. D. Swanenburg de Veije. Zwolle, W. E. J. Tjeenb. Willink.

/ronscljc litevntuur.

Rambaud, J. L., dr. en droit., Manuel de droit romain ou questionnaire nouveau et complet sur les Instituts de Justinien et de Gaïus, les règles, les sentences, les textes classiques du Digeste et du Code, avec leur conférence au droit français, 2 vol. in 18o. Paris, A. Durand et Pedone Lauriel.

^OLLEVILLE, D. de, de la Jonction des Possessions. Paris, A. Ma-RESCQ aîné.

---de la Revendication des titres au porteur en matière de faillite’ Id. id.

Vannier, J. B., av., Questions notables sur les servitudes, qui ne peuvent pas s’acquérir par la prescription. 1 vol. in So. Id. id.

La Cour de Cassation, pendant les années judiciaires 1869—70 et 1870—71. Audience de rentrée du 3 Nov. 1871. Discours prononcé par M. Renouard, proc.-gén. In 8o., 67 p. Paris, CossE, Makchal et Billard.

Robinet de Cléry, ano. proc.-gén., avoc. à la Cour de Besançon, Réorganisation judiciaire proposée à l’Assemblée nationale; — Projet de la commission de l’assemblée et observations. Paris, Co-tillon ET Fins.

TItemis, D. XXXIII, Iste St. [1872]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 554-

Dubois, E., prof, à la fac. de dr. de Nancy. Réforme et liberté de l’Enseippiement supérieur et en particulier de l’Enseignement du droit. In 80. Id., id.

--Programme du cours de droit romain, obligations. Id., id.

Leçons élémentaires de droit commercial, à l’usage des écoles primaires supérieures et des écoles professionne'les, par L. Ch- Bonns, prof, de dr. commerc. au lycée de Bar-le-Duc, 3e édit., revue et améliorée. In I80, 222 p. Paris, Delaghave et Cie.

Barboux, H., avoc. à la cour d’appel de Paris, jurisprudence du conseil des prises pendant la guerre de 1870—71, avec notes et commentaires. Paris, H. Sotheran, Joseph Baer et Cie.

Codes et lois usuelles par ordre alphabétique, .5e éd., contenant la législation jusqu’en 1872, par M. M. A. Roger, avoc., et A. Sorel, juge au trib. civ. de Compiegne, gr. in 80., à 2 col, 1224p. Paris, Garnier Frères.

Torremila, A. B. DE, Manuel du contribuable en matière d’enregistrement et de timbre à Paris, à l’administration de l’Eclipse.

Commentaire de la nouvelle loi sur l’enregistrement et le timbre, pa*quot; Em. Aübertih, avoc. In 12o, 195 pag. Paris, PouGiH.

Nouvelle loi sur le timbre et l’enregistrement, décrétée le 24 août 1871 et proraulgée le 28. In 80, 20 p. Paris, Laîné.

Dubois, V., lie. en dr., de l’Enregistrement des Baux écrits et des déclarations de locations verbales. Paris, Cotillon et Fils.

Une question d’ordre public. La surveillance de la haute police, par H. Nadault DE BüPPON, avoe.-gén. à Rennes. In 80., 108 p. Paris, A. Maresco aîné.

Organisation de la Magistrature (lettre d’un Magistrat à M. Béranger, dép. de la Drôme, sur son projet de loi sur l’). Id., id.

Girabdin, Km. de. Du droit de punir. In 80., 444 p. Paris, Plon.

Notice historique sur le droit d’accorder des grâces aux criminels dont jouissaient autrefois le chapitre de la cathédrale de Rouen et les évêques d’Orléans, par M. V. Molinibr, prof, à la fac. d. dr. de Toulouse. In 80., 25 p. Toulouse, Rouget Frères.

[Extr. des Mémoires de l’Acad. des sciences etc. de Toulouse» 7e série, T. 2.]

Traité général de la responsabilité. — Moteau, Ch., dr. en droit cons. à la cour d’appel de Dijon, L’ivresse doit-elle être punie. Paris, ' A. Marescq aîné.

BoEUE, M., répétiteur en droit. Résumé de répétitions écrites sur le droit spécial. Paris, Dadvin Frères.

[Du même auteur: répétitions sur le dr. administratif et sur le dr. commercial.]

Sellyer, A. B. LE, avoc., anc. prof.. Etudes historiques, théoriques et pratiques du droit criminel, 2 vol. Paris, PlCHON et Cie.

[I—II Traité de la Criminalité, de la Pénalité et de la Responsabilité soit pénale, soit civile en matière de contraventions, de délits et de crimes.

-ocr page 555-

HI—IV. Traité de l’Exercice et de l’Extinction des actions publiques et privées qui naissent de la contravention et des crimes.]

Bkaud, L., avoc-. Abolition de la peine de mort. In 80., 30 p. Toulouse, SlRVEN.

Veblet, DU Mesnil E., anc. magistrat. Etude sur les frais de justice criminelle et le décret du 18 Juin 1811, l vol. in I80. Paris, A. Durand et Pedone Lauriel.

Précis du cours de droit commercial maritime professé à la faculté d’Aix, par R. de Fresquet. In 80., 292 p. Aix, Makairb.

Considérations générales sur les règlements d’avaries, par En. Da-VANCEAU, oft. visiteur et expert maritime; accompagnées de renseignements et de règles indispensables au commerce maritime, à l’usage des capitaines, armateurs, négociants, etc. In 80., VI, 275 p. Paris, Challamel.

Du navire, art. 190 à 196, 216 et 220. Des assurances, art. 332 à 396. Esquisse de droit commercial maritime, par R. DE Fresquet, prof, à la faculté de droit d’Aix. In 80., 142 p. Aix, Makaibe.

Taulier, A., dr. en droit, avoc. près la cour d’appel de Grenoble, Code de l’organisation et des attributions des conseils généraux. Id., id.

Sorbet, M. J. P., ancien commiss. centr. et départem.. Dictionnaire lormulaire des Commissaires de police, 2e édit., 1 vol. in 80. Paris, A. Durand et Pedone Lauriel.

Procès des membres de la Commune. Compte rendu in extenso des débats du conseil de guerre, par séries hebdomadaires. In 4o., 64 p. par série. Paris, Ôuékin.

Les Tribunaux anglais. Etude sur l’organisation judiciaire en Angleterre , par H. Dbsays , anc. audit, au cons, d’état. In 80., 61 p. St-Quentin , Moorbau.

Le système du gouvernement américain, son caractère et ses effets, ses défauts etc., par Ezra C. Se aman, conseiller légal, trad, par Ta. Hippert , avoc. secrétaire du parquet de la Cour de Cass, de Belgique, 1 vol. in 80. Paris, Quilaumin et Cie.

Manuel de l’inventaire, par M. G. Lefebre, notaire. In 80., 35 p Paris, Donnaud.

Errata du Traité théorique et pratique de Droit public et administratif de M. A. Batbie, prof, à la fac. d. droit de Paris, par un Etudiant de droit. [A côté de la réfutation de certaines théories de M. Batbie, on trouvera dans ce livre qui paraîtra prochainement le relevé exact des erreurs et omissions contenues dans son traité.]

^talirtausclje Uteratnnr.

Pacipici-Mazzoni , E., prof, dello stesso diritto nella R. Università di Roma. Istituzioni di diritto civile italiano. Libre I, Delle persone. Seconda edizione rivedua e corredata délia giurisprudenza posteriore all attuazioue del nuovo codice civile. Firenze, 1871,1 vol. in 80.

-ocr page 556-

— Codice civile Italiano commentato con la legge romana, le sentenze dei dottori e la giurisprudenza. Seconde ediz. rived, e corred. della giurispr. posteriore alla prima, 2 vol. in 8o.

[Vol. I. Della distinzione dei ben., della propriété e delle modificazioni, della propriété ed ie specie dell’ Usufrutto Uso ed Abitazione.

Vol. lI. Delle servitù legali.]

Jünitsflje literatunc.

PucHTA, G. F., Cursus der Institutionen, 2 Bd. A. u. d. T. Geschichte des Rechts bei dem römischen Volk. m. e. Einleitg. in die Rechtswissenschaft , 7 neue verra. Aufl., nach dera Tode d. Verf, besorgt v. Geh.-Just.-R. Prof. Dr. A. F. Rudorfp, gr. 8o., 696 S. Leipzig, BkE1TK0PP u. HäMEL.

Corpus juris civilis. Ed. ster Fase. III. Dig. libri XXXVI—XXXXV recognovit Thdr. Mommsen. Bd. 4, S. 521—720. Berlin, Weidmann.

Arnts Ritter v. Arnesbeeg, Reg.-R. Prof. Dr. L., juristische Bn-cyklopädie u. Methodologie, 5 Aufl., gr. 8o., 85 S. Stuttgart, Cqtta.

Bluhme, F., R. Schroeder, H. Loersch, drei Abhandlungen zur Geschichte d. deutschen Rechts. Festgruss aus Bonn an C. G. Ho-MEUER zur Feier zeiner 50 jähr. Doctorwürde am 28 Juli 1871, gr. 8o., 70 S. Bonn, A. Marcus.

Bluntschli’s Staatswörterbuch in 3 Bdn. auf Grundlage d. deutschen Staatswörterbuchs v. Bluntschli u. Brater in 11 Bdn., in Verbindung m. mehreren Gelehrten bearb. u. hrsg. v. Dr. Löning, 12 Eft, gr. 8o., 2 Bd., S. 81—160. Zürich, Schultess.

SiMON, L., politisches u. internationales Recht. Die elsass-lottering. Frage, gr. 8o., 33 S. Bern, Fiala.

Rönne, Ap.-Ger.-Vice Pr., Dr. L. v., das Staats-Recht der preussischen Monarchie, 3 verm. u. verb. Aufl. In 2 Bdn., 14 Lfgn. Lex. 8. Leipzig, Brockhaus.

Rönne , App.-Ger.-Vic.-Präs. Dr. L. v., das Verfassungs-Recht d. deutschen Reiches, flistorisch-dogmatisch dargestellt, gr. 8o., 204S. Id., id.

Meter, Priv.-Doc. Dr. Geo., Staatsrechtliche Erörterungen üb. die deutsche Reichsverfassung, gr. 8o., 82 S. Leipzig, Serig.

Stole, Dr. H., die Gemeinde-Verfassungen Deutschlands u. d. Auslandes, nebst den Kreis-, Gau-öder Bezirks-Verfassgn. gesammelt u. hrsg., 2 Bd., 16o., 313 S. Berlin, Exped. d. //deutschen Gemeinde-Zeitung.//

Tellkampe, Prof. Dr. J. L., Selbstverwaltung u. Reform der Gemeinde- u. Kreisordnungen in Preussen u. Selfgovernment in England u. Nordamerika, gr. 8o., 161 S. Berlin, Springer.

Koch, Dr. C. P., allgemeines Landrecht f. die preussische Staaten, 2 Thl., 2 Bd., 1 Efg., 4 verm. Aufl., gr. 8o., 800 S. Berlin, Guttentag.

-ocr page 557-

Koch, Dr. G. F., alldem. Landrecht f. die preuss. Staaten, 4 verm,' Ausg., gr. 80., 2 Thl. Berlin, Guttentag.

JoHOW, Ob.-Trib. R. Rhold., zur Lehre v. den Rechten d. Pfandgläubigers an den Früchten der verpfändeten Sache. Eine Studie aus der Praxis, 30 S. Id., id.

Kletke, Dr. G. M., preussische Bau-Gesetze, J18 S. Brandenburg, Muller.

Wachler, Staatsanw. P.; die Subhastations-Ordnung vom 15 März 1869 in Erläuterungen. 2, erheblich verm. u. verb. Aufl., gr. 80., 256 S. Berlin, Kortkampf.

Siebenhaar , Ob.-App.-Ger.-Vicepr. Dr. Ed. , Lehrbuch d. sächsischen Privatrechts. Leipzig, Rossberg.

--Commentar zu dem bürgerlichen Gesetzbuche f. das Königr. Sachsen, 2 Bd. Leipzig, Hinrich.

Gesetzbuch, das allgem. bürgerliche, f. das Kairerth. Oesterreich. Ausgelegt v. e. prakt. Juristen, gr. 80., 747 S. Wien, Gerold’s Sohn.

Schmitt, App.-Ger.-R. Dr. G., der bayersche Civilprozess systematisch dargestelt, 10 Lfgn., gr. 80., 770 S. Bamberg, Buchner.

Brunner, Prof. Dr. H., die Entstehung der Schwurgerichte, gr. 80. 478 S, Berlin, Weidmann.

Wendt, Dr. 0. H., die Lehre vom bedingten Rechtsgeschäft, 174 S. Erlangen, Deickert.

Rathmann , Ob.-Trib.-R. Dr. F., der Einzelrichter, 67 S. Berlin, C. Heymann.

Instruktion f. die Friedensrichter u. Soheidsrichter bei Wildschadentaxationen, gr. 160., 11 S. Aschersleben, Schlegel.

Gutachten über den im preussischen Justiz-Ministeriums ausgearbeiteten Entwurf e. deutschen Civil-Prozessordnung. 4o., 193 S. Berlin, MöSER.

Wernz, Ob.-App.-Ger.-R. J., Commentar zur Processordnung im bürgerl. Rechtsstreitigkeiten f. das Königr. Bayern. München, Oldenbourg.

SiLBEBscHLAG , Dr,, die deutsche Civil-Proces-Ordnung, 32 S. Berlin, Guttbntag.

Barth , Dr. Marq. Ad., Commentar zur neuen Civilprozessordnung f. d. Köningr. Bayern, 3 Bd. Nördlingen, Beck.

Levy , Rechtsanw. M., die zweite Instanz in bürgerl. Rechtsstreitigkeiten zur Vertheidigg. d. im preuss. Justiz-Ministerium bearb. Entwurfs e. deutschen Civilprozess-Ordnung, gr. 80., 42 S. Berlin, Puttkammer u. Mühlbrecht.

Archer , Dr. Max. , die Beweislehre im Entwürfe der österr. Civil-process-Ordnung. Eine Krit. Studie, gr. 80., 31 S Graz, Letkam-Josepsthal.

BäHR, Ob.-App.-R. Dr. 0., das Rechtsmittel zweiter Instanz im deutschen Civilprocess. Bin Beitrag zur Krilik d. im Konigl. preuss. Justiz-Ministerium bearb. Entwurfes e. deutschen Civilprocess-ordnung, gr. 80., 77 S. Jena, Mauke.

-ocr page 558-

Bethman-Hollweg , Staatsminister u. Prof. -Dr. M. A., der Civil-process des gemeinen Rechts in geschichtlicher Entwicklung, 5 Bd., A. n. d. T. : Der germanisch-roman-Civilprocess im Mittelalter, 2 Bd. vom 8 bis 11 Jahrh. Die Carolinger u. ihre Nachfolger [in Italien]. 1 Abth., gr. 8o., 185 S. Bonn, Makcus.

Zwingmann , Asses. V., civilrechtliche Entscheidungen der Riga’schen Stadtgerichte, sr. 80., 392 S. Riga, Beiz.

Bluntschli, Dr., das zürcherische Personen- und Familienrecht m. Erläutergn. , 4 Aufl. bearb. unter Berücksicht, der neuern Gesetzgeber u. der gerichtl. Praxis v. Oberr. J. H. Geilter, gr. 80., 446 S. Zürich, Schultess.

Goethe, Joa. Wolfg., positiones juris (Photolith. der am 6 Aug. 1771 in Strassburg veröffentlichen Doctor Dissertation Goethe’s), 4o., 12 S. Strassburg, Schmidt.

Gesetz betr. die Verbindlichkeit zum Schadenersatz f. die bei dem Betriebe v. Eisenbahnen, Bergwerken uzw. herbeigeführten Tödtgn. u. Körperverletzgn. von 7 Juni 1871, gr. I60 , 7 S. Potschappel, Engelmann.

Sammlung seerechtlicher Erkenntnisse d. Handelsgerichten u. Hamburg, nebst dem Entscheidgn. der höheren Instanzen. Mit Fortsetzg. der Ulrich-Seebohm’schen Sammlg. hrsg. v. Act. Dr. G. Hermann u. Dr. G. Hirsch, 1 u. 2 Heft. Erkentnisse aus dem J. 1862 u. 1863, gr. 80. , 343 S. Hamburg, W. Mauke.

Stein , Dr. A., Skizze e. Theorie der Inhaber u. Ordrepapiere gr. 80., 25 S. Wien , Manz.

Böhlau , Dr. Hugo, Rechtssubject u. Personenrolle. Festschrift Namens u. im Auftrage der Rostocker Juristen-Pacultät verf., gr. 80., (VIII, 70 S.). Weimar, Böhlau.

Ratkowskt , Dr. M., die zur Reform der Wohnungs-Zustände in grossen Städten noth wendigen Massregeln der Gesetzgebung u. Ver-waltuns, 80., 79 S. Wien, Beck.

Schultze, Prof. Dr. Herrn., das Erb- u. Familienrecht der deutschen Dynastien d. Mittelalters. Ein Beitrag zur Geschichte d. deutsciien Fürstenreohts . gr. 80. (XI, 127 S.). Halle, Buchh. d. Waisenhaus,

Veuzmer, C. ü., Abschaffung der Communalweiden u. Separation städtischer Feldmarken, 80., 37 S. Rostock, Kuhn.

Klostermann, Ob.-Bergr. Dr. R., Das Urheberrecht an Schriftwerken , Abbildgn. musikal. Compositionen u. dramat. werken nach dem Reichsgesetze vom 11 Juni 1870 systematisch dargestellt, gr. 80., 74 S. Berlin, Guttentag.

ScHLlKElSEN, C., die Anerkennung d. geistigen Eigenthums, e. soziale Frage, gr. 80., 25 S. Berlin, Berggold.

Loersch, Priv.-Doc. Dr. H., Aachener Rechtsdenkmähler aus dem 13, 14 u. 15 Jahrhundert Hrsg. u. durch e. Uebersicht üb. die Literatur d. Aachener Stadtrechts eingeleitet. Nebst e. Anh., Register Aachener Vögte, Untervögte, Schultheisen uzw. enth., gr. 80., 288 S. Bonn, A. Marcus.

-ocr page 559-

Mortag , Kreisger.-R. Dr., Beitrage zur juristischen Praxis aus den Fürstenth. Reuss u. angrenz. thüring-Gerichtsbezirken, 2 Hft., gr. 80. (S. 33—56). Gera, Griesbach.

Barth, Dr. M. Ad., Commentar zur neuen Civilprooessordnung f. das königr. Bayern, 36 Lfg. Nördlingen, Beck.

Procesordnung, die, in bürgerliche Rechtsstreitigkeiten nebst dem Gesetze v. 29 April 1869, die Einfuhrg. e. Procesordng. in bürgerl. Reebtsstreitigkeiten f. das Königr. Bayern. 2 Abth. (Gesetze, Ver-ordngn. u. Entschliesgn. zu der Processordng. u. ihrem Einführungs-Gesetz enth.), 5 Lfg., 80. (XVIII u. S. 325—388). Bamberg, Buchner.

Sammlung v. Entscheidungen d. obersten Gerichthofes f. Bayern in Gegenständen d. Civilrechtes u. Civilprocesses. Unter Aufsicht u. Leitg. d. königl. Justizministeriums hrsg., 1 Bd., 2 Hft. gr. 80. (S. 53—-154). Erlangen, Palm u. Enke.

Sammlung der Entscheidungen d. groszherzogl. hess. Cassationshofs in Civil- u. Straf-Sachen aus dem J. 1870. Hrsg. v. Ob.-App.- u. Cassat.-Ger.-R. Dr. Dernburg u. Hofger.-R. Dr. Franck , gr. 80. (XV, 138 S.). Darmstadt, v. Zabebn.

Barth , Dr. Marq. Ad., Commentar zur neuen Civilprooessordnung f. d. Königr. Bayern., 14 u. 15 Lfg. gr. 80. (3 Bd. S. I—192). Nördlingen, Beck.

Reber, 0., das bayerische Pflegschaftsrecht. Eine Sammlg. aller das Pflegschaftswesen im Königr. Bayern betr. Gesetze, Verordngn., Ministerialanordngn., Kreisaussclireibgn., Erkentnisse u. Erörtergn., m. Geschäftsformularien u. Erläuternden Noten. Nebst e. Anleitg. zur Anfertigg. u. Revision v. Vormundschaftsrechngn., sammt sys-temat., chronolog. u. alphabet. Registern. 5 (Schluss-} Hft, Tax.-, Stempel-, Depositen- u. Rechnungswesen, gr. 80. (124 S.). München, Lentner.

Tomann , Dr. Hugo , das böhmische Staatsrecht u. die Entwickelung des österreichischen Reichsidee vom J. 1527 bis 1848. Eine rechts-geschichtl. Studie, gr. 80. (VI, 227 S.). Prag, 1872, Calve.

Weichbild-Recht, das sächsische üd. raagdeburgische. Nach der Pergament-Handschrift einst der Stadt Orlamünde jetzt in Gotha, vom J. 1381. Zum ersten Male hrsg. m. e. Glossar, v. 0. A. Walther, gr. 80., 85 S. Leipzig, Brandstetter.

Paret , Landr. C., das Deichbuch. Eine Sammlg. der wichtigsten auf das Deichwesen bezügl. gesetzt. Bestimmgn., gr. 80., 60 S. Danzig, Hafemann.

Plener, Dr. E. v., die englische Fabrikgesetzgebung, gr. 80. ,114S. Wien, Gerold’s Sohn.

Zeitschrift d. Bernischen Juristcn-Vereins. Organ f. Rechtspflege u. Gesetzgeb. der kantone Bern, Luzern u. Aargau. 7 Bd., Juli 1871 bis Juli 1872, 12 Nrn., gr. 80. Bern, Fiala.

Armengesetzgebung, die neueste ZustammensteUung d. Bundesgesetzes üb. den Unterstützungs-Wohnsitz vom 6 Juni 1870 u. d. preuss. Ausführungsgesetzes vorn 8 März 1871, nebst der zu dem letzteren ergangene Instruction d. Ministers d. Innern vom 10 April 1871 e. geschieht!. Einleitung, Mittheilgn. aus dem Verhandlgn. d. Reich-

-ocr page 560-

tages u- d. preuss. Landtage, aus den Motiven der Regierungsvorlage, e. Denkschrift üb. die bisherige Organisation der Armen-Verwaltg. in der Rheinprovinz uzw. Hrsg, im Auftrage d. k. Ministeriums d. Innern. 2 Aull., gr. 9o. Berlin, Weber.

Achenbach , Geb. Ob.-Berg.-R. Dr. H., das gemeine deutsche Bergrecht in Verbindung m. dem preussischen Bergrechte unter Berück-sichtigg der Berggesetze Bayerns , Sachsens , Oesterreichs is, andere deutscher Lander dargestelt. 1 Thl., gr. 9o., 456 S. Bonn, A. Marcus.

©nflelsf^f literatuur.

Arnold , on the Law of Marine Insurance, 4 th. edit., by David Machlachlan, 2 vol., roy., pp. 1184. London, Stevens.

Markby , W., Elements of Law considered with reference to principles of general jurisprudence, post 8o., pp. 288. London, Macmillan.

Phillimorb, Sir R., Commentaries upon International Law. Vol. 2, 2nd. cd., 8o. London, Butterworth.

Wendt, E. E., Papers on Maritime Legislation, with a Translation of the German Law relating to Maritime Commerce, 2 nd., ed. 1, 8o. London, Longmans.

Hall, J. E., A Treatise on the Law relating to Profits à Prendre and Rights of Common, 8o. London, Sweet.

Handy-Book of Privy Council Law, Imp. 8o. London, Pickering.

Law Student and Practitioner’s Common Place Book of Law and Equity. By a Barr., 4o., pp. 378. London, Butterworth.

Shortt, J., Law relating to Works of Literature and Art, embracing the Law of Copyright, Libel etc., 8o. London, H. Cox.

Smith , P. V., On the Effect of the contemplated fusion of the Law and Equity on the English Law of Contract, forming Part 3 of Vol IV of the Juridical Society papers, London, Wildy and S.

The English Constitution. By W. Bagehot. A new and revised edition, with an introductory Dissertation on recent changes and events. London, Henry King and Cie.

3lmtrikaan0rl)t literatuur.

New York Code of Procedure as amended to 1871, with Notes, Tables and Index. By William Wait, pp. 975, Albany.

-ocr page 561-

THEMIS. — 1872. — N“. 2.

LIJST VU Vlfl'lf tmnOHV REGTSGSLEEBIK ÏSilïEV, liehtrluuhscpc litcnitunv.

Au Cohen (Dr: L.) c. s., Openbare Gezondheidsregeling en Geneeskundige Politie, met het oog op de Wetgeving in Nederland, 2 dln. Groningen, J. B. Wolters.

Asser (Mr. T. M. G.), Schets van het Nederl. Handelsregt. 1e afl. Haarlem, Erven F. Bohn.

Brants (Mr. D.), De afschaffing der Jachtwet. Amsterdam, P. N. VAN Kampen.

Coolen (W. A.), De Historische Ontwikkeling der Grondwet, beschouwd in het licht der Geschriften van Mr. J. R. Thorbeoke. ’s Hertogenbosch, VAN Hegsden.

Cremers (Mr. W. C. J.), Aanteekeningen op de Nederl. Wetboeken. IIL 3e afl. Groningen, J. B. Wolters.

Diephuis (Mr. G.), Het Nederl. Burg. Regt, II. le afl Id. id.

Léon (Mr. D.), Regtspraak van den Hoogen Raad, 2e vermeerderde druk; I. (Staatsregt), herzien en met de vervolgen in verband gebragt, door Mr. E. L. van Bmden; — Dl. II. afl. i (Koophandel), door Mr. J. A. Levy, 's Hage, Gebr. Belinfante.

Militaire Wetten voor het Krijgsvolk te Water, met aant. door A. J. M. HuARi en J. Salmon, supplem. ld. id.

Register (Alph.) op het Staatsbl. v. h. Koningrijk der Nederlanden, ld. id.

RoëLL (Jhr. Mr. J.), Het Reglement op het onderhoud en gebruik der Wegen in de Prov. Utrecht. Utr., Kemink en Zoon.

Savornin Lokman (Mr. W. H. de). Het Staatsblad bewerkt, 3e afl. Gron., J'. B. Wolters.

/ransiije Utcnitiinr.

Lavitullier, Introduction à l’Etude du Droit, 1 vol. in 12o. Paris, COURNOL.

VlGlEB (avoc.-gen.), Du fondement do la morale et du droit naturel.

Discours. In 8o, 36 p. Toulouse, Bonnal et Gibrac.

Principes du droit publie, par Euo. Grandclaude, dr. et prof, en théol. In 18o, 306 p. Paris, Lecoffre fils et Cie.

Le Droit international théorique et pratique, précédé d’un exposé historique des progrès de la science du droit des gens, par M. Ch. Calvo, ancien ministre, 2e éd., corr. et consider, augmenté T. I, gr. in 8o, 853 p. Paris, Durand et Pedone-Lauriel.

-ocr page 562-

2

Les lois relatives à la guerre selon le droit des gens moderne, le droit public et le droit criminel des pays civilisés, par M. AcH. Morin, conseiller à la cour de cassation, 2 vol. In 80., 1174 p. Paris, Cosse, Marchai et Billard.

Constitutions qui ont régi la France depuis 1789, conférées entre elles et annotées par L. Tripier, l voL, 600 p. Paris, G. Larosb.

Boutry (J.), juge. Les Français et les étrangers devant la loi française en 1872 (explications des articles 7 à 22 du Code Civil). In I80., 140 p. Paris, Marescq aîné.

Du droit d’option des Alsaciens-Lorrains pour la Nationalité française. Textes, questions, solutions, par Edg. Hepp, dr. en droit. Paris, Sandoz et Fischbacher.

Durand (J^u.) et Paultre (Em.); Code général des lois françaises. Edit de 1872; 2 vol., gr. in 80. à 2 col., 1928 p. Paris, CossE, Marchal et Cie.

Explication théorique et pratique du Code civil, par Marcadé et Paul Pont, 6e éd., mise au courant de la doctrine et de la jurisprudence jusqu’en 1866—’72, 12 vol. in 80. Paris, id.

Traité du Contrat de mariage et des droits respectifs des époux relativement à leurs biens, 2e éd., revue et cous. augm., par Kodiere et Pont, 3 vol. In 80. Paris, id.

Le Cerf (R.), dr. en droit. Etude sur le domaine congéable ou bail à convenant, 1 vol. in 80. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Rambaud (J. L.), dr. en droit, avoc.. Manuel de droit romain. T. 2e (cours de 2e année). In 32o., 560 p. Id., id.

Favre (L.), Dc l’échange, en droit romain. De l’origine et des effets de la maxime : Le partage est déclaratif de propriété en droit français. Thèse p. 1. doctorat. In 80., 396 p. Paris, Pichon-Lamy et Dbwbz.

Crametz (J ), av.. Etude sur le divorce romain et la séparation de corps, suivie d’un essai contre le rétablissement du divorce. In 80., 216 p. Abbeville, Briez.

Coquard (A.), De la nature du mariage et des nullités qui le vicient, en dr. rom. et en dr. franç. Thèse pour le doctorat. In 80., 188 p. Paris, Pichon-Lamy et Dewez.

Code civil par demandes et réponses par Prosper Rambaud. dr. en droit, répétiteur de droit. Tom. I. Premier Examen. 1 vol. in 80. Paris, Menard et David.

Troplong (M.), Des Donations Entre-Vifs et des Testaments ou Commentaire du Titre II du Livre III du C. Nap. 4 forts vol. in 80., 3e édit. Paris, II. Plon.

Demolombe (C.), doyen de la Fac. de Droit, Traité des donations entre-vifs et des testaments, 4e éd., T. 1 et 4. In 80., 1370 p. Paris, Hachette et Cie., Durand.

Cours analytique de Code Civil, par A. M. Demante, avoc. et profess., continué depuis l’art. 980, par E. Colmet de Santbrre, avoc. et prof. Tom. VI: Traité du Contrat de Mariage, artt. 1387—1581. Paris, H. Plon.

-ocr page 563-

8

De Sa VIGNY, Le Droit des Obligations. Traduit de l’allemand par C. üérardin, prof, à la Fac. de Droit de Paris, et P. Joson, avoc. an Conseil d’Etat et à la Cour de Cassation, 2e éd. revue, corrig. et consid. augm., 2 vol. in 8o. Paris, Ebnest Thorin.

Dixmier (J.), De l’action familiae, en droit rom. Des partages faits par les pères et mères et autres ascendants entre leurs descendants. Thèse. In 8o., 183 p. Paris, Pichon-Lamy et Dewez.

Maurin (H.), La Répétition de l’indu, en dr. rom. et en dr. franç. Thèse. In 8o., 86 p. Id., id.

Explication du titre IX, livre III du Code Napoléon, contenant l’analyse critique des auteurs et de la jurisprudence, T. 7. Commentaire. Traité des sociétés civiles et commerciales, par Paul Pont, membre de l’Institut, conseiller à la cour de cassation, continuateur de V. Marcadé. In 8o., 528 p. Paris, M. Delamotie.

De la publicité des contrats pécuniaires de mariage d’après la loi du lO juillet 1850, par Daniel de Eolleville, avocat, prof, de droit civil à la Faculté de Douai. In 8o., 68 p. Paris, Mabescq aîné.

Rousselier, subst. de M. le proc -gén.. De l’indépendance du pouvoir judiciaure et de son rôle dans une société démocratique. In 8o., 59 p. Nîmes, Clavel-Ballivet et Cie.

Camuzet (C. E.), Manuel de Procédure civile, 1 vol. in 12o. Paris, COURNOL.

Michaux (E.), Dictionnaire des délais fixés par les lois en matière civile, de procédure, de commerce et autres. In 4o., 44 p. Paris, Le Boucher.

Commentaire des Faillites et Banqueroutes et de la Jurisdiction commerciale donnant le dernier état de la législation, de la jurisprudence et de la doctrine, par J. Alauzet, juge au trib. civ. de la Seine, 2e éd., revue et augm., 2 vol. in 8o. Paris, CossE, Marchal et Billard.

Faymoreau (Th. de), avoc., De la loi et des décrets relatifs aux échéances des effets de commerce. In 8o., 38 p. Alençon, de Broise.

Poucher (Victor), Gode de commerce allemand, 2 vol. in 8o. Paris, CoURNOL.

VlARDOT (J. P.), avoc. , Des Effets de la Faillite, relativement aux Hypothèques et aux Privilèges. In 8o. Paris, Ernest Thorin. [Mémoire couronné par la Faculté de droit de Caen.] — De la Transaction en droit romain. Id., id.

Lamarque (J. de). Les Libérés devant la cliarité chrétienne. In 12o., 23 p. Paris, Goupy.

Système préventif des Délits et des Crimes. Colonies agricoles, détention pénitentiaire, patronage de.s enfants et des adultes libérés. — Statistique des arrestations faites par la police dans plusieurs des cantons de la Suisse, par Vaucher-Crémieux, architecte.

Système préventif pour le,s femmes, par Mme Lina Beck-Bernard, I vol. in 4o. Paris, Sandoz et Fischbacher.

-ocr page 564-

Etude» pratiques sur le Code Pénal, par Ant. Blanche, prem.avoc.-genér. à la Cour de Cass. 7e étude. Livre IV : Des contraventions de police et de leurs peines. Disposition générale sur l’abrogation des lois et règlement relatifs aux matières criminelles (art. 464 à 484). In 8o., 720 p. Paris, Cosse, Marchal et Billard.

Responsabilité (de la) en matière d’accidents de chemins de fer. Catastrophe de Champigny. Compte rendu du procès intenté par le ministère public à la compagnie Paris-Lyon-Méditerranée. In 8o. , 44 p. Paris, Saint Jorre.

Verlet , (B. du Mesnil) , Etude sur les frais de justice criminelle et le décret du 18 juin 1811. In 8o., 266 p. Paris, Durand et PeDONB-LAORIEL.

Hérail, (B.), subst. de M. le proc.-gén., De la preuve judiciaire en matière criminelle. In 8o., 72 p. Montpellier, Martel.

Bertre, (B.), Essai sur le principe et le but de la justice criminelle. In 8o., 70 p. Alençon, de Broisse.

Martin, (Edm.), juge en trib. civil d’Alençon, l’Instruction criminelle et la Liberté provisoire. In 16o., 38 p. Id.. id.

Borélt, anc. proc.-gén. De la justice et des juges, projet de réforme judiciaire, 2 vol. in 8o., 956 p, Paris, Germer Bailliere.

Dictionnaire théorique et pratique des justices de paix, des tribunaux de simple police et d’instruction criminelle, publié sous la direction de M. Paul Dupont, député au corps législatif. Ï. 1. In 8o., 544 p. Paris, P. Dupont.

O’Reilly, (E.), conseil!.. De la composition du jury criminel en Bran ce depuis 1790. In 18o., 108 p. Paris, Plon.

Manuel de législation et d’administration militaires, par L. Beaugé, 3e éd. Paris, Ddmaire.

Dictionnaire de législation et d’administration militaires, par Saussine et Chevalet. Paris, Librairie militaire de Berger-Levrault et Cie. [La 18e livraison vient de paraître.]

L’Administration locale en France et en Angleterre, par P. Lerot-Beaulieu. Paris, Guillaumin et Cie.

[Ouvrage couronné par l’Acad. des sciences morales et politiques.] Pradiee-Fodéré, (P.), Précis de Droit administratif. 7e édit. Id., id. Eloge du président Bonjean, prononcé par EuG. Herzog, vice-prés.

In 8o., 32 p. Paris, Dentu.

Du conseil d’Etat, de sa réorganisation, par M. A. de Pistote, anc. avoo. In 8o., 81 p. Paris, Maresc« aîné.

[Extr. de la Revue pratique de droit français.]

Daniel Manin, Jurisprudence Vénète. Souvenirs et traduction par Ed. Millaud. Paris, Pichon et Cie.

La situation morale et judiciaire. Disc, prononcé par M. Procist, avoc.-gén. à Dijon. In 8o., 52 p. Dijon, Rabutôt.

Duerayer, (A.), Réforme de l’Organisation judiciaire.

-ocr page 565-

De l’extinction du paupérisme et de l’avenir du travail dans les sociétés modernes, par ß. DE la Saussaue. In 80., 241 p. Paris, Guillaumin.

Ravelet, (AnN.), Code Manuel des Lois Civiles Ecclésiastiques. In 12o. Paris, Victor Palme.

Ravelet, (A.), avec., Code Manuel de la presse, comprenant toutes les lois sur l’imprimerie, la librairie, la presse périodique etc. , 2e éd., in I80., 229 p. Paris, Pirmin Didot.

Tlssoi, (J.), Principes du droit public, 1 partie. Introduction philosophique à l’étude du droit constitutionnel. In 80., 636 p. Paris, Marescq aîné.

Les Godes Français. Les seuls où sont rapportés les textes du droit ancien et intermédiaire nécessaires à l’intelligence des articles. Augmentés des Lois et Décrets d’intérêt général. Par L. Tripier, dr. en droit. Paris, Cotillon et Eils, 23e éd., complétée depuis 1870 par un membre de la faculté de droit de Paris, Gr. in 80.

— Codes séparés, format in 32o. :

Code civil, constitution et transcription.

(’ode de procédure civile.

Code de commerce et sociétés.

Code d’instruction criminelle, pénal et Tarifs.

Code pratique ou le Code Civil expliqué dans ses rapports avec le Code de procédure contenant:

L. l’exposé des motifs avec la solution de chaque article;

2quot;. une table alphabétique et raisonnée de la marche à suivre dans qui se présente,

par M. E. Charrier, subst. du Proc, de la Républ. à Eoulenay-le-Comte (Vendée). Deux gr. vol. in 80. Paris, A-Marescq aîné.

Essai.s et controverses de Droit pratique, par Bouniceau Gesmon, dr. en droit, subst. du Proc. d. 1. Rép. te Bordeaux. In 80. Id., id.

Observations pratiques sur les artt. 750 et 751 de la loi sur la procédure de l’ordre, par L. Dayras, Proc, de la Rép., à St.-Yrieix (Haute-Vienne). In 80., 16 p. Paris, Noblet.

Burin des Roziers, audit, au Cons. d’Etat. De la Diffamation dans les délibérations des Conseils municipaux et les actes de l’autorité administrative. In 80.

Dictionnaire législatif et réglementaire des chemins de fer, par G. Palva, 2e éd., 1124 p. Paris, CossE, Marchal et Billard.

Ortolan, (Prof.), Débuts de la Médecine. Légale en Europe, comme institution pratique et comme science. In 80. Paris, E. Thorin.

Les Questions médico-légales de Paul Zacchias, médecin romain. Etudes bibliographiques, par le dr. Bm. Mahier. In 80., 101 p. Paris , J. B. Baillière et Fils.

-ocr page 566-

Elude médico-légale sur I’infanlicidc et l’avortement dans l’empire chinois, par M. E. Martin, médecin de la lég. de France à Pékin. In 80., 15 p. Paris, G. Masson.

Droit musulman malékite. Examen critique de la traduction officielle qu’a faite M.^ Perron du livre de Khalil, contenant des solutions intéressantes et démontrant; 1». que les principes de la loi musulmane et du dogme islamique, bien compris et bien appliqués, ne s’opposent pas au développement civilisateur des peuples musulmans ; 2», que les mêmes principes, exceptés ceux qui ont trait au divorce et aux successions , ne s’opposent point à l’application du Code civil français aux Arabes de l’Algérie; par E. Cadoz , huissier à Mascara (Algérie). In 80., 206 p. Paris, Challamel aîné.

|Jcl0i0cl)C Htevatuur.

Encyclopédie du Droit par Ad. Roussel, prof, à l’Univ. de Bruxelles. In 80, 2e édit. Bruxelles.

Duchaîne , (G.), et Picard , (E.), avocats, Manuel pratique de la profession d’avocat, avec une préface de M. Ed. de Linge, avoc. au barreau de Bruxelles. Brux. 1 vol. in 80.

Van Wetter, P., prof, à l’Univ. de Gand. Cours élémentaire de droit romain, contenant la législation de Justinien, avec l’histoire tant externe qu’interne du droit romain. 2 vol. in 80.

WILLEMS, P., prof, à l’Université de Louvain. — Le droit public romain depuis l’origine de Rome jusqu’à Constantin le Grand ou les antiquités romaines envisagées au point de vue des institutions politiques. 2e éd. In 80.

^tiUinanscljf literatnnr.

Demolombe, C., Corso di codice civile, 2e ediz.'Napoli, G. Mar-GHIERI.

Saredo, Avv. Prof. Giuseppe, Codice civile italiano contenente la correlazione degli articoli fra loro, e con quelü degli altri codici e delle leggi vigenti: la corrispondenza dei singoli articoli dei codici abrogati, con una tavola finale comparativa di tutti gli articoli dei varii codici, un copioso indice analitico, indice per titoli e capi, indice delle legi, regolamenti ec. in 80 , p. 762. Firenze, G. Pellas [Bibliotheca delle scienze legali, vol. XVII.]

Carrara, Prof. Francesco, Programma del corso di diritto criminale dettato nella R. Universita di Pisa. Parte speciale ossia esposizione dei delitti in specie, con aggiunta di note per uso della pratica forenae. Seconda edizione. Vol. VII. (Fine del!’ Opera.) In 80., p. 664. Lucca, GiusTi.

-ocr page 567-

PAcinci-MAZzoNi, Aw. Prof. Emidio, Dei modi di acquistare e d transmettere la proprieta e gli altri diritto sulle cose. Lihro III Parte I. Delle Succession!, dei legati e delle donazioni. Seconda cdizione. In 80., p. 512. Pirenze, E. e. F. CammeUi.

— Delle persone. Libro I. Seconda edizione. In 80., p. 588. ld., id. [Instituzioni di diritto civile italiano, vol. II.]

Pnitscljf Utcratunr.

PüCHTA, G. F., Cursus der Institutionen, 3 Bd. A. u. d. Ï.: Geschichte d. Rechts bei dem röm. Volk, m. e. Einleitg. in die Rechtswissenschaft, 6e neu verm. Auf!., nach dem Tode d. Verf, besorgt v. Geh. Just. R. Prof. Dr. Adf. Erdr. Rudokff , gr. 80., (X, 352 S.) Leipzig, Breitkopf u. H;irtel.

Sickle, Guilelm., de possessione légitima, Diss. inaug., gr. 80., 50 S. Berlin, Puttkammer u. Mühlbrecht.

Westphal, Herm., de arra Romana, Diss. inaug., gr. 80., 71 S-Id., id.

Zimmerman, Priv. Doc. Dr. E., kritische Bemerkun^n zu Eisele’s Schrift üb. die materielle Grundlage der exceptio. Ein Beitrag zur Exceptionslehre, gr. 80., 46 S. Giessen, Ricker.

ZoEPFL, H., deutsche Rechtsgeschichte, 4e verra, u. verb. Aufl., 2Bd.,

2 Thl. Geschichte der Reohstinstitute. I. Oeffentliohes Recht, gr 80., 450 S. Braunschweig, Wreden.

ScHiVANERT, D. H., das neue Reich u. die Rechtswissenschaft. Rede, gr. 80., 25 S. Rostock, Stiller.

Schulze, Geh. Justizr. Dr. H., das preussische Staatsrecht auf Grundlage d. deutschen Staatsrechts dargestellt. 1 Bd., 450 S. Leipzig, Breitkopf u. Hürtel.

Sicherer, Prof. Dr. H. v.. die Genossenschaftsgesetzgebung in Deutschland, Koramentar zu dera Reichsgesetze üb. die privat!. Stellg. der Erwerbs- u. Wirthschaftsgenossenschaften unter Berücksicht, d. bayer. Genossenschafszgesetzes. gr. 80., 334 S. Erlangen, Palm u. Enke.

Beutner, Beg. R. a. D., u. G. Herrfurth, Reichs-Gesetz üb. den Unterstützungs-Wohnsitz vom 6 Juni 1870. Aus den gesammten amtl. Materialien ausführlich erläut. gr. 80., 295 S. Berlin, Kortkampf.

Friedberg, Prof. Dr. E., die Gränzen zwischen Staat u. Kirche u. die Garantien gegen deren Verletzung, Histor.-dograat. Studie m. Berücks. der deutschen u. aussererdeutschen Gesetzgebgn. 1 Abth. gr. 80., 394 S. Tübingen, Laupp.

Kraut, Geh. Just.-R. Prof. Dr. W. T., Grundriss zu Vorlesungen üb ; das deutsche Privatrecht m. Einschluss d. Lehn- u. Handelsrechts, nebst beigefügter Quellen, 5e verm. u. verb. Ausg., gr.80., 512 S. Berlin, Guttentag.

-ocr page 568-

SZENICZEY, Wcclisel-App.-Ger.-R. G. v., da.« fummansche Civil-Prozess-Verfalircn übers, durch Adv. A. Rittek. gr. 80., 344 S. Peslh, Lauefeb.

RÖNNE, App.-Gr.-Vicc-Präsid. a. J). Dr. L. v., das Staatsrechts der preuss. Monarchie, 3e verin. Aufl., 2 Bd. Leipzig, Brockhaus.

Roesler, H., Ijehrbuch d. deutschen Verwaltungsrechts, 1 Bd., gr. 80-, 568 S. Erlangen, Deichert.

Verfassung u. Verfassungsrecht in der österr.-Ungar. Monarchie, gr. 80., 24 S. Wien, Herzfeld u. Bauer.

Wetzell, Dr. Geo. WiLH., System, d. ordentlichen Civilprozesses, 3e verm. u. verb. Aufl. In 3 Abthlgn, 1 Abth. gr. 80., 336 S. Leipzig B. Tauchnitz.

Kniep, Ad. Dr. Kabl Erdr. Perd., die Mora d. Schuldners nach römischem u. heutigem Recht, 2 Bd. gr. 80. (XX VII, 664 S.) Rostock, Stiller.

Zrodlowski, Prof. Dr. F., Untersuchungen aus dem österr. Civilrecht m. Berüoksioht. d. röra. Rechts u. der neuern Gesetzbüch. Gr. 80., 172 S. Prag, Dominicus.

Siebenhaar, Ob.-App.-Ger.-Vicepräs. Dr. En., Lehrbuch d. sächsischen Privatrechts, 2 Lfg., gr. 80. (S 129—240). Leipzig, Roszberg.

— Commentar zu dem bürgerlichen Gesetzbuche f. das Königr. Sachsen u. der damit in Verbindg. steh. Publications-Verordngn. vom 2 Jan. 1863 bearb. Leipzig, Ilmrich.

Jaques, Dr. H., die durch die französischen Moratorien-Verfügungen hervorgerufenen Regrossfragen. Mit e. Anhang, die Moratorien-Gesetze enth. Gr. 80., 50 S. Wien, MANZ. [Aus Allgem. österr. Gerichts-Ztg.]

Ebmeier, Oberger.-R., Beweisurtheil oder Beweisverfügung? Ein Votum d. deutschen Civilprocesses, Gr. 80., 24 S. Berlin , Vahlen. [Aus Gbuchot’s Beiträge].

— die preuss. Strafprozess-Ordnung vom 25 Juni 1867 unter Berüch-sicht. der neuern Gesetzg. u. Rechtssprechg. m. ergänz., erläut. u. krit. Anmerken, hrsg. Gr. 80., 306 S., Ebd.

Schmitt, App. Ger. R. Dr. Godfried, der bayerische Civilprocess systematisch dargestellt, 10 Lfg. (Schluss sammt Titel, Inhalt u. alphabet. Sachregister), gr. 80. (2 Bd. XIu. S. 641—770). Bamberg, Büchner.

SCHIMKOWSKY , Adv. Dr. J., das allgem. Grundbuchsgesetz vom 25 Juli 1871. Erläut. u. m. Formularen versehen, gr. 80., 130 S. Wien, Manz.

Höinghaus, R., die neuen preussischen Grundbuch- u. Hypotheken-Gesetze. Ergänzt u. erläut, durch die vollständ. amtl. Motive, die Commissions-Berichte u. Verhandlgn. d. Landtags, gr. 80., 309 S. Berlin, Hempel.

Puz, Karl, zur Frage der Rechts-Reception u. Codification in Ungarn, gr. 80., 47 S. Wien, Manz.

Demelius, Prof. Dr. GusT., die Exhibitionspflicht in ihrer Bedeutung f. das classische u. heutige Recht. Juristische Untersuchg., gr. 60., IV, 282 S. Graz, Leuschneur u. Lubensky.

-ocr page 569-

Heuslek, Andb., der Ursprung der deutschen Stadtverfassung, gr. 80., 252 S. Weimar, Böhlau.

Loersch, Priv-Doc. Dr. H., Aachener Rechtsdenkmähler aus dem 13, 14 u. 15 Jahrhundert, durch ein Uebersicht über die Literatur d. Aachener Stadtrechts eingeleitet. Nebst e. Anh., Register der Aachener Vögte, Untervögte, Schultheisen u. z. w. enth., gr. 80., 288 S. Bonn, A. Marcus.

Gesetz betr. die Beschränkungen d. Grundeigenthums in der Umgebg. v. Pestgn. Vom 21 Dez. 1871, gr. 80., 24 S. Berlin, v. Decker.

Weinhagen, Dr. N., das Pestungs-Rayons-Gesetz d. deutschen Reichs vom 21 Dez. 1871. Erläutert aus dem Entwürfe u. z. w., gr. 80., 202 S. Köln, Selbstverlag.

Baupolizei-Gesetz u. provisorisches Gesetz, 55 S. Hamburg, D. Meisner.

Barsch , Staats-anw. H., das Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich, nebst den Zusatz-Bestimmungn. d. Gesetzes vom 26 Dezbr. 1871, bet. den Vollzug der Einführg. d. deutscher Straf-Gesetzbuches im Bayern. Eür den Handgebrauch in der Praxis erläut., 1 Lfg., 80. Wurzburg, Stahel.

Staudinger, App.-Ger.-R. Dr. JuL., das Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich m. den Einführungs- u. Nebengesetzen f. das Königr. Bayern. Mit Erläutergn. 2 u. 3 Lfg., gr. 80., S. 81—240. Nördlingen, Bech.

Fecht , Ob.-Just.-R. H. A., Gesetz, betr. die A enderg. d. Landesstrafrechts u. des Strafprozess-Ordng. bei Einführung d. Reichsstrafgesetzbuchs f. das deutsche Reich in Würtemberg, gr. 80., 271 S. Stutgartt, Nitschke.

SiBBDRAT, Bez.-Ger.-R. Thdr., Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich sammt den damit in Verbindg. steh, älteren u. gleichzeit. Gesetzen u. Verordngn. u. m. Verweisg. auf die bei dessen Anwendg. zu berücksicht. Bestimmgn. Nebst e. ausführl. Sachregister, gr. 80., V, 205 S. Dresden, Meinhold u. Söhne.

Hirchmann, App.-Ger.-Vicepräs. a. D. Jul. Herm, v., Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich in sachl., hauptsächlich auf die Sudstaaten, sowie auf die schon jetzt veränd. Bedeutg. d. norddeutschen Straf-gesetzbuehes bezögt. Erläutergn. Nachtrag, zugleich die seit dem 1 Jan. 1871 ergang. Entscheidgn. der höchsten Gerichtshöfe enth., gr. 80., 50 S. Elberfeld, Lucas.

Handbuch d. deutschen Strafrechts. In Einzelbeiträgen v. Prof. Dr. Engelmann, Prof. Dr. Geyer, Prof. Dr. Heinze u. z. w. Hrsg. v. Dr. Fr. v. Holtzendorff, 1 Bd. Die geschieht!, u. philosoph. Grundlagen d. Strafrechts, gr. 80., XII, 344 S. Berlin, Lüderitz,

PucHELT, Kreia-Ger.-Dir. Dr., das Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich. Mit den amtl. Motiven u. m. Erläutergn., 2 u. 3 Hft. gr. 80., S. 89—280. Carlsruhe, Bielefeld u. Co.

Sanitäts-Gesetze u. Verordnungen f. die im Reichsrathe vertretenen Länder u. speciell f. Nieder-Öesterreich, Hrsg.: Dr. v. Karajanu. Dr. L. WiTiELSHÖFER, (Neue Folge). Wien, Seidel u. Sohn.

-ocr page 570-

10

Entwurf e. Gesetzes, betr. die Verbindlichkeit zum Schadenersatz f. die bei dem Betriebe v. Eisenbahnen, Bergwerken u. z. w. herbeigeführten Tödtungen u. Körper-Verletzgn. nebst Motiven, gr. 4o., 14 S. Berlin, Koktkampp.

Hahn, Ob.-ïrib.-R. C., Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich. Mit Erläntrgn. aus den Motiven u. der Reohtsprechg. d. König!, preuss. Über-Tribunals, 2 Aufl. gr. 8o., 332 S. Breslau, Kekn.

Wahlberg, Reg.-R. Prof. W. E., criminilastische u. nationalökonomische Gesichtspunkte in Rücksicht auf das deutsche Reichsstrafrecht. Gr. 8o., 145. Wien, Gerold’s Sohn.

ÜBENTRAUT, Bezirkshauptm. Adf., Ritter v., das Strafrecht fier Gemeinde-Handbuch f. den gebrauch der Strafsenate der Gemeinden, 2 Aufl. Prag, Steinhausen.

Oppenhopp, Ob.-Staatsanw. Dr. E. C., das Strafgesetzbuch f. das deutsche Recht erläutert, 2e verb. Aufg., 1 Hft. gr. 8o., 416 S. Berlin, G. Reimer.

Ergebnisse der Strafrechtspflege im Königreich Bayern während d. Jahr 1870, gr. 8o., 72 S. München, Kaiser.

Mayer, Adv. Dr. S., zur Reform d. Strafprozesses. Kritische Bemerkgn. zu dem wesentlichsten Bestimingn. der f. die neuen preuss. Landestheile publicirten Strafprooessordng. v. 25 Juni 1867 im Hinblick auf die zukünft. Strafprooessordng. f. das deutsche Reich, 3 Thl., gr. 8o., 219 S. Frankfurt a/M., Aupparth.

Raspe , Adv. Dr. E., das Verbrechen der Calumniæ nach römischen Rechte, gr. 8o., 216 S. Rostock, Stiller.

Haneberg, B., das muslimische Kriegsrecht. [Aus Abhandlgn. der k. bayer. Akad. der W.], gr. 4o., 79 S. München, Franz.

Binding , Prof. Dr. K., der Antagonismus zwischen dem deutschen Strafgesetzbuche u. dem Entwürfe d. badischen Einführungs-Gesetzes dazu, gr. 8o., 23 S. Freiburg, B. Wagner.

Regelsberger , Prof. Dr. F., Beiträge zur Lehre v. d. Haftung der Behörden u. Beamten der Aktiengesellschaften. Ein Rechtsgutachten, gr. 4o., 73 S. Giessen, Roth.

Sontag, Prof. Dr. K. R., die Festungshaft. Ein Beitrag zur Geschichte d. deutschen Strafensystems u. zur Erläuterg. d. Reichsstrafrechts, gr. 8o., 202 S. Leipzig, C. F. Winter.

Meyer, Bez.-Ger.-Ass. Dr. J., authentische Mittheilungen üb. Caspar Hauser. Mit Genehmigg. d. k. bayer. Staatsministerien der Justiz u. d. Innern zum erstenmale aus den Gerichts- u. Administrât!v-Acten zusammengestellt u. von Anmerkgn. versehen, 8o., 611 S. Ansbach, Seybold.

Höinghaus, R, rechtliche Folgen ausserehelicher Schwängerungen u. Geburten. Gesetz vom 24 April 1854. Nebst Ergänzgn., Brläutergn. u. Tabellen u. Entscheidgn. d. kgl. Ober-Tribunals, 16., III, 52 S. Berlin, deutsches Verlags-Institut.

-ocr page 571-

John , Ob.-App.-Ger.-R. Dr. Rich. En., üb. Geschwomengerichte u. Sohöffeiigericlite, gr. 80., 48 S. Berlin, Lüderitz.

Riedel , Ob.-Ger.-R., das Polizeistrafgesetzbuch f. Bayern vom 26 Dezbr. 1871. Mit systemat. Einschaltg. der bezügl. Bestimmgn. d. Beichsstrafgesetzbuches u. Beriichsicht. der Verordngn. oberpolizeil. Vorschriften u. obers!richterl. Präjudizien, hrsg. u. kurz, erläut., 2e unveränd. Aufl., gr. 80., XVI, 255 S. Nördlungen, Beck.

Edel, Prof. Dr. C., das Polizeistrafgesetzb. f. das königr. Bayern vorn 26 Dezbr. 1871 erläut., 1 lift. Erlangen, Palm u. Enke.

Bitzer, Staatsr. Dr. F., das Polizei-Strafrecht d. Königr. Württemberg, gr. 8., 211 S. Stuttgart, Metzler.

ScHücK, Dir. C. E., Handbuch f. Gefangen-Aufseher. Mit e. Vorwort v. Pred. R. Schulze , 2e, v. Neuem durchgeseh. u. verand. Aufl., 80., 56 S. Bannen, Klein.

Blätter f. Gefängnisskunde. Organ d. Vereins der deutschen Strafanstaltsbeamten. Unter Mitwirkg. d. engeren Vereinsausschusses red. v. Dir. G. Ebert, 5. Bd., 4. Hft., gr. 80., 95 S. Aschaffenburg, Krebs.

Gesetz u. Regulativ üb. die juristischen Prüfungen u. die Vorbereitung zum höheren Justiz-Dienste im preussischen Staate, vom 6 Mai u. 29 Dezbr. 1869, gr. 80., 36 S. Berlin, C. Heymann.

Mittheilungen d. deutschen Juristenvereines in Prag. Red. v. Dr. D. Ullman, 4 Jahrg., 1872, 6—8 Nrn. gr. 80., Prag, Dominicus.

Wernz, Reichs-Ob.-Handels-Ger.-R. J., Comnientar zum Processordnung im bürgerl. Rechtsstreitigkeiten f. das königr. Bayern, Lex. 8, 943 S. München, Oldenboubo.

Blaschke, Reg.-R. Dr. J., kurzgefasste Darstellung d. österreichischen Wechselrechtes in. 34 Wechselformularen, 4e Aufl., gr. 80., 127 S. Wien, Manz.

— Erläuterung d. Handelsgesetzbuchs zunächst f. den Handels- u. Gewerbestand bestimmt, 2e Aufl., gr. 80., 316 S. Id., id.

— der österreichische Wechselprocess m. theilweiser Berücksicht, der in Deutschland besteh. Wechselprocessvorschriften, 2eAufl., gr. 80., 124 S. Id., id.

— das österreichische Wechselrecht in vergleichenden Darstellung mit den ausländischen u. den früheren österr. Wechselgesetzen, 6eAufl., gr. 80., 383 S. Id., id.

Koch, Dr. C. J., Nachtrag zum allgem. deutschen Handelsgesetzbuch, 2e verm. u. verb. Aufl. Enth. die das Handelsrecht betr. Bundes-u. Reichsgesetze, gr. 80., 37 S. Berlin, Guttentag.

Hahn, Ob.-App.-Ger.-R. Prof. Dr. Friedr, v., Commentar zum allgemeinen deutschen Handelsgesetzbuch, 1 Bd. Das 1, 2 u. 3 Buch d. Handelsgesetzbuches, 2e verm. u verb. Aufl., gr. 80., 368 S. Braunschweig, Vieweg u. Sohn.

Gallus, Dir. Dr. W., das Gesetz der Haftpflicht u. die Assekuranz, gr. 80., 15 S. Berlin, Haude u. Speneb.

-ocr page 572-

12

ScHAUBERG, EiiiL., Vergleichung d. Geständnisses im Criminal- u. CiTÜprocess. Inaugural-Dissertation, gr. 80., III, 109 S. Zürich , SCHABELITZ.

Berner, Prof. Dr. A. F., Lehrbuch d. deutschen Strafrechtes, 6 umgestalt. Aufl. gr. 80., 52 S. Berlin, Dümmler.

Herbst, Dr. En., Einleitung in das österreichische Strafprocesrecht, gr. 80., VI, 202 S. Wien, Manz.

— Handbuch d allgem. österreichischen Strafrechtes. Mit Rücksicht auf die Bedürfnisse d. Studiums u. der Anwendg. bearb., 2 Bd. gr. 80. Id., id.

Beiträge zur Erläuterung d. deutschen Rechts, in besond. Beziehg. auf das preu.ss. Recht u. Einschluss d. Handels- u. Wechselrechts. Herg. v. Dr. J. M. Gruchot. Neue Folge, 1 Jahrg., 6 Hfte, gr. 80. Berlin, Vahlen. [Der ganzen Reihe der Beiträge 16 Jahrg.]

Brentano, Dir Dr., législation générale allemande sur le contrat de change et lois récentes sur les mandats de commerce, la contrainte par corps et le timbre des efl'ets de change avec des observations et l’état de la jurisprudence. Traduit de l’allemand sur la 7. éd. revue et augmentée par Dr. A. Weber, gr. 80., 131p. Strassbourg, ScHAUENBOURG.

Klbtke, Dr. G. M., das allgem. Wechsel- u. Handelsrecht d. deutschen Reiches, gr. 80., 502 S. Berlin, SlMlON.

Borchardt, Geh -Justizr. Dr. S., vollständige Sammlung der geltenden Wechsel- u. Handelsgesetze aller Länder, 1 Abth. Die Wechselgesetzen 2 Bde, Lex. 80. Berlin, v. Decker. [Inhalt; Vollständige Sammlung der deutschen Wechselgesetze u. der ausl. Wechselgesetze in deutscher Uebersetzung. — II. Vollst. Sammlg. der ausl. Wechselges. im Originaltext.]

Handelsgesetzb. üb. das allgem. deutsche, u. die allgem. deutsche Wechselordnung nebst dem Reichs-Einführnngsgesetze u. den Reichs-[beziehentlich bayer.] Gesetzen üb. die Einsetzg. des Bundes-Ober-handelsgerichts, üb. Genossenschaften, üb Kommanditengesellschaften etc., 370 S. Bonn, Weber.

Dick, Notar K., das gemeinrechtliche deutsche Notariat in seinem Grundzügen u. Parallelen zur rhein-preuss. Notariatsordng. dargestellt, gr. 80., 68 S. Id., id.

Bohlmann, Rechts-Anw. Dr. 0., Grenzen u. Ziele der neuen Reichs-Notariatsordnung Vortrag, 20 S. Berlin, (tUTTENTAG.

SCHIMKOWSKY, Landsadv. Dr. J., Handbuch zur neuem österr. Notariatsordnung. Wien, Manz.

Formularien zur Notariatsordnung vom 25 Juli 1871 m. dem Anh. der einschläg. Bestimmgn. dieses Gesetzes u. e. Auszuge aus dem Stempel-u. Gebührengesetze. Hrsg, vom Vereine der Notare im königr. Böhmen, gr. 80., 139 S. Prag, Dominicus.

Gebühren-Tabellen enth. den Notariats-Tarif, die Stempel-Scala u. die Percenten Scala f. die Eintragungs- u. Erbschaftsgebühren. Zusameng. vom Ausschüsse d. Notaren Vereines f. Steiermark, Kärnten u. Krain, 19 S. Graz, Leykain-Josefsihal.

-ocr page 573-

13

Dambach, Geh.-Ob. Post-R. Dr. 0., das Gesetz üb. das Postwesen d. deutschen Reiches vom 28 Octob. 1871 erläutert, 8o., 140 8. Berlin, Th. EusuN.

Bartels , Ob.-Ger.-R. Dr. E., Ehe u. Verlöbniss nach gemeinen u. particulären Rechte in der Prov. Hannover, gr. 8o., 413 S. Hanno er Hahn.

Kruedener, C. bar., die Privilegien Livlands, gr. 8o., 40 S. Berlin, Behr.

Gerlach, Domcap. geistl. Pr. Dr. H., Lehrbuch d. katholischen Kirchenrechts, 2e verm. u. verb. Aufl., gr. 8o., 434 S. Paderborn, Schöningh.

Walter, Pro., Lehrbuch d. Kirchenrechts aller christl. Confessionen 14, sehr verb. u. verm. Ausg. Von Auftrage d. Verf, besorgt v. Dr.' H. Gerlich, gr. So., 792 S. Bonn, A. Marcus.

Case, the, of the United States laid before the tribunal of arbitration, convened at Geneva, 8o., 322 S. Leipzig, Brockhaus.

Berggesetz, allgemeines, f. die preussischen Staaten. Vom 24 Juni 1865. Nebst den auf Grund desselben erlass. Anordngn. f. die neuen Provinzen vom J. 1867, 2e Aufl,, gr. 8o., IV, 87 S. Berlin, v. Decker.

Dambach, Geh.-Ob.-Post-R. Dr. Otto, das Telegraphen-Strafrecht (Aus /zGerichtssaalzz), gr. 8o., VI, 57 S. Berlin, Th. Enslin.

Tischendorf , Dr. P. A. v., das Lehnswesen in den moslemischen Staaten insbesondere im osmanischen Reiche. Mit dem Gesetzbuohe der Lehen unter Sultan Ahmed I, gr. 80., 129 S. Leipzig, Gieseke u. Devrient.

Pannenberg, Ger.-R. Bun., deutsche Reiohs-Gewerbe-Ordnung vorn 21 Juni 1869, 185 S. Berlin, Scheller.

Quabitsoh, Dr., Compendium d. deutschen Strafrechts. Lehrbuch u. Repetitorium, gr. 80., 99 S. Berlin, Weber.

Römer , Reichs-Ob.-u.-Ger.-R. Prof. Dr. R., Grundzüge d. württem-bergischen Erbrechts, gr. 80., III, 80 S. Tübingen, Laupp.

Schneider , Oberr. F., Entscheidungen d. aargauischen Obergerichts auf dem Gebiete d. Civilrecht, aus dem J. 1854—1871 gesammelt, gr. 80., 500 S. Aarau, SAUERLäNDER.

Schwarze , Gen.-Staatsanw. Dr. F. 0., Coramentar zum Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich, 2e Aufl., gr. 80., 773 S. Leipzig, Fries.

Standinger, App.-Ger. R. Dr. J., die Einführung norddeutschen Justizgesetze in Bayern, 1 Abth., 3 Lfg., gr. 80. Erlangen, Enke.

Studien üb. die heutige Geltung d. römischen Rechts. I. Zur Lehre v. den Rechtsquellen insbesondere üb. die Vernunft u. die Nalur der Sache als Rechtsquellen u. üb. das Gewohnheitsrecht, von F. Adickes, gr. 80., 81 S. Cassel, Wigand.

Wachler, Staatsanw. L., die Verfassung d. deutschen Reichs, 138 S. Breslau, Maruscuke u. Berendt.

-ocr page 574-

14

Deluis, Kreisger.-Dir. M., der neue Subhastations-prozess. Ein Hulfs-buch u. Ratbgeber f. alle bei e. nothwend. Subhastations Betheiligten, gr. 80., 48 S. Berlin, Hempel.

Kaïrowsky, Juristenpräfekt Dr. M, G., zur Reform d. Erfinder Rechtes. Vermittelnde Vorschläge. [Aus //Oesterreich. Oekonomist] , gr. 80., 15 S. Wien, Beck.

©ngflscljc literatuur.

Beeton’s Law-Book. A Practical Compendium of the General Principles of English Jurisprudence, comprising upwards of 1300 statements of the Law, separately numbered, and with numerous Cross-References, with a full Index. Post 80., p. 1542. London, Wakd and L.

Legal Education for the Bar, 80., London, Stevens and S.

Wharton’s Law-Lexicon, or Dictionary of Jurisprudence, 5th. ed. revised and erlarged, by J. Shirers Will. Roy. 80., p. 1028. Id., id.

Clark, E. C., Early Roman Law, 1st Legal Period. Post 80., p. 156. Macmillan.

Petersdoree, Charles, A Supplement to the last edition of the Concise Practical Abridgment of the Common and Statute Law as at present administered, comprising the Decisions, Statutes, and Rules of Court from Hilary Term 1866 to Trinity Term 1871, 2nd. ed., roy. 80., p. 450. Butterworth.

Petersdoree, C., Abridgment of Common and Statute Law, 6 vol. roy. 8o., Simpkin.

Dewy, R. C., A Manual ol the Law relating to Divorce and Matrimonial Causes, 12o. London, Longmans.

Hanhart, N., Law relating to Property of Married Women, 80. London, Stevens and S.

PuRKis, H. Wakeham, The Student’s Guide to Chitby on Contracts, Williams on Real Property, and Smits Manual of Equity, being a Complete series of Questions and Answers thereon, 2nd. ed., 80. London, Amer.

Smith, P. V., On the Effect of the Contemplated Fusion of Law and Equity on the English Law of Contract. Forming Part 3 of vol. 4 of the Juridical Society Papers. Wildy and S.

Beeton’s Handbook of the Law relating to Arbitrations, Ijegal Documents, Powers, and the Stamp Law, 12o., p. 98. Ward a. L.

— Handbook of the Law relating to Auctions, Valuations, Agency, Games and Wagers, and Insurance, 12o., p. 82. Id.

— Handbook of the Law relating to Debtors and Creditors, Compositions, Liquidations, and Bankruptcy, 12o., p. 82. Id.

-ocr page 575-

15

Beeton’s Handbook of the Law relating to Conveyance, Travellers, and Innkeepers, 12o., p. 108. Id.

Hunt, A. J., The Law relating to Fraudulent Conveyances under the Statutes of Elizabeth and the Bankrupt Acts, with Remarks on the Law relating to Bills of Sale. Post 80., p. 266. London, Butterworth.

Davis, H. E. A., A Supplement to the Law of Building and Freehold Land Societies, 12o. London, Sweet.

Glen, W. Cunningham, The Law relating to Public Health and Local Government, 6th. ed. 80. , p. 874. Butterworth.

Sarben, James T., Handbook of Law and Lunacy, or the Medical Practitioner’s Complete Guide on all Matters relating to Lunacy Practice, 80., p. 140. Chubchill.

Elmer, J., Practice in Lunacy, 80. Stevens and S.

Street, G. E., The New Courts of Justice, 80. Riving Sons.

Salaman, S., A Practical Treatise on Liquidation under the Bankruptcy Act, 1869. Post 80., Stevens and S.

Hall, J. E., A Treatise on the Law relating to Profits à Prendre and Rights of Common, 80., Sweet.

Law Studant and Practitioners’s Common Place Book of Law and Equity, with Analysis and Summary of each Title, and Reference to the Text Writers, Abridgments, Digests, Statutes, Rules of Courts, and Principal Recent Decisions, with, Blank spaces for Noting up Results of Study and Practice, New Cases, Statutes, Points, Substance of Lectures, and Notes to tialify for Examination. Bay a Barrister, 4o., p. 378. Butterworth.

Peoples (The) Guide to the Common Law Practice of the County Court, with an Appendix of Usefull Forms and Index, 12o., Simpkin.

Butt, J., A practical 'Treatise on the New Law of Compensation to Tenants in Ireland. Roy. 80., London, Butterworth.

Galwez. Thomas, Observations suggested by the Evidence before the Committee on the Law of Rating (Ireland), 80. Dublin, Hodges a. Foster, p. 24. London, Simpkin.

Eraser, Patrick, Treatise on the Law of Scotland relative to Master and Servant and Master and Apprentice, 2nd, ed. roy. 80. Edinburgh, Clark, p. 820. London, Hamilton.

Caird, M’Neel, The Land Tenancy Laws; an address by to Scottish Chamber of Agriculture, 80. Edinburgh, Whitlake a. Co.

Me Arthur, C., Policy of Marine Insurance Explained, 80. Layton.

Arnold, on the Law of Marine Insurance, 4th. ed. by David Maohlaculan, 2 vol. roy. 80., p. 1184. Stevens.

Brandt, Frederick, Games, Gaming and Gamester’s Law, 16mo., p. 124. Sweet.

Shor'1'T, J., Law relating to Works of Literature and Art, embracing the Law of Copyright, Libel etc., 80. H. Cox.

-ocr page 576-

16

Monumenta Juridica. The Black-Book of the Admiralty, vol. I, 80. London, Longmans.

Lewis , A. J., The Code of Civil Procedure (Indian Law Manuals, nquot;. 2), 4“. London, W. H. Allen.

The Imperial and Colonial Constitutions of the Britannic Empire, including Indian In.stitutions. By Sir Edw. Creasy , 80., with 6 Maps. London, Longmans, Green and Cie.

A Systematic View of the Science of Jurisprudence. By Sheldon Amos, Prof, of Jurisprudence, Trinity College, London, 80. Id., id.

2(mtrtllt;aan0tl)t literatuur.

Hilliard, Er., The Law of Contracts, 2 vol., 80. Philadelphia.

Perry, J. W., A Treatise on the Law of Trusts and Trustees, 80. Boston.

Phillips, P., The Statuary Jurisdiction and Practice of the Supreme Court of the U. S., 80. Washington.

Wharton, E., A Treatise on the Conflict of Laws, 80. Philadelphia.

Story, Joseph LL. D., Commentaries on the Conflict of Laws, 7 th. ed. 80., p. 823. Boston.

Gozzam, A. W., Treatise on the Bankrupt Law, 2nd. ed., 80. Philadelphia.

Townsend, Calvin, A Compendium of Commercial Law, 80., p. 587 New-York.

Bigelow, M. M., Reports of Life and Accidents Insurance-Cases determinedin the Courts of America, England and Ireland. January 1871 to January 1872, 80,, p. 876. New-York.

Bishop, Joel P.,Commentaries on Criminal Procedure, new. ed., Boston.

Cox, Bowland, American Trade Mark Cases. A Computation of all Cases in American Court prior to 1871, 80., p. 781. Cincinnati.

Burleigh , J. B., The Constitution of the United States, with complete Index, 12o., p. 120. Philadelphia.

Hilliard , The Law of Mortgages of Real Property, 4th. ed. rev. and enl., 2 vol. 80. Boston.

Law, S. D., Patent and Copyright Laws of the United States with Notes of Judicial Decisions, 12o. New-York. ....--------- ■ •—.

-ocr page 577-

THEMIS. — 1872.— N». 3.

LIJST VU Vif II K CITtHkMEV llS(,W,illftllllE WtfiSH, tlchevlanhscljc literatuur.

Adviezen en Besehouwingen over de vraag van Herziening van art. 56 der Grondwet, van Mr. P. van Bemmelen, Prof. J. T. Bovs, Mr. G. VAN OosTERwiJK, Prof. B. D.H. Tellegen en Prof. G. W. Vreede. Uitgegeven door het Hoofdbestuur van het Algemeene Nederlandsche Vredebond, 's Hage, Gebr. Belinfante.

Supplement op de Militaire Wetten voor het Krijgsvolk te Water, met aant. door A. J. M. Ho art en J. Salmon, officieren v. Admin, bij de Marine, ld. id.

Wetboek van Strafregt voor Ned. Indië. Wetboek voor de inlanders. Benevens de reglementen van politieverordening voor Europeanen en Inlanders. Id. id.

Verzameling van Wetten, Besluiten en Aanschrijvingen, betreffende de directe belastingen en de in- en uitg. regten en accijnsen, met aant. voorzien door C. M. Bremer, commies ter inspectie te Groningen. Gron., J. B. Wolters.

Wet van den 26 Mei 1870 fStbl. n». 82), betrekkelijk de Grondbelasting, met aanteekeningen door W. van Konijnenburg, inspect, der dir. belast, en van het kadaster bij het Dep. van Finantiën. ’s Hage, A. VAN Hoogstraten en Zn.

/cttusclje Utevatnur.

Nauuet, E., de l’enseignement du droit. In 8o., 27 p. Paris, Cotillon et Fils. (Extr. de la Rev. crit. de lég. et de jnrispr.)

Pailhé, H. E. D., De la représentation des capables en matière extra-judiciaire dans le droit romain et le dr. franç, thèse. lu 8o., 223 p. Id., PiCHON et Cie.

JuLLEMlER, L., Du gage en droit romain et en droit franç., thèse. In 8o., 141 p. Id. id.

SciiiNA, G. E., De la procédure criminelle en droit romain. De 1 action çubli^ue et de l’action civile en droit franç., thèse. In 8o., 300 p.

PlLAVOlNE, EüG., De la lésion, en droit rom., et en dr. franç., thèse. In 8o., 188 p. Id. Donnand.

Chevalier, Michel, Le Droit International. De ses vicissitudes et de ses échecs dans le temps présent. In 8o., 19 p. Id. Claye. (Extr. de la Rev. d. Deux Mondes),

-ocr page 578-

Tissot, J., Principes du droit public. Seconde partit: Introduction philosophique à l’étude du droit international. Application à la question romaine et à la question franco-allemande. In 80., XI, 692 p. Paris, Maresq aîné.

Tkipiek, Louis, Les Codes français collationnés sur les textes officiels, et les seuls où sont rapportes les textes du droit ancien et intermédiaires nécessaires à l’intelligence des articles. 23e édition, complétée depuis 1870 par un membre de la Paculté de droit de Paris. Gr. in 80., VI, 1959 p. Id., Cotillon.

Rambaud, Prosper, Code civil par demandes et réponses. 2e édition, entièrement refondue, mise au courant des nouvelles dispositions législatives. T. 2, comprenant les matières du deuxième examen, (art. 711 à 1386). In 80., IV, 397 p. Paris, Menard et David.

Carré et Chauveau-Adolphe, Lois de procédure civile et administrative , 4e édit., mise par un supplément au courant de la législation, de la jurisprudence et de la doctrine jusqu’en 1860 (le tome 5 est entièrement refondu). In 80. Ï. 1er, 756 p. Id. Cosse, Marchal et Billard. (L’ouvrage complet, 9 vol.)

Michaux, E. H., Etude sur la question des peines. In 80., 222 p. Paris, Challamel aîné.

Compte général de l’administration de la justice criminelle en France pendant l’anne'e 1870, présenté au Président de la République par le garde des sceaux, ministre de la justice. In 4o., XXI, 250 p. Id., imp. nationale.

Demetz, Lettre sur le système pénitentiaire, à MM. les membres des conseils généraux des départements. In 80., 72 p. et 2 pl. Id. id.

Saussinb et Chevalet, Dictionnaire de législation et d’administration militaires. Recueil des lois, décrets, décisions et règlements qui régissent l’armée de terre, classés selon l’ordre alphabétique des matières (avec table générale), I80. livraison. In 80. a 2 col., 833—960 p. Nancy et Paris, Berger-Levrault et Cie.

Gouse, R., Droit maritime. Effets de l’abandon du navire et du fret, art. 216 du Code de commerce, arrêt de la Cour de Cass. In 80., 16 p. Paris, Cotillon et Fins. (Extr. de la Rev. crit. de lég. et de jur.)

Picot, G., Histoire des Etats généraux considérés au point de vue de leur influence sur le gouvernement de la France, de 1355 à 1614. 4 vol. in 80., 2155 p. Id. Hachette et Cie.

Duvergier DE Hauranne , Histoire du gouvernement parlementaire en France, 1814—1848. T. 10, in 80., 719 p. Id. Michel Lévy frères.

Boeuf, M. F., Explication de la loi du 24 Mai 1872 sur le Conseil d’Etat et le tribunal des conflits. Deuxième examen de licence. In 18 jésus, 71 p. Id. Dauvin frères.

-ocr page 579-

Bakkot, Odilon, De l’organisation judiciaire en France. In 80., 243 p* Paris.

Lassüs, P. DE, M. le président Bonjean. In 80., 36 p. Pans, Maréchal.

Sarrazin, Code pratique des prud’hommes, contenant le texte et l’explication des lois et décrets relatifs aux prud’hommes et à leurs justiciables, 2e édition, revue et mise au courant. In I80., 151 p. Paris, CossB, Marchal et Billard.

Bertrand, E., Loi sur les aliénés. Procès-verbaux de la commission chargée d’étudier les modifications à introduire dans la loi du 30 juin 1838. Etude sur les diverses législations relatives aux aliénés. In 80., 251 p. Id. Cotillon et Fils.

Clément, H, Etudes sur le droit rural, civil, commercial, administratif et pénal, sur les anciens usages qui sont encore appliqués, sur plusieurs lois spéciales, sur la doctrine et la jurisprudence. In 80., 527 p. Cambrai, SiMON.

Desvaux et Seure, Manuel des droits et des obligations en matière d’assurance contre les accidents des voitures. Pet. in 12o., 24 p. Paris, A. Chaix et Cie.

P0UILLET, Traité théorique et pratique des brevets d’invention et de la contrefaçon. In 80., XII, 1032 p. Id. CossE, Marchal et Billard.

Khalil, S1DI, Précis de jurisprudence musulmane suivant le rite malékite. Publié par les soins de la Société asiatique, 3e édition. In 80., 240 p. Id. Leroux.

Ubicini , A., Les constitutions de l’Europe orientale. Constitution de la principauté de Serbie annotée et expliquée. In 18 jésus, 168 p. Id. Durand et Pedone-Lauriel.

Clerc, Dalloz et Vergé, Manuel théorique et pratique et formulaire général et complet du notariat, contenant: 1°. des explications de droit et de pratique sur chacun des actes qui peuvent être passés, devant notaire; 2 quot;. des formules variées de ces actes; O«. un résumé des règles de la jurisprudence en matière d’enregistrement placé à la suite de chaque espèce d’acte; suivi du Code des notaires, expliqué, et d’un Traité de la responsabilité des notaires, 6e édition, augmentée et mise au courant de la législation, de la jurisprudence et spécialement des nouvelles lois fiscales. T. 1. In 80. à 2 col., VIII, 766 p. Id. CossE, Marchal et Billard.

Bonne, L. Ch., Explication de la loi du 23 août 1871 sur les nouveaux droits d’enregistrement et de timbre, relatifs aux billets et effets de commerce, aux contrats d’assurance, aux locations verbales et par écrits, et aux quittances. In 18 jésus, 72 p. Id. Delagrave et Cie.

Duperrey, A., Le cadastre, son origine, ses développements. Utilité d’une révision générale. Etude sur les moyens d’y procéder. In 80., 25—42 p. Rouen, Deshays et Cie.

-ocr page 580-

BÉDARKIDE, J., Av., Droit commercial. Commentaire du Code de commerce. Livrei, Tit. III: Des sociétés, 2e edit, revue,corrigée, et mise au courant des lois nouvelles, 3 vol. in 80., 1263 p. Paris, Durakd et Pedone-Lauriel.

Camus, P., av. Des eflets du jugement déclaratif de faillite et de la cessation de paiements, avec l’explication de la loi nouvelle du 12 février modifiant les articles 450 et 550 du Code de commerce. In 80., 144 p. Nancy, Collin.

Chopy, S., présid. d. trib. civil de Rooliefort-sur-Mer. Un coin delà fj question sociale. Vagabonds et repris de justice. Tutelle communale. Colonisation décentralisée. In 80., 62 p. Paris, CosiE, Marchal et Cie.

Beaumb, H., Le Palais de justice et l’ancien parlement de Dijon. In I80., 132 p. Dijon, Lamarche.

Delisle, proc.-gén.. Des institutions judiciaires en 1790. Discours. In 80., 37 p. Caen, Le Blanc-Hardel.

Lestieux, L., Juge, Les Réformes judiciaires. In 80., 48 p. Auch Poix.

Peoilleret, Notariat, Dissertation faisant ressortir les vices qui se glissent généralement dans les clôtures d’actes authentiques et doivent les rendre sans effet en raison de l’assertion mensongère et compromettante qu’ils renferment. In 80., 15 p. Paris, M. Muzard.

Minier, A., notaire. Questions notariales. De la division des notaires par classes, du notaire en second, du partage des honoraires, du droit à la minute. In8o., 31p. Paris, à l’administration du »Journal des Notaires.»

Quelques réflexions sur la réforme pénitentiaire et sur l’abolition de la peine de mort. In 80., 14 p. Versailles, Aubert.

P«itscl)e liknttuur.

MÖHLER, Frz., Pandektenrepetitorium nach den Lehrbüchern v. Puchta, v. Vangerow u. Arndts, 4e Aufl. IG0., IV, 251 S. Schwerin, Stiller.

Ruggieri, Prof. Odoard , de obligationibus praelectiones ad pandectas, gr. 80., 553 S. Rom, Spithoever.

Arndt, Adole, de obligationibus individuis et maxime de correalibus quae vocantur. Disscrtalio inauguralis, 8o.,38 S. Berlin,CALVARY u. Cie

Gimmertual, Kreisger.-Secr. z. D. Theod., die publicianische Klage u. die Mancipation. Ein römisch-rechll. Abhandlg. 8o.,VIIl, 138 S. Bremen, Hüiitmans u. Cie.

Bechmann, Prof. Dr. Aug., Das Jus postliminii u. dieLex Cornelia. Ein Beitrag zur Dogmatik d. römischen Rechts, gr. 80., 103 S. Erlangen, Deichert.

-ocr page 581-

5

Gneist, Dr, ßuD., der Rechtsstaat, gr. 80., IV, 202 S. Berlin, Spbingbk.

Rönne, App.-Ger.-Vice-Präs. a. D. Dr. LuDW. v., das Staatsrecht der preussischen Monarchie, 3 verm. u. verb. Aufl. 17 u. 18. Schluss-Lfg., gr. 80., 2. Bd., 2. Abth., XVII u. S. 625—923. Leipzig, Bkockhaus.

Peenice, Dr. Heebekt , die Verfassungsrechte der im Reichsrathe vertretenen Königreiche u. Länder der österreischisch-ungarischen Monarchie. Rechtshistoriscbe Beiträge. 1. Hft., gr. 80., X, 185 S. Halle, Buchh. d. Waisenh.

ScHEUEL, D. Adf. v., Sammlung kirchenrechtlicher Abhandlungen. 2. Abth. Abhandlungen üb. Gewohnheitsrecht u. Lehrgesetzgebg. der Kirche, gr. 80., III, 169—264 S. Erlangen, Disciieet.

MuTHEE, D. Thde., zur Geschichte d. römisch-canonischen Prozesses in Deutschland während d. 14 u. zu Anfang d. 15 Jahrh. Pestsohrift Namens u. im Auftrage der Rostocker Juristen-Eacultät verf. gr. 80., IX, 82 S. Rostock, Kuhn.

Webee, Pfr. L., die kanonischen Ehehindernisse nach dem geltenden Kirchenrechte. Für den Kural-klerus praktisch dargestellt, gr. 80., X, 469 S. Freiburg, Heedee.

Phillips, Geü., Kirchenrecht, 7. Bd., 2. Abth., gr. 80., VIII u. S. 611—1022. Regensburg, Manz.

Deenbueg, Prof. Dr. Heine., Lehrbuch d. preussischen Privatrechts, l. Bd., 2. Abth., gr. 80., IV, 369 — 560 S. Halle, Buchh. d. 'Waisenh.

SiEBENHAAE, Ob.-App.-Gcr.-Vice-Präs. Dr. En., Lehrbuch d. sächsischen Privatrechts. 6. Lfg., gr. 80., S. 577—688. Leipzig, Rossbeeg.

Eichboen, Dr. Heeem. , das Ehehindernisz der Blutsverwandtschaft nach kanonischen Rechte. In seiner geschieht!. Entwickelg. aus den Quellen bearb. u. übersichtlich dargestellt, gr. 80., 35 S. Breslau, SCHLETTEE.

RUEE, Anw. Max, Code Napoléon. Badisches Landrecht m. Anmerkungen. 2. m. e. Nachtrag, verra. Ausg. gr. 80., 627 8. Freiburg, 'Wagnee.

Hesse, Tasschenbuch d. gemeinen Civilrechts. 2 Ausg., 80., XXIV, 477 8. Jena, Mauke.

WuscHACK, F. A., die Rechte u. Pflichten d. Miethers u. Vermiethers. Eine ZusamraensteUg. der hierauf Bezug hab. Gesetze, Verordngn., Tribunals-Entscheidngn. u. s. w. 2. Aufl. I60., 47 8. Landsberg a. d. W., VoLGEE u. Klein.

Zoen, Phpp., das Beweisverfahren nach longo bardischem Rechte. Inauguraldissertation, gr. 80., 79 8. München, Kaisee.

Ordo judiciarius, der, d. Codex Bambergensis P. I. 11. Aufgefunden u. zuerst publicirt durch Prof. Dr. Fede. Ritter v. Schulte (Aus »Sitzungsberichte d. k. Akad. d. ’W.») Lex. 80., 44 S. 'Wien, Geeold’s Sohn u. Cie.

-ocr page 582-

Plitt, Adv. Dr. C., das liibecksche Erbrecht nach dem Gesetze vom 10 Februar 1862, das Erbrecht der Eheleute u. der Blutsfreunde, die letzwill. Verfügngn., sowie die Erbgüter betr. 2. stark verra, u. verb. Aull. gr. 8o., 168 S. Wismar, Hinstorit.

Verhandlungen d. 10 deutschen Juristentages. Hrsg. v. dem Schriftführer-Amt der Stand. Deputation. 1. Bd., gr. 8o., III, 151 S. Berlin, Guttentag.

Strafgesetzbuch f. den Norddeutschen Bund. Nach den Beschlüssen d. Reichstages in dritter Berathg. 16o., 100 S. Tilsit, Reylander u. Sohn.

Berner , Prof. Dr. Alb. Frdr. , Lehrbuch d. deutschen Strafrechtes. 6. umgestalt Aull. ,gr. 8o., XVIII, 582 S. Leipzig, B. Tauchnitz.

Standinger, App.-R. Dr, JuL., das Strafgesetzbuch f. d. deutsche Reich m. den Einführungs- u. Nebengesetzen f. das Königr. Bayern. Mit Erläutergn. 4 Lfg., gr. 8o., S. 241—320. Nördlingen, Beck.

Zimmer, Stadtkämmerer preussisches Polizei-Strafrecht. Eine Sammlg. der in den alten Provinzen d. preussischen Staats bestehende Polizei-Gesetze u. Verordngn. Zum prakt. Gebrauch namentlich f. Polizei-Behörden u. Polizei-Anwälte zusaramengestellt. gr. 8o., XV, 508 S. Strasburg, Köhler.

Mayer, Adv. Dr. S., Geschwornengerichte n. Schöffengerichte. Ein Beitrag zur Reform d. Strafverfahrens, gr. 8o., VI, 296 S. Frankfurt a./M., AUFEARTH.

Friedlünder, Dr. Geo. , der Rückfall im gemeinen deutschen Recht. 1 die Entwickelg. der Lehre m. Einschluss der Carolina, gr. 8o., VII, 80 S. Berlin, Puttkammer u. Muhlbbecht.

Höinghaus, R.. Militär-Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich. Vom 20 Juni 1872. Ausführlich ergänzt u. erläut. durch die volstand, amtl. Motive, die Commissionsberichte u. Verhandlgn. d. Reichstages. 2 Aull., gr. 80., 152 S. Berlin, Hempel.

Büdorfp, Oberger.-R. H., Militär Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich. (Gegeben Schloss Babelsberg, den 20 Juni 1872.) Text-Ausg. m. Anmerkgn. u. Sachregister. 32o., XI, 60 S. Berlin, Guttentag.

Heiszenbergeb, Mag.-Aud. Dr. Joh. , das Diseiplinar-Strafrecht im k. k. Heere u. in der Militärgrenze, 4. verb. Aull., gr. 80., 143 S. Wien, Braumüller.

Heysner, Stadtger.-R. Hugo, Allgemeines deutsches Handelsgesetzbuch (Buch l bis 4), nebst ergänz. Gesetzen. Unter Berücksichtg. der ‘Eutsclieidgn. d. Reichs-Oberhandelsgerichts m. erläut. Anmerkgn. u. Sachregister, 7. Aull., 80., XIII, 200 S. Berlin, C. Heymann.

PucHELT, Reichs-Ob.-Handels-Ger.-R. Dr. Ernst Sigismund, Com-mentar sum allgemeinen deutschen Handelsgesetzbuch. Mit besond. Berucksicht. der Praxis d. Reichs-Oberhandelsgerichts. In 8—9 Lfgn. l. Lfg. gr. So. S. l—96. Leipzig, Rossberg.

-ocr page 583-

Kick, Prof. Dr. Heikr., iih. internationales Wechselrecht in Beziehung auf I’risthestimmgn. insbesondere die französ. Wechsel-Moratoriums-Gesetze u. Dekrete. (Aus »Central-Organ.») Mit e. Anh. enth.: 1. den französ. Orig.-Text der Moratoriums-Gesetze u. Dekrete. 2. das Urtheil d. B.-Ob.-H.-Ger. zu Leipzig vorn 21 Pebr. 1871. 3. den Text d. Handelsgerichts-Urtheils zu Zürich am 22 Mai 1871, gr. 80., VII, 123 S. Elberfeld, Eriederichs.

Hahn, Ob.-App. R. Prof. Dr. Erdr. v., Commeutar zum allgemeinen deutschen Handelsgesetzbuch, l.Bd. Das I, 2 u. 3 Buch des Handelsgesetzbuchs, 2. verb. u. ro. besond. Bezugnahme auf die Einführungsgesetze u. die neue Reichsgesctzbg. bearb. Aufi. 2. Abth. gr. 80., LXVII u. S. 369—723. Braunschweig, Vieweg u. Sohn.

Bran, Dr. Erdr., der Lebensversicherungs-Vertrag. Insbesondere die Fahrlässigkeit (Culpa) d. Versicherten bei der Anzeigen, hinsichtlich der Herbeiführg. d. Todes, gr. 80, 27 S. Eisenach, Baerecke.

ZuGscHWERDT, JoH. Bapt,, praktisches Handbuch zur Concurs-Ordiig. f. die im österr Reichsrathe vertret Königreiche u. Länder. 2. Ausg. gr. 80., 351 S. Wien, Bermann u. Altmann.

Habermann, Dr. Geo-, .Studien üb. Agrar.-Gesetzgebung u. die Pflege der landwirtschaftlichen Interessen in Oesterreich, gr. 80., 191 S. id. Eaesy u. Erick.

Schneider , Oberbergr. Dr. Erz. , die Berggerichtsbarkeit auf Grund der Gesetze u. Einrichtungen der im Staatsrathe vertretenen Königreiche u. Länder der österreichisch-ungar. Monarchie, gr. 80., VIII, 81 S. Prag, Calve.

— Lehrbuch d. Bergrechtes. Der 3. Aufl. 2. m. e. Anh. üb. die Einrichtg. u. den W irkungskreis der Bergbehörden, nach den neuesten in dem im Reichsrathe vertret. Königreichen u. Ländern erlass. Gesetzen u. Ver-ordngn. verseh. Ausg., gr. 80., XXIII, 440 S. Id. id.

Bastian, Prof. Dr., Die Rechtsverhältnisse bei verschiedenen Völkern der Erde. Ein Beitrag zur vergleich. Ethnologie, gr. 80., LXXX, 435 S. Berlin, G. Renner.

Brentano, Dr. Lugo, Die Arbeitergilden der Gegenwart. 2. Bd. Zur Kritik d. englischen Gewerkvereine, gr. 80., XIV, 369 S. Leipzig, Duncker u. Humblot.

Gerber, C. E., gesammelte juristische Abhandlungen, I u. II, gr. 80. Xl, 490 S, Jena, Mauke.

Hesse, Ger.-Amtm.-Just.-R. Dr. Chr. A., Juristische Probleme, gr. 80., VIII, 268 S. Id. id.

Bentner, Reg.-R. a D., u. G. Herrfurth, das Reichs-Gesetz üb. den Unterstützungs-Wohnsitz vom 6. Juni 1870. Aus den gesammten aratl. Materialien ausführlich erläut. Mit allen Einführungs-Gesetzen, dem Wortlaut der Reichs-Gesetze, betr. Freizügigkeit, u. Erwerb, u. Verlust der Staatsangehörigkeit, sowie der Gothaer Konvention vom 15 Juli 1851, gr. 80., XXVIII, 295 S. BerUn, Kortkampf.

Bitzer , Staats-R. Dr. Erdr. , neue allgemeine Bauordnung f. das Königr. Württemberg, 1—8 Lfg., S. 1—512. Stuttgart, Metzler.

-ocr page 584-

John, Ob.-Appell.-Ger.-R. Dr. Rich- Ed., Beurtheilung e. Erkenntnisses d. Hamburger Strafgerichts. (Aus der » Allgem. deut. Strafger.-Zeit./'), gr. 80., 44 S. Leipzig, Barth.

Ppisteb, Prem.-Lieut. A., das deutsche Kriegsdicnstgesetz m. seinen Pflichten u. Rechten f. den Einzeln u. Notizen üb. besond. Dienstverhältnissen, gr. 80., 118 S. Ellwangen, Hess.

Reber, Landger.-Assess. OsK., Gewerbe-Ordnung f. das deutsche Reich nach dem Einführungsgesetze f. Bayern von 12 Juni 1872. Gesetzes-tekst m. Anmerkgn. besonders f. Bayern, I60., 128 S. München, Lentneb.

QcitflfUclje literatuur

Amos, Sheldon, A Systematic View of the Science of Jurisprudence, 80., p. 568. London, Longmans.

Carpenter, M., Reformatory Prison Discipline as developed by the R. Hon. Sir Walter Crofton in the Irish Convict Prisons, 12o., p. 142. Id. id.

Davis, J. Edw., The Jurisdiction and Practice of the County Courts in Equity, in Admiralty, Probate and Administration Cases, andin Bankruptcy, 80., p. 508. Id. Butterworth.

Joyce, W., The Law of Injunctions in Equity and at Common Law, 2 vis. 80. Id. Stevens and H.

Ottley, H., On the Errors and Mischiefs of Modern Diplomacy, as based upon the assumed Prerogative of the Crown in Matters of Peace and War; with particular reference to the Treaty of Washington of 1871, and the Negotiations connected with it down to the Ad-journement of the Tribunal of Arbitration on the 28the June. Post 80., p. 190. Id. Chapman and. H.

Russell, Earl, An Essay on the History of the English Government and Constitution. New edit., post 80., p. 312. Id. Longmans.

Smith, J. W., A Handy-book on the Law of Husband and Wife. New ed., 12o., p. 168. Id. E. Wilson.

Taylor, J. Pitt, A Treatise on the Law of Evidence, as administred in England and Ireland. With Illustrations from the American and other Foreign Laws, 6 th. edit. 2 vol. 80., p. 1960. Id. Maxwell.

2tratrikaan0fl)t literatuur.

Bump, 0. E., Law and Practice in Bankruptcy, 5 th. ed.80., p. 740. New-York.

-ocr page 585-

THEMIS. — 1872. —N“. 4.

LUST VAN MEOW OITGEKOHEN KEGTSGELGERDE WERKE!

liJegt;erlonlgt;9c^e literatuur.

AssER, Mr. C., Regtspraak van den Hoogen Raad der Nederlanden Burgerlijk Wetboek. 2e tot December 1872 bijgewerkte druk van bet werk van Mr. D. Léon. (1 Boek), ’s Hage, Gebe. Bblineante.

Beyma, Jhr. Mr. P. J. van, De Rijks-Politie in Nederland, hare geschiedenis en tegenwoordige inrigting. Sneek, van Deuten en BEeekee.

— De voorschriften op de dienst van- en het toezigt op de Rijks-Veldwaehters, systematisch gerangschikt. Bijlage, behoorendo bij//De Rijks-Politie in Nederland». Sneek, id., id.

ßoNEVAL Pause, Hoogl. Mr. R. van. Het Burgerlijk Wetboek. Handleiding bij het College. Leiden, W. T. Weerts.

Kist, F. C., De Wetgeving op de Registratie. Verzameld en uit hare geschiedenis, uit de regtspraak, de beslissingen van het bestuur en de leer der schrijvers toegelicht. Deel II. (Vervolg op hei werk van den heer S. Bartsira). ’s Hage, Gebe. Belinfanie.

Nöokdziek, J. J. P., Beraadslagingen in de Tweede Kamer over het Ontvverp Wetboek van Koophandel van 1822, Iste deel, ’s Hage, Mabtinus Nijhofp.

SuiKO, Mr. S., Leerboek der Instituten, Ie Dl., le St. Tiel, H. C. A. Campagne. (In vier Stukken compleet.)

TiDÉMAit, Bruno, Open Brief aan de Wetgevende Magt in Nederland, bij de invoering van een Grondboek in Pruissen. Amsterdam J. H. en G. van Hbibren.

WiNCKEL, Mr. P. C. M., Handleiding bij de uitoefening der Rechtspleging voor ’s Konings Zeemacht, ’s Hage, Martinus Nijhopp.

/ransflje literatuur.

Le droit international Ihéorique et pratique précédé d'un exposé his torique des progrès de la science du droit des gens; par Ch. Calvo ancien ministre. 2e éd., corrig. et consid. augm., T. II. In 8o, 876 p. Paris, Durand et Pedone-Lauriel; Guillaume et CiE.

Principios de derecho internacional; por A. Bello, membre de la Universidad de Chile. 3e edicion, aumentada y corregida por el autor. In 8o, 336 p. Paris, Gaeniee Feeees.

-ocr page 586-

Recueil des traités de la France, publié sous les auspices de M. le comte Ch. de Rémusat, ministre des affaires étrang., par M. de Clercq, min. plén. T. X, 1867—1872. In 8o, 613 p. Paris, Amyot.

Bourgoing, DE, Histoire diplomatique de l’Europe pendant la Révolution française. 2e partie, T. II. In 8o, 490 p. Paris, Michel Lévy Frères.

Précis de droit romain, contenant, avec l'exposé des principes généraux, le texte, la traduction et l’explication des Institutes de Justinien, et suivi: lo. d’une table des textes et des Institutes; 2o. d’une table alphab. des matières; 3o. d’une table des textes litéraires indiqués ou expliqués, par 0. Accarias, prof, agrégé à la Fac. de dr. de Paris. T. I, livr. 1 et 2 des Institutes, lu 8o, 980 p. Paris, Cotillon Fils.

Roger et Sorel, Codes et lois usuelles classées par ordre alphabétique. 6e édit., contenant la législation jusqu’en 1872. Gr. in 8o, 2 col., 1208 p. Paris, Garnier Frères.

Tripier, L., dr. en droit. Les Codes français collationnés sur les textes du droit ancien et intermédiaire nécessaires à l’intelligence des articles. 23e édition, continuée depuis 1870 par un membre de la fac. de dr. de Paris. In 32,1619 p. Paris, Cotillon et Fils.

Marcadé, Explication théor. et prat, du Code Civil, 7e édit., augm. de flusieurs questions et des lois et arrêts récents, T. V, art. 1315—1528. n 8o, 823 p. Paris, Delamotte et Fils.

Mourlon, Répétitions écrites sur le premier examen du Code Napoléon. 5e édit., revue et mise au courant par Ca. Demangeat, prof, à la fac. de dr. de Paris. T. I, in 8o, 889 p. Paris, Marescq aîné.

Demolombe, C., Traité des Contrats ou des obligations conventionnelles en général, T. IV. In 8o, 670 p. Paris, A. Durand ; Hachette et Cie.

De la nécessité civile, morale et politique du rétablissement du divorce dans le Code Civil français. Pétition, par le dr. A. Drouet et E. Rénieh. In 8o, 18 p. Paris, Parent.

Marteau, Em-, Du contrat de gage en droit rom. Des assurances terrestres en dr. franç. Thèse. In 8o, 197 p. Paris, Ménard et David.

Éléments de législation commerciale et industrielle; par E. Delacouriie, avoc. Ouvrage rédigé conformément aux programmes officiels pour l’enseignement secondaire spécial. (4e année). 2e édit. In 18o, 304 p. Paris, Hachette.

Chauveau, Ad., et Faustin Hélie, Théorie du Code Pénal. 5e édit., entièrement revue et consid. augmentée par M. Faustin Hélie. T. I, II, III. In 8o, 1846 p. Paris, Cosse, Maechal et Billard.

Oeuvres complètes de P. Rossi, publiées sous les auspices du gouv. italien. Traité du droit pénal, avec une introduction par M. Faustin Hélie. 4e édit., augmentée d’une table analyt. des matières. 2 vol. In 8o, 771 pag. Paris, Guillaumin et Cie.

Tardieu, A., étude médico-légale sur la folie. Avec 15 fac simile d’écriture d’aliénés. In 8o, 610 p. Paris, J. B. Baillière et Fils.

Exposé d’un système de législation criminelle pour l’État de la Louisiane et pour les Etats-Unis d’Amérique; par Edw. Livingstone, doct. es lois, ancien ministre plén. des Etats-Unis. Précédé d’une préface par M. Ch. Lucas et d’une notice histor. par M. Mignbt. 2 voL in 8o, 1245 p. Paris, Durand et Pedonb-Lauribl.

-ocr page 587-

Précis de chimie légale, par A. Naquet, prof, agrégé de la Pac. deméd« de Paris. Avec 18 fig. dans le texte. In 18,197 p. Paris, Savt.

Formulaire général et complet on Traité pratique de procéd. civile et commére., par Cheauvau Adolphe, revu par M. Glandaz, près, de la chambre des avoués de Paris. 5e édit., 2 forts vol. in 8o. Paris, CossE, Makchal et Billard.

De la réforme de la procédure criminelle en France ; par Ph. Rondeau, cons. à la C. d’app. de Poitiers. In 8o., 94 p. Poitiers, Oudin.

Lois de police des chemins de fer. In 16,93 p. Paris, A. Chaix et Cie. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t

Réforme de la législation de l’enregistrement, ou étude des lois actuelles et modifications dont elles sont susceptibles au double point de vue des contribuables et du Trésor, par L. Caron, vérif. de Penreg. In 8o., 498 p. Amiens, Lenoël-Herouart.

La Propriété individuelle, étude de philosophie histor. du droit; par M. L. TnéïARD, prof. d. dr. civ. In 8o, 63 p. Paris, Cotillon et Fils. (Extr. de la Rev. crit. de léff. et de jur.)

Montesquieu. Bibliographie de ses oeuvres; par M. L. Vian, In 8o. 32 p. Paris, Durand et Pedonb-Lauribl.

Ory (Edw.) avoc., Condition juridique des militaires, en droit romain, dans l’ancien droit, et dans le droit moderne. Thèse. In 8o., 443 p. Nancy, Vagner.

Rambaud (Pr), avoc., La loi militaire de 1872 expliquée par demandes et réponses, suivie du texte de la loi. In 32, 102 p. Paris, Le Chevalier.

Ménérville (P. de), prés, à la C. d’app. d’Alger. Dictionnaire de la législation algérienne, code annoté et manuel raisonné des lois, ordonnances, etc. 3e vol. 1866-1872. Gr. in 8o, à 2 col., 710 p. Paris, Durand; Cosse et Marchal; Challamel.

Droit musulman. Recueil de lois concernant les musulmans schyites; par A. QuERRY, consul de France à Tébriz. T. II. Gr. in 8o., 699 p. Paris, Maisonneuve.

Delarbrb (J.), Organisation du conseil d’état. Loi du 24 mai 1872, annotée. In 8o., 188 p. Paris, Marescq aîné; Challamel.

fPeljlisflje literatuur.

Code des droits d’enregistrement, timbre, greffe, hypothèques, des droits de succession et de mutation, avec un tarif alphabétique des droits, un formulaire des actes prévus par la loi hypothécaire et le texte des lois sur l’organisation judiciaire, les faillites, etc., par M. An. Bosschaerts, ancien not. et juge de paix suppléant. Bruxelles^ Rivier, Prof. A., Introduction historique au droit romain Manuel-programme pour servir aux cours universitaires et à l’étude privée comprenant une chrestomathie élémentaire et quelques linéaments d’hist. litt, et biogr. gr. 8o. 580 p. Bruxelles et Berlin, van Muyden.

-ocr page 588-

^taliaaneflje literatuur.

BüHivA (Prof. Comin. Gius.) Del codice civile del regno d’Italia. 309—258. Torino, Aknaldi.


diritto delle persane secondo il Vol, II, Fasc. IV, in 8, pag.


PnitscOe literatuur.

Corpus juris civilis. Ed. ster. Fasc. V. (Schluss). Digestorum libri XXXXV—L, recognovit Thdb. Mommsen, hoch 4, Berlin, Weidman.

Schulte, Prof. Dr. J. T. v., die Glosse zum Decret Gratians von ihren Anfängen bis auf die jüngsten Ausgaben. [Aus dem Denkschr. der k. k. Akad. der Wiss.] gr, 4o., 99 S. Wien, Gebold’s Sohn.

Schönemann, Oso., die Paulianische Klage wegen Veräusserungen zahlungsunfähiger Schuldner zum Naehtheile der Gläubiger, gr. 8o., 68 s. Gera, Gbiesbach.

Kniep, Car. Fr. Ferd., de cautione et missione legatorum seu fidei-commissorum servandorum causa, gr. 8o, 62 S., Rostock, Stiller.

PUNTSCUART, Prof. Dr. V., die Entwicklung d. grundgesetzlichen Civilreohts der Römer. Für Juristen, Philologen u. Historiker auf Grund v. Forschgn, dargestellt. 2 Abthlgn., gr. 8o., 1. Abth, S. 1—320. Erlangen, Deilhert.

Karlowa, Prof. 0., der römische Civilprozess zur Zeit der Legisac-tionen, gr. 8o., 396 S. Berlin, Weidmann.

Post, Dr. A. H., Einleitung in Naturwissenschaft d. Rechts., gr. 8o., 80 S. Oldenburg, Schulze.

ZoEPPL, Heinr., deutsche Rechtsgeschichte, 4 verm. u. verb. Aufl., 3. Bd. 2. Ïhl.: Geschichte der Rechtsinstitute (Forsetg. u. Schluss). II. Privatrecht. III. Civilprozess. IV. Criminalrecht u. Criminal-prozess. Gr. 8o., X, 537 S., Braunschweig, Wbeden.

Ihbring, Hofr., Prof. Rud, v., der Kampf urn’s Recht, gr. 8o, 100 S, Wien, Manz.

Bluntschli, Dr. J. C., das moderne Völkerrecht der civilisirten Staaten als Rechtsbuch dargestellt, 2, m. Rücks, auf die Ereignisse von 1868 bis 1872 ergänzte Aufl. gr. 8o., 528 S. Nördlingen Beck.

Doehl, Seer. C., das Konsulwesen d. deutschen Reiches. Nach amtl. Quellen bearb. gr. 8o., 445 S. Bremen, Kühimann, u. Cie.

Held, Hofr., Prof. Dr. Jos., die Verfassung d. deutschen Beiches vom Staatrechtl Standpunkt aus betrachtet. Ein Beitrag zu deren Kritik. Nebst e. Anh., die Verfassg. d. deutschen Reiches u. die Verträge in den Süddeutschen Staaten enth., gr. 8o.. XIV, 168 S., Berlin, Kortkampf.

-ocr page 589-

Schulze , Geh. Justizr. Prof. Dr. H., das preuss. Staatsrecht auf Grundlage d. deutschen Staatrechts dargestellt. 2 Bd. I Abth. gr. 80., S. l—200. Leipzig, Breitkope u. Hürtel.

Festschrift f. den 10 deutschen Juristentag in Frankfurt a. M.,80., 102 S.

Pernice, Dr. Herbert, die Verfassungs-geschichte der im Reichs-rathe vertretenen Königreiche u. Länder der österreichischen-ungar-Monarchie. Rechtshistorische Beiträge. I Hft., 185 S. Halle, Buch, d. Waisenh.

KlRCHSTETTEB, Dr. Ludw. Ritter v., Commentât zum österreichischen allgemeinen bürgerlichen Gesetzbuche m. vorzügl. Berücksicht, d. gemeinen deutschen Privatrechts, 2. durchgeseh. u. verb. Aufl. Lex-8, 727 S. Leipzig, Brockhaus.

Dedekind, Assess. Dr. Adf., die Anerkennung ungiltiger letzwilliger Anordnungen. Eine civilist. Abhandlg. Gr. 80., 124 S. Braunschweig, Weeden.

Genossenschafts-Gesetz, das, betr. die privatrechtl. Stetig, der Erwerbs-Wirthschafts-Genossenschaften. Vom 4 Juli 1868. Mit entsprech. Noten, gr. So., 21 S. Neuwied, Strüder.

Gesetz vom 6 Mai 1869 über die jurist. Prüfgn. u. die Vorbereitg. zum höhern Justizdienst in Preussen nebst Bemerkgn. üb. die bisher. Ausbildng. der Justiz-Referendarien in den Alten Provinzen u. ihre jüngste Umgestalt. 2. unverändert. Ausg. gr. 80., 36 S. Berlin, Puttkammer u. Mühlbrecht.

Renaud, Dr. Ach., Lehrbuch d. gemeinen deutschen Civilprozessrechts m. Rücksicht auf die neuere Civilprozessgesetzgebgn. Der ordentl. Prozess. 2. verm. u. verb. Aufl.,gr. 80., 780 S. Leipzig, C. F. Winter.

Kissling, Dr. C. v., das Rechtsmittel dritter Instanz im mündlichen Civilprocesse. Ein krit. Beitrag zur Civilprooess-Reform. gr. 80., 40 S. Linz, Ebenhöch.

Westerburg, Erwin, zur Aufklärung üb- die neuen Grundbuch-u. Hypotheken-Gesetze. 16o., 44 S. Königsberg, Akadem. Buchhandl.

Regelsbeeger, Prof. Dr. F., Studien im bayerischen Hypothekenrechte m. vergleich. Rücksicht auf andere neuere Hypothekengesetzgebgn. gr. 80., 212 S. Erlangen, Palm u. Enke.

Gesetzartikel, 53—55, vom J. 1871 üb. die Regelung der Rechts-u' Besitzverhältnisse; üb. die Rodeländereien, üb. die Proportionirg. üquot; die Comassirg. in den Städten u. z. w. d. Siebenbürg. Landesgebietes. Gr. 80., 50 S. Pest, Rath.

Rissmann, Advocat, das Wasserrecht nach gemeinen u. königl. sächs-Rechte. 2. verb. u. verm. Aufl. 8. VII, 101 S. Dresden, Meinhold U. SÖHNE.

Woup, Anwalt Carl, der Richter zwischen Grundeigenthümer u-Nachbar, sowie zwischen Bauherrn u. Baumeister. Das Baurecht d. preuss. Staats nach dem Allgemeinen Landrecht f. Jedermann verständlich crläut. u. erklärt u. durch die neuen ßestimmgn. sowie die Entscheidgn. d. höchsten Gerichtshofes ergänzt. 80., 48 S. Berlin, Grosser.

-ocr page 590-

BiTZEK, Staatsr. Dr. Frdr., neue allgemeine Bauordung. f. das Königr. Würtemmberg. Gr. 80., Stuttgart, Metzler.

Arnoldt, Reg-R. Frdr., die Freizügigkeit u. der Unterstützungswohnsitz, gr. 80. 960 S. Berlin, Decker.

Achilles, Stadtrichter Alex., die preussischen Gesetze üb. Grundeigenthum u. Hypothekenrecht vom 5 Mai 1872 hrsg. m. Einltg. u. Kommentar m. Anmerkgn. gr. 8, 248 S. Berlin, Guttentag.

Schmidt, Jos., Lehrbuch d. preussischen Rechts u. Prozesses m. Rücksicht auf das gemeine Recht u. den gemeinrechtl. Prozess-4. neu bearb. u. verb. Aufl. 4 Lfg. enth. 1. Bd.; Schluss d. ersten Theils d. Landrechts. 2. Bd. : Pamilien-u. Erbrecht., gr. 80. (1 Bd. S. 481—603 u. 2. Bd. S. 1—96) Breslau, Maruschke u. Berendt.

Frensdorff, Prof. F., das Lübische Recht nach seinen ältesten Formen. Gr. 80. (Vl, 83 S.) Leipzig, Luckhardt.

Handelsgesetzbuch, das deutsche mit Ausnahme d. Seerechtes. Ueber-siohtlich u. m. Beziehg. auf das seither in Elsass-Lothringen gelt. Recht, dargestellt zum Gebrauche f. Kaufleute, Handelsrichter, u. z. w. Von e. prakt. Juristen; 80., 78 S. Mannheim, Bensheimer.

Lesse, Justizr. Th., die Nationalität der Kauffarthei-Schiffe u. ihre Befugniss zur Führung der Bundes Flagge. Gesetz u. Verordng. vom 25 Oktbr. 1867. Mit Brläutergn. Gr. 80., 15 S. Berlin, Kortkampf.

Entwurf eines Gesetzes betr. die Seemanns-Ordnung, nebst Motiven. [Aus der ämtl. Vorlage.], gr. 4o., 30 S. Berlin, Kortkampf.

Nocar, Dir. Adf., leichtfassliche Darstellung der Wechselrechtslehre nach den Gesetze der österr.-ungar. Monarchie, gr. 80., 295 S. Prag, Mourek.

Binding, Prof. Dr. K., die Normen u. ihre Uebertretung. Eine Unter-suchg. üb. die rechtmäss. Handig, u. die Arten d. Delikts. I. Bd. I, Abth. Normen u. Strafgesetze, gr. 80., 233 S. Leipzig, Engelmann,

Quaritsch, Dr., Compendium d. Strafprocesses nach gemeinen u. preussischem Recht. Lehrbuch u. Repetitorium, gr. 80., 31 S. Berlin, Weber.

Reichstrafgesetzbuch, das deutscher, nebst die Einführungs-und Vollzugsbestimmgn. u. z. w., 2. Aufl. 80., 323 S. Mannheim, Bensheimer.

Standinger, App.-Ger. R. Dr. Jul., das Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich m. den Einführungs-u. Nebengesetzen f. das Königr. Bayern. Mit Anmerkgn. 8 u. 9. (Schluss-) Lfg., gr. 80. S. 561—760. Nördlingen, Beck.

Meter, Just.-R. Dr. Fr., Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich vom 15 Mai 1871. Text-Ausg. m. Hinweisen auf die analogen Bestimmgn. der früheren Strafgesetzbücher v. Preussen, Baiern, Sachsen uzw., dem Code Penal ; kurzen Anmkgn. u. z. w. 80., 300 S. Berlin, Kortkampf.

Sneder, Prof. Dr. C., Grundriss zu Vorlesungen über deutsches strafrecht. Mit e. dem System sich anschliess. Wiedergabe d. Strafgesetzbuchs f, das deutsche Reich, gr. 80., 64 S. Leipzig, Serig.

-ocr page 591-

Heebfurth, G., Gesetze u. Verordnungen betr. den Gast-u. Schenk-wirtbschafts-ßetrieb im deutschen ßeiche. Nach nmtl. Quellen bearb. Lex. 80., 168^8. Berlin, Kortkampp.

Liman, geh. Med. K. Prof. Dr. C., Vergütung an Medizinal-Beamt. f. Besorgung gerichts-ärztlicher, medizinal-öder sanitätspolizeilicher Geschäfte. Gesetz vom 9 März 1873. Nach äratl. Quellen m. Anmkgn. bearb. gr. 8, 24 S. Berlin, Korikampp.

Draoendobff, Prof. Dr. G., Beiträge zur gerichtlichen Chemie einzelner organischer Gifte, gr. 80., 312 S. St. Petersburg, Röttgeb.

Militair-Stratgesetzbuch, das neue, nebst Einführungsgesetz. 2 Aufl. 32o., 63 S. Potsdam, Rentel.

Solms, Just.-R. Hauptm. a. D,, Verordnungen v. Ehrengerichte u. Bestrafung der Offiziere wegen Zweikampfs f. Heer u. Marine d. deutschen Reichs. Mit Bezugnahme auf die Strafgesetzbücher vom 15 Mai 1871 u. 20 Juni 1872 m. alte abänd. u. Bestimmgn. erläut., sowie m. Eormularien versehen. 80., 99 S. Berlin, Kortkampp.

Ebert Y, Dr. Gust., die preussisische Gefängniss-Gesetzgebung. 80. gt;nbsp;24 S. Berlin, Henschel.

Reglement üb. den Sanitätendienst an Bord Sr. Maj. Schiffe u. Fahrzeuge. gr. 80., 220 S. Berlin, v. Decker.

Macher, Dr. M., Handbuch der neuesten kais.-österr. Sanitäts-Gesetze u. Verordnungen f. die k. k. polit, u. Justiz-behörden u. die Gemeindevertretgn., besonders f. Sanitäts-beambte, Aerzte, Chirurgen, u. z. w. In chron. Ordnung. 4 Bd. vom J. 1867 bis Ende 1870. Graz, Lenschner u. Lubensky.

Rocholl, Justiz.-R. C., System d. deutschen Armenpflegerechts. Berlin, Vahlen.

Kletke, Dr. G. M., deutsche Reichs-Gesetze betr. die persönl. gewerbl. u. militair. Preizügigkeit, den Erwerb, u Verlust der Staatsangehörigkeit, Unterstützungswohnsitz u. Gewährg, der Rechtshülfe. Gr. 80., 171 S. Berlin, deutsches Verlags-Institut.

Kautionen, die, der Reichs-Beambten. Gesetz vom 2 Juni 1869. Mit den dazu ergangenen Ausführungs-Bestiinmgn. u. den bezügl. Paragraphen d. Gesetzes betr.: Bechtsverhältniss der Reichs-Beambten. 2 vervollst. Aufl. gr. 80., 40 S. Berlin, Kortkampp.

Gbotesend, Reg.-R. G. A., das Recht der Fabriken nach der preussischen u. deutschen Gewerbe-gesetzgebung. Für den prakt. Gebrauch der Polizeibehörden, Baubeambten u. Fabrikanten, gr. 80., VI, 211 S. Düsseldorf, de Haen.

Gesetz vom 5 Mai 1872 üb. den Eigenthumserwerb u. die dingliche Belastung der Grundstücke, Bergwerke u. selbständigen Gerechtigkeiten. gr. 80., 16 S. Königsberg, Härtung.

Ludwig Wolff, Stadt-R. L. F., das gewerbliche Schiedsgericht, seine Bedeutg. u. Einrichtg. Ein Beitrag zu dieser Frage, gr. 80., 60 S. Leipzig, Rossberg.

-ocr page 592-

Reber, Landeer.-Assess. Osk., Gewerbe-Ordnung f. das deutsche Reich nach dein Binführungs-gesetze f. Bayern vom 1'2 Juni 1872. Gesetzestext m. Anmerkgn. besonders f. Bayern. 16o., 128 S. München, Lentner.

Meili, Adv. Dr. Fr., das Telegraphen-Recht. Eine civilist. Abhandlg. 2 verm. Aufl. gr. 8o., 250 S. Zürich, Orell, Füssli u. Cie.

C£ngel6tl)e literatuur,

4.Mos (Sheldün), A Systematic View of the Science of Jurisprudence. 8o., p. 568. London, Longmans.

Bagehot, (W ), The English Constitution New. edit, with an additional chapter. Post 8o., p. 340. London, W. S. King.

Barry (W. Whittaker), Forms and Precedents in Conv^ancing-With Introduction and Practical Notes. 8o., p. 460. London, Simpkin.

Davis (J. E.), The Jurisdiction and Practice of the County Courts in Equity, in Admiralty, Probate and Administration Cases, and in Bankruptcy. 8o., p. 508. London, Butterworth.

Day (J. C.), The Common Law Procedure Acts. 4th. ed. 8o., p. 760. London, Sweet.

Defects in the Criminal Administration and Penal Legislation of Great Britain and Ireland, with Remedial Suggestions issued by the Howard Association, London, for Distribution at the International Prison Congress, July 1872, and elsewhere. 8o., p. 170. London, Kitto.

FoNBLANQUE (Albany de), How we are Governed; or, the Crown, the Senate and the Bench. 12th. edit, revised to the present date, and considerably enlarged. 12o., p. 188. London, Warne.

Smith (J. W.), A Manual of Common Law. 5th. edit. 12b., p. 576-London, Stevens and S.

3lintrikaan0rl)t literatuur.

Bump (0. P.), Law and Practice in Bankruptcy. 5th. edit. 8o., pag.

740. New-York.

-ocr page 593-

-ocr page 594-

-ocr page 595-

-ocr page 596-