-ocr page 1-

-ocr page 2-




M



bt


H.WYWEMA? BOEKBINDERIJ ^^ UTRECHT E« J





-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

J^^tsbndi^ ®ijite£liri)l

OKDEB EEDACTIB VAN

Ma. DAV. H. LEVYSSOHN NORMAN, Ma. A. DE PINTO, Ma. GUSB. M. VAN DER LINDEN, JHa. Ma. J. DE WITTE VAN GITTERS en Ma. J. KAPPEYNE VAN

DE COPPELLO.

ZES-EN-DERTIGSTE DEEL.

Derde Verzameling. — ede Jaargang.

1875.

TE ’S GRAVEN DA GE. au GEBROEDERS BELINFANTE.

1875.

1

-ocr page 6-

STOOM’SNELPEBSDBUKKERIJ VAN GEBB. BELINFANTE.

-ocr page 7-

MEDE-ARBEIDEKS.

Mr. D. J. Mom Visch, lid van het provinciaal geregtshof in Gelderland, te Arnhem.

Mr. L. OldenhuisGratama, lid van het prov. geregtshof in Drenthe, te Assen. Mr. R. G. Philipson, advocaat te Zwolle.

Mr. A. A. DB PiNTO, raad-adviseur bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. M. S. PoLS, advocaat-fiscaal bij het hoog militair geregtshof, te Utrecht.

Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufford, te ’s Gravenhage.

Mr. J. P. R. Tak van Poortvliet, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. A. Teixeira de Mattos, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. I. Telting , lid van het prov. geregtshof in Friesland, te Leeuwarden.

Jhr. Mr. D. G. van Tetlingen, lid van de arrond.-regtb. te Middelburg.

Mr. W. Thorbecke, advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. P. Verloren, subst.-offic. van justitie bij de arrondissements-regtb. te Amsterdam.

Mr. J. P. Verloren , lid van de arrond.-regtbank te Hoorn.

Mr. S. Vissering, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. F. A. T. Weve , lid van de arrondissements-regtb. te ’s Gravenhage.

Mr. Ph. J. Bachiene , lid van den raad van state, te ’s Gravenhage.

Mr.M.M.voNBAUMHAUEK, referendaris bij het departement van binnenland-sche zaken, te ’s Gravenhage.

Jhr. Mr. G. J. Th. Beelaerts van Blokland, advocaat, te ’sGravenhage.

Mr. G. Bblinfante, advocaat, te, ’s Gravenhage.

Mr. P. B. CoNiNCK LiBPSTiNG, lid van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

Mr. A. P. Th. Etssell , advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. G. J. A.Fabbb, procureur, te Rotterdam.

Mr. G. A. PoKKER, te Middelburg.

Mr. J. A. Pkuin, hoogl., te Utrecht.

Mr. J. E. GoüDSMiT, hoogleeraar, te Leiden.

Mr. M. Th. Goudsmit, advocaat, te Rotterdam.

Mr. L. G. Gkeeve, kantonregter, te ’s Gravenhage.

Mr. E. H. Karsten, lid van het provinciaal geregtshof in Gelderland, te Arnhem.

Mr. W. J. Karsten, lid van de arron-dissements-regtb. te Brielle.

Mr. J. G. Kist, lid van den hoogen raad der Nederl., te ’s Gravenhage. Mr.P. A. W. Gort VANDERLINDEN, advocaat, te ’sGravenhage.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BUKGEKLIJK KEGT EN REGTSVOKDEBING.

BIz.

JSenige opmerkingen belrej^ende de weigerende macM der plaaiselyie betiaren irachiens bet Burgerlui /f^etboeb, door Mr. A. Teixeira DE Mattos, Advocaat te ’s Gravenhage

lets over bet verliezen der voogdÿ naar aanleiding van art. 407 Burg, ff^etb., door Mr. F. A. T. Weve, lid van de Arr.-Regtb. te ’s Gravenhage............•

Te.itamentaire bewindvoerders, door Mr. E. H. Kaksten, lid van het Prov. Geregtshof in Gelderland, te Arnhem

Bene aanteebening op art. 1538 van bet Burgerlij/c ff etboeb, door Mr. G. Belinpante, Advocaat te ’s Gravenhage

Wederbeerigbeid van bgpoibeben. Bene aanteekening op art. 1218 van het Burgerlijk Wetboek, door denzelfden

De voorlopige tenuitvoerlegging van vonnissen, beschouwd in verband met de ie stellen zeberbeid en de uitvoerbaarheid bij lijjsdwang, door Jhr. Mr. D. G. van Tbijlingen, Lid van de Arrondis-sements-Begtbank te Middelburg...........253

Artibel 270 Burg. H'eib.. door Mr. A. P. Ta. Etssell, Advocaat te ’s Gravenhage.................373

STRAFEEGT EN STRAFVORDERING.

De strafvervolging tegen afwezigen en voortvluohtigen, door Mr.

G. Belinpante, Advocaat te ’sGravenhage.......274

-ocr page 10-

VI

Biz.

FRANSCH REGI.

De wet van 5 Junÿ 1875 betretende de afeonderlÿamp;e opsluiting in Franir^i, door Jhr. Mr. B. J. Ploos van Amstel, lid van de Arr.-Regtbank te Amsterdam

ALGEMEENS RBGTSGELEBRDHEID.

Nederlandscbe Hypothécaire Wetgeving , door Mr. Pb. J. Baciuene, lid van den Raad van State, te ’s Gravenhage

Over de meest wenschelijie wÿsigingen in ome faiUietwet, door Mr. G. I. M. VAN VooRTHUYSEN, Advocaat te ’s Gravenhage . . 85

Levensvenehering, door Mr. J. A. Levy, Advocaat te Amsterdam . 121

De Associatie voor de hervorming en codijicatie van het Internationale recht, door Jhr. Mr. G. J. Th. Beelaerts van Blokland, Advocaat te ’s Gravenhage

Notariaat en Hooger Onderwas, doorll. M. J. Wattel, candidaat-notaris te Woerden

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.

Bibliotheca Juridica. Catalogus van alle boeien sedert 1837 in het Koningrÿi der Nederlanden verschenen over staatswetenschappen, wetgeving en rechtsgeleerdheid, hfet Atph. Register, ’s Gravenhage, Maetinus NiJHOFF, 1874. In 80., 209 blz.;— beoord. door Jhr. Mr. J. DE Witte van Gitters, Advocaat te’s Gravenhage. 164

Mr. J. A. Levy, De regtsverhouding iusschen treiier en acceptant. ’s Gravenhage, Geer. Belinfante, 1874; — beoord. door Mr. J. G. Kist , lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te 's Gravenhage.................167

Handboei voor het Nederlandsche Handelsregt, door Mr. G. Diep-Huis, Hoogl. te Groningen, Iste en Ilde Dl., 2de druk. Groningen, J. B. WoLTERS, 1874; — beoord. door denzelfden . 176

Reiening-Courant, door Mr. J. A. Lkvy, Advocaat te Amsterdam. ’s Hage, bij Gebr. Belinfante, 1873; — beoord. door Mr. D. J. Mom Visen, lid van het Prov. Geregtshof in Gelderland . . 308 Kritische aanteeieningen op Gajus, van Mr. J. E. Goudsmit, Hoogleeraar te Leiden, verschenen bij J. W. van Leeuwen, Iste afl. ; — beoord. door Mr. E. B. Coninck Liefsting, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage . . 317

Nog eens de Nederlandsche Fasicrisie, door Mr. A.

P. Ta. Eyssell, Advocaat te ’s Gravenhage.......332

-ocr page 11-

VII

Blz

Handleidinff iot beoej'eninff van Aet Notarisamii, door Tu. v AN UuE PiETEBSE, Notaris te Vlissingen; 3de herziene en vermeerderde uitgave. Amsterdam, J. M. L. en G. H. Meijer, 1874 (586 en 262 blz.); — beoord. door Mr. J. DE Bas, Notaris te ’s Gra-venhage....................443

Praityi en Theorie der rechtsweienscAap, redev. den 14 OcZ. 1875 uii^esproien bij de overdragi van Aei rectoraat der Hooge School te Groningen, door Mr. H- Modderman, Hoogl. te Groningen ; Groningen, J. B. Wolters, 1875, 35 bl. in 8o.; — beoord. door Mr. A. de Pinto, Advocaat te ’sGravenbage .... 458

H%lt; op het regl van eegel, b^getoeramp;l en in verband gebragt met de regterlÿie en administratieve beslissingen tol 1 Junij 1875, door H. Habdon, geagr. klerk ten kantore der registr. te Zwolle.— Zwolle, W. E. J. ÏJEENK WiiLlNK, 1875; 123 bl. in 80. ; — beoord. door Mr. A. de PiNio, Advocaat te ’s Gravenhage . . 462

BUITENLANDSCHB LITERATUUR.

De l'appèt dans l’organisation judiciaire, étude historique et critique, par An. Prins, Avoo. à la Cour d’appel de Bruxelles.—Brux., 1875, 181 p. in 8“., — door Mr. A. de Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage..................178

Transactions of the Third National Prison Reform Congress, held at St.-Louis, Missouri, May 13—W,lb7i: being the third annual report of the National Prison Association of the United States , edited by B. 0. Wines , D. D. L. L. D., Secretary of the Association. New-York, Office of the Assoc., 320, Broadway, 1874; door Jhr. Mr. B. J. Ploos van Amstel, Advocaat te Amsterdam. 181

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

J. C. T. Heyligers , De dronienschap uit het strafrechielyh oogpunt beschouwd-, Leiden, 1874; 116 blz. in 80.; — beoord. door Mr. A. DE Pinto , Advocaat te ’s Gravenhage.........186

J. d’Aulnis DE Bourouill, Het inhomen der maatschappij. Ren proeve van théoretische staathuigt;Aoudiunde; — beoord. door Jhr. Mr. J. de Witte van Gitters, Advocaat te ’s Gravenhage....................190

G. H. Betz, Iets over de onteetting van rechten. heUen, 1874-•, — beoord. door Mr. A- Teixeira de Mattos, Advocaat te ’s Gravenhage..................196

C. H. Beelaerts VAN Blokland , Internationale arbitrage; — Academisch Proefschrift, ’s Hage, 1875 , bij Gebr. Giunta d’Albani; — beoord. door Mr. J. A. Jolles, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage. 334

-ocr page 12-

vin

Blz.

B. Fokker, Over ÄKernaiieve verbindiemssen. Leiden, 1872; — beoord. door Jhr. Mr. D. G. van Tbijlingen, lid van de Arr.-Regtb. te Middelburg

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Gewijzigd ontwerp van wet van de beeren Oldenhuis Gratama, Idzerda en van Kerkwijk tot intrekking van de bijzondere bescherming van de jogt en hei jagibedr^g'.....205,

— Over bet voorstel tot wijziging van de Engelscbe jagtwetten. 224

Nationaal Wetboek van Strafregt

Verslag van den Vertegenwoordiger der Nederlandsche Regering (Mr. M. S. PoLs) ter vergadering van de Internationale Penitentiaire Commissie, den 3en Aug. 1875 en twee volgende dagen te Bruchsal gehouden...............478

Statistiek van het gevangeniswezen in Nederland, over 1873, vergeleken met vorige jaren

Het gevangeniswezen in Ned. Indië, over 1874

Regtswezen en Departement van Justitie in Ned. Indië, over 1874—75

Gercgtelijke Statistiek en gevangeniswezen in Ned. West-Indië, over 1864—73

In Frankrijk over 1873. — Strafzaken

In Italië

Beweging tot verbetering der zee-assurantie en zeewaardigheid der schepen in Engeland

Overlijden van James B. Miees

Prijsvragen van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen

Aansprakelijkheid van spoorweg- en stoomboot-maatschappijen in Rusland

REGTSGBLEERDB BIBLIOGRAPHIE.

-ta» o-

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

»KnnK VKBiK i M Hi■ xlt;- ,

Zesde Jaargang.

XXXVle Deel, — EERSTE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk regt en Rbgtsvordering. — Senig« opmerkingen beireffenrle de weigenende mackt der plaat-,'lelijke besturen, krackteus ket burgerlijk wetboek, door Mr. A. Teixeira de Mattos , Advocaat te ’s Gra-venhage.

Bij art. 163 der grondwet van 1815 en art. 146 der grondwet van 1848 is bepaald , dat er zal zijn een algemeen wetboek van burgerlijk recht. Dat voorschrift heeft ten doel de regeling van het burgerlijk recht boven het bereik van den plaatselijken wetgever te stellen, gelijk dit uitdrukkelijk werd bepaald in art. 12 van het ontwerp van het burgerlijk wetboek van 1820, eene bepaling die in een wetboek wellicht te recht voor overtollig gehouden en daarom verworpen is, maar waaraan de herinnering thans nog, derhalve ruim vijftig jaar later, niettegenstaande het stellige voorschrift van art. 150 al. 1 der gemeentewet, voor vele gemeentebesturen zeer nuttig zoude zijn.

Die regel intusschen is niet zonder uitzondering. Er zijn onderwerpen, waarop plaatselijke omstandigheden en toestan-

Themis, Ü. XXXVI, Iste Stuk, [1875], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

den zoo grooten invloed uitoefenen, dat algemeene voorschriften daaromtrent, die voor de eene plaats zeer billijk en nuttig kunnen worden geacht, voor andere plaatsen onuitvoerbaar, althans ten hoogste onrechtvaardig zouden blijken te zijn. Tn die gevallen heeft de algemeene wetgever zich te recht, in overeenstemming met de werkelijke behoefte, van het stellen van algemeen geldende voorschriften onthouden, en de regeling overgelaten aan bijzondere verordeningen en plaatselijke gebruiken, of wel aan een van beiden.

Welke macht ontleent de plaatselijke wetgever aan deze opdracht van den algemeenen wetgever ?

In verschillende artikelen van het burgerlijk wetboek, houdende verwijzing naar bijzondere verordeningen, zooals de artt. 641, 669 en 1183 (1), zijn bedoeld verordeningen vastgesteld niet door de plaatselijke besturen, maar door andere met wetgevende macht bekleede besturen. Tot regeling van de daar bedoelde onderwerpen is de plaatselijke wetgever dus zeer zeker niet bevoegd.

Evenmin ontleenen de plaatselijke besturen eenige wetgevende macht aan die bepalingen, waarin uitsluitend naar het plaatselijk gebruik verwezen wordt. Dat zij die gebruiken niet mogen veranderen of wijzigen of daaromtrent op eenige wijze beschikken, en derhalve niet mogen vaststellen, wat voor het vervolg plaatselijk gebruik of gewoonte zal zijn, is niet twijfelachtig. //Dergelijke beschikking toch zoude in « dadel ijken strijd zijn met het burgerlijk wetboek, hetwelk //beveelt, dat die gebruiken zullen worden nagekomen en //geëerbiedigd (2)//.

-ocr page 15-

Ook tot het constateeren bij verordening, wat het plaatselijk gebruik medebrengt, acht ik den plaatselijken wetgever onbevoegd (1). Wat het plaatselijk gebruik omtrent eenig punt medebrengt, is eene feitelijke vraag, die de rechter in ieder aan zijn oordeel onderworpen geschil moet beslissen met inachtneming van de regelen in het vierde boek van het burgerlijk wetboek voor het bewijs voorgeschreven. Op die regelen kan geen inbreuk worden gemaakt door plaatselijke verordeningen, die bovendien wel bestemd zijn tot het geven van plaatselijk verbindende voorschriften, niet tot het constateeren van feiten (in casu het plaatselijk gebruik).

De verordening waarbij een onderwerp wordt geregeld, dat door den algemeenen wetgever aan het plaatselijk gebruik is overgelaten, behoort derhalve vernietigd te worden. Zij is in strijd met de algemeene wet, die beveelt dat daaromtrent het plaatseltjk gebruik, niet eene plaatselijke verordening zal gelden.

Dat zoodanige verordening, ingevolge art. 151 der gemeentewet , geacht zoude moeten worden van rechtswege ongeldig te zijn, gelijk Mr. H. C. A. Thieme ACzn. (2) beweert, schijnt mij minder juist, omdat dat artikel, ook blijkens de uitdrukking vwordi voorzien» alleen toepasselijk is op het geval dat de plaatselijke verordening vóór, niet gelijk hier het geval zoude zijn, dat zij na de wet vastgesteld wordt.

Hiermede hangt eenigszins samen de vraag of, waar de algemeene wetgever verwijst naar bijzondere verordeningen en ^of) plaaiseUjie gebruiken, de bedoeling is, dat de verordening zich naar het plaatselijk gebruik richte, dan wel of zij in dat gebruik verandering kan brengen, en bepalen wat voor het vervolg wenschelijk wordt geoordeeld.

Het eerste schijnt de meening te zijn van den hoogleeraar Diephuis, waar hij bij de behandeling van art. 690 B. W.

-ocr page 16-

zegt: -/De kracht van zoodanig gebruik meen ik met die »van verordeningen gelijk te mogen stellen; zij wordt hier »toch aan de wet zelve ontleend. En zoo het nu met vroegere »verordeningen strijdt, kunnen deze geacht worden door het »erkend gebruik te ziju afgeschaft (1).»

Met deze zienswijze kan ik mij niet vereenigen. Uit de gelijkstelling van de kracht van het plaatselijk gebruik met die van de verordening volgt hare juistheid niet. Immers daaruit kan men met volkomen hetzelfde recht afleiden, dat bij het bestaan van zoodanigen strijd, niet de verordening voor het gebruik, maar het gebruik voor de verordening moet wijken.

Mij is geen enkele wetsbepaling bekend, krachtens welke eene door de bevoegde macht vastgestelde verordening van rechtswege door het plaatselijk gebruik hare rechtsgeldigheid verliest, en toch kan het bestaan van eene zöo belangrijke afwijking van eene der grondzuilen van het stelsel der codificatie, art. 5 Alg. Bep., zonder een uitdrukkelijk daartoe strekkend wetsvoorschrift niet wel aangenomen worden.

Van rechtswege kan strijd met het plaatselijk gebruik de verordening dus niet doen te niet gaan. Evenmin is den Koning bij eenige wetsbepaling de bevoegdheid toegekend, plaatselijke verordeningen te vernietigen op grond van strijd met het plaatselijk gebruik , terwijl zeer zeker niemand beweren zal, dat de rechter bevoegd is op dien grond eene verordening buiten toepassing te laten.

Wat zoude bovendien het gevolg ziju van zoodanige stilzwijgende afschaffing, vernietiging of buiten toepassing stelling? Bij overeenstemming van de verordening met het gebruik, zoude aan de verordening rechtskracht worden toegekend, niet omdat zij als zoodanig verbindend is, maar omdat en voor zooverre zij met het gebruik overeenstemt, terwijl bij strijd tusschen beiden, met terzijdestelling van de verordening, alleen het gebruik zoude gelden. In

(lgt; Het Aed. Hury. Hegt 2e druk, 3de deel, iio. 529.

-ocr page 17-

werkelijkheid zoude dan alleen liet plaatselijk gebruik beslissend zijn, en de verwijzing naar plaa(selijke verorrle-ningen en (of) gebmiien geheel hetzelfde gevolg hebben als verwijzing enkel naar plaaiseUji: gebruik. Dat kan de bedoeling des wetgevers niet geweest Zijn. Hij kan niet geacht worden geheel doelloos bij elk onderwerp uitdrukkelijk te hebben aangewezen , of daaromtrent alleen het plaatselijk gebruik, dan wel de plaatselijke verordeningen en (of) het sjebruik zullen gelden. Dat verschil van aanwijzing heeft alleen dan ennig gevolg, wanneer men den plaatselijken wetgever de bevoegdheid toekent in ieder aan zijne regeling overgelaten onderwerp te voorzien, zooals hem wenschelijk toeschijnt, zonder daarbij gebonden te zijn aan het plaatselijk gebruik. De regter zal dan in de eerste plaats be-hooren te letten op de plaatselijke verordening, zonder in een onderzoek te mogen treden, of zij al dan niet met het gebruik overeenstemt, en eerst bij ontstentenis van eene verordening, op het gebruik.

Tn deze opvatting word ik versterkt door de omstandigheid , dat in alle artikelen, waarin naar beide verwezen wordt, in de eerste plaats de plaatselijke verordeningen worden genoemd, en eerst daarna het pfaatselijk gebruik.

Dat het burgerlijk wetboek nu eens spreekt van »verordeningen of gebruiken,» en dan weder (in de door mij gehuldigde opvatting minder juist) van »verordeningen en gebruiken,» kan m. i. in deze zienswijze geen verandering brengen. Dergelijke kleine afwisselingen zijn in onze wetboeken niet zeldzaam. Dikwijls zal de poging daarvoor eene bepaalde reden te vinden eene vergeefsche zijn. Fene vergelijking van sommige artikelen van het burgerlijk wetboek met de overeenstemmende bepalingen van den code civil heeft mij de overtuiging geschonken, dat dit ook hier het geval is.

Art. 690 B. W. spreekt van »verordeningen en plaatselijke gebruiken,» terwijl art. 663 C. C. hetzelfde onderwerp behandelende, spreekt van »les règlements o« les usages.» Art. 703 B. W. maakt eerst gewag van »verordeningen of gebruiken,» en daarna van »reglementen en gebruiken,» terwijl

-ocr page 18-

het overeetiateminende art. 674 G. G. beide keeren verwijst naar //les règlements eZ usages.// Art. 713 B. W. eindelijk bezigt twee keeren de uitdrukking //reglementen of gebruiken»/ — de tweede keer blijkbaar ten onrechte, omdat de bedoeling geen andere kan zijn, dan dat eerst bij gebreke van beiden, reglement en gebruik, het aldaar verder bepaalde geldt, — terwijl art. 671 G. G. te recht de tweede keer van »règlements eZ usages»/ spreekt. Voor al deze afwisselingen acht ik de eenig mogelijke oplossing, dat zij de aandacht des wetgevers ontsnapt zijn.

Eene om hare gevolgen zeer belangrijke vraag is deze, of op die plaatsen waar naar plaatselijke verordeningen verwezen wordt, bedoeld zijn verordeningen van privaat-rechtelijken dan wel van publiekrechtelijken aard. (1)

Mr. DB Vries t. a. p. bl. 77 vlg. verklaart zich voor het laatste. Na te hebben aangetoond, dat het grondwettig voorschrift, dat er zij een algemeen wetboek van burgerlijk recht en van koophandel, de bevoegdheid van den plaatse-lijken wetgever uitsluit tot het regelen van de onderlinge rechten en verplichtingen der burgers, komt hij tot het resultaat, dat op dien regel geen uitzondering wordt gemaakt bij het burgerlijk wetboek, omdat de bepalingen, die daar aan plaatselijke verordeningen worden overgelaten , alle behooren tot de politie.

Voor dat gevoelen verklaart zich Mr. Thieme t. a, p. bl, 228 vlg,, ofschoon hij, in strijd met hetgeen doorhem op bl. 228 en 229 wordt betoogd, aan het slot zijner verhandeling zelf erkent, dat de plaatselijke verordeningen, waarnaar in den titel van het burgerlijk wetboek //van erfdienstbaarheden »» verwezen wordt, aan het gebied van den strafwetgever zijn onttrokken, de daar bedoelde verordeningen dus een privaatrechtelijk karakter moeten dragen.

Het laatste acht ik volkomen juist. Ik kan niet inzien ,

(l) Zeer belangrijk zyn omtrent dit punt de vertoogen in de Gemeentestem nis. 500 en 503, getiteld «Verordeningen waarnaar het Burgerlik Wetboek Terwyst.»

-ocr page 19-

dat het openbaar belang in eenig opzicht betrokken is bij de onderwerpen, »waarvan bij de artikelen 733 en 738 de regeling aan den plaatselijken wetgever is opgedragen, en toch alleen indien dit het geval was, zonde daaromtrent eene politie-verordening mogelijk zijn. Dat is blijkbaar ook de meening van den wetgever. Had hij die onderwerpen van openbaar belang geacht, hij zoude de regeling daarvan niet, met afwijking van den ten allen tijde gehuldigden en in art. 14 Alg. Bep. tot wet verheven rechtsregel, dat de overeenkomsten van partyen geen inbreuk kunnen maken op de wetten, die op de openbare orde betrekking hebben’ in de eerste plaats hebben overgelaten aan den vrijen wil van partijen, en eerst bij gebreke van een dien wil bevat-tenden titel, aan plaatselijke verordeningen.

Maar ook met deze uitzondering kan ik raÿ met het gevoelen van Mrs. DE Vries en Thieme niet vereenigen.

Naar het mij voorkomt, kan bij de beantwoording der gestelde vraag, het bovengenoemde grondwettig voorschrift geheel buiten rekening blijven. Krachtens dat voorschrift behoort de regeling van de rechtsbetrekking tusschen de burgers onderling tot het gebied van den algemeenen wetgever, is dus de plaatselijke wetgever onbevoegd daarover op eenige wijze uit eigen hoofde te beschikken , maar sluit dat de bevoegdheid uit van den algemeenen wetgever om omtrent eenig daartoe betrekkelijk en door hem in hoofdzaak geregeld onderwerp, de nadere regeling, als volgens zijne meening geheel afhankelijk van plaatselijke toestanden, op te dragen aan den plaatselijken wetgever, evenals hij die op andere plaatsen heeft afhankelijk gesteld van het plaatselijk gebruik, en zal die nadere regeling dan niet evenzeer als het voorschrift, waarvan zij oen uitvloeisel is, een zuiver privaatrechtelijk karakter dragen, juist omdat zij bestemd is tot regeling van de rechtsverhouding tusschen de burgers onderling?

Een algemeene regel kan daarom m. i. hier niet gesteld worden.

Bij elk onderwerp, waarvan door den algemeenen wetgever

-ocr page 20-

de regeling aan den plaatselijken wetgever is overgelaten, zal men zich de vraag moeten stellen, welke krachtens den in de betrekkelijke wetsbepaling uitgedrukten wil van den wetgever, de strekking van zoodanige verordening moet zijn, of zij ten doel moet hebben regeling van de rechtsverhouding der burgers in hunne verschillende betrekkingen tot het openbaar gezag, en derhalve het openbaar belang beoogt, dan wel of zij de rechtsbetrekking tusschen de burgers onderling moet vaststellen, en derhalve het bijzonder belang ' beoogt. Tn het eerste geval draagt de verordening een publiekrechtelijk , in het tweede een privaatrechtelijk karakter.

Van beide soorten treft men in het burgerlijk wetboek voorbeelden aan. Tot de eerste behooren de verordeningen bedoeld in de artt. 677, 686, 700 en 720 B. W. (1) De verordeningen waarnaar de artt. 677 en 720 verwijzen, hebben ten doel bescherming van landbouw en scheepvaart, die bedoeld in de artt. 686 en 700 bevordering van een vrij en onbelemmerd gebruik van den weg. Zij bevatten dus alle voorschriften in het publiek belang, maar daarom juist komt het mij voor, dat de verwijzing naar die verordeningen niet in het burgerlijk wetboek te huis behoort, althans veilig achterwege had kunnen worden gelaten. Toekenning van de bevoegdheid tot het geven van voorschriften in het algemeen belang behoort in het burgerlijk wetboek niet te huis, daarin moeten de staatswetten voorzien. Dat door zoodanige voorschriften de eigendom kan worden beperkt, is reeds uitdrukkelijk bepaald in art. 625 B. W.

Terwijl in de later te vermelden artikelen, waarbij aan de plaatselijke besturen het vaststellen van verordeningen van privaatrechtelijken aard is opgedragen, ook naar het plaatselijk gebruik wordt verwezen, is daarvan bij geen der hier

(I) Het onderzoek in hoeverre de plaataelijke bestoren, met uitsluiting van andere met wetgevende macht bekleede besturen, als daar zijn de provinciale- en de waterschaps-besturen, aan de artt. 677 en 720 wetgevende macht outleenen, ligt buiten den kring van het thans behandelde onderwerp.

-ocr page 21-

genoemde artikelen sprake. Daarvoor bestaat eene goede reden. Al de bij die artikelen bedoelde verordeningen moeten voorschriften bevatten in het algemeen belang, en nn kan het plaatselijk gebruik wel invloed uitoefenen op de beantwoording der vraag, welke voorzieningen het algemeen belang van eenige plaats vereischt, maar zeit kan het plaatselijk gebruik dat algemeen belang niet regelen. Daartoe wordt het dwingend gezag van den wetgever vereischt.

Tot de tweede soort, waarbij de wetgever alleen het oog had op de rechten en verplichtingen der personen onderling, behooren de verordeningen waarnaar verwezen wordt in de artt. 690, 703, 733 en 738 B. W. (1)

Ingevolge het 2de lid van art. 690 zullen bij bijzondere verordening vastgesteld worden de hoogte en de wijze van afsluiting, tusschen naburen dienende tot afscheiding van hunne huizen, opene plaatsen en tuinen. Van afsluiting van huizen en erven aan den openbaren weg gelegen, is hier geen sprake. Alleen het belang der bijzondere personen is dus bij deze verordeningen betrokken. Ook de verordeningen bedoeld bij art. 703 hebben, blijkens de slotwoorden van het artikel, uitsluitend ten doel bescherming van den eigendom van den naburigen grondeigenaar. Dat bij de verordeningen waarnaar de artt. 733 en 738 verwijzen, alleen het belang der eigenaars van het heerschende en het dienende erf en derhalve van den bijzondefen persoon betrokken is en betrokken kan zijn, is reeds boven aangetoond. Dit laatste schijnt aan de aandacht van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (1) te zijn ontsnapt. Door zeker gemeentebestuur waren, onder verwijzing o. a. naar de artt. 733 en 738 B. W., bij eene stra/verordening verschillende bepalingen gemaakt omtrent de wijze waarop gebruik mocht

(l) Daartoe behooren ook de verordeningen bedoeld bij art. 713 B. W. Dat artikel handhaaft echter alleen de bij de invoering van het burgerlijk wetboek beataande verordeningen. Na dat tijdstip waren de plaatselijke besturen dus niet meer bevoegd tot regeling van het daar bedoelde onderwerp.

-ocr page 22-

10

worden gemaakt van de erfdienstbaarheid van voetpad, dreef of weg. Gedeputeerde Staten gaven aan het gemeentebestuur als hun gevoelen te kennen, dat bij art. 73.3 alleen voor zooveel betreft de bepaling der breedte van een voetpad, dreef of weg, wanneer de titel deze niet aanwijst, naar plaatselijke verordeningen of gebruiken wordt verwezen, en bij art. 738 voor het geval er geen titel aanwezig is, welk geval zich volgens art. 746 bij een voetpad, dreef of weg nimmer kan voordoen. Zij meenden derhalve, dat de raad alleen bevoegd was tot het bepalen der breedte van een voetpad, dreef of weg, voor het geval de titel daarover niets bepaalt. Of nu aan de woorden «bij gebreke van titel» in art. 738 al. 1 de kracht moet worden toegekend, die Gedeputeerden daaraan meenden te moeten toekennen, acht ik niet boven bedenking verheven, maar zooveel houd ik voor zeker, dat het gemeentebestuur in geen geval bevoegd was, de hier bedoelde onderwerpen bij eene strafverordening te regelen, en daartegen werd door Gedeputeerde Staten geen enkele bedenking geopperd.

Be omstandigheid dat de algemeene wetgever, bij de opdracht van de regeling van eenig onderwerp aan den plaat-selijken wetgever, bescherming van het belang van den bijzonderen persoon beoogde, sluit de mogelijkheid niet uit, dat bij dat onderwerp tevens een algemeen belang als bedoeld bij art. 135 der gemeentewet betrokken is. Dit is het geval, althans ten deele, bij de onderwerpen bedoeld bij art. 703 B. W. Maatregelen zoowel vóór als bij het aanleggen van de daar bedoelde werken kunnen, hetzij ter bescherming van de algemeene gezondheid hetzij ter voorkoming van het gevaar voor brand, vereischt worden. Ts in zoodanig geval de plaatselijke wetgever, bij het vaststellen eener verordening krachtens de opdracht van den burgerlijken wetgever, bevoegd aan die verordening een publiekrechtelijk karakter te geven, door

(l) Verslag van den toestand der provincie Noord-Holland over het jaar 1866. bi. LI.

-ocr page 23-

ll tegen overtreding barer bepalingen, naar aanleiding van art. 161 der gemeentewet, straf te. bedreigen ? Die bevoegdheid kan m. i. niet worden ontkend. (1) Niets belet den gemeenteraad, die ter uitvoering van de opdracht van den burgerlijken wetgever handelt, daarbij tevens gebruik te maken van de strafwetgevende macht hem toegekend bij de gemeentewet. Het gevolg zal zijn, dat aan zoodanige verordening niet alleen de benadeelde partij, en dus ook de eigenaar van het naburige erf, die schade lijdt, eene civiele actie ontleent, maar dat ook eene vervolging tot straf ter zake van hare overtreding kan worden ingesteld.

Reeds met een enkel woord maakte ik gewag van de belangrijke gevolgen, aan de gemaakte onderscheiding verbonden. Die gevolgen zijn: 1°. de plaatselijke wetgever, die ter uitvoering alleen van eene bepaling van het burgerlijk wetboek, eene verordening vaststelt, waarbij de algemeene wetgever het individueel belang der burgers beoogde, kan daarbij niet strafwetgevend optreden, omdat hij de bevoegdheid tot strafbedreiging krachtens de artt. 161 en 135 der gemeentewet, alleen bezit bij het vaststellen van verordeningen , waarbij het openbaar belang der gemeente is betrokken ; 2°. op zoodanige verordening zijn in het algemeen niet van toepassing de bepalingen van den tweeden titel der gemeentewet, waaruit o. a. volgt, dat hare afkondiging niet behoeft te worden voorafgegaan door eene mededeeling aan Gedeputeerde Staten (artt. 169 jo. 167 der gemeentewet) (1), en dat B. en W. niet bevoegd zijn tot het doen wegnemen, beletten of verrichten van hetgeen, in strijd met de verordening, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten (artt 180

(1) Voor zooveel althans in zoodanig onderwerp niet reeds door den algemeenen of den provincialen wetgever is voorzien. Zie het K. B. van 31 Jan. 1824 (Stbl. no. 19), «rakende de vergunningen ter oprigting van sommige fabrijken en traüjken» en het in den aanvang van dit jaar aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aangeboden wetsontwerp, houdende »regeling van het toezigt bij het oprigten van inrigtingen, welke gevaren , schade of hinder kunnen veroorzaken» , bij welk ontwerp (art. 29) de afschaffing van het K. B. van 1824 wordt voorgesteld.

-ocr page 24-

12 j°. 179 litt, a der gemeentewet); 3”. bij zoodanige verordening kan geen last tot binnentreden van do woningen der ingezetenen, huns ondanks, ingevolge de wet van 31 Aug. 1853 (Slil. n°. 83) gegeven worden, omdat zij bij gemis aan eenig openbaar belang, a fortiori geen openbaar belang als bedoeld bij art. 1 dier wet regelt; 4®. zoodanige verordening behoort minder eigenaardig te huis in eene algemeene politieverordening. Regelmatig althans acht ik het, haar op te nemen in eene speciale verordening ter aanvulling van het burgerlijk recht; 5-. afwijking van het bij zoodanige verordening bepaalde door den overeenstemmenden wil van partijen is evenzeer geoorloofd als van elke burgerrechtelijke bepaling van den algemeenen wetgever zelf, waarbij de openbare orde of de goede zeden niet zijn betrokken.

(1) Ik betwijfel zelfs, of de wijze van afkondigicR van de bedoelde verordeningen kan geacht worden bij eenige wettelijke bepaling te zijn geregeld.

-ocr page 25-

13

lets over Aei verliezen der voogdij naar aanleiding van art. 407 B. W^., — door Mr. F. A. T. Weve , lid van de Arrondissemeuts-ßegtbank te ’s Gravenhage.

Over de bedoeling van art. 407 B. W. .schijnt men het nog niet algemeen eens te zijn, en blijken regterlijke collégien van meening te verschillen. Immers, in het IFAbl. v. A. Regt, n“. 3808, vindt men twee beslissingen in geheel tegenovergestelden zin.

De Kegtbank van Zutphen was, bij zijn vonnis van 18 Dec. 1873, van oordeel dat het niet-aanbieden van eenen staat der goederen van den minderjarige van regtswege verlies der voogdij van den vader of de moeder medebrengt, terwijl het Prov. Geregtshof van Gelderland, met vernietiging van dat vonnis hij arrest van 18 Nov. 1874, besliste dat er in dat geval niet van regtswege verlies der voogdij plaats heeft, doch dat daartoe eene regterlijke uitspraak vereischt wordt.

liet komt mij voor dat de beslissing van den hongeren regier ten deze geene verbetering was. Immers, art. 407 B. W. legt den vader of der moeder de verpligting op om, vóór het aangaan van een nieuw huwelijk, aan den toezienden voogd hunner minderjarige kinderen , eenen behoorlijken staat van derzelver vermogen aan te bieden, bij gebreke waarvan hij of zij de voogdij verliest en er een andere voogd benoemd zal worden. Deze bepaling is nieuw en wordt niet in het Fransche wetboek gevonden; zij komt evenwel reeds in art. 458 B. W. van 1830 voor. Mijns inziens is die bepaling volkomen duidelijk ; de vader of moeder verliest door het verzuim de voogdij, met andere woorden; houdt door het verzuim op voogd of voogdes te zijn, en een ander zal tot voogd benoemd worden. Asser (A^ed. B. Jr. verg. § 253) noemt die bepaling eene heilzame voorzorg, ten behoeve van den minderjarige, en vermeldt haar in eenigzins afwijkende, doch nog sterkere bewoordingen. Overigens verspreidt de geschiedenis geen licht over het artikel zelf, maar de bedoeling blijkt vrij

-ocr page 26-

14 duidelijk elders, Aan het tweede lid van art 417 B. W., dat den ambtenaar van den burgerlijken stand de verpligting oplegt ter wille van minderjarigen aan den kantonregter kennis te geven van overlijden of tweede huwelijken, zijn, op voorstel eener afdeeling (1), toegevoegd de woorden : '/en van alle tweede en volgende huwelijken van ouders, die minderjarige kinderen hebben//, welk tweede lid volgens Asser (1. c. § 256, 2o.) als zeer belangrijk is beschouwd, ten einde dat de kantonregter zorg kunne dragen dat geen minderjarige zonder voogd blijve en, des noods, ambtshalve in de voogdij worde voorzien.

Dat de vader of de moeder in het voormelde geval de voogdij verliest, wordt dan ook niet tegengesproken, maar de vraag wordt gesteld of dit verlies van regtswege plaats grijpt, of dat daartoe eene regterlijke uitspaaak wordt vereischt. De Zutphen-sche Regthank acht het eerste duidelijk te kennen gegeven door het bevel tot benoeming van eenen anderen voogd, en noemt het laatste eene overbodige formaliteit, die niets anders zou kunnen behelzen dan eene beslissing dat de voogdij verloren is, hoedanige beslissing toch vervat zal zijn in des kantonreg-ters benoeming van eenen anderen voogd; terwijl daarentegen het Geldersche Geregtshof uit de ontstentenis der woorden : //van regtswelt;;e*, die in art. 405 B. W. en in meerdere artikelen der afdeeling, waarin het art. 407 voorkomt, afleidt dat het laatstgemelde niet zonder regterlijke tusschenkomst kan werken.

’t Is waar: in art. 407 B. W. komen de woorden; //van regtswege// niet voor, en Ainc Ulae lacrimae. Maar wat schaadt het ontbreken dier woorden, waar de bedoeling duidelijk is, — waar met ronde woorden gezegd wordt dat de voogdij verloren is, en wel zoodanig verloren, dat er een andere voogd moet worden benoemd, in tegenstelling van art. 405, dat bij verlies van reglsioege niettemin toch nog eene benoeming toelaat.

’t Is evenzeer waar dat, gelijk wij reeds opmerkten, die

(l) VooKDDiN, Gesch. en Sey. der Ned. Wetb., 111, bl. 76.

-ocr page 27-

15 woorden in art. 405 voorkomen, maar ook daar konden zij veilig gemist worden, ofschoon zij, door de bijvoeging van het derde lid van dat artikel, behelzende dat de moeder desniettemin tot voogdesse kan benoemd worden (1), welligt niet geheel onnut zijn en het boven allen redelijken twijfel verheffen dat de moeder werkelijk opgehouden heeft voogdes te zijn, al benoemt de kantonregter haar wederom tot voogdesse niettegenstaande haar verzuim om vóór haar hertrouwen h(4 behoud der voogdij aan te vragen.

Het Hof van Gelderland acht eene regterlijke beslissing noodig; de Regtbank van Zutphen acht die overbodig ; ik voor mij acht die onnoodig en ongepast.

Eene regterlijke uitspraak is noodig tot ontzetting uit de voogdij wegens redenen, die aanleiding geven tot uitsluiting of afzetting (artt. 437,423, 429, 430 B. W.) ; zoolang de afzetting nog niet heeft plaats gehad en de beslissing daaromtrent nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, blijft de voogd zijne hoedanigheid behouden, hoewel hij in de uitoefening zijner werkzaamheden kan worden geschorst (artt. 438 en 440 B. W.

Evenzeer is eene regterlijke uitspraak noodig, als de voogd wegens redenen van verschooning van de voogdij wenscht ontslagen te worden, ofschoon hij inmiddels de voogdij moet waarnemen of blijven waarnemen (artt. 434 en 435 B. W.).

Maar er is geen regterlijke uitspraak noodig als de voogd onbevoegd is geworden, hetzij om enkele der in art 436 B. W. genoemde redenen, hetzij om andere redenen (art. 405, 2de lid en 407 B. W.). In dergelijke omstandigheden is de voogdij opengevallen (vacante); zie ari. 431 B. W. en 424 C. C.

Stel dat een voogd (2) is onder curatele gesteld ; daardoor

-ocr page 28-

16 heeft hij de bevoegdheid verloren om voogd te zijn. Zoodra de uitspraak tot curatele kracht van gewijsde heeft bekomen, houdt de voogdij van den onder curatele gestelde op; die voogdij is alsdan opengevallen, en de toeziende voogd heeft, op strafte van vergoeding van kosten, schaden en interessen, te zorgen dat er een nieuwe voogd wordt benoemd.

Hetzelfde moet ook in het geval van art. 407 B. W. plaats hebben. Heeft de vader of de moeder vóór het hertrouwen den vereischten staat niet aangeboden aan den toezienden voogd, dan behoort deze zorg te dragen voor de benoeming van een anderen voogd; de vader of de moeder toch heeft de voogdij verloren, — is onbevoegd geworden tot het uitoefenen der voogdij, en de voogdij is mitsdien opengevallen. De kantonregter kan dan ook, gelijk ook Asser 1. c. aan-teekent, des noods ambtshalve tot de benoeming overgaan.

Eene regterlijke uitspraak is, in geval dat de voogdij door de opgekomene onbevoegdheid van den voogd is opengevallen, niet alleen onnoodig, maar ook ongepast.

Noodig is zoodanige uitspraak wanneer beoordeeld moet worden of de voogd om eene of andere reden behoort te worden ontzet; immers zoolang de voogd in zoodanig geval nog niet bij gewijsde uit de voogdij ontzet is, blijft hij voogd, al kan hij inmiddels, zoo noodig, geschorst worden ; maar geheel onnoodig en mitsdien ongepast zou de regterlijke verklaring zijn dat hij, die wegens het verlies zijner bevoegdheid opgehouden heeft voogd te zijn, niet meer voogd is.

Het is mij onbekend of de behandelde vraag behalve door de voormelde, ook door andere regterlijke collégien is beslist. Te wenschen ware het dat de Hooge Raad geroepen werd de vraag te beslissen. Het is toch van groot belang voor ieder, die met den voogd als zoodanig handelt, te weten

evenzeer al» bij afwezigheid van den vader of de moeder , die de voogdij nitoefen ic, slechts bij ooorraail in de voogdij wordt voorzien (artt. 553 en 554 B, W.).

-ocr page 29-

17 of deze na het gepleegde verzuim al of niet zijne hoedanigheid nog behoudt, m. a. w. of hij voogd blijft totdat hij uit de voogdij wordt ontzet (1), daartoe onbevoegd of daarvan vervallen verklaard wordt of hoe ook dergelijke uitspraak zou mogen luiden.

De vraag is echter meermalen behandeld, inzonderheid door kantonregters. Ik maak volstrekt geen aanspraak op volledigheid , doch zal de meening van enkelen vermelden.

Mr. C M. VAN DER Kemp, in zijne Oniwiamp;i. v.A.recA( betreAA. de Kanton ff., § 121, 3°., acht de bevestiging der moeder krachtens art. 405 B. W. in de voogdij vernietigbaar, zoo niet aan art. 40? was voldaan. Hij blijkt derhalve van gevoelen te zijn geweest dat verzuim van art. 407 niet tot het vorderen van ontzettinsr of vervallen-verklaring aanleiding kan geven, maar van regtswege verlies der voogdij medebrengt.

Ook Mr. J. G. KisT, destijds kantonregter te Dordrecht (2), ziet in het verzuim van art. 407 een verlies der voogdij van regtswege, waarmede Mr. J°. de Vries Jzn. zich, bij zijne aankondiging van gemeld werk (3), vereenigt, zich daarenboven beroepende op voormeld art. 417 B. W., met verwijzing op zijne stukjes in Opm. en Meeled, van Mrs. Oudeman en DiEPHUis, X, bl. 117, en Xl, bl. 75.

Mr. L. G. Greeve, kantonregter te’s Gravenhage, schijnt mede van die meening te zijn.

Met aanhaling der artt. 407 en 437 B. W. zegt hij (4) : «de wet bepaalt verder in welke gevallen de vader of moeder

Themis, D. XXXVI, late Stuk, [1875]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;â

-ocr page 30-

18

de voogdij verliezen of daaruit kunnen worden ontzet,// Ook hij schijnt derhalve, bij verlies der voogdij, geen regterlijke uitspraak noodig te achten, die daarentegen door Mr. de PiNTO (1) wel noodig schijnt te worden geacht, daar hij den vader of de moeder, die den bedoelden staat verzuimt aan te bieden, aan het hoofd der ontzetbaren noemt.

Onder de artikelen van bet B. W, die volgens Mr. Oe-zooMER nog verklaring behoefden trof ik, en mijns inziens te regt, art. 407 niet aan.

I) Handl, tot hgt;:t fl. ly . |^^^ ^^ ^ 273 (eerüe uitsaaf).

-ocr page 31-

19

l'estanieniaire bewindiioerders, door Mr, E. H. Karsten, lid van het Provine. Geregtshof in Gelderland, te Arnhem.

Ons burgerlijk wetboek is op vele plaatsen een werk van transactie tusschen de vereerders van het wetboek Napoleon en de vrienden van het oud-hollandsche regt. De eersten hebben daarbij het leeuwenaandeel bekomen, doch met loven en bieden is ook op de dringendste punten aan het verlangen der anderen voldaan. Van deze vermenging mogen wij niet alleen kwaad zeggen, maar toch hadden wij aan eene zuivere keuze tusschen beiderlei regt de voorkeur gegeven. Het kan niet ontkend worden, overal waar aan het werk gelapt is zien wij de naden; dikwijls zijn die niet passend of is de opgezette lap te groot of te klein en bijna altijd vindt men er lastige kwesties, omdat men met bepalingen te doen heeft, wier oorsprong buiten het verband van het geheel ligt.

Een belangwekkend voorbeeld hiervan levert ons de regeling van het testamentaire bewindvoerderschap. Hier vindt men aanleiding te over om het den uitlegger moeijelijk te maken en de onzekerheid te bestendigen ten aanzien van regtsver-houdingen, die zeer algemeen in ons land voorkomen; want groot is het getal testamenten, waarbij onder allerlei vorm bewindvoerders over een deel der nalatenschappen w'orden aangesteld, en geliefkoosd bij onze landgenooten het denkbeeld om vooral hun goed wel te bezorgen en nog na den dood daarover te heerschen.

Het is mijn voornemen niet in deze bladzijden het onderwerp uit te putten; te minder zou de lezer mij daarvoor dank weten, gedachtig aan het uitvoerige stuk door Mr. CoNiNCK LiEPSTiNG in een der vorige jaargangen van dit tijdschrift aan hetzelfde onderwerp gewijd. (1) Ïot een tweetal hoofdpunten wensch ik mij te beperken en in de

(1) Themis, 1872, XXXIIIe deel, 3de st., p. 277 vgg.

-ocr page 32-

20

eerste plaats te bespreken de verhouding van de vier laatste artikelen van den dertienden titel van het B. W. tot, hetgeen op andere plaatsen aldaar omtrent bewindvoerders voorkomt. In die verhouding ligt de sleutel tot oplossing van een groot aantal kwesties, en het ligt voor de hand dat verschil van opvatting te dien aanzien met den geleerden schrijver, straks genoemd, aanleiding geeft tot dit gedeelte van mijn beloog. Vervolgens wil ik kortelijk de aandacht vestigen op het verband of zoo men wil den strijd tusschen het eerste van de vier genoemde artikelen (art. 1066) en de artt. 880, 931 en iil2 B. W., tusschen welke de naad loopt, die het oud-hollandsche van het fransche regt scheidt.

De XITlde titel van ons wetboek draagt tot opschrift; » Fan uitvoerders van uiterste wilsbesc Aiding en en van bewindvoerders» en bevat achttien artikelen, waarvan slechts twee (artt. 1066 en 1067) uitsluitend over bewindvoerders handelen en twee (artt. 1068 en 1069) voor bewindvoerders en executeurs gelijkelijk geschreven zijn. Al de overige artikelen (artt. 1052—1065) handelen uitsluitend over executeurs en vormen een afzonderlijk geheel. Buitendien wordt er nog van bewindvoering gesproken: vooreerst in art. 362 B. W. in verband met de vaderlijke magt ten aanzien van de goederen van het kind, naar welk artikel weder verwezen wordt in de titels handelende van voogdij (art. 443) en van curatele (art. 506); verder in de artt. 832 vgg. in verband met het regt van vruchtgebruik, en in de artt. 1025 vgg., ter zake van de geoorloofde erfstellingen over de hand.

Deze verschillende bepalingen zijn niet te gelijker tijd als een zamenhaugend geheel in het wetboek overgegaan. De voornaamste daarvan, de artt. 1066—1069, danken hunnen oorsprong aan de herziening na 1830, blijkens de memorie van toelichting bestemd, om de aangenomen wetboeken »van inmengselen te zuiveren» van vreemden aard, en bepalingen lp herzien, die quot;in volkomen strijd waren met onze zeden beiangen en iandaard en geheel afwijkende van zoodanige

-ocr page 33-

21

instellingen. die de proef der lijden doorgestaan en zieh door hare juistheid hadden gekenmerkt.'/ (1) Bij die herziening is ook het opschrift van den titel aangevuld met de woorden ven van bewindvoerders.» De andere bepalingen komen, sommige gewijzigd, allen reeds in het Wetboek van 1830 voor, doch hebben dit gemeen, dat zij zonder uitzondering van noord-nederlandschen oorsprong zijn en vreemd aan het fransche regt. Zij behooren tot die, zooals de rapporteur der commissie van redactie van 1832 zich uitdrukte, (2) weldadige veranderingen in de fransche wetgeving, die verdienden gewaardeerd en gehandhaafd te worden, en de vrucht waren van meer toenadering, m. a. w. van een toegeven der Belgen aan de wenschen van hunne noordelijke broeders. Maar de Belgen zijn bij dit toegeven voorzigtig geweest en hebben gezorgd, dat daarbij de eenmaal aangenomen regts-beginselen niet werden aangerand. De bewindvoeringen, waarop de Hollanders zoo gesteld waren, werden voor de meest aannemelijke gevallen, minderjarigheid, vruchtgebruik en fideicommis, tot zekere hoogte uitdrukkelijk of stilzwijgend toegelaten ; maar om allen verderen twijfel af te snijden werd in het tegenwoordig art. 1066 categorisch iedere andere instelling van bewindvoerders verboden.

»Behalve in geval van vruchtgebruik, van erfstelling over //de hand, van minderjarigen, of onder curatele gestelde per-//sonen, mag de erflater geen bewindvoerder aanstellen over //de goederen aan zijne erfgenamen of legatarissen te beurt //gevallen of nagelaten.» (3)

Bij de herziening werd dit verbod opgeheven en in art. 1066 de meest volkomen vrijheid te dien aanzien gewaarborgd.

Reeds aanvankelijk blijkt het, dat er strijd was tusschen het fransche en het oud-hollandsche regt, en het is hier de plaats om dit verschil nader toe te lichten.

-ocr page 34-

22

Grobnewbgen zegt in zijn werk over de efgeschafte wetten op § 4 Tnst. Qui test, tut.: //Jure civili certae rei vel causae tutor dari non potest. At sublafa tutornm et curatorum differentia, sicut jure civili curator, ita et nostris et Gallorum moribus indislineie eiiam rebus tuier dari potest», ( 1 ) en Rimon v. Leeuwen in zijn K. H. K. handelende over voogdij: v^a maff bij ons iedereen ronder onderscheid oner rijne goederen toezieners en verzorgers stellen, zoodanig als Aet Aern belieft.« (2) De laatste verwijst hierbij naar de Gkoot. waar die zegt. »Voogden mogen zoo bij uitersten wille als bij de overheid gesteld worden enz... ooA wel over eenige zaken ;// (3) de eerste voor wat het oude fransche regt aangaat, naar de coutumes de Bretagne. Beide hadden in de eerste plaats de goederen van minderjarigen op het oog als het meest voorkomende geval. maar dit kan aan de algemeenheid van hunne stelling geen afbreuk doen, terwijl daarbij uit den aard de onderscheiding van meerder- of minderjarigheid wegvalt. Onder anderen vorm kent dan ook ons oude regt geen testamentaire administrateurs, zelfs niet den executeur-testamentair; en waar die voor het eerst in het Wetb. v. h. Kon. Holl. beligchaamd worden, dragen beide duidelijk den stempel der voogdij. Het beginsel in deze stelling uitgedrukt moet de grondslag zijn, waarop het leerstuk der bewindvoering in ons oude regt zieh ontwikkeld heeft.

Teder mag hetgeen hij nalaat onder bewindvoering stellen, en die bewindvoering is voogdij over goed. De bewindvoerder is voogd, even als de executeur-testamentair boedelvoogd is; hij heeft de regten en is onderworpen aan de verpligtingen van voogden, geniet het salaris aan den voogd bij keuren en costumen, later bij de wet, toegekend en staat onder onmiddellijk oppertoezicht van den regter, »die ten allen tijde bevoegd is om zonder vorm van proces verantwoording van hem te vragen en om bij kwade trouw of grove slordigheid

U) Groeneweoen , de leg. abrog., p. H.

-ocr page 35-

28

hem de schade te doen dragen eu te ontzetten (1).// Be voogdij , die nog in het hedendaagsche regt haar publiek karakter bewaard heeft en niet blootleg als een soort van mandaat kan worden beschouwd en behandeld, was onder hel oude regt nog veel meer eene instelling op zich zelve, waarvan de opdragt oorspronkelijk een regt van de grafelijkheid was geweest en heeft eerst later onder den invloed van de behandeling van het roineinsche regt in de leerboeken de gedaante van quasi-contract of quasi-mandaat aangenomen, doch altijd met dien verstande, dat de naaiiwe band tusschen voogden en overheid en daarmee het eigenaardig karakter der instelling erkend bleef, Bewindvoering was dus hier te lande een erkend regts-instituut, eene voogdij over goed, onverschillig van meerder- of minderjarigen, ingesteld door den erflater en geregeerd door de wettelijke voorschriften rakende voogdijen in het algemeen. Voor zoodanige instelling was in het nieuwere fransche regt om verschillende redenen geen plaats. Men vond in den C. C. geen verbod om bewindvoerders aan te stellen zoo als in het Wetb. van 1830; maar de geheele zaak kwam in de wet niet voor, en regtsleeraars en jurisprudentie waren eenstemmig in de leer, dat in het algemeen dergelijke administraties waren in strijd met het regt en niet konden worden toegelaten. Alleen de executeur-testamentair maakte hierop eene uitzondering, doch diens stelling was dan ook uitdrukkelijk bij de wet geregeld.

Het is opmerkelijk dat men in den C. C. nergens den bewindvoerder vindt: noch waar het geldt de goederen van afwezigen, noch bij vruchtgebruik, noch bij erfstelling over de hand. Of een erflater het bewind van goederen nagelaten aan minderjarigen aan den vader kon onthouden, was een betwist punt. De vraag was of dat bewind al of niet tot de essentialia van de vaderlijke raagt behoorde, en zij is door

(1) W6. w. A. Kon. BoU., art. 904, 905, 910 en 911.

-ocr page 36-

de meeste schrijvers (1) en ook doorgaans door de regts-collegiën in bevestigenden zin beantwoord, zoodat het vaderlijk bewind als heteenige is gehandhaafd. De wetgever heeft hier van de bewindvoerders gezwegen, omdat hij ze niet wilde, en de groole consequentie waarmede dat is geschied, laat zich gedeeltelijk verklaren uit de vrees die hem bezielde voor de doode hand. De uitsluiting moet gezocht worden in art. 724 C. G.: »Les héritiers légitimes sont saisis de plein droit des biens, droits et actions du défunt.// en in art. 815 eod. ; //Nul ne peut être contraint à demeurer dans l’indivision,// etc.; terwijl voor inbreuk op deze bepalingen gewaakt wordt door art. 900, waarbij als niet geschreven verklaard worden alle voorwaarden aan erfmaking verbonden, die in strijd zijn met de wet of de zeden. De toepassing dezer artikelen in de jurisprudentie is deze: de ingestelde administratie brengt uit den aard der zaak en als regel ondeelbaarheid en onvervreemdbaarheid met zich ; zonder dat zou deze haar doel grootendeels missen : zij ontneemt meerderjarige erfgenamen de hun bij de wet toegekende bekwaamheid en bepaaldelijk de vrÿe uitoefening der saisine, en bij minderjarigen den vader een deel der vaderlijke magt. In al die opzigten zondigt zij tegen wetsbepalingen, die van publieke orde zijn, strijdt dien ten gevolge tegen art. 900 C. C. en moet dus als niet geschreven worden voorbijgegaan (2). Bij deze wets-uitlegging wordt het terrein der administratie reeds terstond ingekrompen tot legaten, waarop de

-ocr page 37-

25

saisine niet van toepassing is , en tot het beheer in den engsten zin, waarbij het regt van verdeeling envervreemdingin ieder geval ongeschonden aan de eigenaren blijft. In dien zin zou de voor-waardein het testament feitelijk weinig meer zijn dan een nudum praeceptura en zoodanige bewindvoerder niet anders dan een mandataris, evenals in de fransche regts-opvatting de executeur-testamentair dat is, ten wiens aanzien men dan nog met de auteurs kan twisten, of hij als lasthebber van den erflater of van den legataris moet beschouwd worden (1). Is voor dergelijke beheerders geen plaats in de leer van het mandaat (2), dan zou men nog verder moeten gaan en aannemen, dat reeds door het stilzwijgen der wet iedere administratie krachtens testament is uitgesloten.

Ik mag niet langer hierbij stilstaan, doch meen genoegzaam het groote en fundamenteele onderscheid tusschen het fransche en het oud-hollandsche regt te hebben duidelijk gemaakt, en daarmede het gewigt te hebben doen uitkomen der herziening van 1832 op het stuk van bewindvoering. Dat die herziening beteekende terugkeer tot het vroeger geldende regt, staat boven twijfel vast. Was dit in het algemeen een der hoofdmotieven voor de herziening na de scheiding, er werd bovendien uitdrukkelijk in de memorie van toelichting op gewezen, dat men het verbod had omgekeerd en een uitdrukkelijk toelaten daarvoor in de plaats gesteld, o. a. omdat dit oudtijds de meest voordeeUge resultaten had opgeleverd. Maar afgezien van de bedoelingen des wetgevers, zoo blijkt dit ook de bedoeling der wet te zijn. Zoowel de plaatsing als de inhoud der nieuwe artt. 1066 en vgg. wyzen op het Wetb. v. h. Kon. Holl. en het Ontwerp van 1820 als de bronnen waaruit de wetgever geput heeft, en deze sluiten zich op dit punt aan het oude regl aan. (3)

-ocr page 38-

Het gevolg hiervan zal zijn, flat men bij de bepaling van den aard en de grenzen van dat bewind en de stelling des bewindvoerders het oog niet rigt op de leidende beginselen van het fransche regt, maar van het oud-hollandsche. De erfgenaam is diensvolgens ten aanzien van het onder beheer gestelde goed te vergelijken met den minderjarige en de bewindvoerder met den voogd; en zoo de wet ten aanzien van genen het stilzwijgen bewaart, zal de uitlegger, waar het de toepassing van algemeene beginselen betreft, zijn toevlugt moeten nemen tot de bepalingen rakende minderjarigheid en voogdij, en niet tot de leer van het mandaat.

De bepalingen van art. 106ß en vgg. bevatten eene algemeene regeling van het onderwerp ; dit is waar al mist men er ook veel, wat noodwendig geregeld had moeten worden en nu niet anders dan door analogie kan worden aangevuld. De wet heeft geen speciaal soort van testamentaire bewindvoerders op het oog, maar alle. De algemeene termen waarin de wet spreekt onder het opschrift «van bewindvoerders« duiden dit genoegzaam aan , en men zou dus, waar elders in het wetboek bijzondere bepalingen ten aanzien van bewindvoerders voorkomen, zooals altijd te werk gaan en met inachtneming van het «specialia derogant generalibus« die algemeene regelen ook op de bijzondere gevallen toepassem

Neen, zegt Mr. Coninck Liefsting, (1) gij moogt dat niet doen, want, hoewel het algemeene voorschriften zijn, zijn de partieële regelingen onder vruchtgebruik, minderjarigen, enz. voorkomende, daarvan afgezonderd en elk daarvan moet als een op zichzelf staand geheel worden beoordeeld. Tot hoeveel schakeeringen in den regtstoestand der bewindvoerders dit aanleiding geeft, heeft Sehr, in een tabel aangetoond en

(l) 11., p. 288.

-ocr page 39-

27

daarbij niet opgelost de vraag, hoe het moet gaan met bewindvoerders, die bv. een ondeelbaar bewind voeren voor geadministreerden, waaronder te gelijker tijd meerder- en minderjarigen, eigenaars en vruchtgebruikers zijn ; hoe het moet gaan ten hunnen aanzien, waar sprake is bv. van vervanging, afzetting of loon. Doch dit mag tot ons oordeel niets afdoen en de vraag is slechts of de argumenten voor de stelling juist zijn. Ze zijn twee in getal en de kracht van het bewijs ligt in het eerste, nl. den aanhef van art. 1066: «Onverminderd het reeds bepaalde voor het geval van vruchtgebruik , van erfstellingen over de hand en van minderjarigen en onder curatele gestelden.// Onverminderd dat bepaaiffe mag de erflater bewindvoerders aanstellen ; hieruit moet volgen, dat de bewindvoerders in die vroegere bepalingen genoemd, andere zijn dan de hier bedoelde, terwijl de inhoud van de artt. 1067 tot 1069 alleen voor die van 1066 geschreven is, dus niet van toepassing is op die anderen.

Tk kan de kracht van het argument niet vatten. Naar de letter genomen beteekent die aanhef, dat door de algemeene vergunning om bewindvoerders te benoemen niets mag worden verminderd of te kort gedaan aan de bestaande bepalingen. Op zich zelf eene geheel onnoodige bijvoeging, een ornament zooals onze wet er zooveel heeft in de niet vertaalde artikelen; het zou even waar zijn als de wetgever het niet gezegd had; maar als het iets zal beteekenen, dan ligt er in de erkenning, dat er een verband bestaat tusschen de vroegere bepalingen en deze: de aanduiding dat de wet hier van dezelfde personen handelt als daar, doch door de algemeene regelen geen inbreuk wil maken op hetgeen speciaal ten hunnen aanzjen reeds geregeld was. Immers deze aanduiding maakt de bijvoeging niet ten eenenmale ongerijmd, wat zij zou zijn, zoo men er bv. las: onverminderd het bepaalde voor makelaars of assuradeurs, die niets met het geval te maken hebben, De bedoelingen des wetgevers kunnen hier ter zijde gelaten worden, omdat die kennelijk niet bestaan hebben. Men heeft het artikel uit het Wetboek van 1830, zoo als men zeide, omgekeerd, en toen gedachteloos den aanhef

-ocr page 40-

28

«Behalve in geval van enz.» met eenige wijziging in den vorm gehouden, waar die geheel had behooren te vervallen.

Op dit laatste punt is Sehr, het met ons eens en ook in ’t algemeen hieromtrent, dat de wetgever niet bedoeld heeft de algerneene regeling tot de minder voorkomende gevallen te beperken, die er overblijven, als men die in den aanhef van art. 1066 genoemd uitzondert. Daarom mag het bevreemden, dat hij steun voor zijne interpretatie gezocht heeft in diezelfde bedoeling, zooals die zou blijken uit art. 1025 B. W,, hetgeen dan het andere argument voor de stelling uitmaakt. Art. 1025 handelt van de bewindvoerders van tidei-comrais-sen en houdt o. a. in, dat die het loon zullen genieten, «als ten aanzieu van uitvoerders van uiterste willen in den volgenden titel is bepaald.« Het verwijst dus naar art. 1068 en daar worden onder de uitvoerders, aan wien loon werd toegekend, kennelijk niet alleen de executeurs maar ook de bewindvoerders verstaan (1). Nu dateert art. 1025 in zijn laatsten vorm ook van de herziening van 1832 en verwijst voor de loonsbepating naar de algerneene regelen voor alle bewindvoerders vastgesteld. Dit zou ongerijmd zijn , meent Sehr., tenzij men aanneme, dat art. 1068 zonder die verwijzing daar niet van toepassing ware.

(l) Mr. Opzoomee (Het Burg. Wetb. verkl., d. IV, p. 370) betwijfelt, of het geoorloofd is het verzuim of de onjuistheid van uitdrukking in het 2de lid van art. 1068 begaan met alleen van uitvoerders te spreken, waar ook bewindvoerders bedoeld zijn, aan te vullen. Ons komt het voor, dat, waar over de bedoeling geen verschil kan bestaan , men aan het woord uitvoerders op die plaats eene ruimere beteekenis kan geven, dan' waarin het in de aan art. 1066 voorafgaande artikelen gebruikt wordt, en er ook de bewindvoerders onder kan begrijpen: vooreerst omdat de vier laatste artikelen van de afdeeling historisch op zich zelve staan en, voor zoover zij van executeurs handelen, de strekking hebben om ook deze meer naar het oude regt te fatsoeneren, en 2quot;. omdat in strijd met de nieuwere opvatting en met de fransche regtsleer in het oog van onze wetgevers tosschen executeurs en administratenrs eene groote verwantschap bestaat. Beide voeren onder verschillenden vorm den wil des erflaters uit en zijn gelijkelijk verwant aan den voogd.

-ocr page 41-

29

Wanneer onze wetten in ’t algemeen uitmuntten door scherpte van uitdrukking en daarbij aliunde iets bleek van eene bedoeling der wet om de, verschillende bewind-voeringen afzonderlijk te behandelen, zou dit argument niet, zonder beteekenis zijn. Hier echter staat het op zichzelf als een van de vele voorbeelden waar de wetgever zich onnoodig herhaalt. Die verwijzing in art. 1025 is niet ongerijmd maar overtollig eu uit een oogpunt van wetten-stijl niet te verdedigen. Wil men nu op dergelijke stijlgebreken stelsels bouwen, dan miskent men de eigenaardigheden van de taal onzer wet en zou men hier en daar tot zeer wonderlijke resultaten van interpretatie komen.

Dat men bij de herziening van den Xlllden titel zich de moeite niet heeft getroost om daarmede de vorige titels te collationeeren en in het overbodige te besnoeien, blijkt èn uit den aanhef van art. 1066, waarmede men zich van die moeite meende te hebben ontslagen, èn uit art. 1025, en wij zullen straks een nog veel sterker bewijs daarvan aan-treffen; maar hiermede moet rekening worden gehouden, wil men den zin der wet niet uit het oog verliezen.

Zonder de wet naar onze inzigten of veronderstelde bedoelingen des wetgevers te plooijen, mogen wij dus vasthouden aan de algemeenheid der voorschriften van den Xlllden titel voor alle testamentaire bewind voeringen met erkenning van de afwijkingen, die elders voorkomen en ten slotte tot een enkele terug te brengen zijn.

In de eerste plaats vinden wij van bewindvoering gewag gemaakt, waar gehandeld wordt van de vaderlijke magt over de goederen van het kind (art. 362) en wordt verderop naar de daar gestelde regels verwezen in de titels handelende van voogdij en curatele. Met de bepaling dat het beheer over de goederen van het kind door den erflater aan anderen dan den vader kon worden opgedragen, werd, zooals wij reeds zagen, eene vraag b slist, die in het fransche regt tot verschillende beschouwingen had aanleiding gegeven. Daarbij werden twee punten

-ocr page 42-

30

vastgesteld, te weten: 1°. dat bij ontstentenis van het bewind de vader zijne regten op het beheer hernam, en 2°. dat de bewindvoerder rekenpligtig was aan den vader. Het laatste is als speciale bepaling geheel óp zijne plaats, maar het eerste is in strijd met de algemeene wet, die in art. 1067 in dergelijk geval de voorziening in het bewind opdraagt aan de regtbank. Hier is eene afwijking, die geëerbiedigd moet worden en toch tot inoeijelijkheid aanleiding kan geven, bepaaldelijk wanneer men een ondeelbaar bewind heeft over goederen aan meerder- en minderjarigen gezamelijk vermaakt. In zoodanig geval zou m. i. art. 1067 toepassing moeten erlangen, op grond dat art. 362 als uitzondering tot het zuivere geval daarin voorzien moet beperkt blijven, en in geval van conflict voor den regel behoort te wijken.

Men heeft den grond dezer beperking gezocht in den tegenzin der Belgen tegen alle administratie van nagelaten goederen. Ik geloof niet, dat het zoozeer die tegenzin was, daar hier toch van geen doode hand sprake kon zijn. Veel meer moest daartoe brengen de mandaatstheorie, die ten opzigte van beheer evenals van executele algemeen gehuldigd werd, zoodat zelfs door een der afdeelingen in 1823 voorgesteld was om in den titel over de executeurs naar dien van het mandaat als leiddraad te verwijzen. (1) In de mandaatstheorie was er voor vervanging door de regtbank of hoe dan ook, bij ontstentenis van den lasthebber natuurlijk geen plaats, en daarom is de wetgever van 1830 zich gelijk gebleven met die niet aan te nemen. Toen dit beginsel bij de herziening verlaten werd, had men even consequent moeten handelen en de bepaling van art. 362 met het nieuwe stelsel in overeenstemming brengen , maar dit is niet geschied en wij moeten daarin berusten.

Wij komen tot den titel //van vruchtgebruik// en vinden daar van een beheer door derden gewag gemaakt in deartt. 832, 833, 836, 837, 838, 839 en 850; uitvoerig genoeg

(l) Voorduik, 11,, d. IV, p. 216.

-ocr page 43-

31

maar ongelukkig hinkende op twee gedachten en de vrucht van eene wonderlijke verwarring. Zijn dat de bepalingen waarheen art. ]()66 verwijst? Alle, of sommige, of geen enkele er nbsp;van? Mr. C. Ti. meent, dat daarvoor alleen art.

832 met de verwijzing naar art. 836 in aanmerking kan komen. Maar kan in zijn systeem art. 839 er niet evenzeer aanspraak op maken? pn hoe in dat geval de tusschen liggende artikelen weg te cijferen ? 0. i. kan hier niet gekozen of gedeeld worden, en moet men het geheel aannemen of verwerpen.

Laat ons voor een oogenblik vergeten, dat art. 1066 op bestaande bepalingen wijst, en den titel van vruchtgebruik op zich zelven nagaan. Wij vinden dan in art. 833 het voorschrift, dat bij gemis van cautiestelling hetzij door den vruchtgebruiker of door den eigenaar, het goed verhuurd, verpacht of (eindelijk en ten laatste) onder beheer van een derde gesteld zal worden. Dat beheer is dus een zeldzaam voorkomend geval en de fransche wetgever, die hetzelfde bepaald had, vond het overbodig er iets naders van te zeggen ; het was eene mise en sequesire, en de gevolgen daarvan waren elders geregeld. Anders dacht men er hier over en vijf nieuwe artikelen werden bestemd om de stelling van dien derden persoon te regelen. Heeft men daarbij aan niels meer gedacht dan aan dit geheel bijzondere geval? Stellig wel; en bleek het niet uit de beraadslagingen, dan toont de wet zelve het reeds aan. Immers art. 839 (1) kan niet geschreven zijn voor het door den regter gesteld beheer wegens gebrek aan cautiestelling. Is het op dien grond ingesteld bewind om eene of andere reden vervallen, dan ontstaat op nieuw het geval van art. 833, »Zoolang de vrucAtgebruiier geene zeAerAeid sielt em.,v en is er geen enkele reden, die den regter ontslaan zou van daarin op nieuw te voorzien. Ik spreek niet van het conflict, dat door dit artikel geboren wordt, maar toon alleen, dat het met het oog op een ander beheer in de wet

(l) Art. 839. »Indien om welke redenen ook bet bewind opbondt, treedt de vruchtgebruiker in el zijne regten terug.»

-ocr page 44-

32 moet zijn opgenomen. Toch is hier blijkens den contextus der wet slechts van een soort van beheerder sprake, nl. van den daartoe benoemden ten gevolge van het ontbreken der cautie , en kan dit misplaatst artikel alleen gelden als een bewijs van hetgeen den wetgever door het hoofd speelde.

Eene dergelijke vingerwijzing biedt art. 832 3de lid aan. De vruchtgebruiker van zaken, onder beheer van andere personen (niet zooals Mr. G. L. leest, andere bewindvoerders) ge.steld, behoeft geen cautie te stellen. Hierin zit iets — niet in de daarbij gevoegde verwijzing van dien bewindvoerder naar art. 836, welke alleen schijnt te moeten dienen om de vrijstelling te regtvaardigen, deze overbodigheid verklaart zich genoegzaam uit den stijl onzer wet; — maar het is niet denkbaar, dat de wet in twee opvolgende artikelen ons komt verklaren; eerst dat cautie niet geëischt wordt van den vruchtgebruiker, als er een bewindvoerder is; en vlak daarop dat er een bewindvoerder' benoemd zal worden , als de vruchtgebruiker geen cautie kan stellen. Zulk eene ua'iveteit is te groot en hier moet men wederom aan een ander beheer dan dat van den sequester gedacht hebben. Er zijn daarvoor dus twee aanwijzingen, en vermoedelijk doelen die op het testamentair bewind; maar hieruit te besluiten dat dit bewind in den titel van vruchtgebruik erkend en geregeld is, daarvoor geven de wet geen grond en de beraadslagingen geen steun.

Om een vruchtgebruik bij testament, niettegenstaande de reeds door de wet vereischte cautie, nog onder bewind te stellen, daartoe moet men wel eene onbeperkte voorliefde voor administratie hebben en de belgische Kamerleden gingen stellig en zeker aan dat euvel niet mank. Hebben daarom de noordnederlandsche leden de zaak zoo voorzigtig aangepakt? Ik houd het er voor, dat men bij het behandelen van dezen titel de kwestie in het midden heeft willen laten om er later op terug te komen , en dat men, aan art. 1066 gekomen, dit vergeten had en daar de zaak als reeds beslist met eene verwijzing heeft afgedaan. In 1823 werd op art. 836 in de afdee-Jingen gevraagd, of de bewindvoerders niet van borgtogt

-ocr page 45-

33

konden bevrijd worden bij den fifel van aankomst, en in 18241 werd er een bepaald voorstel van gemaakt om dat nog in de wet te zetten. De twee antwoorden daarop door de regering gegeven, zijn de beste verklaring van hetgeen toen bedoeld werd. In 1823 zegt de minister '/dat de bewindvoerders alleen te pas komen in het geval van het 2de ged. van art. 833, d. i. te zeggen , manneer de eigenaar geen borgtogt kan vinden , en de voorgestelde bepaling dus eene tegenstrijdigheid zou opleveren.'/ Maar in 1824 zei de regeering wat anders :

'/iVlen heeft uit het oog verloren, dat alkier slechts de rede is van zoodanige bewindvoerders, aan welke het beheer der goederen gegeven is bij gebreke aan de voldoening van den vrucktgebmiker of eigenaar om borg te stellen. Indien eckter de maker des vrwcklgebrwiks een bewindvoerder Aee 't aangesteld, dan spreekt ket van self, dat hij het vermogen heeft om hem (evenals hij het den vruchtgebruiker kan doen) bij de acte van het geven van borgtogt vrij te stellen.// (1)

Wal blijkt uit deze toelichtingen? Noch in 1823, noch in 1824 was er de bedoeling om het testamentair bewind over vruchtgebruik bij dien titel te regelen ; maar toch is er een groot onderscheid. In het eerste antwoord houdt de regee-ring zich aan de belgische opvatting en zegt: dergelijk bewind komt bij vruchtgebruik niet te pas, heeft geen reden van bestaan. Pin nu het volgend jaar, op dit punt lastig gevallen door stemmen uit de afdeelingen, luidt het antwoord anders: Hier, zegt de minister, hebben wij dit punt niet te behandelen: benoemt een erflater zulk een bewindvoerder (kan bij dat doen en mag hij dat doen), dan heeft hij ook van zelf het vermogen, dat gij hem expressis verbis wilt toekennen. Maar nog cens van zulk een bewindvoerder is hier geen sprake. Voor de peremploire exceptie was eene dilatoire in de plaats gekomen.

De Kamer heeft nog de bezorgdheid gehad om voor den zeldzamen vogel, waarvan hier wel sprake was, een artikel nit het ontwerp te ligfen , waarin rationeel in het mandaat-

(1) VOORDUIH, 11. n. JII, p. .577 , Vg.

'JAernis, D. XXXVI, late Stuk. [187»j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'3

-ocr page 46-

34

stelsel bepaald was, dat de beheerder geen loon voor zijn beheer in rekening zon mogen brengen. «Het motief was dat die bepaling nief billijk zou zijn ; en de regeering heeft daarin toegestemd //als meest doelmatig«/, hoewel het veel doelmatiger ware geweest over dit geval niet te zwijgen, daar hierdoor de vraag van het loon altijd zeer onzeker blijft; maar overigens heeft men geen stemmen tegen de opvatting der regeering vernomen en moet men besluiten, dat de wetgever te midden van eene groote verwarring van denkbeelden op dit punt toch heeft vastgehouden aan het oorspronkelijk denkbeeld om in dezen titel ons onderwerp niet te betrekken.

Wij komen derhalve tot de slotsom dat, analogie daargelaten waarover nader, geen van de artikelen van den IXden titel op de testamentaire bewindvoerders van vruchtgebruiken van toepassing is, en de wetgever, toen hij in art. 10d6 naar het bepaalde te dien aanzien verwees, in de plaats van Juno eene wolk in zijne armen hield.

Eindelijk rest ons nog de afdeeling van de geoorloofde erfstellingen over de hand, waar in de artt. 1025, 1026, 1027, 1032 en 1035 van bewindvoerders gehandeld wordt. Ook hier is het werk der wetgeving niet zonder wederwaardigheden tot stand gekomen. Naar den C. C. wa.s het voor de geldigheid van dusdanige making een vereischte, dat een curator werd aangewezen om voor de rigtige uitvoering daarvan in verband met de voorschriften der wet zorg te dragen, een eisch van publieke orde. In het Wetb. van 1830 was die curator behouden, maar tevens aan den erflater de bevoegdheid gegeven om zijn legaat of erfstelling onder het beheer van bewindvoerders te stellen. Op die bewindvoerders waren de regelen betrefiende beheerders van vruchtgebruik van toepassing verklaard ; zij bestonden dus werkelijk in de wet van 1830 en art. 1066 kon er naar verwijzen.

Bij de herziening van 1833 echter heeft ook deze afdeeling eene geheele omwerking ondergaan : de curators, de hiiuilhaveis d. r publieke orie, zijn verdwenen, de bewindvoerders gebleven, maar m een vaneidanusch pas gestoken. Dezelfde bepalingen, die bij de algemeeue regeling voort-

-ocr page 47-

35 gekomen waren uit het. verlaten der mandaatstheorie voor die der voogdij, vindt men hier terug. De bewindvoerder mag het gewone adminisiratieloon in rekening brengen en bij zijn ontstentenis wordt door de regtbank in het bewind voorzien; daarbij worden de voorschriften uit den titel van vruchtgebruik, die niet met het nieuwe beginsel strijden: de cautiestelling, de rekenpligtigheid en de afzetbaarheid, bij verwijzing overgenomen. en wordt ten slotte aan de voogdij het verbod ontleend om het kapitaal te vervreemden anders dan met regterlijke tusschenkomst.

Hier hebben wij eeue regeling zooals men die, het beginsel eenmaal aangenomen, in den 13den titel zoude ge-wen.scht hebben. Geheel op dezelfde grondslagen opgebouwd , wordt daarin aan den beheerder de zorg opgedragen voor het maken van den inventaris en de verpligting opgelegd zoowel om zekerheid te stellen als om rekening en verant-woording af te leggen. Deze hoogst belangrijke punten evenals de gewigtige vraag, hoe de bewindvoerder moet handelen, als het belang der administratie medebrengt eenig goed te verknopen, zijn bij de algemeene regeling met stilzwijgen voorbijgegaan. Had men ze daar op de hun toekomende plaats geregeld, gewis waren de desbetreffende wetsbepalingen voor het bijzondere geval allen even overbodig geweest als dit nu het geval is ten aanzien van die punten waarin wel is voorzien. Nu behouden al die voorschriften hare waarde, daar zij óf geheel in het systeem passen óf gelijkluidend zijn met de algemeene regelen. Strijd is er dus niet, maar de vraag rijst of men de voorschriften, die hier gevonden worden, bij analogie ook tot de andere testamentaire administraties mag uitstrekken. Deze vraag wordt toestemmend beantwoord door Mr. Opzoomek, (1) ontkennend daarentegen door Mr. C. b. (2j Bepalingen voor bijzondere gevallen geschreven bij wetsduiding tot het algemeene uit te strekken achten wij met den laatsten Sehr, eene ongeoorloofde aanvulling der wet. Maar mogen wij

3) Opzoomer U. IVde deol, 3e nfl., p. 370.

(2) Themis^ 11. p. 294.

-ocr page 48-

hier niet onderscheiden? Bij de algemeene regeling is van den aard van het beheer geheel gezwegen; nit die artikelen kan zelfs de bewindvoerder het regt niet ontleenen om in het bezit van de te beheeren moederen te worden gesteld , een regt zon 1er hetwelk echter het bewind zich niet denken laat.

Waar men hem dit nu als uit den aard der zaak voort-vloeijende toekent, kan men daar aan die toekenning ook niet verbinden die voorwaarden, die evenzeer uit den aard der zaak aan een beheer, gelijk te stellen met voogdij , verbonden zijn? En zouden langs dien weg niet bij wets-duiding de algemeene verpligtingen rustende op voogden en die voorschriften voor speciale bewindvoerders geschreven, welke niet anders dan toepassingen van het voogdij-regt zijn, moeten worden gekoppeld aan het regt der bewindvoerders tot het bezit, waardoor dan dat bezit zeer te regt een gequa-lificeerd bezit wordt f Bij deze opvatting gebruikt men de voorschriften van onze afdeeling slechts als bakens, die aanwijzen, waar de stroomen van bewind en voogdij in elkaar loopen, doch past men bij analogie de regelen der voogdij toe, eeue geoorloofde wetsduiding waarbij het algemeene op de aanverwante species wordt overgebragt. Het groote nut van die bepalingen voor de interpretatie ligt dan hierin , dat zij ons aanwijzen, waar voogdij en administratie zich scheiden en dus de analogie ophoudt.

Hiermede is de grenspaal van ons eerste punt van onderzoek bereikt: wij hebben niet gevonden vierderlei wetgeving, voor iedere soort van bewindvoering afzonderlijk en op zich zelve staande, zooals de geleerde Sehr, die ons in dit tijdschrift voorging; maar behoudens een enkelen wanklank vonden wij eenheid in een verband, dat zich historisch volledig laat verklaren. Wij hebben rekening gehouden met de zwakheid des wetgevers op ’t gebied van stijl en het verba valent usu op zijn arbeid toegepast, doch meenen daarbij niet de geoorloofde grens te hebben overschreden, waarbij uitlegging in fantasie overgaat.

-ocr page 49-

37

Nu komen wij aan eene kwcólie,'He vroeger wel besproken is (1) en herhaalde!ijk ook in den laatsten tijd praktisch is voorgekomen, maar waarin het zeer bezwaarlijk is eene beslissing te geven, die aan iedereen voldoen zal. Het betreft de verhouding van ons artikel 1066 tot die wetsbepalingen, die uit den C. C. overgenomen. of in ’t systeem er van passend (art. 931), de fransche schrijvers er toe gebragt hadden om de testamentaire bewindvoering als ongeoorloofd te verwerpen. Het zijn de artt. 880, 931 en 1112B. W in verband met art. 935 eod.

fiver het eerste artikel zullen wij niet lang zijn: «De erfgenamen treden van regtswege in het bezit der goederen, regten en regtsvorderingen van den overledene.« Waar de wet eenmaal aanneemt, dat een persoon die overigens swiJuris is ten aanzien van bepaalde goederen eene capitis diminutio zal moeten ondergaan en gelijk staan met den minderjarige, kan dit artikel geen bezwaar opleveren. Hij oefent de saisine uit door zijn bewindvoerder evenals de minderjarige door zijn voogd. Tn dien zin kan men met het Hof van Noordholland (2) wel aannemen, dat art. 1 063 derogeert aan art. 880; maar eigenlijke antinomie is er niet-Niet zoo gemakkelijk komen wij met de andere bepalingen klaar.

Iedere onvervreemdbaarverklaring van eene erfenis of legaat wordt voor niet geschreven gehouden en niemand is genoodzaakt in een onverdeelden boedel te blijven. Dit zijn twee regels, waarbij de openbare orde het hoogste belang heeft en waarop men niet dan in den hoogsten nood mag aannemen , dat de wet uitzondering heeft toegelaten. Bevat art. 1066 zoodanige uitzondering? Stellen wij ons een bewind voor met behoud van beide beginsels. Dit is mogelijk : de geadministreerden laten zich hun deel toescheiden en vervreemden dit, of wel zij scheiden niet i maar verknopen bun onverdeeld aandeel. Dit belet den bewindvoerder in geenen deele zijn bewind voort te zetten en zijnen last te vol voeren, te weten voor derden , maar daarmede is het belang van het bewind geheel verloren gegaan. Het is

(1) Zie in VF. ». h. R. 28 Ang. 1849 no. 942 een stuk van Mr, 8. SoTKO en het antwoord in no. 969 onderteekend W. J. D.

(Sj Zie Weekbl, ». h. Regt no. 3067.

-ocr page 50-

38

klaar, dat zoodoende van de geheele instelling niets overblijft dan de schijn en men feitelijk terugkeert tot de fransche regtsopvatting.

Keeren wij het geval om en verklaren wij het geadministreerde gói‘d voor den bepaalden tijd ondeelbaar en onvervreemdbaar, wordt dan daardoor de doode hand niet met vlaggen en wimpels binnengehaald ? Zal men misschien voor een eeuw of langer de nalatenschap aan den handel kunnen onttrekken? Ook dit kan de wet niet gewild hebben. Voor ons ligt de oplossing dezer vragen in het beginsel, dat de bewindvoering van art. 1066 ratione personae is ingesteld, en dat de persoon ten wiens behoeve dit geschiedt ten aanzien van dat bewind als minderjarige is te beschouwen.

Om aan de kinderachtige zucht van sommige erflaters te voldoen om den boedel bij elkaar te houden, daarvoor is de titel van bewindvoerders nist geschreven, en de eenige grond waardoor het bewind gewettigd wordt, is het belang van den erfgenaam of den legataris. van hem alléén en niet ook van diens erfgenamen; want over dezen mag zieh de zorg van den erflater niet uitstrekken. Be bewindvoerder neemt nu het goed onder zijn beheer evenals een voogd en de erfgenaam staat daar tegenover of hij minderjarig was. In die regtsvi-rhouding zal het den laatste niet vrijstaan het hem gemaakte te vervreemden of te bezwaren ; maar daarom is dat goed niet ondeelbaar of onvervreemdbaar geworden en behoeft het geenszins buiten den handel te worden gesteld. Wij vinden hetzelfde in iedere voogdij. De voogd , die de onverdeelde nalatenschap voor zijne pupillen heeft aanvaard, vraagt voor hen scheiding en deeling; het goed wordt gescheiden en zoo noodig worden de aanwezige goederen daar voor verkocht. Het aldus gevormde erfdeel van ieder hunner is evenmin onvervreemdbaar en, moet voor hun levensonderhoud of opvoeding het kapitaal worden aangesproken, ook daartegen zijn geen wettelijke beletselen. Waarom zou niet hetzelfde gelden van de erfmaking onder bewind PW'at de deelbaarheid aangaat zoo gelooven wij niet, dat de oorsprong van de instelling in den weg staat. De geheele behandeling der bewindvoering als voogdij moet het tegendeel

-ocr page 51-

39

doen vermoeden en men zou zich te vergeefs beroepen op de plaatsen in het oude regt, waaruit blijkt, dat de erflater bij uitersten wil de scheiding voor zekeren tijd zelfs voor eeus meuschen leeftijd mogt verbieden; want dit is eene bijkomende bevoegdheid, die met de benoeming van administrateuren niet behoeft zamen te gaan ; het regt daarentegen om goederen onder voogdij in het algemeen in scheidingen deeling te brengen, wordt door de regtsleeraars uitdruk-kelijk erkend. (1) Door de verdeeling vervalt ook het doel der bewindvoering niet; integendeel kan scheiding hoogst wenschelijk zijn, voor ’t geval men aanne- mt, dat de schuld-, eischers van de geregtigden door arrest of executie hun regt op een deel van het beheerde goed mogen verhalen. Zal men zoo ver gaan van dezen dat verhaal en hun regt om daartoe zelve scheiding te vorderen te ontzeggen? (2) Waar de nood niet dringt, mogen wij zulk eene belangrijke uitzondering op het groote beginsel van het moderne regt dat in art. 1112 is nedergelegd, niet aannemen en ons is de noodzakelijkheid er van in geen enkel opzigt gebleken. De bepaling in een testament, dat het geadministreerde goed ongescheiden zal blijven, wordt dus door art. 1066 niet gewettigd; dat echter de vordering tot scheiding niet aan de erfgenamen zelve loekomt en zij ook in dat opzigt aan minderjarigen gelijk zijn, moet men aannemen op grond van den inhoud van art. 1116 B. W.

Met de vervreemdbaarheid is het evenzoo gesteld ; het oud-holl. regt erkent het tideïcomrais en de doode hand , maar verklaart de goederen onder voogdij niet onvervreemdbaar. In ons hedendaagsche regt zou het een anachronisme zijn ; hiertoe geeft art. 1066 geen aanleiding en art. 1032 leert voor een bepaald geval het tegendeel. Wel zil het den geadministreerde, die zelf niet vervreemden of bezwaren mag, vrijstaan schulden te maken en zullen zijne crediteuren op zijn beheerd vermogen hun verhaal kunnen zoeken; maar nergens vinden wij, dat de wet dit niet gewild heeft. Het

-ocr page 52-

40

is waar, dat hierdoor het nut der bewindvoering en de waarborg die men daarin zoekt voor een gedeelte verloren gaan; doch dit mag geen reden zijn om de belangrijkste beginselen van het nieuwe regt op zijde te zetten. Wij mogen ons verheugen, dat de wetgever niet verder is gegaan en te dezen aanzien te vreden zijn met het gebrekkige wat hij gaf-

Bepaalt zich het beletsel om te verveeinden of te bezwaren tot den persoon, ten wiens behoeve het bewind is ingesteld, en verkrijgt men alzoo in plaats van iramobilisatie van het goed slechts eene persoonlijke incapaciteit, dan wordt daarmede te gelijk de duur van het bewind vastgesteld. Voor welken tijd dit door den erflater ook moge zijn vastgesteld, met den dood des erfgenaams komt er een eigenaar, die regt heeft om het beheerde goed te vervreemden of te bezwaren en verliest het ingesteld bewind alle reden van bestaan en tevens alle kracht. De bewindvoerder mag, gesteund door de letter der wet, zich in zijn belang er aan blijven vastklampen, maar dit ia dan ook het eenige kwaad. Vrijelijk gaan de geadministreerde goederen van hand tot hand en het gevreesde misbruik van de doode hand is daarmee voorkomen.

Bij de behandeling van dit punt trekken twee vonnissen van de regtbank te Amsterdam onze aandacht, die zoover mij gebleken is in de daarin gehuldigde leer tamelijk alleen staan.

Bij vonnis van 28 December 1858, (1} verklaart de regt-bank regtsgeldig de vervreemding van een onverdeeld aandeel in eene beheerde nalatenschap door een der erfgenamen, zonder diens speciale bekwaamheid of onbekwaamheid te onderzoeken, enkel op grond van art. 931 B, W. Zij wijst op dien grond aan den derden kooper eene actie tegen den bewindvoerder toe tot uitbetaling der renten. Ts dit het systeem der wet, wij hebben het reeds gezien, dan hadden de herzieners van 1833 zich de moeite kunnen besparen, daar men zoodoende geheel tot het fransche regt terugkeert.

(l) N. R. B., Bbl., deel IX, p. 216.

-ocr page 53-

41

In een ander vonnis (1) van dezelfde regtbank (29 Junij 1853) is sprake van den duur van het bewind en wordt uitgemaakt, dat dit altijd eindigt met den dood des erfgenaams, zoodat van dat tijdstip af diens erfgenaam de afgifte van den bewindvoerder kan vorderen, al is een langer tijdsverloop bij het testament aangewezen. Mr. J. van Hau. komt op dezelfde plaats (2) met kracht tegen deze leer op. Wij achten dat de regtbank de bedoeling der wet heeft begrepen, maar de letter miskend. Worden niet beide geëerbiedigd, wanneer men het feite!ijk voortbestaan van een nutteloos geworden bewind erkent, doch er de eigenschappen niet langer aan toekent, die met den dood van den erfgenaam zijn verloren gegaan? Beide vonnissen getuigen van het bewustzijn bij den regier, dat door de instelling van art. 1066 groote beginselen van ons burgerlijk regt in gevaar worden gebragt, en ongetwijfeld moet eene te ruime interpretatie daartoe leiden.

Is de indruk, welken de lezer bij deze beschouwingen ontvangen heeft, dezelfde als die van den schrijver, dan zal hem de herziening en aanvulling van 1833 geen gelukkige schijnen. Een schadelijk bijmengsel is daardoor in onze wet gebragt, dat bovendien slechts half beantwoordt aan het beoogde doel. Toen de wetgever ter regtvaardigirig van zijn werk het adagium stelde, dat wie het meerdere vermag ook het mindere kan, sprak hij niet alleen eene stelling uit, die in haar algemeenheid onwaar is, maar verloor hij ten eenenmale uit het oog, dat buiten het belang der handelende partijen in deze nog een belang in aanmerking kwam, dat van de maatschappij, die niet wil, dal de zaken noodeloos buiten het verkeer worden gesteld.

Beter ware het geweest, indien men zich hier eenvoudig aan het Wetboek van 1830 had gehouden.

-ocr page 54-

42

Sene aanteekeninff op arf. 1538 van Aet Burgerlijk fSetboek, door Mr. G. Bet.infante, Advocaat te ’s Gravenhage.

Artikel 1538 van het Burgerlijk Wetboek luidt aldus;

» Indien het verkochte goed bevonden wordt bezwaard te zijn met erfdienstbaarheden, zonder dat die aan den kooper zijn bekend gemaakt., of dat deze daarvan kennis kon dragen , en die erfdienstbaarheden van zóó groot belang zijn, dat men reden heeft om te vermoeden, dat de kooper den koop niet zou hebben gesloten, indien hij daarvan ware onderrigt geweest, kan hij de vernietiging van den koop vorderen, ten ware hij liever verkoos zich met eene schadeloosstelling te vergenoegen »

Het raag betwijfeld worden, of onze wetgever, deze bepaling uit het Fransche recht met eenige verandering overnemende, zich wel volkomen bewust was èn van haren oorsprong, die m het Romeinsche recht te vinden is, èn van de nieuwe beginselen die hij zelf, bij de regeling van het leerstuk der erfdienstbaarheden, had aangenomen:— of hij niet, in het derrie boek, voor de overeenkomst van koop en verkoop vaste regelen aanwijzende, de herinnering verloren had aan een geheel nieuw beginsel, in het tweede boek omtrent de erfdienstbaarheden gehuldigd. Over deze bepaling is althans nog wel het een en ander in het midden te brengen, wat dusver niet werd aangewezen.

De bron, waaruit art. 1638 Gode Civil (waarvan ons art. 1538 de vertaling scAijnt) is voortgekomen, is geraakkelijk op te sporen.

PoTHiEB behandelt in zijn Traité elu Contrat de Tente zeer uitvoerig de verplichtingen van den verkoo])er tot vrijwaring der verkochte zaak. De verkooper, zich «Zoor het koopcontract tegenover den kooper verbindende, praeetare ei Aabere licere, verbindt zich terzelfder tijd hem te waarborgen tegen al hetgeen die bevoegdheid zou kunnen beperken of verhinderen. Gevolg dier verplichting is , dat de verkooper overeenkomt, dat hij den kooper moet waarborgen voor alle

-ocr page 55-

43 vorderingen ter zake van reëele lasten, die den hooper niei zijn bekend gemaakt of die de kooper niei noodzakelijk moest weten.

Daarna, de lasten besprekende, die de verkooper niei behoeft kenbaar te maken aan den kooper, staat hij in no 199 stil bij de erfdienstbaarheden:

vUne seconds espèce de charges réelles que l'aekeienr est cense' n'anoir pu ignorer, et pour lesquelles, en conséquence il ne peut prétendre aucune garantie, quoiqu’elles n’aient pas été expressément déclarées par le contrat, ce sont les serni-tudes visibles, telles que sont celles de vue et d'égout. L’acheteur n'a pu les ignorer, puisqu’en visitant la maison avant que de l’acheter, il a dû voir les fenêtres et les égouts.'/

Ziedaar al wat Pothier in zijn Traité du Contrat de yente mededeelt omtrent de beginselen, waaruit art. 1638 Code Civil is voortgevloeid. De verplichting tot vrijwaring van den kooper, waar het erfdienstbaarheden betreft, kan niei worden aangenomen ten aanzien der zichtbare erfdienstbaarheden.

Ts daaruit nu af te leiden dat de verkooper naar de alge-meene rechtsbeginselen , in alle gevallen en onder alle omstandigheden moet instaan en vrijwaren, waar het geldt onzicktbare erfdienstbaarheden ?

PoTHiEB spreekt daarvan niet Omtrent onzicAtbare erfdienstbaarheden bewaart hij het stilzwijgen. De vraag mag rijzen: zal ook de verkooper, waar het onzickibare erfdienstbaarheden geldt, altijd tot vrijwaring verplicht zijn, of zal hij de vordering tot vrijwaring mogen afweren met een beroep op de noodzakelijke wetenschap van den kooper en tot het bewijs daarvan worden toegelaten ?

Die vraag wordt door Pothier voorbijgegaan. Doch men moet hooger opklimmen. Doel, omvang der verbintenis van den verkooper tot vrijwaring van den kooper, wordt met uitnemende helderheid in het Romeinsche recht aangewezen. De algemeene beginselen omtrent het onderwerp zijn déér op te sporen.

-ocr page 56-

44

In 1. 35 Dig- tie act. emt. ft vend., zegt Ulptanüs: Si qins fundum emerit /juasi per eum fundum eundi agendi ins non esset, et interdicto de itinere actnque victus sit, ex empio

AaMü adionem, en hij besluit in die wet, dat die actie zelfs niet wachten kan tot de uitspraak omtrent de actio negatoria.

Dit fragment handelt over iter, eene onzichtbare erfdienst-baarheid. Moet men daaruit nu afleiden, dat, volgens het

Romeinsche recht, de verplichting van den verkooper tot vrijwaring wegens dissimulatie van de lasten der verkochte zaak zich enkel beperkte tot de onzichtbare erfdienstbaarheden ?

Een ander fragment van Ulpianus bewijst het tegendeel.

In 1. 1, § 1, de act. emt. vend., zegt de jurist:

//Venditor, si quum sciret deberi servitutum, cefawf^; non evadet ex empto actionem ; si modo earn emptor ignoravit. Omnia eniro quae contra bonam fidem Hunt, veniunt in empti actionem.

«Sed scire venditorem et celare sic accipimus, non solum nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

si non admonuit; sed et si negavit servitutem istam deberi, quum esset ab eo quaesitum. ... Et generaliter dixerim, si improbato more versatus sit in celanda servitute, debere eum teneri ; non si securitati suae prospectum voluit. Haec ita nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

vera sunt, si emptor ignoravit servitntes : quia non videtur nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

esse celatus qui seit ; negue certiorari debuit, qui non ignoravit.» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

Hij kan niet zijn verschalkt die van het bestaan der erfdienstbaarheid kennis droeg; hem behoeft geen kennis te worden gegeven, die niet onkundig is gebleven.

Voeg daarbij eindelijk nog de 1. 43, § 2 Dig., de act. emt.

et vend. :

vDolum malum a se abesse praestari venditor debet: qui non tantum in eo est qui fallend! causa obscure loquitur, sed etiam qui insidiose obscure dissimulai.»

Wien kan het dan twijfelachtig zijn, dat, volgens het Romeinsche recht, de verplichting van den verkooper tot vrijwaring wegens de dissimulatie van zakelijke lasten, alle erfdienstbaarheden omvatte, en geheel afhankelijk was van de .t

-ocr page 57-

45 vraag der wetenschap? Kon de verkooper bewijzen, dat hij den kooper duidelijk mededeeling van het bestaan der erfdienstbaarheid had gedaan, dat de kooper daarvan noodzakelijk kennis moest dragen, dan was hij van iedere verplichting tot vrijwaring ontheven. Eine theilweise Eviction ist nicht bloss vorhanden, — leert Puchta, Vorlesungen, § 362,— wenn eine Quote des Gegenstandes evincirt wird, sondern auch bei der Vindication von Servituten, deren Existenz nicht zu ver-muthen oder deren .Abwesenheit vom Verkäufer versprochen worden war.

Art. 1638 Code Civil week meer in schijn dan in wezen van het Romeinsche recht af:

wSi l’héritage vendu se trouve grevé, sans qu’il en ait été fait de déclaration, de servitudes non apparentes, et qu’elles soient de telle importance qu’il y ait lieu de présumer que l’acquéreur n’aurait pas acheté s’il en avait été instruit, il peut demander la résiliation du contrat, si mieux il n’aime se contenter d’une indemnité.'/

Het stelde drie vereischten: a, de reticentie van den verkooper; b, de onzichtbaarheid der erfdienstbaarheid; c, het belang der erfdienstbaarheid, en hel daaraan vastgeknoopt vermoeden dat de reticentie invloed op den koop zou hebben kunnen uitoefenen.

Was het juist gezien van den Eranschen wetgever het criterium te zoeken in de onzichtbaarheid der erfdienstbaarheid? kwam ook hier niet alles aan op de wetenschap van den kooper, dat het verkochte goed met een servituut al dan niet bezwaard was? Waar was in het Romeinsche recht juist de onzichtbaarheid der erfdienstbaarheid als criterium aangewezen? Was niet de actio emli, ook elders in het Fransche recht, geheel afhankelijk van de wetenschap van den kooper (art, 1599, 1626, 1641 C. C.)?

Intusschen, de Fransche wetgever ging uit van deze rede-sneering: Of de verkooper al dan niet verheimelijkt heeft, is niet de eenige vraag. Zijn dolus wordt uilgewischt door de culpa van den kooper. Zichtbare erfdienstbaarheden moet hij opmerken, wanneer hij —wie doet het niet ? — het gekochte

-ocr page 58-

46 huis of erf bezichtigt. Al heeft de verkooper den kooper opzettelijk en insidiens in den waan gebracht, dat hij een huis of erf verkocht, vrij van erfdienstbaarheid, de kooper kan zich daarover niet beklagen , indien hij zich door bezichtiging van dat erf van het bestaan dier erfdienstbaarheid heeft kunnen overtuigen.

Toch is het opmerkelijk, dat, in weerwil dat deFransche titel de la venie den 6 Maart 1804 werd vastgesteld, en tien dagen later afgekondigd, het Hof van Parijs (zie Pai,-UET, ad art. 1638 C. C.) bij arrest van 13 Januari 1810 besliste, dat, ooamp; in geval van zicAlbare erfdienstbaarheden, die de kooper heeft kunnen kennen , wanneer hij het gekochte erf had bezichtigd, de verkooper tot vrijwaring gehouden is, wanneer hij het erf uitdrukkelijk als vrij van alle erfdienstbaarheden heeft verkocht, »omdat de verkooper zich door dien verkoop verbonden heeft de erfdienstbaarheid te doen ophouden of den kooper schadeloos te stellen». Eene beslissing, welke men anders niet zoo regelrecht uit de duidelijke bewoordingen van art. 1638 Code Civil zou hebben durven afleideu.

Wal heeft nu onze wetgever gedaan? Hij is het spoor van den Pranschen wetgever niet gevolgd, en, ik durf gerust 7,v^^m,onwilleke7trig en toevallig tot de juiste rechtsbeginselen, die van het Komeinsche recht, teruggekeerd.

Hij bracht twee opmerkelijke veranderingen in den Fratischen tekst.

Vooreerst streepte hij weg de woorden; non apparentes, ten andere voegde hij achter de woorden; »zonder dat die aan den kooper zijn bekend gemaakt» deze: »of dat deze daarvan kennis kon dragen».

De bedoeling dier veranderingen blijkt ons uit de Compendia, die ons tot gids verstrekken bij de opsporing van de geschiedenis van het Nederlandsch regt.

Uit het werk van den heer Vookduin, GescAiedenis en Beginselen der Nederl. Wetb. V , bl. 183, blijkt ons'het volgende:

»Men had in de afdeelingen gevraagd , waarom in dit artikel

-ocr page 59-

47 niet van omigibare erfdienstbaarheden is gesproken in de plaats van de zoodanige, waarvan tie X;ooj)er geene iiennis amp;onde dragee.

-/De Regering,/, zoo heet het, «had vermeend ; //aan dit artikel eene meer uitgebreide strekking te moeten geven, en alzoo ook b. v. daaronder te moeten begrijpen eene waterleiding (welke eene stigibare erfdienstbaarheid isj, wanneer deze mögt zijn beilekt of toegemetseld geworden',.

En voorts zeide de heer Beelaekts van Blokland omtrent dit artikel het volgende:

«De uitdrukking van: omigibare erfdienslbaarbeden (servitudes non ajipareutes), in art. 1(538 van het Eransche wetboek, heeft bij art. l.ó3S B. W. eene ruimere strekking bekomen, omdat men gevonden heeft, flat dezelfde regtsbepaling eene regt matige toepassing moest hebben op zoodanige erfdienstbaarheden, welke uit haren aard wel niet tot de onzigibare behooren, maar even wel woor ^ölt; oog van den kooper konden zijn bedekt geweeef ; daarover zoude in voorkomende gevallen geschil hebben kunnen ontstaan, hetgeen nu door eene duidelijke wetsbepaling vermeden is//.

Men ziet, onze wetgever, waar hij in het Eransche recht, dat hij hier en daar wat nationaliseerde, om daaraan althans den schijn van oorspronkelijkheid te geven , eenige veranderingen bracht, kan hier niet beschuldigd worden zonder oorzaak te hebben veranderd.

Ik ducht geene tegenspraak, wanneer ik beweer, dat de reden dier beide veranderingen volkomen dezelfde was ; dat de beide veranderingen zelfs met elkander in zoodanig noodwendig verband stonden dat de eene niet zoude zijn gemaakt, wanneer de andere ware achterwege gebleven.

De Nede.rlandsche wetgever — dat wil zeggen de Regeering, die eene vraag van de afdeelingen van 1824 had te beantwoorden , — was tot eene belangrijke ontdekking gekomen. De gang zijner redeneering was deze : Volgens het Eransche recht had de verkooper slechts in te staan wegens onzicAtbare erfdienstbaarheden, eu in geen geval wp^om zidiibare. Maar hoe is dat overeen te brengen met onze nationale zeden

-ocr page 60-

48

en gewoonten? Wij hier in Nederland, wij hebben waterleidingen j men treft ze bij ons menigvuldig aan, in slad en land; dergelijke waterleidingen nu zijn efc^ZAar« erfdienstbaarheden , doch, stel u het geval eens voor, dat zulk eene waterleiding mocht bedekt of toegemetseld zijn! Het ^un voorkomen ! Dan wordt immers de zicAfbare erfdienstbaarheid eene omicAtbarel Maar dan moet immers daarvoor 00amp; de verkooper die die onzichtbaar-zichtbare waterleiding verheimelijkte, instaan! Geven wij daarom aan het Fransche artikel eene »ruimere strekking» ! En, in verband daarmede, zijn de woorden: »waarvan de kooper geene kennis konde dragen» ook niet anders te verstaan dan dat daarmede de bedoeling nog werd versterkt, om alleen de onzichtbaar-zichtbare erfdienstbaarheden in het artikel te doen opnemen. Om de waterleiding was het te doen; niet om tot de Romein-sche rechtsbeginselen terug te keeren, die ik straks herinnerde en die juist door de woorden : »waarvan de kooper geene kennis konde dragen» op de getrouwste wijze werden uitgedrukt. Quia non videtur esse eelaius qui sci(; neque certiorari debuit, qui non ignoravit. Straks beantwoord ik de vraag of die terugkeer tot de Komeinsche rechtsbeginselen eene aanwinst was of niet.

Ik moet eerst nog een oogenblik stilstaan bij de verandering, in art. 15.38 van ons Burgerlijk Wetboek gebracht. De Regeering, die de vraag der afdeelingen van 1824 beantwoordde, mocht dusver alle voldoening over haar antwoord smaken. Haar antwoord wordt woordelijk , zoowel bij AssEKalsbij de PiNTo, en misschien nog wel bij andere schrijvers, geregistreerd. Zoo Asser, Het Ned. Burg, ff^etb. vergeleken met Aet fKetb. Napoleon, § 756: »Bij art. 1538 van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, overeenstemmende met art. 1638 van het Wetboek Napoleon, heeft men de bepaling niet beperkt tot omigtbare erfdienstbaarheden, maar aan het voorschrift eene meer algemeene strekking gegeven, daar toch het goed met erfdienstbaarheden kan zijn bezwaard, die, hoezeer niet onder de omigtbare zijnde gerangschikt, echter aan den kooper kunnen onbekend zijn ; bij voorbeeld eene waterleiding

-ocr page 61-

49

(zijnde eene ziglbare erfdienstbaarheid), die bedekt of toege-metseld is.» Men ziet, de waterleiding, door de llegeering in onze wet gegraven, strekt sedert dat oogenblik hare vertakkingen allerwege uit. Gemoedelijk is de waarschuwing, die de heer de Pinto, ffandleid. tot iet Burg. Wetb. 4de druk § 880, aan de geschiedkundige mededeeling toevoegt : «Tot zoodanige gevallen// ÇAet geval van de waterleiding) //moet dus ons art. 1538 beperkt worden//.

Intusschen waag ik ,de opmerking, dat die geheele waterleiding mag worden opgeruimd. Is het wel zoo waar, dat eene waterleiding is eene zichtbare erfdienstbaarheid, gelijk te stellen met deur, venster of goot? Ik betwijfel het met den meesten nadruk , al is het mij onbekend , of anderen vóór mij reeds getwijfeld hebben.

Men legge mij niet het stilzwijgen op met verwijzing naar art. 725, 2de lid, van het Burgerlijk Wetboek, waarin de waterleiding kortweg onder de zicAtbare erfdienstbaarheden, d l'instar van het Fransche recht (art. 689 van den Code) genoemd wordt.

Wat nok het Fransche recht onder aqueduc hebbe verstaan, — onze wetgever heeft in art. 734 eene duidelijke omschrijving van de erfdienstbaarheid van waterleiding gegeven. //He erfdienstbaarheid van waterleiding is het recht om water uit of over eenig naburig erf naar het zijne heen te leiden.'/

Ik vrees al wederom geene tegenspraak, wanneer ik beweer dat die definitie, die het Fransche recht miste, volkomen in overeenstemming is met die der Romeinsche juristen en der Instituten: //Aquaeductus est jus aquae ducendae per fundum alienum,'/ 1. 1 pr. ff. de Serv. Praed. Rust. Maar hoe kon de Regeering in 1824 dan niet inzien , dat zij zich aan de grootste tegenstrijdigheid schuldig maakte, door de erfdienstbaarheid van waterleiding onder de zicAtbare te rangschikken ? Het Romeinsche servituut van aquesductus was uit zijnen aard eene onzicAtbare erfdienstbaarheid , om de zeer eenvoudige reden, dat geen servilns aquaductus denkbaar was zonder iter. Dit is zóó waar, dat eene reeks van Pandecten-fragmenten, 1 15, 1. 21 de Serv. Pr. Rust. ; 1. 16 quemadm. serv.

Themis, D. XXXVI, IsteStnk, [1875]. 4

-ocr page 62-

50

am.; 1. 19, § 4, comm, di vid. ; 1. 8, de aq. quot. et aest., van iter aguae gewagen. De servUtte aguaeductns bevatte twee bestanddeelen : ten eerste, de bevoegdheid om zicli van eene beperkte ruimte van het dienstbaar erf tot het leiden van water, dat is tot vervoer eener bepaalde zaak, te mogen bedienen en daartoe over het dienstbaar erf te gaan : ten tweede, de bevoegdheid om het vreemde, zich op het dienstbaar erf bevindende water in bezit te nemen. Het laatste element was volgens het Komeinsche recht geen noodzakelijk attribuut van het servituut van waterleiding ; het eerste was soms reeds genoegzaam, wanneer het water uit een verwijderd erf, dat den gerechtigde tot het servituut in eigendom toebehoorde of uit een publiek vaarwater moest heengeleid worden, ja zelfs wanneer het aan een flwmen privatum moest onttrokken worden, zoo lang dit het karakter had van agua profluens, en als zoodanig behoorde tot de res communes omnium, welke door ieder, die daartoe de feitelijke macht bezat, kon worden geoccupeerd. Maar volkomen ondenkbaar was naar het Romein-sche recht de uitoefening van de erfdienstbaarheid van water-leirling, zonder tevens die van overgang. Zonderlinge logica van onzen wetgever, die veene waterleiding// onder de zicAtbare erfdienstbaarheden rangschikte, maar het //recht van overgang//, een noodzaAelijA bestanddeel van het //recht van waterleiding// rekende onder die //waartoe ’s menschen toedoen noodig is// en dus onder de onzioAtbare ! Mag dergelijke tegenstrijdigheid onzen wetgever ten laste gelegd worden? In weerwil van hetgeen hij m art. 725, al. 1, B. W. heeft aangenomen, ben ik, op grond van hetgeen hij wederom in art. 734 leert, en daarbij den regel van Ulpianos, in 1. 80 fl'. de Verb, oblig. voor stipulatiën aangegeven, voor wetsbepalingen uitbreidende, geneigd te gelooven, dat ook naar onze wetgeving de erfdienstbaarheid van waterleiding onder de omicAtbare moet worden gerangschikt. De wetgever kan de natuur der zaken niet veranderen. Onder welke catego-riën hij de erfdienstbaarheden verdeele en rangschikke, hij kan met onder de zichtbare rekenen die, welke uit haren aard tot de onzichtbare behoort. Al is ook voor eene

-ocr page 63-

51

waterleiding liet uiterlijk teeken dikwijls zichtbaar, daardoor alleen kan de erfdienstbaarheid niet onder de zichtbare gerangschikt worden, vooral niet wanneer zij eene andefé onzichtbare erfdienstbaarheid in zich opneemt. Is deze rede-'neering juist (zeker is zij volkomen in overeenstemming met de Romeinsohe rechtsbeginselen), dan volgt daaruit, dat de eenige reden, die bij onzen wetgever gewogen heeft om het Fransche voetspoor te verlaten, niet is gerechtvaardigd. Om de waterleiding was het te doen — welnu, volgens onzen eisen wetgever behoort zij tot de onzichtbare erfdienstbaar-heden en, waar hij het tegehdeel bepaalde, was dit in strijd met zich zelven en met het karakter dier erfdienstbaarheid.

De bestaande wet moet echter niet alleen worden uitgelegd, in verband met hare geschiedenis, maar het allereerst, naar hare duidelijke letter.

Van de //waterleiding//, al wierp zij bij ons art. 1638 C. G. omver, zwijgt art. 1538 Burg. Wetb.

Onze bepaling kan nu in geen anderen zin verklaard worden dan dezen, dat zij alle erfdienstbaarheden omvat. //Zonder dat die aan den kooper zijn bekend’gemaakt, of dat deze daarvan kennis kou dragen, en die erfdienstbaarheden van zoo groot belang zijn, dat men reden heeft om te vermoeden dat de kooper den koop niet zoude hebben gesloten, indien hij daarvan ware onderricht geweest//. Zoo algemeen als het voorschrift nu luidt, zou men inderdaad meeiien, dat het eene afspiegeling bevat van de leer der Romeinsche juristen. Niet op den aard der erfdienstbaarheid, maar op de wetenschap van den kooper wordt acht geslagen. Aan de eene zijde legt de reticentie van den verkooper hem de verplichting op tot vrijwaring; — aan de andere zijde de verkooper bevrijd, waar hij bewijzen kan, dat de kooper van het bestaan der erfdienstbaarheden kennis kon dragen.

Uitnemende regeling, die alles van de wetenschap van den kooper afhankelijk stelt .... ware het niet, dat ons recht wederom in een ander opzicht van het Romeinsche

-ocr page 64-

52

zoowel als van het Pransche afweek en de Nederlandsche wetgever zóó lang op de wezenlijke waterleiding scheen te turen, dat hij de denkbeeldige voorbijzag, die hij zelf in het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek gegraven had.

Geen lof genoeg kan onzen wetgever worden toegezwaaid wegens het beginsel van openbaarheid der zakelijke rechten, in het tweede boek van ons Burgerlijk Wetboek gehuldigd. Dat beginsel doorloopt het tweede boek als een gouden draad. In art. 760 voor het recht van opstal; in art. 767 2de lid voor het erfpachtsrecht ; in art. 784 2de lid voor de grondrenten en tienden ; in art. 807 1ste lid voor het recht van vruchtgebruik; in art. 865 voor het recht van gebruik en bewoning; in art. 1224 voor de hypothecaire verbanden ; — en in art. 743 ooi voor de erfdienstbaarheden. Art. 743 B. W. luidt: //De titel van aankomst van eene erfdienstbaarheid moet in de daartoe bestemde openbare registers worden 'overgeschreveu'/. Welken invloed moest de aanneming van dit nieuwe beginsel uitoefenen op art. 1538 van het Burgerlijk Wetboek? Heeft de wetgever zich hiervan rekenschap gegeven? Ook daaromtrent is twijfel geoorloofd.

Hoe nu! Voor de zicAtbare erfdienstbaarheden is geene vrijwaring noodzakelijk, want de kooper, die in gebreke bleef vooraf het gekochte te bezichtigen, drage zelf de gevolgen van dat verzuim. Voor de onzicAtbare erfdienstbaarheden is geene vrijwaring noodzakelijk, want de kooper, diein gebreke bleef vooraf de daartoe bestemde openbare registers in te zien, die even zichtbaar zijn als de zichbaarste erfdienstbaarheid, heeft deze nalatigheid aan zich zelven te wijten. Welke erfdienstbaarheden mogen er dan nog overblijven welke de toepassing van art. 1538 B. W. noodzakelijk maken?

Een der Eransche schrijvers, Mouklon (1), heeft dit reeds voorliet Fransche recht gevoeld, want ook in Frankrijk zijn sedert 1 Januari 1856 de zakelijke rechten onderworpen aan de voorwaarde van overschrijving in de openbare registers.

(1) Itëpétitions écrites du Code Napoleon, Toiu. Ill, bl. 239.

-ocr page 65-

53

«Depuis le 1er Janvier 1356«,— zegt de Fransche schrijver, — époque à laquelle la loi du 23 Mars 1355 a été exécutoire, il ne peut guère y avoir de servitudes clandestines, puisque les actes qui les constituent doivent être rendus publics par la voie de la transcription. Cependant , comme, d’une part les servitudes peuvent être constituées, soit dans un partage de succession, soit par testament, et que, d’autre part, les partages et testaments sont dispensés de la formalité de la transcription, celles qui sont constituées de cetie manière restent forcément secrètes, si elles ne sont pas d’ailleurs apparentes de leur nature«.

Die rechtvaardiging van art. 1633 C. C., na de afkondiging der Fransche wet van 23 Maart 1855 , kan echter voor ons recht niet gelden. Art. 743 B. W. spreekt van fifel van aanamp;omei en begrijpt daaronder zoowel overeenkomst als testament en boedelscheiding. In dien algemeenen zin wordt het artikel ook uitgelegd bij den heer Diephuis, Ned. Burg. Regl, TTTde Deel, no. 314 en volgg. inzonderheid n°. 819 en no. 816, waar hij Duranton, V, n°. 559, en Pabdessus, n°, 270, aanhaalt'. «Die overschrijving« (in art. 743 vereischt) «wordt voor eiken titel gevorderd, en is dus niet slechts bij overeenkomsten, maar ook bij uiterste willen en vonnissen noodig. Zij staat in verband met het stelsel van openbaarheid, door onze wet bij eigendoms-overgang, hypotheekstelling enz. aangenomen, en streit om alten, die daarbij belang kunnen Aebben, in de gelegenieid ie stellen zicA ie overtuigen, of een erf bezwaard is met of vrij van eenigen last, voorzien of verstoken van eenig regt van erfdienstbaarheid«.

Wat is nu het gevolg van het gemis dier overschrijving ? Dat aan eene noodzakelijke, voorwaarde tot vestiging van het zakelijk recht niet is voldaan. Eene erfdienstbaarheid, die door titel gevestigd wordt, wordt geacht niet te bestaan, zoolang zij niet door hem, die tot vestiging gerechtigd is, in de openbare registers is ingeschreven. En wat vloeit dan wederom hieruit voort? Dat, hetzij de erfdienstbaarheid zichtbaar of onzichtbaar zij, ieder zich van haar bestaan zal

-ocr page 66-

54

kunnen overtuigen door inzage der openbare registers. Wordt zij daarin niet aangetroflen, dan bestaat zij niet. Waartoe dan nog een beroep op datgeen, waarvan men geen kennis kon dragen, indien, in ieder geval, de weg is aangewezen, om die kennis te erlangen?

Met het oog op de erfdienstbaarheden, welke r/oor lt;i^e^ gevestigd worden, kan art. 153S B. W. dus veilig worden gemist.

Doch erfdienstbaarheden kunnen ook op andere wijze gevestigd worden: door verjaring en door bestemming des eigenaars. Hoe zal dekooper verzekerd zijn dat hetgeen hij kocht vrij is van erfdienstbaarheden, die op deze wijzen zijn ontstaan? De zichtbare door ze te bezichtigen. De onzichtbare behoeft hij niet te zien, want zij zijn, volgens ons recht, niet vatbaar voor verjaring. En daar nu ook alléén zichtbare erfdienstbaarheden door bestemming de.s eigenaars gevestigd worden, ligt de conclusie voor de hand, dat art. 1538 B. W., dat vrijwaring voorschrijft voor alle erfdienstbaarheden , '/die niel aan den kooper zijn bekendgemaakt, of waarvan de:^e geen l;ennis ian flragen» geheel overtollig schijnt te worden, daar er immers geene enkele erfdienstbaarheid denkbaar is, waarvan de kooper^e«« kennis kan dragen.

Zou daarmede nu voor goed over ons artikel de staf moeten worden gebroken ? Zouden er nu hoegenaamd geene gevallen in ons recht denkbaar zijn, waardoor aan onze bepaling uitvoering werd verzekerd? Zou zij, omdat zij zich niet verdraagt met het beginsel van openbaarheid der zakelijke rechten, nu ook geacht moeten worden voor geene enkele uitvoering vatbaar te zijn?

Deze conclusie ware al te gewaagd. De vraag blijft over: welke is dan toch de ware zin onzer wetsbepaling?

De hoogleeraar DtEPHüis, hoe menigwerf hij ook het middel aan de hand geeft, om de bedoeling eener Neder-landsche wetsbepaling te verklaren, komt mij voor ditmaal geen volkomen vertrouwbare gids te zijn.

quot;Wilde men// — zegt hij (1) «deze in een volstrekt letter-

(1) Set Ned. Burg. Régit Vlle Doei, bh 97, n®, 214.

-ocr page 67-

55

lijken zin opvatten, alsof er geene vrijwaring te pas kon komen, wanneer de verkooper aan wees, dat het voor den kooper niet ónmogelijk geweest is om van het bestaan der erfdienstbaarheid kennis te dragen, zoo zou die vrijwaring van zeer beperkte toepassing zijn. De verpligting des ver-koopers zou ook inderdaad weinig beteekenen, zoo men den kooper belasten wilde om zelf, zoo mogelijk, zich omtrent het bestaan der erfdienstbaarheden zeker te stelten. Aan den anderen kant is het ook niet volstrekt noodzakelijk, dat de kooper juist door een nauwkeurig onderzoek van het verkochte goed, zelf van het bestaan der erfdienstbaarheid kennis hebbe kunnen dragen^.

Hieruit zou men geneigd zijn af te leiden, dat de hoog-leeraar Diephuis, opdat de vrijwaring zoude te pas komen, den kooper van het nauwkeurig onderzoek van het gekochte goed en van het bestaan der erfdienstbaarheden, zoo mogelijk, (d. i. bijkans altijd mogelijk) zou wenschen te ontslaan: — in strijd met den grondregel, reeds in het Romeinsche recht aangenomen, dat geene onwetendheid den kooper baten kan, die zich zelven in kennis heeft kunnen stellen. Hier wordt eene ruime opvatting van art. 1538 aangeprezen.

Maar — en dit niet op eene andere plaats van des hoog-leeraars hoofdwerk, doch volkomen terzelfde plaalse — eenige regelen verder vervolgt de geleerde schrijver: «De wet wil vrijwaring, wanneer de erfdienstbaarheid niet bekend is gemaakt , of bekend kon zijn ; de verkooper is dus , mijns inziens, vrij daarvan, niet alleen, wanneer hij haar heeft bekend gemaakt, maar ook wanneer de kooper het aan zijne eigene nalatigheid en onoplettendheid te wijten heeft, dat zij hem onbekend is gebleven. Het zal mijns bedunkens aan den verkooper liggen , dit te bewijzen, omdat hij zich daarop beroept om van de verpligting tot vrijwaring bevrijd te worden«.

Hieruit zou men wederom geneigd zijn op te maken, dat de hoogleeraar Diephuis, opdat de vrijwaring alleen zoude te pas komen, wanneer de erfdienstbaarheid niet bekend is gemaakt, of bekend kon zijn, den kooper tot het nauwkeurig onderzoek van het verkochte goed en van het bestaan der

-ocr page 68-

erfdienstbaarheid zou weuschen te verplichten : — volkomen in overeenstemmig met die beginselen, volgens welke de kwade trouw van den verkooper wordt uitgewischt door de nalatigheid van den kooper. Hier wordt eene beperkte opvatting van art. 1538 aanbevolen.

Het verband tusschen artt. 1538 en 743 B. W. bleef door den hoogleeraar onopgemerkt: althans hij bewaarde daarover het stilzwijgen en zijne verklaring zelve kan in ieder geval niet gezegd worden door volkoinene helderheid uit te munten.

Ondanks al het aangevoerde, weiger ik aan de volstrekte overtolligheid van art. 1)38 B. W. te gelooven. Moet, in verband met het beginsel van zichtbaarheid van alle erfdienstbaarheden voor den kooper, die zien wil, die 7Âei\ moei, die anderen voor zich kan laten zien, deze bepaling tot de beperkt-ste proportiën worden teruggebracht, — zóóver durf ik niet gaan, dat geen enkel geval zich zoude kunnen voordoen , waarin deze bepaling aan een bedrogen kooper niet een heilzaam redmiddel toereikt om de vernietiging van den koop, op grond van reticentie van den verkooper, te vorderen.

Zoo ik wel zie, kan men zich iwee dergelijke gevallen voorstellen. Kooreersi: het bestaan van onzichtbare erfdienstbaarheden vóór de wetgeving van 1838 door een titel, die niet ingeschreven behoefde te worden, gevestigd. Ten andere: de inschrijving van erfdienstbaarheden door een verkooper ter kwader trouw na het aangaan der overeenkomst en vóór de levering. Naar de Fransche wet zou dit laatste geval kunnen worden gemist: bij de onze daarentegen, die aannam, dat de kooper eerst ten gevolge der levering eigenaar wordt, blijft de mogelijkheid bestaan, dat de kooper tegen een verkooper, die, na het sluiten der koopovereenkomst, ten behoeve van het hem nog in eigendom toebehoorend erf eene erfdienstbaarheid vestigt, bescherming behoeft. Buiten deze twee gevallen kan ik mij, naar het Nederlandsche recht, niet voorstellen, dat art. 1538 B. W. ooit toepassing zal behoeven.

Er blijft nu nog deze vraag over : Staat het partijen vrij bij de koopovereenkomst van art. 1538 B. W. in dezen of

-ocr page 69-

57

genen zin af te wijken ? Er is niets, dat bier de vrijheid van partijen behoeft in den weg te staan. Art. 1529 B. W. is niet limitatief. Toch hebben de Erausche schrijvers, en vooral Marcadé, Expl. du God. Nap., T. VI, bl. 281 , gewaarschuwd tegen vies phrases banales que la routine fait insérer dans tous les contrats , que l’immeuble est acheté avec toutes les servitudes actives et passives qu'il se trouve avoir, etc. Ce sont là des phrases de style qui, par elles seules, ne signifient absolument rien et ne sauraient affranchir le vendeur de la garantie des servitudes occultes.v Deze waarschuwing heeft echter veel van haar gewicht verloren , nu de kooper zelfs omtrent de servitudes occultes geene onwetendheid meer kan voorwenden.

Om alzoo deze aanteekening te resumeeren, kom ik tot deze conclusie, dat art. 1538 van het Burgerlijk Wetboek, door eene toevallige omstandigheid, de afspiegeling bevat der Romeinsche rechtsbeginselen omtrent deze materie, maar dat de verplichting van den verkooper tot vrijwaring wegens onzichtbare of verborgen erfdienstbaarheden zich in de praktijk bijkans tot niets laat herleiden , sedert onze wetgever voor alle erfdienstbfcrheden het beginsel heeft aangenomen , dat tot hare vestiging inschrijving van den titel van aankomst in de openbare registers gevorderd wordt.

-ocr page 70-

58

ALGEM EENE R EGTSGELEB RI ) U EID.

Nederlaniiscie UypoiAécaire Wefffevinÿ ^ door Mr, Pu. J.

Bachiene , lid van den Raad van State, te ’s Gravenhage

Reeds in de eerste aflevering van 1871 drukten wij in dit Tijdschrift de vrees uit, dat het verslag der Staatscommissie, van 9 Februari 1867 , den weg zou volgen van zijne voorgangers, dat is: vooreerst zonder gevolg blijven. Toch is de drin-gende behoefte aan verbetering van de bepaling van het Burgerlijk Wetboek, betreffende eigendomsoverdragt van onroerende goederen en Aef. AgpotAeekslebel, sedert jaren erkend, en na 36 jaren gaan zelfs de boeken verslijten, die niet iun7ien worden overgewerkt zonder verplaatsing der verantwoordelijkheid van hen, welke die boeken hebben gemaakt en nu reeds grootendeels zijn vervangen. Dubbel jammer is de intrekking van het wetsontwerp van 1860 , maar toen werd nog meer aan algeieele herzieningen gehecht. Daardoor werden alle gedeel-teliji:e verbeteringen teruggehouden.

In gemelde aflevering van TAernis werd reeds gezegd, dat de menigvuldige schrifturen en brochures ^temaal op ver betering aandringende, vaak over speciale punten in deze toch reeds speciale onderwerpen, schier onverteerbaar dreigden te worden, terwijl de ophooping van verachterden, wetgeven den arbeid steeds is toegenomen. Er is sedert dien tijd , vooral in onze Burgerlijke Wetboeken, weinig verbeterd. De hoop is dan ook gering, dat in de eerste jaren tijd zal zijn te vinden voor eene eenigszins omvangrijke herziening, zooals de voormelde Staatscommissie heeft voorgesteld (1).

Toch achten wij het nuttig van tijd tut tijd te herinneren, dat eene verbetering der wetgeving op voorschreven belangrijk onderwerp sedert jaren op de agenda staat, en de over-

(1) Het zal nog immer eene onvolledige herziening blijven, zoolang de GRONDSLAG voor de aanduiding der eigendommen (do instandhouding des kadasters) buiten weitelijice regeling wordt gelaten. Zie Themit 1871gt; hl. 614—617.

-ocr page 71-

• 59

tuiging levendig te houden, dat de toestand steeds versli mmert.

Uitvoerige betoogen worden ter zake niet meer gelezen, doch het kan zijne nuttigheid hebben, zoo beknopt mogelijk de ongelegenheden bekend te maken, die dagelijks worden ondervonden. Daarop te wijzen, zal althans het besef, dat iets dient te worden verricht, verlevendigen.

Er kan iets worden verricht, wat den toestand nog wel gedurende een décennium en langer kan verbeteren, en dat den wetgever niet zooveel tijd zal rooven, wanneer door onze Staatslieden in de Tweede Kamer daarbij wordt in het oog gehouden, que le mieux est souvent l’ennemi du bien, en dat dit goede meer dringt dan het betere, wat wel eens meer vooralsnog onbereikbaar is.

Reeds in 1870 schreven wij: «Het verdient overweging «het uitgebreid verslag der Staatscommissie tot later tijd «bewarende, nog in de zitting van 1871/72 eene pariié'le «herziening te beproeven, door zich te bepalen tot de uit-«voering der periodieke vernieuwing der inschrijvingen en «het tot waarheid maken van de doorhalingen. (Verslag «blz. 153.) Werd zoodanig ontwerp wet, dan zou er kans «zijn, dat bijv, met den 1 October 1873 de alsdan 35-«jarige, overladen en meer en meer onbruikbare registers «nagenoeg konden worden opgeruimd, e» dat geene enkele vinsvArijving bestond meer dan één Jaar oud, of in datjaar //vernieuwd.

//De WAAKHEID zou in de bewaring heerschen en besten-«digd kunnen worden; met waarheid ook de zekerheid, ten «bate van den grondeigendom en bet grondcrediet.»

Wij kunnen het aangehaalde thans met te meer klem herhalen, want alweder zijn vier jaren veiloopen en wordt de boekhouding meer en meer onbruikbaar, om aan de eischen van spoed en zekerheid, onmisbaar in zake van crediet-ver-leening, te beantwoorden.

Wij zouden, naar wij zeiden, ons bepalen tot enkele voorbeelden, die gedurig voorkomen, en die den ongunstigen toestand aanschouwelijk maken.

-ocr page 72-

60

T.

flet meest algemeene bezwaar ontstaat uit de herhaalde ferreinsveranderingen, vooral in streken waar de meeste stoflelijke welvaart en ontwikkeling heerschen, en waar alzoo vele eigendomsovergangen en geldleeningen op hypotheek plaats hebben.

Eene gemeente werd ons onlangs bekend, waarin tien thans bestaande kadastrale percelen verband hielden met eene oppervlakte van niet buitengewone uitgestrektheid , welke oppervlakte achttien maal in 85 jaren was veranderd, zoodat die 10 percelen eene filiatie hadden uit ongeveer 650 vroegere percelen. Bij die 650 percelen waren aangeteekend 13.3 rekeningen in het algemeen register, waarop 29 nog bestaande inschrijvingen staan vermeld.

Men stelle, dat eenige perceels-gedeelten of de bedoelde 10 percelen worden verkocht, en om dan den bypothecairen toestand te kennen, zal een onlangs in functie getreden bewaarder het werk zijner voorgangers sedert den 1 October 1838 in de door hen gehouden boeken en bescheiden moeten nagaan. Onder zijne geldelijke verantwoordelijkheid zal hij dien hypo-thecairen toestand moeten certificeren. Natuurlijk zulten partijen den gesloten koop spoedig bij behoorlijke akte wen-schen te constateren, en de betaling van den koopprijs in zóóverre deze het bezwaarde te boven gaat, daarbij uitdrukken.

De aanvrager zal dus verzoeken ,ipoetliffe afgifte van eenen staat van inschrijvingen , maar eene arrondissements-bewaring is vrij uitgestrekt, en er komen op denzelfden dag, behalve de in- en overschrijvingen, wellicht tien à twaalf andere aanvragen , zoowel om inzage, als om staten en certificaten, benevens uittreksels uit kadastrale plans en leggers. De bewaarder met zijne bedienden zal doen wat hij kan, maar het uitvoerigste werk zal blijven liggen, totdat hetgeen wat spoediger kan worden nagezien, is afgeloopen, De volgende dagen zullen hun arbeid aanbrengen en zoo wordt de bewaarder telkens gestoord in zijne naziening van de boekingen

-ocr page 73-

61

betreflende bijna 650 perceelnommers. Na verloop van ruim eene week zal de bewaarder het misschien wagen, niet zonder huivering, want bij het onderzoek zal wel eens iets twijfelachtigs nopens de filiatie en vernoinmering der percelen voorkomen, eenen staat van inschrijvingen te onderteekenen, met de bindende verklaring, dat er geene meerdere op de tien betrokken percelen bestaan. Iets wat binnen tweemaal 24 uur had behooren af te loopen, om aan het oogmerk der belanghebbenden te voldoen, moest worden uitgesteld, en zij mogen zich nog gelukkig achten, wanneer de bewaarder, buiten de acht kantooruren, zóó ijverig heeft doorgewerkt, dat hij op hunne aanvraag, na verloop van tien dagen, met zoodanigen staat gereed is gekomen. Den volgenden dag kan dan de staat worden verzonden aan den aanvrager; op zich zelve eene welwillendheid van den bewaarder, want de wet verplicht hem niet tot het inpakken en verzenden van stukken.

Men zegge niet dat dit een zeer zeldzaam geval is, want juist wanneer er vele inschrijvingen bestaan , worden meermalen staten op de betrokken percelen gevraagd. Ook is het minder zeldzaam dan men vermoedt, dat, al zijn er dan geene 650 perceelnommers voor ééne aanvrage natezien, toch een vrij groot getal bij naziening van één enkel perceel is betrokken. Zulk werk is dan immer tijdroovend, soms gepaard met onzekerheid, en het kan niet anders dan karig gesalarieerd worden. De eigenaren ondervinden daarvan gedurig de onvermijdelijke belemmering en nadeelen.

II.

In eene andere uitgebreide gemeente waren eenige percelen bouw- of weiland, die tot de met gebouwen bezette kom der gemeente zijn getrokken. Straten en wegen zijn daarop aangelegd, groote en kleine woonhuizen gebouwd, zelfs sommige reeds weder verbouwd, en binnen weinige jaren is alzoo het oorspronkelijk terrein niet slechts onkenbaar geworden, maar reeds meer dan eens veranderd.

Ongelukkigerwijze behoorden de enkele oorspronkelijke

-ocr page 74-

62

percelen lot eene zeer uitgebreide sectie, die voor een groot deel ook oiigeculti veerden en alzoo weinig ingedeelden grond bevatte. Die sectie was vervaardigd op de schaal van 1 op 2000, later is nog een deel daarvan uitgewerkt op de schaal van l op 1000. De te groote sectie is voorts gesplitst in vier nieuwe sectiën, met duizende nieuwe nommers.

Om betrekkelijkdie sectiën, oude met nieuwe toestanden te vergelijken, moet men kaarten vergelijken van zeer verschillende schaal (er zijn reeds 10 schalen), wat nu en dan tot onzekere, en zelfs onjuiste gevolgen zal leiden. De aanwijzing der nieuwe perceelnommers naast de betrokken oude nommers, en omgekeerd van de oude nommers, naast de daaruit voortgekomen nieuwe nommers, is een hoogst gewichtig werk, door de landmeters verricht, waarbij echter des bewaarders verantwoordelijkheid op velerlei wijze voortdurend is betrokken. Men stelle zich den onbehagelijken toestand van den bewaarder voor, wanneer hem een certificaat van on bezwaard heid in betrekking tot voormelde percelen wordt gevraagd, bijv, voor een huisje van eenige meters oppervlakte, hoedanige er veertig bij elkander staan op 8 ares, thans bijv, sectie P, n°. 2119, vroeger,deel hebbende uitgemaakt van een groot perceel, sectie A, n®. 147, waarbij verschillende tusschentoestanden voorkomen. Na dagen zoekens zal hij 50 cents mogen vragen voor zijn met angst afgegeven certificaat.

Er zijn gemeenten, waar de aanbouw in de laatste jaren bijzonder is toegenomen. Eenige ondernemers hebben 50 en meer hypothecaire inschrijvingen ten hunnen laste, drukkende op de oorspronkelijk aangekochte, ook op de later aangebouwde percelen, en naar mate er huizen worden verkocht, worden die huizen uit het verband ontslagen. De inschrijvingen blijven gedeeltelijk bestaan en zijn gedeeltelijk doorgehaald. Men heeft dan te ontwarren, wat er nog van de inschrijving is blijven bestaan (1).

(1) Ons is gebleken ven ééne inschrijving, waarnaast 35 gedeeltelijke doorhalingen zijn aangoteekend 1

-ocr page 75-

63

Zulk eene menigte inschrijvingen en gedeeltelijke doorhalingen op zekere agglomeratie van percelen is wel is waar eene zeldzaamheid, maar zij komt toch voor en de naziening daarvan wordt herhaaldelijk gevraagd, omdat van de nieuwe huizen meerdere worden verkocht, beleend en weder verkocht. Bij periodieke vernieuwing van inschrijvingen zou de tegenwoordige toestand op nieuw in de boeken worden geconstateerd, en de oude, bezwaarde rekeningen niet voortdurend behoeven te worden geraadpleegd.

Wordt het oog gevestigd op gemeenten, waar mark- of heidegronden in de laatste 36 jaren zijn verdeeld en tot ontginning gebracht, dan worden toestanden ontmoet, waaruit de bewaarder zelve soms geen voldoend licht kan verkrijgen, om den hypothecairen toestand te certificeren. De eigenaren dier percelen kunnen alsdan (naar ons is bericht), geen bewijsstuk nopens dien toestand bekomen. Ten aanzien van zulke percelen heeft elk AypotAecair crediet opgehouden. Zij kunnen nog verkocht en ten hypotheek gesteld worden, maar alléén tengevolge van persoonliji vertrouwen van kooper of geldschieter in de eerlijkheid des eigenaars. Dat was ook de toestand in de kindschheid onzer maatschappij.

1II.

Nog onlangs moest nagenoeg eene week worden gewacht bij het sluiten van een koop, waarbij veel haast was om meer dan ééne reden, op een certificaat van onbezwaardheid betreflende 25 percelen van ongeveer 50 hectares, bij één landbouwer en veehouder in gebruik, voortgekomen uit een zeer veranderd terrein, waarbij ook meer dan 100 vroegere perceelnommers waren betrokken. De bewaarder had niet vertraagd en was buiten schuld.

Er zijn voorbeelden dat langer moet worden gewacht, en al die dagen-lange arbeid heeft de bewaarder te verrichten volgens het bij de wet van 14 December 1844 (^Staatsblad n°. 52) vastgestelde salaris van 10 cent per perceel, in casu voor vijfentwintig bestaande percelen, f 2.50. Al dwong zijne

-ocr page 76-

64 verantwoordelijkheid niet, dat hij zelf de nazieningen deed, zou hij dat werk voor ƒ 2.50, zelfs aan geen bediende kunnen opdragen.

Is het wonder, dat de bewaarder huivert wanneer dergelijke staten en verklaringen worden gevraagd, en dat de notarissen ook spoedshalve maar berusten in de mondelinge opgave van eenen bediende, die zich met bloote inzage vergenoegt? De belanghebbenden, meestal ter zake niet genoeg deskundig, erlangen alzoo geen bewijsstuk, en missen den voor hen hoogst noodigen waarborg voor de werkelijke onbezwaard heid van het verkregene.

Later wordt niet zelden de last ondervonden, dat men de onbezwaardheid niet kan bewijzen, en er soms inschrijvingen bestaan , waaronder maar al te vaak de zoodanige, waarvan de doorhaling is verzuimd, en bezwaarlijk meer te verkrijgen.

Is zulk een toestand niet zeer bedroevend, en moet hij niet noodwendig de kapitalisten afschrikken, die in Nederland toch reeds maar al te veel neiging hebben, om zich niet met lastige nasporingen op te houden en courante- zoowel als speculatie-fondsen te zoeken ?

Het voorgaande schetst den treurigen toestand van hem, die gedurende eene week, soms langer moet wachten, en van den bewaarder, die onder de nazieningen gebukt gaat, zoomede van velen, die zich geen staat of certificaat doen afgeven. Men zou kunnen meenen, dat de geldschieter, die zich behoorlijk verzekert van de onbezwaardheid van de hem verbonden percelen, door de afgifte van eenen staat, afgegeven daags na zijne eerste inschrijving, tegen verdere bezwaren is beveiligd. Helaas ! in menig geval wordt het tegendeel ondervonden. Ook dien voorzichtigen geldschieter ontgaan soms niet de tribulatiën en verwikkelingen, uit het gemis van periodieke vernieuwing van inschrijvingen (al ware het om de 15 jaren) voortspruitende. Ontsnapt hij al na veel zorg en moeite, aan werkelijke schade, dan zal het nadeelig gevolg van de ondervonden bezwaren veelal nederkomen op den schuldenaar-eigenaar, wien dan veelal de leening wordt opgezegd.

-ocr page 77-

65

Wij verinelileii alhier een paar gevallen, ons onlangs bekend geworden, die des geldschieters toestand betrefien.

IV.

Ben 2 Juli 1864 werd door eenen hypotheekbewaarder verklaard dat op zekere in den staat opgenoeinde kadastrale percelen (hierna aangednid), van en met den l October 1838 geene andere inschrijvingen (de bestaan hebbende doorgehaald zijnde) meer bestonden dan eene van den 1 Juli 1864, deel 54, n°. 50 , ten behoeve van N. H. ten laste van W. E. en zijne echtgenoote F. E. : 1° op eenige percelen bouwen weiland in de gemeente B, sectie H, uitmakende de zuidelijke helft van de n®®- 116, 117, 118, 124 en 125 te zamen voor het geheel groot 6 hectares, 22 ares en 20 centiares; 2”. op eenige percelen bouwland, heide en bosch gelegen in de gemeente G., in sectie E. n°. 190 en sectie A, n°. 1605, de zuidelijke helft der n“-111, 112, 113 en 114 van sectie E, de oostelijke helft van n®®- 161 en 162, ook van sectie E, voorts in sectie A ; de westelijke helft van n®. 1135 groot voor het geheel 4 ares, 40 centiares, en de noordelijke helft der n®®- 1428 en 1436, te zamen voor het geheel groot 46 ares en 20 centiares.

Ter vernieuwing van dien staat van inschrijvingen, aan den tegenwoordigen hypotheekbewaarder eenen zoodanigen staat over hetzelfde tijdvak van en met 1 October 1838 tot en met den 1 Juli 1864 gevraagd zijnde, werd den 7 April 1874, na betaling van ƒ 9.98 een staat ontvangen, betreffende de kadastrale percelen in de gemeente B., sectie H, n®®- 1653 tot en met 1662, groot 6 hectares, 22 ares, 20 centiares, en in de gemeente G., sectie A, n®® 1605, 1675, 1676, 167 9 en 1680 en sectie E, n®®- 190, 299 tot en met 310, de twaalf laatste percelen groot 10 hectares, 20 ares, 90 centiares. Die staat was vergezeld van twee uittreksels uit den kadastralen legger van de gemeente B, en twee uit dien der gemeente G. — De percelen n®quot;-1654, 1655, 1658, 1660 en 1662, afkomstig van de percelen n®quot;- 116, 117, Tliemii, D. XXXVl, UW Stuk, [I875j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 78-

66

118, 124 en 125, sectie H, der gemeente B. waren ten name gesteld van bovengenoemden schnldenaar W. E., doch onder bijvoeging van ; cum suis. De percelen n“-1653,1656, 1657 , 1659 en 1661 (afkomstig van dezelfde vervallen nommers 116, 117, 118, 124 en 125) waren geboekt ten name van zekeren G. E. (broeder van de hierboven genoemde schuldenares E. E,) — even als ook ten name van genoemden G. E. waren geboekt de percelen te G., sectie A, n“- 1676, 1679 (vroeger n“ 1135, 1428 en 1436), sectie E, nquot;“- 299, 302, 303 , 306, 307 en 310, te zamen groot 5 hectares, 37 ares, 30 centiares, terwijl de percelen te G., sectie A, n“-1675 en 1680 (ook vroeger n“- 1135, 1428 en 1436), sectie E, n®’- 300, 301, 304, 305, 308 eu 309, groot 5 hectares, 35 ares, 20 centiares, waren geboekt ten name van voornoemden schuldenaar W. E., maar ook weder onder bijvoeging van: cum suis.

De staat van 7 April 1874 vermeldde niet minder dan drie inschrijvingen als: 1°. deel 8, n°. 72, van 31 Augustus 1843 ten behoeve van de daarbij opgenoemde erfgenamen van

W. H. ten laste van D. J. B, ter vernieuwing eener inschrijving van 21 Augustus 1821, deel 9, uo. 4008 op drie akkers bouwland te G., sectie A, n“-66 en 750, groot te zamen 63 ares, 70 centiares; 2°. deel 23, n°. 22, den 28 December 1848 ten behoeve van C. E. K. ten laste van J. L. B., L. E., en H. L. B. op een huis te G., sectie A,no. 123, verscheiden percelen bekend onder nommers hierboven niet genoemd, doch ook weder op n®®- 66 en 750; voorts gemeente B., sectie H, n“- 116, 117, 118, 124 en 125, wordende achter deze inschrijving de vermelding gevonden, dat op 18 November 1864 de inschrijving is doorgehaald wat betreft gemeente G., sectie A, n“. 123, en drie andere hierboven niet genoemde percelen, en eindelijk B”. dehier-bovengemelde inschrijving deel 54, n”. 50, van 1 Juli 1864, ten behoeve van N. H., den schuldeischer, die den staat had gevraagd.

Het laat zich nagaan, hoe N. H., houder van den eerst-vermelden staat van 2 Juli 1864, waarop de laatstgenoemde

-ocr page 79-

67

inschrijving alléén voorkwam, en die alzoo gedurende bijna tien jaren zich eerst ingeschreven schuldeischer waande, moest opschrikken bij ontvangst van dien tweeden staat van 7 April 1874, hoe het vertrouwen op de Nederlandsche hypotheekbewaring bij hem moest worden geschokt en hoe hij ernstig moest in overweging nemen, het geleende kapitaal aan W. E. cum suis, op te zeggen, die daarmede misschien wel eens tot schadelijken verkoop konden worden genoodzaakt.

Dat zou dan het gevolg zijn geweest van den door den tegenwoordigen bewaarder afgegeven staat van inschrijvingen van 7 April 1874. Leed N. H. schade bij executie, dan zou hij verhaal hebben op des bewaarders ambtsvoorganger, die op den 2 Juli 1864 eenen onnauwkeurigen staat zou hebben afgegeven. Dat verhaal moest dan echter worden uitgeoefend vóór den 2 Juli 1874, tenzij de alsdan volgens de wet van 30 December 1839, Slaaisblad no. 58, invallende verjaring tijdig kon worden gestuit.

Wat al verwikkeling voor eenen kapitalist die ter goeder trouw zijn geld heeft geleend , onder alle waarborgen, die de wei aan de Aand gee/i. en die ongeveer tien jaren later op dergelijke wijze wordt verontrust! Watte zeggen van eene wetgeving, die zulks zeer gebeurlijk laat ? Hier geldt zelfs niet jus vigilantibus scriptum, want N. H. was zoo vigilant mogelijk — en toch zal hij wellicht ondervinden, dat zijn gewaand eerste hypotheek geen eerste hypotheek is.

Hierbij zij echter aangeteekend, dat in casu de schuld ligt, niet rechtstreeks bij den wetgever , maar bij de uitvoerders der wet. Of de vroegere, of de tegenwoordige bewaarder heeft eenen onjuisten staat afgegeven. Oogenschijnlijk heeft de bewaarder in 1864 zich vergist, doch het is nog niet uitgemaakt, en inmiddels is de verjaringstermijn verstreken. Indirect is ook de wetgever oorzaak van onherstelbare vergissingen als de voormelde, door te laten voortbestaan eene 36-jarige boekhouding, die voor het minst vernieuwing eischt, en die zelfs zeer ligt tot dwaling Ixj de boekhouders aanleiding geeft. Om nu uittemaken of de staat van 1864 al dan niet juist is, moest een onderzoek

-ocr page 80-

68 worden ingesteld, en zoodanig onderzoek kost tijd en moeite, vooral wanneer de geldschieter verwijderd is van het hypo-theekkantoor, en onbekend op het terrein, waar het verbondene is gelegen.

Bij het in voorschreven geval ingesteld onderzoek, dat door welwillendheid des bewaarders gemakkelijk werd gemaakt, bleek ; 1°. dat het perceeltje te G., sectie A, n°. 1605 vroeger bekend was sub n». 66 en dat daarom de eerste inschrijving van 21 Augustus 1821 (tijdig vernieuwd) was opgenomen in des bewaarders staat; 2°. dat ook de tweede inschrijving van 28 December 1848 om dezelfde reden daarop behoorde, zoomede omdat ook daarin voorkomen de nommers 116, 117, 118, 124 en 125 van sectie H, der gemeente B.; 3°. dat de woorden: cmtk suis, op de kadastrale extracten betrefien de twee kinderen van W. E, als erfgenamen hunner op den 1 November 1866 overleden moeder E. E., en 4o. dat de percelen ten name van G. E. geboekt ten gevolge van eene boedelscheiding, overgeschreven den 7 December 1868, deel 264, n°. 78 (en betreffende de nalatenschappen van de drie schuldenaren, genoemd in de inschrijving van 28 December 1848) met name de percelen te B., sectie 11, n“16ó8, 1656, 1657, 1659 en 1661 en te G., sectie A, n*1676 en 1679, sectie E, 11--299, 302, 303, 306, 807 en 310 ten onregte in den staat zijn genoemd, als zijnde geen staat gevraagd, althans door den aanvrager bedoeld, betrekkelijk die percelen. Er was bedoeld een staat betreffende de percelen, op 1 Juli 1864 met inschrijving bezwaard, toebedeeld aan F. E. bij opgemelde scheiding, en dien ten gevolge ten name van haar eu haren echtgenoot geboekt. De in 1864 verbonden perceelsgedeelten der oude percelen zijn bij die inschrijving aangeduid met zuidelijke helft, oostelijke helft enz.

Er is dus geen twijfel, dat die verbonden perceelsge-deelten van E. E. (van de andere gedeelten, die van G. E., kon in deze geeue sprake zijn) thans bekend zijn in de gemeente B., sectie H, n“'1654, 1355, 1658 , 1660 eu 1662 en in de gemeente G., sectie A, u*”-1605, 1675,

-ocr page 81-

69 1680, sectie E, n“. 300, 301, 304, 30ä, 308 en 309. De bewaarder beweerde ecliter (en dit was nu weder eene bijkomende kwestie), dat een staat was aangevraagd op de oude perceel-nommers in Ann geheel, en in dat geval, was volgens dien ambtenaar, de staat van 7 April 1874 juist. Tn ieder geval was de eerste staat van 5 Juli 1864 onjuist, door weglating der eerste inschrijving van den 21 Augustus 1821, omdat het toen verbondene, nu bekend is sub n». 1605, sectie A der gemeente G.

Gelukkig w'as dit een klein perceel van geringe waarde, zoodat de overige verbonden percelen op zich zelve nog genoeg waarde opleverden. N. H. is echter in 1864 misleid , daar hij moest meenen ook op dat perceel eerst ingeschreven schuldeischer te zijn. N. H. heeft geene bewijsbare schade geleden vóór het einde (2 Juli 1874) van den verjaringstermijn van den eersten, afgegeven staat, en de toenmalige bewaarder blijft thans vrij van aansprakelijkheid, wat dat perceel n”. 1605 aangaat.

Ten opzichte van de tweede inschrijving (die van 28 Augustus 1848) is het nog niet duidelijk, of werkelijk het hypotheek nog bestaat op de percelen, jegens N. H. verbonden. Vormelijk bestaat de inschrijving wel. Zij is misschien daadwerkelijk vervallen. Dit is zonder een nieuw in te stellen, hoogst moeielijk onderzoek, niet uit te maken. Tn allen geval is nu de verjaring op 2 Juli 1874 ingevallen, en zal het niet meer baten iegenover den afgetreden bewaarder, wiens borgtocht ook reeds is opgeheven, om alsnog moeite en kosten aan te wenden. Toch blijft het voor N. H. van belang te weten, of hij voor de bedoelde percelen van W. E. en zijne twee kinderen (behalve het zoo evengenoemde perceeltje no. 1605) al dan niet is eerst ingeschreven schuldeischer, en het ware vooral wenschelijk, dat aan de bewaarders werd voorgeschreven bij hunne staten en getuigschriften te vermelden de filiatie en het verband der perceelnommers, waaromtrent zij den hypothecairen toestand verklaren, van en met die nommers, welke in de inschrijvingen worden genoemd.

-ocr page 82-

70

Nu toch zijn vele dier certificaten en staten, door het noemen van allerlei perceelnommers, waarvan het onderling verband niet blijkt, volkomen raadselachtig en daardoor voor belanghebbenden onbruikbaar. Slechts enkele bewaarders komen daaraan door doelmatige verwijzing in den staat, te gemoet.

Het is wel mogelijk dat de beide inschrijvingen van 1821 eu 1848, die thans zorg baren, reeds zijn vervallen door kwijting van schuld, en dat zij eenvoudig ten gevolge van onachtzaamheid niet zijn doorgehaald. Üe schuldenaren zullen dit kunnen ophelderen, doch missen wellicht thans de middelen, om alsnog de rechthebbenden op te sporen, ten einde de toestemming tot doorhaling alsnog te verkrijgen. Door vernieuwing der inschrijvingen worden de boeken van die vormelijk nog bestaande inschrijvingen ontlast.

Het kan ook zijn , dat de bedoelde inschrijvingen reeds door andere vervangen schulden betreflen, en dat voorlang ten gevolge van gedeeltelijke novatie, G. E. de eenige schuldenaar is geworden van de schuld, verzekerd door de inschrijving van 28 December 1848, met ontlasting van wijle zyne zuster F. E. en dat de schuldeischer C. E. K. voorlang de aan F. E. in 1863 toebedeelde percelen inderdaad van hypotheek heeft bevrijd, ten gevolge van de boedelscheiding, den 7 December 1863 overgeschreven. Misschien was den eersten bewaarder iets daarvan bekend, en heeft hij om die reden, de inschrijving van 1848 weggelaten in zijnen staat van 2 Juli 1864. Om daaromtrent met zekerheid ingelicht te worden, is niet zelden ondoenlijk, althans in dit geval voor N. H.

Wat nu in zulk een doolhof van gissingen, onzekerheden en gevaren te doen?

N. H. is de bedrogene. Hij kan niet meer voor den rechter bewijzen, dat hij eerst ingeschreven schuldeischer is, hij kan den afgetreden bewaarder niet meer aanspreken, en hem blijft niet over, dan te trachten, het geleende zoo spoedig mogelijk terug te bekomen, meer hopende dan geloovende van schade te zullen bevrijd blijven.

-ocr page 83-

71

V,

Een tweede geval is van den volgenden aard.

Indertijd werd door eenen hypotheekbewaarder bij eenen ongedagteekenden (1) staat van inschrijvingen ten zijnen kantore genomen sedert den 30 September 1838 tot en met den 28 Maart 1864, op de kadastrale percelen der gemeente E., sectie A, n®’- 236« en 236ê (2), en der gemeente L., sectie 0, n°. 2570, —verklaard, dat gedurende bovengemeld tijdvak geene andere inschrijvingen op die percelen bestonden , nadat daarop twee vroegere inschrijvingen waren doorgehaald dan de eenige inschrijving, in den staat opgenomen.

Die inschrijving was geschied den 28 Maart 1864, deel 50, n®. 189 ten behoeve van N. H. ten laste van J. N. weduwe van R. H. en hare drie daarbij genoemde minderjarige kinderen, allen wonende te .... op een huis en erf benevens tuin, kadastraal bekend onder opgemelde nommers.

Tn verband met de wet van 30 December 1839, Siaats-hlad n®. 58, den duur der verantwoordelijkheid op tien jaren bepalende, is een nieuwe staat van inschrijvingen op dezelfde percelen gevraagd, ofschoon dit in casu niet noodig zou -kunnen worden geacht, omdat de staat, den hypothecairen toestand tot en met 28 Maart 1864 aangevende, is zonder dagteekening van afgifte en alzoo den bewaarder voortdurend

-ocr page 84-

72 bindt, althans gedurende tieii jareu na den dag zijner aftreding, wanneer die dag wordt aangenomen als de dag, waarop de staat is afgegeven. Een andere, inmiddels opgetreden bewaarder verstrekt in antwoord op de gedane vraag eenen den 7 Februari 1874 gedagteekenden staat, welke twee inschrijvingen vermeldt voor het tijdvak sedert 30 September 1838 tot en met den 28 Maart 1864 op de kadastrale percelen der gemeente E,, sectie B, n”. 141, afkomsdff van seclie A, n“’- 236« en 2366 en 142, afkomstig van gemeld nommer 2366, enz. der gemeente Ti., sectie 0, no. 2570, afkomstig van n“. 322.

Be op eerstgeraelden staat niet voorkomende inschrijving is van den 13 April 1863, deel 49, n°. 57, ten behoeve van S. ten laste van H. J. N. op het erf van een afgebrand huis met tuin in de gemeente G., sectie A, no, 237 en 237« en op een stukje tuingrond groot 56 meter in de gemeente L., sectie 0, zijnde het zuidelijk gedeelte van no. 322.

Hieruit scheen te volgen, dat de latere inschrijving van 28 Maart 1864 niet zou medebrengen het ten behoeve van N, H. door de weduwe van R. H. en hare kinderen, met regterlijèe magtiging verleende eerste hypotheek. De eerstbedoelde bewaarder werd alzoo aansprakelijk voor de schade, die de schuldeischer N. H. zou kunnen lijden ten gevolge van den door dien bewaarder afgegeven staat, waarop de inschrijving van 13 April 1863 was weggelaten. Niet de eerst-ingeschrevene zijnde, zou hij al dadelijk verliezen het bedongen recht tot verkoop krachtens onherroepelijke volmacht — in geval van wanbetaling. Bij een niet gemakkelijk onderzoek bleek, dat het perceel n°. 322 van sectie 0 der gemeente Ti. in 1868 was vernommerd in n™'257O en 2571 en dat perceel n°. 2570 door den bewaarder was geboekt ten name van J. N., weduwe R. H., in den kadastralen legger, krachtens twee overschrijvingen in deel 133, n“®-65 en 87 op den 2 en 13 April 1863 van eene notarieële koopacte van 31 Maart 1863 en van eene onderhandsche acte van rectificatie van 9 April 1863. Bovendien bleek dat n«. 2571

-ocr page 85-

73 was geboekt ten name van H. J. N. in Hen k ad astralen legger, en zelfs dat in eene latere inschrijving van 18 Maart 1864, deel 50, n». 179 was verklaard, dat het zuidelijk deel van n«. 322 was vernommerd in n°. 2571.

Nu meende de schuldeischer N. H. den tegenwoordigen bewaarder uit zijne eigen boeken te kunnen overtuigen, dat hij, en niet zijn ambtsvoorganger, eenen onjuisten staat had afgegeven. Het bleek toch uit zijne eigen boeken, dat het gedeelte van no. 322, dat was geworden no. 2571, ter bewaring zelve was geboekt ten name van H. J. N. en alzoo, reeds op 28 Maart 1864, niets had te maken met het andere deel van no. 322, destijds reeds bekend als no. 2570 en geboekt ten name van J. N., weduwe fi. H. (1) Het crediet van deze weduwe werd alzoo benadeeld door het te doen voorkomen in den jongst afgegeven staat, alsof de inschrijving van 13 April 1803 op het haar niet behoorende, zuidelijk deel van no. 322, nog drukte op het haar toekomend perceel Uq. 2570.

De schuldeischer N. H. werd evenzeer benadeeld door dien tweeden staat, omdat hij niet het bewijs leverde dat N. H. was de eerst ingeschrevene, zoo als toch inderdaad het geval was.

N. H. drong alzoo aan op de terugneming van den met ƒ4.51 betaalden, nutteloozen tweeden staat, met vervanging daarvan door eenen anderen, gelijkluidende aan den eerst afgege-vene van den ambtsvoorganger des tegenwoordigen bewaarders.

Hoe zou kunnen worden vermoed, dat aan dat rechtmatig verlangen niet, zou worden voldaan? De misslag des bewaarders had reeds groote ongerustheid gebaard, met schade gedreigd, en veel onderzoek noodzakelijk gemaakt, en nu eindelijk de zaak scheen opgehelderd, mocht toch worden verwacht, dat de ambtenaar, die zich blijkbaar had vergist, alleszins geneigd zou zijn, de begane fout te herstellen.

(l) Dat hare kinderen inudeeigenaars waren geworden was een gevolg van art. 181 Bnrg. Wetb., daar zÿ had verzuimd, inventaris te doen opmaken van de gemeenschap met baren man bestaan hebbende.

-ocr page 86-

74

Be herstelling is niet gevolgd, en ter bewaring werd te kennen gegeven, dat in dit geval wellicht geen twijfel ware, dat het op 18 April 1863 verbonden deel van no. 322 niets had te maken met no. 2570, maar dat de bewaarder dit niet had uit te maken, en in het algemeen zich met geen onderzoek naar bezwaarde perceels-gedeelten heeft in te laten, zoo-dat de door hem op 7 Februari 1874 uitgereikte staat is, zoo als hij behoort te wezen. De belanghebbende zelve moest nagaan, of de door hem bedoelde percelen waren bezwaard volgens dien staat, die overeenkomstig den inhoud der hypo-theekregisters was afgegeven.

Den schuldeischer blijft alsnu tegenover den bewaarder rechtens niets anders over, dan een omslagtig proces. Overtuigd moge hij zijn, dat hij eerste hypotheekhouder is, het bewijs daarvan wordt hem door den bewaarder geweigerd, en niemand dan de bewaarder kan zoodanig getuigschrift (gedurende tien jaren door borgtocht verzekerd) afgeven.

Het schijnt duidelijk dat niemand anders dan de bewaarder uit de boeken en bescheiden van zijn bureel, kan uitmaken , wat aan den schuldeischer, mede bij onderzoek in die boeken en bescheiden, is gebleken — namelijk: dat het zuidelijk deel van no. 322 is geworden no. 2571 en niets heeft te maken met Uq. 2570, zoodat de bewaarder in den afgegeven staat, in strijd met de waarheid heeft verklaard, dat het perceel no. 2570 met twee inschrijvingen is bezwaard.

De schuldeischer zal hebben te kiezen tusschen een kostbaar proces of het zich ontzeggen van den waarborg, verbonden aan een wettelijk bewijs van te zijn eerste hypotheekhouder, op welk bewijs art. 1268 B. W. hem toch volledig recht geeft. Vermoedelijk zal het verleende kapitaal wel worden opgezegd , en de schuldenares met hare kinderen alzoo al het nadeel ondervinden van de verkeerde zienswijze des bewaarders. Op die wijze wordt het hypothecair crediet aangerand en de onroerende eigendom in waarde verminderd. — Ook zonder wetsverandering kan echter zulke ongelegenheid worden weggenomen. Daartoe is niets anders noodig dan eene afdoende

-ocr page 87-

75 inlichting, terechtwijzing of instructie aan de bewaarders, die in de zienswijze van hun ambtgenoot mochten deeleu. Gelukkig is dit niet overal het geval.

Het is echter wel gebeurd, dat die zienswijze ook bij anderen is aangetroffen. Er zijn ook enkele gevallen denkbaar, dat het niet ontwijfelbaar door de hypotheekregisters en kadastrale bescheiden zal zijn uit te maken, of een zeker sedert jaren verbonden perceels-gedeelte, later onder nieuwere kadastrale nommers bekend, al dan niet is bezwaard, al dan niet is begrepen onder een aangeduid, later perceelnommer. In dat geval zal de bewaarder, om eigen verantwoordelijkheid te dekken, wel verplicht zijn, eene inschrijving op zoodanig oud perceelsgedeelte op te nemen in eenen staat van inschrijvingen, gevraagd op een onder zoodanig later nommer bekend perceel. In den regel evenwel, is de bedoelde vraag, bij raadpleging der bescheiden des bewaarders, wel uit te maken, en indien de bewaarder het niet kan, dan zal een onbevoegde, die de hulpmiddelen der bewaring niet volledig kent, al kent hij ook beter het terrein zelf, het nog minder kunnen uitmaken.

De filiatie van de kadastrale percelen moet ter bewaring volledig kunnen worden nagespoord. In het geval als het hierboven medegedeelde was dit geschied, en twijfelde de bewaarder ook niet, maar uit een algemeen gezichtspunt, dat hij niet had te onderzoeken of de inschrijving van 18 April 1873 drukte op nquot;. 2570 of op n”. 2571, — bleef hij weigeren den foutiven staat te verbeteren.

Zooals gezegd is, zulke dwalingen zijn echter door eenvoudige, administratieve voorschriften te voorkomen, en zouden deze in zóóverre het gebrekkige der wetgeving reeds veel kunnen temperen. Bij de jarenlange erkenning van dat gebrekkige, zonder wetsherziening, schijnt het meer en meer plicht voor het hoofdbestuur der Registratie te worden, door doelmatige voorlichting en leiding^ vele bezwaren te voorkomen en weg te nemen. Die eisch moet gesteld worden aan den chef der afdeeling : Registratie, die den Minister van Finan-tien ter zake de noodige voordrachten heeft te doen.

-ocr page 88-

76

De openbaarmaking van ondervonden moeielijkbeden kan aanleiding geven tot voorziening.

Zoo kunnen de bewaarders algemeen worden aangeschreven, de verwarring stichtende bisnommers te doen verdwijnen, en in de staten en certificaten uit te drukken het verband van de in de inschrijvingen vermelde oude perceelnomraers met die, aan het hoofd of aan het slot van den staat vermeld, aanduidende de tegenwoordige nommers van de percelen, wier hypothecaire toestand wordt gecertificeerd. Vele bewaarders doen dit reeds, omdat zij hebben ingezien, dat zonder die aanwijzing ven herkomst en verband der perceelnommers, de staten voor de aanvragers onbruikbaar zijn. — Ook zou meer algemeen kunnen worden gemaakt de vermelding van de laatst-vorige perceelnommers in de laatste kolom van de uittreksels uit de kadastrale leggers, tot groot gerief van de aanvragers dier uittreksels.

Na vorenstaande mededeeling van feiten en opmerkingen, meenen wij ten slotte te moeten wijzen op het wenschelijke : lo. van eene, evenals onder het fransch bestuur en vervolgens, meer actieve leiding van de hypotheekbewaringen door het Hoofdbestuur, welke leiding sedert den 1 Januarij 1845 is verminderd en 2°. van eene partieele wetsverbetering.

Tn tal van gevallen kan het Hoofdbestuur door doelmatige voorschriften en streng toezicht, aan de gebreken der wet tegemoet komen en de uitvoerders der wet terecht wijzen, zonder de belanghebbenden altijd te verwijzen naar den rechter, wiens hulp in gevallen als het hier geldt, veelal niet wordtingeroepen, als te kostbaar, te langwijlig, en soms te veel blootstellende aan haarkloverijen, die in zaken als deze zelden uitblijven, en ook ligt zijn op te werpen.

leder die de dagelijksche practijk kent, en het vorenstaande aandachtig heeft gelezen, zal beseffen, dat het in zaken als voormeld in te stellen onderzoek, waarmede dan toch moet worden aangevangen, niet gemakkelijk is, dat een ingewikkeld proces kan worden tegemoet gezien, indien al eene vordering tot schadevergoeding tijdig is in te stellen,

-ocr page 89-

77

en dat in de medegedeelde gevallen, ieder geldschieter bovenal zal bedacht zijn, om door spoedige opeisching van het geleende, zich zooveel doenlijk te vrijwaren van schade.

Er is in den regel niets meer doodend voor het crediet, dan de niet ongegronde vrees van geldschieters voor veelvuldige nasporing en latere verwikkeling.

Dat nog op vele plaatsen gereedelijk geld op hypotheek is te bekomen, is niet zelden meer een gevolg van het vertrouwen op de eerlijkheid der personen, die geld onder hypotheek opnemen, en op de ook persoonlijke bekendheid van de notarissen in loco met den finantieëlen toestand der geld-opnemers (1), dan wel een gevolg van het vertrouwen op de hypothecaire boekhouding. Deze is in vele gevallen slechts een bijkomend hulpmiddel en inderdaad lost alzoo het zoogenaamd grondcrediet zich niet zelden op in persoonlijk crediet, dat voor vele eigenaren zich in niet grooten omtrek uitstrekt, en waarbij anderszijds sommige geldschieters de bedrogenen zijn geworden. — Geheel anders behoort het ook te zijn voor hem, die een zakelijk onderpand kan aanbieden, en voor hem, die zoodanig pand verlangt. Daarbij zou de persoon meer op den achtergrond kunnen treden, en zou de zaak schier alléén als waarborg moeten in aanmerking komen. Alléén de wetgever echter kan daartoe een doelmatig stelsel van verordeningen in het leven roepen, maar zoolang dat niet volledig is geschied, kan de administratie nog veel terecht helpen, en faciliteiten door de bewaarders (zij het tegen billijke betaling) doen verschaflén, die de bezwaren van den tegenwoordigen staat der wetgeving en der hypothecaire boekhouding aanmerkelijk matigen, en daardoor aan de belangen der eigenaren tegemoet komen.

Ad 2m. Eene pardeële wetsherziening, zeiden wij, kan

(l) De geldschieters, die hun geld nog meer verzekerd willen zien dan door hypotheek, hebben zich slechts te wenden tot de twee in Nederland bestaande Hypotheekbanken, wier pandbrieven nog door ander kapitaal bovendien gewaarborgd worden. Voor die meerdere zekerheid van belegging beboeren zij dan ook eene niet te hooge rente te verlangen.

-ocr page 90-

78

het in vele gevallen bedreigde hypothecair crediet voor meer dan een menschengeslacht redden en behoeft niet veel tijd aan den wetgever te kosten, weinige bepalingen zijn daartoe voldoende. Wij hebben hierboven daaraan reeds herinnerd. Zij zouden kunnen worden geformuleerd als volgt;

Artikel 1.

Art. 1236 van het Burg. Wetb., luidende; //De inschrij-//ving doet de hypotheek stand houden zonder vernieuwing” vervalt, en wordt vervangen door een artikel luidende als art. 42 van het ontwerp der Staatscommissie (zie verslag bl. 50) ;

//De inschrijving doet gedurende tien jaren na hare dag-«teekening, de hypotheek in haren rang stand houden. Zij //houdt op van kracht te zijn, indien zij niet vóór’het ver-//slrijken van den termijn, vernieuwd is. Indien de inschrij-//ving eerst daarna plaats heeft, worden de kracht en de //rang der inschrijving afhankelijk van het tijdstip, waarop //deze op nieuw genomen is.

//De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing //op de vernieuwde inschrijving,//

Art. 2.

//Tot het doen der vernieuwing wordt ter bewaring over-//gelegd een borderel in duplo door den schuldeischer of een //derde onderteekend, bevattende den woordelijken inhoud //van de oorspronkelijke inschrijving.

//De bepalingen betreffende de oorspronkelijke inschrijving, //gelden ook voor de vernieuwing, behalve art. 1225 B. W. //Indien de kadastrale kenmerken der bezwaarde zaak veran-//derd zijn, wordt dit aangeduid door opgave der veranderde //kenmerken, tijdens de nieuwe inschrijving bestaande, en //blijkende uit een bij de borderellen ter bewaring overge-//legd uittreksel uit den kadastralen legger, waarop de be-//waarder de overeenstemming tusschen de veranderde kadas-

-ocr page 91-

79

«traie kenmerken, overeenkomstig de ten zijnen kantore «berustende, kadastrale bescheiden heeft verklaard.»

De toelichting is volledig te vinden in het aangehaald verslag bl. 148 enz.

Art. 3.

Het tweede lid van art. 1265 en de bepaling sub 4o van art. 1266 B. W. worden ingetrokken (1).

Meer is eigenlijk niet noodig, behoudens enkele overgangsbepalingen. Zoodra die niemand hatende zinsneden van art. 1265 en 1266 B. W. zijn ingetrokken, vervalt het onjuiste beginsel, waarop zij rusten, namelijk, dat de houder van eenen staat van inschrijvingen of van een getuigschrift van onbezwaardheid zich zou begeven in een onderzoek naar de rechtmatigheid der doorhalingen van vroegere inschrijvingen, ten gevolge van de beweerde onbevoegdheid des bewaarders, om zich te overtuigen, dat de daartoe bevoegden in de doorhaling hebben toegestemd.

Door eenvoudige intrekking van die de hypothecaire boekhouding bedervende zinsneden, herleeft art. 1239 B. W. in volle kracht, zooals tot den 1 October 1838, zonder bezwaar is toegepast het overeenstemmend artikel 2157 van het Code Napoleon.

Art. 48 van het ontwerp der Staatscommissie bestaat alsdan als van zelve, en art. 49 van dat ontwerp kan daarbij vooreerst ook achterwege blijven.

Er is over dit onderwerp reeds zoo vaak door ons ook in dit tijdschrift uitgeweid, dat verdere adstructie onnoodig is, die trouwens ook in het voormelde verslag, bl. 153, is te vinden. Zie ook ontwerp 1860 met de toelichting.

(l) Die intetrekken bepalingen luiden als volgt: »In allen gevalle, iljn »de bewaarders verpligt, bijaldien bevorens inschrijvingen op het goed »hebben bestaan, die naderhand zgn doorgehaald, van die daadzaak , »zonder verdere bijzondere aanduiding, melding temaken op het door hen »te geven afschrift of getuigschrift.» Art. 1265, 2e lid, en art. 1266 sub 4” stelt den bewaarder verantwoordelijk voor de nadeelen spruitende uit het verzuim dier opgave.

-ocr page 92-

80

Men late zieh hierbij niet van het spoor brengen, alsof het onderzoek naar het erfgenaamschap, de volmacht, of de overdracht der schuldvorderingen zou kunnen worden opgedragen aan den notaris, die de akte, houdende toestemming tot doorhaling heeft te verlijden, met last om op te treden als certificerende de bevoegdheid der toesteramenden. Die opdracht zou eenvoudig de verantwoordelijkheid voor het onderzoek verplaatsen en overbrengen van den bewaarder op den notaris, doch zonder waarborg voor de hypothecaire boekhouding. De notaris toch is niet krachtens borgstelling verantwoordelijk jegens den waarachtigen schuldeischer, veel min jegens derden, voor de nadoelen eener doorhaling, gedaan op toestemming van onbevoegden. Daarenboven waartoe zou die wanordelijkheid dienen? Naar de toepassing, vroeger aan art. 2157 C. N. gegeven, blijven althans de volmachten (in originali of in afschrift), de bewijzen van erfrecht enz. ter bewaring berusten en kunnen, zoo noodig, later worden geraadpleegd. De notaris heeft geene inzage aan derden te ver-leenen. Dergelijke opdracht aan den notaris zou ook de doorhalingen kostbaar maken, aangezien eene toestemming tot doorhaling alsdan zou ophouden eene zeer eenvoudige akte te zijn. Reeds vroeger hebben wij dergelijk ondoordacht voorstel bestreden, en inderdaad het zou de regeling van de hypotheek-bewaring op nieuw bederven.

Wij zouden gaarne art. 1266 B. W. zien aangevuld met eene bepaling sub 4°, die de bewaarders uùdrukieUji verantwoordelijk stelde voor de nadeeleu, spruitende uil verlceerde of onjuiste opgave van de kadastrale kenmerken in de door ken afgegeven uittreksels uit de kadastrale plans en leggers.

Vooral voor de aanduiding der afstamming van de tegen woordige gemeenten, sectieletters en perceelnommers uit de vroegere perceelnommers in de vorige inschrijving vermeld, is dit van gewicht.

Evenwel die verantwoordelijkheid zal toch wel bestaan,al drukt de wet ze niet uit met zoovele woorden, en om bij eene jiartieële wetsverbetering, sedert jaren verbeid, en zóó dringend noodig voor het hypothecair crediet, zich te be-

-ocr page 93-

81

palen tot bet incest noodige, kan eene dergelijke uitbreiding van art. 1266 B. W. ook wel blijven voorbehouden tot dat eene volledige herziening zal kunnen worden ondernomen.

Met drie beknopte wetsartikelen is in den grootsten nood te voorzien, waarbij als overgangsbepalingen zijn te voegen ;

Art. 4.

e De hypothecaire inschrijvingen, sedert welker dagteekening «bij het in werking treden van deze wet, tien jaren of langer «verloopen zijn, zijn binnen één jaar na dat in werking «treden onderworpen aan de vernieuwing bij art. ] voorge-«schreven.

«Indien de termijn van tien jaren na de dagteekening der «inschrijvingen, wordt vervuld binnen het jaar na het in «werking brengen van deze wet, moet de vernieuwing daarvan «''eschieden binnen één jaar, te rekenen van den laatsten «dag van het tiende jaar, na hare dagteekening verloopen, «Bij gebreke hiervan houden zij op van kracht te zijn.

« De borderellen krachtens deze wet worden op ongezegeld «papier geschreven en de vernieuwde inschrijvingen geschieden «zonder andere kosten, dan het salaris van den hypntheek-«bewaarder.«

Art. 5.

«De wet treedt in werking.....(kon het zijn) op den

«1 Januari 1876.«

Het voorgestelde art. 4 stemt overeen met dat der Staatscommissie blijkens bl. 75 van haar Verslag, en bij art. 2 is het art. 43 der Staats-Commissie (bl. 50 van het Verslag) eenigzins bekort. De Staats-Commissie heeft dat art. 43 noodig geacht, ofschoon het fransche wetboek over de vernieuwing niets anders bevat dan art. 2154, luidende: «Les inscriptions «conservent l'hypothèque et le privilège pendant dix années «à compter du jour de leur date; leur effet cesse si ces ins-«criptions n’ont étérenouvellées avant l’expiration decedélai.«

Thémis, D. XXXVI, Iste Stuk , [1875]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Q

-ocr page 94-

82

De Staats-Commissie heeft waarschijnlijk de wet van 4 Juli 1842 (Staatsblad no. 16) in het oog gehad, volgens welke wet alle hypothecaire inschrijvingen sedert den 1 Januari 1822 tot den 30 September 1838 in de toen nieuwe registers zijn overgebracht. Die wet heeft tengevolge van die vernieuwing destijds eenen zuiveren toestand teweeg gebracht voor de hypothecaire boekhouding, gegrond op de kadastrale kenmerken. — Verscheidene jaren was die toestand dan ook dragelijk, en dat zal hij weder worden, en zelfs voor meer jaren zoo noodig, zoodra een dergelijk wetsontwerp als het bovenstaande tot wet mocht worden verheven.

Het laat zich denken, dat het achtjarig overleg sedert 6 Februari 1867, toen de Staats-Commissie werd benoemd, tusschen de Departementen van Justitie en Financiën, die het over een punt van uitvoering meer dan van wetgeving, niet eens plegen te zijn (1), van tijd tot tijd wordt voortgezet. Ook sedert de optreding van den tegenwoordigen Minister van Justitie is bereids van die voortzetting der beraadslagingen gebleken in de zitting der Tweede Kamer van den 30 Nov. 1. 1. ^Bijblad blz. 363). Vermoedelijk betreft dat overleg de herziening van het stelsel in zijnen geheelen omvang, dat alsdan tot uitvoerige wetsontwerpen kan leiden.

Komen die ontwerpen al eens in bij de Tweede Kamer in de zitting van 1875/76 — dan worden ze vermoedelijk niet in die zitting behandeld. Voor zulk een belangrijk onderwerp , hoe veelvuldig reeds toegelicht, zal tijd van beraad en verdere bespreking door het rechtsgeleerd publiek, worden verlangd. Veel geleerdheid zal ten toon worden gespreid. Het Duitsche positive stelsel zal uit eene menigte, lijvige boekwerken, in de laatste jaren verschenen, worden te berde gebracht, al past dat stelsel niet voor Nederland, waar geene riddergoederen zijn, en de splitsing van den eigendom op den voorgrond staat, en waar men aan het minder omslagtige negative stelsel tot dusverre gewoon is. (2) Atle rechtsge-

-ocr page 95-

83

b.'Crcle en staathuishoudkundige leden der Tweede Kamer zullen bijdragen leveren van hunne studieën en zienswijzen. Stel eens dat de omvangrijke schriftelijke gedachtenwisseling in de zitting van 1876/77 wordt aangevangen en ten einde gebracht, en dat de ontwerpen in het voorjaar van 1878 in openbare beraadslaging komen. Veel hoop is daarop niet, want er zijn onderwerpen van wetgeving, die den voorrang zullen erlangen, om redenen hier niet noodig te ontvouwen. Worden Regeering en Vertegenwoordiging het dan al eens in 1878 — zoo zal het tijdstip tot in werking treding toch eerst later kunnen worden bepaald. Eerst dienen de wetten in het Staatsblad te zijn opgenomen, alvorens maatregelen tot uitvoering, en in werking brenging van de nieuwe bepalingen en de dien overeenkomstig voor te bereiden organisatiën en instructiën kunnen worden genomen, alvorens nieuwe formulieren voor de boeken of registers zijn vast te stellen, alvorens het drukwerk kan worden besteld en aan de kantoren verzonden enz. Wie beseft niet, dat zeer licht het tijdstip van 1 Januari 1880, en zelfs een veel later tijdstip kan worden bereikt, vóórdat een einde is gemaakt aan den tegenwoordigen toestand, die, onverminderd de verbeteringen door de Staatscommissie ontworpen , bij partieele voorziening, weder even bruikbaar en gerijfelijk voor eigenaren, koopers en geldschieters zou wezen, als hij in het eerste decennium na de vernieuwing volgens de wet van 4 Juli 1842, is geweest.

Wij hebben gezwegen van onvoorziene stoornissen, zoo vaak bij wetgevenden arbeid ondervonden. Het wetsontwerp van 1860 was nog niet lang ingediend, toen een opvolgend Minister het weder introk. Dat antecedent (waarlijk niet het eenige van dien aard) is ontmoedigend voor hen, die zóó uitgebreide (en toch nog onvolledige) wetsontwerpen bearbeiden, als de Staats-Commissie beoogt.

wordt gelet op de gebrekkige werking ven dat steisel, waarover wij klagen en die gereedelijk is weg te nemen. Wij behouden ons voor, bij latere ge* tegenheid in hec licht te stellen, dat bevoorrechte grondsclndd boven hypotheek en overdracht aan toonder niet die practische waarde hebben voor de eigenaren, als sommigen meenen.

/

-ocr page 96-

84

De ervaring op wetgevend gebied sedert vele jaren schijnt partieële verbetering zeer aanbevelenswaardig te maken. Wetsontwerpen van dien aard en zoo beperkten omvang, dat zij in één zittingjaar kunnen worden aangeboden, onderzocht en aangenomen, hebben de meeste kans van het Staatsblad te bereiken. Langs dien weg zijn reeds eenige verbeteringen op ander gebied aangebracht, en langs dien weg zijn ook de ' hoofdgebreken van de tegenwoordige wetgeving rakende het hypothecair stelsel weg te nemen, zooals hierboven is aangetoond. Al wordt het overleg over verdere verbeteringen dier wetgeving tusschen de Departementen van Justitie en Financiën voortgezet, moge dat overleg niet terughouden van eenen meer bescheiden maatregel, die wellicht reeds den 1 Januari 1876 zou kunnen in werking treden.

Wij hebben op nieuw geconstateerd, dat de nood dringt, en onze overtuiging over de noodzakelijkheid eener spoerliffe beknopte en (och a/doende voorziening in het belang der zaak herinnerd, zij op nieuw aan beter oordeel onderworpen.

Den Daag, den 4 December 1874.

-ocr page 97-

S5

Oner de meezit wewgcAelijAe wijzigingen in onze /ailliet-wet, door Mr. G. Ï. M. van Voortiihijsen, Advocaat te ’s Gravenhage.

De voorstanders der verbetering onzer wetgeving op ver-scliillend gebied zullen er zich zeker in verheugen, dat ook de tegenwoordige Minister van Justitie het beginsel is toegedaan van door partiële wijzigingen verbeteringen aan te brengen en daaromtrent toezeggingen heeft gedaan. Door de Staten-Generaal is , behalve op andere zeer noodzakelijke wijzigingen, ook aangedrongen op veranderingen in het wetboek van koophandel, als o. a. op eene nieuwe wet op de vennootschappen en op de makelaardij. Over verbetering onzer faillietwet is niet gesproken, hetgeen waarschijnlijk daaraan is toe te schrijven, dat men niet op te veel te gelijk heeft willen aandringen.

Echter geloof ik met grond te kunnen beweren:

1°. dat wijzigingen, waardoor de belangen der schuld-eischers in failliete boedels, meer dan tot dusver het geval walt;, kunnen worden behartigd , toch zeker ook de aandacht verdienen van hen, die tot verbetering onzer wetgeving willen medewerken. Tmmers is het belang van zeer velen, en vooral van den handel, daarbij betrokken.

2°. dat het ontwerpen van en het beraadslagen over eene wet, welke alleen het aanbrengen van de meest noodzakelijke verbeteringen in de faillietwet beoogt, minder tijd zal ver-eischen dan gevorderd zou worden voor bijv, eene wet op de, naamlooze vennootschappen, vooral op de vennootschappen van koophandel in het algemeen.

De fall iet wet is m. i. bijzonder geschikt om eene partiële herziening te ondergaan, zonder dat de eenheid wordt verbroken.

Herhaaldelijk en reeds vóór zeer langen tijd is door verschillende schrijvers gewezen op gebreken dier wet, o. a.

-ocr page 98-

door Mr. Hingst (1) en Mr. Godefroi (2). Reeds in December 1857 schreef Mr. Thieme (3): z/Ook bij ons gaat, op het voetspoor onzer naburen, het derde boek van het Wetboek van Koophandel wellicht eene herziening te gemoet, blijkens de circulaire van den Minister van Justitie, die in den aanvang van dit jaar het gevoelen van verschillende regterlijke collégien heeft ingewonnen omtrent de werking der bestaande bepalingen op het faillissement. Wenschelijk achten wij zoodanige herziening, want, het is meer gezegd, onze wetgeving omtrent faillissemeut is nog lang geen meesterstuk en laat nog veel te wenschen over. Daargelaten toch de groote grieve, dat zij alleen voor groote faillissementen doelmatig is en met het oog op deze voornamelijk dat tal van formaliteiten schijnt voorgeschreven te zijn, zoo laat zij, niettegenstaande al hare uitvoerigheid, eene reeks van vragen onbeantwoord, die telkens zich op nieuw voordoen, en ja een ruim en aanlokkelijk veld voor wetenschap en praktijk aanbieden, doch welke het beter is in het belang van schuldeischer en schuldenaar te voorkomen.zz Later is nog dikwijls door anderen op verbeteringen aangedrongen en in de handelingen der Juristen-Vereeniging van 1871, nquot;. 1, vindt men twee belangrijke adviezen van Mr. J. Pois en van Mr. F. S. van Nierop De discussiën der leden dier vereeniging over dit onderwerp zijn te vinden in Handelingen 1871 n“. 2, bl. 96 en V.

Ik zal mij bepalen tot die wijzigingen, welke mij het meest noodzakelijk voorkomen en meen mij ook eenigzins op ondervinding te kunnen beroepen, na eerst op verschillende plaatsen als curator te hebben gefungeerd en daarna herhaaldelijk als Rechter-Commissaris, gedurende het tijdvak van circa tien jaren, dat ik lid der Rechtbank te Gro ningen was.

Moge het mij gelukken althans iets er toe te kunnen bij-

-ocr page 99-

87

dragen , dat eindelijk eens tnt verbetering van deze wet worde overgegaan !

tn de eersie plaats acht ik wijzigingen noodig in de bepalingen onzer wet omtrent

faillieiveramp;laring.

Met het oog op de artt. 764 en 765 W. v. K. kan iemand failliet verklaard worden zonder eenige andere gegevens dan eene verklaring ter griffie, dat de schuldenaar verzoekt in staat van faillissement te worden verklaard, omdat hij heeft opgehouden te betalen. De wet vordert immers bij eigen aangirie volstrekt geen nader onderzoek. Noch de schuldenaar, noch de schuldeischers behoeven gehoord te worden en omtrent de hoegrootheid van het actief en passief behoeft ook volstrekt niets te worden onderzocht. Men zegge niet dat het voldoende is, dat de schuldenaar zelf verlangt failliet verklaard te worden, want deze heeft daarvoor dikwijls geene andere beweegreden dan om zich aan de vervolging zijner schuldeischers te onttrekken en de faillietwet is toch zeker niet uitsluitend in het belang van den debiteur in het leven geroepen. Na zulk eene faillietverklaring, welke alleen berust op die verklaring ter griflie, blijkt maar al te dikwijls dal het faillissement aan de schuldeischers niet anders dan schade zal kunnen aanbrengen. Het is toch van algemeens bekendheid, dat in een aantal boedels het actief zoo gering is, dat het geheel of bijna geheel geabsorbeerd wordt door de faillissemeutskosten, ja zelfs gebeurt het meermalen, dat het actief niet eens toereikend is om die kosten te dragen, zoodat de curator, in plaats van voor zijne bemoeingen een billijk loon te ontvangen, nog eenige dier kosten moet voorschieten. De fiscus wordt daardoor bevoordeeld met de gelden , waarvan de crediteuren, of althans sommigen hunner, nog iets hadden kunnen verkrijgen buiten faillietverklaring. Dit is geheel in strijd met het beginsel, dat het faillissement moet strekken om ten behoeve der gezamenlijke crediteuren den boedel te verdeeleu.(Zie Holtius,

-ocr page 100-

88

bl. 3). Zooals reeds door Mr. van Mierop t. a. p. op bl. 69 is medegedeeld, kan de faillietverklaring volgens de Pruisische wet achterwege blijven, indien het actief de kosten niet dekt, en in Oostenrijk tevens dan, wanneer de failliet slechts één schuldeischer heeft. Mr. F. A. Ï. Weve zegt, in TAernis 1872, op bl. 114, o. a.: //Gaarne zou ik in art. 764 W. v. K., in plaats van wordf, Aan worden willen lezen. Meermalen zou alsdan eene faillietverklaring worden afgewezen in gevallen waarin, bij gebreke van actief van eenig aanbelang, geen enkele schuldeischer voordeel heeft bij de vereflening des boedels, ja zelfs de vereffening geene plaats kan hebben en zoowel de benoemde curator als de griffier er hunne voorschotten bij inschieten, wat ik nog dezer dagen heb zien gebeuren.// Ik acht die verandering, welke ook bij de beraadslagingen door eene afdeeling werd voorgesteld, met genoemden schrijver wenschelijk, maar de rechtbanken zouden, zonder eenige gegevens, toch niet kunnen beoordeelen of er termen zijn om de faillietverklaring te weigeren. De Belgische wet van 18 April 1851 vordert in art. 441, en de Fransche van 28 Mei 18.38 in art. 439, dat de debiteur reeds bij zijne aangiße zijn balans moet overleggen. Dit moest bij ons ook worden voorgeschreven, maar nog beter zou het m. i. zijn , indien hem de verplichting werd opgelegd al zijne boeken en papieren bij zijne aangifte over te leggen . ten einde de rechtbank in staat te stellen den staat zijner zaken vooraf zooveel mogelijk te leeren kennen. Zij zou daardoor beter kunnen beoordeelen of de schuldenaar werkelijk in den zin der wet geacht kan worden te, hebben opgehouden te betalen en of de faillietverklaring in het belang der schuldeischers wordt gevorderd. Somtijds zijn die boeken zoo gehouden, dat men er niet wijzer door kan worden, maar daarom zou het ook wenschelijk zijn, dat de debiteur, evenals bij het verzoek van schuldeischers, ook bij eigene aa igifte werd gehoord. Hij zou dan eenige inlichtingen kunnen geven, welke van belang kunnen zijn en, al is hij niet altijd te vertrouwen, dit is geene reden om hem niet te hooren, daar zulks ook

-ocr page 101-

89

het geval kan zijn en daarvoor zelfs nog meer vermoeden bestaat, als de crediteuren hem tegen zijn zin willen failliet verklaard hebben. Mocht de Rechtbank den schuldenaar door dit verhoor van eene ongunstige zijde leeren kennen, dan kan dit eene reden zijn om bij het vonnis van faillietverklaring bijzondere maatregelen voor te schrijven tot bewaring van den boedel, alsook tegen zijn persoon. Nu komen die maatregelen dikwijls te laat, of zij worden achterwege gelaten uit onbekendheid met de omstandigheden, waaruit de noodzakelijkheid zou kunnen blijken. Vooral zou ik wenschen, dat ook eenige der bekende crediteuren vóór de faillietverklaring moesten geraadpleegd worden. De schuldenaar toc.h kan het verzoek wel alleen in zijn eigen belang hebben gedaan, om vervolgingen te ontgaan en gemakkelijk van zijn schulden bevrijd te worden door een gerechtelijk accoord. Moet men nu alleen op diens verklaring, dat hij heeft opgehouden te betalen, afgaan en de schuldeischers zelfs niet eens raadplegen over de vraag of naar hun oordeel de faillietverklaring in hun gemeenschappelijk belang zou zijn? Wel is waar zijn de crediteuren ook niet altijd te vertrouwen en zouden zij wel eens, ten behoeve van één of meer hunner, tegen eene faillietverklaring kunnen adviseren , welke wel het belang der gezamenlijke schuldeischers zou kunnen bevorderen, maar de Rechtbank behoort door dit advies ook niet gebonden te zijn.

Het is een zeer nuttig beginsel in het faillietrecht, dat het belang van enkele crediteuren moet wijken voor dat van het algemeen (de par conditio creditorum), maar de wet behoort tevens te waken dat de individueele rechten niet ontnomen kunnen worden, wanneer daartoe geeue gegronde redenen zijn. Ook het nulliteitsysteem, gehuldigd in de artt. 774) en volgg., kan zeer nuttig werken tot vermeerdering van het gemeenschappelijk onderpand, doch, indien de faillietverklaring niet bepaald vereischt wordt in het belang der gezamenlijke crediteuren, is het vooral voor de begiftigden zeer hard, die hetgeen binnen de üO of 120 dagen vóór het faillissement geheel ter goeder trouw g -schonken en aangenomen is, moeten ternggeven.

-ocr page 102-

90

Ik geloof dus dat wettelijke bepalingen omtrent zoodanig vooraf gaand mtmmier onderzooi in geval van aangifte door den schuldenaar, eene groote verbetering in de faillietwet zouden daarstellen. (1)

Wat betreft de faillietverklaring ion vereoeie van één of' meer sditldeiecAers, daaromtrent vordert de wet meerdere waarborgen in art. 766. Alleen zou ik wenschen dat de rechtbanken niet alleen bevoegd werden verklaard den schuldenaar vooraf te hooren, maar daartoe verpUebt werden en dat daarbij tevens bepaald werd, dat de debiteur al zijne boeken en papieren moet overleggen. Men moet hem de beschikking en het beheer over zijne goederen en nog meerdere rechten niet kunnen ontnemen voor langen tijd, zonder hem vooraf fe hooren. Ook kan het nuttig zijn de overige schnldeischers te raadplegen om te beoordeelen of het faillissement zal kunnen strekken in het belang der gezamenlijie schnldeischers. Indien de aanvragende schnldeischer een volgens de wet onbetwistbaar recht van prseferentie heeft en men berekenen kan dat, na uitbetaling van dezen en van de vermoedelijke faillissementskosten. er voor de overisren weinig of niets zon overblijven, zon de faillietverklarin? niet in het gemeenschappelijk belang zijn. Uit de daadzaken en omstandigheden moet blijken dat er werieliji ophonding van betaling plaats beeft, zegt art. 766. OpscAorting van betalin? is niet voldoende. Zooals bekend is, werden de woorden : «die zUne beialingen opecAorfn opzettelijk veranderd zooals zij nu luiden, op verlangen der 4lt;e en 6e afdeeling en naar aanleiding eener nota van den Heer PoCKEMA, omdat de koopman, die slechts zijne betalingen

(1) Mr. Pots, t. s. p. bl. .39 en 40, wil een voorloopig onderzoek omtrent den toestand des boedels, den persoon des failliets enz. doen instellen door vaste Rechter-Commissarissen, welke de schrijver wenscht aangesteld te zien, evenals bij strafzaken en zooals reeds in België, voor betere afdoening van faillissementen , curators voor eenigen tijd worden benoemd. Zie omtrent die zoogenaamde «liquidateurs assermentés» art. 4.55 der Be’gische wet en vooral Cos« VAN DER Maeren, de radminiitration des faillites en Belgique, p. 8 en 9.

-ocr page 103-

91

opschort, moet geacht worden door een (ijrleliji: gebrek aan fondsen buiten staat te zijn de vervallen schulden op aanvrage te voldoen, hoewel zijn boedel over Aet algemeen mei nadeeUg is, terwijl dat hij die opAowdt te betalen, wordt beschouwd meerdere scAulden te hebben, dan de waarde zijner beziUingen bedraagt, (1) Hieruit blijkt m. i. dat de wetgever van een juist beginsel is uitgegaan en tevens wat men onder ophouding van betalen in den geest des wetgevers te verstaan heeft, maar daarom acht ik juist, zooals ik zeide, een voorafgaand onderzoek omtrent het actief en passief, alsmede eene raadpleging der crediteuren en verhoor van den debiteur noodig. Zonder dat loopt men gevaar in sommige gevallen iemand failliet te verklaren, die slechts zijne betalingen opschort, slechts iijdelijA in ongelegenheid is, maar wiens boedel geenszins over Ael algemeen nadeelig is en die nog crediet genoeg heeft om met zijne schuld-eischers een buitengerechtelijk accoord te treffen, waardoor dezen veel meer gebaat kunnen worden dan door een faillissement, waaraan zoovele kosten verbonden ,zijn. Bovendien kunnen er in zulk een geval termen zijn om surséance te vragen en te verkrijgen.

Art. 437 der Belgische wet luidt: //Tout commerçant qui cesse ses paiements ei dont le crédit se trouve ébranlé, est en état de faillite.// Omtrent dit art. zegt Corr van der Maeren : 12) //La loi ne donne pas de formule qui puisse faire reconnaître avec certitude l’état de cessation de paiements. Elle laisse au juge le soin d’apprécier les circonstances dans lesquelles les faits se sont produits. Cette appréciation exige de la part du juge un examen des pins consciencieux. Tl s’agit pour lui de ne pas confondre la suspension de paiements, qui peut être momentané, avec la cessation de paiements, qui établit un état d’insolvabilité.^ Mr. de PiNTO (3) zegt ook dat de schuldenaar ophoudt te betalen,

-ocr page 104-

92

indien hij *« 7 algemeen, niei meer in slaat is om aan zijne verbintenissen te voldoen.

Het Hof van appel te \iï\imi[ {Belgique Judiciaire ^Tomç, XXXir N°. 21) weigerde den 24 Julij 1873, de faillietverklaring van iemand, die slechts wegens ééne niet betaalde vordering veroordeeld was, daar deze niet kon geacht worden te zijn in den toestand voorzien bij art. 437 der Belgische wet. (Het betrof daar eene zeer belangrijke vordering). Men moet bij ons, naar het mij voorkomt, iemand niet failliet verklaren, wanneer slechts blijkt van ééne niet betaalde schuld , maar wel indien tevens kan worden aangetooud, dat de debiteur geen crediet meer heeft of althans in een toestand verkeert, dat hij verplicht is zijne overige betalingen te staken, al is hij nog slechts voor ééne schuld aangesproken. Wanneer men dien ongunstigen toestand van den koopman geheel buiten aanmerking laat en, zonder op de omstandigheden te letten, alleen in het niet betalen van ééne schuld eene voldoende reden tot faillietverklaring ziet, op grond dat de wet niet onderscheidt, komt men tot vreemde gevolgen, die de wetgever niet kan gewild hebben. Daar toch ook een louter civiel crediteur, volgens de bedoeling der Regeering en de meerderheid der 3e Afdeeling (Zie Voorduin , op art. 764, X), de. faillietverklaring kan vragen, zou men aan een vermogend koopman, die uitgebreide handelsrelatiën heeft en nimmer te kort komt, in de betaling zijner commerciële schulden, de beschikking en het beheer over zijne goederen , het recht van voogd of curator te zijn en nog vele staatkundige rechten voor langen tijd kunnen ontnemen, indien hij ééne enkele huishoudelijke schuld, bijv, aan zijn bakker, niet betaalt. Zouden nu de buitengewone voorzieningen, die de wetgever heeft ingesteld voor het geval dat een koopman ophoudt te betalen, met de daaruit ook voor anderen voortspruitende gevolgen , toepasselijk zijn in zoodanig geval ? Als men consequent, redeneert, moet men daartoe komen, indien men namelijk met eenige schrijvers aanneemt, dat het niet betalen van ééne enkele civiele, zelfs geringe schuld voldoende is, en men met sommige rechtscollegiën van oordeel is, dat

-ocr page 105-

93

alleen het niet betalen zonder deugdelijke redenen genoeg is voor eene faillietverklaring, zonder dat behoeft te blijken dat de schuldenaar niet betalen kan. Ik zal niet beweren dat zulk eene toepassing is toe te schrijven aan de wet, maar acht het wel wenschelijk dat die voor het vervolg worde voorkomen, bijv, door eene omschrijving of definitie van het ophouden van betalen en tevens door in art. 764 nog als derde vereischte te stellen, dat eene faillietverklaring niet moet geschieden dan na een voorloopig summier onderzoek of het belang der gezamenlijke schuldeischers die vordert.

Ik ga thans over tot eene andere m. i. zeer wenschelijke verbetering, namelijk de bevoegdheid tot

Sluiting van Aet faillissement wegens te gering actief.

Ik merkte reeds op dat de wet geene voldoende waarborgen behelst ter voorkoming vaii ongegronde faillietverklaringen en o. a. ook van die, waardoor alleen de fiscus en de schuldenaar kunnen gebaat worden. Daarom is het nog des te meer noodzakelijk om, als een voor de crediteuren zoo nadeelige toestand is ontstaan, dien zoo spoedig mogelijk te kannen opheffen. Maar ook, al werden eenmaal in onze wet soortgelijke bepalingen, als de door mij aanbevolene, tot voorkoming van dien toestand opgenomen, zou het toch nog kunnen gebeuren, dat de baten des boedels na de faillietverklaring ’’og geringer bleken te zijn dan men zich had voorgesteld, bijv, indien er vele goederen gereclameerd waren, of wegens andere omstandigheden, welke men bij het voorafgaand onderzoek niet kon voorzien.

Onze wet bevat geene andere voorschriften om tegen eene faillietverklaring op te komen dan die van art. 791 en als daarvan geen gebruik gemaakt wordt, is er niets aan te doen, al zijn Rechtbank, Rechter-Gommissaris en Curator ook nog zoo overtuigd, dat het beter ware aan de crediteuren hunne individueele rechten, zoo tegen de goederen van den failliet, als tegen zijn persoon, terug te geven, dan quasi in hun belang, doch eigenlijk in hun nadeel, met het beheer

-ocr page 106-

94

des boedels en de daaraan verbonden kostbare formaliteiten voort te gaan. De Rechtbank moest de macht hebben in 5!ulk een geval haar eigen vonnis te vernietigen, op grond dat de motieven, waarop het berustte, namelijk het vermoedelijk belang der gezamenlijke crediteuren, bij nader inzien blijken ongegrond te zijn. Het nut eener sluiting van zoodanig faillissement kan,' dunkt mij, door niemand betwijfeld worden, tenzij men het faillissement alleen wil beschouwen als een middel tot schnidbevrijding en stijving der schatkist. In die leemte kan zeer geinakkelijk voorzien worden door eenvoudig, op het voetspoor van art. 527 der Fransche of van art. 536 der Belgische wet, te bepalen dat die sluiting in zoodanig geval, op rapport van den Rechter-Commissaris, door de Rechtbank kan geschieden. In deze beide wetgevingen wordt tevens bepaald , dat het faillissement later heropend kan worden, indien door den gefailleerde of door belanghebbenden eene toereikende som gestort wordt.

Reeds in 1862 werd door Mr. Godeproi, t. a. p., op deze leemte in onze wetgeving gewezen en tevens op genoemde bepalingen der Fransche en Belgische wetten (1). Aan dit opstel herinnerde ik in 1864 (2) en vestigde toen tevens de aandacht op hetgeen verder daarin door Mr. Godeproi tot aanprijzing van eenige verbeteringen in onze wet werd gezegd. Ik acht het niet overbodig nogmaals daaraan te herinneren , evenals aan de redevoeringen van den heer Donker Cürtius omtrent de kosten en omslagtige formaliteiten in kleine boedels (3). Ook kan hieromtrent nog vergeleken worden Mr. Menai,DA (4) en Mr. de Pinto (5).

Na al hetgeen omtrent dit bezwaar reeds door anderen is opgemerkt, is het voldoende daarnaar te verwijzen , alleen om aan te toonen dat daarover reeds voor zeer langen tijd en

-ocr page 107-

95

herhaaldelijk is geklaagd. Echter wensèh ik nog iets te zeggen aangaande de hiermede in verband staande vraag door de Juristenvereeniging in 1871 gesteld, namelijk of eene

Ondencfieiding (usscAen grooiere en Heinere boedele

wenschelijk is. '

De beide praeadviseurs verklaren zich tegen eene afzonderlijke behandeling en zijn ook niet voor het overnemen van de bepalingen der Pruisische wet van 1855 betredende een abgekürztes Konkursverfahren. Mr. Pons zegt echter m. i. terecht, dat bijzondere wetsbepalingen noodig zijn wegens het bedrag van het actief, als er niets of zoo goed als niets is, en Mr. van Nierop : dat eene eenvoudigere behandeling van kleine boedels wenschelijk zou zijn.

Ik ben het volkomen eens, dat men moeielijk eene bepaalde grens kan aanwijzen bij de wet en ook, dat eene soortgelijke bepaling, als die van de Pruisische wet, namelijk eene kortere behandeling voor het geval dat het passief, buiten de bevoorrechte schulden, ten hoogste 1000 Thaler bedraagt, geene aanbeveling verdient, omdat het passief niet a priori, maar eerst na alloop der verificatiën te berekenen is, dus nadat reeds vele formaliteiten vervuld zijn. Er kunnen zich immers een aantal onbekende crediteuren opdoen en daaronder vele praeferente. Het passief kan gering schijnen bij het opmaken der balans en later blijken zeer groot te zijn. Echter zou ik wel, zooals de Pruisische wet verder voorschrijft, in onze wet eene kortere behandeling verlangen in geval van onbelangr'gAAeid der AandelsbelreAAingen van den schuldenaar en vau een gering adief.

Een gering fabriekant of handwerksman, bijv, een schoenmaker, die slechts van tijd tot tijd leder inkoopt om dit later verwerkt te verkoopen, kan als koopman failliet verklaard worden, al vindt hij ook voornamelijk zijn bestaan in het repareren van schoenen. Deze heeft natuurlijk al zeer weinig handelsbetrekkingen en het actief zijns boedels is wel niet met zekerheid te berekenen, doch natuurlijk zeer gering,

-ocr page 108-

96

terwijl zijne schuldeischers meestal op dezelfde plaats wonen en hunne vorderingen gewoonlijk betrekking hebben op huis-selijke schulden. Nu kan men wel zooveel mogelijk onnoodige kosten voorkomen o. a. door onderhandschen inventaris zonder verzegeling, mondelinge verzoeken en bevelen, toelating van mondeling gemachtigden , bloote vermelding op 't audientie-blad althans van sommige beschikkingen, geen zegels noch registratie te vorderen waar dit onnoodig is; doch alles wat imperatief is voorgescbreven , moet toch strikt worden nagekomen en men weet hoevele omslachtige en kostbare formaliteiten er dan nog overblijven. Aan de rechtbanken moest in zoodanig geval bij de wet de bevoegdheid verleend worden, op rapport van den Rechter-Commissaris te beslissen, dat het belang der schuldeischers eene kortere behandeling van het faillissement vereischt. J)e Rechter-Commissaris moest daardoor de macht verkrijgen te bevelen, dat sommige hem onnoodig voorkomende advertentiën, aanplakkingen en verdere formaliteiten, welke naar zijn oordeel, met het oog op de omstandigheden, niet noodzakelijk zijn, achterwege kunnen blijven en tevens in staat gesteld worden te zorgen, dat aan de crediteuren het hun toekomende veel spoediger werd uitbetaald, dan dit thans met het oog op de wet kan geschieden.

Hij moest dan de bevoegdheid hebben om , als hij de zekerheid heeft dat de gefailleerde volstrekt niet voornemens is een accoord aantebieden, tot den verkoop van de goederen te doen overgaan, zonder de insolventverklaring te behoeven af te wachten. De rangschikking, welke in zulke faillissementen zeer eenvoudig kan zijn, moest dan dadelijk na afloop der verificatiën worden opgemaakt en slechts gedurende hoogstens acht dagen bij den curator (in plaats van ter griffie) ter inzage van een ieder verblijven en daarna gesloten worden, zoo er geen verzet is gedaan. De uitbetalingen zouden dan terstond daarop kunnen geschieden, want de opbrengst van den verkoop, die in zulke gevallen gewoonlijk alleen roerende goederen betreft en à contant kan plaats hebben, kan dan reeds bij den curator gestort zijn. Hoewel ook bij kleine boedels dikwijls ingewikkelde quaesties kunnen ontstaan, ilie

-ocr page 109-

97

de afdoening vertragen, kan toch in vele gevallen reeds na de eerste verificatievergadering blijken, dat liet faillissement zonder eenige moeielijkheden kan afloopen. De Juristen-vereeniging verklaarde zich voor eene afzonderlijke behandeling van boedels, waarin geen of nagenoeg geen actief is, en ook voor eene wettelijke bepaling oin de vormen naar de omstandigheden des boedels te regelen.

Mr. J. G. KisT (1) wijst op eene uitzondering op art. 10 van het Duitsche Haiidelswelboek voor den kleinhandel, waarbij de bepalingen van dat wetboek omtrent de firma’s, handelsboeken en de procuratie op de daar genoemde kleine kooplieden niet toepasselijk verklaard worden en zegt m. i. terecht; //Misschien ware zoodanige uitzonderende bepaling ook bij ons (waar alle bepalingen van het Wetboek van Koophandel zoowel op groote als op kleine kooplieden toepasselijk zijn) navolgingswaardig, vooraf ooi: voor de /aU' iMsementen. Bij ons toch moeten ook voor de kleinste winkeltjes de voor groote handelszaken geschrevene bepalingen van het 3de boek van het Wetboek van Koophandel worden in acht genomen.«/

Mr. Levï (2) merkt terecht op bij genoemd art. 10, dat ons Wetboek van Koophandel zondigt, door zijne algemeenheid, omdat het voor den nietigen kleinhandel ten aanzien van bewijs en failUesemenf geene uitzonderende bepalingen voorschrijft.

In het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zou kunnen worden bepaald, dat de rechtbanken bij faillissementen het armrecAt kunnen verleenen, zonder verhoor der tegenpartij en op rapport van den Rechter-Commissaris. De regt-bank te Gorinchem [ff'. uo. 1220) besliste, dat dit nu reeds, met het oog op art. 85.5 en v. B. R., aan den curator kan topgestaan worden, doch door vele rechtbanken is het tegendeel beslist.

Themis, XXXVI Dl., IsU Stuk, [1875]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 110-

98

Bij grootere faillissementen kan ook wel wat vereenvoudigd worden , doch daaromtrent geven de beide praeadviseurs reeds eenige wenken, waarnaar ik kortheidshalve verwijs. Geheel vereenig ik mij met hetgeen Mr. F. S. van Nierop in zijn praeadvies bl. 79 zegt omtrent de verihcatiegeschillen en de redevoering betreffende dat onderwerp door Mr. A. S. van Nierop op de vergadering der Juristen-Vereenigihg uitgesproken, verdient voorzeker met aandacht te worden gelezen.

Voor alle failliete boedels zonder onderscheid ware het zeker zeer wenschelijk, dat eindelijk eens kon worden besloten tot aanzienlijke vermindering der zegel-en regielraUe-recAien in cas van faillissement, waarover, zooals ik reeds zeide, zoo lang en zoo herhaaldelijk is geklaagd. Misschien zou daartoe nog eenige kans zijn, indien daarop ook van wege den handelsstand eens krachtig bij regeering en volksvertegenwoordiging werd aangedrongen. Het is toch zonder twijfel zeer hard voor de crediteuren, dat hun gemeenschappelijk onderpand ten behoeve van de schatkist, die toch reeds recht van praeferentie heeft voor de personeele belasting, verminderd moet worden door hooge en boven alles bevoorrechte faillissementskosten, al zijn die ook veroorzaakt door hetgeen in hun belang moest verricht worden, zoodat de billijkheid medebrengt die kosten door aanmerkelijke verlaging der zegel- en registratierechten te temperen. De meerderheid der Juristen-Vereeniging wilde zelfs geAeele afschaffing dier rechten en ook dat de griffier geene onkosten in rekening zou mogen brengen. Onnoodige formaliteiten, waardoor de schuldeischers niet gebaat worden, behooren te worden afgeschaft, want daarvoor moesten die rechten m. i. nimmer in rekening kunnen worden gebracht (1).

(1) Tegen de wetsbepaling dat de schatkist recht van praeferentie heeft voor de rijksbelastingen, is zeker niets te zeggen. De gemeentebesturen mogen zich het recht van voorrang bij verordening niet toekennen, volgens het bekende arrest van den Hoogen Kaad d.d. 10 Februar ij 1871, W. 3296. maar zon do billijkheid niet medebrengen dat do algemeene wetgever in de Gemeentevret of elders eene bepaling opnam, dat aan de gemeenten het recht van privilegie toekomt voor plaatselijke belastingen ? liet is toch

-ocr page 111-

99

Kerificadevergaderitiffen.

Deze vergaderingen moesten m. i. niet uitsluitend bestemd zijn tot verificatie der schuldvorderingen, daar zij tevens eene zeer geschikte gelegenheid aanbieden om de crediteuren op de hoogte te stellen van den staat des boedels en hen over sommige te nemen maatregelen te raadplegen. Zij kunnen nu wel ter griffie inzage krijgen van de stukken, die daar voorhanden zijn, doch de personen, die daar aanwezig zijn, kunnen hun geene verdere inlichtingen betreflende het faillissement geven. Over het algemeen acht ik het deponeren ter griffie een maatregel, welke bij faillissementen onnoodige kosten veroorzaakt, want indien al de stukken in handen des curators bleven berusten, zouden dezen ze niet alleen kunnen laten inzien, maar daarbij alle gevraagde inlichtingen geven, zoo ten hunnen huize als op de verificatievergadering. Op deze bijeenkomst kon aan de crediteuren ook wel over eenige onderwerpen hun advies gevraagd worden, o. a. over de vraag of naar hun oordeel de voortzetting der aflaire aan de massa voordeel zou kunnen opleveren en zoo ja, op welke wijze die dan voortgezet zou kunnen worden. Dit zou vooral bij belangrijke faillissementen nuttig kunnen zijn, indien ouder de benoemde curators geene kooplieden zijn. Ook omtrent handelsusantiën, de geschiktste wijze of tijd van verkoop van sommige goederen en andere onderwerpen, zouden zij kunnen worden geraadpleegd. Verder dan het vragen van advies moet men echter m. i. niet gaan en ik zou het dan ook verkeerd vinden, op het voetspoor van sommige wetgevingen, aan eene commissie van crediteuren door hen zelven benoemd, de macht te verleenen van invloed uit te oefenen op het bestuur van de benoemde curators. Sommige schuldeischers toch konden wel meer hun eigen

zeer nadeelig voor vele plaatsen , waar onophoudelijk failH^semeoten voorkomen, dat de gemeentekas telkens schade moet lijden door percenis^ewijze uitbetaling der belastingen.

-ocr page 112-

100

belang dan dat van allen willen bevorderen en men moet veronderstellen, dat de rechtbanken alleen die personen tot curators zullen benoemen, die volkomen vertrouwen verdienen en dus het algemeen belang zullen behartigen. Ik acht het wel goed de crediteuren ook over de benoeming der curators te raadplegen, maar de rechtbanken moeten vrij zijn in hare keuze en ook daarin, om naar de omstandigheden te beoordeeleu of de benoeming van aan haar gunstig bekende advocaten of procureurs, dan wel van schuldeischers, het wenschelijkst is. Bÿ belangrijke faillissementen is het, dunkt mij, het beste zoowel kooplieden (schuldeischers of niet) als praktizijns te benoemen.

Hoewel de voorschriften onzer wet omtrent de verification m. i. in sommige opzichten te verkiezen zijn boven die in enkele andere wetgevingen, acht ik toch eenige wijzigingen wenschelijk.

^rU. 815, 816 e» 817. Het is, dunkt mij, niet noodig de aanbieding van de balans af te wachten, daar het opmaken daarvan bij sommige faillissementen, als men dit nauwkeurig overeenkomstig art. 802 wil doen, nog al tijd kan vorderen. Bij vele rechtbanken bestaat dan ook reeds lang de goede gewoonte om bij dezelfde advertentie het vonnis van faillietverklaring te annonceren en tevens de schuldeischers tot de verificatievergadering op te roepen. Men wint daardoor ook onuoodige advertentiekosten uit. Hetzelfde zou ook kunnen toegepast worden met betrekking tot de aanplakkingen, door die van art. 793 en art. 817 te vereenigen. Het relaas van den deurwaarder kon m. i. wel wegblijven en ik zie ook geen nut in het aanplakken aan het stadhuis en aan het gebouw der rechtbank. De beurs en het kantoor, of de winkel, zijn m. i. de meest geschikte plaatsen. Het woord bevelscArift zou ik willen vervangen door bevel, daar onnoodige requesten en bevelschriften zooveel mogelijk moeten worden vermeden. De Belgische wet verdient daaromtrent zeker geene aanbeveling. Door mondelinge gesprekken tusschen rechter-coinmissaris en curator kan eene goede behandeling van het faillissement

-ocr page 113-

101 bevoideid morden, terwijl daardoor kosten kunnen worden voorkomen.

Onze wet vordert niet het inleveren der schuld verordeningen met de bewijzen vóór de vergadering, hetgeen wel wordt voorgeschreven in art. 491 der Fransche en 496 der Belgische wet, namelijk het deponeren ter griffie tegen recepis. Terecht wordt echter bij ons dikwijls door curators aan de schuldeischers, bij de oproeping ter verificatie verzocht hunne vorderingen met de bewijzen eenige dagen te voren aan Aen in te leveren. De curators worden daardoor in de gelegenheid gesteld vóór de vergadering te onderzoeken of de vorderingen naar hun oordeel kunnen worden geadmitteerd, hetgeen vooral dienstig kan zijn met betrekking tot vorderingen , welke door den failliet niet zijn opgegeven (1) Zij kuuneii aan de crediteuren een bewijs van ontvangst hunner titels afgeveu, indien dezen dat verlangen en ik zou ook de erkenning der crediteuren niet willen afhankelijk stellen van het indienen der titels. Tk geef de voorkeur aan het pourront remettre van het Fransche, hoven het *ero«lt; tenus van het Belgische art. Eene tweede waarschuwing en het stellen van een termijn volgens art. 492 der Fransche wet, zou echter m. i. te veel tijdverlies veroorzaken. Het meest doelmatig komt mij voor een verzoek, of liever raadgeving, aan de schuldeischers om in hun eigen belang aan de curators zoo spoedig mogelijk hunne vorderingen met de bewijzen te doen toekomen. Daar evenwel sommige crediteuren wel eens meenen daarmede te kunnen volstaan , zou hun tevens moeten worden te kennen gegeven, dat zij in alle gevallen verplicht zijn in persoon of bij gemachtigde ter vergadering te verschijnen.

Art. 818, al. 2. Ik zou liever aan den gefailleerde de verplicAting willen opleggen om tegenwoordig te zijn. Volgens onze wet hebben wel alleen de curators en de schuld-eischers het contradictierecht en gaat het plaatsen op de lijst der erkende schuldeischers, volgens art. 822, geheel

tl) Zie VooKDUlN, bl. 759, 760 , 761 en 762.

-ocr page 114-

102

buiten den failliet om , maar hij is toch zeker wel gerechtigd en ook zeer goed in staat om inlichtingen te verstrekken en opmerkingen te maken, welke op de al of niet toelating der schuldeischers van invloed kunnen zijn. Het is daarom vooral te bevreemden , dat onze wetgever de tegenwoordigheid van den gefailleerde niet bepaald noodig heeft geacht, omdat het vóór de verificatie inleveren der schuldvorderingen, zooals ik reeds opmerkte, ook al niet gevorderd wordt. Indien toch de failliet niet tegenwoordig is en een aan den curator geheel onbekend schuldeischer ter vergadering opkomt met eene vordering, welke reeds geheel of gedeeltelijk is voldaan, kan het ligt gebeuren dat die schuldeischer daarvoor toch wordt erkend, omdat zoowel de schuldeischers als de curator de vordering voldoende gestaafd achten, naar hetgeen hun ter vergadering blijkt en zij niets weten van hetgeen daartegen zou kunnen worden aangevoerd. Mr-HoLTios beweert, op bl. 286, dat, wanneer eene aanspraak van een schuldeischer te betwisten valt met tegen vorderingen , met gronden van betaling, novatie, compensatie enz,, men het aan de te voren overgelegde titels toch niet kan aanzien , dat zoodanige tegengronden voorhanden zijn en acht o a. op dezen grond het te voren inleveren van schuldvorderingen overbodig. Maar de curator is dan immers in de gelegenheid aan den gefailleerde te voren te vragen of deze iets op te merken heeft omtrent de aan hem curator ter hand gestelde titels, en zoo ja, kan de curator de tegengronden van den failliet raededeelen aan den Rechter-commissaris en aan de schuldeischers ter vergadering. De curator en de crediteuren kunnen dan, in overleg met den Rechter-commissaris, beslissen of die tegengronden al dan niet van invloed zijn op de erkenning van den schuldeischer. In dit geval zou de tegenwoordigheid van den failliet op de vergadering ook nog wel van nut kunnen zijn, met bet oog op hetgeen de schuldeischer tegen zijne beweringen inbrengt, maar dan is zijne tegenwoordigheid niet zoo noodzakelijk als voor het geval, dat een crediteur met eene den curator te voren geheel onbekende schuld ter vergadering verschijnt. Men moet bij

-ocr page 115-

103

de veriticatiëu zooveel mogelijk met kennis van zaken kunnen oordeelen en de inlic/i(i?tge.n en opmerkingen van den failliet kunnen daartoe in sommige gevallen van veel dienst zijn. Echter zou ik geenszins aan den failliet het coniradicderecAi willen toegekend zien, zooals in art. 494 van de Eransche en art. 508 van de Belgische wet. Terecht zegt Mr. Diephuis (Ij met het oog op onze wet: «De gefailleerde kan z^ne opmerkingen maken en daardoor welligt invloed uitoefenen op de houding der curators of schuldeischers, maar hij kan door zijne èestrÿding zoomin deerkenning van eenige schuldvordering tegenionden, aks door zijne ioegfemming haar ver-^e^eren.» Dit systeem moet blijven heerschen, want, zoowel zijne bestrijding als zijne toestemming zou het gevolg kunnen wezen van de. bedoeling om sommige schuldeischers ten koste van andi'ren te bevoordeelen en daardoor de aanneming van een accoord te bevorderen. Hij is ook geene partij in het verificatieproces, daar dit gevoerd wordt tiisschen de schuldeischers onderling, of door den curator namens allen, tegenover één of meer hunner. Daarbij kunnen wel de inlichtingen van den failliet van belang zijn, maar de erkenning der schuldeischers is noch van zijne bestrijding, noch van zijne toestemming afhankelijk volgens de bestaande wet en moet daarvan m. i. ook niet door eene wijziging afhankelijk gemaakt worden.

Heeft de gefailleerde, volgens de thans bij ons heerschende wet, het recht later tegen eene geverifieerde vordering op te komen ?

ïn de Ned. fiegiepraak, 1874, bl. 96 en v., vindt men een arrest van den Hoogen Raad dd.. 16 Januarij 1874, onder het volgende opschrift: «De schuldeischer is, niettegenstaande de schuld in het faillissement is geverifieerd, ontvankelijk in zijne ontkentenis van die schuld.« Bij dit arrest wordt eerst m. i. terecht o, a. het volgende overwogen : «dat het niet betwisten door curator en schuldeischers en het dientengevolge brengen der schuldvordering op de lijst der erkende scbuld-

(1) Handboek voor het Neder!. Handelsregt, 3de deel, bl. 285.

-ocr page 116-

104

eischers, nog niet medebrengt deerkenning dier schuld door den schuldenaar of zijnen wettigen vertegenwoordiger ; dat de curator is te beschouwen als een omijtiig persoon, door den regter aangesteld om te doen wat wegens het faillissement gedaan moet worden eu de belangen van den geieelen boedel te beharligen , en alzoo werkzaam te zijn in het belang zoowel van de schuldeischers als van den faillieten schuldenaar j dat de curator dus niet kan worden gezegd den failliet uitsluitend en in elk geval te vertegenwoordigen en bepaald niet bij de verificatie, zoodat de niet betwisting der schuld door den curator niet als eene erkentenis van den gefailleerde mag worden aangemerkt.// Tot zoover vereenig ik mij geheel met den Hoogen Baad, die in deze overwegingen m. i. zeer juist heeft bestreden de leer van sommige schrijvers , dat bij de verificatie de curator den gefailleerde wettig vertegenwoordigt. Echter kan-ik mij, salva reverentia, niet vereenigen met de laatste overweging van het arrest, luidende: ffOv. dat hieruit volgt, dat, hoezeer aan het procesverbaal van verificatie niet kan worden ontzegd het karakter van eene authentieke akte, dit echler niet belet het onderzoek naar de rcgtshindige gevolgen der daardoor geconstateerde verificatie.quot; Wanneer men die overweging in verband brengt met de 4e overweging, waar gezegd wordt: quot;dat alles aankomt op de beslissing der vraag, welk gevolg die verificatie heeft ten aanzien der schuld, indien deze later door den ecAnldenaar wordt ontiend en of hij, niettegenstaande die verificatie, alsnog is ontvankelijk in die ont-kentenisquot; dan ian men aannemen dat de Hooge Raad werkelijk heeft beslist, hetgeen in het gemelde opschrift wordt gezegd en dan is die beslissing m. i. te algemeen. In de conclusie van den Adv.-Gen. Smits worden de daadzaken vermeld en met het oog daarop stelde deze ambtenaar op bl. 100 en 101 terecht deze vraag: quot;Welk is het regts-gevolg van eene op de lijst der erkende schuldeischers ge-bragte vordering ten aanzien van den failliet, wiens faillissement bij accoord is geëindigd, indien die schuld later door den schuldenaar wordt ontkend.quot; De Adv.-Gen beantwoonlde

-ocr page 117-

105

die vraag met op het einde zijner conclusie ie zeggen, dat in casu de verificatie ten aanzien van den verweerder (d. i. van den failliet) niets beduidde. Uit die daadzaken blijkt tevens dat liet in casu gold eene hypothecaire schuld met onherroepelijke volmacht, welke eigenlijk niet behoeft geverifieerd te worden (hoewel dit gewoonlijk geschiedt om voor het te kort komende als concurrent schuldeischer te kunnen optreden) en ook dat de schuldenaar zich niet bepaalde tot eene eenvoudige ontkentenis, maar beweerde het bewijs te kunnen leveren van eene uildru^Aelijie scirifie-lyie kwijting.

Be redactie van het Magazijn van Kandetsregt zegt in deel 16 bl. 57, dat het stelsel van den Hoogen Raad voert tot het zonderlinge gevolg dat de gefailleerde, die geaccordeerd heeft, dan zou vernietigen de voorwaarde tot het erlangen van zijn rechtstoestand, welke berust op den onmisbaren grondslag van het geverifieerde debet. De redactie van de Juridische Spectator beweert in n°. 7, dat het geverifieerde debet niet de grondslag van het accoord is, dat het tegendeel zou volgen uit art. 848 enz. Tk zal mij in dien strijd niet mengen en, wat het arrest betreft, mij bepalen tot de hierboven *. r. gemaakte opmerking, dat die beslissing m. i. te algemeen is en daardoor aanleiding zou kunnen geven tot de meening, dat volgens den Hoogen Raad (die in geene der overwegingen spreekt van accoord) een failliet, ook in geval van insotventverklaring des boedels, steeds gerechtigd zou zijn de met bewilliging van curator en schuldeischers geverifieerde vorderingen te ontkennen , welk stelsel voorzeker tot zeer vreemde gevolgen zou leiden, vooral indien tengevolge van die ontkentenis, een nader onderzoek naar de rechtskundige gevolgen moest plaats hebben. Be failliet zou daardoor de vereffening des boedels in het oneindige kunnen vertragen, hetgeen de wetgever heeft willen voorkomen door zelfs aan de schuld-eischers, die later zijn opgekomen , het recht te ontzeggen om de reeds geverifieerde vorderingen te betwisten, al hebben zij daarvoor ook de meest evidente bewijzen. Het geveri-

-ocr page 118-

106 fieerde debet is toch zonder twijfel wel de grondslag voor de latere uitdeêlingen na verkoop der goederen bij insolvent-verklaring. Hoewel men, zooals ik reeds zeide, zou iunw-n aannemen dat de Hooge Raad in het algemeen, zonder onderscheiding, heeft beslist datgene wat in het opschrift staat, wil ik echter liever het er voor houden dat ons hoogst rechterlijk collegie bedoeld heeft, dat in zoofianig geval, als zich hier blijkens de voormelde daadzaken voordeed , een onderzoek geoorloofd is naar de rechtskundige gevolgen van eene op de lijst der erkende schuldeischers geplaatste vordering /« casu waren er m. i. wel termen om, naar aanleiding van de beweringen van den vroeger gefailleerde, een nader onderzoek in te stellen omtrent tlie geverifieerde schuld, daar, indien werkelijk het bewijs kon worden geleverd van eene uitdrukkelijke schriftelijke kwijting, het plaatsen op de lijst der erkende crediteuren, het gevolg kon geweest zijn van bedrog of dwaling. Wanneer ook i n zoodanig geval door niemand tegen eene geverifieerde vordering kon worden opgekomen, zou een schuldenaar in geval van accoord verplicht iijn aan een schuldeischer te betalen, die eigenlijk geen schuldeischer is, en zou, in geval van insol vent verklaring, de curator genoodzaakt zijn, ten nadeele der overige crediteuren, aan een persoon, die tijdens de verificatie eigenlijk niets te vorderen had, toch de procenten te voldoen van diens geverifieerde vordering. Echter kan m. i. de krachtens de verificatie door denschuld-eischer verkregen aanspraak hem niet door de ontientenie van den gefailleerde ontnomen worden, maar niet anders dan door bewijs van bedrog of dwaling. Het recht om dit bewijs te leveren kan aan den schuldenaar, die door het gehomologeerd accoord de beschikking en het beheer over zijne goederen teruggekregen heeft, bezwaarlijk worden ontzegd , maar hij dient ilan daartoe duidelijke en afdoende bewijzen te produceren en moet niet de voldoening aan het accoord kunnen uitstellen door bloote ontkentenis en ongegronde beweringen.

Art. 880 al, 2. Deze bepaling is in de wet opgenomen

-ocr page 119-

107

in weerwil van herbaalde fen m. i. geenszins ongegronde bestrijding. (Zie Voorouin op dit art.k Be regeering zeide tot verdediging daarvan : //Zoodra eene schuldvordering op de lijst der erkende schuldeischers is overgebragt en door al de tegenwoordig zijnde is «goedgekeurd, kan daarop niet teruggökomen worden door een schuldeischer, die niet bij de eerste vergadering is tegenwoordig geweest. Dit is een afgedane zaak en, wanneer men het tegendeel toeliet, zoude het faillissement gedurende eene onafzienbare reeks van jaren kunnen worden slepende gehouden, doordien bij elke nieuwe bijeenkomst, een bevorens afwezige het geheeleafgedane werk zoude kunnen doen hervatten//. Spoedig recht is zeker eene zeer wenschelijke zaak in ’t algemeen en in het bijzonder is eene spoedige afdoening van faillissementen zeer in het belang der schuldeischers, maar de regeering heeft m. i., door een goed beginsel te willen voorstaan, te weinig gelet op de gevolgen, welke deze bepaling in sommige gevallen zal kunnen hebben, namelijk dat het recht der gezamenlijke crediteuren daardoor zeer in de waagschaal kan worden gesteld. Zeer terecht toch werd m. i. door den heer LüZAO opgemerkt: «dat de nalatigheid van den schuldeischer (om op de eerste vergadering te verschijnen) toevallig en buiten zijne schuld zijn kan en dat, wanneer hij niet moet worden toegelaten enidenie bewijzen van de waarachtige onwettigheid eener aangenomene vordering bij te brengen , aan allen groot nadeel zou kunnen worden berokkend.// Het kan immers zeer goed gebeuren, dat een schuldeischer voornemens is op de eerste vergadering in persoon te verschijnen en daarom ook geen gemachtigde zendt, maar door geheel van zijn wil onafhankelijke omstandigheden plotseling wordt verhinderd te komen, of ook dat hij de bewijzen tegen die vordering onmogelijk op de eerste vergadering maar wel op de tweede kan produceren. Gesteld nu dat op de eerste vergadering iemand geadmitteerd is voor eene zéér belangtijke vordering, welke dus bij de stemming over het accoord zeer veel tot verwerping of tot aanneming daarvan kan bijdragen en, in geval van insolventverklaring, de massa,

-ocr page 120-

108

waaruit fie overigen hunne percentsgewijze uitbetaling moeten ontvangen, aanmerkelijk kan verminderen, (daargelaten nog het geval dat die vordering volgens de wet praeferent is) benadeelt men dan de gezamenlijke crediteuren niet enorm door den quasi nalatigen schuldeischer niet eens in de gelegenheid te stellen de tneesi evidente bewijzen te produceren , dat die vordering ongegrond is en dos moet verdwijnen van de lijst der erkende crediteuren, waarop zij wegens onbekendheid van curator en schuldeischers daaromtrent is gebracht? Tk vrees niet dat de faillissementen daardoor gedurende eene onafzienbare reeke van Jaren zouden worden slepende gehouden, want als alleen evidente bewijzen worden toegelaten, is de zaak al zeer spoedig te beslissen en als de curator en de overige crediteuren, in overleg met den Rechter-Commissaris, de bewijzen niet zoodanig vinden om dadelijk eene beslissing te nemen, kan immers de zaak naar de Rechtbank worden verwezen. waardoor niet meer oponthoud wordt veroorzaakt dan door de andere geschillen bij gelegenheid der tweede verificatie. Eene vereenvoudiging of bekorting van het proces omtrent de verificatie-geschillen is vooral wenschelijk en daarvoor juist is wel eenigszins, maar te weinig, bij de wet gezorgd. terwijl de wetgever ook, zooals ik reeds opmerkte, meerdere maatregelen had moeten voorschrijven om den curator en de crediteuren bij de verificatiën beter te kunnen doen oordeelen over de vorderingen, waardoor vele geschillen zouden worden voorkomen en dus eene spoedige afdoening zeer zou worden bevorderd, zonder dat door die maatregelen zelven vertraging kan worden veroorzaakt.

Ik zou dus wenschen d.at in het 2de lid van art. 830 eene uitzondering werd opgenomen voor die schuldeischers, die kunnen aantonnen verhinderd te zijn geweest op de eerste vergadering te verschijnen en evidente bewijzen kunnen overleggen van de onwettigheid van reeds geverifieerde vorderingen.

Hoewel onze wet niet bepaaldelijk aan de schuldeischers, die ter eerste vergadering wel zijn verschenen, verbiedt op

-ocr page 121-

109

de destijds door hunne medewerking geverifieerde vorderingen ierug ie komen, neem ik echter met Mr. Hültius en andere schrijvers aan, dat hun dit recht niet moet worden toegekend; doch indien de curator ontdekt dat er werkelijk bedrog of dwaling in de feiten heeft plaats gehad, zou ik het toch doelmatig achten die crediteuren ten spoedigste op te roepen, ten einde die erkenning weder te vernietigen op dezelfde wijze als die tot stand was gebracht. Dit zou op de tweede vergadering kunnen geschieden, als de dwaling spoedig na de eerste ontdekt was en, al moest daartoe ook eene afzonderlijke vergadering worden belegd, kan dit toch niet veel oponthoud geven, omdat daarvan alleen sprake moet zijn bij duidelijk gebleken dwaling. Het hof van Noord-Holland besliste bij arrest dd. 24 Mei 1860 ( IKeekbiad, n°. 2177) dat zonder concursus creditorum op geeue verificatie kan worden teruggekomen. Zie vooral eene conclusie van Mr. J. J. van Meekbeke, en een vonnis van de rechtbank van Amsterdam d. d. 30 January i.S6S, Magazijn van JJandeleregi, 10de deel, bl. óf, en Jiegisg. Bijitlad, 1868, bl. 485.

Bij art. 491 der Fransche wet (evenals vroeger in den code) en by art. 503 der Belgische wet, wordt het recht van betwisting tegen geverifieerde vorderingen aan de crediteuren toegekend en ook aan den failliet. Terecht zegt eehter Cork van beu Makken, t. a. p. bl. 67; //L’admission des créances est une opération définitive, qui confère aux créanciers vérifiés et affirmés des droits acquis et irrévocables. Il n’y a d’exception à cette règle que dans le cas de dol et de fraude dûment constatés.rf Renbuard {Traitédes faillites, T. 1, p. 527) zegt bijna hetzelfde.

Hoewel de thans heerschende wet, blijkens de voormelde uitspraken, door sommige rechtscollegiën wordt toegepast in den m. i. juisten zin , zou het toch, geloof ik, niet overbodig zijn bij de wet te bepalen, dat de plaatsing op de lijst der erkende schuldeischers een onherroepelijk recht geeft, behalve iii geval van duidelijk gebleken bedrog of dtvaling. Tevens zou daarbij m. i. moeten worden bepaald dat die lijst alleen

-ocr page 122-

110

met medewerking der crediteuren raag worden veranderd.

Ik zeide reeds, dat ik eene vereenvoudiging der verifi-catiegeschillen zeer wenschelijk acht en dat ik mij dienaangaande geheel vereenig met de beide Heeren van Niehop. — Mr. Poi.s wil die geschillen opgedragen zien aan den Rechter-Commissaris, maar, hoezeer ik ook wel van oordeel ben dat sommige beschikkingen van minder belang ter bespoediging aan den Regter-Comra. konden worden overgelaten , acht ik het toch meer overeenkomstig den aard zijner betrekking, dat de geschillen, welke hij niet kan voorkomen, door de Rechtbank op zijn rapport worden beslist, zooals de wet thans voorschrijft. Ook is het de vraag of daardoor wel veel vereenvoudigd zou worden , zoo'^lang in appèl nog omslachtige formaliteiten kunnen plaats hebben. De bepalingen van de artt. 504 en 505 der Belgische wet omtrent de behandeling dier geschillen als urgenie zaken en à bref délai verdienen daarom vooral aanbeveling.

Nog ééne opmerking, voordat ik van de verificatiën tot iets anders overga. Op grond van art. 821, 2de lid, j®. art, 862, kan een crediteur, die bij de verificatievergaderingen geen recht van privilegie heeft beweerd, niet daarvoor batig worden gerangschikt. Daarin is iets zeer onbillijks gelegen voor die crediteuren, die door geen raadsman zijn bijgestaan en toch een volgens de wet onbetwistbaar recht van voorrang hebben. Thans kan men hun wel waarschuwen, dat zij daarvan opgave moeten doen, indien zij beweren dit recht te hebben, maar vele schuldeischers kennen de wettelijke bepalingen daaromtrent niet. De Rechter-Commissaris moest de macht hebben aan zulke schuldeischers dat recht toch bij de rangschikking toe te kennen

Accoord,

De afdoening van faillissementen door accoord is in vele gevallen zeer wenschelijk, niet alleen voor den gefailleerde, maar ook voor de schuldeischers, die daardoor meer kunnen ontvangen dan na insolventverklaring, vooral wegens de

-ocr page 123-

Ill

dientengevolge veroorzaakte liquidatiekosten. Echter kunnen er, zoowel vóór als na de totstandkoming van het accoord groote knoeierijen plaats hebben, waartegen de curator, alsook de Rechter-Commissaris en de Rechtbank zeer moeielijk en dikwijls ónmogelijk kunnen waken. Hoewel de wet niet in alle.“! kan voorzien, is het toch van het hoogste belang dit te doen, waar quot;zulks mogelijk is.

Eene zuivere siemming is het eerste vereischte en tot bevordering daarvan schrijft de wet niets voor. Ik erken dat het moeielijk is daartoe voorschriften te geven bij de wet, maar er is toch m. i. wel wat aan te doen.

Een gefailleerde heeft dikwijls een raadsman, die hem het goede kan raden, als het een eerlijk man is. maar ook zeer veel veel verkeerds in het tegenovergestelde geval. Reeds vóór het faillissement kan deze een nadeeligen invloed uitoefenen en, al wordt hij ook niet tot curator benoemd, kan hij toch gedurende het faillissement allerlei maatregelen nemen om de aanneming van een accoord gemakkelijk te maken, door hetwelk wel de failliet, maar deschuldeischers volstrekt niet kunnen gebaat worden. Hij kan namelijk zich door een groot aantal schuldeischers doen machtigen om hen op de verificatievergadering te vertegenwoordigen. Na afloop daarvan komt hij hun zeggen, dat zij allen zijn erkend en dat hij hun nu aanraadt hem ook te machtigen om vóór het accoord te stemmen, omdat zij bij insojventverklaring veel langer op hun geld zouden moeten wachten en het actief des boedels ook zoo gering is, dat zij bij liquidatie nog veel minder zouden verkrijgen, Tk spreek nu alleen van het geval, dat een oneerlijk en slim praktizijn te doen heeft met eenvoudige schuldeischers, die het veel geraakkelijker vinden zich te laten vertegenwoordigen dan op de vergaderingen te oordeeleu en te stemmen over zaken, waarvan zij niet genoeg verstand hebben en, in het volle vertrouwen in den praktizijn, die hunne belangen bij de verificatie heelt waargenomen, alles voor waar aanneinen, wat hij hun vertelt. Hij verzwijgt natuurlijk , dat hij de raadsman van den failliet is en hij berekent hun ook niet te veel voor zijne

-ocr page 124-

112 moeite, wel wetende dat hij, zoodra hij het accoord er zaï hebben doorüçehaald, ruimschoots beloond zal worden door den failliet of diens nabestaanden of vrienden. Op zoodanige wijze kan' de wettige meerderheid worden verkregen, al is het accoord volstrekt niet in het voordeel der schuldeischers en al bevat het ook geene enkele bepaling om de voldoening daaraan te verzekeren.

Nu zou men wel kunnen zeggen: habent quod sibi imputent, omdat de crediteuren te voren ter griffie het accoord hadden kunnen inzien, maar wanneer het niet ten behoorlijken tijde ter griffie is nedergeiegd en eerst bij de tweede vergadering wordt aangeboden, kan volgens het 3de lid van art. 837, dadelijk daarover worden beslist, als geen der aanwezige crediteuren uitstel verlangt. Ook hebben zij dikwijls niet veel aan die inzage, daar het deponeren van balans, inventaris en lijst der erkende schuldeischers niet bij de wet gevorderd wordt. (Vroeger wel. Zie Vookduin, bl. 773.)

De wet moest, dunkt mij, bepalen dat in geen geval over een accoord mag worden geraadpleegd en beslist, dan nadat het eenigen tijd te voren ter inzage van de schuldeischers heeft gelegen met daarbij gevoegde balans, inventaris en lijst der erkende schuldeischers, alsmede dat de curators van die nederlegging tijdig aan de schuldeischers moeten kennis geven. De curators zouden dan tevens aan de crediteuren kunnen doen weten, dat hun belang medebrengt zoo mogelijk in persoon ter vergadering te verschijnen, ten einde daar alle gewenschte inlichtingen te ontvangen. Bij de artt. 506 der Fransche en 51 i der Belgische wet wordt uitdrukkelijk aan de syndics, of curateurs, de verplichting opgelegd de vergadering op de hoogte te stellen aangaande den toestand van het faillissement en ook, althans volgens het Belgische art., over het vermoedelijke resultaat ingeval van liquidatie.

Mr. Pons, t. a. p bl, 48, zegt m. i. terecht: //dat de schuldeischers, die tegen de homologatie van een accoord willen opkomen, niet meer genoodzaakt moesten worden altijd een regtsgediug te voeren, maar hun des verkiezende gelegenheid moest, worden gegeven hunne gronden den

-ocr page 125-

113

Regter-Commissaris op te geven, ten einde bij diens rapport ter kennis van de Regtbank gebragt te worden.// Immers zonden de schulileischers dan niet, zooals nu dikwijls gebeurt, worden afgeschrikt om hunne bezwaren in te dienen, door de mogelijkheid van in de kosten van het proces te worden veroordeeld. Ik vereenig mij ook met hetgeen verder door iVIr. Poes aldaar omtrent het wenschetijke van betere waarborgen bij gerechtelijke accoorden wordt gezegd, alsook met de opmerking van Mr. van Nierop op bl. 62.

Ik heb vroeger (in mijn reeds aangehaald opstel op bl. 74 en 75) er reeds op gewezen, dat, hoewel volgens ons art. 847 de Rechtbank geheel vrij is, ook zonder dat er verzet is gedaan, de homologatie te weigeren , zulks echter, blijkens de statistiek, slechts zelden gebeurt en dat de jurisprudentie in Frankrijk de redenen van weigering veel verder uitsf,rekt, althans volgens eenige toen medegedeelde arresten.

De homologatie moest m. i., ook zonder verzet, toch altijd geweigerd worden in de volgende gevallen :

Thanis, D. XXXVI, Ute Sluk, [1875]. 8

-ocr page 126-

114

ondervinding leert, dat dit maar al te dikwijls gebeurt.

30. Wanneer volstrekt geene waarborgen zijn gegeven voor de voldoening aan het accoord. Hieraan heeft men bij de beraadslagingen wel gedacht, want de Se Afdeeling (zie VooRDUiN op art. 841 IV) wilde de meerderheid der crediteuren doim instaan voor de voldoening van het dividend, welk voorstel echter m. i. terecht door de regeering als onrechtvaardig is verworpen. Maar toen er (zie Vookduin op art. 848 I) werd aangedrongen op maatregelen tot zekerheid van de uitvoering van ’t accoord , ter vervanging van het judicieel hypotheek bij art. 524 van den Code voorgeschreven en door ons Burgerlijk Wetboek afgeschaft, antwoordde de regeering niets anders dan dat de crediteuren hypotheek kunnen bedingen bij het accoord. Vooreerst ligt het m. i. meer op den weg van den gefailleerde, die in zijn belang een accoord voorstelt om zijne schuldeischers zooveel mogelijk te bevredigen, zekerheid te geven voor hetgeen hij bij het accoord belooft, dan op dien van de schuldeischers om zekerheid te bedingen, maar bovendien is het accoord verbindend voor alle schuldeischers zonder onderscheid, volgens art. 848. De wetgever die deze bepaling vaststelde, had dan toch wel mogen zorgen voor die schuldeischers, die niet in de gelegenheid zijn iets te bedingen. Bij de wet zou echter m. i. slechts in het algemeen gevorderd moeten worden zekere waarborgen voor de voldoening aan het açcoord, het aan den rechter overlatende om te beslissen of de waarborgen zeker genoeg zijn. Zij zouden dan kunnen bestaan of in hypotheekstelling, of in borgstelling, of in eene bepaling in het accoord, bijv, dat de curator met de uitdeelingen naar het accoord zal zijn belast, of dat de curator, tot aan de voldoening door den failliet, de goederen enz. onder zich zal houden (tot welke bepaling art. 849 al. 3 nu reeds gelegenheid geeft), of in andere bepalingen. De Juristen-vereeniging verklaarde zich, zonder hoofdelijke stemming, vóór wettelijke waarborgen, zoowel tot uitbetaling der praeferente vorderingen , als tot nakoming van het accoord.

-ocr page 127-

115

Volgen HoLTius können de schuldeischers slechts stemmen over de aanneming of verwerping, maar geene amendementen voorslaan. De wet verbiedt dit niet en ik zie niet in waarom zij niet gerechtigd zouden zijn hunne stem afhankelijk te maken van wijzigingen in hun belang. Als de gefailleerde dan daarin bewilligt, is er meer kans voor aanneming van het accoord.

Wat betreft het aanbieden van een tweede accoord, ver-eenig ik mij met de schrijvers en rechterlijke uitspraken, die dit niet toelaatbaar achten. De failliet moet het niet in zijne macht hebben de insolventverklaring door vertraagde aanbiedingen tegen te houden. De Hooge Raad besliste dit ook uitdrukkelijk bij arr. dd. 16 October 1868, conform Adv.-Gen. Kahseboom ( ^. n°. 8049). Daar zulks echter niet bepaald bij de wet verboden is en het tegenovergesteld gevoelen ook verdedigers vindt, zou ik het wenschelijk achten uitdrukkelijk bij de wet te bepalen, dat na de tweede verificatievergadering geen accoord mag worden aangeboden.

De kwade trouw van den gefailleerde moet m. i. wel eene reden zijn om de homologatie te weigeren in geval de belangen der crediteuren daardoor zijn benadeeld, maar niet als het accoord toch werkelijk in hun belang strekt. (Zie hierbij Voorduin op art. 845 TV en Hof Noord-Holland dd. 16 October 186:i, JT. N°. 2461) Er is gelegenheid genoeg om den failliet voor kwade trouw te strafien door weigering van rehabilitatie en door toepassing der wet van 10 Mei 1837. De faillietwet behoort wel, veel meer dan zij thans doet, te zorgen dat de belangen der schuldeischers niet benadeeld kunnen worden door al te welwillende voorschriften jegens den failliet, maar zij is geene strafwet. De vraag in hoever de wet van 10 Mei 1837 zou behooren uitgebreid en veranderd te worden, ga ik, als niet lot mijn onderwerp behoorende, met stilzwijgen voorbij. (1)

(l) Zie hieromlrent Mr. O. Q. van Swinderen, Tijdschrift van Neder-landseh Regt, 5de deel , bl. 119 en v. en 210 en v.

-ocr page 128-

116

Art. 850. Verschillende leden der 2de Afdeeling (zie VooKDUiN op art. 850 IV) wilden , dat de rekahUitatie eerst na iiolfloening zou plaats hebben. Indien de Rechtbanken werkelijk overtuigd zijn, dat het faillissement alleen aan onvoorziene rampen en volstrekt niet aan de schuld van den failliet is toe te schrijven, dan komt het mij billijk voor de rehabilitatie reeds bij de homologatie te verleenen, althans wanneer bij het accoord voldoende waarborgen zijn gesteld dat daaraan zal worden voldaan. Door homologatie zonder rehabilitatie wordt aan den failliet wel de beschikking en het beheer over zijne goederen teruggegeven (indien althans het tegendeel niet, volgens het 8de lid van art. 849, bij het accoord is bepaald), maar blijft hij verstoken van de verschillende burgerlijke en staatkundige rechten, welke hij door het faillissement, volgens de bekende artikelen, heeft verloren. In zoover blijft hij, in weerwil van het gehomo logeerde accoord, nog in staat van faillissement verheeren. (Zie hierover Mr. A. A. Weve, A\ Bijdragen^ 1861, bl, 51 en een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam dd. 27 Junij 1870, met de conclusie van Mr, H. J. Kist). Het is niet alleen billijk, maar ook somtijds in het belang van anderen , dat aan zoodanigen failliet, als hierboven is bedoeld, het recht o. a. van voogd, curator of bewindvoerder te zijn, niet te lang worde onthouden. Om deze reden zou ik in het art. 850 geene veranderingen wenschen. Echter moet men bij de toepassing er wel op letten, dat het eene uitzondering is en daarom strictae interpretationis, In alle andere gevallen kan, volgens het 2e lid van dit art, j°. art. 894, de rehabilitatie niet anders plaats hebben dan wanneer bewezen is, dat de schuldeischers, ten genoege van elk hunner, voldaan zijn.

Onze wet bevat geene bepaling A^e geAandeld moet worden , in geval de failliet niet aan het accoord voldoet, en dit was toch vooral daarom noodig, omdat de wet, zooals ik reeds zeide, geene waarborgen vordert voor de zekerheid der Vtddovniiig. Volgens art. 520 en 522 der Fransche en art.

-ocr page 129-

117

523 en 524 der Belgische wet , kan het accoord dan door de Rechtbank worden ontbonden, waarna de curators weder in functie treden. Voor bet geval dat de failliet het accoord in Ae( geAeel nief nakomt, zouden m. i. de bepalingen dier vreemde wetten ook bij ons wenschelijk zijn, maar de ontbinding van het geheels accoord kan natuurlijk niet gevorderd worden, indien de gefailleerde slechts in gebreke blijft jegens enkele schuldeischers. Daarin wordt bij die wetten niet voorzien, evenmin als bij ons, doch dit was m. i. ook niet direct noodig. De niet overeenkomstig het accoord betaalde crediteur kan toch, dunkt mij, zonder dat de wet daarin voorziet, ex art«. 848 ageren tegen den failliet, krachtens het gehomologeerde accoord, tot voldoening der daarbij bedongen procenten en dit kan geschieden door elk crediteur zonder onderscheid, ook door degenen die tegengestemd hebben en die later zijn opgekomen , daar het accoord voor allen verbindend is. Zij verkrijgen daardoor een vonnis dat zij kunnen executeren. Maar wanneer de schuldeischer niet alleen de procenten vordert, doch beweert nog meer schade door het verzuim van den failliet te hebben geleden, zou hij dan eene actie kunnen instellen op grond van art. 1402 B. W., wegens nalatigheid van den gefailleerde om te voldoen aan een wettelijk voorschrift (art. 848 W. v. K.) en aan eene beschikking der Rechtbank in kracht van gewijsde gegaan, de, schade nader op te maken bij staat? Of zou hij dan ex contractu kunnen ageren? Het Hof van Noord-Holland besliste bij arr. dd. 14 October 1869 (J/iz-gazijn van Handeleregt, 11e deel, bl. 1 95) dat de crediteur, jegens wien het accoord niet is nagekomen, de ontbinding daarvan, voor zooveel hem betreft, kan vorderen ex artt. 1302 en 1303 B. W. en als schadevergoeding het bedrag der geverifieerde vordering. Het beroep in cassatie daartegen werd , conform den Adv.-Gen. Kakskboom, door den Hoogen Raad verworpen bij arr. dd. 3 April 1870, W. no. 3207. Het betrof in easu een crediteur die in het accoord had ioegeslemd en, al neemt men ook aan dat het accoord eene wederkeerige overeenkomst is, hetgeen door vele schrijvers

-ocr page 130-

118

van naam is bestreden, (men vindt de litteratuur vóór en tegen die meening in de conclusie van den Heer K arse-boom uitvoerig vermeld) kan men m. i. toch nooit het eene wederkeerige overeenkomst noemen tusschen den gefailleerde en de inviti et ignorantes, daar de consensus ontbreekt. Men kan art. 848 W. v. K. wel beschouwen als eene afwijking van het burgerlijk recht, waarop dus, volgens art. 1 W. v. K., de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek niet in alle opzichten toepasselijk zijn, maar ik geloof dat, als men zijne actie baseert op de artt. 1302 en 1303 B. W., men zich dan ook aan de voorschriften dienaangaande in het Burgerlijk Wetboek omschreven moet houden. Men kan, dunkt mij, niet vragen ontbinding eener overeenkomst met schadevergoeding volgens het Burg. Wetboek, als er, volgens datzelfde wetboek, geene sprake kan zijn van eene weder-teerige overeenkomst, omdat het voornaamste vereischte ontbreekt. Zelfs als men uitgaat van de meening, welke o. a door eenige Fransche schrijvers wordt voorgestaan, dat de meerderheid moet geacht worden het accoord te hebben aangenomen in het gemeenschappelijk belang (hetgeen bij vele faillissementen nog al twijfelachtig is) en dat daarom de andere crediteuren gebonden zijn ten gevolge van de wederkeerige overeenkomst door die meerderheid met den gefailleerde aangegaan, dan volgt daaruit wel dat de failliet ook jegens die overigen gehouden is, maar daaruit kan m. i. geenszins worden afgeleid, dat krachtens de bepalingen van het Burgerlijk JFelboel: aan die crediteuren, die zelven geene overeenkomst hebben aangegaan, het recht zou toekomen van ontbinding met schadevergoeding. Omtrent de vraag welke actie dezen kunnen instellen, werd *« ca«M niet beslist en behoefde ook natuurlijk niets beslist te worden. Hunne rechten blijven dus nog onzeker, al werd ook algemeen aangenomen (hetgeen bij het groot verschil van gevoelen, dat over deze quaestie heerscht, zeer is te betwijfelen) dat de crediteuren, die toegestemd hebben, het accoord kunnen doen ontbinden, voor zooveel hen betreft, en dat hun als schadevergoeding toekomt het geheele bedrag hunner geverifieerde vordering.

-ocr page 131-

119

Daar de schuldeischers, die in een faillissement toch reeds schade lijden, zoo weinig mogelijk moeten afhankelijk zijn van verschil van opinie over rechtsquaesties en het hnn uit het accoord toekomende niet door een proces in verschillende instanties moeten verkrijgen, zou het m. i. wel doelmatig zijn bij de wet te bepalen welke rechten de schuldeischers, zonder onderscheid of zij in het accoord hebben toegesterad of niet, kunnen doen gelden, wanneer de gefailleerde jegens één of meer hunner niet aan het accoord voldoet.

Welk gevolg heeft het gehomologeerd accoord op de verbintenis der medesc/tuldenaren of borgen? Zie hierover in verschillenden zin Mr. Thieme (Opm. en Med. d. 12 bl. 209), Mr. Mom Visch {Tâemie 2de D. XT, bl. 487), Mr. HoLTius, bl. 376, en Mr. Diephuis {Handb. voor Ned. Handeleregt, d. ITT, bl. 308). De beantwoording van deze vraag is ook afhankelijk van die, of het accoord al dan niet als eene overeenkomst is te beschouwen en of daaraan de kracht van novatie dan wel van kwijtschelding, of van geen van beiden, moet toegekend worden , waarover ook nog is te raadplegen, Mr. A. A. Weve, t. a. p. bl. 58 en v. Als men hetzij novatie, hetzij kwijtschelding aanneemt, moet men, volgens de artt. i460, 1476 en 1478 B, W., de medeschuldenaren en borgen ontslagen achten, maar van den wil om de oude verbintenis te vernietigen of om kwijt te schelden, zal men toch zeker nooit kunnen spreken ten opzichte van de crediteuren, die tegenstemden of afwezig bleven én men kan bezwaarlijk de borgen en medeschuldenaren van sommige crediteuren wel, en van andere niet ontslagen achten. Tn het belang der gekjkheid van rechten van alle schuldeischers en met het oog op de verschillende mee-ningen over deze vraag, acht ik het niet overbodig, evenals in art. 545 der Bransche en art. 541 der Belgische wet, ook bij ons vast te stellen dat de mede.schuldenaren, in weerwil van het accoord, aansprakelijk blijven en dit ook uit te strekken tot de borgen (hetgeen bij die wetten misschien wel bedoeld maar niet gezegd is).

Wat betreft het al of niet wenschelijke eener vernieuwde

-ocr page 132-

120

poging tot invoering van wettelijke bepalingen Omtrent ^öwo-loffaUe van accoorden buiten faillietverèlariuff ^ zal ik zeer kort zijn. Bij Voordhin bl. 839—883 vindt men de beraadslagingen over het den 4den Maart 183(5, met 33 tegen 3 stemmen , verworpen ontwerp uitvoerig vermeld en daaronder zoowel de krachtige verdediging van den heer Donker Gurtius, als de redenen waarom het door vele anderen nutteloos, ondoelmatig en gevaarlijk werd genoemd. Mr. Poi.s t. a. p. bl. 41—46 verklaart zich tegen de invoering en beweert op verschillende gronden o. a., dat juist al datgeen , waardoor een onderhandsch accoord zich boven een gerechtelijk aanbeveelt, zou wegvallen , wanneer het uitzicht op eene gerechtelijke bekrachtiging zoodanig accoord geheel van aard deed veranderen. Het is mij niet bekend of hetgeen omtrent dit onderwerp in Engeland bepaald is, gunstig werkt, maar, al ware dit zoo, ben ik het met .Mr. Poi.s eens dat, bij de zoo geheel verschillende regeling der Engelsche rechtsbedeeling, het steeds bezwaar heeft om uit de goede werking van eenig rechtsmiddel daar te lande tot de wen schel ijk heid daarvan ook onder onze toestanden te besluiten Mr. VAN NiEROP verdedigt den maatregel t. a. p. op verschillende gronden en zegt tevens op welke wijze en onder welke voorwaarden, naar schrijvei’s oordeel, een onderhandsch accoord, zonder gevaar voor kwade trouw of benadeeling, zou kunnen worden gehomologeerd. De lezing van een en ander en van de discussiën op de vergadering der Juristen-vereeniging doet zien, dat er wel veel tegen, maar ook veel vóór eene zoodanige bepaling te zeggen is: 63 leden van genoemde vergadering verklaarden zich er voor en 41 tegen. In de vroegere verwerping met zoo groote meerderheid zie ik nog geene voldoende reden om geheel af te zien van eene poging tot invoering van voorschriften daaromtrent, indien deze veel verschillen van die van het vorige ontwerp.

Er zijn nog wel meer wijzigingen in de faillietwet wen-schelijk dan de door mij aangegevene, maar ik heb mij willen bepalen tot die, welke mij het nnodzakelijkste voorkwamen, Ik ben toch reeds uitvoeriger geworden dan ik mij had voorgenomen te zullen zijn, maar dit is daaraan toe

-ocr page 133-

121

te schrijven, flat ik geene veranderingen wilde voorstellen, zonder al de redenen te vermelden wnarnin die, naar mijn oordeel, verbeteringen zouden zijn. Naar mijne bescheiden meening zijn de door mij aanbevolen wijzigingen van dien aard, dat zij in het belang der crediteuren kunnen worden ingevoerd, zonder de eenheid der wet te verbreken. Ik heb opzettelijk gezwegen van die bepalingen van vreemde wetgevingen, van welker nut, althans voor ons land, ik niet ten volle overtuigd was.

Lenetmverzekering, door Mr. J. A. Levy, Advocaat te Amsterdam.

Den 20 .Januari 11. is door de regeering een wetsontwerp ingediend tot wijziging van art. 302 van het Wetboek van Koophandel. Als aanleiding tot dit voorstel verwijst de Mem. van Toelichting naar eene rechterlijke beslissing, die de levensverzekering te onzent in haar rechtsgevolg ernstig bedreigen zon. Aan den onzekeren toestand, naar zij meent, door die uitspraak geboren, wenscht de regeering een einde te maken. Zij acht het noodig wettelijk vast te stellen dat eene verzekering voor den ganschen duur van het leven gesloten kan worden. Om bestaande rechten te handhaven, zou aan die bepaling achteruitwerkende kracht worden tne-gekend.

Met partieele herziening derhalve hebben wij hier te doen. Een middel van wetsverandering, waarmede men voorzichtig dient om te gaan. Het gevaar, daarbij te duchten, ligt voor de hand. Uit haren aard is gedeeltelijke herziening fragmentarisch. Zij heeft de bedoeling, naarmate van behoefte blijkt, een leerstuk van het geschreven recht in over-

-ocr page 134-

122 eenstemming te brengen met de eischen van den tijd. Wel is waar ontstaat daardoor zekere wanverhouding in de gansche economie der wetgeving. Immers hare leidende beginselen zullen overal niet dezelfde zijn. Dit bezwaar wordt grooter naarmate de samenhang der onderdeelen, die nooit geheel ontbreekt, inniger is. Desniettemin zal men deze nadeelen zich moeten getroosten. Allerlei omstandigheden te onzent hebben saamgewerkt om partieele herziening, zü ’t ook niet als ideaal, dan toch als bereikbaren maatregel van wetgeving, welkom te heeten. Ook al is men voor haar niet met geestdrift bezield, behoort men haar ontegenzeggelijk nut te erkennen. Mits zij goed worde toegepast, wensch ook ik niets af te dingen op de diensten, die zij bewijzen kan.

Van den aard en de wijze der toepassing echter hangt de bruikbaarheid van dit middel uitsluitend af. Dat maatschappelijke behoeften invloed uitoefenen op de wetgeving is noodig. Niet echter in dien ziti dat de wet de slaafsche volgelinge wordt der praktijk. De wettelijke regel behoort veeleer de samenstelling en verwerking te zijn van de rechtsgedachte, die in de feiten zieh openbaart. Dat dit laatste standpunt ook bij partieele herziening ingenomen worde, schijnt dringend noodig. Indien een onderdeel der wet verouderd is, trede de wetgever tusschen beide. Hij kan dit doen door stuksgewijze eene leemte aan te vullen, naar gelang zij zich vertoont. Of wel hij kan trachten het gebrek te verhelpen door de oorzaken daarvan op te sporen en aan het bestaande rechtsbewustzijn eene behoorlijke uiting te geven. Dat dit verschil van opvatting hemelsbreed verschillende gevolgen heeft, schijnt duidelijk.

Ongaarne zou ik de partieele herziening in eerstgemelden zin gebezigd zien. Een wetgever, die bij de praktijk op den uitkijk staat en klakkeloos hare wenschen atluistert of hare behoeften bevredigt, schijnt het ideaal niet. In beginsel reeds zou dit streven tot vruchteloosheid gedoemd, met onmacht geslagen zijn. De duizendvoudige schakeering der feiten vooraf te berekenen is ónmogelijk. Even onmogelijk is het telkenreis eene wet daarvoor pasklaar te maken. Dit

-ocr page 135-

123

stelsel is in het wezen der zaak niet de toepassing maar de opheffing der codificatie. Tusschen ongeschreven en geschreven rechtsbronnen kan men eene keuze doen. Wetten echter, uitsluitend bestemd tot dienaressen der praktijk, hebben alle nadeelen van het ongeschreven, missen alle voordeelen van ’t geschreven recht. Van recAisbronnen hebben zij slechts den uiterlijken schijn, niet het innerlijk wezen. Oorspronkelijk onvolledig, blijven zij gekluisterd aan de feitelijke aanleiding, die ze in’t leven riep. Het gewijzigd rechtsbewustzijn in zijn vollen omvang kunnen zij niet weergeven. Daartoe zouden alle gezichtspunten der te behandelen stofie moeten nagegaan zijn. Bij de trekkasplanten der praktijk echter is juist dit onderzoek achterwege gebleven. Men waant door een wettelijk formulier voor een maatscha])pplij-ken eisch genoeg gedaan te hebben. Voorshands acht men daarmede eene gaping gevuld. Indien straks eene nieuwe zich opdoet, zat men op nieuwe redmiddelen bedacht zijn.

Voor dergelijken asschepoetsters-arbeid schijnt partieele herziening te goed. Wilde men dit beginsel van wetgevend beleid in diskrediet brengen, men zou geen andere gedragslijn behoeven te volgen. Indien de praktijk ernstige leemten eener wet aantoont, zijn deze ontstaan door eene onveranderde rechtsovertuiging. In dit geval is de wet door het verkeer voorbijgestreefd. De rechtsregelen dusver dienstig, zijn terzijde gesteld en vervangen. Wat er nieuws in de plaats is gesteld, kan een nauwlettend onderzoek slechts aanwijzen. Niet een enkel feit, maar eene gansche klasse van rechts-verschijnselen behoort daarbij nagegaan te worden. De aan te vullen groep moet in haar geheel worden beschouwd. Immers tusschen de voorschriften, die haar beheerschen, bestaat onderlinge betrekking, wederkeerige verwantschap. Zal partieele herziening vruchtbaar zijn, dan mag de methode daarbij gevolgd, -dien samenhang nooit uit het oog verliezen.

Tn enkele bloote formeele gevallen kan een greep in de bestaande wetgeving zonder schade geschieden. Waar echter eene rechtsinstelling met breede vertakking ter sprake komt, is ander richtsnoer noodig. Van het rechtsleven toch is de

-ocr page 136-

124

wet, gevolg en oorzaak beide. Gevolg, in zooverre zij vorm en gestalte geeft aan het rechtsbewustzijn in den boezem der natie. Oorzaak, in zooverre zij, door middel der rechtspleging invloed uitoefent. Tusschen recht en rechtsbedeeling ontstaat op die wijze eene wederkeerige verhouding. Door het recht nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;ontstaan, is de wet tevens het middel om het recht te verwezenlijken. Dit doel wordt alleen dan bereikt, indien de wet de getrouwe afspiegeling is van het rechtsbeginsel. Geenszins, indien haar eenig streven is met de praktijk op goeden voet te blijven.

De rechter immers mag de innerlijke waarde der wet niet beoordeelen. Bestaat zij. hij past haar toe, onverschillig of in werkelijkheid de rechtsorde door haar geschaad dan wel nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j gebaat zijn mocht. Hier echter vangt juist eene moeilijkheid aan, die de partieels herziening tot praktische doeleinden, uit het oog verliest. Door het enge terrein, waarop zij zich plaatst, mist zij den ruimen gezichteinder, noodig om het leidend rechtsbeginsel hetzij te ontdekken hetzij behoorlijk weer te geven. Omgekeerd kan zij dus ook tot regelmatige rechtsvorming óf geene óf hoogst onvolledige bouwstof slechts leveren. Eéne toevallige aanleiding bestond er voor hare tus-schenkomst. Juist zoover al.s dit motief en niet verder, reikt dus ook hare uitspraak. Naast deze laatste blijven andere, vroegere deelen der wetgeving, tot hetzelfde leorstvi: betrekieliji, bestaan. Ook dezen leiden een eigen zelfstandig leven, met de nieuwe wet op geenerlei innerlijke wijze verbonden. De rechtsontwikkeling zal dus verschillend moeten nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;zijn, naarmate in voorkomende gevallen oude of nieuwe bepalingen toevallig den doorslag geven.

Of wacht men herstel, van gestadige partieele herziening in gelijken geest? Ts de bedoeling dat steeds, naar gelang der behoefte, een nieuw onderdeel in het, oude kader opgenomen worde? Al ware die toepassing mogelijk, al ware dit denkbeeld uitvoerbaar, het geneesmiddel zou erger zijn dan de kwaal. Partieele herziening diervoege opgevat is fabriekmatig. Ten langen leste zou een mozaïek verkregen zijn, schijnbaar door de praktijk in het leven geroepen, metterdaad van haar

-ocr page 137-

125 vervreemd. Men hoede zieh toch voor de dwaling dat de rechter bij iedere voorkomende zaak slechts een wetsvoorschrift na te lezen heeft om tot oordeelvelling in staat te zijn.

Ware dit het geval, de rechtsvinding zou in hooge mate vereenvoudigd kunnen worden. Wat recht is, zon te ontdek ken zijn door het naslaan eeuer wetsverzaïneling, die zoo uitgebreid ino-gelijk, liefst in alle denkbare gebeurlijkheden voorziet. Dergelijke proefnemingen op wetgevend gebied zijn niet onbekend. Steeds echter zijn zij ondoeltrefiend bevonden. Om de eenvoudige reden dat de grillige feiten telkens hardnekkig ontsnappen aan den wettelijk vastgestelden leiband.

Eene behoorlijke wettelijke regeling onderstelt naast nauwkeurige kennisneming, wijsgeerige ordening en verwerking der feitelijke behoeften. Weinige beginselen kunnen des noods volstaan, mits het beginselen zijn. Waar deze ontbreken zal de meest uitvoerige wet, den rechter geen licht kunnen geven. Veelmin zal eene reeks bepalingen achtervolgens tot stand gekomen, daartoe bij machte zijn. Bij iedere wetsuitlegging is de eenheid der hoofdgedachte de eenige veilige gids. T-aat een voorschrift man duidelijk zijn, uit den geest van het geheel zou de bedoeling kunnen afgeleid worden. Die maatstaf ontbreekt, waar partieele herziening haar feitelijken oorsprong verraadt. Het voorschrift kunstmatig ingelascht, steekt zonderling af bij het gansche verband. De rechtspleging zal op de nieuwe voorschriften te letten hebben. De ongelijksoortige oude echter bestaan ongehinderd voort. Welken invloed deze ook op de nieuwe wet uitoefenen kunnen , is vooraf onmogelijk te bepalen.

Bij formeele noodzakelijkheid, zou gedeeltelijke herziening om den wille der praktijk worden vereischt. Indien dezeniet bestaat schijnt onthouding boven gebrekkige regeling verkieslijk. Ons burgerlijk en handelsrecht behoeven op menige plaats eene grondige wijziging. Dat men gereed zij, eer daartoe wordt overgegaan , schijnt echter niet te veel gevergd. Zóó bijzonder gemakkelijk als de regeering haar schijnt op te vatten, is de zaak niet. De feitelijke aanleiding tot het ontwerp is geenszins boven alle bedenking verheven. Doch al moet zij geacht worden te bestaan, de wettelijke voorziening had breederen grondslag moeten

-ocr page 138-

126 hebben. Het zij vergund een en ander kortelijk aan te toonen.

In de Mem. van Toel. wordt de feitelijke aanleiding tot het ontwerp aangeduid als volgt; //Eerst voor weinige //jaren werd bij de arrondissements-rechtbank te Amsterdam //de bewering gevoerd, dat de overeenkomst, waarbij eene //verzekering wordt gesloten op iemands leven gedurende den //geheelen duur daarvan, ouder de heerschappij van ons //Wetboek van Koophandel, niet als geldig contract van //levensverzekering is te beschouwen, omdat daarbij zoude //ontbreken de bij art. 302 van dat Wetboek op straffe van //nietigheid gevorderde bepaling van den tijd, gedurende »welken de verzekering zal stand houden.

'/Be rechtbank en, op het ingesleld hooger beroep, het //provinciaal gerechtshof in Noordholland, vereenigden zich, //respectivelijk bij uitspraken van 22 Februarij 1870 en //2 November 1871 (1) met dat stelsel, terwijl de Hooge //Raad bij arrest van 21 Maart 1873 (2), gewezen op het //beroep in cassatie, ingesteld tegen het arrest van voormeld //gerechtshof, de hierbedoelde vraag onbeslist liet.»

Op deze rechterlijke beslissing vreest de regeering dat andere gelijksoortige kunnen volgen. Daardoor acht zij een staat van onzekerheid geboren, die èn in het belang van verzekerden èn in dat van verzekeraars voorziening eischt. De verzekerden missen volgens haar den waarborg gelegen in de onbetwistbaarheid van het rechtsgevolg hunner handeling. De verzekeraars loopen gevaar hunne clientèle te verliezen, die vermoedelijk tot buitenlandsche maatschappijen zich wenden zou.

Zeer mogelijk dat voor die tweeledige beduchtheid grond bestaat. De vraag is echter of die gevreesde stand van zaken

-ocr page 139-

127

te wijten zou zijn aan de vermelde rechterlijke uitspraken. Mocht blijken dat deze onschuldig zijn zoowel aan de onrust der verzekerden als aan hunne inogelijke desertie, dan kan levensverzekering te onzent bij uitstek gebrekkig zijn geregeld. Het thans aanhangig ontwerp echter zou, wet geworden, aan die treurige omstandigheid niets toe-noch afdoen. L)it laatste schijnt werkelijk het geval. En wel zoozeer, dat de waardeering der meergemelde beslissingen, gelijk zij van regeeringswege is geschied, ten eenenmale onverklaarbaar voorkomt.

Om dit te betoogen is een lerugblik op de feiten noodig. Eene levensverzekering-maatschappij had iemands leven voor den geheelen duur daarvan verzekerd. De geassureerde werd door een spoorwegongeluk gedood. De verzekerde som werd aan de nagelaten betrekkingen uitbetaald. De levensverzekeringmaatschappij stelde thans eene rechtsvordering in tegen de spoorwegmaatschappij door wier nalatigheid het ongeval had plaats gegrepen. Als eischeresse in dit geding beweerde de levensverzekering-maatschappij zoowel uit eigen hoofde als door de betaling der verzekerde som aan de belanghebbenden, in de rechten van dezen getreden te zijn. Zij vorderde mitsdien de som door haar vergoed, van de spoorwegmaatschappij terug. Op beide deze gronden harer vordering werd de eischeresse in het ongelijk gesteld. De eerste — hare bevoegdheid uit eigen hoofde — kan voor ons doel buiten beschouwing blijven. Van belang is daarentegen het tweede punt, de vraag namelijk in hoe verre de levensverzekeringmaatschappij, die betaald Aee^t, daardoor tot terugvordering van een derde is bevoegd

Die bevoegdheid leidde de eischeresse af uit art. 284 W. v. K., waarbij bepaald wordt dat de verzekeraar, die de schade van een verzekerd voorwerp betaald heeft, in al de rechten treedt, welke de verzekerde ter zake van die schade, tegen derden mocht hebben. De toepasselijkheid van dat wetsvoorschrift ontkenden zoowel de rechtbank als het Hof. De rechtbank overwoog dat in het contract tusschen verzekeraar en verzekerde gesloten , de bepaling van den tijd

-ocr page 140-

128

ontbrak , ofschoon deze op straffe van nietigheid in art. 302 W. v. K. is voorgeschreven. Uit de geschiedenis dezer wetsbepaling leidde de rechtbank af dat »tie bedoeling des «wetgevers blijkbaar is geweest, in tegenstelling van vele «andere wetgevers, die de levensverzekering geheel verbo.den, «ze toetel aten , voor zooverre zij in ket algemeen ^arai;ter der naiieitranlie deelen , en hij daarloe zooivel belang bij hem ien vuiiens behoeve ze gestolen wordt, als een bepaalden duur gevor-uderd heeft.» Uit deze praeinissen trok de rechtbank de navolgende slotsom ; «dat derhalve contracten als het hier-«bedoelde, ofschoon zij gewoonlijk den naam van levensver-«zekering dragen, in den zin der wet niet als zoodanig zijn «aantemerken, maar een zelfstandig contract uitmaken, «WAAROP ALLEEN ART. 1374 VLO. B. W. TOEPASSELIJK ZIJN.*

Deze opvatting der rechtbank nopens de klasse van contracten , waartoe levensverzekering voor den duur van het gansche leven gesloten, behooren zou, werd door het Hof niet weersproken. Wèl overwoog het Hof dat dergetijke assurantie «niet als eene geldige levensverzekering is aan-«temerken , waarop art. 284 W. v. K. toepasselijk zoude «ZIJN.* Trouwens de zaak bracht geene andere beslissing mede. Rechtsbeginselen brengt de rechter slechts te berde uit het gezichtspunt der feiten , die hem kenbaar worden gemaakt. Ten deze nu gold het alleen de vraag in hoeverre het bovengemelde art. 284 W. v. K. door de eischeresse te haren voordeele kon worden ingeroepen. Dat deze en geene andere vraag is behandeld en berecht, blijkt uit een onwraakbaar getuigenis. Het arrest van den Hoogen Raad namelijk in lietzelfde geding overweegt nopens het arrest van den Hove: «dat door die beslissing niet verkeerd is toegepast «art. 284 W. v. K., waarop het hier 7tiisluitend aanhomt.»

Houdt men dit alles in het oog, dan is voorzeker volkomen waar, wat de Mem. van Toel. verklaart ; dat assurantie voor het gansche leven beweerd is een geldig contract van levensverzekering niet te zijn. Onjuist daarentegen is de bijvoeging : «dat rechtbank en Hof met dat stelsel zich vereenigden.« Onjuist, omdat daardoor van de eigenlijke beslissing eene

-ocr page 141-

129

eenzijdige voorstelling wordt gegeven. Stonden in de bedoelde gedingen een eischend verzekerde en een verwerend verzekeraar tegenover elkander, en ware des eersten vordering op den aangevoerden grond ontzegd, er zou van eene princi-pieele beslissing sprake kunnen zijn. Nu eene verzekering-maatschappij, die betaald had, eenen derde tot vergoeding aansprak, is dit niet het geval. Allerminst, nu de eerste rechter het contract, als levenszekering ongeldig verklaard, eene zelfslandige overeeniomei noemt, onder verwijzing naar eene wetsbepaling in het burgerlijk recht, die haar beheerscht.

Tn den eigenlijken zin des woord poogt het ontwerp, den levensverzekeraar, die betaald heeft, een remedium juris te verschaflen. Op zich zelve zou deze strekking der wetsvoor-dracht volkomen geoorloofd zijn. Onder ééne voor waarde echter. Dat zij niet, door een greep in het leerstuk der levensverzekering, eene schijnbare gerustheid op dit punt in de hand werke. Ware dit het geval, de poging oppervlakkig onschuldig, zou metterdaad schadelijk zijn. Immers haar onmiddellijk gevolg zou wezen, dat men, nu eene aanvullings-wet tot stand kwam, het wettelijk rechtsgevolg der levensverzekering te onzent boven alle bedenking zou achten. Verzekerden en verzekeraars zouden thans meenen hunne weerzijdsche rechten en plichten in de wet gewaarborgd te zien. Aan deze dwaling zou voet gegeven zijn van zijde des wetgevers. Tn werkelijkheid daarentegen zou zijne tusschen-komst slechts in ééne richting zijn verleend. Laat straks de uitspraak des rechters ten behoeve van een verzekerde, in ander feitelijk verband worden ingeroepen, de onvolledige aanvullingswet zou hare diensten weigeren. De rechter toch heeft ook op andere dan hare voorschriften te letten. Zijn de beginselen, die aan deze ten grondslag liggen, met den aard der levensverzekering in strijd, dan bedreigt deze laatste een niet minder ernstig gevaar. Alsdan zou blijken, dat tus-schen de feiten en het geldende recht een onverzoenlijke tweestrijd bestaat. Een tweestrijd, die niet opgeheven is door een ontwerp, dat uitsluitend het karakter van een gelegenheids-maatregel draagt.

Uemis, XXXVl Dl., Iste Stuk, [1875]. 9

-ocr page 142-

130

Êén middel is er slechts om dit alles te verhoeden. De rechtsbeginselen der levensverzekering, welke te,bespreken de regeering zorgvuldig vermeed, behooren juist en uitsluitend op den voorgrond te worden gesteld. Daarin alleen kenmerkt zich legislatief beleid. Daaraan alleen mag partieele herziening, wil zij vruchtbaar zijn, dienstbaar worden gemaakt. Geenszins kan een fragment, dat voor afdoende regeling zich uitgeeft, daartoe volstaan.

De overigens vrij dunne tint van wetenschappelijkheid der Mem. van Toelichting schijnt een nadeel te meer. Het vermoeden ontstaat dat haar steller tot de kern van zijn onderwerp poogde doortedringen. Des te grooter is de teleurstelling, nu de blijken daarvan ons onthouden zijn. Uit de wetgeving van ettelijke andere landen is schrale bouwstof bijeengegaard. Eene juridische constructie echter van het begrip der levensverzekering wordt gemist. Tn mijne schatting eene alles overwegende leemte. Te grooter, nu men te doen heeft met een onderwerp dat historisch geenszins bogen kan op onvoorwaar-delijke wettelijke erkenning. Dat in Erankrijk «groote maat-z/schappijen van levensverzekering besiaanu is eene diepzinnige opmerking, die men schaars in een staatsstuk zou hebben verwacht. In anderen vorm wordt dezelfde indrukwekkende tijding nopens België gebracht. Voor Duitschland zet de Mem. van Toel. minstens één voet op het leerstellig gebied. Jammer echter dat men ook die ééne schrede liefst ongedaan moet wenschen. Immers twee schrijvers : Staudinger en Endemann worden in broederlijken bond vermeld, als liet hunne eenstemmigheid niets te wenschen over. Niets echter moet meer verbazing wekken dan deze lieftallige samenkoppeling, lu de omschrijving van het leidend beginsel bij levensverzekering heeft Staudinger geen feller tegenstander dan — Endemann (1).

(I) Of is de navolgende uitspraak van Endemann (in Zeitschr. für d. ges. Bandelsr. X, p. 276, noot 10), een toonbeeld van overeenstemming ? »Mit dem ganzen Gang der Deduction (van Staldinoer) kann ich keines-'wegs einverstanden sein. Der Verfasser selbst ahnt wohl nicht, welche »Methode er eingeschlagen. Als ob es darauf angelegt wäre, nach dem •Muster zu arbeiten, welches die alten Scholastiker dutzendweise dar-

-ocr page 143-

131

Als bestond dit luttele verschil niet, zegt de Mem. van Ïoel. met aandoénlijke gratie: zóó omschrijft gene — zóó zegt deze.Terwi.il in werkelijkheid wat gene omschrijft, ongeveer het tegendeel is van hetgeen deze zegt.

De eigen juridische bagage der Mem. van Toel. is evenmin buitensporig groot. In § 3 zoekt zij voor levensverzekering naar «iets onzekers// als ware, ditmaal in letterlijken zin, het leven daarmede gemoeid. Wat zij zoekt schijnt gevonden, althans vol blijdschap wordt het volgende ons kond gedaan : //Terwijl bij de eerste (levensverzekering met beperkten duur) //de onzekerheid bestaat in de verwezenlijking der gebeurtenis, //waartegen verzekerd is, binnen den bij de overeenkomst //bepaalden tijd bestaat zij bij de laatste (levensverzekering //voor het gansche leven) in het algemeen in de onzekerheid //van het tijdstip, waarop die gebeurtenis zal plaats hebben. //Beide behooren dus M dezel/de soori van i:ans~overeeni;otnsi, //en daar nu de eene zoowel als de andere voorziet in eene //stellige behoefte van het maatschappelijk verkeer, is er geen //reden denkbaar, om, als men de eene toelaat, de andere //uit te sluiten.//

Zeer zeker kunnen de twee laatste opmerkingen worden toegegeven. De levensverzekering in hare beide vormen kan, ook als economische maatregel, belangrijke diensten bewijzen. Hare strekking in beginsel is, door spaarzaamheid en schier onmerkbare geldbelegging, waarborgen te vinden tegen eene ongewisse toekomst. Er is geene reden waarom aan een verschijnsel van dien aard wettelijke bescherming onthouden zou worden. Deze echter verleent men niet door de enkele betuiging van goeden wil. Noch minder door de verklaring dat beiderlei vormen van levensverzekering ioè dezelfde soori behooren. Over de voorstelling toch, die de regeering juist nopens dat soort zich maakt, hangt een ondoordringbare

*bi!jten, wird zuerst die Definition in § 1. voran^esteUt und von dieser *Basi8 aus alles Weitere behandelt; d. h. alles nach der Definition und »ihren scholastischen Consequenzen beurtheilt. Ich meine: erst muss mau ► nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»die Sache haben und beschreiben und dann definiren.«

-ocr page 144-

132 nevel. Bit punt nu is niet slechts eene kleinigheid, waarmede men naar believen kan omspringen. De soortverdeeling in zake levensverzekering , de rangschikking van dit contract onder een of ander bekend type, is de alles beheerschende, de hoofdvraag. Wordt in dit opzicht een bepaald stelsel niet aangenomen, dan is de arbeid aan de nadere regeling besteed in den waren zin des woords onbegonnen, en bleef zij beter achterwege.

IL

Door een historischen terugblik op de levensverzekering blijkt spoedig, dat zij te onzent gelijk in Frankrijk, als onderdeel der verzekering in ’t algemeen werd opgevat, «Men z/mag alles doen verzekeren, uitgezeid ’s menschen leven» zegt Hugo de Gkooï (1). Voor deze uitzondering werden twee redenen gegeven, die men elkander in geleerde be-toogen, gezamenlijk of afzonderlijk, eenvoudig naschreef. De eerste reden was, dat het leven des verzekerden gevaar zou kunnen loopen. De tweede, dat ’s menschen leven niet vatbaar is voor waardeering. In deze bedenkingen is de invloed der kanonieke rechtsleer onmiskenbaar. Opmerkelijk echter is dat de nawerking dier rechtsbeschouwing inzonderheid bij het leerstuk der levensverzekering, ten huldigen dage nog zich doet gevoelen. Trouwens het laatste is niet onverklaarbaar. De scholastische rechtsbehandeling ofschoon tot een tijdvak behoorende, dat thans is afgesloten, heeft ook daarna niet zelden zich staande gehouden. In schier ieder maatschappelijk verschijnsel sloeg zij breeden wortel. Het gansche rechtsleven werd door haar beheerscht, ook bij veranderde beschouwingswijze is het niet gemakkelijk zich te ontdoen van een indruk, die geruimen tijd diepe sporen heeft achtergelaten.

Het eigenlijke middelpunt der kanonieke rechtsbeschouwing

(1) hll. lU. 24, $ 4.

-ocr page 145-

133

was het verbod van den woeker. De regel dat het kapitaal onvruchtbaar zijn moest, quot;old als uitgemaakt. Niet slechts bij de eigenlijke geldleeuing werd dit beginsel gehandhaafd.

Het maatschappelijk verkeer in zijn vollen omvang moest zich dergelijken toetssteen laten welgevallen. Ware de leer er in geslaagd de werkelijkheid naar hare voorschriften in te richten, de voortbrenging zelve zou vernietigd geworden zijn. Gelukkig echter toonden de feiten zich machtiger dan het dwangbuis der kerkelijke tucht. Fijn gesponnen onderscheidingen lieten eene betrekkelijke ruimte van beweging, die gaandeweg werd vergroot. De rechtswetenschap, dienaresse der kerk, matte zich af in de vruchtelooze poging om zoowel deze als de eischen van het leven te bevredigen. Bij ieder maatschappelijk verschijnsel stelde en beantwoordde zij de vraag in hoeverre het, bij de algemeen geldige verbodsbepaling van woeker, geoorloofd mögt heeten. Die bepaling toch had ten gevolge dat de weêrzijdsche gebondenheid van partijen volkomen gelijk moest zijn. Angstvallig werd derhalve bij iedere klasse van overeenkomsten onderzocht, in hoeverre op de gelijkheid der verplichtingen van partijen bedektelijk inbreuk zou kunnen zijn gemaakt.

Ook de verzekering, oorspronkelijk verwaarborging tegen risico’s der zee, werd naar dien maatstaf gemeten. Men liet haar toe en keurde haar goed, mits iel belang des verzekerden boven allen twijfel was verheven. Dit vereischte ontstond uit dubbele bezorgdheid. Eenerzijds moest er nauwkeurige overeenstemming zijn tusschen de verplichting des verzekeraars en de gebondenheid des verzekerden. Deze had de premie betaald. Gene behoorde bet werkelijke verlies te vergoeden. Aan den anderen kant mocht spel en weddingschap niet al te zeer in de hand worden gewerkt. Niet al te zeer — immers hoe vreemd het klinke, in beginsel erkende de kanonieke leer de rechtsgeldigheid dier overeenkomst. Geenszins echter was zij haar gunstig gezind. Zÿ verheelde zich niet dat woekerwinst zeer gereedelijk door die achterdeur zou kunnen binnensluipen. Op dit punt bleef zij onverbiddelijk. Met dit voorbehoud echter verklaarde zij zich tot

-ocr page 146-

184

concessiën aan geoorloofde, d. i. bij de wet niet verbodene speelzucht bereid.

Deze laatste overweging bepaalde hare houding tegenover de levensverzekering. Zoowel in deze als in iedere andere soort verzekering werd spel en weddenschap geacht aanwezig te zijn. Naar luid der rechtzinnige doctrine was het dus zaak met beide voorzichtig om te gaan. Haar schroomvallig en aarzelend gegeven verlof ten aanzien van levensverzekering was verbonden aan allerlei overwegingen, die alles behalve van ingenomenheid getuigden. Tn dit verband werd de eerste boven-vermelde beduchtheid breed uitgemeten. Niets was natunrlijker, meende men, dan dat een’ persoon wiens leven verzekerd was, lagen gelegd zouden worden. Eene zoo gevaarlijke verlokking was derhalve niet aanbevelenswaard. Het blijkt dat enkele oude costumen van het gewicht dezer opmerking doordrongen waren. Althans de Reglementen van Amsterdam (art. 24), van Rotterdam (art. 10), van Middelburg (art. 2), de costumen van Antwerpen (art. 2), het statuut van Friesland (1, 28. 3^, op het stuk van assurantiën, verboden de levensverzekering. Naar luid der verklaring van ScHORER, den uitlegger van Hugo de Groot (1), op den zoo even aangevoerden grond.

Deze echter bleek niet allerwege even overtuigd. De praktijk namelijk wist dat de scholastiek niet steeds zoo onhandelbaar was als zij scheen. Men was dus bedacht op een afdoend middel tot weerlegging der bezorgdheid. Dit vond men in — eene clausule op de polis zelve vermeld en luidende : God vergun hem lang leven . Thans moest iedere schijn van bonze bedoeling toch wel geweken zijn. Het formulier zelf drukte de hoop uit van levensbehoud. Tpse dixit — wat wilde men meer ? Werkelijk vond de handige zet ingang. Roccus, een Italiaansch rechtsgeleerde, verhaalde dan ook dat men bij het consulaat te Florence volkomen bevredigd was. Hij deelt een rechtsstrijd mede in 1641 aldaar gehouden tusschen assuradeurs, die betaling weigerden, en een verzekering-

(l) T. a. p., nout § 4.

-ocr page 147-

135 nemer up het leven van een derde, Tn de polis kwam de clausule voor en oefende geruststellende werking. »En alzoo «zegt Roccos (1) de beide contraAeerende partijen begeeren quot;of hopen dat het leven van zoodanig mensch lang mag -vduren, waarop de assurantie wierd gedaan.» Ondeugend genoeg voegt hij er bij ; »hetzelve begeeren de assuradeurs »wel, maar niet de som, in de polis van assurantiegestipu-»leerd, te betalen, indien het komt te gebeuren dat zoo »iemand binnen den geassureerden tijd komt te sterven.» Dit zwak schijnt alzoo niet van jongen datum. Hoe ’t zij, assuradeuren werden tot betaling veroordeeld. Wat meer zegt, ingevolge de leer van Roccos, werd, gelijk zijn vertaler meedeelt (2), de levensverzekering in de Hamburger , Ordonnantie (3.1) geoorloofd verklaard.

In Frankrijk volgde de scholastische rechtsleer een anderen weg. Zij stelde de tweede reden van afkeuring der levensverzekering op den voorgrond. Volgens haar was het een vergrijp tegen de openbare zedelijkheid ’s menschen leven te verzekeren. De ware reden voor deze beschouwing is volgens Marshall, een Engelsch schrijver over assurantiën, elders te zoeken. (3) »Met prijzenswaarde bedoeling, zegt hÿ , gleed »men diervoege heen over een beweeggrond van handelen, die »niet kon vermeid worden, zonder melding te maken van »eene onderstelling, die het nationale karakter oneer zou »aandoen.» Men ziet de rechtsgeleerdheid dier dagen wist zich te helpen. De vrees dat levensverzekering menschen-levens in gevaar zou brengen, scheen haar niet bijzonder vleiend. Zij besloot dus eene ethische bedenking te opperen. Werkelijk bestaat op dit punt, bij de ouderen vooral, eene verrassende eenstemmigheid. Eene Fransche rechtsbron uit de 16e eeuw, »de Guidon de la mer» bepaalt zich ter motiveering van ’t verbod tot de algemeene aanwijzing »van het misbruik

(Ï) Tract, over Assurant, (Uitgave Kbit am a), art. 78, noot a.

(3) Treatise on the law of insurance, II, p. 772. (Londen, 1823).

-ocr page 148-

136

en bedrog'/ waartoe levensverzekering aanleiding geeft (1). Korter drukte de ordonnantie van Lodewijk XTV, in 1681 gegeven, zich uit. //Défendons de faire aucune assurance sur la vie des personnes,// zegt zij (2). De heilzame strekking van dit voorschrift werd door de geheele Fransche rechtsgeleerde school om strijd aangeprezen. Veel kritiek oefende men daarbij niet. Het was gemakkelijker de bekende bewijsvoering eindeloos te herhalen. In de eentoonige en vervelende betoogen keert eene kwalijk begrepen plaats uit het Ro-meinsche recht telkens terug, (3) De mensch is aan prijsbepaling niet onderworpen, declameert Emerigon (4). Zóó PoTHiEE (5). Zóó Meklin (6). Zóó Vai.xs (7) om de voornaamsten slechts te noemen.

Het schijnt echter dat de praktijk aan de leer zich niet stoorde. Althans men vindt vermeld dat op het einde der ISe eeuw machtiging werd verleend tot de oprichting van levensveizekering-maatschappijen (8). Daarentegen ging de Code de Commerce van 1807 het leerstuk der levensverzekering met diep stilzwijgen voorbij. Art. 334 van dit Wetboek noemt verzekerbaar, al wat in geldswaarde geschat kan worden. Onder den invloed dier bepaling begon de on-

(.3) Liberum corpus aestimationen non recipit (1.3 D. si quadrujies 9, 1).

-ocr page 149-

137

behaaglijke strijd op nieuw. (1) De strijd zelve toont dat. de Fransche rechtsschool nog geenszins aan den invloed der scholastiek is ontwassen. Begane (2), Pardessus (3}, Troplong (4), Masse (5) pleiten voor de levensverzekering, Boulay-Paty (6) en Locré (7) betwisten hare rechtsgeldigheid.

De methode bij dit geschil gevolgd, riekt naar den bloeitijd der kanonieke leerstellingen. Voor- en tegenstanders der levensverzekering bewegen zich binnen een afgesloten kring. Gene verdedigen de vatbaarheid van het menschelijk leven om verzekerd te worden. Deze bestrijden haar. Allen echter is het een onbetwistbaar gegeven, eene eerste en onomstoo-telijke grondstelling dat hier van verzekering sprake is. Nergens blijkt dat men dieper is doorgedrongen in het wezen der zaak, waarover zoo verbazend veel werd geredekaveld.

Dergelijke leer, buiten machte als zij is om de maatschappelijke verschijnselen te begrijpen , moet noodwendig van deze zich vervreemden. Zij vergenoegt zich met uitkomsten à peu près , draait meestal in sierlijken vorm om de vraagstukken heen , die het rechtsleven opwerpt en schaft raad voor de behoeften van het oogenblik. Zij doet in één woord juist wat de regeering te onzent beoogt. Debeginselen laat zij ter zijde en vervangt die door een vooraf gereed gemaakt plan. Daarin voegt zij de grillige levensvormen

-ocr page 150-

138

Her rechtsinstellingen, zoo goed of zoo kwaad, in allen gevalle zoo lang het gaat. Bij het standpunt tegenwoordig door de rechtsontwikkeling ingenomen, mocht men verwachten dat dergelijke gedragslijn verlaten zou worden.

III.

Zoo even bleek, w’aarom zoowel in de leer als in de wetgeving, de levensverzekering werd geacht ongeoorloofd te zijn. Het tijdvak, waarin die rechtsbeschouwing past, is voor goed gesloten. Zoomin onze maatschappij als ons rechtsbewustzijn loopen langer aan den leiband der kerkelijke tucht. Onze wet tegen den woeker is afgeschaft. Onze begrippen nopens de plaats , die het geld als koopwaar inneemt, zijn gewijzigd. Aan de productiviteit van arbeid en kapitaal wordt geenerlei beletsel in den weg gelegd. Ons kredietstelsel streeft naar steeds grooter vrijheid , naar losmaking ook van fiscale banden. De tallooze vormen van ons verkeer scheppen eindeloos en rusteloos eene aanzienlijke reeks hulpmiddelen ter voortbrenging. Waar eigen economische krachten geheel of ten deele ontbreken, zijn wij op aanvulling of verhooging bedacht. In samenwerking van arbeidsvermogen of geldmiddelen hebben wij een machtigen hefboom tot verwerving en aanwinst van stoffelijke goederen erkend. Deze en dergelijke uitingen van onzen tijdgeest geven daaraan een eigenaardig karakter. Onze tijd eischt een anderen maatstaf omdat hij in aard en wezen van een vroegeren verschilt.

Houdt men dit alles in het oog, dan maakt de Mem. van Toel. op het levensverzekering-ontwerp een zonderlingen indruk. De regeering levert eene enkel feitelijke aanvulling van art. 302 Wetb. van Kooph. Evenzeer wordt bloot feile-lijk, onder verwijzing naar den rechtstoestand in andere landen, de geoorloofdheid der verzekering voor het geheele leven aangetoond. Dit betoog, moge het natuurlijk gevolg zijn van het gekozen standpunt, het schijnt meer van archaeo-logischen dan van rechtskundigen aard. Er is iets antieks en naiefs beide in een staatsstuk, dat ten huidigen dage

-ocr page 151-

139

niet beters weet te brengen dan de verbazend gewichtige tijding dat verzekering voor het gansche leven van overheidswege ffeoorloofd wordt geacht. Dat men vroeger bij de onde rechtsopvatting die moeite ad hoc zieh getroostte, was verklaarbaar. Indien de Mem, van Toelichting in een foliant of kwartijn der 18e eeuw b. v. ware ontdekt, ware vermoe-delijk hare vrijgevigheid opmerkelijk genoemd. Te midden van onze maatschappij en onze begrippen doet zij denken aan een gerimpelde schoone, die voor jong wil doorgaan. De Mem. van Toel. verhaalt ons dingen, waaraan niemand meer twijfelt. Het verlof dat zij goedgunstig verleent, is sedert lang in onze zeden geworteld. De strijd, dien zij volijverig voert, wekt meer onze verrassing dan onze belangstelling. Om de eenvoudige reden dat op dit punt de zege reeds lang is behaald. Enfoncer des portes tout grandement ouvertes, kon nooit aan een staatsstuk ter aanbeveling strekken.

Niets is verwonderlijker dan de luttele voorraad aan denkbeelden die de Mem. van Toelichting op hare rondreis in naburige Staten, met name in Duitschland, schijnt te hebben opgedaan. »Tn Duitschland,// zóó vernemen wij, »is »tot op dit oogenblik de leer van de levensverzekering niet »gecodificeerd. Toch bestaat omtrent de geldigheid dezer »soort van verzekering zoo min twijfel als omtrent de geoor-»loofdheid om haar voor den ganschen duur van het leven »van hem, bij wiens overlijden eene uitkeering bedongen »wordt, te sluiten.» Na eene verwijzing naar een tweetal schrijvers gaat de Mem. van Toelichting aldus voort: »In »het Algemeene Dnitsche Handelswetboek is de levensverzeke-»ring niet geregeld, evenmin, volgens de ontvangen inlich-»tingen in de burgerlijke of handelswetboeken der bijzondere »Staten, maar met de aangehaalde leer der schrijvers stemmen »geheel overeen art. 1377 van het Saksisch ontwerp van een »burgerlijk wetboek van 1852; art. 379 van het Pruisisch »ontwerp van een Handelswetboek van 1857 en § 48 van »het ontwerp eener Oostenrijksche wet over alle verzekeringen »behalve die tegen brandgevaar, van 1870.//

-ocr page 152-

140

Nu zegge nog iemand na dezen omhaal dat men te onzent, niet met volkomen gerustheid de levensverzekering voor het geheele leven vrijlaten kan ! Alsof op wetgevend gebied dit punt alleen ter sprake kwam , en men daarmede alleen volstaan kon ! Alsof de bedoelde levensverzekering onder vigueur van het Alg. Duitsche Handelswetb. //waarin zij niet is geregeld// nog steeds een slrnggle for life had te doorstaan ! Het is werkelijk jammer dat de regeering niet heeft kunnen goedvinden de rechtspraak van het Leipziger Rijkshof te raadplegen. De moeite zou gering zijn geweest, want het General-register, alphabetisch ingericht, is voor ettelijke maanden verschenen. Bij inzage daarvan zou de ontdekking gedaan zijn dat het hoogste Duitsche gerecht reeds in de gelegenheid was met de //niet geregelde» levensverzekering uit niet minder dan achttien verschillende gezichtspunten zich onledig te houden. Daardoor zou de hoovaardij der Mem. van Toelichting, die te onzent heet te »regelen//, door eenvoudig de bestaanbaarheid der levensver-zekering te erkennen, misschien ietwat zijn getemperd.

Dezelfde uitkomst zou langs anderen weg bereikbaar zijn geweest. Nopens art. 379 van het Pruisisch ontwerp deelt de regeering goedgunstig mede dat het lextueel voorkomt in het bekende werk van den heer de Wal. Textuële wetsvoorschriften zijn zeker belangrijk. Toelichtingen daartoe echter zijn mede geen onverschillige zaken. Nu is het niet genoeg te betreuren dat de regeering geene termen vond om aan deze laatste met betrekking tot gemeld art. 379 hare aandacht te wijden. Om twee redenen. Vooreerst is zij bij den heer de Wat. niet te vinden. Juist in die toelichting echter zou het standpunt dat de wetgever nopens levensverzekering behoort in te nemen , wel te vinden zijn. Geen betere kritiek op het standpunt des Nederlandschen wetgevers van 1875, dan het werk des Pruisischen van 1857. Zou daarin het geheim der karigheid op het stuk van vreemde toelichtingen schuilen?

Het Pruis, art. 379 luidt; //Het leven van een mensch //kan voor eene bepaalde tijdsruimte of voor den levensduur

-ocr page 153-

141 ff dier voege verzekerd worden dat voor het geval van overlijden //den verzekerde of zijnen rechtverkrijgenden de uMelaling ffvan eene bepaalde som wordé toegezegd.ff

In de Motieven komt het volgende voor (1): //Streng //genomen onderstelt iedere verzekering het bestaan van een //gevaar, dat is de mogelijkheid van eene toekomstige schade //toebrengende gebeurtenis, van welke onzeker is, of zij al //dan niet zal plaats grijpen. Mitsdien zou eene overeenkomst //krachtens welke het leven eens menschen naar den duur //daarvan verzekerd wordt, eigenlijk niel lot de verzekeringen ffgerekend kunnen worden, daar de dood zeker, alleen het tijd-//stip daarvan onzeker is. Dienvolgens erkennen het Hollandsche //recht (art. 302 W. v. K.) en het Würtembergsche ontwerp //(art. 496) ook alleen dan eene werkelijke levensverzekering, «wanneer het leven eens menschen voor eene bepaalde tijds-//ruimte is verzekerd geworden.

//In het dagelijksche leven echter pleegt men eene dergelijke //onderscheiding niet te maken, veeleer ook dat soort verze-//keringen, die voor den levensduur genomen worden, en die //praktisch juist het meest voorkomen, tot de levensverzeke-//ringen te rekenen. Het ontwerp heeft bij deze opvatting '/van het praktische leven des te eer zich moeten aansluiten, //als op beide soorten van overeenkomsten metterdaad dezelfde //rechtsbeginselen toepasselijk zijn, gelijk ook in het Wür-«tembergsehe ontwerp (art. 503) wordt erkend. Het schijnt //voor een wetboek niet passend, wanneer het wegens eene //zuiver theoretische, uit het begrip des gevaars voortvloeiend «verschil twee bijzondere soorten levensverzekeringen, b. v. «gelijk in het Würtembergsch ontwerp, eene eigenlijke en «eene oneigenlijke levensverzekering, tegenover elkander wilde «stellen.

«De levensverzekeringen laten wel is waar in het alge-«meen onder het gezichtspunt der verzekering tegen eene «schade zich brengen. Deze schade echter is hier uit den aard der

(l) Ad art. 379.

-ocr page 154-

142

*zaak geheel en al onbestemd, en het instituut der Icvensver-//zekering zou geheel en al ondoelmatig gemaakt worden , «indien het vermelde gezichtspunt als maatstaf beschouwd en «niet veeleer geheel ter zijde gesteld zou worden. Hei laaMe nis in Aet ontwerp daardoor pescAied^ dat in de begripsbepaling vin plaats der verpUcAting tot vergoeding der scAade, de ver-vplicAting tot betaling eener bepaalde som opgenomen geworden vis. Hiermede wordt de toepasselijkheid der ai.gemeene

«VOORSCHRIFTEN VAN DEN ZESDEN TITEI. NOPENS HET OPMA-«KEN EN DE VERGOEDING DER WAARDE EN DER SCHADE DIT-«GESL0TEN.«

Men zal van het Nederlandsche ontwerp een vrij getrouwe voorstelling zich kunnen maken, indien men bedenkt dat zijn Afem. van Toelichting juist nalaat wat de Pruisische doet. Deze laatste omschrijft de kern van het vraagstuk, waarop bij verzekering voor den ganschen levensduur het aankomt. Hare Nederl. zuster heeft er geen woord over. De Pruisische wetgever verspilt geen syllabe aan de ijdele vraag der geoorloofdheid van bedoelde levensverzekering. De Nederlandsche is uitsluitend vervuld van dit hoog gewichtig onderwerp. In Pruisen wordt reeds in 1857 zonneklaar aangetoond dat de gewone beginselen nopens belang en schade voor levensverzekering niet passen. In Nederland blijven die beginselen op dit stuk onveranderd, bij eene wetswijziging in 1875 ondernomen. Geheel overeenkomstig dit verschil in rechtsbeschouwing is ook het verschil in rechtstoestand, dien de beide bedoelde ontwerpen in het leven zouden roepen. In Pruisen zou recht zijn dat een levensverzekeraar na het overlijden des verzekerden het geassureerd bedrag uitbetalen moet Te onzent zou recht zijn dat gelijksoortig assuradeur in gelijk geval, bewijs van belang steeds, bewijs van schade zeer dikwijls vorderen kan.

Bij dit hemelsbreed onderscheid vindt onze Mem. van Toel. middel met de meeste kalmte een beroep te doen op Duitschland, als stond wat daar geldt, gelijk met hetgeen zij beoogt. Er bestaat naar ’t schijnt reden om over dergelijke lichtvaardigheid zich te verbazen. Een ontwerp, dat

-ocr page 155-

143 tallooze belangen in zijne hoede wil nemen op den eigen oogenblik dat het langs anderen weg die prijs geeft, wekt zonderlingen dunk van legislatief beleid en rechtskundig scheppingsvermogen.

IV.

Tot afdoende regeling der verzekering voor den ganschen levensduur moet noodwendig eene keuze tusschen twee stelsels geschieden. Het eerste is, die verzekering te beschouwen als eene species der verzekering in ’t algemeen, met aanwijzing echter der bijzondere regelen, die het onderdeel beheerschen. Alsdan behoudt men den naam, doch wijzigt het rechtsgevolg der algemeene soort, voor dit bijzonder geval. Het tweede is de bedoelde verzekering geheel op zich zelve te doen staan, haar als eene eigenaardige klasse van kansovereenkoinsten te behandelen. In dit geval wordt zij van de algemeene type van overeenkomsten, die de generieke benaming; verzeiering dragen, afgezonderd. Zij ontvangt dan eene eigen plaats in de reeks rechtsinstellingen onzer handelswet. Het laatste stelsel is het meest logische, doch tevens het verst van het spraakgebruik verwijderd. Het eerste is even bruikbaar, mits wel in ’t oog gehouden en uitdrukkelijk gezegd worde, dat de algemeene rechtsbeginselen der verzekering hier buiten toepassing blijven.

Uie algemeene vereischten voor verzekering wijst art. 246 Wetb. van Kooph. aan. Het luidt : //Assurantie of verzeke-//ring is eene overeenkomst bij welke de verzekeraar zich //aan den verzekerde, tegen genot eener premie, verbindt //om denzelven schadeloos te stellen wegens een verlies, «schade of gemis van verwacht voordeel, welke dezelve door //een onzeker voorval, zoude kunnen lijden.// ScAadeloos-sieUing derhalve van den verzekerde wordt beoogd. Zij is opvorderbaar krachtens een omeiier voorval. Deze beide elementen der verzekering zijn essentieel. Zonder hen, geene verzekering in den zin onzer wet. Ik weet wel dat in de rechtstheorie, het eerste beginsel,— de schaileloosstelling —

-ocr page 156-

144

ook voor verzekering in het aigemeen nu en dan als verouderd wordt beschouwd. In Duitschland is die leer verdedigd door Endemann (1). Te onzent werd zij aangeprezen in een zeer verdienstelijk, met goud bekroond geschrift van Mr. M. T. Goudsmet (2). Die opvatting echter te dezer plaatse ten toets te brengen schijnt onnoodig. Immers van dit stelsel zou het gevolg zijn, dat het gekeele leerstuk der assurantie te onzent wijziging behoefde. Een vooruitzicht, voor de regeering zeker, die gezind schijnt de zaak niet al te moeilijk zich te maken, allerminst opbeurend.

Nemen wij dus onze assurantiewet niet als een ideaal , doch gelijk zij is. De beide zooeven aangewezen beginselen zullen dan toongevend zijn. Uit het vereischte der sc/iadeloos-sielUnff vloeien tal van gevolgen voort. De verzekerde heeft befang te bewijzen (art. 250 W. v. K.). Oververzekering is nietig, wat het surplus betreft (art. 253 W. v. K.). ßeeds aanwezige schade maakt de verzekering onbestaanbaar (art. 269 W. v. K ). Dubbele verzekering is van onwaarde (art. 277 W. v. K.). Evenzoo is de onzeAeramp;eid van Ael voorval vruchtbaar in gevolgen. Eigen gebrek en wat dies meer zij ontheft den verzekeraar (art. 249 W. v. K.). Verzwijging door den verzekerde maakt de verzekering nietig (art. 251 W. v. K.).

Beide die elementen nu der verzekering in het aigemeen zijn volslagen onbruikbaar bij de verzekering voor den ganschen levensduur. Vangen wij aan met het laatstgenoemde : de omeAerAeid van Ael voorval. De Mem. van Toel., die schijnt zich niet te kunnen voorstellen, dat levensverzekering iets anders dan verzekering is, zegt daaromtrent het volgende: //Zoowel de levensverzekering voor een bepaald //aantal jaren, maanden of dagen als die voor het geheele //leven heeft tot onderwerp iets onzekers. Terwijl bij de eerste

-ocr page 157-

145

«de onzekerheid bestaat in de verwezenlijking der gebeur-«tenis, waartegen verzekerd is, binnen den bij de overeen-«komst bepaalden tijd, hesfaaf zij bij de laatsle in kei »algemeen in de emeker/ieid van Aet (ijdslip waarop die »gebeurtenis zal plaats Aebben.»

Ondanks die stoute verzekering — der Mem. van Toel. namelijk — moet ik in naarn der logica verschooning vragen. De assurantie voor den levensduur verzekert niet een tijdstip, welks wisselvalligheid den assuradeur al dan niet ontheft. Zij verzekert eene vergoeding, verschuldigd onverschillig wanneer eene gebeurtenis plaats grijpt van wier onontwijkbare zekerheid ieder volkomen overtuigd is. Die volkomen gewisheid maakt dat de omeierbeid van Aet voorval geheel en al wordt uitgesloten. Mitsdien verschijnen de gevolgen van dit vereischte in gansch ander licht. Verzwijging door den verzekerde kan nadeelig zijn omdat zij het is naar alge-meene rechtsbeginselen. De leer van het eigen gebrek daarentegen is bij verzekering voor den levensduur geheel ontoepasselijk. Ware dit anders men zou tot zonderlinge gevolgtrekking moeten komen. Stel een natuurlijk sloopiugs-proces sleept een verzekerde ten grave. Beriep de verzekeraar zich dan op «bederf uit den aard en de natuur van de «verzekerde zaak zelve onmiddellijk voortspruitende« (art. 249 W. v. K.), de verbazing der hoopvolle nabestaanden zou voorzeker niet gering wezen. Toch zou het vergrijp van zoodanig verzekeraar minder groot zijn dan de zonde der Alem. van Toel. die ongelijksoortige begrippen gewelddadig vereenigt, mitsdien consequente toepassing dulden moet.

En nu de scAadeloosstelling. Indien ergens op rechtsgeleerd gebied de juiste begrippen door misbruik en misverstand van woorden zijn verduisterd is dit hier 't geval. Be denkbeelden : scAade en verzeAering (in eigenlijken zin) zijn onmiddellijk verwant. Men verzekert tegen schade, zij ’t schade in stelligen zin (verlies), zij’t schade in toekomstigen zin (verwacht voordeel). Tn dit opzicht nu heeft de naarn : levensverzekering in literatuur en wetgeving ontzaglijk veel kwaad gebrouwen. Immers men zal van haar doel een juiste Themis, 1). XXXVl, Istc Stuk. 1.1875]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 158-

146

voorstelling zieh niet kiinnen maken tenzij men ophoude ieder denkbeeld van schade met haar wezen te verbinden. De verzekering voor den levensduur beoogt aanvulling der economische leemte, door het overlijden ontstaan Den verzekeraar stelt zij daartoe in staat door berekening der juiste verhouding tusschen de premie en het gemiddelde sterftecijfer. Dienovereenkomstig heeft de premie twee bestanddeelen. Een deel daarvan is het aequivalent voor het gevaar, niet dat iemand sterft, maar dat hij vroeger sterft dan de loga-rithmentabel recht gaf te verwachten. Een ander deel der premie is kapitaalinlcg bestemd om door rente op rente-ver-meerdéring juist de bedoelde uitkeering te vormen. In zoo verre derhalve is de operatie gelijk aan de plaatsing in een spaarbank. (1)

Men gevoelt dat wij hier op mijlen afstands verwijderd zijn van al hetgeen naar schade zweemt. Indien de rechtswetenschap wat meer bij de volkshuishoudkunde ter school ging, zou zij zich onthouden van gewrongene gelijkstellingen , die op hare beurt de vrije vlucht der maatschappelijke verschijnselen belemmeren. Wat toch zal de rechtstoestand zijn indien het ontwerp wet wordt.? Levensverzekering zal blijven wat zij niet is — verzekering. Mitsdien zullen de algemeene «cAa/fe-beginselen ook geldig zijn voor haar. Derhalve zal de levensassuradeur ontstentenis van schade kunnen bewijzen en daardoor bevrijd zijn. Wederom weet ik wel dat dit punt controvers is ingevolge de bepaling van art. 305 W. v. K., die //de begrooting der som aan het goedvinden

(1) Vg. Reuling , Stadien aas dem Gebiete des Lebensversichemngs-rechts , in Zeitschr. f. d. ges. Handels. XV, p. 57 vlg. Als doel der levensverzekering geeft hij op : »gewisse ökonomische Resultate , welche »mit der Lebensdauer der Menschen in Beziehungen stehen und welche »an und für sich (isolirt) für den Einzelnen abhängig von seiner indivi-»dueiien Lebensdaner sind, innerhalb eines grösseren Fersonen-kreises »gegenseitig auszugleichen und damit zugleich für die Einzelnen unab-»hängig von ihrer individuellen Lebensdauer za stellen» (p. 64).

-ocr page 159-

147 van partijen quot;nbsp;overlaat. (1) Tevens echter geloof ik dat dit punt bij eene herziening der wet niet controvers blijven mag.

In onmiddellijk verband met de valsche voorstelling nopens levensverzekering staan twee andere punten. Wij zagen dat de onbestaanbaarheid eener dubbele verzekering (art 277 W. v. K.) het gevolg is van het indemniteitsbeginsel bij verzekering aangenomen. Met volkomen recht. Wie eens zijne schade vergoed heeft gekregen moet niet in de gelegenheid zijn haar nogmaals te erlangen. Bij levensverzekering daarentegen is van schade geen sprake. Mitsdien is er geen reden waarom men iemand de bevoegdheid ontzeggen zou op meer dan ééne wijze voor zijne nabestaanden te zorgen. Integendeel schijnt niets meer prijzenswaard,en niets onzinniger dan die loffelijke voorzorg te dwarsboomen. Het Pruisische ontwerp wachtte zich dan ook wel voor dien misstap. Art. 312 alin. 2 zegt: //onderscheidene verzekeringen worden //zonder voorbehoud toegelaten.// In de motieven wordt gezegd dat de verschillende nafuur der levensverzekering die afwijking van de gewone regelen noodzakelijk, maakte. Het is jammer dat onze regeering, die dit ontwerp mede binnen den kring harer studiën schijnt te hebben getrokken, door die opmerking niet tot nadenken werd gebracht. Immers te onzent zou door het ontwerp juist het tegendeel rechtens zijn. Aan art. 277 W. v. K. wordt voor levensverzekering nergens gederogeerd. Derhalve is het nemen van dubbele voorbehoed maatregelen door een familievader te onzent, ongeoorloofd en zal het blijven. Dergelijk rechtsbeginsel zou men niet zoeken in eene wet uit bezorgdheid voor tal van belangen voortgevloeid.

Het tweede punt zooeven bedoeld schijnt evenzeer bij deze gelegenheid wettelijk geregeld te moeten worden. Te weten, de vraag of de verzekeringssom deel uitmaakt der

(l) Vg. voor het hier verdedigd gevoelen, Holtics , Handelsr., ad art. .305 W. v. K. ; v. D. LoEFF, A.ssuraniie en verzekerbaar belang, p. 139, 190. Daartegen Gocdsmit, t. a. p., p. 249; zonder nailere raotiveering; Kist, Handelsr. IV, p. 47, 113.

-ocr page 160-

148

nalatenschap van hem, die ten bate van nabestaanden of rechtverkrijgenden zijn eigen leven heeft doen verzekeren. De rechtsgevolgen aan de beantwoording dier vraag in dezen of' genen zin verbonden, zijn uiterst belangrijk. Om van successierechten en dergelijke niet te spreken, denke men slechts aan de bevoegdheid van crediteuren om uit de nalatenschap zich te bevredigen. Het is voor ’t oogenblik mijne bedoeling niet dit hoogst gewichtig gezichtspunt der levensverzekering uit te werken. Wat echter de schaars toe-geneten tijdsruimte mij niet toeliet, schijnt van deregeering gevergd te mogen worden. Te eer, nu zoowel de rechtspraak als de literatuur over dit deel van ons onderwerp met den dag toeneemt. Zóó vermeldt de Gazette des Tribunaux ddo. 28 Jan. 1875 de verschillende meeningen van Transche rechtbanken en hoven nopens het bedoelde vraagstuk. Tevens deelt zij mede dat het hof van cassatie dd“. 27 Febr. 1872 heeft beslist in den zin voor de geassureerden meest ongunstig. (1) Aan den anderen kant maakt jnist dit vraagstuk het onderwerp uit eener levendige gedachtenwisseling in Duitschland. (2; Daar te lande is de jurisprudentie tevens verdeeld. Ik verheel niet dat het gevoelen van een degelijken kenner der levensverzekering, Mai.ss, mij het meest toelachen zou. Hij zegt; (3) //Men moet toegeven dat de vraag niet //zonder zwarigheden is. Maat zij behoort te worden opge-«lost en wel ten gunste der ovetblijvenden, want dit is het //rechtmatige doel der volkshuishoudkundige beweging van //onzen tijd. Het recht nu behoort ten slotte aan de volks-//huishoudkunde ondergeschikt te zijn.// Deze overweging schijnt inderdaad klemmend uit sociaal-politisch oogpunt.

-ocr page 161-

149

Door het verzekerd bedrag met als eene bale des boedels te beschouwen, schijnen sclnildeischers weinig reden van beklag te hebben. Van de economische krachten des levenden, maakte het zeker geen deel uit. Streng genomen zijn deze door uitbetaling der premie verminderd. Dit echter hadden zÿ kunnen verhinderen door executie, die al de goederen des schuldenaars treft. Lieten zij dien maatregel achterwege, schonken zij krediet dat ongegrond, dus ongezond is, er bestaat geene reden om dergelijke lichtvaardigheid aan te moedigen.

V.

In rechtstreeksch verband met het beginsel der sc^ade-loosssleldng als element der verzekering in.’t algemeen, staat 4«^ ielang bij de verzekering, door onze wet als noodzakelijk vereischte op den voorgrond gesteld. Wat de schade is, bij den afloop der verzekering, is het belang hij haar aanvang. Eene conditie sine qua non om op de assurantie-penningen aanspraak te kunnen maken. //Indien hij, die voor //zich zei ven heeft laten verzekeren, of hij, voor wiens reke-//ning door een ander is verzekerd, ten tijde der verzekering //geen belang in het verzekerd voorwerp heeft, is de verze-//keraar niet tot schadeloosstelling gehouden// zegt art. 250 W. v. K. De oorsprong dezer bepalingen ligt verder dan men dien oppervlakkig zoeken zou. Tusschen twee contrac-teerende partijen moest het interest vooraf vastgesteld, zooveel mogelijk gelijk zijn. Zóó wilde het de kanonieke rechtsleer, wier sporen in de geschreven wetten der moderne wereld op vere na niet geheel zijn uitgewischt. In de geseAreven wetten, want dat de praktijk wel hulpmiddelen kent om van een lastig gareel zich te bevrijden, getuigen onder meer de polissen op beAouden varen. Desniettemin handhaaft onze rechtzinnige wet hare leer van belang als ware het heil des volks er mede gemoeid, In goedertieren bezorgdheid voor de welvaart der ingezetenen, immers de kudde schapen aan hare landsmoederlijke hoede toevertrouwd, meent zij daarin een beletsel voor spel en weddenschap te vinden. Spel en wed-

-ocr page 162-

150

Menschap nu zijn strikt verboden. En ieder weet dat dit verbod strikt wordt nageleefd. Dit getuigen de ervaringen, die eiken dag op de fondsen- en goederenbeurzen zijn te maken. De terniijnhandel in effecten, de speculatiën in granen en koloniale voortbrengselen, de omzet van dividenden-Handelmaat-schappij, de stichting van naamlooze maatschappijen rijk aan papier, de regelmatig terugkeerende finantieele crises moeten den wetgever met voldoening op de vruchten zijner verbodsbepaling doen terugzien. Tenzij hij wellicht aan andere wijze van beschouwing de voorkeur geven mocht. Het zou deze kunnen zijn. Nu wetten met goede bedoelingen niet verhinderen dat de zeden minder voortreffelijk zijn, kon het zaak zijn eens te beproeven de teugels der preventieve staatszorg wat te vieren. Daardoor zouden de zeden onzer maatschappij aan deugdelijkheid waarschijnlijk niet winnen. Doch de wet zou ontheven zijn van eene verantwoordelijkheid, die dagelijks onmachtig blijkt, omdat zij dagelijks te schande wordt gemaakt. De enkele //speler'/, dien het toeval thans bij de rechtbank doet belanden, zon gelijkgesteld zijn met de duizenden, die zorgvuldig buiten rechtspraak zich weten te houden. Dezen als genen zou eene rechtsvordering worden toegekend, voor hetgeen thans — weinig vleiend voor de wet — als eerescamp;uld wordt beschouwd en voldaan. Dit alles zou kunnen geschieden gelijktijdig met het nemen van strenge sirafrecAfeUj^e maatregelen tegen bedrog. Het zou kunnen geschieden in afwachting dat de zedelijke ontwikkeling onzer dagen en de hulpmiddelen die haar ten dienste staan, een hartstocht beteugelen, door naaktewettelijke voorschriften noch te bereiken noch te breidelen.

Voorshands echter schijnt deze laatste gedragslijn niet tot het budget der naaste toekomst te behooren. Wij zullen ons dus moeten getroosten dat belang bij verzekering essentieel vereischte heet te zijn en zoo goed mogelijk wordt toegepast. Bij verzekering echter voor den levensduur dit vereischte te willen vasthouden ,, is niet slechts ondoeltreffend. Het is eeijvoudig onmogelijk. En dat het dit is verklaart niemand anders en niemand beirr dan onze wet in art. 0O.)

-ocr page 163-

151

W. v. K. Om geetiP andere reden namelijk wordt de be-grooting der som aan partijen overgelaten, dan uit hoofde der ondoenlijkheid om het geldswaardig belang bij een leven nauwkeurig aan te toonen. Desniettemin luidt art. l van het ontwerp: //Het leven van iemand kan ^e« behoeve van eenen elaarby belanghebbende verzekerd worden.// Wat ter wereld beteekent die toevoeging? Welken verstaanbaren zin mag men haar toekennen ?

Tot die vragen bestaat recht en reden. Immers van tweeën één. Ieder verzekerde heeft concreet belang aan te wijzen , dus ook de vrouw, het kind, de nabestaande. Maar dan wete men wèl dat dit bewijs in volstrekt niet zeldzame gevallen ten eenenmale falen kan. Wat als iemand zich deed verzekeren, die sterft, na sedert jaren ten koste zijner familie, zoïtder middelen van bestaan geleefd te hebben? Welk economisch belang is bij dit overlijden betrokken? Niet ieder verzekerde dus zal tot inning der assurantiepenningen belang moeten aantoonen Maar dan — wie zal ’t wèl, wie zal’t niet behoeven te doen?

Ts het /eil voldoende dat men tot de maagschap behoort om van bewijs van belang ontslagen te zijn? Zoo ja, in welken graad? Wordt ander belang ook van derden erkend? Zoo ja, in welke mate? En waarom wordt te hunnen aanzien met tweëerlei maatstaf gemeten? Waarom zal een zoon als zoodanig slechts zich hebben te legitimeeren, terwijl een schuldeischer b. v. nauwkeurige rekenschap van zijne betrekking af te leggen heeft?

Op al deze vragen is één antwoord slechts mogelijk. De wetgever zelf weet het best dat de praktijk in zake levensverzekering om belang nooit en nergens zich bekreunt. Des ondanks handhaaft hij het woord: belanghebbende, pour acquit de conscience. Er bestaat nu eenmaal eene begripsverwarring die levensverzekering met verzekering gelijk stelt. Bij deze eischt de orthodoxe wet belang. Aan gene wordt mitsdien de belanghebbende gedachtenloos toegevoegd. Dergelijke liefhebberij zou volmaakt onschuldig zijn — in de statuten van een dameskransje. In eene wetswijziging ad hoc is zij be-

-ocr page 164-

152

denkelijk, Wetten plegen gemaakt te worden om toepassing te erlangen. Ook een chicaneus verzekeraar kan op haar letterlijken en duidelijken inhoud zich beroepen. Wordt een proces op grond van gemis aan belang te dezer zake gevoerd en gewonnen ,• dan zou de regeering misschien willens zijn eene nieuwe aanvullingswet voor te dragen. Mij dunkt het gaat in ééne moeite door thans reeds die gebeurlijkheid zich voor te stellen, en den wbelanghebbende» te schrappen.

Bat de handhaving van »belang», bij levensverzekering inzonderheid niet het minste nut heeft, had der regeering kunnen blijken uit het betoog van Endemann , dien zij als broederlijk eensgezind met Staudingek voorstelt. Eerstge-radde schrijver juist toont zonneklaar aan, hoe het ver-eischte . van belang, dat laatstgemelde poogt te redden (1), ten deze een holle klank is. »De volkomen onhoudbaarheid »van het inlerestbegrip, zegt Endemann (2), had ook hier »de doctrine reeds lang moeten overtuigen van hetgeen is »een openbaar geheim. Hiervan namelijk, dat met het ver-»eischte van het interest, praktisch niets ter wereld wordt »verkregen. Men kan vermoedelijk boud beweren, dat nog »niet één aanzoek tot levensverzekeeing ongeldig is geacht, »omdat dit vereischte ontbrak; ja, dat nog niet één contract »uit dien hoofde ongesloten bleef. — Voor de verzekeraars »bestaat slechts één belang, en dat houden zij terdege in het »oog, namelijk dat niet op een bepaald leven, bet worde »door den persoon zelf of door een ander verzekerd, meer »dan een bepaald maximum wordt gesteld.»

Be verzekeraar behoeft dus de wettelijke tusschenkomst niet. Kan zij wellicht nuttig zijn om den verzel;eringnemer van spel afteschrikken ? Ook hier antwoordt Endemann (3) : »Er behoort eene goede verbeelding toe, om zich voorte-»stellen dat wedlustigen aan wien toch waarlijk andere ge-»legenheden niet ontbreken, op den inval komen zouden,

.8) T a. p., p. 287.

-ocr page 165-

153

«verzekeringen op een vreemd leven met assurHutie maat-«schappijen te sluiten, alleen om hun speelneigingen bot te «vieren. Is men dan zoo gedachtenloos om te miskennen, «dat de zaak zich daartoe volstrekt niet leent ?«

Meent men wellicht dat E.vdemann, die bij iedere assurantie het beginsel der schadeloosstelling verworpen wenscht te zien, in zijn oordeel over levensverzekering door deze zijne voorliefde zich heeft laten wegslepen ? Hooren wij dan TjAband, op dit punt nopens assurantie in ’t algemeen met Endemann geenszins eenstemmig. «Voor de theorie bestaat «het gevaar bij de levensverzekering klaarblijkelijk hierin , «dat haar naam ed de wijze waarop haar bedrijf wordt uit-«geoefend er toe verleiden , haar eenvoudig met de assurantie «te vereenzelvigen en als onderdeel dezer laatste optevatten, «Dan ontstaat natuurlijk het raadsel, dat hetgeen bij de «verzekering essentieel is, bij de levensverzekering geheel «of zeer dikwijls ontbreekt, te weten de «onzekerheid der ««gebeurtenis« en «de schade, die zij aan het vermogen ««toebrengt.« Er moet alzoo eene scholastische formule ge-«zocht worden om de levensverzekering met de bepaling van «assurantie in overeenstemming te brengen.« (1)

Hetgeen voor de theorie slechts een gevaar is, heeft in eene wet vrij wat ernstiger karakter. Wat boven reeds betoogd is, zij hier herhaald. Het is volkomen onverschillig uit legislatief oogpunt of men, levensverzekering weftelijk regelende, de terminologie van het dagelijksch spraakgebruik bezigt. Het Pruisische ontwerp koos des bewust die methode en ook ik geloof dat zij aanprijzing verdient. Maar dan moet men even aie Aet PruisiscAe ontwerp deed, de vraagstnAAen die Aier te regelen zijn, zicA Aelder voor den geest stellen. Geschiedt dit niet, dan' vervalt men in eene fout des te onvergeeflijker, daar zij uitsluitend het gevolg is van de misleiding door een naam uitgeoefend.

De vraag, die de wetgever op dit stuk zich voortestellen heeft, is : aan wien behoort het nemen van verzekering voor

( 1) Zeitscbr. i. d. ges. Handekr. XIX, p. 644.

-ocr page 166-

154

den levensduur te worden geoorloofd? Op die vraag moet in de wet een duidelijk en categorisch antwoord te vinden zijn. De aanwijzing : aan ieder belatiffAebbende is een klank en niets meer. Zij wordt óf ter zijde gesteld, indien men als zoodanig haar opvat. Of au sérieux genomen, doodt zÿ de levensverzekering. Het Pruisisch ontwerp wachtte zich wel dergelijke banaliteit optenemen. Het somt in art. 380 «zi?^ name de personen op, die bevoegd worden verklaard levensverzekering te nemen. (1) Aan anderen dan nabestaanden wordt in art. 381 verboden die verzekering te sluiten zonder toestemming des verzekerden, tenzij tegen een gevaar is verzekerd waarop de geassureerde geen invloed uitoefenen kan. In de motieven wordt voor deze beperking aangevoerd dat, liet men verzekering op het leven van lederen derden vrij, misdaden in de hand gewerkt konden worden.

Dit is een efeleei, al zou bet mijn stelsel niet zijn. Wie van zins is een aanslag op het leven te plegen, behoeft den omwes eener verzekering niet. Men kan die politie gerustelijk aan de maatschappijen overlaten. Zij zullen wel zorgen dat niet de eerste de beste vagebond eerst als verzekeringnemer eene polis zich verschaffe, daarna rustig overwege hoe hij zijn slachtoffer van kant maakt om eindelijk kalm en bedaard zijne pretentie op te strijken. Dit thema is voor een melodrama uiterst dankbaar. De schelmen der werkelijkheid bezigen dien omslag niet. Zij weten wel dat men een levensassuranlie-bedrag niet uitbetaalt, zonder op de hoogte der feiten zich te stellen. Zij weten tevens dat men allicht, bij vermoeden van misdaad, op den inval zou komen de justitie te waarschuwen. Kn eene aanraking met deze uit te lokken pleegt dusver hunne gewoonte niet te zijn. Trouwens praktijk en wetweving toonen hoe weinig dergeÜike spoken eener over-

(1) Art. 380. Eltern, Kinder, Ehegatten ''der Verlobte können das Leben ihrer Kinder, Eltern, des andern Ehegatten oder Verlobten versichern lassen.

Koter Kindern werden verstanden : alle ehelichen Nachkommen, sowie anch uneheliche Kinder, Adoptivkinder und Pflegekinder.

-ocr page 167-

155

spannen verbeelding te duchten zijn. Bij die vrees toch zal natuurlijk overdracht der polis niet geoorloofd mogen zijn. Immers wie weet of zij niet in handen komen zal van een loerenden verrader. Desniettemin is te onzent blanco-endos-sement der levensverzekering-polis reeds voorlang volkomen geldig verklaard (1). In Engeland bestaat eene wet van 20 Augustus 1867 waarbij ieder, die regelmatig in het bezit eener polis gekomen is, bevoegd is verklaard daaruit eene rechtsvordering in te stellen (2). Dat sedert daar te lande of te onzent het getal misdrijven uit dien hoofde sterk is vermeerderd, heeft men niet vernomen.

Ik voor mij zou dus die alleruiterste bezorgdheid gerustelijk vaarwel zeggen. Of men echter haar verwerpelijk of verdedigbaar acht is de hoofdvraag niet. Waar het op aankomt is dat me» een sleleel heze. Mijne grieve op dit punt tegen het ontwerp is juist dat het dit nalaat. Vitale vraagstukken te ontwijken, erger nog onder gedachtenlooze omschrijvingen te begraven schijnt in geen geval aanbevelenswaard. Het aantal wetten, die van de beginselen des wetgevers geenerlei rekenschap afleggen, is te onzent groot genoeg om ze niet willens en wetens te vermeerderen. Wat moet de rechter aan vangen met eene wet, die belang als criterium van levensverzekering voorschrijft, in snijdende tegenspraak met de meest alledaagsche ervaring ? Ligt het gevaar niet voor de hand dat eene kunstmatige en gekunstelde interpretatie de verbroken verhouding in een voorkomend geval herstelle? Men raadplege onze commentaren op het stuk van belang in zake levensverzekering, het bestaande art. 302 W. v. K., welks aanhef in ’t ontwerp onveranderd blijft. De een na den ander leeren zij dat men het hier met belang niet al te nauw nemen moet. Hooren wij een voor allen. »Het woord belangbebbende is dan ook z/hier van eene meer uitgebreide beteekenis dan bij elke andere

-ocr page 168-

15«

«verzekering» zeggen Asser c. s. Op dit punt zijn allen eenstemmig, al is het redeverband niet steeds volkomen gelijk. z/Der langen Bede kurzer Sinn» blijft dat die uii-ffebreide beteekenis door steeds in omvang toe te nemen er in is geslaagd alle bewijs van belang ter zijde te stellen. Wat baat het bij dien stand van zaken, een begrip op den voorgrond te plaatsen, dat allen zich bewust zijn, tot eene doode letter te verklaren ?

VI.

Het ontwerp laat twee bepalingen onzer bestaande wet, te weten de artt. 306 en 307 W. v. K., onveranderd. Ten onrechte, naar ’t voorkomt. Art. 306 luidt : zzlndien de z/persoon wiens leven verzekerd is, op het oogenblik van zzliet sluiten der verzekering, reeds was overleden, vervalt de »overeenkomst, al bad de verzekerde van bef overlijden vgeene kennis kunnen dragen, tenzij anders ware bedongen.zz Tegen de gecursiveerde woorden heb ik bezwaar. Zÿ behelzen eene ongemotiveerde afwijking van het algemeen geldige beginsel voor de eigenlijke verzekering. Bij deze laatste geldt de regel dat de verzekering alleen dan quot;H^’g ƒ «^ is, indien de verzekerde of zijn plaatsvervanger bij het / sluiten van het contract van het aan wezen der schade heeft kennis gedragen, (art 269 W. v. K.) Hier daarentegen wordt juist ’t tegendeel bepaald. Ik kan daarvoor geen afdoende reden ontdekken. Dat gelijksoortig voorschrift voor het lijfrente contract in art. 1816 B. W. is gegeven, is natuurlijk geen grond. Uit die omstandigheid zou hoogstens voortvloeien dat, bleek de bepaling onhoudbaar, zij ook da^r moest worden opgeheven. Het motief nu voor art. 307 W. v. K. gemeenlijk aangevoerd is dat het dienen moet om bedrog aftesnijden. Deed het dit slechts, de maatregel zou toejuiching verdienen. De grieve echter is juist dat het zeer veel verder gaat.

Stel iemand vertrekt met eene wetenschappelijke expeditie naar de binnenlanden van Afrika. Tijdens die reis verzekert

-ocr page 169-

157

een zijner nabestaanden volkomen te goeder trouw het leven des afwezigen. Het toeval wil dat deze in die verre streken, vóór //het oogenblik// van het contract is overleden. Die overeenkomst (tenzij anders bedongen is) zal als vervallen beschouwd moeten worden. De verzekeraar tot betaling der })enningen aangesproken, zal kunnen weigeren. De verzekerde biedt bewijs aan b.v. door vermoedens en suppletoire eedsaflegging, dai Aij van Aei overlijden geene kennis Aee/t gedragen. Het zal niet haten. De verzekeraar mag blijven weigeren al stond vast dat de verzekerde van het overlijden geene kennis kon hebben gedragen.

Deze bepaling schijnt in de hoogste mate onbillijk ja onverantwoordelijk. Dat een levensverzekeraar zijne verbintenis als vervallen kan beschouwen , al staat niet-wetenschap des verzekerden vast, is hard. Voor het beginsel echter kan een schijnbare grond althans worden aangevoerd. Met verwijzing naar eene welbekende Romeinsch-rechtelijke uitspraak zou de verzekeraar kunnen beweren: wat ieder in onze omgeving weet, mag den verzekerde alleen niet onbekend gebleven zijn. Dat echter de verzekeraar vrij zal blijven , al kon met geene mogelijkheid de mare van het overlijden tot den verzekerde zijn, doorgedrongen is meer dan hard, is draconisch.

Laat in het onderstelde geval de enkele vergelijking der tijdstippen van overlijden en verzekering reeds de onmoge-lijkAeid der wetenschap des verzekerden aantoonen. Stel iemand sloot de verzekering op 2 Januari terwijl daags te voren de afwezige is overleden op eene plek door telegraaf, veelmin door een nieuwsblad bereikbaar. Waar is hier bedrog? Waar zelfs een zweem van kwade trouw? Wering van bedrog derhalve, des wetgevers motief, leidt hier tot zonderlinge uitkomsten. Doch wat meer zegt, wering van bedrog, op zich zelf natuurlijk volkomen nuttig, mag van dergelijke voorschriften de aanleiding niet zijn. Bedrog wordt niet ondersteld, zegt een welbekende ook te onzent gehuldigde rechtsregel. Wie op bedrog zich beroept, zal dus het be.’taan daarvan moeten aantoonen. Van dien regel is

-ocr page 170-

158

juist art. 269 W. v, K. het gevolg. Beweert de verzekeraar nietigheid der verzekering op grond van wetenschap des verzekerden nopens het bestaan van schade, ^y^ uerze^eraar , zal die wetenschap hebben te bewijzen. Welnu, hetzelfde beginsel is voor levensverzekering ruimschoots voldoende. Voor afwijking daarvan beslaat niet de allerminste reden.

.De tweede bedenking geldt art. 307 W. v. K. Het luidt: '/Indien hij, die zijn leven heeft laten verzekeren, zich van //het leven berooft, of met den dood wordt gestraft, vervalt i /rde verzekering'/Tot verschillende vragen bestaat aanleiding.

De eersie klinkt misschien wat nuchter: wie is die Aij, waarvan het artikel gewaagt? Immers de Regeering, die Staudinger aanvoert, had kunnen weten dat in zake levensverzekering een tamelijk aantal personen onder dit voornaamwoord begrepen kunnen zijn. j\iemand beter dan deze schrijver heeft aangetoond hoe nauwkeurig men hier te onderscheiden heeft (1). Hij noemt :

In het volgende voorbeeld door Staudinger gegeven is dit viertal vereenigd. A (N°. 2) verzekert bij B (N°. 1) het leven van zijn schuldenaar C (N”. 3) ten bate van zijn eigen schuldelscher D (N°. 4). Voor onze bepaling nu komen twee klassen van personen in aanmerking. Te weten: zij die hun eigen leven verzekeren ten behoeve van een ander en zij die het leven van een ander ten eigen bate verzekeren. Beide gevallen passen in den letterlijken inhoud van het voorschrift. Immers in het tweede geval juist, heeft iemand zijn leven laten verzekeren. In het eerste alleen heeft hij het doen verzekeren. De toepasselijkheid van het tweede geval iiou dus

(C Lebeosversicherana, p. 43 vig.

-ocr page 171-

139

uit eene grammaticale slordigheid des wetgevers kunnen afgeleid worden. Geenszins echter strookt dit met de bedoeling. Deze was, den verzekeraar te ontslaan, indien van eiffen schuld des verzekerden blijkt. Eene toepassing alzoo van het algemeene beginsel bij verzekering geldig (art. 276 W. v. K.). Uit dien algemeenen regel nu zou kunnen volgen dat hij die zijn eigen leven verzekert, ten bate van eiffen betrekkingen (bij verzekering voor den levensduur), door levensverlies uit eigen schuld de aanspraak op de assurantie-penningen vernietigt. Hij immers geeft zich den dood en han dus schuldige heeten Men zou hunnen onderstellen, dat iemand door opoflering van het leven, zijne nabestaanden een vermögen verschaffen wil. Hoe echter is verdedigbaar dat iemand, die eene verzekering sluit ten behoeve van derden, schuldeischers b. v., de aanspraken dier derden door zelfmoord vernietigen kan, terwijl die aanspraken stand zouden houden, indien het toeval had gewild dat de derden zelven de verzekering hadden gesloten? Of moet met Asser c. s. (1) doch tegen Hoi.tiüs (2) en Kist (3) worden aangenomen: lt;/dat de belanghebbende bij //de verzekering op het leven van een derde de aanspraak op //vergoeding niet verliest, wanneer die derde dojr eigen »schuld het leven verliest?// In dit geval is de bedoeling der wet verdedigbaar, doch niet haar tekst. Deze toch legt den klemtoon uitsluitend en alleen op het feitelijk nemen der verzekering. Wie dit doende zich den dood geeft, doet het contract vervallen, wordt duidelijk gezegd.

Eene tweede bedenking geldt de toepassing van het schuldbegrip op de doodstraf. Met de opheffing der kapitale executie in onze burgerlijke strafwet, is het terrein dier straf aanmerkelijk ingekrorapen. Mogelijk blijft zij in de koloniën, uithoofde van militaire delicten, en in den vreemde. Wat de laatste gebeurlijkheid betreft, — zal men steeds moeten

-ocr page 172-

160

nannernen flat de strafprocedure ni het buitenland waarborgen opleverde groot genoeg om het vermoeden van schuld — immers de rechtvaardiging van het beginsel — boven alle bedenking te stellen. Een netelig vraagstuk van internationaal recht, dat van nabij bezien, familiegelijkenis heeft met eene andere open kwestie. Ik bedoel: de tenuitvoerlegging bij ons te lande van vonnissen in den vreemde gewezen. Ts feitelijk bij de beide andere mogelijkheden, schuld in geringere male niet voldoende? Is ’t billijk, de oneindig strengere militaire opvatting b. v. aan het civiele schuldbegrip ten grondslag te leggen? Wie met den dood wordt gestraft moge geacfit worden — men denke aan rechterlijke dwaling — het leven door eigen schuld verbeurd te hebben, zeker is dat verlies der assurantiepenningen metterdaad eene dubbele straf vormt.

Eene derde VTRSig eindelijk, wat het beginsel zelf betreft. Men is het vrij wel eens dat de woorden: zicA van Ael leven berooveti beteekenen zelfmoord en niets anders. Opmerkelijk is hierby dat in de oorsponkelijke redactie onzer bepaling zelimourd genoemd, later, zonder opgave van redenen, weggelaten is. Eeue consequente toepassing van het beginsel der eigen schuld zou meebrengen, dat tal van buitensporigheden, die het leven kunnen verkorten, levensassurantie deden nietig verklaren. Aangenomen echter, dat deze niet voor omschrijving vatbaar zijn, is het wel zoo uitgemaakt, dat uit zel/moord veilig tot het bestaan van eigen scAuld besloten mag worden ? Het wijsgeerig strafrecht beslist anders. De reden waarom zelfmoord tegenwoordig niet strafbaar wordt geacht is voor een zeer groot deel dat de toerekenbaarheid des overledenen is uitgesloten. »La statistique criminelle »zeggen Chauveau—Héi.ie, (I) attribue le tiers des morts »volontaires à des maladies cérébrales, dont le suicide est »un des symptômes ou l’un des effets.» Of deze verhouding niet eer te gering dan te groot is genomen , is eene vraag van physiologischen en psychologischen aard. In allen gevalle

(1) Théorie du C. Pénal II, nquot;. 2423.

-ocr page 173-

161 verdient zij zeer zeker een nauwlettend onderzoek. Te meer nu zeer onlangs van onraiddellijken samenhang met de praktijk gebleken is.

In Amsterdam namelijk heeft dezer dagen het navolgend geval zich voorgedaan. De betrekkingen van iemand, die zyn leven verzekerd had, eischten de assurantie-penningen op. De maatschappij beriep zich niel (gelijk het ontwerp tot wijziging van art. 302 W. v. K. zou doen denken) op onbestaanbaarheid dezer verzekering, maar op zelfmoord. Arbiters beslisten dat die verwering niet kon opgaan, omdat van hersenlijden gebleken, dus eigen schuld uitgesloten was. Deze uitspraak schijnt volkomen rationeel; of zij echter met de stellige woorden der wet, die niet onderscheidt, veree-nigbaar is, is wellicht niet geheel buiten bedenking. Zooveel althans staat vast, dat art. 307, om doeltreffend te zijn , beter geredigeerd moest wezen.

Alles overwogen kan ik niet inzien dat de rechtswetenschap een onherstelbaar verlies lijden zou indien men besluiten kon, door art. 307 W. v. K. eenvoudig de pen te halen. Tusschen de levensassuradeuren der werkelijkheid en die der wettelijke theorie bestaat een zeer aanmerkelijk verschil. De wet stelt met name den levensassuradeur zieh voor als een zeer zorgelijk wezen vol bekommering over zijne hachelijke onderneming eene zaak zoo broos als het menschelijk leven te verzekeren. Zij waant dat hij telkens, bij het minste geritsel, aan zijne kantoordeur opschrikt in angstige verwachting dat men eene doodstijding hem brengen en groote sommen, waarvoor luttele premie betaald is, opeischen mocht. In die onderstelling wil zij althans zich niet onbetuigd laten. Met onvolprezen goedertierenheid ontheft zij den gejaagden man voor ’t minst van twee posten : zelfmoord en doodstraf.

Niets echter heeft minder grond dan juist die onderstelling. Onze levensassuradeurs zijn blozend en welgedaan. Hunne winst- en verliesrekening is van het gansche assuran-tievak de minst wisselvallige. Zij aanvaarden de wettelijke meewarigheid — waarom zouden zij niet? — hoogst dankbaar. Of zij echter m hunne binnenkameren het wettelijk

Themii, D. XXXVl, Iste Stuk, [1875J. 11

-ocr page 174-

162 doorzicht hoog aanslaan is aan ernstiger twijfel onderhevig. Wat eene levensassurantie jaarlijks gemiddeld te betalen heeft, weet zij op enkele tientallen guldens na. Nog nauwkeuriger is haar bekend welke premie zij innen moet om aan alle eventualiteiten het hoofd te bieden. Aan alle, met inbegrip van die door zelfmoord eu doodstraf veroorzaakt. Weinig scheelt het of zij weten met juistheid u op te geven, wiens levensdraad de onverbiddelijke Pareen binnenkort afgesponnen zullen hebben. z'Juist de levensverzekering zegt Endemann (1) heeft zoo //klaarblijkelijk uit een bedrijf dat op zuiver toeval is ge-//grond, tot het begrip eener rationeele onderneming zich »ontwikkeld, dat voortaan ieder denkbeeld van spel en wedden-z/schap reeds dadelijk dwaasheid en het onderzoek naar al zzdan niet bestaande aléatoire natuur, doctrinair spelemeien //wordt. Zij is, gelijk ieder behoorde te weten, niets meer zzof minder dan een triomf der berekening. Het hedendaag-/zsche levensverzekeringbedrijf is eerst ontstaan, bevestigd en //vergroot met de statistieke berekening der sterfelijkheids-//tabellen.//

Bij dien trant van ontwikkeling nu deelt onze wet in art. 307 W. v. K. den verzekeraar noodeloos geschenken uit. Ter wille eener consequentie met het schuldbegrip aan vereeierinff ontleend, offert zij ook hier het wezen aan een' naam. De bedoelde gevaren zijn bekend, voorzien, berekend. Men late vrijheid van beding waar partijen het noodig achten. Zwijgt de polis, dan dringe men een wettelijk voorschrift niet op. Ook handelsrechtelijk geldt de welbekende regel : suriout pas de zèle.

Heb ik dusver getracht de onvolledigheid van het ontwerp aan te toonen, ten slotte nog een woord over het voorgestelde art. 2, dat zelfs in het aangenomen stelsel overtollig toeschijnt. Op dit punt zij alleen verwezen naar de uitspraak van den gezaghebbenden rechtsleeraar, Windscheid. (2) z/itechtsstellingeu, die eene authentieke uitlegging van eene

tu Zeitschr. f. d. ges. Handelst'. X. p. 274.

(,2) Pundektenreclit 1, p. 76, (Se uitg. 1867.)

-ocr page 175-

168

«vroegere rechtsstelüng geven, leggen haren inhoud in de «vroegere rechtsstelüng, en willen dus beschouwd zijn, als «hadden zij bereids van het tijdstip der vroegene rechts-«stelling af gegolden. Uit dien hoofde geven zij den maat-«staf voor al de rechtsbetrekkingen van dien (vroegeren) «tijd af gegrondvest, maar niet eigenlijk uit hoofde van «eene haar toegekende terugwerkende kracht. Zij beheerschen «die rechtsbetrekkingen met ofscAoon deze behooren tot «den tijd vóór de interpretatieve wet, maar omdat zij in den «zin dier wet , tot dien tijd niet behooren.«

Dit betoog schijnt afdoende. Vooral, daar op wetgevend gebied de regel: wat overtollig is, schaadt niet, geenszins met onbepaald vertrouwen gehuldigd worden kan.

Mijne meening saamvattende, schijnt het jongste gewrocht der parlieele herziening in ieder opzicht gebrekkig. Onvoldragen vrucht van een overijld onderzoek, vertoont het daarvan in hooge mate de kenmerken. Men heeft tot aanbeveling van het ontwerp een brief afkomstig van een fransch rechtsgeleerde doen afdrukken. (1) Ik kan in dit schrijven niet veel meer dan een uitroepteeken, onder woorden gebracht, ontdekken. Dergelijke ontboezemingen, zonder eenig motief voorgedragen, zonder kenmerk van degelijke studie, laten tamelijk koud. Liever de bestaande rechtstoestand, dan eene slordige, onvoldoende regeling in schijn, die dra weer nieuwe verwikkelingen zal doen ontstaan. Die rechtstoestand te onzent is ten aanzien van verzekeringen voorden levensduur niet dat zij niet erkend worden. Hij is dat zij vallen onder het bereik der algemeene bepalingen van art. 1874 vlg. B. W. Daarmede is die instelling als zoodanig niet gecodificeerd. Daarmede echter zal de rechtspraak te haren opzichte vrijheid van beweging hebben. Wil de regeering der jurisprudentie die taak nit handen nemen, zij toone zich voor hare eigene opgewassen. Zij vervangen een halven , ondoeltreflenden maatregel door eene deugdelijke

(l) Zie Weekblad van hfl Recht , nquot;. 3808.

-ocr page 176-

164

regeling. Zij neme het voorgedragen ontwerp geheel terug üeenerlei belang zal daardoor verkort worden , het rechtsleven echter zal er bij winnen.

Amsterdam, Februari 1875.

BOEKBEOORÜEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.

Bibliotieca juridica. Caialogus van alle boeien sedert 1837 in Aet ioningriji der Niederlanden verscAenen over staaisweienseAappen, wetgeving en recAtsgeleerd-Aeid. Jlfet alpAabeiiscA zaairegister. ’s Graven hage , Marïinus NiJHOFP, 1874, in 8°, 209 bl.

Bij den stortvloed van boeken die thans uitkomen , worden bibliografieën al meer en meer eene volstrekte noodzakelijkheid ; zij zijn dan ook reeds in groote menigte voorhanden, zoo zelfs dat er al bibliografieën van de bibliografieën verschenen zijn. Ook in ons kleine land worden betrekkelijk zoovele boeken gedrukt, dat bijna geen geleerde het zoover brengen kan om met de vereischte volledigheid uit eigen onderzoek te weten wat over zijn vak te lezen valt. Bijzonder is dit het geval met hetgeen op de zoogenaamde staatswetenschappen betrekking heeft, waartoe de werken over wetgeving en regtsgeleerdheid behooren.

Door de hier aangekondigde bibliografie wordt dan ook in eene leemte voorzien, die zich sterk begon te doen voelen. De bewerker, als uitgever van werken over de staatswetenschappen en als handelaar in oude en nieuwe boeken zeer in staat om te weten wal verlangd werd, heeft een eersten stap gedaan op dit nog niet bearbeide veld, en dat op eene wijze, die den wensch doet ontstaan, dat hij het er niet bij zal laten blijven.

-ocr page 177-

165

Zooals hij in zijn voorberigt dankbaar erkent, heeft hij gebruik gemaakt van hetgeen zijne voorgangers in Frankrijk en in Dnitschland reeds op dat gebied hebben geleverd. Ik schrijf hier de titels geheel af, en omdat menig lezer der TAernig die zeker gaarne zal leeren kennen, en om mij de opmerking te veroorloven, dat daarin de indeeling der wetenschap beter is dan die van den titel van het hollandsche werk : de kennis van hetgeen op het gebied van wetgeving omgaat is toch een onderdeel der staatswetenschappen en zoo ook de regtsgeleerd-heid. Mij zou beter voorgekomen zijn: //over de staatswetenschappen, voornamelijk wetgeving, staathuishoudkunde, onderwijs en regtsgeleerdheid.//

De titel van het fransche werk luidt: //Repertoire bibliographique des ouvrages de législation, de droit et de jurisprudence en matière civile, administrative, commerciale et criminelle publiés spécialement en France, suivi d’une table analytique et raisonnée des matières par B. Wareé, Paris, Cotillon père et fils 1870.»

Die van het Duitsche: //Bibliotheca juridica. Handbuch der gesummten neueren juristischen und staatswissenschaftlichen Literatur. Eine Zusammenstellung aller seit 1849 bis gegen die Mitte des Jahres 1867 auf dem Gebiete der Rechtsund Staafswissenschaft in den deutschen und benachbarten Staaten erschienenen Schriften. Bearbeitet von Gustav Wilhelm Wuttig. Leipzig, Verlag von Otto August ScHUi.z, 18fi7.» Dit is het vervolg van eene dergelijke bibliografie door Engelmann bewerkt.

Voor Engeland heeft men : »Bibliotheca legum. A Catalogue of law books, including all the reports in the various courts of England , Scotland, and Ireland; with a supplement to January 1874. By Henry G. Stevens and Robert W. Haynes. London, Stevens and Haynes, 1874.»

In het hollandsche werk is voornamelijk de hoogduitsche bibliografie gevolgd wat betreft den catalogus zelven, en de fransche in het zaakregister. Vooral dit laatste kan gewigtige diensten bewijzen aan hem, die weten wil, wat in den laatsten tijd over eenig onderwerp geschreven is.

-ocr page 178-

166

Het is te wenschen, dat dit werk zoo algemeen mogclijk verspreid rake, al was het alleen om den uitgever vele aanmerkingen te bezorgen, die hij zelf de eerste is om te verlangen, ten einde daarvan bij een volgenden druk gebruik te kunnen maken. Het is toch met eene bibliografie als met elk ander woordenboek: de eerste uitgaaf is altijd on volledig, al komt den bewerker nog zoo veel lof toe voor de wijze, waarop hij ijsbreker is geweest.

Zoo is in deze bibliografie vergeten het werk van van den Honekt over de wet op de boedelscheidingen en de redevoering van Mr. van Boneval Fa ure over den regtsregel: scire leges non est, enz.

Niet alle tijdschriften zijn vermeld; het //Weekblad van het Kegt// is in de bibliografie opgenoinen, doch quot;de Wekker// en andere weekbladen of maandwerken over het onderwijs niet; misschien omdat zij voornamelijk paedagogisch zijn; zoo mist men ook //de Gids», die zich niet uitsluitend met staatswetenschappen bezig houdt.

Vruchteloos zal men ook zoeken naar de zoo rijke koloniale literatuur; doch dit is eene weglating met voorbedachten rade; de uitgever belooft eerlang eene algemeene bibliografie onzer koloniën uit te geven; en dus kan de kritiek hier niet anders zeggen dan : belofte maakt schuld.

Met een anderen wensch kan men zelfs dit niet zeggen; de uitgever verklaart dat het tot zijne »illusiën» behoort eene bibliografie van de staats- en regtswetenschappen hier te lande over het tijdvak van .1795 tot 1836 te bewerken. Hopen wij, dat de zeker groote moeijelijkheid van zulk een onderneming blijken zal niet van dien aard te zijn, dat zij het doen van den eersten stap verbiedt, die gewoonlijk den tweeden zooveei gemakkelijker maakt.

J. DE W. v. C.

— irf»»»lt;^ot»mn —i^« 1 '

-ocr page 179-

167

Mr. J. A. Levy, f^e refftsver^owdinff tvS'^chen freiiiier en acceptant, ’s Gravenhage, Gebr. Bei.infante, 1874.

Een vonnis van de Arrond.-Regtb. te Heerenveen van 6 Jan. 1874 (]), waarbij aan een acceptant van eenen wissel, die betaald had, alleen op grond van die betaling, zonder eenig nader bewijs, eene vordering tot schadeloosstelling tegen den trekker wordt toegekend, heeft den op handels-regtelijk gebied zoo gunstig bekenden Mr. J. A. Levy aanleiding gegeven tot het schrijven van een betoog over de verbindfenissen tusschen trekker en acceptant bestaande. Voorzeker een belangrijk onderwerp, weinige vragen toch van wisselregt zijn er, die nog zooveel aanleiding geven tot verschil van gevoelen, als die betrekkelijk de verhouding tusschen trekker en betrokkene. Aan den tweeden druk van het tweede deel mijner //Beginselen van Handelsregt//, welk deel juist was afgedrukt toen de monographie van Mr. L. verscheen , heb ik een naschrift toegevoegd, waarin ik mijn gevoelen over die vraag, hetgeen mij voorkwam door Mr. L. minder juist te zijn opgevat, nader uiteenzette. Nu is mij het stuk van Mr. L. door de redactie van Tiemis ter aankondiging toegezonden. Ofschoon het niet gemakkelijk is een verslag daarvan te geven, zoowel om den grooten rijkdom der bijeengebragte stof, als om den te grooten rijkdom van den gebezigden stijl, die niet altijd even helder is, heb ik niet geaarzeld aan dat verzoek te voldoen, in de hoop van de aandacht daardoor nog te meer op het geleerde werk van Mr. L. en op de daarin behandelde regtsvragen te vestigen.

Tn de eerste paragraaf //Eene uitspraak en hare gevolgen//, wijst de S. op het bovenvermelde vonnis en toont aan, dat de daarin aangenomen leer tot zeer onbillijke gevolgen leidt. Eene regtsleer, die tot dergelijke gevolgen aanleidinggeeft.

(I) Zie Mag. ». Haniielsr., bl. 80, Weekbl. uquot;. 3733 In gelijken zin oordeelde de Arrond.-Regtb. te Sneek bij vonnis van 18 Nov. 1878, IFeeI:6{. no. 3699.

-ocr page 180-

168

moet niet worden aangenomen, dan indien de wet haar volkomen regtvaardigt.

Of dit het geval is, wordt in de volgende paragrafen onderzocht. In § 2 wordt de «Handelsregteliike aanwijzing// aangewezen als type in den wissel. Hare regtsbron is het mandaat, tweeledig, een last om te betalen en een last om te ontvangen. Niets belet, dat de lasthebber, die ontvangen moet, van den lasthebber, die betalen moet, eene belofte tot betaling vraagt. Die belofte zoude volgens Mr. L. eene ver-bindtenis uit eigen hoofde te weeg brengen tusschen assignatus en assignatarius, en de assignant zoude daardoor belet worden zijn mandaat te herroepen. Dit mandaat strekt derhalve *nt promittat et solvat.// De assignatus is gemagtigd om te accepteren. Die leer zoude volgens Mr. L. thans algemeen aangenomen zijn. Hij beroept zich op Goi.dschmidt, Thöt, , Unger en Windscheid. Ik geloof echter niet, dat die schrijvers de opvatting van Mr. L. deden. Zij spreken allen van het mandaat in dien geest //dass der Assignat //Zahlen solle und, werde es verlangt, versprechen dür/e.v Zij stellen dus den last om te betalen niet gelijk met den last om te beloven. Bovendien is bij de zuivere, niet verkochte assignatie eene verbindtenis tusschen assignatus en assignatarius ondenkbaar, omdat beiden handelen als lasthebbers namens een ander, en de acceptatie door den assignatus gedaan , dezen niet zoude verbinden aan den assignatarius, maar aan diens lastgever der assignans.

Beide de actiën uit mandaat spruitende vloeijen uit de assignatie voort. Zoowel de directa als de contraria. Tot de laatste behoeft de assignatus niets meer dan de betaling te bewijzen.

In § 3 gaat de S. over tot //den wissel// en definieert die met Thöl als //eine Anweisung mit hinzukommender //Wechselstrenge*. Wisselstrengheid is de kracht van eene wilsverklaring, die door wet of gebruik verklaard wordteen wissel te zijn. Formeel is iedere wetsverklaring, wier strekking is haren beweeggrond (causa) buiten dadelijke aanmerking te doen blijven. Die beweeggrond be.staat echter.

-ocr page 181-

169

doch mag niet in aanmerking komen, wanneer de schnld-eischer naleving eischt. De schuldenaar kan zich echter op het ontbreken daarvan te zijner verdediging beroepen. Dan i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;moet hij bewijzen.

De kracht der formeele wilsverklaring is dus processueel, en is volgens Mr. L. steeds erkend (toch niet door Pothieb enz?j, b. v. door Holtius, JTisselregi der XIF Heuw. Door BäHR echter is aangetoond, dat de formeele verbindtenis diep in het civielregt hare wortels geschoten heeft en als abstractie van de materiële regtsbetrekking ook wel elders processuele diensten bewijzen kan.

§ 4 handelt over *de verbindtenis van den acceptant//. Lastgeving is, volgens den S., voorzeker in het spel bij de verhouding van trekker tot acceptant, indien men alleen op gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de materiëele regtsbetrekking het oog vestigt. Die lastgeving ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;heeft echter eene formeele gedaante. De lastgeving verklaart de verbindtenis tusschen acceptant en trekker, doch regelt dien niet. De vorm stelt de causa buiten dienst. Het accept is een uitvloeisel der lastgeving, maar brengt eene formeele verbindtenis voort.

Dat de acceptatie een gevolg is van lastgeving heeft voor het regt niet het minste gevolg. Men denke art. 140 weg en de acceptant blijft aan den houder verbonden volgens art. 144, aan den trekker volgens art. 148, en deze aan hem volgens artt. 106 en 107. Of moet art. 140 tot grondslag dienen der contraria? Dit is, volgens Mr. L., in strijd * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;met het regtstelsel, waartoe het accept als formeele handeling

behoort. Waarom ? Dit is mij uit het betoog niet regt duidelijk. Evenmin als de bestrijding van mijne redenering, die verder in deze § volgt. Ik heb beweerd (ffand. 11, 132), dat lastgeving feitelijk niet altijd in den wissel aanwezig is en in allen gevalle niet de grond is van de wisselregtelijke verbindtenis des acceptants. Die eerste bewering geldt de materiële regtsbetrekking, de tusschen de in den wissel betrokkene personen aangegane overeenkomst, (en in 1852, toen ik mijn //Wissel regt// uitgaf, was men hier te lande » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;genoegzaam algemeen vanmeening, dat de wisselverbindtenis

-ocr page 182-

170

uit overeenkomst voortsproot), en in het bijzonder, dat de overeenkomst van lastgeving was de grond van de verbind-tenis des acceptants. Ik heb daarom getracht aan te toonen, dat door den wissel geene overeenkomst van lastgeving gesloten werd. De tweede bewering geldt de regtsverhouding. Tk heb getracht aan te toonen , dat de verbindtenis des acceptants eene andere is, dan die des lasthebbers. De heer L., waarschijnlijk de theorie van Thöl volgende, blijft hechten aan het mandaat, en schijnt zelfs de actie des houders tegen den acceptant daaruit te verklaren. Dit is evenwel onmogelijk-Zelfs al ware de acceptant gelast om aan houder te beloven, dan nog zoude zijne verbindtenis aan houder, niet uit de lastgeving, maar uit zijne belofte ontstaan. Mr. L. geeft dan ook zelf toe, dat de verbindtenis des acceptants formeel is, dat is, niet uit overeenkomst, derhalve niet uit lastgeving ontstaat.

De vraag, waarop het hier aankomt is; of de acceptant, die betaald heeft, (en met dezen moet de betrokkene, die zonder te accepteren-betaald heeft, gelijk staan), eene actio mandati contraria heeft tegen den trékker. Ware de beantwoording dier vraag afhankelijk van bet bestaan van het wissel-mandaat, dan zoude Mr. L. die actie gewettigd houden , doch de acceptatie is formeel, en blijft dat ook nadat de wissel heeft opgehouden als wissel dienst te doen. Het gevolg daarvan is , volgens Mr. L., dat de acceptant, als hij den trekker aanspreekt, coHfliclione (e weri: woel gaan. Tk geloof dat Mr. L. hier een gewigtig punt voorbij ziet, namelijk dit, dat de acceptant, die betaald hebbende, den trekker aanspreekt, zijne vordering niet grondt op de acceptatie, maar op de betaling, dat hij geheel gelijk staat met een betrokkene, die, zonder te accepteren, den wissel heeft betaald en dat mitsdien zijne formeele verbirid-tenis hier niet ter zake dienende of afdoende kan zijn. Dit zoude alleen het geval zijn, indien hij vóór de betaling, bemerkende dat hij zonder behoorlijke causa geaccepteerd had, den trekker aansprak om fonds , dan zoude hij de condictio, waarvan Mr. L. spreekt, kunnen instellen. Na de betaling is de formeele verbindtenis dood, en alleen de betaling kan den acceptant of betrokkene regt geven.

-ocr page 183-

171

In de volgende §, Gevolg ^er /orrvele ver/tindletiie van den acceptant, ontwikkelt de S., het aangegeven beginsel, de acceptant kan niet actione mandati contraria ageren, maar condictione en zal dus moeten bewiizen, dat de schuld, die hij voldeed , niet tusschen hem en den trekker bestond en dat hij nopens het bestaan dier schuld in dwaling verkeerde, terwijl voor de actio mandati contraria alleen betaling behoeft te worden bewezen. Bewijs, dat geen fonds bezorgd was, wordt dan niet vereischt. Indien de trekker beweert fonds bezorgd te hebben, zoude hij dit moeten bewijzen. Üe acceptant zoude echter betaling moeten bewijzen, is hem de wisselsom door den tweede kwijtgescholden, dan zoude hij zich op die kwijtschelding niet kunnen beroepen.

§ 6 handelt over de regten van d^n treiter. Die zijn in art. 148 omschreven. De actie bij dat art. aan den trekker gegeven, geeft aanleiding tot twee vragen; Is die actieeene actio mandati directa en is die actie eene wisselactie? Mr. L. houdt de eerste vraag voor eene onvruchtbare, want de acceptant is schadepligtig ex lege, de acceptatie toch is volgens hem de onmiddellijke regtsbron der schade-actie. De tweede vraag komt den 8. voor onjuist gesteld te zijn. Het woord «wisselactie« toch heeft twee beteekenissen, 1° dat de vordering uit eene formeele verbindtenis voortspruit, 2° dat de vordering onderworpen is aan de bijzondere regelen voor de wisselprocedure gesteld. Tn de eerste beteekenis beantwoordt Mr. L. de vraag bevestigend, in de tweede ontkennend. Ik twijfel er aan , of de 8. hier wel heel duidelijk is. Naar mijn inzien is wisselactie iedere uit den wissel zelven voortsprintende vordering, iedere vordering, die de schriftelijke in den wissel gegevene belofte tot grond heeft, welke vordering tot de algemeene categorie der formeele vorderingen behoort, hoedanige ook, uit papier aan toonder, cognoscementen, ceelenenz. voortspruiten, doch die wisselactie genoemd wordt, omdat de formeele verbindtenis hier uit een wissel voortvloeit.

Om in zoodanige actie te slagen moet men alleen het feit bewijzen, waaruit de vordering voortspruit. Men legt

-ocr page 184-

172

den wissel, het, cognoscement, het bankbillet over, bewijst dat de vorm, waaraan de wet de verbindtenis vastknoopt, is vervuld en de actie moet worden toegewezen : zoodanige actie wordt bij art. 148 niet gegeven, want de trekker moet volgens dit artikel niet slechts de acceptatie, maar ook fondsbezorging enz. bewijzen. M. L. geeft dit toe, maar beweert, dat de trekker nog eene andere actie heeft, alleen op de acceptatie gegrond, en beroept zich daarbij op Mr. Vissering, JTisselregt der ldde eeuw, bl. 211 Ten onregte, want deze kent die actie alleen toe aan den trekker, die Aouder is, evenals de door den S. aangehaalde uitspraken (Mag. e. ffandeler. XIV, bl. 6). In den wissel komt die vereeniging van hoedanigheden dikwijls vóór en iedere hoedanigheid behoudt hare regten, ook al zijn er meerdere qualiteiten in één persoon vereenigd.

In § 7 tracht de S. aan te toonen, de onbillijkAeid van de bevoorregting der IreAiers. Hij meent, dat het toekennen van eene wisselactie aan den trekker, (die intusschen in ons regt niet loegekend is) tegen den acceptant, niette verdedigen is, indien ook niet aan den acceptant eene actie tegen den trekker wordt toegekend. Ook deze meening schijnt mij onjuist toe. Indien men toch met de Duitsche wet de betalingsbelofte des acceptants opvat, als ook aan den trekker gedaan, en aan den trekker alleen op grond van de acceptatie eene actie tegen den acceptant toekent, dan neemt men aan. dat de acceptant door zijne acceptatie erkent fonds te hebben ontvangen, evenals de trekker of endossant erkennen de waarde te hebben ontvangen. Daardoor alleen kan de formeele verbindtenis des acceptants ook aan den trekker geregt-vaardigd worden en de omstandigheid, dat de betrokkene meestal niet accepteert zonder fonds, is een der hoofdargumenten geweest voor de bepaling van § 23 , al. 2 der Duitsche wisselwet, waarbij de formeele verbindtenis des acceptants ook aan den trekker wordt aangenomen. Legt men nu ook aan den trekker eene formeele verbindtenis tegenover den acceptant op, geeft men ook aan den acceptant eene wissel-vordering tegen den trekker, dan geeft men aan den schul-

-ocr page 185-

173 denaar eene actie tegen den schnldeischer, of men moet aannemen, dat ook de trekker in den wissel eene betalings-belofte aan den acceptant doet en ook erkent waarde genoten te hebben door de betaling des wissels, dat is geen fonds te hebben bezorgd, juist het tegenovergestelde van hetgeen men aanneemt tegenover den acceptant, te weten, dat deze wel fonds ontvangen heeft.

Wisselverbindtenissen zijn wel formeel, d. i. eene mate-riëele causa daarvoor behoeft niet te blijken , het uiterlijke feit is voldoende, maar aan een uiterlijk feit, aan den vorm kan geene verbindende kracht worden toegekend, indien men niet kan aannemen, dat dit feit het gevolg is van eene materiëele causa. Aan het teekenen van een wissel door een trekker kan men het gevolg hechten, dat hij aan nemer of order tot'betaling verbonden is; aan het teekenen van den wissel door den acceptant kon men het gevolg hechten, dat hij daardoor evenzeer aan nemer of order is verbonden, zelfs kan men die acceptatie als een betalingsbelofte, als eene schuldbekentenis aan den trekker opvatten, maar men kan niet aannemen dat de trekker, die krachtens de acceptatie schuldeischer is door acceptants, krachtens zijne eigene teekening des wissels schuldenaar van den acceptant zoude zijn. Indien dit zoo ware, zouden beide schulden elkander vernietigen.

§ 8 deelt onder den titel van /'Jurisprudentie«' vele in verschillenden zin over deze vraag gewezen vonnissen mede. Terwijl § 9 //Eindbeslissing in Duitschland// het arrest, van het Duitsche Oberhandelsgericht van 29 Oct. 1872, waarbij aan den acceptant, die regres zoekt, het bewijs is opgelegd, omdat in den wissel niet altijd ligt eene lastgeving, maar veelal andere betrekkingen daartoe aanleiding geven, die door den acceptant, indien hij op den trekker verhaal wil nemen, moeten worden bewezen, en het arrest van 7 October 1872, waarbij op grond van art. 23 der Duitsche wisselwet, aan den trekker als zoodanig eene actie tegen den acceptant wordt toegekend. Een arrest, dat, vermits eene bepaling als die van art. 23 in ons regt ontbreekt, voor ons regt van geen belang is.

-ocr page 186-

174

Tn de volgende § wordt Thöls eridek van de eerste beslissing medegedeeld. Deze steeds hechtende aan een soort van wisselcontract, bestaande in het geven en nemen des wissels en de mandaats-theorie vasthoudende, vereenigt zich natuurlijk niet met het gevoelen van het Rijksgeregtshof, dat in navolging van Einbrt en Liebe, zoowel het wisselcontract, als de mandaats-theorie verwerpt. Hij wordt in § 11 wAnticritiek» door Air. L. met grond wederlegd.

En nu de «Slotsomquot; in § 12, Tk meen te mogen aannemen, dat Air. L. met fle stellingen, die hij in de laatste paragraaph van zijn betoog heelt zamengevat, ons regt op het oog heeft en dan kan ik mij met die stellingen slechts ten deele vereenigen.

Dat «in den wissel eene formeele verbindtenis schuilt,« zal ik niet tegensprekan, die reeds meer dan 25 jaren geleden heb getracht te betoogen, dat de wisselverbindtenis ook volgens ons regt formeel is. Evenmin zal ik tegenspreken , dat die formeele vetbindtenis «theoretisch en practise!)« invloed uitoefent. Ik ontken evenwel, dat de verbindteuis des acceptants aan den trekker volgens ons regt, formeel is, dat de acceptatie eene formeele betalingsbelofte inhoudt, ook aan den trekker. Art. 148 K. H. toch leert het tegendeel, om inde hem daar gegevene actie te slagen, moet de trekker bewijzen fond.s te hebben bezorgd,

De acceptatie alleen is voor die actie niet voldoende, en dezelfde actie heeft de trekker tegen den betrokkene, die belooft heeft te accepteren of te betalen, en niet accepteert en betaalt. Art. 144. Is echter de trekker houder, dat is, is de wissel getrokken aan de order des trekkers, of is de wissel aan den trekker geëndosseerd , dan is art. 144 op hem toepasselijk en heeft hij dus het regt om de betaling des wisselbriefs van den acceptant te vorderen.

Daarentegen kan ik mij niet vereenigen met de uitspraak van Air. L., dal overlegging van den voor voldaan getee-kenden wissel niet voldoende is, om de rembours-actie des acceptants tegen den trekker te staven, doch op andere gronden, dan de zijne. Zóólang art. 150 in ons wetboek staat, bestaat er »fnsecken trekker en acceptant uit den wisselbrief eene

-ocr page 187-

175

handeling van lastgeving». Ofschoon dit nn in werkelijkheid niet zoo zijn moge, ofschoon de last dikwijls is uitgegaan van den betrokkene en meestal reeds vroeger is gegeven en aangenomen, moet toch de wet gevolgd worden en moeten aan trekker en acceptant de uit lastgeving spruitende actiën worden toegekend. Be trekker heeft tegen den acceptant, die niet betaalt, de actio mandati directa en de betrokkene, die betaald heeft, de actio mandati contraria; onverschillig of hij voor de betaling heeft geaccepteerd of niet.

Daarom vereenig ik mij niet met de eigenlijke slotsom van Mr. L’s betoog. »Tot terugbetaling is de trekker alleen dan //gehouden, wanneer de acceptant quocumque modo bewijst, //indebite of sine causa zieh verbonden te hebben » Die stelling is het gevolg der redenering in § 4 en 5 ontwikkeld, dat de acceptant als formeel verbondene niet actione mandati contraria, maar condictione verhaal moet zoeken op den trekker.

Ik geloof, zoo als ik boven reeds opmerkte, dat Mr. L. hier eene omstandigheid van groot belang over het hoofd ziet, namelijk deze, dat de acceptant geene vergoeding vraagt voor de door hem gedane acceptatie, maar voor 'le door hem gedane betaling.

Indien de acceptant werkelijk vergoeding vroeg voor de door hem aangegane verbindtenis tot betaling, voor eene onverschuldigd gedane acceptatie, dan zoude de redenering van Mr. L. misschien kunnen opgaan. Dit is echter het geval niet. De wissel is betaald; de formeele verbindtenis des acceptants is door betaling vernietigd en voor die betaling vraagt hij vergoeding. Hij staat dan geheel gelijk met lederen betrokkene, die ook zonder acceptatie den wissel betaald heeft. Die actie ligt geheel buiten de formeele wisselverbindtenis. Zij steunt op materiëele gronden , die zeer verschillend kunnen zijn. De aard der zaak zonde medebrengen, dat de acceptant als eischer tegen den trekker optredende, die materiëele gronden van zijnen eisch uiteenzette en bewees, b.v. ik heb betaald voor u uit eigen middelen ; onze wet evenwel neemt aan, dat slechts ééne rigtsbetrekking tusschen Irekker en

-ocr page 188-

176

acceptant kan bestaan, en wel die van lastgeving, en uit lastgeving ontstaan de beide actiones mandati. Dus ook de mandati contraria, Art. 1845 B. W. De lasthebber moet dan bewijzen, dat hij tot uitvoering van den last betaald heeft. Daartoe is de betaalde wissel voldoende. Alleen zal men uit de omstandigheid, dat de betrokkene geaccepteerd heeft en zich persoonlijk tot betaling verbonden heeft, het gevolg kunnen trekken, dat hij fonds had. De acceptant zal dan moeten bewijzen, dat hij uit eigen middelen betaald heeft.

Wenschelijk ware het, dat art, 140 uit onze wet verwijderd werd, want de aanleiding tot de formeele wissel-verbindtenis is niet altijd eene lastgeving van den trekker aan den betrokkene. De aanleiding kan zeer verschillend zijn.

J. G. KisT.

Handboei voor bet Nederlandscie Handelsregt, door Mr. G. DiEPHUis, Hoogleeraar te Groningen; 1ste en Ilde deel, 2de druk. Groningen, Wolteks, 1874.

Onze zoo ijverige en geleerde Hoogleeraar Diephuis heeft een tweeden druk uitgegeven van de twee eerste deelen van zijn zoo verdienstelijk «Handboek voor het Nederlandsche Handeisregt.« Een bewijs, dat het Nederlandsch regtsgeleerd publiek dit nuttige werk steeds op prijs stelt, en dat de zoo belangrijke studie van ons Handelsregt, waarvan wij de verlevendiging in de recensie van den eersten druk van dit werk met vreugde opmerkten, nog niet verflaauwt. De redactie van 7’Aemis zond mij een exemplaar ter aankondiging en ik voldoe gaarne aan haar verlangen.

Het plan van het werk is niet veranderd. Het is hetzelfde, als dat van den eersten druk. Ook het gevoelen des S. omtrent de meeste twijfelachtige punten is hetzelfde gebleven. De aanmerkingen door mij op den eersten druk [7’Aemis

-ocr page 189-

177

]86fi, 2de stuk) gemaakt, blijven dus ook thans nog van kracht. Nog steeds houdt de S. vol, dat eene vennootschap eene regtspersoon is (bl. 74), dat eene assignatie eene wissel-verbindtenis voortbrengt (bl. 296) enz, Eéne aanmerking echter, die ik vroeger maakte, is vervallen door eene belangrijke invoeging in de Tide Afd. van het Iste Hoofdstuk. In die recensie betreurde ik het, dat in het Handboek geene onderwerpen, niet in het Wetb. van Kooph. geregeld, behandeld werden. Ik wees toen op de firma, op de handelsbedienden enz. Nu zijn er aan gemeld hoofdstuk twee uitgebreide Paragraphen toegevoegd: § 4, over de firma, en § 5, over de handelsbedienden, waarin de beginselen, welke die beide onderwerpen regelen, besproken worden.

Het eerste deel is aanmerkelijk uitgebreid (van 284—314 blz.) door verschillende invoegingen, vooral van aanhalingen van sedert den eersten druk verschenen werken en gewezen vonnissen. Het hoofdstuk van Commissionnairs was reeds afgedrukt toen de wet van 4 Julij 1874 tot stand kwam; van daar, dat die wet achter aan het eerste deel is afgedrukt en verder eene reeks van wijzigingen der over de commissionnairs handelende hoofdstukken, aan het slot van het deel zijn opgenomen.

Het tweede deel is minder uitgebreid (van 288 tot 292 blz.). De bijvoegingen bepalen zich daar tot nieuwe citaten van wetten en vonnissen.

Het derde deel zal, blijkens de voorrede, spoedig herdrukt worden.

Op vele punten zijn de S. en ïk het oneens. Hij geeft echter steeds de afwijkende ineeningen aan eii lokt daardoor uit tot eigen onderzoek. Zijn werk is daarom een hoogst nuttig werk, waarvan wij ook den tweeden druk in.ieders handen wenschen.

J. G. KrsT.

r/iemin D. XXXVl, Istc Stuk, [1875).

12

-ocr page 190-

178

BUITENLANDSOHE LITTERATUUR.

J)e l appèl ilan-t rorganisaiion gwrlidaire ; einde hielonque el cnliqne, par Adolphe Prinj, Avocat A la Cour d’Appel de Bruxelles. — Bruxelles^ 1875. — 181 pag. in 8o.

Appel of geen appel in strafzaken ? Dat is ééne van die menigvuldige vragen, die bij ons sedert on heuchel ijke jaren op de agenda voorkomt, en die daarop vermoedelijk nog zeer lang prijken zal, zonder aan de orde te komen. Het kan inmiddels niet onbelangrijk zijn daarover ook eens eene stem uit den vreemde te hooren. Ik vertrouw daarom voor de lezers der Themin geen onwelgevallig werk te verrigten, wanneer ik hen bekend maak met dit werkje van den reeds door vroegeren arbeid gunstig bekenden heer Prins.

Ik doe dit echter, zonder opzettelijk stil te staan bij het eerste gedeelte, dat louter van geschiedkundigen aard is, en dat ons een zeer beknopt overzigt geeft van de wetgeving bij de Hebreeuwen, Grieken en Romeinen, en van het canoniek regt, alsmede van de voormalige Fransche, Duit-sche en Belgische instellingen. — Ik kan daarover in geene bijzonderheden treden, zonder te uitvoerig te worden. Ik bepaal er mij dus toe, hen die daarin belang stellen, naar het werk zelf te verwijzen. Ik geloof niet, dat men zich den tijd aan de lezing daarvan besteed zal beklagen.

De eigenlijke, de wetenschappelijke of de critische vraag wordt behandeld in het tweede gedeelte. Eene korte herinnering van den tegenwoordigen stand der wetgeving in Frankrijk, België, Duitschland, Engeland en Amerika gaat vooraf. Over Nederland wordt gezwegen. Dat is vreemd niet alleen, maar het is daarom jammer, omdat de schrijver, juist in onze van België en Frankrijk zeer verschillende regtspleging in hooger beroep, voor een gedeelte ten minste, misschien het correctief had gevonden voor zijne bezwaren tegen het appel.

De schrijver wil het appel afschaffen. De stelling door hem verdedigd, en die hij ons reeds aan het slot zijner in-

-ocr page 191-

179

leiding mededeelt, is deze: »dans une instruction criminelle franchement orale, publique et contradictoire, l’appel ne peut plus logiquement subsister, et c’est avant le jugement qu’il faut sauvegarder les droits du citoyen.» — En dat geschiedt met veel warmte en overtuiging en bovendien op gronden , waarvan het gewigt volstrekt niet is te miskennen, ook al denkt men over de zaak zelve anders dan de schrijver.

Zoo geloof ik b. v., dat al dadelijk niemand de stelling zal tegenspreken, dat. het appel niet behoort tot het wezen der strafvordering, met andere woorden, dat men zich die zeer goed denken kan ook zonder appel, omdat, dit zijne regtvaardiging niet vindt in zuiver théoretische gronden. Toegegeven dus. dat de théorie het a])pel wel missen kan, dan blijft nog de vraag over: hoe is het met de praktijk, en kan deze het even goed doen zonder appel ? De geheele vraag, zou ik zeggen, is veel meer praclisch dan theoretisch.

liet mag waar zijn, dat het niet zeer dikwijls gebeurt het gebeurt toch, dat een vonnis in hooger heroeji wordt vernietigd, en moei vernieiigd worden, omdat de eerste regter in de feiten heeft gedwaald, hetzij omdat hij’zelf verkeerd heeft geoordeeld. hetzij omdat liera de zaak niet in haar geheelen omvang is bekend gemaakt, hetzij omdat, wat niet zelden het geval is, een beklaagde zich niet of niet goed verdedigd heeft, of om andere redenen. Zal men nu een slecht vonnis, eene onregtvaardige veroordeeling in die gevallen laten bestaan, alleen uit liefde voor eene théorie, of ten minste omdat de volstrekte noodzakelijkheid van het appel op zuiver wetenschappelijke gronden niet wel te bewijzen is.''

Een tweede bezwaar van den schrijver bestaat in de manier van procederen in appel, omdat de hoogere regter maar zelden de getuigen hoort, dat althans niet behoeft. Ie doen, en dus in de meeste gevallen regt spreekt op geschreven verklaringen. Dat bezwaar is zeker niet ligt te teilen ; maar het is even gemakkelijk uit den weg te ruimen. Laat men in België doen, wat men bij ons doet, en voorschrijven, dat de hoogere regter zelf altijd de getuigen zal hooreu, immers

-ocr page 192-

180 flat zal moeten doen, zoo dikwijl? de verdediging of de beschuldiging dit verlangt; en laat men daarenboven het verslag, dat op niets anders nederkomt dan op eene dorre voorlezing der stukken, afschaflen. Dat heeft geen nut hoegenaamd, en de schrijver merkt het zeer juist op, het heeft de groote fout, dat het den regter in appel te veel brengt onder den invloed der geschreven verklaringen, die veelal het werk zijn y’all grihiers, die ze niet altijd juist en bijna nooit volledig teruggeven.

Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat dit eene moeijelijkheid is eigen aan iedere voorloopige instructie, die al maakt men haar niet tot het punt van uitgang voor de mondelinge behandeling, al maakt men zelfs de lezing daarvan voor den regter niet verpligtend, toch ook niet wel voor hem kan worden verborgen gehouden ; zoodat het altijd moeijelijk zal te beletten zijn, dat hij zich daardoor in zijn oordeel meer of min laat inHuënceren.

Tegen die vervanging daarenboven van het appel door de voorloopige instructie, al gaf men daaraan, gelijk in Engeland, ook dadelijk het accusatorisch karakter, zou ik om andere redenen nog al opzien. Men heeft nu bet appel in weinige zaken, slechts dan als de partijen het noodig achten. Die instructie daarentegen zou men dan hebben in alle zaken, ofschoon zij voor de meeste zaken niet noodig is, en dus geheel noodeloos het proces langduriger en kostbaarder worden zal.

Tn weerwil van deze bedenkingen echter erken ik ééne zaak gaarne. Ik geloof dat het met deze zaak gelegen is even als met vele anderen, dat zij zich moeijelijk in absoluten zin laat beantwoorden. De vraag van het appel hangt zamen met het geheel van de regterlijke instellingen en van de procts-vormen. Men kan dus het appel noodig achten onder eene zekere bestaande wetgeving, en tevens begrijpen, dat het kan gemist worden ouder andere, misschien betere, instellingen.

De heer Pkins b. v. stelt voor eene jury op kleinere schaal voor alle correctionuele zaken. Indien zoo iets prac-

-ocr page 193-

181

tisch uitvoerbaar is, wat echter nog wel vooraf degelijk en grondig mag onderzocht worden, dan zal daardoor zeker het appel moeten vervallen, omdat jury en appel twee begrippen zijn, die zich niet goed laten vereenigen. En. wanneer men daarbij geeft het middel van revisie tot herstel van dwaling in de feiten, dan zal het appel daarenboven waarschijnlijk blijken onnoodig te zijn geworden. Maar dan zal ook de revisie niet moeten beperkt blijven binnen de enge en benaanwde grenzen van de Eransche en Belgische , zelfs van onze tegenwoordige wetten, maar dan zal zij moeten worden toegelaten in veel ruimeren zin, b. v. zoo als de Nederlandsche Juristen-Vereeniging dat verlangd heeft in hare vergadering van 1873.

A. DE PlNTO.

-------——^^MÜi^-lt;8-lt;Srlt;gt;gt;'ióüiM »

Transactions of the Tiird National Prison Reform Congress, held at Saint Louis, Missouri, May 1.3—16 1874: being tbe third annual report of the National Prison Association of the United States, edited bij E. C Wines, B.D. L.L. B. Secretary of the Association, New-York. Office of the Association , 320, Broadway, 1874.

Wanneer men bedenkt, dat op 1 Junij 1870 in deVereenigde Staten van Noord-Amerika , ongeveer 40000 personen zich in hechtenis bevonden , en dat gezegd is dat van de 2100 gewestelijke gevangenissen de meeste //devil’s workshops// zijn, dan moet men toegeven, dat het verlangen naar eene verbetering van het gevangeniswezen, ook aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan, niet zoo zeer is ontsproten uit eene ziekelijke philantropie, als wel uit de noodzakelijkheid om de maatschappij te beschermen tegen de gevaren, waarmede die toestand haar bedreigt. Be Nationale Vereeniging voor het gevangeniswezen , die vijf jaren geleden te New-York tot stand kwam, beoogt buiten de hervorming van de gevan-

-ocr page 194-

182 genisseii, de verbetering van de politie en van de Strafwetgeving, omdat het een met het andere ten naauwste zamenhangt. Binnen een betrekkelijk korten tijd, heeft zij in al de verschillende Staten van Noord-Amerika wortel geschoten, en reeds de handelingen van het congres te Cincinnati in 1870, getuigen van den grooten omvang van de taak, die men heeft opgevat. De Heer E. G. Wines , die aan het hoofd van de beweging staat en daarvoor met een rusteloozen ijver werkt, heelt mij onlangs de handelingen gezonden van het congres in het vorige jaar te St. Louis gehouden, met het verzoek om daarop de aandacht van mijn landgenooten te vestigen. Ik mögt dit den goeden man niet weigeren, en voldoe aan zijn verzoek met te meer genoegen, omdat die handelingen inderdaad veel bevatten wat ook ons tot leering strekken kan.

Door de daartoe benoemde commissiën zijn zes rapporten uitgebragt, en deze hebben achtereenvolgens het onderwerp van de beraadslagingen uitgeinaakt. Ofschoon Crofton duidelijk heeft gezegd, dat zijn stelsel alleen op veroordeelden tot eene gevangenisstraf van meer dan vijf jaren met goed gevolg kon worden toegepast, is toch het Tersche stelsel aanbevolen voor alle gevangenissen zonder onderscheid. Echter heeft ook het cellulaire stelsel, dat in de meeste gevangenissen van Pensylvanie met een günstigen uitslag gevolgd wordt, een krachtigen verdediger ge norden in den bekwamen voorzitter van het congres, den heer Richard Vaux, uit wiens mededeelingen o. a. blijkt, dat in de gevangenissen van Pensylvanie geen kruit voorhanden is, maar dat de beambten, die des nachts toezigt houden, daarin door honden worden bijgestaan. De heer Coffin gaf mede zijne groote ingenomenheid te kennen met het door hem zoo genoemde Belgische stelsel, en betreurde het dat de navolging daarvan in Tndiana zoo bemoeijelijkt werd, daar bij elke verandering van de regeeringspartij de gevan-genis-beambten door andere vervangen worden, zoodat men telkens met de opleiding van onervaren personen beginnen moest. Men ziet daaruit tot welke dwaasheid de partijzucht

-ocr page 195-

183 al niet leiden kan. Litusschen wordt in enkele gevangenissen van de cel een zonderling gebruik gemaakt, en deze hier bestemd voor twee en elders voor vier gevangenen. Bat deze wijze van opsluiting in hooge mate afkeuring verdient, zal wel geen betoog vereischen.

Over het algemeen schijnt de voeding goed te zijn. Toen men daarover van gedachten wisselde, maakte de heer Hopkins de zeer juiste opmerking : Tt is no use to try to reform a hungry man, p. 87. Maar niet altijd blijft men binnen de grenzen. Zoo wordt op p. 183 medegedeeld, dat de directeur van eene gevangenis de gewoonte had om aan de gevangenen aan zijne zorgen toevertrouwd, aardbezieën met room, en bij het ontbijt een beefsteak met groenten te verstrekken. Be gevangenen vielen hem volstrekt niet lastig, en geen wonder! Bat de gevoelens,omtrent den arbeid en het arbeidsloon zeer uit een liepen, kan ons niet bevreemden. Het is een moeijelijk vraagstuk, en ook hier te lande bestaan daarover bij sommigen nog zonderlinge begrippen. Enkele gevangenissen zijn zoo ingerigt, dat men ze dieven-factorijen genoemd heeft, en bij velen bestaat geen ander noch hooger streven dan om met de opbrengst van den arbeid de kosten van onderhoud en verpleging te dekken. Te regt is daartegen door den Voorzitter van het congres gewaarschuwd. When a prison, zeide hij, becomes self-supporting, it is just what prisons are not intended to do. p. 86.

Op p. 613 vindt men de besluiten naar aanleiding van de ingediende rapporten en de gehouden beraadslagingen voorgesteld, doch ik geloof die met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan omdat zij niets bevatten wat voor ons belangrijk kan geacht worden en de questions brillantes onaangeroerd laten.

Be waarde van de handelingen van het congres van St. Louis wordt zeer verhoogd door de mededeeling van de stukken daaraan toegezonden, waaronder eene bijzondere vermelding verdient een opstel van den heer W. Tali.ack over den invloed van het in 1872 te Londen gehouden contres. Ook mag ik niet onvermeld laten het vertoog van den heer Vaux,

-ocr page 196-

184

waarin hij de Verdiensten van de afzonderlijke opsluiting op eene juiste en duidelijke wijze ontwikkeld heeft, (p. 263 en volgg.) — Dan volgen de verslagen van den toestand van de gevangenissen, havelooze scholen, huizen van toe-vlugt, enz. in de verschillende staten van Noord-Amerika, waaraan eenige belangrijke statistische opgaven zijn toegevoegd (p. 273—467).

Verder vindt men eenige berigten omtrent den tegen-woordigen toestand van het gevangeniswezen in enkele Staten van Europa, Engelsch-Tndië, Australië enz. Op p. 503 is medegedeeld het zaakrijk en bondig rapport over Nederland, door Mr. M. 8. Poi.s, Ik ben het met hem geheel eens, dat bij ons, ook wat den arbeid en de tucht betreft, weinig of geen verschil bestaat tusschen de zoogenaamde criminecle en correctioneele gevangenissen, en dat dit onderscheid met ter tijd verdwijnen zal. Ook in Duitschland is men verlegen met de wijze van toepassing van de verschillende soorten van vrijheidstraf daar aangenomen, en wordt mede op dien grond op eene verbetering van de strafwet aangedrongen. Evenwel bestaat er bij mij bezwaar tegen het denkbeeld om de gevangenisstraf te onderscheiden naar gelang de gevangene daarbij verpligt wordt te werken, of vrijheid heeft een ambacht te kiezen. Naar mijne overtuiging, is het niet mogelijk om, althans op eene geoorloofde wijze, een gevangene, die weigert te werken, daartoe te dwingen, en is ook de vrijheid van keuze van arbeid een hersenschim, omdat in eene gevangenis de uitoefening van een ambacht van verschillende omstandigheden afhangt, en uit den aard der zaak in vele opzigten beperkt wordt. De arbeid behoort niet langer als eene straf of als een bestanddeel daarvan te worden aangemerkt. Hij is eene hoofdvoorwaarde voor de menschelijke ontwikkeling, en wordt eerst in dat licht beschouwd, eene opvoedende en hervormende kracht. De heer Alexander , secretaris van het bestuur der gevangenis-beambten in Missouri, heeft over dit onderwerp een voortreffelijk vertoog geschreven, dat ik zeer ter overweging aanbeveel. //Under the compulsory plan of labor, zegt hij p. 225, which treats the prisoner as a slave,

-ocr page 197-

185 or, to speak more accurately, makes him a slave, he feels like a slave, and is apt to contract the vices of a slave. Under the voluntary plan, which treats him as a man, he feels like a man, and is apt to cultivate the virtues of a man — indépendance, self-respect, ambition.«' En p. 228 : «Let every man have what he earns; and the more he earns, the better.quot; Men vergunne mij nog deze aanhaling waarmede ik evenzeer van ganscher harte instem : quot;But free labor is the most potent moral alterative. The toil of self-interest is worth more than books and sermons. There is no moral tonic like horned hands,« p. 233.

Het reglement der Vereeniging leest men p. 638 en volgg Maar niet het minst belangrijk is het bijvoegsel, inhoudende de schets van eene strafwetgeving en van eene regeling van het gevangeniswezen, ten verzoeke van den heer Wines, ontworpen door M. Bonneville de Marsangt te Parijs, wiens werken ook bij ons niet onbekend zijn. Zijne beschouwingen over de afzonderlijke opsluiting, die hij voor veroordeelden voor een jaar aanbeveelt, over de voorloopige invrijheidstellingen, het patronaat over ontslagen veroordeelden, enz verdienen allezins de aandacht.

Zoo heeft de heer Wines door de uitgave van de handelingen van het congres te St. Louis, aan allen, die in het gevangeniswezen belang stellen, eene dienst bewezen waarvoor zij hem dank schuldig zijn. Daarbij komt, dat ook de wijze van uitvoering nidts te wenschen overlaat.

Amslerdam, 2 Februarij 1875.

Ploos van Amstel.

-ocr page 198-

186

ACADEMISCHE LITERATUUR.

J. C. T. Heyi,igeks, — De drauieHsc/tap ui(/lei slra/recAtelyi eegpuné beecAoriwd. — Leiden, 1874. — 116 blz. in 8“.

Strafregt en dronkenschap; de invloed van de dronkenschap op de toerekenbaarheid en op de hoegrootheid der straf, dat zijn zaken, waarover veel geschreven, veel getwist, veel gepleit en veel gevonnisd is; zaken waarover tusschen oude en nieuwe criminalisten vroeger veel verschil van gevoelen bestaan heeft, en waarover men het ook nu nog lang niet eens is.

Zoo ver zijn we echter wel gevorderd, dat men in de verschillende stelsels vrij wat minder overdrijving vindt dan vroeger, en dat de uiterste rigtingen nagenoeg geene verdedigers meer vinden. Zoo vindt de oude Germaansche spreuk ; //wat men dronken doet, moet men nüchteren verantwoorden ;// nagenoeg in hare algemeenheid geene voorstanders meer. Maar even weinig en nog minder opgang maakt de leer, dat dronkenschap als zoodanig de toerekenbaarheid uitsluit of zelfs vermindert

Misschien lost wel de geheele zaak zich op in eene eenvoudige (jwaesdo /acd, en doet men beter, om in de plaats ; drunAenedap te lezen : 6ewusteloosieid. Alles toch hangt daarvan af, in welken zielstoestand de dronkenschap den misdadiger gebragt heeft. Zoolang deze het bewustzijn zijner daden behoudt, is hij daarvoor verantwoordelijk, met andere woorden, zijn zij hem toerekenbaar; maar waar volkomen bewusteloosheid bestaat, onverschillig of die hef gevolg is van dronkenschap of van iets anders, is aan geene toerekenbaarheid meer te denken, niet omdat men dronken, maar omdat men bewus(e!oos, versiandelooe is. Waar dit het geval is, gelden de woorden van Rossi: »poser en principe que l’ivresse, même complète et absolument involontaire (over die woorden later), n’est jamais un motif de justification, c’est punir dans l’être moral les actes d’une machine.//

Wanneer nu deze leer de ware is, dan is het volkomen doelloos zich langer het hoofd te breken met onderscheidingen tus-

-ocr page 199-

JS7

sehen vi’i^wîfHÿe en omviUigf), tustchen oogenôlil^eUjike en aan/ioudende (ebrietas en ebriositas) dronkenschap; is men eenmaal volkomen bewusteloos, weet men niet wat men doet, dan is aan geene toerekenbaarheid te denken, onverschillig door welke soort van dronkenschap men in dien toestand geraakt is. Maar dan ook is het niet de wet, maar alleen de wetenschap en de regtspraak, die zich met de dronkenschap heeft te bemoeijen. Dat is ook de leer van den schrijver van dit verdienstelijke proefschrift. En daarin heeft hij, dankt mij, volkomen gelijk.

Het eerste hoofdstuk der verhandeling houdt zich bezig met deze vraag. De eerste afJeeling daarvan, onder het opschrift algeme/me bescAouwing, geeft in eene eerste § een overzigt van de uitkomsten der psychiologische en geneeskundige wetenschap ten aanzien van den aard der dronkenschap in hare verschillende graden, hare oorzaken, verschijnselen en gevolgen. De gevolgen hieruit voortvtoeijeiide ten aanzien van de toerekenbaarheid en de mate der schuld worden uiteengezet in eene tweede §.

Over de beide eerste graden van dronkenschap, die den dader de' bewustheid zijner handelingen laten, kan niet veel twijfel bestaan. De toerekenbaarheid en derhalve de strafbaarheid blijft bestaan, maar kan alleen worden gewijzigd of beperkt. Moeijelijker is de vraag bij den hoogsten graad, bij volkomen dronkenschap, wanneer de dader gebragt wordt in een toestand, dat hij niet meer weet, wat hij doet; in dien toestand is natuurlijk aan geen opzet of dolus te denken; en, dat alle toerekenbaarheid ophoudt, als de dronkenschap onenjwillig is, en het gevolg is van dwang of misleiding van anderen, iets wat voor het overige tot de groote zeldzaamheden behoort, spreekt van zelve. Maar wat als men zich zelven in dien toestand van volkomen dronkenschap gebragt heeft? Daar zijn er, die meenen., dat er dan aan geenerlei toerekenbaarheid te denken valt, anderen echter willen het misdrijf in dien toestand gepleegd gestraft hebben als delictum Sîù generic. De schrijver rangschikt zieh onder deze laatsten; hij maakt echter eene uitzondering voor het

-ocr page 200-

188 geval van deliriuui Liemens. Daarvoor nu bestaat, dunkt mij, geen regtsgrond. Ook bet delirium tremens is een toestand , waarin men zich zelven door het misbruik van sterken drank gebragt heeft. En het gevolg is hetzelfde, volkomen bewusteloosheid. Maar is de geheele leer wel juist? De schuld van den beklaagde is het, dat hij beschonken is, maar, wanneer dit eenmaal het geval is, valt er voor het misdrijf even weinig aan schuld als aan opzet te denken. Door dus dat misdrijf niet te straften, geeft men juist niet aan den •volslagen dronkaard »van te voren het regt om de wet te schenden ;w maar men past eenvoudig toe het beginsel, dat de volkomen bewusteloosheid alle toerekenbaarheid uitsluit. Wil men hier dus iets straften, dan moet het zijn de dronkenschap, niet de daden in dronkenschap gepleegd. Maar dal is eene geheel andere vraag.

Tn de tweede afdeeling wordt een geschiedkundig over-zigt gegeven van de verschillende oude en nieuwe wetgevingen over het onderwerp.

Er is echter nog eene andere vraag van groot gewigt, waarmede men zich in den laatsten tijd veel heeft bezig gehouden : moet de dronkenschap zelve niet als misdrijf gestraft worden.® Die vraag behandelt de schrijver in zijn tweede hoofdstuk.

Na te hebben medegedeeld de maatregelen door de wetten van vroegeren en lateren tijd tegen de dronkenschap genomen, stelt de schrijver deze vraag; kan en mag de dronkenschap op zich zelve door den wetgever met straf worden bedreigd? En het antwoord is, dat hij straften verlangt tegen hen, die zich in kennelijk beschonken toestand in het openbaar vertonnen, tegen werklieden die op de daken werken, die met ligt ontvlambare stoften omgaan, tegen genees-, heel- en verloskundigen, tegen koetsiers en voerlieden, allen als zij bij de uitoefening van hun beroep in beschonken toestand verkeeren; tegen herbergiers of tappers, die sterken drank toedienen aan jonge lieden, blijkbaar be-schonkenen of aan personen, die van hunne rede beroofd zijn ; en eindelijk tegen hen die jonge lieden door verleiding,

-ocr page 201-

189 dwang of bedreiging tot het gebruik van sterke dranken opwekken.

Ontkend kan het zeker niet worden, dat de zaak hare groote moeijelijkheden heeft, en dat de bestrijding van de dronkenschap in de eerste plaats het werk behoort te zijn van particulieren en genootschappen, niet het minst misschien van de leeraren der godsdienst. Dronkenschap is eene ondeugd; en het behoort niet tot den werkkring van den staat om de ondeugd uit te roeijen, en het is niet de roeping der wet om den inensch deugdzaam te maken. Maar niet minder waar is het, dat de dronkenschap een altijd dreigend gevaar is tegen de openbare zedelijkheid, tegen de maatschappelijke orde en tegen de openbare gezondheid, en dat zij bovendien de vruchtbare bron en de eerste oorzaak is van een zeer groot aantal misdaden. Tegen dat alles nu mag en moet de wet waken. Maar zij zal zich daarbij, in den regel ten minste, moeten beperken tot de openbare dronkenschaj). De zoogenaamde stille of huisselijke dronkenschap te straffen, dit zou, behalve dat zij bijna nooit te treflen is, ontaarden in inquisitie. Die huisselijke dronkenschap bedreigt daarenboven het maatschappelijk welzijn niet regtstreeks.

Ik geloof daarenboven met den schrijver, dat , zoo de bestralïing der dronkenschap noodig is, zij dit overal is , en dat dit dus moet geschieden bij de algemeene wet, en niet, moet worden overgelaten aan de gemeente-verordeningen, waardoor het doel reeds daarom zeer gebrekkig bereikt zou worden, omdat deze slechts werken kan binnen zeer enge grenzen. En daarbij komt nog, dat de gemeente-besturen niet te beschikken hebben over de meest geschikte middelen, bepaaldelijk niet over de preventieve maatregelen, die met eenige hoop op beteugeling van het kwaad, onmisbaar zijn.

Als bijlagen heeft de schrijver achter zijn werkje doen afdrukken, vooreerst eene opgave der gemeenten in Nederland, waar bijzondere verordeningen tegen de dronkenschap bestaan, en ten tweede de Eransche wet tegen de dronkenschap van 3 Eebruarij 1875.

A. D. P,

-ocr page 202-

190

J/e( in/coMnn der Afaaf,eoAappij. Eene preene van f/teo-reiiecAe s(aa(A?iisAoudA7Mde. Academisdi proefschrift floor J. d’Aulnis de Boubouill. Leiden , G. G. van Doesboegh, 1874. X, en 215 bl. in 8’.

Deze dissertatie verdient zeer gelezen te worden. Zij geeft verslag, en een behoorlijk beredeneerd verslag, van een merkwaardig verschijnsel op het gebied der geschiedenis van fle beoefening der staathuishoudkunde. Zoo als het moeijelijk anders kon, waren de schrijvers bij de nasporing der alge-meene wetten van hunne betrekke!ijk zeer jonge wetenschap meestal bijna uitsluitend empirisch te werk gegaan. De regels, die zij stelden, waren dan ook niet meer dan de uitdrukking van den indruk, dien een zeker aantal waargenomen feiten maken moest; daardoor ontbreekt dikwijls het gezag, dat alleen door het doen rusten van de ontdekte wet op eene algemeenheid van beschouwing, om het zoo eens uit te drukken, kan verkregen worden. Daarbij kwam dat, zooals het weder niet anders kon, de beschouwingen te dikwijls zich binnen een te beperkten kring bewogen, die van een enkel huisgezin of van een enkelen staat. Wil de wetenschap nu op den lof van algemeenheid aanspraak maken, dan dient zij zich het geheele menschelijke geslacht als een geheel voor te stellen ; dan eerst kan zij algemeene wetten ontdekken. Daarbij wordt het ook mogelijk eene streng mathematische bewijsvoering aan te wenden met de hulpmiddelen , die de algebra aan de hand doet. Slechts nu en dan hadden sommigen enkele wetten in den vorm eeuer algebraische formule uitgedrukt; thans is de proef daarvan op veel grootere schaal genomen.

Bijna gelijktijdig, doch zonder van elkander af te weten, is dit geschied door den hoogleeraar in de logica en staathuishoudkunde te Manchester W. Stant-ey Jevons en dien in de staathuishoudkunde te liausanne Léon Wai-kas, «lie hunne theorien over waarde en ruil mathematisch hebben

-ocr page 203-

191 ontwikkeld. De schrijver van dit proefschrift heeft beiden met elkander in kennis gebragt en daardoor reeds aan de wetenschap een gewigtigen dienst bewezen. Twee brieven, door den engelschen en den franschen geleerde te dier gelegenheid gewisseld, zijn in het Journal des écotiomisles van .Tunij 1875, bl. 417 opgenomen. Van de leer van beiden wordt nu in dit proefschrift verslag gegeven.

Goed opgevat, moet dit gebruik maken van de wiskunde zeker een voordeeligen invloed uitoefenen op de vorderingm in de leer der staathuishoudkunde. Men zij echter voorzigtig en houde in het oog, zooals de schrijver ook gedaan heeft, dat de op die manier opgebouwde theorie beproefd moet worden en telkenmale onderzocht of //zij in volkomen harmonie is met de feiten, welke zij onderneemt te verklaren.// Wordt daarvoor geen zorg gedragen, dan zou al die geleerdheid wel eens op ongerijmde stellingen kunnen nitloopen, en aan den anderen kant zou er mede gespot kunnen worden , dat eene ellenlange formule noodig is om aan te toonen, dat meer aanbod van eene waar den prijs daarvan verlaagt (bl. 89), of dergelijke algemeen erkende waarheden.

Te meer dient hier op gelet te worden, omdat de aanwending dezer methode de verdeeling der beoefenaars der staathuishoudkunde in adepten en profanen bevorderen zal. Het is niet ieders zaak algebraische beschouwingen grif te kunnen volgen. De schrijver van dit proefschrift heeft, zooals hij eerlijk bekent, de hulp van een deskundige noodig gehad om het werk van Jevons te verstaan, die zijne uitkomsten door de difierentiaalrekening verkreeg. Daarop heeft hij de hulp van denzelfden deskundige moeten inroepen om die geleerdheid in het eenvoudigst kleed te steken, zoodat zij geen moeijelijkheid meer hebben zou voor lezers die van de wiskunde geene opzettelijke studie hebben gemaakt. Zoolang het nu blijft bij het wiskundig betoog van stellingen, wier waarheid op andere wijs ook te vinden is, dan is er geen gevaar. Gaat men echter verder, en dit kan niet uitblijven, zoo zullen de algebraische bewerkingen al ingewikkelder worden, zoodat zij spoedig niet meer te popu

-ocr page 204-

192 lariseren zullen zijn. Dan zal de groote hoop der beoefenaars op goed geloof moeten gaan aannemen betgeen de geleerden zeggen. Gelukkig is het te voorzien, dat deze het niet altijd eens zullen zijn; hoe verder men komt, hoe meer men te doen zal krijgen met onbepaalde grootheden , waardoor, trots alle gestrengheid van bewijsvoering, de subjectieve opvatting meer en meer eene rol zal spelen. Dit zal tot verschil in de uitkomsten leiden en dus tot verzwakking van het autoriteitsgeloof.

Vergeten dient ook niet te worden, dat er geene wetenschap is, behalve die welke de Wetenschap der Zamenleving geheeten wordt, die zooals de staathuishoudkunde in de praktijk met zooveel andere gegevens buiten haar te rekenen heeft. Spoedig komt dus de streng wetenschappelijke behandeling tot die hoogte, dat zij niet alleen zoo goed als geen nut voor de tegenwoordige praktijk heeft, maar dat het gemakkelijk in te zien is, dat zij dat nooit hebben zal. Daardoor zal het ook al moeijelijker en moeijelijker worden om spoedig genoeg te bespeuren, dat een verkeerde weg is ingeslagen.

De schrijver van dit proefschrift heeft dit alles ook zeer goed gevoeld. Zoo zegt hij o. a. (in de Bijlage over de ruil-theorie voor ondeelbare hoeveelheden): //in deze theorie heb ik weder eene volmaakte markt ondersteld, gelijk Jevons haar beschreven heeft. Slechts als men van deze zuiver theoretische stelling uitgaat, kan men aannemen dat in eene stad op een bepaald tijdstip het eene huis evenveel kost als een ander gelijksoortig huis. In de praktijk echter wordt deze theoretische volmaaktheid in den toestand der markt niet gevonden. Van daar zal in eene stad de marktprijs de gelijksoortige huizen op een gegeven tijdstip nooit volkomen bepaald zijn. Altijd zal hij binnen zekere grenzen ongedetermineerd wezen. Doch de strekking blijft steeds onmiskenbaar om die grenzen zoo naauw mogelijk tot elkander te brengen.//

Intusschen mag het niet ontkend worden, dat dergelijke afgetrokken beschouwingen haar groot, ook praktisch nut hebben, zoo zij niet te ver van de werkelijkheid worden gevoerd.

-ocr page 205-

193

Wat eigenlijk gebeurt bij den ruil, hetgeen noodig is te weten orn zich een denkbeeld te maken van hetgeen onder het inkomen der maatschappij verstaan wordt, is zeer goed onder abstracte formules te brengen. En, hetgeen van groot belang is, zooals de schrijver van dit proefschrift doet opmerken, dat de theorieën, die hij bekend maakt //naast het nieuwe, dat zij aanbieden, in zoovele opzichten de resultaten der vroegere wetenschap bevestigen en buiten twijfel stellen// (bl. 205). Br is nog steeds, en er zal toch altijd bij velen een slecht beredeneerd autoriteits-geloof blijven en te velen zijn thans geneigd om het geschreeuw van sommigen , dat de zoogenaamde orthodoxe economie eigenlijk heterodox is, op goed geloof aan te nemen. Al lezen die nu zulk een geschrift als het hier aangekondigde niet, zoo kan het toch als wapen tegen hen gebruikt worden.

Zonder de mathematische figuren, die den tekst verduidelijken , is het niet wel mogelijk een denkbeeld te geven van de mathematische wijze van bewijsvoering, die in dit proefschrift wordt medegedeeld, waarom ik liever de ruimte hier beschikbaar zal gebruiken om met een paar woorden rekenschap te geven, dat ik het met des schrijvers opvatting van de grenzen der staathuishoudkundige wetenschap niet volkomen eens ben. Hij wil den zoogenoeraden immateriëlen rijkdom niet daarbinnen plaatsen (bl. 37 en volg.), en wèl op den volgenden grond: //Daar de bekwaamheden van den mensch niet kunnen worden overgedragen, doch geheel met zijn persoon zijn vereenigd, kunnen zij nooit op zichzelve het voorwerp van eenige maatschappelijke handeling zijn. Zelfs van eene verhuring van bekwaamheden kan, wanneer iemand voor een bepaalde som geld belooft eenige diensten te bewijzen, geen sprake zijn dan in hoogst oneigenlijken zin: men zou immers strikt genomen zijn verstand moeten afstaan aan een ander, die het na gemaakt gebruik wedergeeft.//

Dat wedergeven nu kan men gerust builen rekening laten. Als iemand zijn paard verhuurt om een last voor een ander te trekken en hij dan dat paard zelf bestuurt, dan geeft de

Themis D, XXXVI, Iste Stuk, (1875). 13

-ocr page 206-

194

eigenaar van den last het hem niet terug omdat het niet behoeft, en toch is het paard werkelijk verhuurd geweest. En staat nu de geneesheer, die een recept schrijft, deregts-geleerde, die een advies geeft, de schrijver, die voor een uitgever werkt, niet werkelijk zijn verstand gedurende het verrigten van die werkzaamheid af aan dengene, die hem betaalt, en hangt de grootte van dien huurprijs niet van dezelfde oorzaken af als die van elk ander voorwerp?

Om zijn gevoelen nog nader aan te dringen, vervolgt de schrijver; z'Te recht is algemeen aangenomen, dat door vermindering van kapitaal de rentevoet stijgt; maar stijgt de rentevoet dan ook wanneer plotseling veel bekwame menschen sterven en dus veel «/immaterieel kapitaal«/ te niet gaat? De aanhangers der bestreden leer hebben zich nooit aan deze gevolgtrekking gewaagd en zij hadden daar waarlijk goede redenen voor !««

Tk erken gaarne geen belezenheid genoeg te hebben om te kunnen zeggen, dat het laatste zoo is. Doch al durft geen enkel die gevolgtrekking maken, ik wel. Het geval heeft zich voorgedaan na het 'heerschen der commune te Parijs. Vele en daaronder van de knapste werklieden waren gedood, gevangen of op den loop gegaan. Daardoor zijn de loonen schrikkelijk verhoogd; ik weet, dat een meubelmaker aan zijn modeleur vijf franken in het uur moest betalen, en dan nog niet veel zeggen dorst als de man slap werkte, uit vrees, dat hij naar een ander zou gaan. Nu werd er tevens toen veel gewerkt voor Zuid-Âmerika, dat ten gevolge had, dat de meubelmaker lang naar zijn betalingen wachten moest; dus had hij veel kapitaal noodig. Wordt nu, zoo als hier, dat kapitaal nog grooter door het hooge loon dat voorgeschoten moet worden, dan is het onvermijdelijk, dat de rentevoet stijgen moet.

Op zeer gevaarlijk terrein begeeft zich de schrijver bij die gelegenheid. Ontkennen kan hij niet, dat even als bij eiken ruil ook hier voor goede waar meer gegeven wordt dan voor slechte en nu zegt hij '«Dat een bekwaam arts zijne patiënten geneigd vindt veel voor zijne diensten te betalen, meer dan

-ocr page 207-

195 voor de diensten van een (inbekwamen arts, ziedaar een feit voor welks verklaring men inderdaad deze leer niet noodig had.// Zoo zou ook de redenering opgaan, dat omdat elk begrijpt, dat voor goed gebakken brood meer gegeven wordt dan voor slecht, de geheele leer van de zoogenaamde//materiële rijkdom// ijdel is.

fn de laatste gevolgtrekkingen kan ik dus niet zien, dat de schrijver een voldoend betoog levert en evenmin in zijne eerste; hij neemt, met Min,, als definitie der staathuishoudkunde aan : //de wetenschap, die de wetten naspoort van de verschijnselen in de maatschappij, welke het gevolg zijn van de samenwerking der menschen tot vervulling hunner behoeften.// Hoe kan hij nu daarop laten volgen : //wie deze definitie vasthoudt , ziet het onvruchtbare van de leer van den immaterieelen rijkdom voor de wetenschap.// Mij dunkt onder die bejialing is zeker al hetgeen ruilwaarde heeft begrepen, of, om de terminologie des schrijvers (die het woord //waarde// hier verbannen wil (bl. 73) te gebruiken: al hetgeen waarvoor een prijs bedongen kan worden ; nu heeft hetgeen //immaterieele rijkdom// genoemd wordt ruilwaarde; is dus daaronder begrepen.

Het is te wenschen, dat de schrijver van dit proefschrift het hierbij niet laten zal; staathuishoudkundige beschouwingen zijn thans weder in de mode en wanneer eene wetenschap in de mode is, heeft zij ernstige beoefenaars van noode, die den waan van den dag kunnen en willen bestrijden. Mij dunkt, dat hij onder de laatstgenoemden te rekenen is.

J. DE W. V. C.

4

-ocr page 208-

196

G. H. Betz, Tels over de oalzetfinff van recken. — Leiden 1874.

Het eerste hoofdstuk van dit proefschrift bevat algemeene beschouwingen over de ontzetting van rechten. Van den burgerlijken dood en de eerloosheid wordt slechts met een enkel woord melding gemaakt; bijna uitsluitend bepaalt S. zich tot de straf van ontzetting vatr enkele bepaalde rechten.

In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk (bl. 1—15) tracht S. de bedenkingen door sommige criminalisten tegen deze straf aangevoerd te ontzenuwen ; volgens hem voldoet zij in hooge mate aan de meeste vereischten aan elke straf te stellen. Daarna volgt eene beschouwing van de voornaamste rechten , naar Schrijver’s oordeel in meerdere of mindere mate geschikt om het voorwerp dezer straf te zijn, en een betoog dat imperatieve bedreiging der ontzetting van rechterr onvoorwaardelijk te verwerpen is, en dat hare verbinding, en dat wel facultatief, aan bepaalde misdrijven de voorkeur verdient boven zoodanige verbinding aan bepaalde straöen (bl. 16—22). Het hoofdstuk wordt besloten met eene toelichting der stelling, dat de straf in sommige gevallen als hoofdstraf, in sommige ook levenslang, in den regel als bijkomende en tijdelijke straf moet worden toegepast (bl. 23—26).

Ofschoon dit hoofdstuk vele juiste beschouwingen bevat, straalt daarin eene bijzondere vooringenomenheid met de ontzetting van rechten als straf door. Daaraan is het waarschijnlijk toe te schrijven, dat de wederlegging van sommige bedenkingen niet altijd afdoende kan geacht worden.

Volgens Rossi, Grolman en anderen is de ontzetting van burgerschaps- en familie-rechten eene vrijstelling, derhalve ongeschikt als straf. S. erkent dat deze straf eene vrijstelling is, dat er wellicht enkelen zijn, die zich er weinig om bekommeren, of zij al dan niet bevoegd zijn om het een of ander staatsburgerlijk- of familie-recht uit te oefenen, maar,

-ocr page 209-

197

vraagt hij, is dat een bezwaar ? Is niet ook de gevangenisstraf eene vrijstelling van de dikwijls lastige taak om in kost en onderhoud te voorzien, en zijn er niet ook enkelen die naar de gevangenis verlangen? (hl. 5 vlg.).

De onjuistheid dezer redenering volgt uit de door S-zelf op hl. 7 gemaakte opmerking, dat de wetgever heeft te letten op id quod plerumque fit.

Gevangenisstraf is in de eerste en voornaamste plaats vrijheidsberooving. Deze is voor ieder mensch, en onder alle omstandigheden een kwaad, althans schijnbaar, want de zucht naar vrijheid is den mensch door de natuur ingeschapen. Er zijn enkelen die door den nood gedreven, de voorkeur geven aan een tijdelijk verblijf in de gevangenis boven het genot van vrijheid, ten einde ontheven te zijn van de verplichting zelf in kost en onderhoud te voorzien. Men denke aan het schrijven van brandbrieven bij het naderen van den winter, maar die uitzonderingen zijn niet talrijk, zijn zeer weinige in verhouding tot de gevallen, waarin de gevangenisstraf den veroordeelde èn om de ontneming van vrijheid èn om de overige nadeelige gevolgen een kwaad toeschijnt. Niet alzoo bij de genoemde rechten. De ontzetting daarvan is wel eene straf voor hem, bij wien eergevoel en plichtbe-wustzijn sterk ontwikkeld zijn, maar tot dat soort van menschen behooren gewooulijk niet zij, tegen wie de ontzetting der bedoelde rechten zoude behooren te worden uitgesproken. Niet hem die in eene oogenblikkelijke opwelling van drift een misdrijf pleegt, maar hem, die met bedaard overleg zich aan een misdrijf schuldig maakt, waartoe alleen een verdorven gemoed in staat is, moeten die rechten ontzegd worden. Juist voor dezen echter zal de ontzetting b.v. van het kiesrecht, zoo hij het al bezit, eene volkomen onverschillige zaak, de ontzetting van eenig familierecht de ontheffing eener lastpost, zijn. Hem treft de vernedering niet die gelegen is in de ontzetting bij rechterlijk vonnis van die rechten ; voor zoodanige indrukken is zijn gemoed, althans in den regel, niet ontvankelijk. Als veiligheidsmaatregel, S. merkt het zeer te recht op, kan de ontzetting van die rechten dikwijls van groot

-ocr page 210-

198 nut zijn, maar daaruit volgt niet, dat zij als straf geschikt is. Beveiliging van den Staat tegen den misdadiger kan in sommige gevallen een der doeleinden der straf zijn ; de hoofdvoorwaarde, zonder welke straf niet denkbaar is, is dat zij hem die misdrijf pleegt een kwaad toeschijnt. Bij de bedoelde rechten kan daarvan niet dan bij uitzondering sprake zijn; zij is daarom als straf af te keuren.

De absolute onbevoegdheid tot het afleggen van getuigenis in rechten vindt bij 8. bestrijding, omdat zij dikwijls tot straffeloosheid leidt, voornamelijk van misdrijven in de gevangenis gepleegd. Niet alleen om der gevolgen wille, maar ook in beginsel acht ik die straf verwerpelijk. Hier geldt hetgeen reeds is opgemerkt ten opzichte van de ontzetting der familierechten. Het afleggen van getuigenis is een plicht, die op ieder burger rust tot handhaving der rechtsorde, een plicht waarvan de nakoming door dwangmiddelen gewaarborgd moet worden, en door onze wetten ook gewaarborgd wordt, geen recht. Onthefling van een plicht is in strijd met het wezen van straf.

Door de onvoorwaardelijke uitsluiting van de bevoegdheid tot het afleggen van getuigenis streeft de wetgever zijn doel voorbij. Terwijl in burgerlijke zaken kan worden volstaan met de tegenpartij het recht tot wraking toe te kennen moet in strafzaken den rechter de vrijheid worden gelaten, in ieder bijzonder geval de mate van geloofwaardigheid der verklaring afgelegd door een veroordeelde te beoordeelen. Het is toch zeer wel mogelijk, dat in eene strafzaak het verklaren van de waarheid geheel strookt met de belangen van hem, wiens gemis aan waarheidsliefde vroeger op de meest onomstootelijke wijze is gebleken. Zal men door eene absolute onbevoegdheid tot het afleggen van getuigenis in zoodanig geval den rechter het licht onthouden, dat hij wellicht van elders niet kan ontvangen , en waarbuiten ontdekking der waarheid onmogelijk kan zijn?

Van de bevoegdheid tot het opdragen van den decisoiren eed, en het afleggen van den suppletoiren eed, maakt 8. geen gewag. Volgens onze wetgeving kan die bevoegdheid

-ocr page 211-

199 in geen geval ontzegd worden. Ik acht dit verkeerd. Het komt mij voor dat de bevoegdheid tot het afleggen van den suppletoiren eed, misschien ook die tot het opdragen van den decisoiren eed afhankelijk moet worden gesteld van de toestemming van de tegenpartij in al die gevallen, waarin de bevoegdheid tot het afleggen van getuigenis in burgerlijke zaken in geval van wraking is ontzegd. Be bevoegdheid tot het afleggen van den Suppletoiren eed, omdat de tegenpartij door den burgerlijken rechter niet genoodzaakt moet kunnen worden de beslissing van het geschil afhankelijk te stellen van den eed afgelegd door iemand, wiens geloofwaardigheid blijkens uitspraak van den strafrechter aan twijfel onderhevig is. De bevoegdheid tot het opdragen van den decisoiren eed, omdat hij wien de eed wordt opgedragen, de vrije keuze moet hebben om zelf den eed af te leggen of dien erug te wijzen, eene keuze die belemmerd wordt door het gemis aan waarheidsliefde bij zijne tegenpartij.

Be onbevoegdheid tot het uitoefenen van een bepaald beroep, tot het drijven van neering wordt op verschillende plaatsen (bl. 11, 20, 24 en 44), als eene aanbevelenswaardige straf voorgesteld.

Als straf noem ik haar hoogst nnregtvaardig en onzedelijk, Bie onbevoegdheid doerat den ontslagen veroordeelde tot lediggang, zij brengt hem in vele gev allen tot den bedelstaf, S. erkent het zelf (bl. 20). En zijn niet juist lediggang, gepaard met gebrek en kommer zeer sterke prikkels tot het plegen van misdrijf, vooral voor liera die reeds het pad der ondeugd heeft betreden? Die onbevoegdheid mag volgens S. niet altijddurend zijn, zij moet tot zeker getal jaren beperkt worden. Na het verstrijken van dien tijd bestaat dus de mogelijkheid dat hij zijn voormalig beroep weder opvat, maar zal die mogelijkheid werkelijkheid worden ? Zal hij daartoe alsdan nog de voldoende geschiktheid en opgewektheid bezitten, en vooral zullen vooroordeel en eigenbelang niet tal van hinderpalen doen ontstaan , die hem veeltijds moedeloos de handen zullen doen ineenslaan, en tot recidive brengen, in plaats va n gelijk S. meent (bl. 25), daarvan te weerhouden ?

-ocr page 212-

200

Nog uit een ander oogpunt verdient die straf afkeuring. ' Niet zelden ontneemt de onbevoegdheid tot uitoefening van een beroep of het drijven van neering den ontslagen misdadiger het eenige middel in de behoeften van zijn huisgezin te voorzien. In dat geval treft de straf de onschuldige hui.sgenooten niet minder dan den misdadiger zelf.

Slechts met betrekking tot één soort van beroepen acht ik de ontzetting geregtvaardigd, echter niet als straf maar als veiligheidsmaatregel. Het zijn die beroepen, (vaarvan de bevoegdheid tot uitoefening onderworpen is aan zekere door den Staat gestelde voorwaarden , die ten doel hebben de burgers te beschermen tegen onkunde en ontrouw in de uitoefening. Door de bevoegdheid tot uitoefening van zoodanig beroep niet te ontzeggen aan hem, die door het plegen van eenig misdrijf getoond heeft niet meer voldoenden waarborg voor een richtige uitoefening op te leveren, zoude het doel, waarmede de voorwaarden zijn gesteld, niet alleen verijdeld, maar den burgers misleid door de van Staatswege vastgestelde voorwaarden, grooter nadeel worden toegebracht, dan wanneer de uitoefening van het beroep geheel vrij was. Daartegen moet de Staat waken. Die ontzetting moge voor den schuldige niet een schijnbaar maar een werkelijk kwaad zijn , en daarom mag zij niet het voorwerp van straf zijn, hare toepassing als veiligheidsmaatregel wordt daardoor niet ongeoorloofd. De schuldige zelf is de oorzaak van de botsing tusschen zijn persoonlijk belang en dat van het algemeen; van die botsing moet hij en moeten niet derden de nadeelige gevolgen dragen.

Ontzetting van de bevoegdheid tot uitoefening van elk ander beroep acht ik ongeoorloofd. Waartoe toch zoude de staat de burgers waarborgen tegen de uitoefening van zoodanig beroep door één ongeschikt persoon, terwijl alle andere ongeschikte daartoe bevoegd blijven? Het algemeen belang kan daarmede niet gebaat worden. Ook als veiligheidsmaatregel heeft de ontzetting hier dus geen reden van bestaan.

Met het betoog dat ontzetting van rechten in sommige gevallen levenslang mag worden toegepast, kan ik mij evenmin vereenigen. Volgens S. zal b.v. de vader die zich aan prosti-

-ocr page 213-

201 tutie van eene zijner doehters schuldig maakt, levenslang uit de vaderlijke macht moeten worden ontzet, omdat hij elke tijdelijke ontzetting, zelfs al duurt zij tot het tijdstip, waarop alle zijne dochters meerderjarig zullen zijn , de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat hem na dien tijd dochters geboren worden, ten wier opzichte hij zich aan hetzelfde misdrijf zal schuldig maken. Afwending van het onraiddellijk dreigend gevaar rechtvaardigt, volgens S., in dat geval levenslange toepassing van de straf.

Voor eene zoodanige beschouwing kan m. i. alleen plaats zijn in de nood weer-theorie, eene theorie die thans niet veel verdedigers meer telt, omdat zij haren rechtsgrond ontleent aan de verwarring van twee ten opzichte van tÿd, vormen doel geheel verschillende rechten, het recht van noodweer en het strafrecht. Maar bovendien, ook al kon het middel doeltreffend geacht worden, waaruit blijkt van het bestaan van dat on middellijk dreigend gevaar? Kan men vooraf raet zekerheid bepalen, dat hij die eens een misdrijf begaat, altijd de neiging zal behouden tot het plegen van hetzelfde misdrijf? En toch alleen dan zoude er sprake kunnen zijn van onmiddellijk dreigend gevaar, van noodweer.

Ontzetting van rechten moge tegenwoordig in sommige gevallen nog onmisbaar zijn; levenslang mag zij nooit worden tóegepast, omdat zij den veroordeelde de hoop ontneemt, te eeniger tijd weder in het volle bezit van zijne eer te kunnen geraken, omdat zij derhalve in de hoogste mate belemmerend werkt op de goede voornemens, die hij wellicht ten opzichte van zijne zedelijke verbetering koestert.

Het tweede hoofdstuk is gewijd aan de geschiedkundige ontwikkelino’: het bevat bovendien beschouwingen over de thans hier te lande en in het duitsche Rijk geldende bepalingen over de ontzetting van rechten. Achtereenvolgens behandelt S. het romeinsche recht (§ 1), het germaansche en duitsche recht (§ 2), het oud-hollandsche recht (§ 3), den code pénal en de wet van 29 Juni 1854 (5^éZ. nquot;. 102) (§ 4), eu eindelijk het oud-fransche recht (§ 5).

-ocr page 214-

202

Van het strafwetboek voor het duitsche Kijk zijn niet alleen de betrekkelijke artikelen textueel opgenomen, maar ook treedt S. in eene beoordceling van deze bepalingen. Dat oordeel, behoudens één weinig belangrijke uitzondering, uitsluitend afkeurend, acht ik niet volkomen billijk, liet wetboek bevat bepalingen die afkeuring verdienen, het bevat echter ook vele lichtpunten. Op sommige daarvan wensch ik ten slotte te wijzen.

Als regel geldt dat de ontzetting van rechten niet verplichtend is. De daarop in de §§ 31, 161 en 181 gemaakte uitzonderingen vinden wellicht hare rechtvaardiging in den bijzonderen aard der aldaar genoemde rechten en misdrijven.

Zeer te recht is in § 57 bepaald, dat tegen veroordeelden beneden de 18 jaren, in geen geval ontzetting van rechten kan worden uitgesproken. Voor korten tijd opgelegd, zoude de straf weinig of geen doel treffen, omdat men op dien leeftijd eerst na verloop van eenige jaren in het bezit komt van de meeste rechten, waarvan ontzetting geoorloofd is. Voor een groot aantal jaren opgelegd, heeft zij het nadeel, dat vooral bij bestraffing van jeugdige misdadigers» moet vermeden worden; zij belemmert den terugkeer tot een deugdzaam leven.

Het verdient ook goedkeuring dat absolute onbevoegdheid tot het afleggen van getuigenis niet in het wetboek is opge-nomen (1), en dat het verlies van rechten niet, gelijk in het ontwerp was voorgesteld, gepaard gaat met het verlies van pensioen, dat tijdens de veroordeeling genoten wordt.

Volgens de hier te lande geldende bepalingen doet eene veroordeeling tot onteerende straf wel het genot van pensioen ophouden. (2) Het stelsel van den duitschen wetgever verdient

(1) Of lie daarop in § 161 voor het misdrÿf van meineed gemaakte uit' zondering voldoende gerechtvaardigd is , mag betwijfeld worden.

fï) Art. 27 der wet van 9 Mei 1846 (Stbl. no. 24); art. 71 der wet van 28 Aug. 18.51 (SM. ne. 127); art. 70 der wet van denzelfden datum (-'lil no. 129),

-ocr page 215-

203

de voorkeur. Oiitnctriing van pensioen is niets anders dan eene verinogensstraf, waartegen dezelfde bezwaren bestaan als tegen elke andere vermogensstraf, en dat zeer zeker in niet geringer mate. Verreweg de meeste gepensioneerde ambtenaren kunnen zonder pensioen niet, althans niet op voldoende wijze, in hun levensonderhoud voorzien ; zij zijn bovendien zeer dikwijls ongeschikt om eenig bedrijf uit te oefenen. Ontneming van pensioen leidt derhalve veeltijds tot armoede, en dat wel op een leeftijd, waarop men tegen gebrek en kommer het minste bestand is. Die straf treft niet alleen den schuldige, maar ook zijne onschuldige huisgenooten, die met hem in het pensioen hun eenig middel van bestaan vinden

Niet alleen uit een strafrechtelijk maar ook uit een burgerrechtelijk oog))unt verdient de ontneming van pensioen afkeuring. Dat de ambtenaar, die ten gevolge van eene ver-oordeeling als zoodanig ontzet wordt, aanspraak op pensioen verliest, is volkomen billijk. Het regt op pensioen wordt geboren door de uitoefening gedurende zeker aantal jaren van sommige openbare ambten; hij die door eigen schuld in die uitoefening verhinderd wordt, kan daarop dus geen aanspraak maken. Geheel anders is het, wanneer de veroor-deeling plaats heeft nadat de dienstjaren vervuld zijn, en men reeds in het genot van pensioen is getreden. De diensten in dat geval aan den Staat verleend worden door de veroor-deeling niet ongedaan gemaakt, het reeds verkregen recht op pensioen kan derhalve door de veroordeeling niet verloren gaan. Niemand zal waarschijnlijk beweren, dat de koopman , die met zijn bediende overeenkomt, dat hem na een zeker aantal dienstjaren jaarlijks eene geldsom als pensioen zal worden uitgekeerd, aan eene veroordeeling nadat deze dienstjaren verstreken zijn, het recht ontleent de bedongen uitkeering te doen ophouden. Op welken grond zoude de Staat daartoe bij uitzondering wel gerechtigd zijn ? Men werpe niet tegen, dat het verlies van het recht op pensioen ten gevolge van veroordeeling tot eene onteerende straf, een der voorafgestelde voor' waarden is, waaronder toetreding tot het pensioenfonds plaats

-ocr page 216-

204 heeft. Die tegenwerping zoude alleen dan iets kunnen afdoen , als de toetreding tot het pensioenfonds eene daad van vrijen wil was van den ambtenaar. Dat is zij echter niet. Niemand is verplicht ambtenaar te worden, dit is een daad van vrijen wil, maar eenmaal toegetreden als ambtenaar, is men verplicht deel te nemen aan het pensioenfonds, onder de daartoe eenzijdig door den Staat vastgestelde voorwaarden, en moet men voor dat fonds een gedeelte van zijne wedde afstaan. De bepaling moge dus al niet in strijd zijn met het strenge recht, in overeenstemming met de billijkheid is zij ongetwijfeld niet-

Tk neem hiermede afscheid van dit proefschrift, dat, ofschoon het sommige beschouwingen bevat die voor bestrijding vatbaar zijn, echter de blijken draagt van met zorg en oordeel te zijn bewerkt.

A. Teixeira DE Mattos.

-ocr page 217-

205

BBRTGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Voorstel van wei van de keeren Oldenhuis ükatama, Idzeuda en VAN Kerkwijk tot intreiiing van de bigiondere bescAcr-ming van de jagt en Aet jagibedryf.

De heeren voorstellers hebben bij brief van 17 December 1874 aan de Tweede Kamer doen toekomen een gewijzigd ontwerp van wet tot intrekking der bijzondere bescherming tot dusver aan de jagt en bet jagtbedrijf verleend, met toelichting en bijlagen.

Dit GEWIJZIGD ONTWERP luidt aldus:

Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-IIertog VAN Luxemburg, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de bijzondere bescherming aan de jagt en het. jagtbedrijf verleend in te trekken:

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Art. 1. Met den eersten Julij 1875, vervallen alle bepalingen der wet van 13 Junij 1857 (Sivaisblad nquot;. 87) tot regeling der Jagt en visscherij voor zooverre zij niet de visscherij betreffen, en niet in art. 2 zijn uitgezonderd.

Art. 2. Van de in art. 1 aangehaalde wet blijven en worden ook voor de toepassing dezer wet van kracht, de artt. 2 derde alinea, 3, 4, 15, 17 en 18 litt, a, b, e, en de slotbepaling, art. 30 tot en met 35 en de daarmede in verband staande slotbepaling van art. 11 omtrent het bepalen door Gedeputeerde Staten van den tijd, gedurende welken de kooieenden door den kooiman moeten worden opgesloten of gehokt, omtrent van den grond gescheiden jagtregten, alsmede die artikelen, welke straf bedreigen tegen de overtreding van vorenstaande bepalingen en tot constatering of bewijs, tot handhaving en verzekering daarvan strekken.

Art. 3. Voor van den grond gescheiden jagtregten, bepalen Gedeputeerde Staten jaarlijks den tijd van opening en sluiting, mitsgaders de dagen in de week, waarop de korte of de lange jagt mag worden uitgeoefend: onze Commissaris in de provincie doet daarvan aankondiging, ten minste acht dagen vóór de opening en sluiting.

Art. 4. Met eene geldboete van ƒ 0.50 tot ƒ 7.50 wordt gestraft hij, die, zonder daartoe geregtigd te zijn, en, zonder dat hij zijne

-ocr page 218-

20(5

t.c.’enwoordigheid aldaar kan regtvaardigeu, zich des bewust bevindt op eens anders gronden of wateren, afgesloten in den zin van art. 391 van het Wetboek van Strafregt, geene voor ’t publiek bestemde wateren, wegen, voetpaden of toegangen zijnde.

Deze geldboete kan tot ƒ 75 worden opgelegd:

1°. wanneer de in overtreding zijnde zich niet dadelijk verwijdert op de vordering daartoe door of namens een daartoe geregtigde gedaan; en 2». bij herhaling van misdrijf binnen het jaar.

Deze vervolgingen geschieden alléén op klagte der geregtigden binnen ééne maand na het feit te doen.

Art. 5. Met eene geldboete van ƒ8 tot ƒ 75 wordt gestraft =

hij die zich, zonder toestemming van den eigenaar of regthebbende, met schietgeweer, jagthond of jagttuig bevindt op den grond of op het water van anderen ; en

met eene geldboete van ƒ8 tot ƒ 75 en met gevangenisstraf van 6 dagen tot eene maand, te zamen of afzonderlijk :

hij, die zonder toestemming van den eigenaar of regthebbende, dieren of eijeren bemagtigt of poogt te beraagtigen op de gronden of op het water van anderen.

De geweren of andere voorwerpen tot bemagtiging van dieren worden'altijd ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard.

Bij herhaling dezer beide misdrijven binnen het jaar kunnen èn boete on gevangenisstraf, te zamen of afzonderlijk, tot het dubbele worden uitgesproken.

Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n». 102) zijn ten deze toepasselijk.

De strafbepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op beklemde meijers, pachters en huurders, ten ware het regt om te jagen, om wild of andere dieren te bomagtigen bij de overeenkomst van beklemming van pacht of huur zij voorbehouden.

Art. 6. De bekeurde kan de regtsvervolging voorkomen door vrijwillig het maximum der geldboete te betalen met de kosten en de aan de verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen af te geven of de waarde daarvan te voldoen.

Art. 7. Door verloop van een jaar vervallen alle vervolgingen tot straf ter zake van overtreding van deze wet.

De strallen vervallen door verloop van twee jaren, te rekenen van den dag waarop de veroordeeling kracht van gewijsde heeft bekomen.

Art. 7. Onze Minister van Justitie blijft gemagtigd op verzoek der eigenaren van of regthebbenden op gronden en in hun belang ook onbezoldigde beambten van Rijks-politie aan te stellen en, des noodig, te ontslaan.

Deze en alle beambten van Rijks- en gemeentepolitie, alle dienaren van justitie, de beambten van Rijksmiddelen waken tegen overtredingen van deze wet.

-ocr page 219-

207

Tot het opsporen en staven van overtredingen dezer wet zijn alle voormelde beambten bevoegd alle gronden te betreden, behalve lust-of bouwhoven of buitenplaatsen door muren, schuttingen, rasters of grachten geheel afgesloten.

Bij bekeuringen of andere arabtsverrigtingen vertoonen zij (behalve de maréchaussée) hunne aanstelling.

Lasten en bevelen, enz.

Tot TOELICHTING VAN HET GEWIJZIGD ONTWERP VAN WET WOrdt door de voorstellers het volgende aangevoerd :

Wegens den geheel verschillenden aard der te regelen zaken moet men er van zelve toe komen om afzonderlijke wetten te hebben èn op de jagt (hetzij in afschaffenden hetzij in regelenden zin), èn op de visscherij; daarom is de gekozene vorm aannemelijk.

In het wets-ontwerp wordt verwezen naar en worden alzoo van de wet van 13 Junij 1857 behouden artt. 2, tierde alinea, 3, 4, 15, 17, 18, letters a, b, e en de slotbepaling, artt. 30 tot en met 35, in verband tot de slotbepalingen van art. 11.

De voorstellers stellen voor alles betredende de zwanendriften, eendenkooyen en duiventillen, zonder die bepalingen te verdedigen, te behouden, èn omdat ze niet tot de jagt behooren, èn om de beslissing over hun beginsel niet aan meer verwikkeling bloot te stellen dan voor het doel noodig schijnt: ook de strafbepalingen daartoe betrekkelijk zijn behouden (1).

(1) Het hiervolgende staatje, getrokken nit hoofdstak XIV van de laatste provinciale verslagen, doet den omvang en het gebruik dier bepalingen kennen.

Provinciën.

Zwanendriften.

Ecndeti-komjen.

Duiventillen.

Noordbrabant......

24

13

Gelderland.......

53

76

Znidholland.......

46

M

Noordholland......

2

13

ff

Zeeland........

*

Utrecht........

2

11

43

Friesland.......

5

25

28

Overijssel.......

29

9

Groningen.......

37

3

151

Drenthe........

»

15

Limburg........

«

1/

46

204

335

Het regt om zwanen te honden, waarover voor NoordhnIland een regle*

-ocr page 220-

208

Art. 2 van het oorspronkelijk wets-ontwerp is in het gewijzigde wets-ontwerp niet opgenomen, de aanmerking dat net daarbij uitgesproken beginsel slechts »eene doctrinaire uitspraak» is »die in eene wet niet te huis behoort en ook zonder sanctie geldt», is gegrond.

Alles ten aanzien der jagt dat eenige duurzame werking heeft behouden moet blijven of wat overgangen betreft, is volgens den wensch in het voorloopig verslag in kracht gelaten.

De bepaling van art. 3 der wet van 1857 het scheiden van het jagtregt van den grond verbiedende, voor het eerst wettelijk gesanction-neerd in art. 3 der wet van 6 Maart 1852, herhaald in art. 3 der wet van Junij 1857, is gegrond op art. 611 Burgerlijk Wetboek en is eene toepassing van het heilzame beginsel, dat geene ontleding van het eigendomsregt (démembrement de la propriété) mag plaats hebben dan in de gevallen bij de wet bepaald.

Het regt van afkoop van den grond gescheiden jagtregt, reeds ten aanzien van heerlijke jagtregten toegezegd bij art. 9 van het Koninklijk besluit van 8 Februarij 1815 (Slaatsblad n». 11), gegeven bij art. 3 der wetten van 1852 en 1857, moet behouden blijven. Vergelijk ook art. 4 der additionele artikelen der Grondwet.

Het jagtregt des Konings is onveranderd gelaten naar art. 4 der wet van 1857, terwijl de regeling van het regt van jagen, om wild en ander gedierte te bemagtigen op hot publiek domein en alle andere domeinen van den Staat, naar art. 2, 'ide alinea der wet van 1857, de wijze van verhuren daarvan aan daarover thans bestaande of nog te maken verordeningen of aan algemeene maatregelen van inwendig bestuur wordt overgelaten.

De praesuintie ten voordeele van beklemde meijers, huurders en pachters in art. 2 der wetten van 1852 en 1857 opgenortieu, is in kracht gehouden en in art. 5 bij de strafbepalingen uitgedrukt; — het is geheel onnoodig art. 56 der wet van 1857 op te nemen; het beginsel van niet-terugwerkiiig der wetten geldt toch en de bepaling van de 2de alinea is onnoodig; daarvan is nimmer gebruik gemaakt.

Het hoofddenkbeeld van het gewijzigd ontwerp van wet blijft om de Slaatsbescherming, de bijzondere bescherming tot dusver aan de jagt en het jagtbedrijf verleend in te trekken en de Jagt op te helfen als jus pubUeuKi, niet als jus privalam, niet als jus cieile.

De Staat, die beschermt, is bevoogd daarmede op te houden.

De groote moeyelijkheid is om dit denkbeeld toe te passen en geene verkregeue regten te schenden.

ment was gearresteerd bij Koninklijk beslnit van 22 Augostus 1317 (Bijvoegsel lot het Staatsblad 1817, bladz. 281, later ingetrokken), is iets anders dan het uitsluitend regt van zwanendrift waarover zie Eduardus à ZoRCK, Coder Bataous.

-ocr page 221-

209

De voorstellers hebben in hunne Memorie van Toelichting de jurisprudentie van den Hoogen Raad omtrent het wettig bestaan van heerlijke jagtregten afgekeurd, maar als een feit, zoo lang de jurisprudentie van den Hoogen Raad niet verandert, erkennen zij die, ook de gedeeltelijke bevestiging in het arrest van 29 Junij 1859 (’t welk niet is over het hoofd gezien).

Zeer ten onregte wordt in het voorloopig verslag § 4 gezegd dat dit niet kan zamengaan.

Onder de wetten van 1814, van 1852 en 1857 genoten de van den grond gescheiden jagtregten, waaronder ook de heerlijke jagtregten (1) de bijzondere bescherming van den Staat.

Men kan beweren dat die jagtregten, nu ze ongeveer 60 jaar van die bescherming hebben genoten, onuitvoerbaar worden, geene waarde meer hebben, indien ze tot handhaving niets meer hebben dan de gewone civile actie, die ze altijd houden; ook zouden ze drukkend kunnen worden voor de bezwaarden, indien de verhouding van de eigenaren tot de bezwaarden en van de bezwaarden tot de eigenaren niet wordt geregeld.

Hieraan hebben de voorstellers voldaan in art. 2 en 3 en door in kracht te houden art. 3 der wet van 1857.

Voor van den grond gescheiden jagtregten en voor deze alléén blijft, ter voldoening aan de opmerkingen in het voorloopig verslag gemaakt, de jag1 overtreding bestaan a’s jog (overtreding even als in de wet van 1857 zoo als in art. 2 van het gewijzigd wets-ontwerp gezegd wordt met de artikelen welke straf bedreigen tegen de overtreding en tot handhaving en verzekering daarvan strekken; voor van den grond gescheiden jagtregten en voor deze alleen blijft alzoo de jagtwet van Junij 1857 bestaan als jagtwet, als in artt. 2 en 3 bedoeld.

In de verhoudingen tusschen den eigenaar van en de bezwaarden met van den grond gescheiden jagtregten is zoo veel mogelijk de bestaande wet gevolgd. De definitie wat jagen, wat wild is uit artt. 15 en 17 der wet van 1857 , is daarom alleen in kracht gehouden.

Men schat het getal van den grond gescheidene jagtregten in Nederland op ongeveer 200.

In de laatste provinciale verslagen wordt alleen van twee provinciën aangeteekend, dat er heerlijke jagtregten zijn, nl. van Zuidholland tot een getal van 45 en Zeeland omtrent domaniale heerlijke jagtregten

(1) Dat de Heerlijke Jagtregten onder deze uitdrukking begrepen zijn werd reeds buiten allen twijfel geoordeeld bij do disenssiën over de wet van 1852. Zie memorie van toelichting en voorloopig verslag in Bijlage tot het Bijblad 1852—1853, bladz. 410; de jurisprudentie is sedert een.stemmig op dat pnnt en het wordt in het voorloopig verslag in § 4, bladz. 2 , erkend.

Themis, D. XXXVI, 1ste Stuk, [1875].

14

-ocr page 222-

210 tot een getal van 13 ; van den grond gescheiden jagtregten onder de wet van 1814 zijn er zeer weinige; van Borculo is dit bekend.

De voorstellers hebben op deze wijze voor de heerlijke jagtregten gedaan wat door de grootste voorstanders naar billijkheid kan worden verlangd.

De heerlijke jagtregten mogen ioch niet de verhindering zijn om eene afdoende en door den tijdgeest en belangen van land- en boschbouw te gelijk gevorderde verbetering aan te brengen.

De heerlijke jagtregten hadden dan toch reeds door de wet van 1814 ('waaronder ze eene jagt-acte te nemen en te betalen verpligt werden) hun publiekregteiijk karakter verloren en zijn in België en elders afgeschaft, in Duitschland sedert 1848 met of zonder schadeloosstelling.

In het voorloopig verslag, § 5, wordt gezegd, dat de van den grond gescheiden jagtregten in Groningen, in claauwen en ommegangen verdeeld, niet zouden zijn Aeerlijie jagtregten, en wordt op dien grond getracht de voorstellers met zich zelven in tegenspraak te brengen.

De claauteen en ommegangen zijn wel degelijk van heerUjien oorsprong in zijnen meest nadeeligen vorm. In de Ommelanden had ieder //houder van jurisdictie// {ataande regietoel of ommegang in de claauw van het redgemcht) bevoegdheid van jagt binnen de jurisdictie //door verloop van tyden, en, doordien het redgerrecht aan dezelfde keerden« verbonden bleef en ook zelfs als het daarvan gescheiden was, is het heerlijk jagtregt in claauwen en ommegangen door verloop van tijden ontstaan. Mr. J. J. Cremers, in zijne verhandeling. //Het jagtregt in de provincie Groningen// noemt het nergens anders dan heerlik jagtregt, zoo aTs het ook in de daad is. (1)

Maar in allen gevalle, zoo als meermalen gezegd , het wets-ontwerp spreekt in het algemeen van jagtregten van den grond gescheiden, daaronder natuurlijk ook in de eerste plaats begrepen de heerlijke jagtregten.

In de bepalingen van artt. 4 en 5 is nu door de bedreiging van drie kategoriën van straffen voldoende gezorgd voor de bescherming van den eigendom.

Het denkbeeld van Ja^^overlreding, van /«^^delict vervalt hier geheel: het is schending van eigendomsrogt, ingrijpen in het regt van benadering van een ander, dat hier als delictum sut generis, niet als diefstal gestraft wordt.

(1) Zie bladz. 48, 51 en 67. Verstek, .Tagtwczen, hladz. 154. De wording dier heerlijke jagtregten in Groningen is te ingewikkeld, om hier in haar geheel mede te deden. Ook Dr. Frans van Holtzemiohff in zyu Lexicon, band I, bladz. 603, zegt: «die hohe .fagd war Reaal ond mangmal Appendix der criminal Jurisdiction,«

-ocr page 223-

211

De straften moeten en kunnen daarom zwaarder zijn.

Om die bepalingen echter niet te streng te maken hebben de voorstellers in alle drie kategoriën zeer veel aan het oordeel van den regter overgelaten en hebben zij de vervolging van de overtreding van art. 4 afhankelijk gemaakt van de klagt der eigenaars ; de privat Klage in § 61—65 van het Duitsche Strafwetboek omschreven, reeds in jagtzaken aangenomen, in art. 8 der wet van 30 April 1790 en in latere jagtwetten kan hier zeer nuttig werken.

Het komen met schietgeweer en jagttuig op den grond van anderen is nu verboden met strafbepaling en verbeurdverklaring; en daar het komen met schietgeweer op publieke plaatsen reeds is verboden (zie Memorie van Toelichting blz. 13) is het onnoodig eene vergunning voor het dragen van schietgeweer, een zoogenaamd port d’armes of permis de port d'armes in ’t leven te roepen. (1)

De bepalingen van art. 8 zijn uit de wet van 1857 overgenomen om de uitvoering der strafbepaling mogelijk te maken.

Art. 4 van het oorspronkelijk wets-ontwerp is weggelaten omdat, nu het straffen van het komen op den grond van anderen, op de aanmerking in het voorloopig verslag, is beperkt tot afgesloten gronden (alléén vervolgbaar op klagt) artt. 471 ten dertiende en 475 ten negende van het Wetboek van Strafregt voor ona/gesloten gronden in stand blijven.

Art. 5 van het oorspronkelijk wets-ontwerp is ook op de aanmerking van het voorloopig verslag weggelaten.

De voorstellers nemen nog de vrijheid op of naar aanleiding van het voorloopig verslag het volgende aan te merken op de hieronder volgende paragraphen van dat voorloopig verslag :

-ocr page 224-

212 nadat men eerst in 1848 eene wet gemaakt had in den geest van het wets-ontwerp, daarvan was teruggekomen : vomdat de ervaring het scAadeliJamp;e van dien maatregel had leeren kennens.

Dit is onjuist.

In de kleinere Staten is de wetgeving van 1848 in stand gebleven.

Alleen in Pruissen, Oostenrijk en Saksen zijn wetten gemaakt, waarbij het jagtveld beneden zekere hoegrootheid tot kringen wordt zamen-gevoegd, waarbij de kleinere grondeigenaren zich moeten insluiten; die kringen worden door het gemeentebestuur publiek verpacht en de pachtsommen, na aftrek van onkosten, onder de grondeigenaren verdeeld naar mate van hun inhebbenden grond. Groote grondeigenaren, die meer dan zekere hoeveelheid gronds aan elkander gelegen bezitten, kunnen een jagtkring op zichzelf vormen. (1)

Deze aldns in Pruissen, Oostenrijk en Saksen veranderde wetgeving is wel eenigzins socialistisch maar is een aanmerkelijke vooruitgang, een betere en meer regtvaardige toestand dan naar onze wet van 1857 hij ons bestaat.

Maar die wetten zijn niet gemaakt omdal de toestand van vrijheid niet voldeed, maar omdat de voorstanders der jagt hun invloed deden gelden om zooveel mogelijk oude regten terug te krijgen.

In de geschiedenis der jagtwetgevingen van alle volken, ook van ons vaderland (men denke aan de Koninklijke besluiten van 1814 en 1815) en van de enkele gewesten vóór 1795 is dat verschijnsel, telkens na veranderde wetgeving in liberalen geest, op te merken.

Wil men weten hoe in Duitschland over dat verschijnsel en in ’t algemeen over het verkeerde om van de jagt eene Staatszaak te maken en daaraan bijzondere Staatsbescherming te verleenen , gedacht wordt, men leze Robert vox Mom, die Polizeiwissenschaft nach den Grundsätzen des Rechts-Staates, Tübingen 1866, deel 111, blz. 307— 311, en Rotteck und Welckers’ Staatslexicon, deel VIl, blz. 529—539.

§ 8. In ’t voorloopig verslag wordt tegen het wets-ontwerp aangevoerd dat de wet van 1857 de waarde der gronden verhoogt doordien het jagtveld kan worden verhuurd.

Indien dit argument eenige waarde heeft, dan strekt het ten voor-deele van het wets-ontwerp; daar door de vrijverklaring van de jagt wets-ontwerp tot intrekking der bijzondere bescherming dus ver aan de jagt en het jagtbedrijf verleend», bladz. 148, afzonderlijke uitgaaf, bladz. 1'2.

(1) Vergelijk Brünner u. Holtzendorpp , Rechts-Lexicon, 1870 , op *t woord Jagdregt, en Herman Roesler, Lehrbach des Deutschen Verwaltungsrecht. Erlangen, 1872 , Band I, bladz. 482 en volgg. en de Preussische J agdponzeigesetz vau 7 Maart 1850.

-ocr page 225-

213 de eigenaren nog vrijer worden in het verhuren van hun eigendom en dus nog meer kunnen bedingen.

De eigenaren en landbouwers kennen zelve hun belang, dat ook niet overal gelijk is.

Zij zullen dat zelf wel behartigen.

Zij hebben daartoe het regt.

Hoe eenvoudiger de toestanden worden, hoe minder wetten er noodig zijn, hoe beter.

Is er echter zoodanige wet noodig, die zal gemakkelijker zijn te maken en doelmatiger in hare werking, als we eerst weer den natuurlijken toestand hebben.

»De belaneen van den landbouwer, de regten van den grondeigendom worden door de jagtwet miskend en verkort, het schijnt inderdaad een waagstuk dit te ontkennen, men beproeft het dan ook in waarheid niet.»

Bij alle getuigenissen reeds in de Memorie van Toelichting aangehaald komt nu nog het Belgisch hof van cassatie, dat op 2 Julij 1874aldus sprak in den »overwegende» van een arrest van dien dag :

»Considérant qu’en décrétant par les lois des 4 et 11 Août 1789 l’abolition du droit de chasse, apanage de la Seigneurie sous le régime féodal, et en rendant à tout propriétaire le droit de détruire ou faire détruire sur ses possessions toute espèce de gibier, l’assemblée nationale a clairement manifesté son intention et la volonté de protéger l’agriculture et de la garantir des dommages que le droit exclusif de la chasse et des garennes ouvertes occasionnait aux propriétés et aux récoltés au grand détriment de la richesse publique.» (1)

Het publiek zelf heeft twee leemten aangevuld door de voorstellers op dit punt in hunne Memorie van Toelichting gelaten:

20. de uitoefenaars der bloembollencultuur en de verbouwers van kleine en fijne kruiden en zaden (Noordwijker kruiden enz.) hebben zich in verschillende requesten, op grond van groot nadeel, ook voor hunne nijverheid, tot ondersteuning van het wets-ontwerp tot de Kamer gewend.

§ 10. Wanneer men de jagtwet als belastingwet verdedigt, komt

(I) Zie dit arrest in La Belgique Judiciaire 1874, no. 60, bladz. 951.

-ocr page 226-

214

men geheel in strijd met het beginsel der staathuishoudkunde (onder andere door Vissering en Mill t. a. p. aangenomen) dat belasting enkel belasting behoort te zijn zonder bijoogmerken , en mag men vragen of eene bate van nog geene ton gouds (welligt niet %) ooit zooveel verkeerde regeringsbemoeijingen, zooveel onregt, zooveel schade, zooveel opwekking tot overtreding, zooveel demoralisatie van het volk kan regtvaardigen, zonder eenig daartegen overstaand Staatsvoordeel, en of na al hetgeen door de heeren de Sitier en Koker in de Economist (1864 bladz. 181, 1871 bladz. 671 en 1874 blad, 170) door de voorstellers in hunne Memorie van Toelichting reeds is gezegd over de veel grootere en weinig verhaalbare kosten der jagt en jagtovertredingen in vergelijking met de visscherij en visscherijovertredingen, de verdediging van de jagtwet als belastingwet wel ernstig gemeend kan zijn. (1)

De voorstellers laten hier als bijlagen A en B volgen de staten ook gevoegd bij de Memorie van Toelichting maar nu bijgewerkt tot 1 Januarij 1874, en als bijlage C een vergelijkend overzigt van de opbrengst der jagt- en visch-acten over alle provinciën. (Ü)

Hiermede meenen de voorstellers de gemaakte bezwaren te hebben weêrlegd en bevelen zij hun wets-ontwerp met vertrouwen aan in de overwegingen hunner mede)eden.

Oldenhuis Gratama, Idzerda, VAN Kerkwijk.

’« Graeen/iage, 17 December 1874.

(1) Om eenigzins te kunnen beoordeeien hoeveel grooter het getal overtredingen van de jagt dan die der visscherij ia, waaruit volgt, dat de moeite en kosten van het toezigt der jagt zeer veel grooter zijn, volgo hier deze opgaaf uit de laatste provinciale verslagen (hoofdstuk XIV).

ZnidhoUand. .

. jagt-overtredingen 300, viescherij-overtredingen

323

Zeeland . . .

149,

55

Friesland . .

204,

76

Overijssel . .

257,

68

Groningen . .

70.

34

Limburg . .

304,

21

In demandera verslagen wordt het niet afzonderlek opgegeven.

(2)'Door de voorstellers zijn bij hun'gewijzigd ontwerp de navolgende bijlagen gevoegd : 10. een staat der jagt- en vischacten, in de jaren 1868, 1869, 1870, 1871, 1872 en 1873 uitgegeven; 2», een staat der uitgaven ten behoeve der jagt en visscherij, voorkomende op de begroeting van het Departement vanjus-titie, in de jaren 1868, 1869, 1870, 1871, 1872 en 1873, en 3quot;. een staat van het getal jagt- en vischacten , in bet laatste jaar in de verschillende provinciën genomen, volgens hoofdstuk XIV der leatste provinciale verslagen.

-ocr page 227-

215

GFREÜTELIJKB STATISTIEK EN GEVANGENISWEZEN BETREFFENDE DE NEDERL. WEST-INDISCHE KOLONIËN.

A. Suriname.

/iegisweicit. — De volgende staat levert een tienjarig overzigt van de werkzaamheden van het ffof van JusMie in burgerl^ie zaien.

1X61 1865

Vonnis.sen en arresten. . 194 180

Gemotiveerde, praepar.

en interloc. besliss. . , 61 16

Aangebragte zaken over

onderscheidene rollen. 331 65

Requesten........142 —

Wat de strafiaien betreft , in

1866 1867 nbsp;1868 nbsp;1869 1870 nbsp;1871 nbsp;1872

82 99 139 nbsp;95 132 nbsp;85 122

32 21 22 14 18 17 —

12 98 100 nbsp;87 111 nbsp;66 108

117 109 158 nbsp;92 nbsp;52 nbsp;48 nbsp;63

1872 werden 85 en in 1873 82 af

gedaan.

Tienjarig overzigt der vonnissen, gewezen door het iantongeregl te

Paramaribo :

1866 nbsp;1867 nbsp;1868 nbsp;1869 1870 nbsp;1871 nbsp;1872

121 319 226 161 57 210 194

217 127 389 330 199 238 254


1861 1865

Vonnissen in strafzaken 178 140

Vonnissen in burgerlijke zaken..........145


Bij het hulpkanton geregt in het stadsdistrict werden in de tweede helft van 1873 105 strafzaken aangebragt, op 1 na afgedaan; burgerlijke zaken, geene.

Voor het voormalig kantongeregt te Nickerie werden in het eerste halfjaar van 1873 afgedaan 5 strafzaken en 16 burgerlijke zaken.

Door het kantongeregt te Nieuw-Rotlerdam werden in het tweede halfjaar van 1873 behandeld 10 burgerlijke zaken.

Op uit“. Dcc. 1872 waren in de kolonie 8, op uit“. Dec. 1873 10 praktizijns ; onder eerstgen. 4, onder laatsgen. 5 gegradueerden. Getal notarissen 2, behalve de districts-secretarissen, die als zoodanig het notarisambt in de buitendistricten waarnemen.

Politie. — Uit het verslag omtrent het politiewezen in 1873 blijkt, dat daarin geene verandering was gebragt. De sterkte van het corps marechaussee was, op het einde van dat jaar, 117 man, als 1 opperwachtmeester, 2 wachtmeesters en 21 brigadiers.

De inlandsche politiemagt bestond, einde 1873 , uit 7 hcofdlieden eh een 40 tal agenten.

De procureur-generaal van Twiss roemt het bedrag van marechaussee

-ocr page 228-

216 en ink politie, als over ’t algemeen reden van tevredenheid hebbende gegeven. Ook wijst hij op het beleid en den ijver, door de heeren commissarissen van politie aan den dag gelegd. Er zijn nieuwe politieverordeningen te Paramaribo ingevoerd. Een voorstel tot uitbreiding van het politiewezen is gedaan, die door den procureur-generaal voorn, zeer wordt aanbevolen.

Oenangenisu^ezen. — Uit het verslag van de commissie van administratie over het burÿerlÿi: en militaire huis van vereeierinff te Paramaribo, over 1873 blijkt, dat de meeste benoodigde reparatiën hebben plaats gehad, (zie Tbemis, 1873, bl. 463).

In den loop van 1873 zijn in gem. huis bewaard geweest 870 personen, nl. in de eerste helft 89 vrije mannen en vrouwen en 403 mann. en vrouwel. immigranten, te zamen 492 personen.

In de tweede helft, na de opheffing van het Staatstoezigt, 63 Europeanen, 141 inlandsche mannen en vrouwen en 174 raannel. en vrouwel. immigranten, te zamen 378 personen, weshalve 114 personen minder dan in het eerste halfjaar.

Van de 870 bewaarden werden er 773 ontslagen.

De gemiddelde sterkte der arrestanten per dag beliep in het Iste kwartaal 49, in het 4de 86.

De geneeskundige regeling voldeed in allen deele. Er werden in 1873 in de ziekenzalen behandeld 697 zieken, waarvan 9 naar het militaire hospitaal werden overgebragt.

Aan orde en tucht werd stipt de hand gehouden. Er werd 82 malen straf opgelegd, zijnde 13 meer dan in het jaar te voren, welk verschil toegeschreven moet worden aan het groot aantal arrestanten gedurende het 4de kwartaal, zijnde zoo als gemeld is, gemiddeld 85 per dag tegen 61 in dat kwartaal van 1872.

Wat den arbeid van gevangenen betreft, die heeft zich bepaald tot het doen van huiswerk en het schoonhouden van openbare straten en pleinen.

De commissie van administratie der gevangenissen uit ten slotte den wensch, dat de aanvankelijk goede vruchten die de hervormingen in het gevangeniswezen hebben opgeleverd, van blijvenden aard mogen zijn, en zegt toe dat zij harerzijds daartoe naar hare krachten zal blijven medewerken.

Wat de bevolking van dit huis aanbelangt, het getal gedetineerden neemt jaarlijks af: van 1524 in 1869 verminderde het trapswijs tot 995 in 1872 en, zoo als boven is aangestipt, in 1873 zelfs tot 870.

In de ffevangenis op het fort Zieute-Amsterdam, bevonden zich ult“. Dec. 1872 114 gevangenen, waaronder slechts 3 vrouwen. Er waren in dat jaar afgegeven 49 gevangenen, waaronder 3 vrouwen; bijgekomen 56 gevangenen, waaronder 3 vrouwen.

De afwisselende bevolking beliep iu 1873 163. Deze afwisselende

-ocr page 229-

217

bevolking heeft gedurende korter of langer tijd , in dat jaar, 37,894 dagen in de gevangenis doorgebragt (waarvan 539 dagen van geëva-cueerden in het hospitaal te Paramaribo), dat is gemiddeld per dag 104 veroordeelden, of gemiddeld per veroordeelde 232(4 dagen.

Het nieuwe gebouw, werd in April 1873 voltooid en ia toen in gebruik genomen. De commissie van administratie getuigt dat het aan de goede verwachting, die men er van koesterde, voldoet. De commissie beklaagt zich echter, dat zij niet gehoord is over de vereischten voor de veiligheid en andere belangen der inrigting. Zij meent eene meerder heusche ontvangst voor hare meêdeeling van bezwaren aan eene minder juiste opvatting van hare bedoeling te moeten toeschrijven. Ondanks die opvatting, drukt de commissie hare overtuiging uit, dat zij haar pligt had gedaan, en op gepaste wijze de belangen der haar toevertrouwde inrigting heeft voorgestaan. Zij acht ook de voor het personeel der beambten bestemde gebouwen onvoldoende.

Het meubilair is bij de voortgaande ontwikkeling der gevangenis belangrijk toegenomen, bepaaldelijk voor de fournitures voor de ziekenzaal, het ameublement voor de school, enz.

De Commissie ireedt in haar rapport, in eenige bijzonderheden over het personeel der beambten, en beklaagt zich over de spoedige aftreding of de ondoeltreffende vervanging van opzigters; zij schrijf! dit toe aan de luttele bezoldigingen. //Zonder nadere uitweiding//, berigt zij o. a. den Gouverneur, //blijkt Uwer Exc- hieruit, dat de hoogere beambten niet alleen hunne dienstverpligtingen te vervullen hebben, die in belangrijkheid toenemen naar mate de inrigting in ontwikkeling vordert, maar tevens te kampen hebben met nalatigheid en verzuim van de mindere beambten, waarin zelfs bij ontslag dezer laatsten geene verbetering te verwachten is.

//Dat' hierdoor orde en tucht zullen verslappen de hoogere beambten ten slotte in prestige en fermeteit moeten verUeze , en de gevangenis in hare organisatie benadeeld zal worden, ligt voor de hand.//

//De commissie bejammert het daarom, dat de do naar voorgedragen verhoogingen door Z. Exc. den heer Minister van Koloniën niet op de begrootingswet voor 1874 zijn gebragt, en zulks te meer, omdat de immer stijgende prijzen der eerste levensbehoeften haar doen vreezen , dat het peil voor hare keuze van ffescMHe personen aanmerkelijk gestegen is, en niet zal kunnen bereikt worden door de in de begroeting der gevangenis voor 1874 voorgedragen verhoogingen.»

Over voeding, kleeding, ligging enz. worden voldoende berigten gegeven.

Wat de discipline betreft, »niettegenstaande de moeijelijkheden aan het verkrijgen van geschikte mindere beambten verbonden, is het zigtbaar dat orde en tucht heerscht in de dienst der gevangenis.//

In 1873 werden aan 25 veroordeelden 33 straffen opgelegd : 21

-ocr page 230-

218 werden l maal, 1 tweemaal, ‘2 driemaal en 1 viermaal gestraft. Over ’t geheel betoonden de gevangenen zieh gewillig. De straffen bestonden in een opsluiting in de strafcel of sluiting in de boeijen, met verschillende categoriën.

Even als in 1872 werden de crimineel veroordeelden eiken werkdag gedurende tien uren ter beschikking gesteld voor de werken aan de communicatie, eu later aan de inpoldering van het terrein rondom het fort.

De correctioneel veroordeelden werden, naar gelang hunner geschiktheid, inhet jaar 1873 gebezigd tot het verrigten van productiven arbeid.— Deze bestond in maatwerk, vlecht- en mandework, schoenmaken, de huisdienst, het verder in orde brengen van het terrein rondom de gevangenis en het leveren van handlangers aan de bouwwmrken. Verder worden zij, bij gebreke aan productiven arbeid, kosteloos gebezigd tot het in orde houden van de werken in en om het fort.

Wat aangaat de godsdienstoefeningen, deze werden gehouden door de leden der Moravische broedergemeente en door Roomsch Katholijke geestelijken; de gevangenen woonden deels, gedurende de verbouwing, onder behoorlijk geleide, de godsdienstoefeningen builen de gevangenis bij.

Een schoollocaal is aldaar ingerigt. De tijd, sedert, den aanvang van het onderwijs verloopen, is te kort, om nog van eenige uitkomst te doen blijken. De commissie vermeent intusschen de verdere détails van dit onderwerp met die zorg geregeld te hebben, die voor eene eerlijke proefneming noodzakelijk is.quot;

Wat de bevolking van deze gevangenis aanbelangt, die einde 1873 114, of eenigzins meerder dan in het jaar te voren bedroeg, — na 1 Januari) 1874 is de bevolking vermeerderd met ruim 30 veroordeelden.

quot;Hierdoor (zegt het Kol. Verslag) is bewaarheid eene toeneming der gevangen-bevolking, waarop de commissie reed.s bij het opmaken der begroeting voor 1874 gemeend had te moeten rekenen.quot;

De toestand van Suriname in ’t algemeen, die van de strafwetgeving in ’t bijzonder, is in den laatsten tijd door verschillende stemmen uit de kolonie zelve als zeer ongunstig voorgesteld, en als leidende tot toeneming van misdrijven, zoowel in de hoofdplaats als in eenige buitendistricten.

De SurinaamscRe Couratil berigtte, in haar nummer van 16 Dec. jl-, dat de heeren Husu Weight, R. Kiek, A. Pearson en C». en E. F. L. MoLLiNGEK, eerst bij monde, vervolgens bij adres, de belangen van Suriname aan den Minister van Koloniën dringend hadden aanbevolen. Zij achtten den toestand beklagenswaardig, en schreven die onder meerdere redenen ook toe aan : 1 „. de ondoelmatigheid en de trage toepassing der wetten,- 2^. de kostbaarheid der regtspleging.

-ocr page 231-

219

Deze klagten vonden weerklank in de Koloniale Staten, die, in November jl., eenparig een voorstel van Mr. Colaço Belmonte hebben aangenomen, waarin van Z. Exc. den Gouverneur eerbiedig gevraagd werd inlichtingen te geven o. a. over de inrigting en uitbreiding van het politiewezen in de kolonie.

Z. Bxc. de Gouverneur heeft sedert geantwoord op het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs nopens de ontwerp-verordening tot aanvulling van die van 30 April 1872, en wel van de erkende leemten in het gevangenis-reglement. Dit ontwerp was over ’t algemeen gunstig in de afdeelingen ontvangen.

Blijkens het antwoord ligt de weder-invoering van eene disciplinaire regtsmagt van districts-commissarissen geheel en al buiten de plannen van het Bestuur.

Voorts wordt o. a. gezegd, dat een naauwkeurig onderzoek naar den toestand van het gevangeniswezen in de kolonie tot uitkomst gaf de overtuiging : dat de uitvoering der strafwetten niet met den noodigen klem geschiedde, en dat zekere verslapping in de tucht oorzaak was, dat bet verblijf in de gevangenissen, maar vooral de strafarbeid voor de veroordeelden, niet beantwoordde aan de bedoelingen van den wetgever. Van daar, dat, in overleg met de bestaande commissiën voor de administratie der gevangenissen, bij wie men de meeste instemming met de bedoeling mögt ontmoeten, strenger uitvoering der reglementen en beter regeling van den strafarbeid als beginsel op den voorgrond worden gesteld. Eene voorname zaak daarbij, een goed doelmatig en streng toezigt bij den strafarbeid, hoopt de Gouverneur spoedig te verkrijgen door verbetering in ’t gehalte van het toeziend personeel, dat tot nu toe de eigenschappen miste om den lieden, waarvoor het gesteld is, ontzag in te boezemen. Die verbetering zal gepaard gaan met verbetering der inrigting van den arbeid zelven.

Bij de behandeling van opgemelde ontwerp-verordening tot aanvulling der verordening van 30 April 1872, bragt de heer van Emdbni met aanwijzing van zijne bronnen, verscheiden feiten bij, »waaruit onomstootelijk bleek, dat in de districten ordeloosheid, overmoed en miskenning van het wettig gezag heerschen.

»De heer Verbeek, den vorigen Spreker op den voet volgende, leverde op de meest ernstige wijze eene schets van geweld en gruweldaden in de districten, die niet door de inlandsche arbeiders, maar door Chinezen en koelies zijn gepleegd geworden; die den toestand in de districten al hagchelijker en hagchelijker maken en die, in ver gelijking met de straffen, waaraan de bedrijvers in hun land van herkomst zijn onderworpen, in Suriname nagenoeg stra^eloos worden gepleegd; een bewijs dat het strafstelsel niet juist is en noodzakelijk verbetering vordert.

»Naar aanleiding van het besprokene verklaarde de heer van Praag,

-ocr page 232-

220

dat de toestand in Suriname in hon^e mate zorgwekkend is en betwijfelde het, of de maatregelen, door het Bestuur voorgedragen, aan het doel zullen beantwoorden; zijne hoop daarbij uitdrukkende dat, wanneer deze later mogten blijken niet krachtig genoeg te zijn ter beteugeling van het kwaad, het Bestuur niet aarzelen zal. daartoe andere maatregelen aan de Koloniale Staten voor te dragen; terwijl de heer ColAço Belmonte, met het oog op het door de vorige sprekers voorgedragene, en met verwijzing naar de erkenning van dien toestand door den Gouverneur bij den aanhef der Memorie van Toelichting — uitgedrukt, in de navolgende woorden: /'Reeds in den aanvang van ditjaarmoest de ondergeteekende bij de toelichting van het onderwerp de Strafverordening van 1874 tot zijn leedwezen op de onrustige houding wijzen door de arbeidende bevolking —vooral onder de immigranten — aangenomen en op de verregaande ongeregeldheden, — die in de buitendistricten plaats vonden.// Eene der oorzaken voor dat kwaad meende Spr. te moeten vinden in de toen bestaande omslagtige beregting der overtredingen van geringen aard, die de opgeheven displinaire regtspraak der distriot-commissarissen had vervangen. De trage vervolging dier overtredingen, waardoor vaak maanden verliepen voor dat de straf kon volgen, scheen bij die lieden — gewoon aan kort en streng regt — een geloof aan straffeloosheid te weeg te brengen, dat hen van kwaad tot erger voerde//, — het Bestuur met klem en nadruk op het hart drukte om, door de aanwending van a/iloe»de middelen, de kolonie terug te voeren van den afgrond, waarin zij anders reddeloos storten zal.»

Sedert, een paar maanden is geen post van Suriname aangekomen, die niet merkelijke vermeerdering van onveiligheid te Paramaribo en in de buitendistricten vermeldde, pogingen tot brandstichting, diefstallen, soms van zeer vermetelen aard, enz.

Gebrek aan tucht onder een gedeelte der immigranten, — wier aantal ia de laatste jaren met eenige duizenden toegenomen is, en waaronder zich vele Chinezen en koelies bevonden — schijnt tot dien toestand mede aanleiding te hebben gegeven.

Hoe ’t zij, op verscherping van toezigt en straf wordt in de kolonie zeer aangedrongen ; en nog de jongste mail vermeldt van zulk eene vermeerdering van brutale diefstallen in de hoofdplaats, dat er buitengewone maatregelen van voorzorg zijn genomen, o. a. het patrouilleren van militairen des nachts, het reorganiseren van politie enz. Er is den 13 Januarij jl. eene Commissie benoemd, bestaande uit de heeren Mr. P. Ü. Verbeek, waarnemend proc.-gener., M. Römer Prjce, majoor-kommandant van de troepen en het garnizoen, en Mr. P. Alma, waam. Gouvernements-secretaris, ten einde den Gouverneur met den meest mogelijken spoed zoodanige maatregelen voor te stellen

-ocr page 233-

221

als dienstig zullen worden geacht tot meerdere verzekering van de algemeene veiligheid te Paramaribo. Aan die commissie ie toegevoegd de heer H. P. Wesenhagen, commies op het parket van den proc.-gen. als secretaris.

Cnraçagt;gt; en Onderhoorigheden.

Regtsweien. — Het Hof nan JuslUie behandelde

in 1873

27

59


in 1872

. 37

. 43


Burgerlijke zaken Strafzaken. . .


In 1872 werden veroordeeld 32 mannen en 12 vrouwen, waarvan! tot 5 jaren dwangarbeid, 34 tot gevangenisstraf, 40 tot geldboeten. In 1873 werden veroordeeld 30 mannen en 11 vrouwen, waarvan 2 tot 5 jaren dwangarbied, 37 tot gevangenisstraf, 39 tot geldboeten.

In 1873 waren behandeld 6 zaken wegens laster, 6 van diefstal met verschillende qualification.

Ofschoon op het eiland Curaçao in deze jaren geen feitelijk verzet tegen de openbare magt meer plaats vond van zoo ernstigen aard als in 1871, had men toch vooral in 1872 nog somwijls gevallen, die van minder aangename stemming tegen de politie getuigden. (Zie echter hieronder.)

Bij het ianiongereffl op Curaçao werden behandeld:

in 1872 in 1873

Burgerlijke zaken.......32 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45

Strafzaken..........78 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;82

Bij de burgerlijke zaken had men in 1873 4 wegens schuldvorderingen, 5 wegens ontruiming van goederen, 4 wegens opvordering van huur en 2 wegens roerende goederen.

Bij minnelijke schikking werden afgemaakt 6 zaken ; in 2 had afstand der instantie plaats; 5 zaken bleven aanhangig. In 10 voogdijen en 15 toeziende voogdijen hadden voorzieningen plaats.

In strafzaken waren: 41 ter zake van moedwillig toebrengen van slagen of kwetsuren en 5 ter zake van beleediging door woorden van een agent der openbare magt. Het getal der veroordeelde personen bedroeg 83, dat der vrijgesprokenen 11.

Bij het kantongeregt op Bonaire: in 1872 in 1873

Burgerlijke zaken.......8 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

Strafzaken..........1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;y

-ocr page 234-

222

ßij het. kantongeregt op Aruba ;

in 3872

in 1873

15

13

Burgerlijke zaken

Strafzaken

Bij den raad van justitie op St. blfartin (ïf. (}.')■.

Burgerlijke zaken

Strafzaken..........l

Bij het kantongeregt aldaar :

Burgerlijke zaken.......23

Strafzaken..........10

Bij het kantongeregt op St. Euxtatius:

Burgerlijke zaken.......11

Strafzaken..........15

Bij het kantongeregt op Saba:

Burgerlijke zaken......—

Strafzaken..........16

Op St. Martin (Zied, ffed.) deden zich bezwaren tegen de regtsbe-deeling in burgerlijke zaken voor.

De gegrondheid daarvan erkennende, was het bestuur er op bedacht, daaraan, zoo mogelijk, tegemoet te komen en werd door den Gouverneur, als voorzitter van den Kolonialen Raad, eene commissie van regtsgeleerden benoemd, om de noodige ontwerpen, daarop betrekking hebbende, aan het bestuur in te dienen

Politie. — De in 1872 tot stand gekomen reorganisatie van het politiewezen werkt luidens het kol. verslag, goed.

Volgens den Gouverneur is de eerbied voor de politie op Curaçao in 1873 merkbaar toegenomen tengevolge van de verbetering van het lot der maréchaussées, waardoor men in de gelegengeid was meer geschikte personen te verkrijgen.

In het algemeen, maar vooral op de eilanden buiten Curaçao, is het moeijelijk geschikte veldwachters te bekomen. De Gouverneur wees dat hierop van invloed is hel bij de inboorlingen nog bestaand vooroordeel tegen de politie en vertrouwt dat de tijd hierin verbetering zal brengen.

-ocr page 235-

223

ffenangenissen. — De bevolking

van deze was in 1873 op

Curaçao :

Mannen. Vrouwen.

Totaal

Op 1 Jan. 1873, getal gevangenen .

. . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

25

In dat jaar opgenomen.....

. . 92 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19

111

116 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

136

en ontslagen........

, . . nbsp;nbsp;nbsp;82 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

98

Blijven einde 1873 in hechtenis .

. . nbsp;nbsp;nbsp;34 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

38

Even als in 1872 waren aanvankelijk nog vergrijpen tegen de tuolit in de gevangenis aan de orde van den dag, hetgeen echter verbeterde toen de verstandhouding met buiten, door de in het gebouw gemaakte veranderingen, gepaard met strenger toezigt, moeijelijker was geworden, en ten slotte viel over gebrek aan tucht niet meer te klagen.

Het aantal disciplinaire straften bedroeg in 1873 30, waarvan 25 door mannen en 5 door vrouwen, ondergaan.

De verbeterde tucht is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het voor-loopig bewaken der gevangenis door eene militaire wacht.

In het onderhoud der gevangenen werd door aankoop van het benoodigde van wege de commissie voorzien.

De geneeskundige dienst werd naar behooren verrigt.

Geen der godsdienst-leeraars maakte van de hun toegekende vrijheid om, voorzien van een toegang-billet de gevangenis te bezoeken, gebruik.

De dwangarbeiders worden geregeld onder behoorlijk toezigt buiten de gevangenis gebezigd tot het reinigen van straten en andere openbare plaatsen.

Onder de tot gevangenisstraf veroordeelden werd aan sommigen, die een ambacht verstaan, op hun verzoek , vergund dit uit te oefenen, wanneer het zonder gevaar voor de orde of veiligheid geschieden kan.

Dit alles betreft de gevangenis onder het raadhuis, waaromtrent de commissie in ’t algemeen nog opmerkt, dat het zeer weinig voor hare bestemming geschikt is te achten ; tot verbetering zou men echter een geheel ander, op zich zelf staand ruimer gebouw moeten oprigten, dat een behoorlijk zamenvattend toezigt over de gevangenen toelaat, aan de eischen der gezondheidsleer beter dan het tegenwoordige voldoet en de gemeenschap tusschen de gevangenen en de buitenwereld afsluit, om ongeoorloofde verstandhouding en gelegenheid tot ontvlugting te voorkomen. Voor zoover evenwel de commissie, binnen de grenzen der beschikbare middelen, verbetering van het bestaande, bereikbaar achtte, heeft zij daartoe strekkende voorstellen aan het bestuur der kolonie gedaan.

Dientengevolge zijn hier en daar eenige verbeteringen aangebragt, waardoor de gelegenheid tot verstandhouding naar buiten en tot ontvlugting althans eenigzins verminderd, de luchtverversching inzonderheid des nachts verbeterd, en het houden van een naauwkeurig toezigt meer mogelijk geworden is.

-ocr page 236-

124

Ook de gevangenis in de Willemstad wordt zeer ondoelmatig geoordeeld, te meer daar dezelfde cipier over beide gevangenissen het toezigt moet houden.

In 1873 werden in de gevangenis nog opgenomen 55 wegens desertie of ongeregeldheden, gearresteerde zeelieden, l gegijzelde wegens schulden en 1 in hechtenis genomen wegens wanbetaling van boete.

Op Bonaire en Arul/a werden in 1873 commissiën van administratie over de gevangenissen benoemd.

Op Si. .^fariin (N. amp;.), waren op uit’ Dec. 1872 in de gevangenis geen personen, in 1873 20, waaronder 3 tot dwangarbeid veroordeelden; ontslagen werden in dat jaar 17, zoodat er nog 3 overbleven, waarvan echter 1 naar Curaçao is opgezonden.

Op Si. EusiaUas werden in 1873, 10 personen in de gevangenis opgenemen ; allen ten gevolge van veroordeeling tot gevangenisstraf door den kantonregter.

Op Saba werden in dat jaar 11 personen in hechtenis genomen.

6rool-Briiiannië. — De leden van het Engelsche Parlement van alle richting, P. A. Taylor, Burt, Dirkenson, George Dixou en M’Combie, die op den 24n Maart 1874 hebben ingediend quot;a bill for the abolition of the game laws ,v een wetsontwerp tot afschaffing van de Engelsche jagtwetten (33 in getal, de oudste van Richard en dan eene van 1621), welke bill wordt medegedeeld in Themis 1874 tweede stuk, hebben bij de opening van het Engelsche Parlement voor eenige dagen verklaard , dat zij hun wetsontwerp handhaven en dat eerstdaags de tweede lezing zal worden voorgesteld.

lialie. — Het getal gevangenen en in de tuchthuizen van Italie opgesloten personen bedraagt (blijkens de mededeelingen der Italiaansche regering bij gelegenheid van de behandeling der begroeting van het Departement van binnenlandsche zaken in de Kamer van Afgevaardigden) 80,610, als volgt in zes klassen verdeeld: in de tuchthuizen 42,000, in de gevangenissen voor mannelijke veroordeelden 14,410, in die voor vrouwelijke veroordeelden 1220, in de bagno’s 16,300; verder werden er 3680 minderjarigen in verbeterhuizen verpleegd en 3000 personen als verdacht van misdrijven aan eene voorloopige in-hechtenisstelling onderworpen. Al deze personen komen wat hun onderhoud betreft ten laste van den staat, welke uit dien hoofde ongeveer 75 ceni per hoofd en per dag te betalen heeft. Het personeel van toezigt bedraagt: in de tuchthuizen 1700, in de gevangenissen 1094, in de bagno’s 1437 , in het geheel dus 4231 personen.

Behalve de reeds vermelden kunnen onder de bevolking der gevangenissen van Italie opgenoemd worden de 8000 gevangenen in de districtshuizen van bewaring. Onderhoud en verpleging dezer lieden, welke over 1500 inrigtingen verdeeld zijn, komen ten laste van de provinciën.

-ocr page 237-

THEMTS,

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

»■CRI»H; VKHKAn KI.Ill’«,

Zesde Jaargang.

XXXVIe Deel, — TWEEDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk kegt en Regtsvordering. — f^eder-ieerigAeid van A^poiAeken. J^ene aanieeAening op ari. 1218 van Aet Burgerlijk Telboek, door Mr, G.

Belinfante, Advocaat te ’s Gravenhage.

Art. 1218 vau het Burgerlijk Wetboek verwijst naar tractaten, die niel bestaan, maar de vraag mag wel eens gesteld worden, waarom het zelf 6es(aa(. In weerwil van den lof dien de hoogleeraar Diephuis (1) aan dit art. toezwaait, ben ik geneigd te gelooven, dat het niets dan blaam verdient.

Zoo ik het dus met den hoogleeraar hier niet eens kan zijn; ook van Alfred de Müsset verschil ik, wanneer hij eens, in zoetvloeiende verzen, dichtte:

»Je oe fais pas grand cas, pour moi, de la critique.«'

Die met mij van oordeel is, dat critiek het eenige middel is om waarheid van dwaling te onderscheiden, zal mijne neiging tot kritiek verontschuldigen. Bovendien, de aanval van DE Musset was tegen persoonlijke kritiek gericht. In zóóver schaar ik mij volgaarne aan zijne zijde. Ik geef er de voorkeur aan, zaken, redeneeringen te critiseeren.

(l) Burg. Regt dl. V nquot;. 925.

TAernii, D. XXXVl, 2de Stuk, [1875J.

15

-ocr page 238-

226

Art. 1218 luidt aldus:

//Uit kracht van eene overeenkomst in een vreemd land verleden, kan geen hypotheek worden ingeschreven op goederen binnen het Koningrijk gelegen, ten ware het tegendeel bij tractaten mögt zijn bepaald.//

Het werd overgenomen uit art. 2128 Code Civil, dus geredigeerd :

//Les contrats passés en pays étranger ne peuvent donner d’hypothèque sur les biens de France, s’il n’y a des dispositions contraires à ce principe dans les lois politiques ou dans les traités.//

Ik stel mij voor twee zaken aan te toonen :

l ooreerj^, dat art. 2128 Code Civil was een misgreep van den P’raneeAen wetgever;

ten tweede^ dat de reproductie van dit artikel in art. 1218 Burg. Wetb. was een misgreep van den NederlandscAen wetgever.

Vóór alles moet ééue onderscheiding vaststaan, uit wier miskenning alle verwarring is voortgekomen — het verschil namelijk dater bestaat tusschen de probatoire en de executoire kracht van eene acte. Dit onderscheid is tusschen de schrijvers, bij de behandeling dezer materie, al te zeer veronachtzaamd.

Wat is inscArijvinp eener hypotheek , wat ia executie eamp;aer hypotheek? Die zaken zijn niet synoniem. InscArijving is ja uitvoering der overeenkomst, waarbij de hypotheek wordt gevestigd, door of ten overstaan van een openbaren ambtenaar. Maar waarom? Het einddoel moge zijn om, in geval de verbintenis, door hypotheek verzekerd, niet wordt nagekomen, die hypotheek te executeeren; — het doel der inschrijving is niet ten uitvoerlegging, maar vestiging van het zakelijk recht. InecArijving is het middel casu g no tot executie; zij is de executie zelve niet. Executie daarentegen is vervulling te erlangen, niet vrijwillig, maar door dwang, krachtens het gezag van den openbaren ambtenaar, tot executoir-verklariug bevoegd, van datgene, wat bij vonnis of authentieke acte (in executorialen vorm verleden) is bepaald, indien daaraan niet vrijwillig wordt voldaan.

-ocr page 239-

227

Inschrijving is de materieele daad, vereischt om aan het zakelijk recht door de authentieke acte tusschen partijen gevestigd. ingevolge de wet, levenskracht, bewijskracht tegenover derden te geven; zij is van probatoiren aard. Executoir-verklaring is de daad niet van partijen, maar van den rechter en legt aan den veroordeelde of den schuldenaar de verplichting op om de vervulling te gedoogen van den inhoud van ’s rechters uitspraak of van de akte van den openbaren ambtenaar, — eene daad , geheel onafhankelijk van de be_ wijskracht, aan de acte zelve of aan het feit der inschrijving te ontleen en.

Dit verschil zag o. a. Mr. Oudeman (1) voorbij, waar hij leerde : //Authentieke acten in een vreemd land verleden kunnen binnen het Koningrijk niet worden ten uitvoer gelegd, behalve in de gevallen uitdrukkelijk bij de wet vermeld (art. 436 in,verband met art. 431 al. 1). Wat deze uitzonderingen betreft, zoo volgt uit art. 1218 B. W,, dat uit kracht van eene overeenkomst in een vreemd land verleden , hypotheek kan worden ingeschreven op de goederen binnen het koningrijk gelegen, indien zulks bij tractaten mocht zijn bepaald.// Ook deze woorden steunen op dg verwarring van inschrijving met executie, waartegen i k opkwam.

Bij de beoordeeling van art. 1218 B. W. sla men den blik vooral niet vooruit, naar hetgeen in het Wetboek van, Burgerlijke Rechtsvordering wordt bepaald: de executie maar achteruit, naar art. 10 Alg. Bep., welke in het algemeen handelt over de geldigheid van authentieke acten, in een vreemd land aangegaan. Niet de bekrompen geest, die ons uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te gemoet waait, moet ons leiden bij de interpretatie van art. 1218, maar de milde zin, waarin art. 10 der Algemeene Bepalingen werd opgesteld, moet ons vervullen. Dan behoeft voor art. 1218 niet meer eene bedoeling te worden opgespoord , dan is zijn doodvonnis geteekend.

(1) Wetboek van Burg. Regtsv. 4de druk. Ue deel bl. 90.

-ocr page 240-

228

Doch, vóór ik spreke over art. 1218, valt te onderzoeken, uit welke bron het is voortgevloeid.

Art. 2128 Code Civil was een misgreep.

(lm dit aan te toonen, is geschiedkundige raadpleging onmisbaar.

Art. 2128 stond in verband met art. 2128, twee loten van éénzelfden stam.

In weerwil van de ongenade, waarin de steller, de kanselier Macillac verviel, bleef art. 121 der ordonnantie van 1629 gedurende twee eeuwen richtsnoer in Frankrijk; ui(-gevoerd werd die ordonnantie echter nooit. (1)

Dit artikel bepaalde woordelijk dat:

//les jugemeiis rendus, contrats ou obligations reçus ès royaumes et souverainetés étrangères pour quelque cause que ce soit, n auront aucune AgpoiAéque ni exécution en notre royaume; ainsi tiendront les contrats lieu de simples promesses; et nonobstant les jugemens, nos sujets contre lesquels ils ont été rendus pourront de nouveau débattre leurs droits comme entiers, par devant nos officiers.//

De grond, waarop het steunde, deelt ons o. a. Touuj.iek (2) mede. Hij was dezelfde als waarom tegen de uitspraak des vreemden rechters niet de exceptie van gewijsde zaak kon worden gericht. //Ces deux dispositions sont fondées sur le même principe, celui de l’indépendance des états, qui ne permet pas que la puissance publique, dont le souverain d’un état est investi, puisse s’étendre au-delà de son territoire, si ce n’est en vertu de traités respectivement convenus entre les souverains des deux états.//

Men moet volgens het oude fransche recht, (dat is de gang der redeueering van Touilliek, wanneer men zijne uitvoerige noot op n“. 79 raadpleegt) tusschen den wil der partijen en hetgeen daarbuiten ligt onderscheiden.

//Men moet// — zegt hij (n°. 78) -/wél opmerken, dat

-ocr page 241-

229

deze ordonnantie, in de acten, in het buitenland opgemaakt, zorgvuldig onderscheidt tusschen hetgeen tot de openbare macht behoort en hetgeen alleen afhangt van den wil der parHjen; zij handhaaft hetgeen alleen van den wil der partijen afhangt omdat deze wil door geene locale grenzen is omschreven; die wil is meester overal; maar hetgeen loi de openbare macAl behoort, vernietigt de ordonnantie, wat Frankrijk betreft, omdat iedere openbare macht slechts werkt binnen de grenzen van haar grondgebied.//

Nog duidelijker in n”. 79: //In de overeenkomsten, voor notarissen in den vreemde aangegaan, werkt de bijzondere wil der partijen samen met de openbare macht; de ééne veetigt de verbindtenis, de andere maaAl baar uitvoerbaar. De wetgever heeft dus, in de bedoelde ordonnantie, het werk der openbare macht gescheiden van dat van den wil der partijen. Het eene vernietigt hij, het andere handhaaft hij; hij wil alleen dat de verbindtenis niet in Frankrijk executabel zij : »que l'obligation ne soit pas exécutoire en France.»

Al mist de Code Civil eene bepaling als ons art. 10 Alg. Bep. (1) het beginsel, dââr omschreven, de regel: locus regit actum was in ’t fransche recht geldig. De contractus juris gentium, vbAr ook gesloten, zijn overal van kracht. Die regel steunt op den tacitus populorum consensus. Die regel brengt mede dat »indien de overeenkomsten voldoen aan de voorwaarden, die voor hare authenticiteit worden vereischt, ter plaatse, waar zij zijn verleden, zij hare authenticiteit overal met zich voeren.//

De regel is vooral duidelijk ontwikkeld door Bayard (2), in de volgende woorden :

// Het jus gentium eischt, dat hetgeen authentiek is in het ééne land, dit ook zij bij alle natiën. De noodzakelijkheid^

-ocr page 242-

280 van Hen koophandel, die vordert dat de leden van het eene volk met die van een ander volk overeenkomsten sluiten, eischt ook, dat in ieder koningrijk de middelen aanwezig zijn om de waarheid der overeenkomsten te verzekeren, want hoe zou ooit een vreemdeling met een franschman willen overeenkomen, indien hij nooit het bewijs mocht bijbrengen, hetwelk tegen den franschman geloof zou verdienen, noch hem met een doeltreflenden titel vervolgen?

'/Den vreemdeling te noodzaken andere bewijzen dan authentieke bij te brengen, zou gelijkstaan met het gebruik der overeenkomsten hem te verbieden. Door geen ander bewijs toe te laten dan hetgeen wordt geput uit het schrift der partijen zelve, zou men vooreerst aan allen die niet kunnen schrijven, verbieden handel te drijven en ten andere den vreemdeling in de noodzakelijkheid brengen altijd zijn titel in de hand te hebben, zonder dien in eenige openbare bewaarplaats in veiligheid te kunnen brengen.

//Het is daarom aan het burgerlijk recht van iedere natie verbleven de voorwaarden of de formaliteiten te bepalen , waardoor de authenticiteit kan worden verkregen voor de overeenkomsten , die op haar grondgebied worden aangegaan; maar, wanneer deze formaliteiten eenmaal zijn vastgesteld, dan moeten de overeenkomsten, die daarvan zijn voorzien, bij alle natiën dat geloof verdienen, dat aan hare authenticiteit verschuldigd is,//

Nu voegt Toüiu.rER er dit bij ; //Ziehier de bron van den regel; loens régit aetnm, volgens welken alle handelingen, die, daarenboven geldig zouden zijn naar de vormen, in Frankrijk gebruikelijk, ook geldig en ook nitvoerbaar behooren te zijn overal, voor zoover dat niet strijdt met de onafhankelijkheid der staten, voor zoover niet eene vreemde openbare macht noodig was tot hare vestiging, bijv. Aypotkeek.v

En dan heet het met eene schoone fransche spreuk; //La raison seule et les considérations les plus puissantes, tirées de l’utilité publique, ont jeté les fondemens de cette règle, qui, se trouvant consacrée par le consentement unanime des

-ocr page 243-

281 nations et des peuples commerçans, forme l’une des maximes les plus importantes du droit des gens.//

Men ziet — Touii.lier was zoo erg bekrompen niet, waar het de vraag gold der bewijsiracAi van de vreemde acten. Waarom hij niet inzag, dat vestiging van zakelijk recht toch eigenlijk ook tot het jus genéium kan gerekend worden, laat ik daar. (1) De vraag, waarmede ik mij alleen heb bezig te houden, is deze: hoe werd art. 121 der ordonnantie van 1629 opgevat door hem en hoe door de oude fransche jurisprudentie ?

Het antwoord op die vraag kan alléén zijn: zoo algemeen mogeUji. De ordonnantie was tweeledig. Vooreerst : »vreemde vonnissen zullen in ons koningrijk geen hypotheek- en geen executie-recht hebben.» Deze periode der ordonnantie had blijkbaar betrekking tot de Judiciële hypotheken, die ook naar het oude fransche recht bestonden. Vruchteloos was iedere poging om de kracht dezer clausule te breken of te beperken; voor de toepassing van dit artikel — zeide de Rechtbank van Koophandel te Hâvre (2) kan geene onderscheiding worden gemaakt tusschen het geval dat de zaak, door den vreemden rechter beslist, is eene handelszaak of eene bloot burgerlijke zaak ; — of dat de franschman is ei scher, verweerder of tusschenkomende partij ; de wet weigert zonder eenig onderscheid alle kracht van executie, in Frankrijk, aan buitenlandsche vonnissen (behoudens altijd het recht van revisie, in hetzelfde artikel der ordonnantie erkend).

(l) PoTHiER is in dit opzicht niet geheel van dezelfde mcening als TociL-LIER. Zie de straks aangehaalde plaats uit de Coutume d'Orléans. Ddâr schrijft PoTHiBR: -L’hypothèque est bien en soi du droit des gens; mais la manière de faeguérir sans tradition est établie sur notre droit civil, qui exige que la convention soit faite par un acte muni de l’autorité publique, tels gue ne sont pas les actes des notaires étrangers.'’ Toch maakt ook hÿ scherp de onderscheiding tusschen probatoire en executoire kracht der acten. Niet van actueel belang ontbloot zijn de laatste woorden dezer §: -les actes reçus par les notaires apostoliques ne produisaient pas d'hypothèque, la puissance ecelésiastigue ne s'étendant pas au temporel! •

^2) ToüILLIBR 1. 1. no. 83.

-ocr page 244-

282

Maar het komt hier hoofdzakelijk aan op het (weede lid : «Contrats ou obligations reçus ès royaumes et souverainetés étrangères». Deze overeenkomsten of verbintenissen, door vreemde openbare ambtenaren verleden veerden met de uitspraken der vreemde rechters op gelijke lijn geplaatst, met dit verschil, dat voor die overeenkomsten niel bestond het recht van revisie »mais qu’ils tiendront lieu de simples promesses» (met welke beide laatste woorden echter volstrekt niet werd bedoeld dat deze overeenkomsten in andere opzichten niet authentiek waren).

Van waar die gelijkstelling? Het was omdat het oud fransche recht het souvereiniteitsrecht van den franschen staat aangetast achtte zoowel door de uitspraak van vreemde rechters als onvoorwaardelijk geldig aan te nemen als door de handeling van vreemde openbare ambtenaren als volkomen vertrouwbaar te erkennen.

Maar hierbij moet men ééne zaak niet voorbijzien. Men kan art. 121 der ordonnantie van 1629 niet goed verstaan, dan door zich eene duidelijke voorstelling te maken van het wezen en de taak van den notaris, volgens het oud-fran-sche recht.

Ten tijde der ordonnantie was het fransche notariaat eene inrichting van geheel bijzonderen aard. Wanneer men Mer-i.iN (1) raadpleegt, dan zal men zien, dat het fransche notariaat, vóór de omwenteling van 1789, was eene zeer verhevene instelling en het aanzien van den franschen notaris van dat van den rechter weinig verschilde. De notarissen werden onderscheiden in notaires royaux, seigneuriaux et apostoliques. De eersten oefenden hun ambt uit volgens de voorschriften , hun door den koning gegeven; zij hadden hunne syndics; zij waren eerste staats-arabtenaren. De tweeden werden benoemd door de magistraten, die met rechterlijk gezag waren omkleed; aan dezen en aan hunne bijzondere rechtbanken waren zij alleen onderworpen. Eindelijk : de notaires apostoliques, die hoofdzakelijk werden benoemd om geestelijke

(1) Répart, voce Notaire bl. 319 en 320.

-ocr page 245-

233

acten in ontvangst te nemen en die zieh ook niet met wereldlijke zaken bezig hielden. Zij waren aan geenerlei discipline, eigenlijk ook aan eenehoogere autoriteit niet onderworpen. Het was eerst de wel van 29 September—6 October 1791, welke zoowel deze koninklijke als alle andere notarissen opruimde, en ook aan de verhandelbaarheid en de erfelijkheid van het notaris-ambt een einde maakte. Van dat oogenblik af werd de notaris een gewoon staats-ambtenaar.

Wanneer men nu op dit maatschappelijk feit het oog slaat, kan het geene verwondering baren, dat de vreemde notaris, in de oogen van den franschen wetgever van die dagen, een nederig figuur maakte en niet met den franschen op ééne lijn kon worden geplaatst; — maar ook, dat de notariële handelingen aan dezelfde regelen werden onderworpen als de uitspraken van den rechter. De afstand tusschen rechter en notaris was gering.

Er is geen twijfel aan, of de regelen, voor jHilicieele hypotheken in het oude fransche recht aangenomen, hebben ook omvat de notariële acten. Iedere acte, die executoir kon worden verklaard, onverschillig van welken rechterlijken ambtenaar ook afkomstig (vonnis of notariële acte) had eene jndicieele hypotheek ten gevolge. Zoo leert het ook Mour-i.oN (1): /»Dans l’ancien droit, tout acte exécutoire, jugement ou acte notarié, emportait de plein droit hypothèque.*

Men raag daaruit deze gevolgtrekking afleiden , dat art. 121 der ordonnantie van 1629 volstrekt niet de bedoeling had inbreuk te maken op de èeicijsi:racAi van alle anlAetiliei^e acien, maar alleen de execuloir-verilaritig van die acten te beletten, welke A^poiieei: konden en moesten te weeg brengen. Op de gereckielijamp;e AppotAeien had de ordonnantie van 1629 blijkbaar het oog; de hypotheek was, naar het oude fransche recht, niet het uitvloeisel van den wil der partijen, maar van de macAl waarmede de openbare ambtenaar was bekleed. Al diens handelingen konden van rechtswege executoir worden verklaard , en het hypotheek-recht was het uitvloeisel.

(1) Rep, Eer, aar le Code Nap. Tom UI n“. 1487.

-ocr page 246-

234

het eerste sequeel van de executoire kracht van iedere handeling van den notaris. En wanneer dus Touri.uER (1) zegt: «En France, nos lois exigent, oulre la volonté des parties, le concours de l’autorité publique, par le ministère des juges ou des notaires, pour conférer l’hypothèque,'/ dan verwarde hij den tijd, waarin hij leefde met den tijd, waarvan hij sprak ; — hij stelde zich op het standpunt der convention-neele hypotheken, waar zijne redeneering zich strikt tot de judicieele had moeten bepalen, waarvan in art. 121 der ordonnantie van 1629 alléén de rede was.

ToniLUER begaat denzelfden misslag, waaraan de stellers van den Code vóór hem zich hadden schuldig gemaakt. Be onjuiste opvatting der ordonnantie bracht eene geheele verwarring in den Code Napoleon op dit punt te weeg,

Be rivier, die wij bij den oorsprong opspoorden , verdeelde zich thans in twee armen die een verschillenden loop namen Be periode der ordonnantie, welke betrekking bad tot de reci.terlijl:e uitspraleen, werd art. 2123 laatste lid.

«L’hypothèque ne peut pareillement résulter des jugemens rendus en pays étranger, qu’autant qu’ils ont été déclarés exécutoires par un tribunal français; sans préjudice des dispositions contraires qui peuvent être dans les lois politiques ou dans les traités.« Het springt in ’toog, dat hier de stam der ordonnantie behouden werd, maar dat daarop het reci-prociteits-stelsel als nieuw stekje werd geënt. Voor het doel van dit opstel, is het hier onnoodig de verschillende inter-pretatien na te gaan, waartoe de vraag van de executoir-ver-klaring van vreemde vonnissen in Frankrijk heeft geleid. {2)

Be periode der ordonnantie, welke de notarieele Aande-linffen betrof, werd echter zeer ten onrechte niet opgenomen in de tweede sectie : des A^potAèriues judiciaires, maar in de derde sectie : des AjpotAègues conventionnelles. En zoo werd

-ocr page 247-

235

zeer in strijd met de wezenlijke bedoeling der ordonnantie, in art. 2128, thans geheel en al van art. 2123 losgescheurd, het volgende opgenomen;

vLes contrais passés en pays étranger ne peuvent donner fFâppoiAègues sur les biens de France, s’il n’y a des dispositions contraires à ce principe dans les lois politiques on dans les traités.* Gaat men de geschiedenis van dit artikel na, dan zal men zien, dat men in de meening verkeerde, ook hier slechts de beroemde ordonnantie na te schrijven , aangevuld al wederom met het reciprociteits-stekje. Die meening was eeiie dwaling. Men ging veel verder dan men mocht gaan, zou men niet aan de eigene beginselen van den Code ontrouw worden. Men ontzegde niet meer executie-recAt aan de handeling van den vreemden notaris, terwijl het ambt van den franschen zich niet meer in koninklijke sferen bewoog, maar zich tot de meer gelijkmatige proportiën van een gewoon staats-ambt herleidde, doch men onthield klakkeloos hypotheekrecht aan contracten, ten overstaan van openbare ambtenaren in den vreemde door partijen zelve verleden. «Les contrats passés en pays étranger ne peuvent donner d'AypotAèque sur les biens de la France.* En Toutt.-i.iER, hij, die zooals werd opgemerkt, zulk een scherpe onderscheiding maakte tusschen het jus ffentium en het Jus civile, tusschen den wil der partijen en de handeling van den openbaren ambtenaar, blijft nalatig op dit belangrijk verschil te wijzen en glijdt over art. 2128 zachtkens henen alsof het slechts de reproductie ware der tweede periode van het artikel der ordonnantie. Erkende dan de Code niet den regel : locus regit actum !’ Touii.i.ter zelf durft dit niet beweren, Al werd die regel niet uitdrukkelijk opgenomen, hij werd stilzwijgend erkend.

Welk eene anomalie is in dit art. 2128 gelegen !

Wordt immers het recht van vestiging dezer hypotheek aan overeenkomst ontlecmd, waarom zal deze overeenkomst, in den vreemde aangegaan, minder eerbiedwaardig zijn, minder juris gentium heeten dan iedere andere, wier bestaan door den franschen rechter mocht worden erkend? Waarom zal

-ocr page 248-

236

deze overeenkomst minder gelden, minder heilig zijn dan de overeenkomst tot schenking, waartoe, ook volgens den Code (art. 981 C. 0.) medewerking van den notaris wordt vereischt; ja, waarbij de bewaring der minuut in de openbare registers is voorgeschreven , of eene acte van vennootschap, welke eveneens door een publiek ambtenaar i;an worden verleden (art. 39 Code de Comm.) of waarvan een uittreksel in ieder geval moei worden ingeschreven ter griffie van de rechtbank van koophandel (art. 42 Code de Comm.)?

En is het de inseArijving der vreemde hypotheek in de fransche registers die aandruischt tegen de nauwgezette handhaving van het fransche souvereiniteits-recht, waarom dan alléén Æe inschrijving.^ Waarom vordert die inschrijving van een gewone hypotheek meer zorg en meer behoedzaamheid dan die bijv, van eene huwelijks-acte? (art. 171 CodeCivil).

Welke reden kan er bestaan om de geldigieifl van hypotheken, in een vreemd land verleden, te ontkennen? Men moet kiezen of deelen, of men moet aan alle openbare ambtenaren in den vreemde vertrouwen ontzeggen of men moet hun allen dit vertrouwen toekennen. Wil men het eerste stelsel, dan moet men geene enkele acte als authentiek erkennen, dan die op franschen bodem is voortgekomen; wat blijft er dan echter over van den regel : locus regit actum in den Code Civil tacite erkend, zie bijv. artt. 47 en 999 C. C. ? Wil men het tweede stelsel, waartoe dan eene bepaling gehandhaafd, die op deze inconsequentie berust, dat de wetgever wel vertrouwen zal toekennen aan den vreemden notaris, wanneer hij eene huwelijks-acte of eene acte van schenking passeert, maar niet aan dienzelfden vreemden notaris wanneer hij eene acte van hypotheek heeft verleden , — of wederom wèl vertrouwen zal toekennen aan den vreemden notaris, maar niet aan den vreemden hypotheek-bewaarder, voor zoover het althans blijkt, dat beiden door den staat zijn aangesteld ? De geldigheid dezer buitenlandsche hypotheken zou volstrekt geen inbreuk hebben gemaakt bf op de openbare orde, bf op de macht van den souverein ; — daargelaten hoe men over hare executoir-ver klaring zou oordeelen.

-ocr page 249-

237

Het gevoelen, dat de fransche wetgever zich bij het opstellen van art. 2128 van den Code Civil vergist heeft, vond nog onlangs steun bij Binet, (1) waar hij schrijft: «Et c'est par suite d’une confusion regrettable entre la force probante et la force exécutoire que notre législateur a fait l’art. 2128 du Code Civil. Tl est assurément singulier qu’un propriétaire puisse aliéner un immeuble situé en France par acte passé devant un officier public étranger et ne puisse point de la même façon le grever d’hypothèque. Tout ce que la loi aurait dû proscrire c’est la force exécutoire en France d’un acte authentique étranger constitutif d’hypothèque.«

Er heerscht, onmiskenbaar, want ook dit mag ik niet voorbijgaan, eveneens verwarring tusschen art. 2128 Code Civil en art. 546 Code de Proc. Civile. Laatstgemeld artikel alleen gewagende van executie, verwijst naar de artikelen 2123 en 2128 Code Civil : «Les jugemens rendus par les tribunaux étrangers, et les actes reçus par les officiers étrangers, ne seront susceptibles d’exécution en France, que de la manière et dans les cas prévus par les arl. 2123 et 2128 du Code Civil.» Tntusschen spreekt art. 2128 niet van executie, maar van AgpotAeek, zijnde wèl een eaAeliji recAt, dat als midd,el van executie kan gebezigd worden, maar dat, ter zijner vestiging, niet aan dezelfde regelen is onderworpen als de executie zelve. Telkens stuit men in den Code op de verwarring tusschen het beginsel der hypotheek en zijne uitvoering. Wanneer men art. 2128 Code Civil met art. 546 Code de Proc. Civ. met elkander in verband beschouwt, dan zou men komen tot deze gevolgtrekking, dat, ten einde AgpotAeeA in Frankrijk toe te laten als sequeel van een contract, in den vreemde aangegaan, staatswet of tractaat daartoe eene stellige bepaling zouden moeten inhouden ; — en dat ditzelfde andermaal zou noodig zijn om aan de hypotheek kracht van executie te verleenen.

Ook Mahcadé’s vervolger, Paul Pont (2) heeft over art.

-ocr page 250-

288 2128 Code Civil (1), den staf gebroken.» Notre article// — schrijft hij — //a dépassé la juste mesure. A tout prendre, il aurait pu dénier aux contrats étrangers portant stipulation d’hypothèque P exécution dans laquelle se résout le contrat hypothécaire, ou au moins étendre à l’hypothèque conventionnelle la disposition de l’art. 2123 relative à l’hypothèque résultant des jugements rendus par les tribunaux étrangers. Mais il est allé beaucoup au delà : il a refusé tout eflèt à la stipulation d’hypothèque, et n’a pas reconnu l’existence même de la constitution//... . //Or, dans ces termes la disposition de notre article est manifestement exagérée. Elle est sans base aucune quand on l’envisage au point de vue des principes généraux du droit; car il est certain que des contrats et des actes conférant des droits bien autrement importants que le simple droit d’hypothèque, par exemple, la vente, le testament, le contrat de mariage, sont admis comme valables par la loi française, quoique passés à l’étranger, s'ils ont été faits dans des formes analogues à celles que la loi française établit et d’où 'elle fait dépendre leur efficacité. Encore moins la disposition est-elle fondée sur les principes du droit international; car, ainsi que le disait la Cour de Pau dans l'enquête administrative de 1841, tous les peuples sont intéressés à faire respecter les engagements, eu quelque pays qu’ils aient été contractés, lorsqu’ils ne sont d’ailleurs contraires ni à la loi, ni aux moeurs, ni à l’ordre public.”

Paul Pont wijst op een middel, dat in Frankrijk zou kunnen worden aangegrepen om het artikel (waarvan de wij -ziging reeds in 1851 tweemalen werd gelezen) te ontduiken. Üe schuldeischer, die zijne vordering grondt op eene overeenkomst, in een vreemd land aangegaan, en beweert, dat hij zich niet tot deu franschen rechter kon wenden, om op zijne overeenkomst de executoire formule te verkrijgen, omdat daardoor langs een omweg toch eene conventionele hypotheek uit eene overeenkomst, in een vreemd land aange-

(l) Hat artikel wordt ook afgekeurd door Dokanton XIX n“. 362 ; Tboplono, 1 11“. 510 en volgg.

-ocr page 251-

239 gaan, zou voortvloeien, zou zijn schuldenaar in Frankrijk in rechten kunnen roepen en een veroordeelend vonnis erlangen, tengevolge waarvan de hypothecaire inschrijving, n'en déplaise aan art. 2128, toch zou moeten verleend worden. Maar die hypotheek zou dan toch niet zijn de zoodanige, die de schuldeischer verlangde; die hypotheek zou dan voortvloeien uit het vonnisj en niet uit de overeeniomsi, in een vreemd land aangegaan ; zij zou eene Jndideele en dus alffemeene hypotheek, niet eene conveniioneele en speciale zijn. De vraag mag rijzen, of het eene aanbeveling is voor eene wetsbepaling, dat de bekwaamste commentatoren een huismiddeltje aan de hand geven om haar om te trekken ?

Behoef ik er meer bij te voegen, om het gezegde te staven, dat art. 2128 Gode Civil een misgreep was:

1». omdat het, voortspruitende uit art. 121 der ordonnantie van 1629, die ordonnantie blijkbaar verkeerd opvatte, op conveniioneele hypotheken van toepassing maakte;

2*^. omdat het in botsing kwam met de erkenning door den Code zei ven der authenticiteit van openbare acten, in den vreemde aangenomen en met de stilzwijgende aanneming van den regel: locus regit actum; '

3“. omdat het steunde op eene verwarring tusschen den wil der partijen en de handeling der executie, die, afhankelijk van den wil der partijen, haren eenigen grond vindt in de wet, en, door de zonderlinge tegenstrijdigheid tusschen artikel 2128 Code Civil en art. 546 Code de Proc. Civile, bestemd scheen aan die verwarring nieuw voedsel te geven.

Ons art. 1218 B. W. is de reproductie van art. 2128 Code Civil, behoudens een paar kleine veranderingen. Er is eenig verschil in de wijze, waarop de wederkeerigheid moet worden gevestigd; er is nog een ander verschil ingeslopen: zzLes contrats passés en pays étranger ne peuvent ilonner d'hypothèque», bepaalde art. 2128; art. 1218 verbiedt dat »hypotheek worde ingeschreven,» doch het blijkt niet, dat men iets anders bedoeld heeft, ofschoon het op-

-ocr page 252-

240 merkelijk is dat de eerste, redactie van ons art. (1) deze woorden inhield : bij overeenkomsten aangegaan in een vreemd land (2) : »kan geene hypotheek bedongen worden».

Opmerkelijk is het, wanneer men de geschiedenis van het artikel (eene zeer kortstondige geschiedenis) raadpleegt, dat er in sommige afdeelingen twijfel heerschte aan de nuttigheid dezer bepaling. In 1824 beschouwde eene afdeeling dit artikel eenvoudig //als onnai//, doch onthield zich van redegeving, die, in het belang der regeering, gewenscht ware geweest; negen jaren later, bij eene vernieuwde toetsing, die het artikel onderging, was er ééne afdeeling, (waarschijnlijk is

Ue vraag, of in art. 430 B. U. onder de woorden: in het geheele Rijk ook de koloniën begrepen waren, was lang eene zeer betwiste. Uit art. I der grondwet, art. 5 n“. 1 en 4 B. W. on art. 4 no. 8 W. v. B. R. werd afgeleid, dat de wetgever in art. 430 B. R. de koloniën beeft willen uit-slniteo. Bij de beraadslagingen over den eersten titel van bet tweede boek van bet Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering bewaarde de regeering, berbaaldelyk over de vraag geïnterpelleerd , even herbaaldelijk bet stilzwijgen. Door DB PiNTO B. B. U, bl. 573; Ordeman B. B. 4e dmk 2e deel 87 en 88; Vernkde op art. 430, noot A 2; van Ngoten in N. Bijdr. t. R. en W. XVIU, bl. 34 werd betoogd, dat, ofschoon in art. 1 der Grondwet de koloniën niet zÿn opgeuoeind. de regeering toch erkend heeft (verg. Thorbecee, Aant. op de tirondw. 1e uitg. bl. 3) »dat zij een gedeelte zyu vanhetRyk«. Ten aan zien van Ned. ludie is alle twijfel dienaangaande thans opgeheven door art. 104 der wet van den 2 September 1854 (Slbl. no. 129), waarbij het reglement op het beleid der regering in Ned. Indie is vastgesteld , welk artikel inhondt, dat vonnissen door den rechter in Nederland gewezen en bevelen door hem uitgevaardigd, alsook grossen van authentieke acten aldaar verleden, in Ned. Indie kunnen ten uitvoer gelegd worden en omgekeerd.

Maar nu stuit ik wederom op een zeer recente meening van den tegen-woordigen Minister van Binnenlandscbe Zaken, den beer Heemskerk , die in zijn advies aan den Koning in zake de militie-kwestie Nibuwbn-HUTZEN eene andere zienswijze voorstaat. Zie J^ed. Staatseourant van Dinsdag 28 Juli 1875.

-ocr page 253-

241

het gevoelen van één lid als dat van eene geheelé afdeeling medegedeeld) die verklaarde: //Dit artikel, vermoedelijk (dit woord klinkt wel eenigszins zonderling, bij de schier vol-komene gelijklaidendheid) gevolgd naar art. 2128 C, N. (men had het meer waarheidlievende »;erteaW kunnen bezigen) scAijni (welk eene uiterste voorzichtigheid !) verkeerdelijk alhier alzoo te zijn overgenomen; art. 2128 heeft eene andere bedoeling, en ziet alleen op legale f/ypoiieken. (Het bedoelde lid was dicht bij de waarheid, en zou haar volkomen getrouw zijn geweest, indien hij van jndiciële Appot^eken had gesproken.) Tn allen geval is het artikel niel duidelijk en schijnt eene andere redactie te vereischen.// Het was alles voor doove ooren gesproken; de eenige verandering was die van het woord bedongen in ingescAreven , •welke, sluiksgewiize tot stand gekomen, door onze commentatoren wordt voorbijgegaan.

Althans is het nu voor niemand een geheim hoe het artikel de levenspoorte binnentrad; — als annul en onduidelijk gebrandmerkt. Waren slechts Äe brandmerken het, gedurende zijn leven, bijgebleven; maar deze bijdrage moge het bewijs opleveren, dat het zondenregister van dit artikel grooter is.

Wat is er eigenlijk, dat vóór dit artikel pleit?

Om die vraag te beantwoorden, gaan wij nog bij den heer DiEPHUis ter schole, den eenigen verklaarden verdediger op wien het artikel zich beroemen mag. Er wordt in het vijfde deel van zijn grootst Handboek (1) het een en ander omtrent onze bepaling //opgemerkt//, dat ik niet met stilzwijgen raag voorbijgaan.

Beeds dadelijk neemt de kundige commentator, ter verklaring van dat artikel, zijn toevlucht tot art. 436 W. van het B. B. en begaat denzelfden misslag waartegen ik in den aanvang van mijn opstel meende te moeten opkomen. Indien er bij dit artikel iets //op te merken// valt, dan is het dit dat men bij zijne verklaring zich onthoude van het kiezen van executie als uitgangspunt. Het is nu eenmaal niet anders, dat tusschen vestiging van zakelijk recAl en executie

(I) Set Seii. Burg. Regt 2e drnk Ve deel bl. 413 no. 92.5—92*.

TAernis D. XXXVI, 2de Stuk, [1875], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1C

-ocr page 254-

242

van gerechtelijke acten een verschil is zoo groot, als tusschen materieel en formeel recht. Mij dunkt, een zoo in ons civiel recht doorkneed schrijver als de heer Dinpmjts ian dit niet ontkennen. En inderdaad ! — de waarheid komt ook bij den hoogleeraar even door de reten gluren. //En al is nu ook de inscArijving eener hypotheek krachtens eene acte geene len mivoerlegging van deze, in den zin van den'eersten titel van het tweede boek W. v. B. R., dit is evenwel, mijns bedunkens, geen grond tot afkeuring der bepaling van art. 1218 B. W.” De heer Diephuis, men moet het erkennen, is ditmaal bijzonder lankmoedig. Verbeeld u! Onze wetgever haspelt twee verschillende rechtsbegrippen wonderlijk dooreen, stoot daardoor de scherpe grenzen dier begrippen omver, breekt af wat hij in de Algemeene Bepalingen heeft opgebouwd, en doet nog veel meer dan dit, — maar dit is, volgens den heer Diephuis, geen grond tot q/Aewring. Wat, mag men vragen, zou er dan nog wel moeten bijkomen om de maat te doen overloopen ?

Maar op welke gronden neemt de heer Biephuis het artikel in zijne invloedrijke bescherming? Op twee gronden; de ééue een grond van opportuniteit, waarvan hem het vaderschap toekomt; de andere een grond, aan internationale belangen ontleend, waarvan het moederschap aan de liegee-ring behoort, maar welke onze hoogleeraar (dit schijnt de beteekenis der woorden: dan ooi) zich volgaarne toeeigent.

Reeds dadelijk valt dus in het oog, dat een recAtsmotie/ voor deze bepaling ontbreekt.

De grond, door den heer Dikphüis uitgedacht, is inderdaad merkwaardig. Toegegeven de niet toepasselijkheid van art. 436 W. v. h. B. R., toch moet art 1218 niet worden afgekeurd //omdat zij even goed kon gemaakt zijn, al bestond de bepaling van art. 436 W. v. h. B. R. niet, omdat zij van deze niet afhankelijk is, en toch ook altoos eene hypotheek van onwaarde zou zijn (1) wanneer daaraan casw quo geen

(l) In no. 925 is zij «van onwaarde”, in no. 926 is zj tocli wederom »niet geheel krachteloos”; ddiir kan men toch de hypotheek acte wederom bezigen als bewijs der overeenkomst.

-ocr page 255-

243 gevolg kon worden gegeven door verdere ten uitvoerlegging der acte. Korter uitgedrukt had kunnen worden gezegd : //wat baat inschrijving, als executie later toch niet mogelijk is?”

Bij die redeneering worden eenige kleinigheden voorbijgezien :

1«. dat de wetgever, zich bezig houdende met de wijze van vestiging van zakelijk recht, zich niet had te bekommeren over de wijze van ten uitvoerlegging van dat recht casu quo, dat immers bleef voorbehouden bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

2°. dat eene hypotheek volstrekt niet van onwaarde wordt, wanneer daaraan in zeker bepaald geval (de ten uitvoerlegging op goederen binnen het koningrijk gelegen) geene uitvoering kan worden gegeven, maar die hypotheek volkomen hare waarde kan blijven behouden in die landen, welke hare executie niet aan restriction onderwerpen;

3°. dat, wel verre dat art. 436 W. v. B. Rv. aan authentieke acten, voor vreemde ambtenaren Verleden, kracht van executie ontzegt, deze evenwel toekent //in de gevallen, uitdrukkelijk bij de wet vermeid,// en het feit dat inschrijving van hypotheek in alle beschaafde landen geschiedt met medewerking en ten overstaan van openbare ambtenaren een voldoenden grond had mogen opleveren om dergelijke uitzondering op te nemen, dààr, waar de wetgever geroepen werd de executie der hypotheken te regelen ; en vooral

4°, dat de kracht eener hypotheek niet alleen gelegen is in hare vatbaarheid tot executie, maar in haar vermogen om latere hypotheken uit te sluiten en een kwaadwilligen schuldenaar in het beramen van nieuwe geldopnemingen te belemmeren.

En nu, wat het argument der Regeering van 1824 betreft, — op het niet gemotiveerd beweren van onnuttigheid, antwoordde zij : quot;men heeft gemeend deze bepaling in het belang der ingezetenen te moeten maken, ten einde vreemde mogendheden tot wederkeerigheid uit te lokken.”

Zonderlinge opvatting van het belang der ingezetenen ! Nederlanders en vreemdelingen, Nederlanders onderling sluiten met elkander handelsovereenkomsten in een vreemd land; de schuldeischer bedingt zich hypotheek. Wat verzet zich

-ocr page 256-

244 tegen die insclirijving? //Het belang der ingezetenen!” Zou men niet veeleer recht hebben te mogen beweren, dat het belang der ingezetenen vordert, dat te goeder trouw aangegane overeenkomsten worden nageleefd en door ieder middel van zekerheid bevestigd, onverschillig het land, waar zij worden gesloten ?

Zijn de meest gewone burgerrechtelijke overeenkomsten niet territoriaal, maar reeds sedert de Romeinen amp;[a Jwris gentium beschouwd, waarom zal dan de vestiging van zakelijke rechten, die van die overeenkomsten meer en meer het uitvloeisel wordt, niet als zoodanig worden beschouwd ?

Maar //het belang der ingezetenen” vordert //dat vreemde mogendheden tot wederkeerigheid worden uitgelokt”, met andere woorden: dat er waarborg besta, dat tot verzekering van overeenkomsten in Nederland gesloten , hypothecaire inschrijving op goederen, in een vreemd land gelegen, kan worden verleend. Wij hebben hier dus met een soort van protectie te doen, en als zoodanig kan aan dit artikel slechts dit niet verweten worden, dat het niet den stempel zou dragen van zijnen tijd. Eeue zonderlinge manier om gunsten vau den vreemdeling af te bedelen — dat men zijn eigen wets-systeem bederft, dat men de economie van eigene wet verbreekt om den vreemdeling zekere pressie op te leggen! Of de vreemde mogendheden zich ooit bewust geweest zijn van den strik, dien wij haar spanden ? Of daarover ooit eenige diplomatieke nota’s zijn gewisseld ? Of de archieven van het Departement van Justitie kunnen getuigen, dat ooit onder-handelingen tot het sluiten vau zoodanige tractaten zijn gevoerd, weet ik niet, maar dit is zeker, dat het Staatsblad^ voor zoover mij bekend, geene enkele internationale bepaling van dien aard inhoudt. Het //lokken” schijnt dus, al werd het eene halve eeuw voortgezet, niet gebaat te hebben.

Ziedaar de gronden, waarom dit onhoudbaar artikel wordt aangeprezen.

Met één woord komen zij hierop neder: de oude verwarring tusschen de probatoire en executoire kracht eener acte :

-ocr page 257-

245

__en eene douce violence tôt eene noodelooze en onbereikbare reciprociteit.

Mij lust thans nog het zonden-register van het artikel naar recht en waarheid uit te breiden.

1°. Hei werpt zonder eenige a/doende reden den grondregel omver, in onze Wetgeving in art. 10 dlg. Bep. opgenomen. De Fransche Code, het Pruissisch en het Oostenrijksche Landrecht achtten dit beginsel zóó vaststaande, dat opneming in het wetboek onnoodig scheen. Onze wetgever wilde allen twijfel opheffen. //Plaatsen en tijden’’, zeide de heer Gende-BIEN , (1 ) //beheerschen de plechtigheden of uitwendige formaliteiten der akten. Dit is eene grondstelling, welke den mensch op zijne reizen beschermt en de banden van het menschelijk geslacht naauwer toehaalt.’’ Uit dit beginsel volgt, dat authentieke acten , in den vreemde verleden, aóten van huwelijk, acten van schenking, acten van vennootschap, acten van verzekering, welke ook, in Nederland behooren geëerbiedigd te worden. Daarvoor in Nederland inschrijving te weigeren, is miskenning van dien eerbied.

Maar, zal men beweren, op dien regel erkent de wet uitzonderingen. Het is niet juist. De bevoegdheid van vreemdelingen, om in Nederland als erfgenamen op te treden en schenkingen aan te nemen, was door denzelfden wetgever, die art. 1218 B. W. in het leven riep, afhankelijk gemaakt van het beginsel van wederkeerigheid. Dit echter was geene uitzondering op art. 10, maar op art. 9 Alg. Bep. Art. 9 duldde uitzondering ; art. 10 duldde ze niet ƒ2), en toch werd zij in art. 1218, in strijd met art. 10 Alg. Bep., in het leven geroepen.

Bovendien, voor de artikelen 884, 957 en 1718 B. W., gelijk zÿ vroeger luidden, bestond een meer aannemelijke grond. Die artikelen handhaafden bestaand internationaal recht. Met eene reeks van staten waren tractaten gesloten, waarbij dit gevolg van het oude Pransche droit dl aubaine behouden

-ocr page 258-

246 was. Dm internationaal recht te bezegelen , was art. 1218 niet noodig. En hiermede is reeds gerechtvaardigd een iioeede grief.

2°. Hel Aandiaaft Aet beginsel van reciprociteit, waarmede onze wetgever gebroken beeft. Bij de wet van 7 April 1869 (Stbl. no. 56) zijn artt. 884 en 957 afgeschaft en is art. 1718 B. W. gewijzigd. Waarom het reciprociteits-stel.sel voor de hypotheken behouden, terwijl juist de omstandigheid, dat art. 10 Alg. Bep. geene afwijking toeliet, den wetgever had moeten leiden, het voor deze nog eerder vaarwel te zeggen ?

En waartoe reciprociteit? Waaruit bleek of blijkt, dat vreemde mogendheden aan notarieele acten, in Nederland verleden, bewijskracht zouden ontzeggen ? dat vreemde mogendheden zouden weigeren op gronden , in hun land gelegen, inschrijvingen te verkenen ten behoeve van vreemdelingen, wanneer acten van openbare ambtenaren, behoorlijk gelegaliseerd, worden vertoond om de oorzaak der inschrijving te rechtvaardigen ?

Ik wijs op Belgie. Hetzelfde ongelukkige, verkeerd be-grepene art. 2128 van den Code Civil gold ook daar als wet tot 1851, toen het werd afgeschaft bij de bekende wet op het hypotheek-stelsel van den 16 December vandatjaai.

Art. 77 der Belgische wet van 1851 luidt aldus: //A défaut de dispositions contraires dans les traités ou dans les lois politiques, les hypothèques consenties en pays étranger n’auront d’effet à l’égard des biens situés en Belgique, que lorsque les actes qui en contiennent la stipulation auront été revêtus du visa du président du tribunal civil de la situation des biens.

//Ce magistrat est chargé de vérifier si les actes et les procurations qui en sont le complément réunissent toutes les conditions nécessaires pour leur authenticité dans le pays où ils ont été reçus.

//L’appel de la décision du président sera interjeté par requête adressée à la cour, qui statuera comme en matière d’appel de référé.//

Deze wet stelt dus in beginsel vast dat de vreemde acten wel hypotheek kunnen teweegbrengen in Belgie — mits zij antbentiei: zijn. Het maakt het recht van hypotheekverleening

-ocr page 259-

247 krachlciis vreemde acten niet langer afhankelijk van trac-talen, die in de lucht zweven, maar heft dat recht eerst op, wanneer daarvan bij tractaten of vreemde wetten is afgeweken.

Die opvatting is de juiste. Waarom zouden wij, waar inschrijving wordt gevraagd op ons territoir, belemmeringen in den weg leggen, nadat wij eenmaal de authentieke acte als authentiek hebben erkend volgens het gebruik van land en plaats, waar zij tot stand kwam ? Ts het niet een belachelijk wantrouwen, dat wt^ stellen in onze eigene openbare ambtenaren , dat wij hun het verbod opleggen vreemde acten te doen inschrijven?

3”. Hei verbod is ien hoogste eenzijdig, en reeds daarom onrecAivaardig. Waarom moet het alléén gelden voor hypo theken, die aan eene overeenkomst in een vreemd land haar ontstaan te danken hebben? (I)

Waarom moest hier het zakelijk recht van hypotheek worden geïsoleerd ?

ben vreemdeling, in den vreemde woonachtig, verkoop! aldaar een onroerend goed, hier gelegen. Hij is tot levering verplicht. Die levering is niet mogelijk zonder de overschrijving van de akte in de daartoe bestemde openbare registers. (Art. 671 B. W.) „In het belang der ingezetenen^ treedt onze wetgever thans niet op om wde vreemde mogendheden// tot wederkeerigheid uittelokken. Al is die levering het uitvloeisel van eene overeenkomst, in den vreemde gesloten, de inschrijving zal niet kunnen geweigerd worden.

Ts het alleen hypotheek, waartoe de formaliteit van inschrijving noodig is? Neen, alle zakelijke rechten zijn, volgens onze wet, aan die formaliteit onderworpen, van die formaliteit afhankelijk. Waartoe die teedere zorg voor de ingezetenen, alleen, opdat hunne goederen niet door vreemdelingen zouden kunnen worden gehypothekeerd? Wèl bezwaard met erfdienstbaarheden en andere zakelijke lasten, alléén niet met hypotheek !

(1) Dat het daarvoor alléén geldt, werd nok aangenomen bij arrest van hei P. H. van Gelderland van 6 Mei 1856 (Weekbl. no. 1765), waarbij art» 1218 B. W. niet van toepassing werd verklaard op schenking onder de levenden.

-ocr page 260-

248

4'’. Zij leidt (oi ongerijmde gevolgen.

Aan de algemeenheid van art. 1218 B. W. ontleent de hoogleeraar Diephuis (1) de stelling //dat aan huwelijksche voorwaarden dus niet meer kracht kan worden toegekend dan eenige andere acte,// en hij verwijst daarbij naar Malle-vit.le’s interpretatie van art. 2128 C. N. De bedoeling van den hoogleeraar Diephuis is blijkbaar deze, dat ooi niet zal kunnen worden ingeschreven de hypotheek, die de getrouwde vrouw krachtens art. 1217 B. W, laatste lid zich bij huwelijksche voorwaarden bedingt.

Zoo er eene handeling of overeenkomst is, waarbij het van belang is dat zij als internationaal worde beschouwd, dan is het zeker wel het huwelijk, dat zoowel eene betrekking tusschen personen als goederen schept, en bij welks onwrikbare zekerheid alle beschaafde volken belang hebben.

Welnu! onze wetgever heeft die internationale strekking van het huwelijk begrepen. Het huwelijk, in den vreemde aangegaan , is van waarde, indien het werd voltrokken naar den vorm, in dat land gebruikelijk, en behoudens afkondiging in Nederland en naleving der bepalingen , die ons wetboek van openbare orde beschouwt; onze wetgever eï«c^^,dat dit huwelijk in het huwelijks-register der woonplaats in Nederland binnen een jaar na de terugkomst der echtgeuooten worde ingeschreven (art. 138 en 139 B. W,). Waarom — zou men mogen vragen — den ambtenaar van den burgerlijken stand meer vertrouwen geschonken dan aan den hypotheekbewaarder ? Is het, omdat de eerste zijne aanstelling ontleent aan den gemeenteraad en niet aan denKoning?

Maar, zal men beweren, het komt hier aan niet zoozeer op het feit van het huwelijk, als wel op dat van de inschrijving der huwelijksche voorwaarden? Welnu, art. 207 B. W. is blijkens zijnen inhoud ooi van toepassing op huwelijken, buiten ’s lands aangegaan. Hoe rijmt de algeraeene opvatting van den heer Diephuis met de laatste woorden van dat artikel? En, zoo werkelijk de interpretatie van den heer Diephuis de juiste is, moet men dan niet zeggen, dat art.

(l) Het Ned. Burg. Kegt. Ve deel. u“, 926.

-ocr page 261-

249

1218, id zoover het ook betrekking mocht hebben tot eene hypotheek, uit h uwe! ijksche voor waarden voortvloeiende, eene nieuwe anomalie met art. 207 B. W. oplevert?

5o. Zij veriiraagi zicA taoeieUjA met de afeeAaffing van de judicieele AgpotAeAen door onzen wetgever.

Het was blijkbaar die afschaffing, die den wetgever deed inzien, dat art. 2123 laatste lid van den Code Civil niet kon worden overgenomen. Uit hetgeen vroeger is aangetoond, blijkt dat ook art. 2128 een overblijfsel is van Aetzelfde stelsel van judicieële hypotheken, en hieruit voortvloeide dat alle gerechtelijke acten, naar oud fransch recht, van zelve hypotheek teweegbrachten. En nu maakt het dan toch een zeer zonderlingen indruk, dat onze wetgever, terzelfdertijd dat hij zich zóó verhoovaardigde over de toepassing van het beginsel van gerechtigheid, waarvoor de judicieële hypotheken bij ons zijn bezweken, een der uitvloeisels van dat beginsel in ons wetboek handhaafde, als had het voor con-ventioneele hypotheken gegolden. De pen, die art. 2123 doorhaalde, had art. 2128 niet mogen sparen.

»Het toelaten van gerechtelijke hypotheken, in zooverre daarbij aan dengeen, die een vonnis zelfs bij verstek heeft verkregen, een voorrecAt boven de mede-schuldeischers wordt verleend, zoude strijden met den regel van art. 1178 van het Ned. Burg. Wetb., medebrengende dat de goederen van den schuldenaar tot gemeenschappelijken waarborg (of gage commun, zooals het fransche wetboek zich nitdrukt) strekken voor alle zijne schuldeischers. Zoodra men toch den voorrang aan sommige schuldeischers geeft, zonder dat zij een privilegie uit hoofde van den aard hunner schuld bezitten (zie art. 1180 Ned. Burg. Wetb.) enkel en alleen omdat zij vroeger dan een ander een vonnis hebben verkregen, of zich als opposanten aangemeld, dan vervalt de heilzame en juiste verordening, dat die goederen eenen waarborg voor allen opleveren.»

Zóó leert Asser (1), waar hij uitweidde over het groote voordeel, dat, naar de meening van den Nederlandschen

(l) Het Ned. Burg. Wetb. vergeleken met het PFeti. Nap. § 630. /

-ocr page 262-

250

wetgever, in de afschaffing der judicieële Iiypotheken gelegen was. Aan de zekerheid van executie van vonnissen werd een der krachtigste middelen ontnomen, ten einde het beginsel van gelijMeirl tusschen de schuldeischers toch vooral niet in de verste verte zou worden aangerand ! En wat geschiedde nu door de opneming van ons artikel? Wat anders dan hetgeen juist heeft geleid tot het prijsgeven dier hypotheken ? De wetgever riep eene ongeUj^Aeid in het leven tusschen den schuldeischer, die een vorderings-recht in Nederland, en den schuldeischer, die een vorderings-recht in den vreemde verkreeg! De wetgever gaf, eenmaal meer, zijn eigen beginsel prijs.

fi®. Zij Lf meiniff in overeensiemming mei de nerlicAie en vrijzinnige beginselen, die onze AedendaagscAe meigeving Aen-meriken.

De internationale betrekkingen tusschen de beschaafde volken hebben in de laatste jaren eene uitgebreide vlucht genomen, en de behoefte doet zich meer en meer gevoelen die betrekkingen op zekerder wijze te regelen dan dusver pleegde te geschieden door raadpleging van de leer der rechtsgeleerden en de uitspraken der rechters. Meer en meer openbaart zich èn op congressen èn in tijdschriften, aan de beoefening van internationaal recht gewijd, het streven om de gewichtigste vraagpunten van internationaal recht tot eene wettelijke oplossing te brengen en daardoor botsingen tusschen de verschillende wetgevingen te vermijden. De betrekkingen tusschen de beschaafde natiën worden gaandeweg meer bevrijd van de dikwijls zeer knellende belemmeringen welke uit de verscheidenheid van wetten en rechterlijke instellingen voortvloeien. Zal het altijd moeielijk zijn éénheid tot stand te brengen in die wetten, waarin de nationale zeden en het volkskarakter zich afspiegelen, — minder bezwaarlijk is die taak, waar het instellingen geldt, zóózeer door de noodzakelijkheid en den drang des tijds gevorderd, dat alle beschaafde volken belang hebben bij eene gelijkluidende regeling. De behoeften van den handel zijn overal dezelfde; de eisch eener snelle en zekere uitvoering vangerechtelijke gewijsden, onverschillig of zij door den wetgever

-ocr page 263-

251

des lands of den vreemden zijn uitgesproken, doet zich allerwege op gelijke wijze gelden. De pogingen, waartoe de vorige Minister van Ruitenlandsche Zaken, de heer Gericke van Herwijnen, het initiatief nam om tnsschen de verschillende mogendheden tractaten te sluiten, ten einde de uitvoering van burgerlijke en handels-vonnissen in het buitenland te verzekeren, waren een vernieuwd bewijs van het streven naar uniformiteit, op gelijkheid van belang gegrond en naar vrijzinnigheid gericht. En dit juist is het kenmerkend onderscheid tnsschen de tractaten, die men thans verlangt te sluiten en die vroeger gesloten werden, dat zij er voorheen naar streefden om belemmeringen te doen voortbestaan, om bescherming te handhaven , terwijl de tractaten der toekomst ten doel hebben hinderpalen opteheffen en de vrije, ongestoorde gemeenschap van belangen te verzekeren.

Hypotheek nu is een onderwerp, dat behoort tot die, welke in onze dagen eene uitgebreide ontwikkeling hebben genomen. Ook dit onderwerp kan niet meer gezegd worden uitsluitend te behooren tot het privaat recht. De crediet-hypotheken zijn eene vrucht van onzen tijd, en hebben gestrekt om het hypotheek-recht, op onbeperkte wijze, dienstbaar te maken aan de behoeften van den handel. De operatie zelve is aan rekening-courant nauw verwant (1). Misschien kan het daarom noodig zijn, dat ook het hypotheek-recht tot object van internationale regeling worde verklaard. Doch zal dit wel bepaald noodzakelijk zijn? Voor het punt, door mij besproken, schijnt dit niet noodig. Als men vasthoudt aan den regel: locus regii actum, die naar onze burgerlijke wet geene uitzondering toelaat, dan bestaat er voor geene beschaafde mogendheid eenige reden om inschrijving eener hypotheek, uitvloeisel eener overeenkomst, in een vreemd land aangegaan, te weigeren. Het sluiten van tractaten is aan veel omslag en bezwaar onderhevig. Kan hetzelfde doel bereikt worden door wijziging der bestaande wetgeving, in milden geest, dan schijnt dit middel sneller werkend en

(l) Zie Mr. J. A. Levt. Rekening-courant, bl. 39.5 en volgg.

-ocr page 264-

252 meer aan hevelens waardig. Tiaat er dan hier of daar nog eene wetgeving zijn, die tegen de erkenning o««ez hypotheken dien slagboom opwerpt, stemt het dan overeen met dien geest van vrijzinnigheid, waardoor onze wetgeving zich pleegt te kenmerken, dat wij authentieke akten in den vreemde verleden, van hunne kracht en hunne werking berooven ? Ook op die vraag antwoord ik : neen !

Moge art. 1218 B. W. zoo spoedig mogelijk worden afgeschaft of vervangen door eene bepaling, als die, welke in de Belgische wetgeving voorkomt !

Het wetsontwerp, bij Kon, boodschap van 5 Januari 1860 aan de Tweede Kamer ingedieiid //op de wijze van overdragt van onroerende zaken en daarmede in verband staande ver-lt; beteringen van het hypothecair stelsel » beoogde wijziging van verschillende bepalingen van den titel van hypotheek, maar liet art. 1218 B. W. ongedeerd.

Aan de staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendoms-overdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat, benoemd bij Kon. besl. van 9 Februari 1867 n°. 58, ontging ook dit punt niet. Zij adviseerde, blijkens haar hoogst belangrijk en veelomvattend verslag (1) tot wijziging van art. 1218 B. W., in den door mij bedoelden zin; alleen zou ikwenschen, dat haarart.il, bestemd om ons artikel te vervangen, niet in ont^ennenden, maar in eteUigen zin ware geredigeerd, ten einde allen twijfel aan het geoorloofde van het beginsel zelf te doen vervallen.

(I) Verslag dezer Staatscommissie ’s Gravenhage, Gebk. Belihfante , 1870, zie bladz. 33 (art. 13). 41 (art. 11) on vooral 117 (Mem- van Toel. art. 13) »Het internationaal verkeer eischt dringend ook aan de akten , in het buitenland verleden , kracht toe te kennen en hare overschrijving toe te laten. De dagen zijn voorbij, die bepalingen, als die van art. 1216 B. W. (lees: 1218 B. W.) noodig maakten of regtvaardigden.»

-ocr page 265-

253

De voorloopige (en uitnoerleffginff van vonnissen, be-ecAouw/i in verband viel de ie siellen zeAerAeid en de nUvoerbaarAeid bij Iijfsd7vang, door Jhr. Mr. 1^. G. VAX Teijlingen, Lid van de Arrondissements-Regt-bank te Middelburg.

Het is mij gebleken dat de bepalingen van ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering betredende de uitvoerbaarheid van vonnissen bij voorraad niet overal in gelijken zin worden opgevat, speciaal wanneer het betreft de te stellen zekerheid of borgtogt en het ten uitvoer leggen der vonnissen bij lijfsdwang.

Tn het algemeen is men geneigd om hem, die verliezende partij is geweest en tegen wien het vonnis kan (geëxecuteerd worden, ietwat in bescherming te nemen. Bit, op zich zelf volstrekt niet laakbaar, gevoel van compassie raag evenwel niet ontaarden in de miskenning der regten van den overwinnaar en, juist bij eene uitvoerbaarheid van vonnissen bij voorraad en eene executie bij lijfsdwang bestaat er zulk een gereede aanleiding om te trachten het z/Vae victis” in zijne gevolgen te mitigeren, omdat het buitengewone middelen zijn die, van het standpunt van den overwonnene beschouwd, niet van hardheid zijn vrij te pleiten.

Dit een en ander deed mij er toe overgaan om onze procesorde op voormeld punt nader te beschouwen, ten einde althans voor mij zelven tot een resultaat te komen omtrent den inhoud en den zin der desbetreffende wetsbepalingen. De gedachteugang, die mij bij dat onderzoek ten gids strekte en de slotsom waartoe dat onderzoek leidde, deel ik aan de lezers van dit tijdschrift bescheidenlijk mede.

I. De voorloopige ten uitvoerlegging van vonnissen in het algemeen.

Hieromtrent kan ik kort zijn, en wanneer ik niet veel meer dan een dorre opsomming van artikelen laat volgen, dan geschiedt dit, omdat het noodig is in de eerste plaats

-ocr page 266-

254 voor oogen te stellen wat er in ons wetboek omtrent de uitvoerbaarheid bij voorraad staat voorgeschreven, terwijl een nadere toelichting daarvan overbodig schijnt. De artikelen 52, 53, 315 en 393 B, R. staan de voorloopige ten uitvoerlegging der vonnissen toe nieliegenstaande verzet, hooger beroep of cassatie. Deze bevoegdheid stelt eene uitzondering daar op den regel dat; verzet de tenuitvoerlegging der vonnissen stuit (art. 82), Aooger beroep de ten uitvoerlegging scAorst Çart. 350), en het beroep in cassatie een scAorsende kracht heeft (art. 398).

In het algemeen zij hier nog opgemerkt •

D) Bij óö wet vau 18 April 1874 [SlaatsbiaJ iio. G8), waarin Je bevoegdheid der kantonregters is nitgebreid, is art. 342 in Je daar genoemde gevallen buiten toepassing verklaard.

-ocr page 267-

255

Naar aanleiding hiervan doen zich verschillende vragen voor:

Bij de beraadslagingen over art. 315 is hieromtrent een opmerking gemaakt en men vroeg (2) waarom, indien men de woorden »of aanwijzing van voldoende zekerheid” er bijgevoegd had om het de partij gemakkelijk te maken, men zulks ook niet bepaalde indien er een autAentieAe titel of een erAend AandscAriJt bestond ? Men heeft op deze vraag niet geantwoord, maar het artikel, wat dit punt aangaat, onveranderd gelaten. Zoo het niet te gewaagd is om hieruit een conclusie te trekken, dan zoude ik meeneu te mogen veronderstellen, dat men dus juist in zaAen van AoopAandel het gemakkelijker heeft willen maken, gemakkelijker dan men het voor burgerlijke zaken noodig achtte, ook al was er een autAentieAe titel of een eiAend AandscAri/'t,

Bat in de artt. 52 en 53 jis. 398 onder borgtogt alleen moet verstaan worden persoonlijAe borgtogt, wordt door Mr.

-ocr page 268-

256

OuDEMAN (3} m. i. teregt beweerd ; speciaal de verwijzing naar de beraadslagingen over art. 616 is hier van veel ge-*’ê^ {'^)gt; vermits de titel //over het stellen van zekerheidquot;, waarvan 616 het eerste artikel is, in de wet van 29 Maart 1828 luidde: vl^an het aannemen van borgtogtquot;, en men juist ddórom dit opschrift heeft veranderd, »omdat op onder-z/scheidene plaatsen van dit wetboek is bepaald, dat men z/niet slechts door personelen borgtogt, maar ook op andere zzwÿzen, bijv, door het deponeren van gelden of geldswaar-zzden, zekerheid zoude kunnen stellen voor de nakoming zzvan eventueel te vervullen verpligtingen’’ (5).

Men verstond dus onder borgtogt den personelen borgtogt: dit volgt uit de bovenstaande argumentatie. Er volgt evenwel nog iets meer uit, nl. de algemeene strehhing van art. 616, en dit brengt ons tot de bespreking van de tweede vraag:

Hierover bestaat verschil van gevoelen. Aanvankelijk zoude men meenen, dat hieromtrent ter nauwernood twijfel zoude kunnen ontstaan, immers de wet spreekt in art. 616 zoo algemeen mogelijk en geeft geen aanleiding om eenige restrictie aan te nemen. Intusschen Mr. Oudeman (6) heeft het tegendeel beweerd en wel eensdeels met een beroep op de beraadslagingen bij het vaststellen van dezen titel gevoerd, anderdeels op grond van de letter en den geest der wet.

-ocr page 269-

257

Inderdaad: ééne afdeeling heeft de opmerking gemaakt, dat dit artikel wat te algemeen gesteld scheen, omdat die termijn niet altijd bij vonnis kon worden bepaald, bijv, indien een vonnis was executabel verklaard bij provisie mits stellende cautie, omdat dââr het stellen van zekerheid alleen te pas komt, wanneer men het vonnis bij voorraad wil uitvoeren, quot;De afdeelingquot; was dus van oordeel dat de bepaling alleen kan gelden bij de cautio judicafwm solvi van de artt. 152 en 153 B. R. De aanmerking is zonder gevolg gebleven. //Uit bet stilzwijgen der regering,// zegt Mr. 0., //mag men niet afleiden dat zij van die meening verschilde.// Ik wil gaarne toegeven, dat het te veel gewaagd is om deze conclusie uit het stilzwijgen der regering te trekken, doch ora daarentegen aan te nemen dat de regering geene verandering van redactie noodig achtte, omdai het artikel ook nu niet op zoodanige gevallen van toepassing is, dit, dunkt mij, is s. r. minstens even gewaagd (7).

Een onbeantwoord laten van opmerkingen komt, het is een bekende zaak, bij het mededeelen der beraadslagingen meermalen voor en, helaas, vaak daar waar eene opheldering voor den onderzoeker hoogst welkom zoude zijn. Niet dan met de uiterste omzigtigheid, ik merkte het reeds op, kan men eenige conclusie uit het stilzwijgen trekken, of het mögt de voor //de afdeeling” weinig vleijende conclusie zijn dat de regering het de moeite niet waard rekende (om welke redenen dan ook) om nadere explicaties te geven of de tegenwerping te wederleggen. In elk geval komt men met zulk een sUlzwijffen niet veel verder, vooral niet tegenover sprekende woorden der wet.

Daarom komt mij dan ook van meer belang voor het 2e argument van Mr. Oudeman, ul. de letter en de geest der wet.

(7) CoDsequenler dan Mr. 0. is Mr. Lipman (of liever -de praktik”, door Mr. Lipman aangehaald) die het artikel alleen van toepassing achtte in de gevallen bij artt. 152 on 1.5.3 bedoeld; immers Je-ze verheft de mee-hing *der ardeeling” zuiver tot wet.

Themis, D. XXXVl, 2de Stuk, [1875]. 17

-ocr page 270-

258

Het beroep op de letter der wet is, dunkt mij, zwak en met vrucht wederlegd door Mr.' DB Pinto (8). Dat bij een vonnis uitvoerbaar verklaard bij voorraad onder borgtogt, geen borgtogt zoude beuolen zijn en dat dus dâârom de letter der wet de toepassing op gevallen als het genoemde zoude uitsluiteii, deze opmerking is door Mr. de Pinio met de tegen-opmerking begroet, dat een bevel niet ophoudt een bevel te zijn, omdat het slechts onder bepaalde voorwaarden is gegeven.

En wat den geest der wet aangaat: //hier bestaat,// zegt Mr. OuDEMAN //geen reden voor een’ termijn, daar de ten uitvoerlegging niet mag geschieden eer de borg is gesteld, zoodat de partij er zelve belang bij heeft aan deze voorwaarde te voldoen.// Ook deze grond is door Mr. de Pinto wedersproken en m. i. met regt. Met juistheid kan men zeggen dat, daargelaten de duidelijkheid van de wet die een zoeken naar den geest der wet uitsluit, het belang wel degelijk aanwezig is voor de winnende partij , n. 1. in het aannemen of betwisten der zekerheid ; ware zulks niet binnen de grenzen van een’ termijn besloten, de veroordeelde partij, die er geen belang bij heeft om haast te maken, zoude de voorwaarde voor de uitvoerbaarheid onvervulbaar maken. (9)

Beiden èn Mr. de Pinto èu Mr. Oudeman gaan evenwel van de stelling uit, dat de borgtogt of zekerheid moet gesteld worden vóórdat een aanvang met de ten uitvoerlegging van het vonnis worde gemaakt.

-ocr page 271-

259

vraag dient een andere vraag gesteld en beantwoord te worden, n. 1. op welk standpunt hebben zieh de genoemde schrijvers geplaatst ? Oppervlakkig zoude men meenen, dat, onafhankelijk van verzet, appèl of cassatie, de zekerheid zoude moeten gesteld zijn alvorens met de executie een aan-vang te kunnen nemen. Die meening is m. i. onjuist en ik geloof ook niet dat dit het gevoelen is van de heeren Oüde-MAN en DE PlNTO. Eerst moeten verzet, appèl of cassatie de borgstelling of zekerheid-stelling noodzakelijk hebben gemaakt, vóór dien tijd behoeft noch van het één noch van het ander sprake te zijn; dit is het standpunt dat, ni fallor, ook door de meergenoemde schrijvers wordt ingenomen.

//Het vonnis, waarbij bevolen wordt zekerheid te stellen //(zegt art. 016) zal den termijn bepalen, binnen welken //dezelve zal moeten zijn gesteld en dien, binnen welken //dezelve zal moeten zijn aangenomen of betwist.//

Het artikel spreekt niet van een terminne a qua maar het ligt in den aard der zaak dat de regter er dien bij noemt, of althans bij denkt, anders is zijn bevel zonder zin. Indien de regter beveelt binnen acht dagen borgtogt of zekerheid te stellen, maar hij laat het aan de partij over dientermijn te laten beginnen wanneer het kaar zal goeddunken, dan is de termijn zonder eflect, dat spreekt van zelf. Ten opzigte van het aannemen of betwisten van de gestelde zekerheid kan men zeggen dat de termijn per se loopt van af het oogenblik dat zij aangeboden is, een dergelijk punt van uitgang bestaat bij het stellen der zekerheid niet. Nu geef ik gaarne toe dat het juist dóórvoer van minder belang is omdat men ook, zonder bepaling van een’ termijn, zulks gerust aan de diligentie van de winnende partij kan overlaten, doch de wet schrijft voor beide handelingen het fixeren van een’ termijn voor (wil men het dus voor de tweede handeling van toepassing doen zijn, dan kan men het voor de eerste niet uitsluiten) en, zooals gezegd is, het bepalen van een’ termijn zonder terminus a quo heeft geen be-teekenis.

Dat als punt van uitgang moet genomen worden het ge-

-ocr page 272-

260 daan verzet of het ingesteld beroep kan, dunkt mij, niet quaestieus zijn.

Wat, toch, is de oeconomie van de wet? Het vonnis geeft een’ titel die door de winnende partij met volle regt kan aangewend worden. Dit beginsel wordt, geloof ik, met het oog op de succomberende partij, vaak vergeten.

Het gebruik maken van dien titel wordt gegiwi en ge-scAorst door het tusschenbeiden komend verzet of hooger beroep. (Vgl. artt. 82 al. 2 en 350 B. R.). Van die stuiting of schorsing kan de regter libereren door de uitvoerbaarheid bij voorraad uit te spreken.

Hieruit volgt dat het al of niet uitvoeren van het vonnis niet afhankelijk is van de uitvoerbaarheid bij voorraad, immers ieder die een vonnis heeft mag dat vonnis ten uitvoer leggen, maar dat hij met de ten uitvoerlegging mag óegin-nen, of wel die onge/tinderd voorizetten, niettegenstaande het verzet of het beroep, dàt is het voorregt dat hem door de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt toegekend.

Indien deze zienswijze juist is dan volgt dddruit weder, dat men met de uitvoerbaarheid bij voorraad en met al wat daarmede in verband staat niet te maken heeft (dus ook niet met het stellen van borgtogt of zekerheid) vóórdat het tusscheukomend verzet of beroep de gebruikmaking van de toegestane faculteit uoodig maakt, en dan natuurlijk onder de gestelde voorwaarde.i, derhalve onder borgtogt indien zulks is bevolen.

Bovendien, indien men niet wacht op het gedaan verzet of ingesteld beroep, van welk oogenblik af zal men dàn den termijn laten loopen? Van af de beteekening van het vonnis? Maar hierdoor dwingt men de winnende partij borgtogt of zekerheid te stellen zonder dat het noodig is, althans het zoude naderhand kunnen blijken dat het ounoodige kosten en moeite zijn geweest, want het is zeer wel mogelijk dat de tegenpartij volstrekt niet van plan was zieh tegen het veroordeelend vonnis te verzetten. Van een afwachten aan de zijde van de winnende partij, of niet vrijwillig aan het vonnis zal voldaan worden, kan geen sprake zijn, immers

-ocr page 273-

261 zij moet zieh haasten zekerheid te stellen uit vreeze dat, door te wachten, zijn bekomen voorregt hem wordt ontnomen.

Voor het geval dat het een vonnis is bij verstek gewezen biedt art 80 B. R. een speciale inoeijelijkheid aan. Dit artikel schrijft voor dat vonnissen bij verstek niet zullen kunnen worden ten uitvoer gelegd dan na verloop van acht dagen na de beteekening, uitgezonderd indien de regter expr/msig verbis van dien termijn vrijstelt, alsmede in han-delszaken (art. 816), een en ander gelijk hierboven reeds is herinnerd. In de gewone gevallen moet de winnende partij dus acht dagen wachten en hiervan wordt zij door de uitvoerbaarheid bij voorraad niet vrijgesteld. Met deze bepaling is m. i. een bevel als het bovenstaande in strijd. Immers het legaal aanbieden der zekerheid, zooals dit bij art. 617 is voorgeschreven, is uitvoering geven aan het vonnis en daartoe is de winnende partij onbevoegd, tenzij eerst acht dagen verstreken zijn.

Een termijnsbepaling van af het ongenblik dat het vonnis voor uitvoering vatbaar is, komt aan het laatstgenoemde, niet aan de eerstgenoemde bezwaren te gemout.

Dat deze wijze van zien steun vindt in de jurisprudentie, blijkt uit een vonnis van de regtbank te Arnhem d.d. .3 April , 184.3 (10).

»0; dat de wetgever de magt verleenende om een vonnis uitvoerbaar te verklaren niettegenstaande verzet of booger beroep, doch onder borgstelling of aanwijzing van voldoende zekerheid, dit laatste blijkbaar alleen heeft vastgesteld ten einde te verstrekken tot zekerheid voor de aanspraak op vergoeding der schade die later bewijsbaar uit het voorloopig ten uitvoer leggen zal zijn voortgevloeid, indien zoodanig vonnis op verzet of hooger beroep mögt vernietigd of gewijzigd worden, omdat (lees: sioodaf.} dus daar waar, zooals hier, noch verzet noch hooger beroep bestaat van geen latere schadevergoeding, en mitsdien ook van geen dadelijke ver-

(10) Wcekbl. ran kei Regt no. 399.

-ocr page 274-

262 pligting tot het stellen van borgtogt of het aanwijzen van voldoende zekerheid de rede kan zijn.//

Van recente dagteekening is een vonnis der Arr.-ßegtb. te Amsterdam d.d. 2 Maart 1875 (11), waarbij het vonnis is verklaard //uitvoerbaar bij voorraad mits stellende zekerheid welke binnen acht dagen, na het gedaan appèl, moet worden aangeboden en binnen denzelfden termijn aangenomen of betwist.»

Een vonnis der ßegtbank te Rotterdam d.d. 22 Maart 1875 (12) alsmede een vonnis der Regtbank te Tiel d.d. 26 Ee-bruarij 1875 (13) stellen termijnen, doch vermelden daarbij niet van welk oogenblik de termijn moet gerekend worden ingegaan te zijn.

Dat beiden èn Mr. OeDEMiN èn Mr. de Pinto dezelfde meening zijn toegedaan meen ik te mogen opmaken uit hun beroep op Cakré, zonder dat zij diens opvatting, die met de boven ontwikkelde overeenstemt, bestrijden (14).

Het geldt bij genoemden schrijver de uitlegging van art. 517 C. Pr. dat, in overeenstemming met ark 616 B. R., aldus luidt: //Le jugement qui ordonnera de fournir caution fixera le délai dans lequel elle sera présentée, et celui dans lequel elle sera acceptée on contestée//.

Na de verklaring dat, zoowel in de gevallen waarin men volgens de wet cautie moet geven als in die waarin zulks aan de prudentie des regters is overgelaten , het vonnis dans tous les cas een’ termijn moet stellen zoowel voor de aanbieding als voor de aanneming of betwisting van die cautie, wordt de navolgende quaestie in behandeling genomen : //Si le juge ne fait qu’autoriser à exécuter un jugement, nonobstant appel, à la charge de donner caution, doit-il prescrire un délai pour l’exécution de cette obligation ?»

Deze quaestie wordt daarop in ontkennenden ^of, laat ik

-ocr page 275-

263

liever zeggen, in niet-beve-ftig enden zin beantwoord : »nous ne pensons pas que la question, que nous posons, doive être décidée par l’affirmative// wordende voor die beslissing gelijke gronden aangevoerd als bij Mr. Oudeman worden teruggevonden. Met name wordt ook herinnerd «qu’il n’y a aucun motif pour l’obliger à la donner dans un délai déterminé, son intérêt seul suffira pour la (la partie) faire se hâter, puisqu’elle ne pourra exécuter le jugement qu’après avoir rempli la condition sous laquelle elle y est autorisée.« Ook uit deze woorden blijkt niet dat de termijn in elk geval slechts begint te loopen van af het oogenblik dat er verzet gedaan of beroep aangeteekend is. Dit wordt evenwel duidelijker uit de argumentatie die hierop volgt.

Ten gevolge van deze beslissing, zegt Cabré, is het on-noodig ons op te houden met de vraag door Lepage behandeld , of, indien de voorloopige tenuitvoerlegging is bevolen onder borgtogt, de partij die dit vonnis heeft verkregen, die verpligting moet vervullen, ten einde met de executie te kunnen aanvangen vóórdat er appèl is aangeteekend. «Tl est bien évident (zegt Cakré) que le délai ne courrait, en cette circonstance, que dn Jour où Pexécution ne pourrait etre que provisiore, parce qu’un acte ^apvel aurait été signifié.quot; Deze laatste uitspraak is beslissend in ons voordeel, al zij het dan ook minder begrijpelijk waarom de beantwoording der vraag, door Lepage gesteld, geen nut heeft, omdat er volgens Carré door den regter geen termijn behoeft bepaald te worden. De annotaties van Chaü-VEAU op Carré toonen met meer zekerheid aan, dat men het dâârover vrij wel eens is dat er, ofschoon dan geen termijn door den regter moge gesteld worden, van geen cautie sprake behoeft te zijn zoolang er geen verzet of hooger beroep aanwezig is.

«Si Pon exigeait une caution avant l’opposition ou l’appel, a dit encore Lepage, ce serait supposer que le jugement sera attaqué, lorsque souvent la partie adverse n’en a pas l’intention.”

«Nous (d. i. Chauveau) croyons pouvoir ajouter que

-ocr page 276-

264 cette exécution provisoire, ordonnée par jugement, qui est toute en faveur de celui qui obtient gain de cause tournerait à son préjudice, car s’il ne l’avait pas obtenue, il aurait pu faire exécuter son jugement, tant qu’il n’y aurait pas eu d’opposition ou d’appel, tandis que cette faveur du juge le forcerait de donner caution pour ramener le jugement à exécution” (15).

En hiermede stemt overeen de aanteekening in Q. no. 588bi8 vervat :

»De même si l’exécution provisoire n’avait été accordée que moyennant caution l’appel seul rendrait cette caution exigible. Jusqu’ à ce qu’il fût interjeté l’exécution pourrait avoir lieu et se poursuivre sans donner caution.”

Op grond van dit een en ander meen ik het dus als vaststaande te mogen beschouwen, dat er van geen borgtogt of zekerheid stellen sprake is alvorens verzet, hooger beroep of cassatie zulks noodzakeiijk maakt en dat dus de bepaalde termijn in elk geval slechts kan loopen van af het oogen-blik, dat de tegenpartij van een dezer middelen heeft gebruik gemaakt.

Heeft het gebruik maken van een dezer middelen plaats gehad, dan moet de bevolen borgtogt of zekerheid gesteld worden, indien zulks door de tegenpartij wordt gevorderd. Tk geloof dat men deze restrictie zal moeten maken, at is zij dan ook zonder practisch gevolg; de tegenpartij immers zal die wel altijd vorderen, indien de winnende partij het niet reeds bij voorbaat heeft gedaan. Doch in theorie zal men moeten erkennen dat er geen de minste reden bestaat om een waarborg te geven, indien die niet verlangd wordt; het bevel van den regter is niet een bevel waarbij de openbare orde betrokken is, maar een beschikking ten voordeele van de

(15) Deze redenering is, dunkt mij, niet geheel en al juist; de uitvoerbaarheid hg voorraad ontslaat de winnende party, ingevolge art. 450 C» Pr. (ons art. 342 B. R. af. 2) van de opschortende acht dagen; dat deze ontheffing van last niet veel voordeel zonde aanbrenzen indien eerst zekerheid gesteld moest worden, velt zeker niet te ontkennen.

-ocr page 277-

265 verliezende partij. Indien de tegenpartij verzet of booger beroep beeft aangeteekend en zij laat den geappelleerde met de tenuitvoerlegging van het vonnis voorfgaan zonder borg-togt of zekerheid te vorderen , kan zij geacht worden van die bevoegdheid te hebben afstand gedaan. Wordt daareii-tegen een van beiden gevorderd, dan zal daaraan gehoor moeten gegeven worden binnen den bij het vonnis gestelden termijn, op poene van de bekomen bevoegdheid tot voor-loopige tenuitvoerlegging onherroepelijk te verliezen.

Tk begon hierboven met de vraag; is de stelling juist, dat de borgtogt of zekerheid moet gesteld worden vóórdat een aanvang met de ten uitvoerlegging van het vonnis worde gemaakt.!’ Met andere woorden, indien, bij het doen van verzet of het instellen van beroep, nog geen aan vang met de executie was gemaakt, mag dan daarmede niet begonnen worden alvorens de zekerheid zij gesteld en aangenomen, of, indien reeds een aanvang daarmede was gemaakt „ stuit dan een der aangewende regtsmiddelen de aangevangen executie? (16)

Beschouwt men de zaak uit het oogpunt van de winnende partij, en zet men, na de bekomen bevoegdheid tot uitvoerbaarheid bij voorraad, het regt op den voorgrond om te exeouieren, welk regt (overigens onbeperkt) slechts door céne voorwaarde wordt begrensd, nl. het cautie geven binnen zefieren termijn, dan zoude men daaruit de conclusie kunnen trekken, dat de bevoegdheid tot executeren slechts vervalt met het ongebruikt eindigen van den termijn, binnen welken de zekerheid moet worden gesteld. Toch aarzel ik dit aan te nemen en zoude ik vreezen het verwijt, dat ik rigtte tegen hen die de succomberende jiartij te veel in bescherming nemen, te, keeren tegen mij zei ven, als gevende te groote bevoegdheid aan hem die als overwinnaar uit het eerste strijdperk is getreden.

Het belang om in dit geval een’ termijn te bepalen.

(16) Ken en ander, blijkens het onmiddelijk voorafgaande, in de veronderstelling dat de nantie door den opposant of appellant tevens is gevorderd.

-ocr page 278-

266 zoude op een ander persoon overgebragt worden. Is hierboven ontwikkeld dat het aanbierien van borgtogt of zekerheid minder behoefte heeft aan een’ termijn, omdat zulks gerust aan de waakzaamheid en voortvarendheid van de winnende partij kan overgelaten worden (immers hij kan iocA niet eerder aanvangen of voortgaan met executeren) — nu zoude juist voor dat aanbieden een termijn onontbeerlijk zijn ter wille van de verliezende partij. Omgekeerd zoude een termijn voor het aanne/nen of betwisten minder noodzakelijk zijn, brengende het belang van de succomberende partij het mede om zoo spoedig mogelijk zich van behoorlijke cautie te voorzien.

Doch ik geloof dat het juister is aan te nemen, zooals de hh. DE PiNTO en Oudeman doen, dat de executie niet zal kunnen aanvangen vóórdat, of de aangevangen executie zal moeten geschorst worden totdat de borgtogt is gesteld, maar niet dan nadat verzet, hooger beroep of cassatie die hebben noodzakelijk gemaakt. Is men bevreesd dat in dien tusschentijd de goederen zullen verduisterd worden, dan zijn er toch nog altijd middelen ter bewaring van zijn regt, die men, naar ik meen, niet te vergeefs zal inroepen. (17).

TIL De uitvoerbaarheid bij voorraad is ook van invloed op den uitgesproken lijfsdwang. Welke is de zin van art. 590 B. K., en in welk verband staat zij tot de uitvoering der vonnissen in het algemeen?

Ofschoon het artikel wat uitgebreider is en de bewoordingen eenige nadere omschrijving geven , is er in het wezen der zaak geen verschil met de bepalingen die alleen op de uitvoerbaarheid van het vonnis bij voorraad betrekking hebben. Men heeft nader omschreven waartoe de zekerheid moest dienen, doch voor het overige is de lijfsdwang eenvoudig uitvoerbaar verklaard bij voorraad, niettegenstaande verzet, hooger beroep of cassatie onder (persoonlijke of zakelijke) zekerheid. Om aan de bedenkingen te gemoet te komen die

(17) Zie LéoN op art. 727 B. E.

-ocr page 279-

267 tegen de oorspronkelijke redactie van dit artikel waren in-gebragt en speciaal om het verzuim te herstellen, dat men had begaan door niet te kennen te geven waartoe de zekerheid moest dienen, heeft men den vorm gekozen waarin het voorschrift van het artikel thans gegoten is, doch oorspronkelijk luidde het aldus: //Het hooger beroep (op aanmerking van een der afdeelingen is ook verzet en cassatie daaraan toegevoegd) belet geenszins het ten uitvoerleggen van den lijfsdwang uitgesproken bij een vonnis, hetwelk bij voorraad onder het stellen van borgtogt kan worden ten uitvoer gelegd”, zijnde deze redactie een reproductie van het artikel 2068 C. C. ; //L’appel ne suspend pas la contrainte par corps prononcée par un jugement provisoirement exécutoire en donnant caution.”

Dat men evenwel bij lijfsdwang altijd borgtogt of zekerheid moet stellen valt in het oog en wordt ook door de gewigtige gevolgen, aan dit dwangmiddel verbonden, gewettigd.

Ook hier is van geen zekerheid stellen sprake, indiende noodzakelijkheid daartoe niet is geboren door het tus-schenkomend verzet, hooger beroep of cassatie. Mr. Oude-MAN die, zooals hierboven is aangetoond, in geval van de uitvoerbaarheid bij voorraad in het algemeen zich hierover niet bepaald heeft verklaard, acht het in geval van uitgesproken lijfsdwang niet twijfelachtig. Hij zegt: //Doch deze zekerheid behoeft niet gesteld te worden, vóórdat de veroordeelde in verzet of hooger beroep is gekomen. De woorden ; in dit geval bedoelen het geval wanneer de wederpartij van een dezer middelen werkelijk reeds gebruik beeft gemaakt: de vergelijking van art, 590 B. K. met art. 2068 C. N., waarvan het eene uitbreiding bevat, schijnt deze opvatting te bevestigen” (18).

Verschillende uitspraken zijn hiermede in overeenstemming: éen vonnis der regtbank van Amsterdam (contra conclusie

fis) OcDEMAN dl. n. pag. 211.

-ocr page 280-

268

Openbaar Ministerie) van 18 Julij 1843, een vonnis der regtbank van Hoorn dd, 4 Aug. 1843, en een vonnis der regtbank van Arnhem van 14 Febr. 1848, alien aangehaald bij Léon op art. 590 B. R. Voorts een vonnis der regtbank van Arnbein dd. 22 Febr. 1855 (19), waarin de navolgende overweging vermelding verdient : «Overwegende dat de termijn van het stellen der zekerheid niet in het vonnis bepaald zijnde, afgeleid moet worden uit de wet, in welke omtrent dien termijn geen bepaald voorschrift voorkomt; dat daaromtrent dan in aanmerking moet komen, dat die zekerheid als eerst vereischt wordende in geval van verzet, honger beroep of cassatie, ook niet eerder kan gevergd worden, dan nadat een der drie voormelde gevallen heeft plaats gehad , en dat bij het ontstaan van de noodzakelijkheid tot stelling van zekerheid een redelijke termijn daartoe moet worden vergund” enz.

Eindelijk een vonnis van Amsterdam van 15 Jan. 1875 (20), waarin dat vonnis is verklaard uitvoerbaar bij lijfsdwang en bij voorraad, mits stellende zekerheid, welke zal moeten gesteld worden binnen veertien dagen na hooger beroep en binnen gelijken termijn aangenomen of betwist.

Onmiddelijk hierbij sluit zich de vraag aan, of deregter ook hier, ingevolge art. 616, een’ termijn moet bepalen. Mij dunkt, zulks kan niet twijfelachtig zijn; hoe men ook over het tusschenkomend verzet of hooger beroep denke, en, daargelaten of de winnende partij niettemin met de gijzeling zal kunnen doorgaan of die laten bestaan, dan wel of zij geschorst en desnoods opgeheven zal moeten worden — een termijn is noodzakelijk, óf in het belang van de winnende of in dat der verliezende partij. Buitendien, zooals reeds werd opgemerkt, in het wezen der zaak is er geen verschil tusschen bet voorschrift van art. 590 en dat van de artt. 52 en 53 : in eerstgemeld artikel wordt de uitvoerbaarheid bij voorraad ipsis verbis ook op den

-ocr page 281-

269

lijfsdwang toepasselijk verklaard ; is derhalve de termijns-bepaliug voorgeschreven voor de gevallen van art. 52 en 53 (eu dit werd hierboven beweerd), dan is het ook voorgeschreven voor den lijfsdwang van art. 590 B. R., waarop het in algemeene bewoordingen gestelde art. 616 evenzeer van toepassing dient te zijn (21).

Zeer kort slechts behoef ik stil te staan bij de vraag of de bevolen borgtogt dadelijk na het gedaan verzet of beroep moet gesteld worden, dan wel of partij daarmede kan wachten totdat zulk.s van haar wordt gevorderd. Kortheidshalve meen ik te kunnen verwijzen naar hetgeen hieromtrent reeds in het midden is gebragt op pg. 12. Ik wil er alleen nog bijvoegen dat het vonnis van Amsterdam van 18 Julij 1813 (22) dezelfde leer heeft gehuldigd waar het heeft overwogen, dat //verpligtingen afhankelijk zijn van de regten der tegenoverstaande partij, en slechts dan behoeven te worden vervuld, wanneer die partij, jure per/eclo die vervulling verlangt, tenzij bij de wet eene vervallenverklaring zij daargesteld bij het niet vervullen eener voorwaarde, hetwelk ten deze (d. i. bij het stellen van de in art. 590 bevolene zekerheid) het geval niet is// en verder :

//()., dat tusschen twee partijen hunner regten magtig, en dus ook bevoegd om van het inroepen dier regten af te zien, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, het voldoen aan eene verpligting, door den regter niet wordt aangevuld ambtshalve, wanneer de wederpartij die voldoening niet vordert// en voorts: //dat nergens in de wet eene bepaling

-ocr page 282-

270 voorkomt, inhoudende, dat de bij de wet voorgesclirevene , door eene partij in acht te nemen en door de wederpartij af te vorderen formaliteiten bij de uitvoering van een’ wettigen lijfsdwang, ook bij afstand van de vordering door de wederpartij, door den regter zouden moeten worden aan • gevuld// enz.

Rest dus nu nog de vraag: welke is de invloed van het gedaan verzet of het ingesteld beroep op den reeds ten uif-voer gelegden of nog uit te voeren lijfsdwang? Indien de lijfsdwang ten uitvoer gelegd en de schuldenaar gegijzeld is, zal het verzet of het beroep den ten uitvoer gelegden lijfsdwang niet kunnen opheffen, ook al werd in dat cas zekerheid gevorderd. Immers men kan argumenteren : de lijfsdwang is krachtens vonnis ten uitvoer gelegd en met volle regt, vermits de schuldeischer krachtens verkregen titel ageerde; komt het verzet of hooger beroep tusschenbeiden dan blijft de gijzeling van kracht omdat de uitvoerbaarheid bij voorraad is uitgesproken. Eerst dàn wanneer de bevolen en gevorderde zekerheid niet binnen den bepaalden termijn zal zijn gesteld, zal de gijzeling moeten opgeheven worden; dat dit laatste evenwel een casus non dabilis is, zal men gereedelijk moeten toegeven.

Men zoude evenwel nog verder kunnen gaan door te beweren dat tegen een vonnis, krachtens hetwelk men zich heeft laten gijzelen, geen appèl meer openstaat, althans dat op den ten uitvoer gelegden lijfsdwang niet meer kan teruggekomen worden. Het eerste, wordt aangeprozen door Mr. Co-HEN (2'1), naar aanleiding van gelijkluidende beslissingen van den president der Regtbank en van het Hof in Groningen, waar een tegenovergestelde leer was gehuldigd door eenen schuldenaar, die in gijzeling was gezet krachtens vonnis nici uitvoerbaar bij voorraad, uit die gijzeling te ontslaan op grond van het door hem ingesteld hooger beroep. Drieledig is de grond waarop die beslissingen door Mr. Cohen worden gewraakt, vooreerst omdat het vonnis door de in-

(‘23) Opmurkingen eu MedeUeeliiigen '»de reeks Vli pag. 193.

-ocr page 283-

27J

gijzeling-stelling geheel was ten uitvoer gelegd (art. 82 analogice op hooger beroep toegepast), ten tweede oindal de schuldenaar vrijwillig zich in gijzeling begevende getoond heeft in het vonnis te berusten (art. 334 B. K.), ten derde omdat het hooger beroep in het algemeen wèl de aangevan-gen executie siuii, doch niet opiefl wat regtens ingevolge het vonnis is geschied.

Deze laatste grond wordt ook door de .Xmsterdamsche Regtbank opgegeven om hare beslissing te regtvaardigen, dat in elk geval op een’ eenmaal regtens ten uitvoer ge-legden lijfsdwang niet kan teruggekomen worden (24).

Ik geloof dat deze drie gronden zich in den in de tweede plaats opgenoemden grond vereenigen. is het waar, dat na de in-gijzeling-stelling, zonder dat de schuldenaar zich daartegen verzet heeft (waartoe de wet hem voldoende gelegenheid geeft (art. 604 en, voor het cas van verzet, art. 84 B. R.) ), het vonnis is ten uitvoer gelegd , dan is daarin tevens een daad van berusting door den veroordeelden schuldenaar gelegen, en wat deu derden grond aangaat : te beweren dat de aangevaugen lijfsdwang stand mag houden vermits het hooger beroep uitsluitend een sciorgende kracht heeft, dit gaat m. i. te ver, indien men niet tevens daarbij aanneemt, dat er een daad van óerwsting heeft plaats gehad. De lijfsdwang, toch, is geen accessoir van het vonnis in dien zin dat het nu nog aan twijfel kan onderhevig zijn of men het vonnis, wat de hoofdzaak aangaat, al of niet zal ten uitvoer leggen, doch de lijfsdwang is de ten uitvoerlegging zelve in hare volle uitgestrektheid, het strengste middel om dàt te verkrijgen wat het vonnis heeft toegekend.

Met het oog dus op die, niet alleen stilzwijgende, maar zelfs feitelijke berusting in het vonnis meen ik dat het juist is en met de wet overeenstemmende, indien men den lijfsdwang niet opheft tengevolge 'van het tusscheu-komend verzet of beroep. Doch dàn is het ook onverschillig of het vonnis al of niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard,

(24) Zie boveiisaiigahaaki vonnis van 18 .lulij 1843.

-ocr page 284-

272 de gijzeling blijft dan niet meer beslaan op grond van die toegestane bevoegdheid maar op grond van de berusting in het vonnis.

Is er evenwel nog geen aanvang gemaakt met de executie van het vonnis, heeft de veroordeelde schuldenaar dadelijk bij de komst van den deurwaarder te kennen gegeven dat hij zich verzet tegen het vonnis, of heeft hij onmiddelijk door dagvaarding hooger beroep ingesteld , in één woord heeft hij, vóórdat de gijzeling is aangevangen, legaal te kennen gegeven dat hij zich met de uitspraak van het veroordee-lend vonnis niet vereenigt, dan zal alle executie op den persoon moeten daargelaten worden , tenzij de uitvoerbaarheid bij voorraad is toegestaan. Quaeritur nu: moet er dan eerst zekerheid gesteld zijn of kan hij voorloopig in gijzeling gebragt worden en behoeft hij eerst ontslagen te worden indien de bevolen zekerheid binnen den bepaalden termijn achterwege blijft?

In overeenstemming met hetgeen hierboven omtrent de uitvoerbaarheid bij voorraad in het algemeen is gezegd (25), moet men ook hier aannemen dat de gijzeling moet opgehouden worden totdat de zekerheid is gesteld (26). Welligt maakt men de opmerking dat in dien tusschentijd de schuldenaar de vlugt kan nemen en op deze wijze het dwangmiddel buiten effect kan stellen, doch dit bezwaar bestaat meer in theorie dan dat het zich in de praktijk zal vertoonen.

Wat het hooger beroep betreft, iemand die contradictoir veroordeeld wordt zal niet, nadat het vonnis in zijn nadeel is uitgewezen en op grond dóórvan , de vlugt nemen. Hij heeft immers tijd genoeg daartoe gehad gedurende den loop van het proces waarvan alle phases hem bekend waren en waarvan hij den ungünstigen uitslag, zoo niet heeft voorzien, dan toch heeft mogelijk geacht.

Ditzelfde kan in zekeren zin ook van eene veroordeeling

(amp;6) Zie pace. 13 en 14.

(26) Dea^^^elyks Mr. OUDBMAN dl. 11 pag. 211.

-ocr page 285-

273

bij verstek gezegd worden (27), voor zoover het althans iemand betreft die niet afwezig is maar weigert in regten op te treden. Is het een afwezige, dan zal lijfsdwang weinig baten ook al is die uitvoerbaar bij voorraad verklaard, waarbij evenwel niet uit het oog mag verloren worden dat art. 768 ten aanzien van vreemdelingen de gijzeling bij voorraad toestaat ter zake eener vervallen en opeischbare schuld jegens eenen Nederlander aangegaan, ook al bestaat er geen vonnis te hunnen laste. Dit middel tot bewaring van zijn regt zal den schuldeischer toch altijd ten dienste staan.

(27J Mr. VAN Pebsijn behandelt in een opstel opgenoinen in de N. Bijdr. dl. V pag. 339 volgg. twee vragen:

1°. Wanneer moet de in art. 590 vermeide zekerheid gesteld worden ? moet die zekerheid door den arrestant aangeboden , dan wel door den gearresteerde gevraagd worden ?

2“. Kan de lijfsdwang, uitgesproken bij een vonnis bij verstek, of bij een vonnis op tegenspraak gewezen, dat niet bij voorraud kan wenden ten uitvoer gelegd, met verlof van den president der Kegtbank, ook dadelijk worden ten nitvoer gelegd?

Wat bet eerste betreft komt schrijver in hoofdzaak tot hetzelfde resultaat als hierboven is verkregen , n.l. dat die zekerheid moet gesteld worden indien van verzet, hooger beroep of cassatie is gebruik gemaakt; met andere beslissingen kan ik mg minder vereenigen, speióaal niet, dat de arrestant de zekerheid moet aanbieden, als zijnde die een conditio sine qua non van den uit te voeren lijfsdwang,

Bÿ de tweede vraag komen meer bijzonder do ai tt. 80, 316 en 599 B. R. ter sprake en wordt, n. f., teregt beweerd dat de acht dagen van art. 80 en de eeno dag van ait. 316 door den president der regtbank niet kunnen kwijt gescholiien worden, dan voor zoover, ingevolge art. 80 al. 2, de verkorting van den termijn van acht dagen bij vonnis is toegestaan.

18

T/umis. XXXVl Dl., 2de Stuk, [1875],

-ocr page 286-

274

Stró,pregt EN STRAFVORDE RING. — De strafvervolging tegen afwezigen en voortvlncAtigen, door Mr. G. Bei.inpante , Advocaat te ’s Qravenhage.

I.

De vraag, hoe tegen afwezigen en voortvluchtigen in strafzaken moet worden geprocedeerd, is van oudsher het onderwerp geweest van twijfel, onzekerheid en verschil van meening. Bij de mogelijkheid dat het ook eenmaal in ons land komen Aan tot eene herziening onzer strafvordering, komt het mij niet ondoelmatig voor dit onderwerp in nadere beschouwing te nemen.

De moeielijkheid van de oplossing dezer vraag ligt in het bezwaar om twee verschillende beginselen eener goede strafvordering, die ten aanzien van deze materie met elkander in botsing komen, in overeenstemming te brengen; — het eerste, dat ieder gepleegd misdrijf worde bestraft en geen misdadiger zich aan het zwaard der gerechtigheid kunne onttrekken; het andere, dat niemand ongehoord en zonder zich verantwoord te hebben, worde veroordeeld. Men handelt, dunkt mij, verkeerd, het eerste een beginsel van abstracte, het andere een beginsel van concrete gerechtigheid te noemen. Beide beginselen zijn noodzakelijke hoeksteenen eener deugdelijke strafvordering bij eene beschaafde natie.

Dit laatste is zóó waar, dat zelfs het romeinsche recht, dat zeker geheel vreemd was aan de moderne beschouwingeu van staats- en strafrecht, dien laatsten regel reeds gehuldigd heeft. In l. 5 ff. de poeuis (48.19) kan men den grondregel aantreden : absentem in criminibus damnari non debere; een regel gegrond op dit beginsel gehuldigd in 1. 1 pr. D. de requir. vel absent, damnandis (48.17): //neque enim exaudita causa quemquam damnari aequitatis ratio patitur.» Alleen vind ik in 1, 53 § 1 en § 3 tf. de re judicata dit voorbehoud gesteld, dat tegen afwezigen die zich werkelijk ongehoorzaam betoonen, dat is met opzet aan de dagvaarding

-ocr page 287-

275

geen gevolg hebben gegeven, secundum morem judiciorum privaiorum raoet worden geprocedeerd, doch alleen in die gevallen waarin het geen zwaar misdrijf maar een licAi vergrijp geldt, waartegen geld-, eer- of verbanningsstraf is bedreigd (1. l pr. D. de poenis 48.19) en (1. l § l D. 48.17). Volgens het romeinsche recht was eene strafvordering dus tegen afwezigen, die niei contumaces waren niet ontvankelijk en tegen werkelijke contumaces alleen dan wanneer zij ter zake van een gering misdrijf werden beschuldigd. Geen zwaar misdadiger kon veroordeeld worden zonder door den rechter gehoord te zijn. Inaudiia causa werd geen ver-oordeelend vonnis uitgesproken. De gerechtigheid werd niet minder gekwetst wanneer een schuldige zijne verdiende straf ontging, dan wanneer een onschuldige een onverdiend lijden moest ondervinden. Maar was het, volgens dat recht, geene schromelijke inconsequentie dat de regel: absentem in eriminibus damnari non debere buiten toepassing bleef, waar de con-tumax ter zake van een gering misdrijf beschuldigd werd? De schijnbare reden dezer inconsequentie was in niets anders gelegen dan in de gelijkstelling tusschen de lichtere misdrijven met de gewone burgerrechtelijke procedure die ook tegen afwezigen kon geschieden. De veroordeeling tot geld- en eere-stratfen werd geheel door de voor ’t burgerlijk proces geldende overwegingen beheerscht. Meer dan waarschijnlijk berust de uitzondering op den invloed eener privaatrechtelijke opvatting van misdrijf en straf, volgens welke tegen de contumaces wegens licAiere misdrijven z/secundum ordinem judiciorum privatorumzz werd geprocedeerd. Zoo zegt ook Mr. Lipman (1) dat, naar ’t romeinsche recht, wederspannigheid aan de wet zonder definitieve veroordeeling alleen werd uitgesproken in de gevallen, dat den beschuldigde eene UcAamelijAe straf zou hebben getroffen, zoodat zelfs nog de relegatio aan een afwezige kon worden opgelegd. //De Komeinen// — vervolgt Mr. Lipman — vonden echter in de inbeslagneming van al deszelfs goederen een krachtig dwangmiddel om den contumax

(U H^eZó. van StraJvord. bh 144.

-ocr page 288-

276

verklaarde tot een verschijning op de terechtzitting te nopen. Wanneer hij binnen het jaar niet was opgekomen, werden zijne goederen prijs verklaard, ofschoon hij tot het twintigste jaar na de uitspraak in verzet kou komen.»

Het oud-germaansche recht verschilde in de vormen, niet in het wezen. Indien een, ter zake van een zwaar misdrijf beschuldigde na jaar en dag geen gevolg had gegeven aan de daging om in regten te verschijnen, werd zijn vermogen in beslag genomen, terwijl zijne afwezigheid als eene »Selbst-verurtheilung» werd beschouwd, en de aanklacht door die afwezigheid reeds als bewezen gold. Alleen erlangde de benadeelde zijn aandeel in den buit, hetgeen met de toen heerscheude vergeldings-theorie sameuhing. De ongehoorzaamheid tegen het openbaar gezag, uit deniet-verschijning blijkbaar, werd als een bijzondere, nieuwe vredebreuk aangemerkt en de ongehoorzame dientengevolge »in onvrede gesteld» en »in den bau gedaan». Juist op het einde der middeleeuwen gold die afwezigheid als het zwaarste vergrijp, wèl te verklaren in een tijd, toen alles van den Staat uit-ging en tot den Staat terugkeerde, toen iedere vrijheid onderworpen was aan het belang, de heerschappij en de willekeur vau den Staat. De bestraffing der misdrijven was m die tijden niet het middel om de maatschappij te beveiligen, veel minder het individu te verbeteren, maar louter om den Staat te handhaven en te wreken. Bekend is het zoogenaamde Ac/iteprozesz in het germaausche recht, dat tegen den afwezigen of voortvluchtigen misdadiger werd gevoerd, »damit man auf den Geächteten acAlen solle,» zegt de Saksenspiegel. De strekking was dat, bij gebreke van toereikende middelen om den afwezigen beschuldigde voor deu rechter te dagen, het iedereen zou vrijstaan het staatsgezag door gevangenneming »des Geächteten» te ondersteunen. De afwezige werd daardoor in de gelegenheid gesteld zieh binnen den bepaalden tijd »Jahr und Tag» aan te melden. Liet hij dieu tijd ongebruikt voorbijgaan, dan werd de ongehoorzaamheid als misdrijl aangemerkt en tevens de werkelijke schuld aan het misdrijf, waarvau hij werd beschuldigd,

-ocr page 289-

277 aangenomen. De tegen het misdrijf bedreigde straf werd niet uitgesproken , maar door de verbeurdverklaring van goederen als buitengewone straf vervangen ; de benadeelde bekwam herstel van schade; de Staat een surrogaat voor de niet-vol-trekking der beide straffen, èn die wegens het misdrijf, waarvan de afwezige werd beschuldigd, èn die wegens het misdrijf van ongehoorzaamheid. Opmerkelijk dat, terwijl hetromein-sche recht veroordeeling van afwezigen van zware misdrijven beschuldigd, uitsloot, het germaansche recht juist geheel tegenovergestelde beginselen huldigde, want het »Achts-prozesz» was alleen bij zware misdrijven toegetaten en hij licite uitgesloten. Ook het germaansche recht nam in kleine zaken den regel ; contwmax pro confeeso aan, en wijzigde in die zaken de meeste straffen in geldboeten. En, zoo aan de Romeinen het «AcAteprozesz/f onbekend is gebleven, wat wezen en uitkomst betreft stemden romeinsche en germaansche wetgevingen overeen. 1^olgens beide wetgevingen werd bij zware misdrijven eene veroordeeling tot de tegen Aet misdrijf bedreigde straf niet uitgesproken, maar wèl als surrogaat de verbeurdverklaring van het vermogen van den ongehoorzame eerst als middel van contrainte om den afwezige alsnog in rechten te doen verschijnen, later als equivalent der straf. De vormen weken af. Zoo liet het germaansche recht b. v. eene volkomene bewijsvoering toe, waar ’t misdrijf op heeter daad was ontdekt, maar de dader ontvlucht; maar ’t beginsel was in beide wetgevingen erkend, dat tegen niemand, ook niet een afwezige, onverioord de straf werd uitgesproken voor Aet misdrijf, waarvan Aij werd verdacAt.

Onderscheidene latere duitsche wetgevingen hebben evenwel de verbeurdverklaring (eene straf die meer de onschuldige bloedverwanten dan den dader zelven treft) losgelaten en zich tot de inbeslagneming als middel van contrainte beperkt, maar wederom andere, vooral in den aanvang dezer eeuw, hebben eene volkomene strafvordering tegen afwezige of voortvluchtige misdadigers toegelaten, en zelfs met verkrachting van den romeinschen rechtsregel; nemo inaudila causa damnari potest, de voltrekking van het strafvonnis aan hun beeltenis (en

-ocr page 290-

278

^ff^ff^^} voorgeschreven. Zoo berust o. a. het beiersche strafwetboek van 1813 (2e gedeelte) op cene volkomene gelijkstelling tusschen aanwezigen en afwezigen (wier afwezigheid niet is gerechtvaardigd). En naarmate dit stelsel de bovenhand verkreeg, geraakte natuurlijk het systeem van verbeurdverklaring op den achtergrond. Het is niet tegen te spreken dat in de verschillende duitsche wetboeken van strafvordering van deze eeuw het beginsel van zekerheid der strafvervolging meergenoemden romeinschen rechtsregel poogt op zijde te schuiven. Strafwetboeken, op de afschrikkings-theorie gegrond, kunnen natuurlijk geen vrede hebben met het zich door de vlucht onttrekken van misdadigers aan iedere rechtmatige straf.

Over een der jongste Wetboeken van Strafvordering, bet oostenrijksche, spreek ik straks.

TI.

Te midden van dien

stroom van denkbeelden kwam in ’t begin dezer eeuw eene nieuwe fransche wetgeving onder de tuchtroede van Napoleon tot stand. Op welke beginselen was die wetgeving ten aanzien van het onderwerp dat ons thans bezig houdt gebouwd ? Zou zij zich aan de meer verlichte wetgevingen uit den tijd van heidendom en barbaarsch-heid, of aan de minder verlichte van de zoogenaamde eeuw der beschaving aansluiten? Eene korte uiteenzetting van het fransche stelsel moet de overtuiging schenken dat de Code de procédure criminelle aan het beginsel van zekerheid der strafvoltrekking den anderen schoenen rechtsregel der Romeinen heeft opgeofferd.

Doch vooraf een woord over het oud Eransche recht, waarbij het beroemde werk van Ali.ard (1) mij tot gids strekt.

De strenge criminalisten in Ttalië en Vlaanderen stelden ontvluchting bijkans met bekentenis gelijk, welke in dien

(l) Histoire de la justice criminelle au XVI™o siècle, p. 351 , Gand 1868 ; bekroond door de Académie des sciences morales et politiques.

-ocr page 291-

279

tijd voor hel zekerste bewijs werd gehouden, tn beide landen kon de veroordeelde, op welk tijdstip hij ook terugkeerde, niet worden toegelaten zich te rechtvaardigen zonder brieven van den vorst of van den senaat (lettres du prince ou du sénat) ontvangen te hebben. Was hem eenmaal die gunst verleend, dan rustte op hem, afwezig geblevene, de bewijslast om de veroordeeling, die hij wilde opheffen, te verzwakken. Hij was dus gehouden zijne afwezigheid te verklaren, de aanwijzingen, door de beschuldiging verzameld, te vernietigen en de bouwstoffen te leveren om de getuigenissen waarop de veroordeeling gegrond was, omver te werpen. Zoo hij zoodanige brieven (ledreg dw prince) niet verkreeg, dan werd het vonnis onmiddelijk volgens den inhoud der eerste uitspraak ten uitvoer gelegd. Dus werd de leer, dat ontvluchting een vermoeden van schuld opleverde, in die landen toegepast, waar zij in hare volle gestrengheid werd gehuldigd.

Tn Frankrijk bereikte echter die leer nooit dit toppunt van gestrengheid. De tegenwoordigheid van den veroordeelde binnen het jaar, dat op de uitspraak volgde, trof de veroordeeling met eene radicale nietigheid. Na verloop van een jaar, verkreeg het vonnis eene bijzondere kracht ; het vermoeden van schuld vermeerderde; de geldboeten, de burgerrechtelijke vergoedingen, de vruchten der geconfisqueerde goederen waren door den fiscus of door de partijen thans definitief verkregen. Niettemin kon de veroordeelde, nog gedurende vijf jaren, door terug te keeren, het vonnis aanvallen. Waren de getuigen echter overleden, dan moest hij, in weerwil van het gemis van confrontatie, hunne verklaringen eerbiedigen (art. 156 der ordonnantie van Augustus 1539). Was deze termijn verloopen, dan was de straf onherroepelijk, en de lettres du prince hadden alleen de macht het debat te heropenen bij wijze van een zeer bijzondere gunst. (1)

De ordonnantie van 1670 voerde eenige weinige verzach-

(l) Zie Allard p. 349,

-ocr page 292-

280 ling in. Wanneer — zegt Jousse (1) — de beschuldigde wanneer het ook zij, zelfs na vijf jaren sedert het uitspre-ken van het vonnis, wordt in hechtenis genomen of op nieuw verschijnt, dan vervalt, als gevolg dezer weder-ver-schijning, het vonnis van rechtswege en zonder dat het noodig is, dat de beschuldigde de nietigheid vordert of appel aan-teekent, zoodat op nieuw tegen hem moet worden geprocedeerd. De ordonnantie voegde er bij dat geen acht zou worden geslagen op verklaringen van getuigen, die vóór het op nieuw hooren der getuigen mochten zijn overleden //tenzij hunne getuigenis tot ontlasting van den beschuldigde strekte, in welk geval hunne verklaring zou worden voorgelezen,// Dit artikel, door den eersten president de Lamoignon, tegen den zin van den staatsraad Pussort vastgesteld, bewijst de neiging, die destijds bij de rechterlijke macht bestond om de gestrengheid, welke bij de bestraffing der afwezigen voorzat, te matigen.

Niet uit het romeinsche recht, maar uit deze ordonnautie van 1670 heeft de fransche wetgever van 1808 de beginselen ten aanzien van dit leerstuk geput. Door het recht om de eerste uitspraak te doen vervallen door weder-verschijning uitdrukkelijk uit te strekken tot den termijn van verjaring, beschouwde de Code d instruction criminelle den veroordeelde par coniitmace als eeu gewoon beschuldigde en stelde hem daarmede gelijk.

Tn zooverre echter wederom volkomene overeenstemming, dat eene andere procedure geldt voor de berechting van licAie en eene andere voor de vervolging van zware misdrijven. Berechting van wanbedrijven en politie-overtredingen wordt op gelijke lijn gesteld met de berechting van civiele zaken; bij beiden wordt de gewone procedure met bewijsvoering en eene uitspraak bij verstek erkend ; alleen wordt aan hem, die wegens een correctioneel vergrijp is aangeklaagd, wel eene vertegenwoordiging door een verdediger.

(I) Commentaire tur Partiele 18 da titre XXIl de l'ordonnance de 1670, t. I, p. 419.

-ocr page 293-

281

maar niet door een gevolmachtigde toegestaan (artt. J 46 , 149, 152, 186, 187 Code d’Instr. Crimin.). Be bijzondere procedure tegen ongehoorzamen [contumaces) geldt alleen de zware misdadigers, Be instructie heeft op de gewone wijze plaats. Boor den president van het Hof van assises wordt een bevelschrift tot gevangenneming uitgevaardigd; deacten van terechtstelling en van beschuldiging worden vastgesteld en beide zoo mogelijk ter kennis van den beschuldigde gebracht. Na verloop van den tijd van tien dagen, den beschuldigde toegestaan, wordt, wanneer hij niet verschenen is, de ordonnance de contumace uitgevaardigd, waarbij den afwezige op nieuw een gelijke termijn verleend wordt om te verschijnen en hem tevens aangezegd dat hij bij langere ongehoorzaamheid wederspannig aan de wet zal worden verklaard. Wat beteekent die wederspannig-verklaring? Zij heeft recAterlijie gevolgen: lo. opschorting van burgerschapsrechten ; 2°. sequestratie van het vermogen des daders ; 3°. voortzetting van het proces gedurende zijne afwezigheid. Boor eene reeks van formaliteiten wordt er voor gezorgd dat deze ordonnantie ter kennisse van den ongehoorzame, wordt gebracht. Sequestratie wordt als het heilzaamste middel van contrainte beschouwd. Blijft de laatste aanzegging zonder gevolg, dan wordt, na verloop van den termijn, tot de openbare behandeling der zaak overgegaan (zonder medewerking evenwel van gezworenen). Voor den ongehoorzame mag noch een procureur, noch een advocaat optreden. Be openbare behandeling der zaak wordt zeer besnoeid, daar zij zich tot de voorlezing van het arrest van verwijzing, van de acte van heteekening van het bevelschrift van den president en van de processen-verbaal van aanplakking of bekendmaking bepaalt (art. 470 1e al.). Getuigen of deskundigen worden niet gehoord. WèZ het Openbaar Ministerie, en daarop volgt onmidlt;lellijk de uitspraak (art. 470 2e al.). Niet geheel evenwel mag het recht van den afwezige worden gekrenkt. Het Hof is verplicht dé wettigheid der instructie te onderzoeken, informaliteiten te herstellen, en onder de woorden prononcer sur Vaccusation schijnt te moeten worden verstaan

-ocr page 294-

282

dal het I{of de kracht van het bewijs der schuld mag toetsen en zelfs verzwarende en verzachtende omstandigheden in aanmerking nemen. Zoo het Hof ’t misdrijf niet gepleegd of bewezen acht, volgt vrijspraak; anders veroor-deeling tot straf en in de kosten. Cassatie en revisie zijn toegestaan, maar niet aan den afwezigen veroordeelde. De sequestratie duurt vijf jaren, welke tijd den veroordeelde gelaten wordt om zich van zijne ongehoorzaamheid te zuiveren; na verloop van dien tijd wordt het vermogen aan zijnewettelijke erfgenamen teruggegeven. De vroegere ex^CKiion par ßffyie is door de wet van 29 Januarij 1850 afgeschaft, en in de plaats daarvan is gesteld de openbare bekendmaking van het vonnis door aanplakking en in de dagbladen. De straf, waartoe de afwezige wordt veroordeeld, wordt zoo mogelijk voltrokken. De werking der uitspraak wordt echter door de verschijning des veroordeelden opgeheven. Verschijnt hij vóór de verjaringstijd is verstreken, doch na afloop der vijf jaren, voor de zuivering bestemd, dan verliest de uitspraak van rechtswege haar kracht (art. 476 Code de Proc.). Kunnen de getuigen niet meer ter terechtzitting verschijnen, dan worden hunne geschrevene verklaringen en de geschrevene antwoorden der overige beschuldigden ter audiëntie voorgelezen.

Ziehier in hoofdtrekken het stelsel van den franschen Code de Proc. Crim. Dat stelsel steunt op het beginsel, dat het niet in de macht van den beschuldigde moet staan om door opzettelijke afwezigheid de werking der justitie eigendunkelijk te stuiten. Het recht moet zijn loop hebben. Dat de beschuldigde afwezig is mag tot eenige behoedzaamheid in de procedure leiden, maar, aan ’teind, is dit onverschillig-Hij zal veroordeeld worden zonder dat hij gehoord is, zonder dat zelfs getuigen gehoord zijn, alleen op de schriftelijke instructie. Het fransche stelsel staat, wat mildheid betreft, verre beneden de wetgevingen der oudheid en der middeleeuwen.

Het is licht verklaarbaar, dat onze wetgever zich huiverig betoonde het fransche stelsel over te nemen.

-ocr page 295-

283

Wel deel ik niet alle bezwaren tegen dat stelsel aangeveerd, als:

1’. //de waardigkeid der justitie moet er onder lijden, indien een vonnis, dat door den rechter op goede gronden is uitgesproken, komt te vervallen ; hetgeen het geval is, wanneer een voortvluchtige terugkeert en zich in handen van de justitie stelt.” (1) Wordt dan de waardigheid der justitie aangerand door het verzet tegen het verstek in kleine zaken, door vernietiging in hooger beroep, cassatie of revisie?

2’. //De smet, op den onseMdige geworpen. (2) Ook is het mogelijk dat de voortvluchtige bij zijne terugkomst en bij een nader onderzoek zijner zaak, blijkt onschuldig te zijn geweest, en in dat geval zoude zijne vroegere yeroordeeling hem een onnitwiscAbare vlek aanwrijven.” OnuitwiscAbaar f Alsof niet door de onscAuldig-verklaring juist iedere vlek wordt uitgewischt ! *

3®. //Het ondoelmatige eener procedure bij verstek.” (3) //Dat het bij verstek voortprocederen tegen een voortvluchtige ondoelmatig is, zoowel ter verdediging der maatschappij, als ter bestraffing van den schuldige.” Dit argument evenwel is niet tegen het fransche, maar tegen ieder stelsel gericht, en kan hier dus buiten aanmerking blijven.

Terwijl art. 476 van den Code d’instruction criminelle het arrêt de contumace van rechtswege nietig verklaarde, van het oogenblik dat de

-ocr page 296-

284

De meeste bezwaren die men aanvoert kan ik dus niet onderschrijven. Maar er is één bezwaar, dat mij ’t stelsel doet verwerpen: hel doen van uitspraak, zonder dat de veroordeelde is gehoord. Zal men daartegen aanvoeren: ja, maar dat is dan toch een gevolg van zijne eigene schuld ; ik antwoord; dit doet niets af, want, waaraan nu ook al die weigering is toe te schrijven, het gevolg blijft altijd dat de rechter een onschuldige kan veroordeelen. In een mild stelsel van strafvordering mag de rechter niet op vermoedens uitspraak doen. Hij raag geen eind-uitspraak vellen omtrent de schuld, waar hem de daartoe noodige bouwstoffen, om welke redenen dan ook, ontbreken.

Doch ook andere bezwaren tegen het fransche stelsel mogen

veroordeelde op nienw verschijnt of in hechtenis wordt genomen, bepaalde doselfde wetgever dat het vonnis bij verstek vÿf dagen na de beteekening onherroepelijk vastetond, zonder te onderscheiden of die beteekening was gedaan aan den persoon of bloot aan de woonplaats van den veroordeelde (art. 187). Te vergeefs poogden de rechtbanken de gestrengheid en ongelijkheid der wet te verzwakken. Het Hof van Cassatie handhaafde een tekst, die geen gunstige uitlegging tooliet. daarentegen kwamen de commenta-toren van don Code bijkans eenstemmig tegen deze bepaling in verzot. Zie Boitard (9e éd. no. 706). In 1866 werd het Wetgevend Lichaam, naar aanleiding van een ontwerp van wet betrekkelijk de misdrijven , in het bnitenland gepleegd, geroepen kennis te nemen van eene wijziging van art. 187 voor het geval, dat de veroordeelde bij verstek mocht bewijzen, dat hij «van do beteekening geen kennis heeft kunnen bekomen, omdat hij zich buiten het fransche grondgebied bevond op het oogenblik, dat het vonnis word uitgesproken.”

De commissie van het Wetgevend Lichaam achtte de grenzen, door het ontwerp gesteld, te eng en verlangde dat het voor den veroordeelde vol doende zonde zijn «zijre onwillige onkunde te bewijzen, welke de oorzaak dier onkunde mocht zijn, ton einde de oppositie geldig te doen zijn.quot; Aan dit verlangen werd voldaan, en bij de wet van 27 .luni 1866 is aan art. 187 van den Code d’instruction Criminelle thans de vlt;dgendo paragraaf toegevoogd ; »Toutefois si la signifiiation n'a pas été faite h personne ou s’il no résulte pas d’actes d’exerntion dit jugement, que le prévenu en a eu connaissance, l’opposition sera recevable jusqu’ à l’expiration dos délais de la prescription de la peine.” Ten gevolge van dozen tekst hobhen thans de fransche rechtbanken, ook ten aanzien van dit punt, de veroor-doeling by verstek in een toestand gebracht, die overeenstemt met dieu van den teruggekeerden conlamax.

-ocr page 297-

286 niet worden voorbijgezien. Waartoe die sequestratie van de goederen, waardoor de onschuldige vrouw en kinderen van den voortvluchtige meer worden gestraft dan hijzelf? Waartoe die uitvoering van het vonnis e« e/'fiffie of wat daarmede gelijkstaat (art. 472), welke den schuldige waarlijk geen groot leed berokkent, maar wel den onschuldige een ge-voelig, ja onherstelbaar nadeel kan toebrengen?

Til.

Zoo het stelsel van den franschen Code, hoe practisch en, men moet het erkennen, hoe consequent ook , zondigde door de miskenning van een der mildste beginselen van strafvordering, het nederlandsche Wetboek van Strafvordering verviel tot een ander uiterste. Hier is de inconsequentie en de liberaliteit ten top gevoerd.

Eene korte beschrijving van ’t stelsel ga wederom vooraf. Tegen den afwezige die verdacht is van een correctioneel misdrijf of politie-overtreding wordt verstek verleend; tot onderzoek en berechting wordt dadelijk overgegaan. Het vonnis bij verstek gewezen, moet den veroordeelde worden beteekend. De veroordeeling bij verstek vervalt van rechtswege door verzet bij exploit, uiterlijk binnen den tijd van veertien dagen nadat het vonnis is ten uitvoer gelegd door de gevangenneming van den beklaagde of gedaagde.

Zóó bij de kleine zaken. Hoe nu bij de groote;’ Als de voorloopige instructie ten einde is gebracht, wordt de acte van terechtstelling en van beschuldiging den beschuldigde beteekend en deze tegen een bepaalden dag opgeroepeu. Verschijnt hij niet, hij wordt andermaal tegen een bepaalden dag opgeroepen. Het bevelschrift wordt al wederom beteekend of aangeplakt. De beschuldigde blijft doof. Nu komt art. 280, dat scherp snijdend zwaard, dat nooit treft. //Bij niet-verschijning op de tweede openbare terechtzitting zal het Hof, na te hebben bevonden dat aan alle formaiiteilen is voldaan, op requisitoir van den procureur-generaal, den beschuldigde verklaren //wederspannig aan de wet” en hem

-ocr page 298-

286 in de kosten veroordeelen.” Maar indien de beschuldigde, //vóór het misdrijf verjaard is, zich in hechtenis begeeft, gevat wordt of zich tot de terechtstelling aanmeldt”, wordt het rechtsgeding op de gewone wijze behandeld.

De wetgever heeft onverholen het beginsel uitgedrukt, waarop deze procedure berust. (Zie Voohddin Vil, bl. 304—319). //Dat geen beschuldigde worde veroordeeld, zonder hem vooraf in zijne verdediging te hebben geAoord, d. i. ondervraagd.quot;

Eene krachtige bestrijding van dii stelsel kan men vinden in het bondig betoog van Mr. A. de Pinto, »Over de wijze van procederen tegen-voortvluchtige of afwezige beschuldigden”, in Themis IV, bl. 56—74.

De bezwaren tegen dit stelsel zijn veelvuldig ;

-ocr page 299-

287

4quot;. miskeut het dit onbetwistbare feit dat ook zonder de tegenwoordigheid van den beschuldigde het feit en zijne deelneming daaraan klaar en duidelijk ian zijn bewezen. (1)

5*^. ontneemt het aan de wederspannig-verklaring iedere be' teekenis, door zelfs geene openbaarheid toe te laten. Wie leest eene aanplakking »aan het Hofgebouw» (art. 280 2 lid)?

6“. veroorzaakt het noodeloos groote onkosten door herhaalde oproeping van somtijds zeer vele en ver verwijderde getuigen, welke kosten in den regel, al komen zij voor rekening van den veroordeelde (art. 280 1 lid) niet op hem verhaald kunnen worden ;

7quot;. leidt het tot het noodeloos uitstellen van de behandeling der zaak tegen mede-beschuldigden of medeplichtigen; (2)

8*^. blijft door dit stelsel het middel ontbreken om, onafhankelijk van den wil des beschuldigden, tot een eindvonnis te geraken, tot groot nadeel voor de rechten van derden, zoodat thans een misdadig echtgenoot door zich aan de toepassing der strafwet te onttrekken , tevens eene vordering tot echtscheiding kan verijdelen (art. 2643“. B. W.),

Van al deze bezwaren weegt bij mij het meest dit, dat de strafrechtspleging door dit stelsel (nergens trouwens ter wereld aangenomen) in eene ijdele vertooniug ontaardt. Kernachtig is dit bezwaar door Mr. de Pinto (3) uitgedrukt: »Is die geheele procedure, dat wederspannig-verklaren aan de wet, hetwelk geen rechtsgevolg hoegenaamd heeft voor een beschuldigde, die zich door de vlugt aan uwe nasporingen heeft onttrokken, en die in een vreemd land op zijn gemak den spot drijft met alle de noodelooze moeiten die gij u geeft, en die veroordeeling in kosten, waarvan hij nooit een cent zal betalen, al is het alleen omdat hij ze niet toil betalen: is dit alles wel iets meer dan eene ijdele, inderdaad eene kleingeestige, eene belagchelijke vertooniug.

-ocr page 300-

288

welke alleen uitmuntend geschikt is om de zwakheid der justitie van uw land tegenover den misdadiger in al hare naaktheid ten toon te stellen ?//

Ik meen dus, wat ons recht betreft, bevoegd te zijn tot deze conclusie dat, zoo ’t fransche stelsel zondigde door miskenning van den regel: inauilUa causa nemo punilîtr, — het nederlandsche recht den allereersten grondslag van strafvordering voorbijzag, dat ieiler gepleegd misdrijf worde bestraft, en dat de strafrechtspleging geene ijdele vertooning zij.

En dat die ijdele vertooningen zoo heel zeldzaam niet zij“» blijkt uit het overzicht der gerechtelijke statistiek van 1870; //Wederspannig aan de wet werden verklaard 26 beschuldigden of ruim 4 pCt. van de gezamenlijke beschuldigden, dus 2 pCt. meer dan verledenjaar.» Blijkens de statistiek over 1871 werden in ilai jaar 21 beschuldigden wederspannig verklaard of ruim 3 pCt. van de gezamenlijke beschuldigden (dus 1 pCt. ?ainlt;ler dan in 1870).

IV.

Hoe heeft nu het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering, het eerst in 1862 ingedieud, deze materie pogen te regelen ?

Dit ontwerp gaat wederom van een nieuw stelsel uit , zeker het eenvoudigsie dat men denken kan. Alle onderscheid tusschen politie-overtredingen, lichte of zware misdrijven wordt ook ten aanzien van deze materie opgeheven. //Ook hier weder// — zegt de Regeering in den aanhef van hare Memorie van Toelichting van den 9a'' Titel — //kan de aard of de mate der straf de onderscheiding in de rechtspleging niet rechtvaardigen. Die rechtspleging welke, in geval van afwezigheid van den beklaagde, als de meest doelmatige is aan te merken, moet niet voor sommige ^ maar voor alle misdrijven worden toegepast.// .... /'In beginsel dus schijnt de gedingvoering bij verstel:, verbonden aan het recht van verzet van de zijde des veroordeelden, zooals dit bij het Wetboek van Strafvordering voor de correctionele- en politie-zaken

-ocr page 301-

289

is vastgesteld, aanprijzing te verdienen, met het oog op de wenschelijkheid dat de vervolging tot eene uitspraak kunne leiden die vatbaar is voor uitvoering, zonder dat den veroordeelde de gelegenheid worde afgesneden om. dit verlan-genile, de zaak aan een geheel nieuw onderzoek te onder-O nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o werpen.

En nu komt het stelsel van het ontwerp hierop neder ; tegen iederen afwezigen beklaagde wordi verstek verleetid ; de rechter is bevoegd, bij het bestaan van geldige redenen voor de niet-verschijning [alléén dus in dit geval) hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het Openbaar Ministerie of op het verzoek van den beklaagde, de zaak voor een bepaalden of voor onbepaalden tijd uit te stellen; het verzoek tot uitstel kan door den beklaagde schriftelijk worden gedaan, of namens hem door zijnen raadsman. Zoodra verstek is verleend, wordt de zaak op de gewone wijze behandeld. Van het verleenen van verstek wordt in de uitspraak bij verstek, op straffe van nietigheid, melding gemaakt. De veroordeelde kan tegen de uitspraak verzet doen tot op den veertienden dag, nadat hij tot het ondergaan der straf is aangehouden of, door zijne in-hechtenis-stelling of gijzeling of door op zijne goederen gelegd beslag, de uitspraak is ten uitvoer gelegd. Met verzet doet van rechtswege de ver-oordeeling vervallen; het bevel van gevangenneming, vroeger tegen den veroordeelde verleend, is uitvoerbaar, niettegenstaande het verzet. Tn den regel blijven de kosten, waarin de veroordeelde bij verstek is verwezen en die welke ter uitvoering van de uitspraak reeds zijn gemaakt, voor rekening van den veroordeelde.

Ziehier de geheele regeling, liet is ’t middel van verstek à double emploi. En als zoodanig wederom iets geheel nieuws, want zulk eene regeling is in geene enkele wetgeving bekend.

Het voordeel der uniformiteit, dat de Regeering hoog deed klinken, kan aan zoodanige regeling niet worden ontzegd. Wat meer ia, de 'l’weede Kamer in haar eerst en vermoedelijk grondigst onderzoek, was vol f/eestdrift voor deze oplossing.

3’Aemti, D. XXXVI, 2de Stuk. [1875]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19

-ocr page 302-

2.90

In het Voorloopig Verslag 18^3/64 heet het (Titel IX) «Aan het stelsel der Regering om de contumaci^le bereg-ting uit te strekken tot de zwaardere strafzaken, thans nog als criminele zaken bekend en bij het Wetboek van Strafvordering Titel IX 2e afd. aan die beregting onttrokken, viel onverdeelde ioeJnieUng te beurt ! * Onverdeelde toejuiching. doch natuurlijk alleen van die specialiteiten door wie aap de gedachten wisseling in de afdeelingen werd deelgenomen.

De ^stellige voordeelen”, uit dit nieuwe stelsel voort-vloeiende, Aeefen volgens het eerste verslag der Tweede Kamer te zijn :

1°. // Dat men, nu de zaak in volkomen staat van wijzen moet worden gebragt, zoowel bij het voorloopig onderzoek als bij de verdere behandeling even naauwkeurig en zorgvuldig te werk zal gaan, als ware de beklaagde aanwezig, en daardoor verpligt wordt al de elementen van bet bewijs, dat ook later noodig kan zijn, te verzamelen tijdens het misdrijf nog verseh is.” Is het een voorgel, dat de zaak in volkomen staat van wijzen wordt gebracht, zonder dat de bescAul-digde in zijne verdediging i» geioord !’ Behoort bij eene instructie niet altijd en onder alle omstandigheden nauwkeu-keurig en zorgvuldig te werk te worden gegaan ? Weet men ooit, als een beklaagde afwezig is bij de instructie, of hij afwezig zal blijven op de openbare terechtzitting, en omgekeerd, weet men zeker, dat als hij bij de instructie tegenwoordig is, hij op de openbare terechtzitting zal verschijnen ? Wie zal mogen uitgaan van de onderstelling dat de gedacht^ aan de mogelijkheid van afwezigheid van een beklaagde, een rechter in zijn ijver om te vervolgen zal doen verflauwen^ De rechter is voor de strafvervolging, niet de strafvervolging voor den rechter.

2“. // Dat, wanneer er gevaar bestaat voor vrijspraak wegens onvolkomenheid van het bewijs, de Rechtbank in raadkamer vergaderd den beklaagde buiten vervolging kan stellen waardoor de mogelijkheid wordt opengehouden om bij zijne terugkomst of aanhouding de zaak weder van nieuws af op te zetten.” Deze aanprijzing is inderdaad de sterkst denk-

-ocr page 303-

29]

bare afkeuring van het stelsel der Hegeering. Terwijl dit stelsel onmiskenbaar streeft naar afdoening der zaak ten principale, in weerwil van de afwezigheid van den beschuldigde, gaat dit argument uit van eene geheel tegenovergestelde hypothese, deze namelijk dat de Rechtbank 6witen vervolging zal stellen. En daarenboven, wat de Kamer als een voordeel van dit stelsel aanprijst, is een element van ieder stelsel. Onvolkomenheid van het bewijs — wij zagen het nog onlangs in de bekende zaak tegen de drieverdachten van deelneming aan den moord op mevr, van der Rouwen — kan altijd leiden tot buiteti-vervolging-stelling, en daarbij is bet onverschillig of de beschuldigden tegenwoordig of afwezig zijn. En is buiten-vervolging-stelliug nu juist het middel om aan den eisch der gerechtigheid bevrediging te verschaffen ?

3°. «Dat men door de behandeling der zaak ter terechtzitting beëedigde veriilaringen verkrijgt, waarop ook later als de veroordeelde in verzet komt, recht zal kunnen worden gedaan, bijaldien getuigen of deskundigen inmiddels overleden of niet meer te vinden mochten zijn.” Doch dit argument raakt de nuttigheid van beëedigde verklaringen, welke desnoods ook in de instructie kunnen verkregen worden, maar raakt niet de meerdere doeltreftendheid van dit stelsel, iloor deze Regeering gehuldigd, en dat, al werd het ook «met onverdeelde toejuiching” door de Kamer ontvangen, en al verklaarde de Regeèring later dié toejuiching «met voldoening te hebben vernomen”, in het advies van den Raail van State (1) zeer breedvoerig en op eene zeer degelijke wijze is gecritiseerd.

Het stelsel dat Regeering en Kamer voorstaan en dat zelfs de meerderheiit van den Hoogen Raad (2) kon goed-

-ocr page 304-

292 keuren, komt mij in vele opzichten verwerpelijk voor.

1“. Ik ontken dat de ophefting van het onderscheid tus-schen crimineele en correctioneele zaken (een deugdelijk beginsel op zich zelf, zooals ook de meerderheid van den Hoogen Raad meent) moei leiden tot, in de loepaesing, vo\-komen wni/orme berechting tusschen lichte en zware misdrijven, waar het afwezigen geldt. Ik kan niel toegeven dat het beginsel, dat elke onderscheiding in de rechtspleging naarmate van den aard of de zwaarte der straf uitsluit, 0»-vermijdeliji moet medebrengen dat ooi: dezelfde recAlspleging bij verstel: voor alle misdrijven behoort te worden toegepast. Dat het maatschappelijk belang bij de zwaardere misdrijven veel meer betrokken is dan bij de geringe — is eene waarheid, die blijft bestaan, ook wanneer men het onderscheid tusschen crimineel en correctioneel laat vervallen.

2®. Ik ontken dat het onwaardeerbaar beginsel, dat niemand veroordeeld worde zonder vooraf in zijne verdediging te zijn gehoord, bij de voorgestelde regeling is in acht genomen en gehandhaafd. Voorzeker, deze regeling verdient in zóóver de voorkeur boven de bestaande, dat alle ijdele vertooning achterwege blijft; dat de sentenlia declaratoria wordt vervangen door eene uitspraal:, eene serieuse uitspraak die uitvoering lan, maar in den regel nooit zal erlangen; dat door het aan den veroordeelde toegekend verzet de gelegenheid wordt geopend om, dit verlangende, de zaak aan een geheel nieuw onderzoek te onderwerpen , zoodat hij boven den gewouen beschuldigde het voordeel zal hebben, van drie instantiën , (verstek, verzet, appel).

Indien men voordeelen verlangt van het ontworpen stelsel, dan moeten zij in het doen van uilspraai worden gezocht. Maar toch is deze uitspraak alles behalve serieus; de voorgestelde regeling rust niet op een onderzoek, //zoo volledig als dit bij de afwezigheid van den beklaagde kan plaats hebben”, zij neemt niet weg dat een onschuldige, die afwezig is gebleven, han worden veroordeeld; gaat al te overijld te werk, door onmiddellijh verstek teverleenen, zonder door aanplakking en oproepingen in de dagbladen de aan-

-ocr page 305-

293

melding van den beklaagde te hebben bevorderd, terwijl, waar het zware misdrijven geldt, die aanmelding door een zeer dringend maatschappelijk belang wordt vereischt; zij grenst aan onbedachtzaamheid door voor te schrijven vdat zziodra verstek verleend is, de zaalÉ op de^«wowc wijze wordt behandeld”, terwijl het hier immers een geheel briiienffewone procedure betreft, welke zich juist met de gewone wijze niei verdraagt, en wegens de afwezigheid van den beschuldigde, niet verdragen ian; zij mist dien uitnemenden waarborg die, indien men ook bij zware misdrijven op den grondslag van ’t verstek wil voortbouwen, gelegen is in de vertegenwoordiging van den afwezigen beklaagde door een raadsman die zijne belangen kan voordragen en de kracht der tegen hem aangevoerde bewijzen verzwakken; zij levert eene uitspraak op die niei omgeven is van al die waarborgen, welke alleen eene vergelijking tusschen de antwoorden van den beklaagde op de hem gedane vragen en de verklaringen der getuigen kan vóórtbrengen; zij is zelfs nadeelig voor het maatschappelijk belang, omdat eene uitspraak ten principale tegen een afwezigen beschuldigde, wanneer hij niet in de instructie heeft bekend, in den regel tot vrijspraak zal moeien leiden, eene vrijspraak waarvan wederom straffeloosheid het gevolg zal zijn. Bij de overweging van dit alles kwam bij mij eene vraag op, welke zich telkens aan mijne gedachten opdrong. Zon het niei verleenen van verstek, maar eene schorsing van ’t geding tegen den afwezige, beschuldigd van een misdrijf waartegen geene al te geringe gevangenisstraf is bedreigd, of tegen wien een bevel tot gevangenneming is uitgevaardigd, eene wederspannig-verklaring tegen de wet m.ei bestraffing der afwezigheid en met oproeping door middel van publiciteit, niet verre de voorkeur verdienen boven een dergelijk nivellement van het beginsel van verstek, bij lichte en zware misdrijven?

Dat het opheffen van het onderscheid tusschen crimineel en correctioneel noodwendig moei leiden tot de aanneming van dit nivellement (gelijk de Regeering van 1862 en de meerderheid van den Hongen Raad vermeenden) blijf ik met

-ocr page 306-

294,

allen nadruk ontkennen. Omdat er, in gewone otnsianfligàeâen, geen reden bestaat om den aard van berechting van het misdrijf afhankelijk te maken van de zwaarte der straf, tegen het misdrijf bedreigd, — wat bewijst dit ten aanzien eener buitengewone procedure? Voor elke bijzondere procedure be-honren die bijzondere regelen te gelden, welke met den eisch eener goede rechtsbedecling overeenstemmen. Al komt de onderscheiding tusschen crimineele en correctioneele misdrijven te vervallen, een verschil tusschen zwaardere en licAiere strafzaken zal blijven bestaan in het volksgeweten, in de strafwetgeving, in de wijze van strafrechtspleging. Het zich onttrekken aan eene terechtstelling moge altijd een onrecht zijn, tegen de justitie gepleegd: dit onrecAt spruit niet altijd voort uit dezelfde oorzaaA, en in ieder geval wte^ dit onrecAl op zich zelf kan toetssteen zijn van berechting. Be vraag blijft over, of het maatscAappeUjA belang door dit onrecht in het ééne geval zwaarder wordt bedreigd dan in het ander? En of datzelfde maatscAappelijA belang niet vordert dat de strafrechtspleging met meer waarborgen zij omgeven waar het eene beschuldiging geldt ter zake van moord, vergiftiging, aantasting der eerbaarheid, opzettelijke vervalsching van levensmiddelen, dan waar het eene beschuldiging geldt ter zake van enkelvoudigen diefstal of enkelvoudig verzet tegen de politie ?

Het feit der afwezigheid i.s dus niet voldoende om ieder afwezige of voortvluchtige op gelijke wijze te berechten ; daarbij komt ook wel degelijk deze factor in aanmerking, of ten gevolge van dat feit het maatschappelijk belang in meerdere of mindere mate wordt bedreigd.

Hier mag ik mij, behalve op het romeinsche recht, (1) op een geenszins te versmaden bondgenoot beroepen, op Jlir. Mr. J. DE Boson Kempfr. Ook deze geleerde kenner van ons Wetboek van Strafvordering, bekend voorstander van gelijke berechting van strafzaken in gewone gevallen, neemt

(I) ÜLpiANüS 1. 5 ff. de poenis. Ten deze opzichte verschil ik echter van Mr. A. de Pinto, Wetb. van Strafv. § 192 bl. 449.

-ocr page 307-

•9' 29amp; toch eene afwijzing' aan voor de bijzondere procedure ter zake van afwezigheid.

«Ik stem» — zegt' hij — »met den Ncderlandschen wetgever ih' beginsel in, dat sléchts bij geringere misdreven cené veroordeeling bij'verstek kan worden toegelaten, daar eene veroordeeling' tot' zwaardere straflen, welke toch niet zullen ten uitvóer gelegd worden, geen voordeel hoegenaamd aanbrengi^» i

Het middel van verstek kan dus voor de geringe mis-drijven behouden blijven; bij de zwaardere is het onbillijk, al te omslachüg en toch ontoereikend. Het geeft ie veel ai ie weinig. Te veel, omdat het eene veroordeeling ten gevolge heeft, die, buiten het hooreh van den beschuldigde om, is verkregen en dus niet het product is van alle de gegevens, die ieder op zich zelf c» mei elkander in verband, alleen tot eene juiste en onpartijdige uitspraak kunnen leiden; — ie weinig, omdat die uitspraak in de meeste gevallen, ten gevolge van de voortdurende afwezigheid des veroordeelden, toch niet zal worden ten uitvoer gelegd en dus, metterdaad, niets anders is verkregen dan eene^kracktelooze veroordeeling in plaats van eene kracAielooze wederspannig-verklaring. Scylla vermijdende, is men in Charybdis verzeild.

Maar dit middel van verstek, toegepast op zwaardere strafzaken, is ook in strijd^ met de strafrechtspleging, die in onze) landen vroeger gegolden heeft. Tn de Hollandsche praktijk^ was het steeds gebruikelijk den afwezige niel te veroordeelen ter zake van het misdrijf, waarvoor hij had moeten terecht staan • — maar alleen 1er zake zijner afwezig keid. Geene andere straf werd tegen hem uitgesproken danquot; verbanning en^ verbeurd-verklaring van goederen; en toen later die verbeurd-verklaring van goederen werd afge-schaft, werd ^een afwezig beschuldigde^ alleen gebannen , en alleen zooveel van de goederen in beslag genomen, als noodig was, om daaruit de boeten en de kosten te verhalen, terwijl in Frieslaufi, bij afwezigheid, alleen het goed werd in beslag genomen. ,

Bij de staatsregeling van 1798 werd in art. 27 bepaald ,

-ocr page 308-

296 liai niemaml ilan na verAooril te zijn Aon oeroordeehl worden. Het eerste ontwerp van procedure in criminele zaken, dat op de staatsregeling volgde, nam dientengevolge aan »dat geene veroordeeling tegen eenen afwezige kon worden uitgesproken ter zaAe nan een misdrijf, AetwelA Aern ie laste werd gelegd, doch dat hij slechts wegens zijne ongeAoorzaamAeid, om niet te nerscAijnen, kon veroordeeld worden, om gebannen te worden.» De latere ontwerpen van 1809, 1814 en 1819 hebben dit beginsel gehandhaafd; — de wet van 1838 (ontwerp van 1829) heeft eene weêrspannig-verklaring aan de wet ingevoerd , die in ieder geval bewees, dat de wetgever terugschrikte voor eene miskenning van het beginsel, in de staatsregeling van 1798 opgenomen, Eu nu zou de wetgever van.....die zich eenmaal krachtig moge gevoelen om den politieken strijd eenigen tijd te laten rusten en aan de herziening van ons Wetboek van Strafvordering zijne aandacht en naarstigheid te wijden, met het ontwerp van 1862 Aierin medegaan , oni een geheel nieuw, nergens aangenomen systema te bekrachtigen, dat aan een ver gedreven beginsel van consequentie de hoogste maatschappelijke belangen opoffert! — Credat Jndaens apella!

V.

Dusver was mijne kritiek af brekend; ik keurde af het in Frankrijk beslaande stelsel; — het systeem in Nederland gevolgd; — het systeem, dat men zich in 1862 voornam te volgen en dat de meerderheid der Tweede Kamer en van den Hoogen Raad scheen te bevredigen.'

Gij wilt geene gelijkstelling met gewone uitspraak ; — gij wilt geene blootc wederspannig-veijklaring, zonder eenig rechtsgevolg; — gij wilt geene gelijkstelling van het verstek in alle zaken: wat wilt gij dan? zal men vragen.

Ik wil het ée'ne maatschajipelijk belang, dat de strafwet niet worde ontdoken in overeenstemming brengen met het andere, dat niemand worde veroordeeld, zonder verhoord te zijn. Is dit verhoor voor ieder beklaagde noodzakelijk, ten

-ocr page 309-

297 einde tot eene recktoaardige uitspraak te geraken, dan raag liet üöA niet ontbreken aan dien beklaagde, die afwezig blijft, uitgezonderd alleen, waar ’t betreft veroordeelingen tot licA(e vergrijpen, waarbij de strafrechter het verhoor van den beklaagde niet voltireii noodig heeft ora tot eene volkomene kennis der waarheid te geraken.

Men erkenne, dat voor de zeer zware misdrijven het geval van afwezigheid raeer en raeer tot de zeldzaaraheden zal behooren. Sedert aan het sluiten van uitlevering.^-verdragen eene aanzienlijke uitbreiding is gegeven, — sedert ook de gevallen, waarin uitlevering wordt toegestaan, belangrijk zijn vermeerderd, — is geen misdadiger van beteekenis in de beschaafde wereld meer veilig. De formule der oude fransche criminele ordonnantie van 1670: si appré/tende pené eire heeft bijkans hare kracht verloren. Be snellere middelen van gemeenschap, die deze eeuw heeft voortgebracht, roepen den misdadiger even haastig terug als hij ontvlood. Be raoeielijk-heid ora heden ten dage zware misdadigers te bestraften, ligt meer in de ontdekking, dan in de aanhouding.

Doch er zijn veelvuldige gevallen, dat uitlevering van den afwezigen of voortvluchtigen misdadiger niet kan gevraagd worden, en zijne berechting toch door het maatschappelijk belang dringend gevorderd wordt. Het leerstuk der afwezigheid zal in het nieuw Wetboek van Strafvordering eene plaats blijven beslaan, in weerwil van de vermeerdering en verscherping der internationale verdragen. Het blijft dus een open vraag: welke grens zal men aannemen voor het middel van verstek , voor welke misdrijven zal men eene andere procedure aannemen?

En welk zal het karakter dier bijzondere procedure zijn?

Het middel, dat de Raad van State aan de hand gaf in zijn advies, is aan den heer de Bosch Kempeb (1) blijkbaar ontleend.

quot;Waarom« — zegt deze schrijver-— «niet liever als grond tot het verschil in het procederen in aanmerking genomen ,

(l) Ned. Jaarboeken, IX bl. .58 on .59.

-ocr page 310-

29»

in plaats van de verdeeling in misdaden en wanbedrijven, de omstandigheid, of de beklaagde is ffedaag^e in penoon, dan wel of zijne gevangenneming ie bevolen'.^ Ts hij gedaagde, dan kan zijne al of niet verschijning vooruit niet vermoed worden, en daar dé getuigen alsdan ter terechtzitting zijn opgeroepen, zoo kan de zaak onderzocht en beslist worden; tenzij de rechter zijne persoonlijke verschijning en gevangenneming mocht bevelen. Ts des beklaagdes gevangenneming bevolen, en is hij niet'in hechtenis, dan is hij vóör'den aanvang van het openbaar rechtsgeding voortvlngtig', en men behoeft alsdan geen openbaar rechtsgeding aan te vangen. Zoude, boven de zeer kostbare en zeer weinig doeltreffende wijze van procederen tegen voortvlugtige beschuldigden , die thans bestaat, niet wenschelijk zijn, dat’bepaald werd, dat hel Openbaar Ministerie, na het vonnis van verwijzing, de voortvlugtigen, tegen wie een bevel van gevangenneming' bestond, indaagde, om, na een bepaalden tijd, zich ii/’de' gevangenis te begeven, dat de indaging na zekeren termijn, door de wet te bepalen, herhaald werd in dé dagbladen, en dat na zekeren termijn de wederspannig-verklaring aan de wet met verpligting, om al de kosten te betalen, ip»o Jure volgde, of wel door den' regter werd uitgesproken' op'de' stukken, waaruit van de indagingen'bleellt;', métVèroordeéli'ng ’ tot eene boete, wegens zijne wéderspannigheid aan de'wet, met lasl van in beslagneming der door den voortvlugtige achtergelaten goederen, om daarop de kosten en de boete te verhalen, en eindelijk met bevel, dat hét arrest zoude worden aangeplakt en in de dagbladen openbaar'gemaakt, en met’ oproeping aan alle ambtenaren der politie en justitie, om den voortvlugtige aan te houden ? Men zoude, door in zoodanig arrest den aard der beschuldiging uit te drukten,en door de grooté openbaarïieid ' die men aan hetzetve gär']

, t en ti life misschien kunnen te gemoet komen aan de bezwaren van hen, die eene eenvoudige wederspannig-verklaring een te gering nadeel voor eenen voortvlugtige achten.//

Hoezeer dit stelsel, waarmede de Raad van State zich in de hoofdzaak heeft vereenigd, in vele opzichten boven het

-ocr page 311-

299 bestaande de voorkeur verdient, rijzen daartegen echter ernstige bezwaren.

Kan de vraag, of de beklaagde is gedaagde in persoon dan wel 0/ zijne gevangenneming is bevolen een voldoend criterium opleveren? Hangt de vraag, of een beklaagde in persoon zal worden gedaagd dan of tegen hem een bevel van gevangenneming zal worden uitgevaardigd alléén met de zwaarte van het misdrijf samen? Wordt op deze wijze de keuze der procedure niet geheel afhankelijk gesteld van het arbitrinm Judicis^ En zal de vrees voor ontvluchting niet de preventieve hechtenis in groote mate doen toenemen voor die misdrijven, waarvoor thans geen bevel van gevangenneming pleegt te worden uitgevaardigd? Dit laatste is zeker niet het geringste bezwaar, dat tegen dit stelsel kan worden aangevoerd, en men zal mij toegeven, dat rechtsmiddelen, die, zij het ook zijdelings, dc strekking hebben om de preventieve hechtenis te doen vermeerderen, gevaar loopen niet zeer in den smaak te vallen van het nederlandsch publiek.

Er moet dus naar eene andere onderscheiding worden omgezien voor verstel — en niet verstek-zaken.

tk meen deze hierin te vinden, dat voor verstek vatbaar worden verklaard al die strafzaken , waarbij of geene instructie is voorgeschreven, óf, zoo zij is voorgeschreven, de beklaagde is tegenwoordig geweest en dus in de gelegenheid werd gesteld op de hem gestelde vragen te antwoorden, — maar dat eene andere procedure gevolgd worde voor die strafzaken, waarbij instructie is voorgeschreven en de beklaagde niet is tegenwoordig geweest en dus niet kon worden gehoord, of wel is tegenwoordig geweest, doch tegen het misdrijf, ter zake waarvan hij wordt beschuldigd, eene zwaardere gevangenisstraf dan van drie jaren is bedreigd.

Met deze of dergelijkc onderscheiding staan wij op vasteren bodem. Wij behoeven niet te vragen : wat zijn zwaardere, wat zijn licAtere misdrijven? Wij behoeven niet bevreesd te zijn dat uitbreiding worde gegeven aan de preventieve hechtenis. Wij laten niets over aan het goedvinden des rechters. De wet bepaalt in welke zaken inst ructie moet plaats vinden ; —

-ocr page 312-

SOO fie wel zal ook bepalen hoe, in ieder gegeven geval, de afwezige zal moeten worden berecht.

Het oostenrijksche Wetboek van Strafvordering van 1872 kan ons hier eenigszins tot leiddraad strekken; — ik aarzel niet aan de wijze, waarop deze materie hij dal Wetboek geregeld is, (ik bekwam daarvan kennis, nadat dit opstel gereed was) de voorkeur te geven boven de regeling in ons ontwerp van 1862.

Ook dit Wetboek onderscheidt tusschen het geval, dat de beklaagde in de instructie tegenwoordig is geweest en het geval, dat hij ook dààr afwezig is gebleven.

Tn het eerste geval wordt met de behandeling van de strafzaak voortgegaan, doch niet dan met de meeste behoedzaamheid; niet dan, nadat eene reeks van betcekeningen aan den beklaagde in persoon is gedaan, en onder die voorwaarde, dat hij terecht staat ter zake van een misdrijf, waartegen eene straf van minder dan vÿf jaren tuchthuis is bedreigd.

En zelfs, als deze beide voorwaarden betrekkelijk het voorafgaan der beteekeningen en de soort van het misdrijf zich vereenigen, heeft de rechter, met het onderzoek der zaak belast, nog de bevoegdheid om de debatten uit te stellen, indien hij, in en koorden loop der terechtzitting, overtuigd wordt, dat, wegens afwezigheid van den beklaagde, onzekerheid blijft heerschen.

Zoo niet, dan volgt veroordeeling bij ver,slel:, en het recht van verzet staat open aan den veroordeelde, die inmiddels is teruggekeerd.

Maar hoe, indien de beklaagde in de instructie niet is gehoord (natuurlijk in het geval, dat instructie werd ver-eischt)? Dan verbiedt de wet, dat principieel tegen hem ge-vonnisd worde. He instructie wordt voortgezet, alsof hij tegenwoordig ware. De bewijzen voor de schuld worden verzameld (dit zou later wel eens onmogelijk kunnen worden). De acte van beschuldiging wordt opgesteld en openbaargemaakt. Nu zou beteekening dier acte aan den persoon moeten volgen , — doch de persoon is afwezig. Art. 422 van het

-ocr page 313-

301 oostenrijksche Wetboek bepaalt, dat de rechtsvervolging wordt geschorst en de zaak blijft stilstaan.

Nu wordt verder misschien wel wat te veel aan het goedvinden van het Openbaar Ministerie overgelaten.

H^anneer Ae( Openbaar Ministerie Ae( verzoeAt, levert de rechtbank eene speciale citatie uit, die gevolgd wordt door aanplakking, opneming in de dagbladen en die aan de bloedverwanten en zelfs aan de vrienden van den beklaagde wordt overhandigd (arit. 423 en 424).

Die citatie en publicatie zijn uitnemende middelen om den beklaagde tot terugkeer te nopen. Niets toch verzekert hem, dat die publicatiën niet bekend zullen worden ter plaatse, waar hij zich ophoudt en hem daar in de uitoefening van zijn bedrijf zullen in den weg staan.

Blijft echter de beklaagde, in weerwil der publiciteit aan de citatie gegeven, afwezig, dan wordt hij, op de vordering van het Openbaar Ministerie, geschorst in de uitoefening zijner burgerlijke en burgerschaps-rechten gedurende den tijd zijner afwezigheid (art. 425) — en hiermede is dan de strafvervolging beeindigd.

Inderdaad ; — de scAorsing is krachtiger middel van contrainte dan de geldboete, die ook de heer de Boscif Kempek en de Raad van State aanbevelen , terwijl deze wel nooit zoo hoog zal zijn, dat zij overeenstemt met de rechtskrenking, welke in de afwezigheid ligt opgesloten en, hoe hoog of laag ook, in den regel wel niet zal kunnen worden verhaald, al had de beklaagde vroeger goederen bezeten, waarop zij verhaalbaar waren.

Met George Picot (1) mag ik zeggen: //Cette double procédure nous paraît s’appuyer sur une théorie vraie. Aller plus loin dans cette voie, c’est, quoi qu’on dise, tenir la fuite pour une présomption de culpabilité, et considérer cette présomption comme assez grave pour devenir le fondement d’une peine.//

Dus eene geheel bijzondere procedure voor die afwezige

(1) Heme Crit, de legist, et dejurispr. 1873/74 Tome III n«. 13 pag. 853,

-ocr page 314-

302 beklaagden, die niet in de instructie tegenwoordig zijn geweest, blijft noodig; — maar eene andere dan het eenvoudige en eenvormige verstek, waarbij principieel wordt beslist op grond der gegevens, die voorhanden zijn.

Die bijzondere procedure komt met weinige woorden dus hierop neder: indaging van den afwezige beklaagde door ruime toepassing van het middel van publiciteit, naar den aard van iedere zaak, door den rechter te bepalen; — ver-oordeeling der afwezigheid als een misdrijf sui generis, niet meer, als voorheen, met verbeurdverklaring of in-beslag-neming van goederen, maar met berooving van den afwezige van zijne burgerlijke en burgerschapsrechten gedurende den tijd zijner afwezigheid en publiciteit ook aan die uitspraak te geven, on verder veroordeeling in de kosten; — eindelijk schorsing der rechtszaak (met verlenging van het tijdstip der verjaring) totdat de beklaagde zich zei ven heeft aangemeld om zich aan een nieuw onderzoek te onderwerpen of, door den rechter, na zijn terugkeer, een bevel van gevangenneming is uitgevaardigd.

Keert de beklaagde terug, dan belet niets, dat aan de verklaringen der in de instructie gehoorde getuigen gelijke waarde worde toegekend als thans volgens art. 175 van het Wetb. van Strafv. het geval is met de verklaringen van de getuigen die sedert de instructie zijn overleden, of door wettige beletselen niet ter terechtzitting kunnen verschijnen.

Mocht eene dergelijke procedure worden ingevoerd, dan zal meer dan één voordeel worden verkregen.

Niet langer zal de waardigheid der justitie worden bedreigd door eene tentoonstelling harer onmacht, gepaard met aanzienlijke en nuttelooze onkosten, veroorzaakt door de tweemalen herhaalde vruchtelooze oproeping der getuigen, waarmede de wederspannig verklaarde buiten ’s lands den spot kan drijven.

Niet langer zal aan den beklaagde, die zich niet ontziet zich vijandig tegenover het recht te plaatsen en liever de vlucht neemt dan zich aan het onpartijdig onderzoek van den strafrechter te onderwerpen, een vrijbrief van strafleloosheid zijn verzekerd.

-ocr page 315-

303

Ni,e(t langer zal aan het bewustzijn .van ons volk en aan het inzicht van onzen wetgever, dat de berechting van zwaardere en lichtere misdrijven niet in alle gevallen, door dezelfde regelen en beginselen kan worden beheerscht, eene óf te krachtige, öf te zwakke, in ieder geval verkeerde uiting zijn gegeven.

En toch zal de regel: quot;iieque entra exaudita causa quem-quam daranari aequitatis ratio patitur» niet zijn verzaakt!

BuLAor.

TITEL IX.

Fan het re^tsf/eding hij versteh.

De Raad heeft zich, ook na eene zeer aandachtige overweging der gronden in de Memorie van Toelichting door de Regering uiteengezet, niet kunnen vereenigen met de wijze, waarop in het ontwerp geregeld is de gedingvoering tegen afwezige beklaagden. Die regeling komt hem voor, bepaaldelijk voor zooveel zij ook gelden zal voor zwaardere zaken, te zijn omslagtig, minder billijk en weinig bevorderlijk aan de achtbaarheid der justitie.

Omslagtig, omdat men mag aanuemen, dat in elke gewigtige zaak de beklaagde tegen het vonnis, waarbij hij bij verstek veroordeeld is, wanneer dit door zijne in-heohtenis-stelling uitvoering mögt kunnen erlangen, in verzet zal komen, hetgeen ten gevolge zal kunnen hebben een drievoudig onderzoek, bij verstek, in verzet en in booger beroep, wat juist in die zaken, waarin meestentijds een groot aantal getuigen gedagvaard zal zijn, niet alleen zeer aanzienlijke kosten zal veroorzaken, maar tallooze moetjelijkheden zal te weeg brengen, en niet zelden bijna onuitvoerlijk zal wezen.

Minder billijk, omdat men den beklaagde, die zich aan de vervolging onttrekt, in beduidend beteren toestand brengt dan hem , die zich aan de wetten onderwerpt. De contumax toch zal door eigen toedoen zich bet belangrijke voordeel kunnen verscbalTen, dat zijne zaak onderzocht wordj. door eenen regter, wieu niet alle hulpmiddelen ten dienste staan om tot de overtuiging van zijne schuld te geraken.

-ocr page 316-

304

Het valt immers niet te ontkennen, dat de tegenwoordigheid van den beklaagde te teregtzitting en de gelegenheid om hem te ondervragen, hem met de getuigen te confronteren, hem de stukken van overtuiging voor te houden enz., zeer krachtige elementen kunnen opleveren voor de overtuiging des regters, die aan dezen, bij de afwezigheid van den beklaagde, ten eenen maal ontvallen.

Hoe dikwijls kan het bijv, niet gebeuren, dat bij gebreke van eene stellige herkenning ter teregtzitting van den beklaagde door de getuigen , alle andere bewijzen onvoldoende zijn om den regter zijne schuld te doen aannemen ? Het openbaar geding tegen den voortvlugtigeu beklaagde zal dus al ligt leiden tot zijne vrijspraak: wetende dat de regter verpligt is om, ondanks zijne afwezigheid, over zijne schuld aan het gepleegde feit te beslissen, zal hij daarin eene drijfveer vinden om zich schuil te blijven houden, ten einde de kans te beproeven, dat de regter door zijne afwezigheid in de onmogelijkheid gebragt worde het overtuigend bewijs van zijne schuld te verkrijgen; eene kans die hij te eerder kan beproeven, omdat hij in ieder geval er niets bij verliezen kan.

Is hij toch eenmaal vrijgesproken, dan zal hij zich veelal straffeloosheid hebben verzekerd, want het regt van het openbaar ministerie om van die vrijspraak in hooger beroep te komen zal wel meestal óf niet, óf vruchteloos worden aangewend, tenzij hij inmiddels mögt worden achterhaald, wat schier nooit zal gebeuren; en mögt hij zelfs op het hooger beroep van het openbaar ministerie soms onverhoopt andermaal bij verstek veroordeeld worden, dan zal hij steeds bevoegd zijn tegen die veroordeeling, wanneer zij mögt kunnen worden ten uitvoer gelegd, verzet te doen, en zal hij dus nog altijd het genot der twee instantien behouden, die aan den verschijnenden beklaagde openslaan.

Weinig bevorderlijk eindelijk aan de achtbaarheid der justitie is ook de voorgestelde regeling te achten om meer dan ééne reden.

Het openbaar onderzoek in strafgedingen van gewigtigen aard vordert inderdaad van den regter te veel gemoedelijkheid en naauwgezetheid , te veel arbeid en inspanning, dan dat de waardigheid der justitie er niet telkens onder zou moeten lijden, wanneer een vonnis , door den regter na zoodanig onderzoek uitgesproken, komt te vervallen door het enkel verzet van den veroordeelde, met dat gevolg , dat dezelfde regter genoodzaakt zal zijn tot een geheel nieuw onderzoek over te gaan : des te bezwarender en moeijelijker voor hem, omdat hij daarbij zijn oordeel tegen den invloed van de reeds eenmaal verkregen overtuiging en van eiken indruk van het eerste onderzoek zal hebben te beveiligen.

Maar, wat meer zegt, met de waardigheid van het regterlijk ambt strijdt het vooral dat de regter buiten volstrekte noodzakelijkheid verpligt zij om op onvolledig onderzoek over schuld of onschuld te beslissen. Wil men dat zijne uitspraken voor waarheid gehouden worden.

-ocr page 317-

305

dan moet hij niet gedwongen zijn een oordeel te vellen, tenzij hy over alle middelen waartoe hij bevoegd is kunne beschikken om tot de ontdekking der waarheid te geraken. Verzwaart men de reeds dikwijls zoo drukkende verantwoordelijkheid van den strafregter met de ver-pligting om altijd, ondanks de afwezigheid van den beklaagde, hoezeer ook diens tegenwoordigheid hem ter vestiging van zijne overtuiging onontbeerlijk moge zijn, het schuldig of niet schuldig uit te spreken, hij zal zich aan die verpligting niet kunnen onttrekken, maar het vertrouwen in de beschermende magt der justitie zal er bij lijden, de zedelijke kracht der rechterlijke vonnissen zal er door worden verzwakt.

Wanneer toch de rechter, oordeelende op zoodanig onvolledig onderzoek , op grond van ongenoegzaam bewijs vrijspreekt, nadat bij de openbare gedingvoering aan een ieder zal gebleken zijn dat de beklaagde, ware hij niet afwezig geweest, hoogst waarschijnlijk, zoo niet zeker tot de welverdiende straf zou zijn veroordeeld, dan zal niet zelden óf de justitie verdacht worden van niet ijverig genoeg getracht te hebben den beklaagde te achterhalen , of althans op den haar verschuldigden eerbied terugwerken de afkeuring der wet, die den regter in de verpligting bragt om aan den voortvlugtigcn beklaagde, ofschoon hij toch later welligt nog in handen der justitie kon vallen, door eene voorbarige vrijspraak straffeloosheid te verzekeren.

Wanneer daarentegen de regter door het openbaar onderzoek, ondanks de afwezigheid van den beklaagde, voldoende gronden zal hebben gevonden om eene veroordeeling tegen hem uit te spreken, dan zal niet altijd de verdenking achterwege blijven, dat hij, om niet genoodzaakt te zijn den beklaagde vrij te spreken, minder angstvallig de deugdelijkheid van het bewijs zijner schuld heeft onderzocht, wel wetende dat zijn vonnis, hoewel vatbaar voor uitvoering, toch niet zal worden ten uitvoer gelegd. Nimmer in ieder geval zal aan eene veroordeeling bij verstek, wanneer het zware misdrijven geldt, dezelfde kracht en hetzelfde vertrouwen geschonken worden, als aan eene uitspraak waarbij de beklaagde, na contradictoir debat, is schuldig verklaard. Dit is zoo waar, dat het schier niet denkbaar is dat men ooit een doodvonnis bij verstek gewezen, indien de veroordeelde, zijne schuld ontkennende, om de eene of andere reden daartegen geen verzet mögt willen doen, zal durven ten uitvoer leggen; zoo zelfs dat het welligt soms den veroordeelde geraden zou kunnen zijn, ten einde zich lijfsbehoud te verzekeren, om van het hem toegekende regt van verzet geen-gebruik le maken.

De bezwaren, welke de Kaad aan de vorenstaande beschouwingeu tegen het stelsel der Regering heeft ontleend, kunnen naar zijn inzien niet opgewogeu worden door de redenen, in de Memorie van Toelichting aangevoerd, hoofdzakelijk gegrond op de stelling, dat ook voor het geval van afwezigheid van den beklaagde geencrlei onderscheiding

Themis, D. XXXVI, 2de Stuk, [1875J. 20

-ocr page 318-

306

in de regtspleging zou zijn te regtvaardigen, en dat die regtspleging, welke voor dat geval als de meest doelmatige is aan te merken, niet voor sommige, maar voor alle misdrijven zou moeten worden toegepast. Lu het al'getrokkene moge die stelling juist zyu, met het oog op hare praktische gevolgen schijnt zij niet tot rigtsnoer voor den wetgever te kunnen dienen. Liet is toch met te betwisten, dat al die nadeeleu en bezwaren, waarop de Kaad gewezen heelt, zich bij de beregtiug van ligtere misdrijven nimmer in dezelfde mate kunnen doen gevoelen als bij de zwaardere misdrijven ; dat bij de eerste de tegenwoordigheid des beklaagden niet zoo dringend gevorderd wordt; dat het openbaar onderzoek daarbij eene meer eenvoudige behandeling toelaat; en dat eindelijk, wat ten deze het meest afdoet, de belangen der maatschappij daarbij niet in gelijke mate belrukken zijn. Van daar dan ook dat, hoe groot het verschil moge zijn lietwelk ten aanzien van dit vraagpunt in de onderscheidene wetgevingen wordt aangetrotten, nergens voor de zoogenaamde criminele zaken de cuutumaciële gedingvoering bestaat, die bij dit ontwerp voor alle strafzaken zonder onderscheid wordt vuorgesteld.

De Kaad acht dus eene andere regeling wenschelijk en nuodzakelijk. Ofschoon instemmende met hetgeen in de Memorie van Toelichting is aangemerkt met opzigt tot het doelluoze van de eenvoudige wederspauuig-verklaring. zou als die thans in art. 280 van het wetboek voor criminele zaken is vourgeschreven, kan hij niet toegeven dat het aangenomen beginsel, Iietwe.k elke onderscheiding in de regtspleging naar mate van deu aard of de zwaarte der straf uitsluit, onvermijdelijk moet medebrengen dat ook dezelfde regtspleging bij verstek voor alle misdrijven behoort te worden tuegepast. Hij is integendeel van meening, dat als grund vuor het verschil van procederen zeer goed in aanmerking kan genomen worden de omstandigheid, of de beklaagde is gedaagde in persoon, dan wel of zijne gevangenneming is bevolen.

In het eerste geval, dat zich, behoudens enkele hoogst zeldzame uitzonderingen, alleen in minder gewigtige strafzaken zal voordoen , kan zijne al of niet-verschijning met vooraf gezien worden, en daar de getuigen alsdan wel altijd ter teregtzitting zullen zijn opgeroepen, kan de zaak onderzocht en beslist worden.

in het tweede geval zou de officier van justitie den voortvlugtigen beklaagde niet moeten dagvaarden, maar moeten indagen om, na eenen bepaalden tijd, zich in de gevangenis te begeven. Deze indaging zou, na zekeren ter mijn door de wet te bepalen, herhaald moeten worden in de dagbladen, en wanneer de beklaagde zich ook dan nog niet gevangen heeft gesteld en geen verzoek tot uitstel, met opgave en staving der redenen van zijn wegblijven, heeft ingediend, zou bij met verwijzing in de kosten tevens tot eene geldboete wegens zijn weder-spaunigheid aan de wet moeten worden veroordeeld, met last aan alle ambtenaren van justitie om den voortvlugtige aan te houden. Aan di t

-ocr page 319-

807

vonnis zou de wet ook nog bet regtsgevolg kunnen verliinden, dat de termijn voor de verjaring van het misdrijf ten aanzien van'den voort-vlugtige met de helft verlengd worde. Verder zou men echter de zaak moeten laten rusten, tot dat men er in geslaagd zal zijn zich, krachtens het tegen hem verleende bevel van gevangenneming, van den persoon des beklaagden meester te maken.

Dit stelsel, hetwelk allezins rationeel voorkomt en ook in hoofdzaak voorgestaan wordt door Mr. de Bosch Kempbr in eene verhandeling te vinden in Jaarboeien voor regtsgeleerdbeid en wei' geving, deel IX, bl. 58, zal eensdeels te gemoet komen aan de bedenkingen door velen geopperd tegen de eenvoudige en voor den beklaagde geheel onschadelijke wederspannig-verklaring volgens de bestaande wet; en anderdeels in zijne praktische gevolgen zeker niet meer doelloos zijn , dan het stelsel van het tegenwoordig ontwerp. De voortvlugtige beklaagde toch zal niet eerder krachtens een vonnis dan krachtens een bevel van gevangenneming kunnen achterhaald worden, en de veroordeeling bij verstek ter zake van zwaardere misdrijven, waarvan hier alleen sprake is, hoewel vatbaar voor uitvoering, zal toch wel steeds onuitgevoerd blijven en door het verzet van den veroordeelde vervallen. Men zal dus bij eventuele aanhouding van den beklaagde inderdaad niets verder gevorderd zijn, of er al dan niet eene veroordeeling bij verstek tegen hem is uitgesproken ; en dit zoo zijnde, moeten. naar ’s Raads inzien. de gewigtige bezwaren, die in verschillende opzigten van de terechtstelling van afwezige beklaagden onafscheidelijk zijn , de aanneming van het stelsel der Regering ontraden voor zooveel ten aanzien der gevallen, waarin die bezwaren het meest te vreezen zijn , eene andere regeling mogelijk is.

-ocr page 320-

308

BOEKBEOORDEELTNGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTEBATUUR.

Keiening-Courant, door Mr. J. A. Levy , Advocaat te Amsterdam, ’s Qravenhage, Gebk. Belinfante 1873.

De reeds vroeger door mij aan de geachte redactie van T/iemis toegezegde aankondiging van bovengemeld werk is tot heden in de pen gebleven. Niettemin raag het nog tijd geacht worden, zij t ook op beknopte wijze, aan raijn belofte gevolg te geven. Het betreft hier toch geen voorbijgaand werk van den dag, bestemd om spoedig vergeten of door een beter verdrongen te worden. Veeleer hebben we hier te doen met een doorwrochten arbeid van uitnemend gehalte, die zoo ik mij niet bedrieg, in onze juridische litteratuur een blijvende plaats zal innemen, en lang de vraagbaak zal blijven van allen, die behoefte gevoelen zich een helder denkbeeld te vormen van het wezen van Rekening-Gourant, en van de belangrijke daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen.

Zooals de schrijver in een kort voorbericht meedeelt, werd hij tot zijn onderzoek aangespoord door een arrest van het Hof van Noord-Holland van 20‘October 1870 (te vinden in het »Magazijn van Handelsrecht» XII p. 206 vlg.), waarbij o. a. beslist werd dat, »een vordering uit Rekening-Gourant in het Nederlandsche recht niet bekend is». In die uitspraak ziet de schrijver een miskenning van den aard der betrekking van Rekening-Gourant, die volgens hem niets anders is dan »een overeenkomst tot wederkeerige krediet-verleening gedurende zeker tijdperk».

Bij het ingestelde onderzoek bewandelt de schrijver een langen weg. Het ligt niet in mijn bedoeling ter dezer plaatse hem daarin te volgen. Deze monographie toch is van zoo ongemeen rijken inhoud, dat zelfs een eenigszins volledig en duidelijk overzicht van de door den schrijver ontwikkelde denkbeelden, raoeielijk te leveren is zonder de grenzen

-ocr page 321-

309 eener aankondiging verre te overschrijden. Ik wil er daarom alleen het volgende van meêdeelen, om mijne lezers eenig denkbeeld te geven van het omvangrijk materiaal, door den schrijver in dit boek bearbeid, liet geheele werk is in twee deelen gesplitst, waarvan het eerste (bladz. 1—129) den dienst bewijst eener zeer wetenschappelijke inleiding. De schrijver beweegt zich daarin grootendeels op het gebied van het Romeinsche recht, treedt in een zeer belangrijk onderzoek naar den aard der formeele verbindtenissen in dat recht, in ’t bijzonder van de liiterarwm obligatio, beschrijft de boekhouding der Romeinsche argentarii en haar rechtsgevolgen, en zet vervolgens verscheiden civielrechtelijke leerstukken uiteen, die hem later bij de juridische constructie der he-dendaagsche Rekening-Courant te pas zullen komen, met name het leerstuk van de erkenning eener vroeger aangegane schuld (door den schrijver scAHldAerHieuwing genoemd), het verschil tusschen erkenning en Confessio, de leer der causa in verband met de eautio discret» en indiscreta, bij welk laatste punt de schrijver zich, in navolging van vele Fransche rechtsgeleerden, en ook, naar het ons voorkomt, in den geest van het bekende arrest van den Hoogen Raad van 13 Februari 1870 (in de bijlagen van het werk afgedrukt), een ijverig voorstander en scherpzinnig verdediger betoont van de leer, dat de enkele erkenning van schuld, zonder vermelding van oorzaak, de verbindtenis vestigt, eene leer, waardoor aan de formeele verbindtenis ook de toegang tot ons burgerlijk recht is geopend.

In het tweede meer uitgebreide gedeelte van zijn werk (blz. 129—410) ontwikkelt de schrijver het eigenaardig karakter der overeenkomst van Rekening-Courant. In ’t breede zet hij zijn meening daarover uiteen, waarschuwt tegeneen beoordeeling van dit geheel tot den nieuweren tijd behoorend rechtsinstituut naar Romeinsch-rechterlijke begrippen, toont aan dat de toestand in dat recht, voorzoover hij eenige overeenkomst schijnt op te leveren met de tegenwoordige Rekening-Courant, alleen als tegenstelling dienst kan bewijzen, en wederlegt het gevoelen van verschillende Fransche en

-ocr page 322-

310

Buitsche auteurs, die een z. i. onjuiste opvatting huldigen, o. a. door Rekening-Courant met compensatie gelijk te stellen , of door in het contract van Rekening-Courant niets anders te zien dan een eigenaardig geclausuleerde overeenkomst van geldleening. Hij treedt daarbij in belangrijke beschouwingen over de rol die het krediet in de tegenwoordige maatschappij vervult, ten betooge dat de Rekening-Courant het voertuig is van een zeer specifiek-economische opvatting en de verwezenlijking van een gansche groep economische behoeften. Be strekking der Rekening-Courant als overeenkomst tot wederkeerige crediet-verleening, is, volgens den schrijver, eenheid te brengen in de onderscheiden handelingen tijdens haar duur gesloten. Uit dit door hem zeer scherpzinnig en overtuigend uitgewerkt beginsel, vloeien dan verschillende gewichtige rechtsgevolgen voort, welke alle in het breede worden toegelicht en aan het slot van het werk in een reeks van 24 stellingen worden saamgevat, waarvan ik hier slechts éen der belangrijkste zal afschrijven, luidende; '/Het rechtsgevolg dier eenheid is dat a) tijdens den duur der overeenkomst, alle compensatie van, alle imputatie op weerzijdsche schulden is uitgesloten ; i) geenerlei post ter invordering afzonderlijk, uit het verband kan worden gelicht; c) na den afloop van het tijdperk van duur, het gansche credit, in mindering van het gansche debet moet strekken; lt;7) tijdens den duur der overeenkomst, geen verjaring van eenigen post aan vangt te loopen.//

Uit het meêgedeelde zal, naar ik mij vlei, reeds blijken, dat deze monographie van uitgebreide studie getuigt. Zonder twijfel zal zij dan ook een niet geringen invloed uitoefenen op de kennis van deze door onze wet ter nauwer-nood een enkele vermelding waardig gekeurde, en toch in het handelsleven een zoo gewichtige plaats innemende overeenkomst. Zoowel met betrekking tot het jus consiUwfum, als en vooral uit het oogpunt van het Jus consdiwendum is dit boek m. i. van hooge waarde. Be schrijver heeft dan ook de, slechts aan weinige onzer rechtsgeleerden te beurtvallende, eer genoten, dat zijn werk ook in het buitenland zeer gunstig is

-ocr page 323-

311

beoordeeld. Professor Laband (1), een der redacteuren van het bekende ZaUgcArift _/i(r JTamielsreeAi, aarzelt niet dit boek »eine in jeder Beziehung vortreffliche Monographie// te noemen die volgens hem //alle guten Eigenschaften in sich vereinigt, welche men einer derartigen Arbeit überhaupt nachriihmen kann//, en die de bekende studie van Ckeizenach over hetzelfde onderwerp in de schaduw stelt. Men kan zich met die uitspraak vereenigen, zonder daarom den genoemden recensent tevens toe te geven, dat //die Parstellung so anziehend und verständlich ist, dass auch der mit der Holländischer Sprache nur wenig vertraute Leser von dem Buche gefesselt wird und dass die Lectüre desselben trotz seines Umfanges nicht ermüdet.// Een zoo gemakkelijke en boeiende lectuur als men nit die woorden zou moeten opmaken, levert dit boek m. i. geenszins op, zelfs niet voor den Nederlandschen jurist, en in geen geval zou ik een Huitscher, voor zoover hij ft geen bij de meesten niet kan ondersteld worden) niet volkomen te huis is in onze taal, aanraden het in ’t oorspronkelijk gt;nbsp;ter hand te nemen. Veeleer zou ik wenschen, dat eerlang een

vertaling er van het licht zag; zonder dat zullen naar ik vrees, de meeste buitenlanders zich alleen tot kennisneming van recensies bepalen, en het werk zelf ongelezen laten. He eigenaardig puntige en gedrongen, maar tevens niet zelden zekere gezochtheid verradende stijl van Mr. Levy ; de vast aaneengesloten rij van stellingen, die hij uit een eenmaal aangenomen beginsel afleidt ; het groot (ik zou durven zeggen te groot) aantal citaten, die de schrijver met een inderdaad zeldzame belezenheid in den text invlecht; de uitgebreide geleerdheid, door hem in dit boek ten toon gespreid, waardoor hij, hoe uitvoerig ook op vele plaatsen, toch en vooral in het eerste gedeelte dezer monographie denzelfden omvang van studie bij zijn lezers als bij zich zelven schijnt te onderstellen — dit alles vordert althans naar mijn meening, van den lezer niet geringe inspanning, en brengt er zeker

(1) In gemeld tijdschrift XIX S. 653 flg.

-ocr page 324-

312

niet toe bij de leotuur zoo aantrekkelijk te maken, als LabanD haar gevonden schijnt te hebben. Niet eens, maar meermalen behoort dit werk gelezen te worden, wil men zich met des schrijvers resultaten vertrouwd maken en een juist begrip der door hem gevolgde methode verkrijgen. Dan echter zal men zijn moeite ook beloond vinden. En dân ook wordt, (gelijk veelal geschiedt), wat men aanvankelijk geneigd zou zijn als een fout in des schrijvers methode te beschouwen, in een positief praktisch voordeel veranderd. Tk heb hierbij vooral op het oog de uitvoerige toelichting van verschillende civiel-rechtelijke leerstukken, zooals daar zijn de erkenning eener schuld, de causa, de compensatie en de krediet-hypotheek. Eveneens de economisch-politischc beschouwing over het krediet. Zonder twijfel had met het eigenlijk doel des schrijvers, uiteenzetting van de beginselen der overeenkomst van Rekening-Courant, grootere beknoptheid in de bespreking van genoemde leerstukken kunnen gepaard gaan, ’t geen vooral geldt van des schrijvers beschouwingen over de bestaanbaarheid in rechten eener krediet-hypotheek. Maar het praktische voordeel dezer uitvoerigheid bestaat daarin, dat dit werk niet alleen een betrouwbaren gids oplevert voor allen, die in het wezen der Rekening-Courant wenschen te worden ingewijd, maar dat het tevens bij verschillende andere juridische quaestiën, ook al hebben zij niets met Rekening-Courant uit te staan, met vrucht zal geraadpleegd worden. Geen rechtsgeleerde zal m. i. voortaan bij quaestiën over de zoo moeielijke leer der causa de uitnemende bespreking daarvan in Mr. Lew’s werk met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Eveneens zal hij, die de krediet-hypotheek tot een voorwerp van onderzoek wil maken, kennis beboeren te nemen van de beschouwingen des schrijvers op dit punt, die naar mijn oordeel, onder de best geslaagde in dit werk moeten gerangschikt worden. Zoo ook zal ieder, die met de tegenwoordige (niet zelden totgrooteongerijmdheden leidende) opvatttiug van de onsplitsbaarheid der bekentenis door vele rechterlijke colleges geen vrede heeft, den heer T,ew dankbaar zijn voor de scherpzinnige op-

-ocr page 325-

318

merkingen, waarmede hij hun bij deze crux juris^ waardoor de juiste regelen omtrent bewijsplicht en bewijslast maar al te dikwijls geheel verduisterd worden, te hulp komt. Doch ook dan, wanneer men zich niet met alle beschouwingen van dezen schrijver ten aanzien van het jus consiiiuium mocht kunnen vereenigen , zal men toch met ons moeten erkennen, dat de lectuur een opwekkende kracht uitoefent, en tot ernstig onderzoek naar de juistheid van eigen meening aanspoort.

Niet om aanmerkingen te maken, maar uitsluitend als een bewijs van belangstelling in den zoo degelijken arbeid des schrijvers, wil ik ten slotte enkele dubia medededen, die mij onder de lectuur hier en daar voor den geest zijn gekomen. Op pag. 72 lees ik: //het spreekt van zelf, dat in dit opzicht de bewijslast den eischer treft, eenvoudig omdai de gedaagde zijn negatie niet bewijzen ian.» Ts deze zoo algemeen uitgesproken (door mij onderstreepte) regel niet een juridische ketterij.'’ Ik althans kan ze niet anders beschouwen en zie in de verklaring van Sintenis (waarop de schrijver zich beroept) dat //dieser Grundsatz als philosophisch unumstösslich äusser aller Anfechtung// is, slechts een machtspreuk. Van de onmogelijkheid, waarin een gedaagde zich mocht bevinden, om een door hem gevoerde bewering te bewijzen, mag een verplaatsing van bewijslast nimmer het gevolg zijn, daargelaten nog dat het bewijs eener negatie geenszins altijd onmogelijk is, maar zich zeer dikwijls in positieve feiten laat oplossen. Uit het geheel eigenaardig karakter der //exceptio pecuniae non numeratae// waarop de schrijver blijkens zijn aanhaling uit Gajus, het oog schijnt te hebben, kan volgens het Romeinsche recht de geldigheid van den bewusten regel niet beweerd worden, en in allen gevalle hebben wij met die exceptie in het hedendaagsche recht niet meer te rekenen. (1) Ik meende dan ook, dat de bedoelde leer terecht algemeen in discrediet was gekomen

(l) Zie o. a. Windscheid Fandectenrecht § 372 noot 15 , die van de vermelde exceptio zegt: «Das hier dargestelltc Rechtsinstilut verdient vom legislatorischen Standpunkt keine Billigung.«

-ocr page 326-

314 en het verbaasde mij eenigszins baar in bet werk van Mr. Levï terug te vinden.

Ben andere bedenking betreft de uitlegging op pag. 248 (in de noot) aan artikel 243 Wetb. van Kooph. gegeven. De schrijver, na als regel gesteld te hebben dat geen compensatie of imputatie wordt toegelaten, zoolang de rekening loopt, meent dat die regel in genoemd artikel ook door onzen wetgever wordt gehuldigd, en de reclame van op Rekening-Courant gebracht handelspapier moet ontzegd worden, zelfs dan indien de zender, al ware het vdor de overmaking slechts éen debet-post op de Rekening-Courant had, die evenzeer vóór de overmaking ten volle was opgewogen door posten in zijn credit, want, zoo redeneert de schrijver: '/dan nog zou hij ien tijde der overmaking). alzoo toen de Rekening-Courant nog voortduurde, schuldenaar zijn ffe-weest voor bedoelden óenen debet-post » Hier treedt dus z. i. de gemelde regel in het volle licht.'Berst hij de sluiting, in casu door faillissement, wordt men schuldenaar voor ’t fjanucke debet, schuldeischer voor ’t ganscie credit. -Men moet dus volgens den schrijver, bij de toepassing van art. 243 niet alleen onderzoeken, welke de positie was ten tijde der overmaking of daarna, maar tevens hoe de positie is geweest gedurende den loop van de rekening als geheel tot aan de sluiting door faillissement toe. Vindt men gedurende dat tijdperk, onverschillig wanneer, zij ’t ook één rechtmatigen debet-post van den eischer, dan moet op dien grond de vordering ontzegd worden. De schrijver bestrijdt op die gronden een vonnis van de rechtbank te Breda, waarbij overwogen is , dat de al- of niet-gegrondheid der actie afhangt van de vraag //of de eischera tijdens de evenvermelde toezending of desnoods daarna al dan niet waren schuldenaren van den gefailleerde;// hij meent dat de rechtbank daarbq het woord geweest over ’t hoofd heeft gezien, en ziet in die beslissing een miskenning van den aard der Rekening-Courant-relatie.

Ik wil dit laatste niet betwisten wat betreft het Jus con-stitwendum. Of echter de bewering des schrijvers ook volgens

-ocr page 327-

315

onze positieve wet juist mag geacht worden, is dunkt mij, aan ernstigen twijfel onderhevig. Veeleer schijnt mij de ge-heele interpretatie, die op de woorden Z'^n geweesi is gegrond, meer scherpzinnig dan waar. De woorden; (en (ijde fier overma^ng of daarna, geven m. i. blijkbaar te kennen dat aan een tijdstip v6or de overmaking door den wetgever zelfs niet gedacht is, in welk geval de opneming dier woorden ook geen zin zou hebben gehad, maar veilig had kunnen worden weggelaten, of vervangen had moeten worden door een andere uitdrukking, als b,v.: //tijdens den loop der rekening//. Ook wijzen de woorden zijn geweeel taalkundig geenszins op een vroeger tijdstip dan de overmaking, daar men, uitgaande van den tijd waarop de vordering tot teruggave wordt ingesteld , zich zeer terecht van den vorm ie gewees( in plaats van was, kan bedienen om aan te duiden, dat zekere toestand op een gegeven tijdstip heeft bestaan. Ten overvloede spreekt dan ook art. 584 Code de G., waaraan ons artikel ontleend is, niet van a e(e maar élail déiilewr en ’t blijkt nergens dat de wetgever in zijne vertaling een geheel ander stelsel heeft willen aannemen. Het komt mij daarom voor, dat de schrijver zich bij deze interpretatie te zeer heeft laten leiden door zijn verlangen om een gebrekkige wetgeving door kunstmiddelen overeen te brengen met de overigens rechtmatige eischen van een beter met de behoeften strookend Jus conslüuendwtn.

Een derde bedenking, waarmede ik wil besluiten, heeft betrekking op de bewering des schrijvers (blz. 402) dat een hypotheek tot waarborg van het eventueel verschuldigd saldo eener Rekening-Courant, rechtskracht behoudt, zoolang de in Rekening-Courant staande partijen haar relation hebben voortgezet, zelfs dan indien oorspronkelijk is bedongen dat de betrekking slechts voor zekeren (ijd zou duren. Beter zou ik mij met de door den schrijver bestreden opvatting van Creizenach kunnen vereenigen, dat bij een dergelijk beding de gestelde zekerheid slechts geldt voor het bedrag dat de correspondent op het bepaalde iÿdslip schuldig zal zijn. Men kan het den schrijver toegeven dat door de voort-

-ocr page 328-

316

setting der relaties fusschcn partijen ook na den bepaalden tijd, geen nieuw crediet wordt verleend, maar het oude oorspronkelijke crediet wordt gehandhaafd. Maar volgt nu hieruit dat de hypotheek, die volgens de casus-positie zelve slechts tot dekking van het saldo gedurende zefieren fijd is verleend, onafscheidelijk verlanden blijft met de verdere lotgevallen der stilzwijgend na het bepaalde tijdstip voortgezette Rekening-Courant ? Mij dunkt de duidelijk uitgesproken bedoeling der partijen is veeleer, dat de hypotheek slechts van kracht zal zijn tot op het bepaalde tijdstip, m. a. w. voor het op dat tijdstip verschuldigde saldo, maar geenszins dat zij ook later haar kracht zal behouden, De bijgevoegde overeenkomst tot dekking voor het saldo kan voor een bepaalden tijd verleend zijn, zonder dat daarom de een heid-nexus der ook later voortgezette Rekening-Courant wordt verstoord. Met recht kon dan ook m. i. Creizenach zeggen : »Wenn nun zu dieser Epoche kein Contocurrentschluss erfolgt, sondern die Geschäfte fortgesetzt werden , so übt dies doch auf die Entlastung des Bestellers der Sicherheit keinen Einfluss. Dessen Verbindlichkeit zu bemessen, muss an bestimmten Terminen der Saldo berechnet werden , wenn auch sonst kein Contocorrentschluss erfolgt. »

1k eindig met den wensch dat dit boek niet alleen veel koopers, maar vooral veel lezers moge vinden. In vergetelheid zal het, naar ik vertrouw, niet licht geraken.

D. J. Mom Visch.

-ocr page 329-

817

KrUiscAe AanleeAeningen op Gajus van Mr. J. E. GoDDSMiT, hoogleeraar te Leiden, verschenen bij J. W. VAN Leeuwen, eerste aflevering.

Wel is de lust bij onze juristen, om zich op later leeftijd met Romeinsch-rechtelijke studiën intelaten, in onzen tijd afgenomen. Toch vertrouw ik, dat nog velen met mij deze KritiscAe Aanleeieningen van onzen Goudsmit met groote belangstelling zullen hebben begroet.

Zij, die daardoor tot hernieuwde lezing van Gajus werden aangespoord, zullen zeker met den schrijver instemmen, waar hij in de inleiding getuigt van //den zuiveren, helderen, //ongekunstelden en als eene zachte beek voortvloeienden stijl, //waarin Gajus zijne gedachten wist te kleeden en aan anderen //duidelijk te maken.// Bij die woorden kwam mij weder voor den geest, hoe die volkomen heldere, bondige en logische vorm mij bij den aanvang mijner juridische studiën onweerstaanbaar aantrok. Nog herinner ik mij levendig, hoe ik destijds, deze Instituten naast die van J ustinianus volgende, mijne dagtaak met te meer opgewektheid begon, naarmate de text van Gajus minder hiaten vertoonde.

Helaas ! was en is ook nu nog het getal der onleesbare plaatsen in het manuscript zeer groot. Men weet, dat men het kostbaar handschrift uit den classieken tijd van het Ro-meinsche recht eenige eeuwen vroeger zoo weinig had geteld, dat men de bladen daarvan gebruikt had om er brieven van den heiligen Hieronimus op te schrijven. Van onder dat schrift moesten de niet volkomen uitgewischte letters van het oorspronkelijk handschrift weder worden te voorschijn gebracht. Merkwaardig veel kwam aan het licht ; doch veel bleef onleesbaar, ook zelfs voor Studemund, die met nieuwe chemische middelen gewapend en met de noodige palaeogra-fische en juridische kennis toegerust, het handschrift te Verona op nieuw aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp.

Hoewel wij het verlies van vele, wellicht voor altijd verloren,

-ocr page 330-

318 paragrafen moeten blijven betreuren, is toch hetgeen hij op nieuw in het licht bracht, zeer te waardeeren. Niet alleen heeft het onderzoek van Studemund den bodem ingeslagen aan sommige lichtzinnige gissingen en enkele leemten aangevuld ; voor een tal van paragrafen, waarvan de zakelijke inhoud door overeenkomstige plaatsen van andere juristen vrij wel bekend was, heeft deze arbeid ook den grooten dienst bewezen, dat de conjecturen daaromtrent thans bevestigd en de denkbeelden in de taal van Gajus uitgedrukt worden. Van die zijde heeft de uitgaaf van Studemund groot lilterarisch gewicht. Alleen uit dat oogpunt is de waarde van deze uitgaaf belangrijk voor de rechtswetenschap, daar zij veel bijdraagt, om ons een der gewichtigste geschriften in zuiverder taal terug te brengen. Daarenboven zijn ons door Studemund’s arbeid ook enkele belangrijke zaken aan het licht gebracht. Zoo kregen wij door de herstelling van § 170 van het 4de boek (in P. Kiiügek’s Kril. feraucAe bl. 84 reeds medegedeeld, voordat de uitgaaf van Studemund in den handel gebracht was) kennis van de in-ierdida secundaria. Deze werden door den praetor verleend, indien eene der partijen, na het verleeuen van het eerste interdict, bleef stilzitten en daardoor naliet tot de rechtshandelingen medetewerken, die volgens het oude interdictenproces noodzakelijk waren, om het geding tot een einde te brengen.

Zoover is Goudsmit nog niet gekomen: het thans afgedrukte gedeelte eindigt met het 2de boek (1). Wij hebben dus nauwelijks de helft van den arbeid, maar genoeg om de hooge waarde daarvan te kunnen schatten. Het is geen lichte taak, om uit de aaneengeschreven woorden van het bandschrift met zijne verkortingen en fouten den echten text te lezen. Goudsmit waarschuwt terecht tegen de groote lichtzinnigheid, waarmede de geleerden soms gissingen gewaagd hebben, evenzeer tegen het taaleigen als tegen het

(1) Nadat daze aankondiging geschreven was, zijn de twee overige gedeelten verschenen. Wij hopen daarover ook spoedig bericht te geven.

-ocr page 331-

319 gezond verstand indruischende. Ten einde zieh daarvoor te vrijwaren moet de geoefende criticus niet alleen zijn gewapend met nauwkeurige rechtskennis, maar niet minder met litterarische bekwaamheid en groote bekendheid met den vorm der oude rechtsbronnen, bijzonder van de schriften van Gajus. Niet minder dan de bekwaamheid van onzen met recht dubbelen Doctor is daarvoor noodig.

Zijn werk behoeft geene aanbeveling. Bij alle verdere Verdiensten ligt steeds zijne grootste kracht in de exegese. Met nauwkeurige kennis van het Komeinsche rechtswezen eu litterarischen tact gewapend , heeft hij een fijn gevoel voor interne critiek ; maar kent ook al de klippen, waarop het vernuft van scherpzinnige Komanisteu dikwijls schipbreuk heeft geleden. De systematicus greep maar al te dikwijls naar het gereede middel, om zich te redden uit het bezwaar, dat eene enkele wet tegen zijn systeem opleverde, door de onschuldige plaats te laten boeten voor het gebrek in zijn systeem. Met eene toespeling op zijn naam werd dit aan onzen ouden Nouut verweten (i); na hem hebben latere Romanisten van den eersten rang zieh uieermalen aan ’t zelfde euvel vergrepen.

Ten deze opzichte zijn in den laatsten tijd, vooral voor textcritiek, de eischen veel strenger geworden, sinds wij door de ijverige nasporingen der A.rchaeologen, bijzonder van Th. Mommsen , meer bekend zijn geworden met den vorm van oude stukken van recht en wet. Goudsmit is daarmede geheel vertrouwd. Hij betracht veelal de ars nesciendi^ tegen welker verwaarloozing hij in de inleiding waarschuwt. In zijne aanteekeningen heeft hij zich willen houden op het terrein van stellige wetenschap zonder zich te wagen op het menigmaleu zeer aantrekkelijke gebied der nevelachtige gissingen. Dat is geene gemakkelijke taak.

Daardoor hebben deze korte aanteekeningen groote waarde, ook waar zij zich met betrekkelijk kleine bijzonderheden van vorm bezighouden.

(l) Noodt breekt wet.

-ocr page 332-

320

Tot voorbeeld kan strekken de emendatie van I § 149. IliJSCiiKE en BÖCKING hadden het eerste gedeelte dier plaats met aanvulling van eene kleine lacune aldus gelezen ; »Rec-//tissime autem tutor sic dari potest: Lucium Tilinm liberie //Meis lulorem do lego aul do.// in de uitgaaf van Studemund leest men voor de laatstgemelde woorden : Luciuii Titium , ijBEKis MEis TUT DO uic. TuT. DO. GouDsMiT meikt terecht op, dat de lezing van Huschke en Böcking niet juist kan zijn. Onder legaium verstaat het Romeinsche recht eene bate uit de nalatenschap, waardoor een ander, dan de erfgenaam als zoodanig, wordt bevoordeeld. Daaronder kan onmogelijk de benoeming van een voogd over kinderen gebracht worden. Deze benoeming had met de erfstelling niets gemeen : zij kon aan de heredis inslitulio in het testament voorafgaan, omdat zij volgens Gajus II § 231, aan de Aereditas niets onttrok; terwijl daarentegen elk legaat, dat aan de Iteredilalis instiiulio voorafging, nietig was. In de oude Romeinsche testamenten, waarin alles zoo uiterst formeel was, den vorm van het legaat met dien voor de benoeming van voogden te verwisselen, is derhalve niet denkbaar. Op deze gronden wordt door Goudsmit de vroegere lezing terecht gewraakt.

Aan de hand van den bovenstaanden text van Studemund, geeft hij met verandering van ééne letter daarvoor de volgende lezing in de plaats: //Rectissime autem tutor sic //dari potest : Lucium Titium liberis meis tui. (d. i. tutorem) //do. Luc. (d. i. Lucium') tut. (tutorem^ do.» In deze plaats is alzoo kort aangewezen, dat een persoon, die twee namen had, door één dezer namen op voldoende wijze kan zijn aan-geduid. Tot staving zijner conjectuur beroept Goudsmit zich met volle recht op 1. 1 tf. de Iler. Inst. (28,5) //Qui neque //legaturus quid nee quemquam exheredaturus est, quinque //verbis potest facere testamentum; ut dicat Lucius J'ilius z/miAi Aeres esto. Poterit autem tribus verbis testari, ut //dicat Lucius Aeres esto, nam et miAi et Titiu.s abundat.quot;

Verrassend is ook Goüdsmit’s herstelling van Gajus II § 155, waaromtrent reeds iloor van Assen, Savigny, Huschke en anderen de opmerking was gemaakt, dat de

-ocr page 333-

321 gewone, thans door Studemund bevestigde, lezing niet de ware zijn kon.

De plaats handelt over de rechten van den slaaf, die met vrijlating door zijn heer tot erfgenaam is ingesteld ten einde de twijfelachtige nalatenschap tot effenheid te brengen, opdat zijn naam niet zou getroffen worden door de schande (ignominia), ingeval de nalatenschap niet voldoende blijkt te zijn tot betaling der schulden. Gajus zegt, dat tegenover de ignominia, die bij zulk een verkoop van de goederen der nalatenschap tot gedeeltelijke betaling der schulden den vrijgelaten slaaf treft, het voordeel gesteld is, dat al hetgeen hij uit eigen hoofde na het overlijden van zijn meester verwerft, aan hem verzekerd blijft en niet door de schuldeischers van den boedel kan worden aangeslagen, tenzij hij iets mocht verwerven tengevolge der erfstelling; «nisi quid ex hereditaria causa »fuerit acquisitum, nelud si Jjatimis acquisierii locupledor iifadus sif.» Dat de laatste woorden geen behoorlijken zin oplevereu, is ieder in het oog gevallen. Op verschillende wijze heeft men herstellingen beproefd, die echter alle van het Ms. te veel afwijken.

GouDSMiT stelt voor te lezen »veluti si Latinum acqui-'zsierit et locupletior factus sit.w De invoeging van el achter acquisieril is gerechtvaardigd, omdat dit woordje achter den uitgang it in het afschrift van den librarius zeer licht kon wegvallen.

Het is waar, dat de verandering van den « aan het eind van het woord Latinns in m door het Ms. niet wordt ondersteund; maar de wijziging is zoo gering, dat zij in eene corrupte plaats geoorloofd is; te eer, omdat het zeer aannemelijk is, dat latere afschrijvers deze plaats, die met het recht van de vrijgelatenen in den eersten Keizerstijd in verband staat, vermoedelijk niet hebben begrepen en daardoor licht eene fout in den casus maken konden. Interne critiek eischt zulk eene verandering. De bedoelde woorden moeten toch een voorbeeld inhouden, dat de ingestelde erfgenaam later iets verkrijgt, ’t geen tot de erfenis behoort. Dit is het geval, indien hij de nalatenschap verkrijgt van een vrijgelatene

Thaais, D. XXXVI, 2de Stuk, |I875].

21

-ocr page 334-

322

(conditionis Latinae), die zonder het Romeinsche burgerrecht te hebben verkregen overleden is. Dn nalatenschap van een man, van wien eigenaardig gezegd werd, dat hij als vrij man leefde en als slaaf stierf, was zoozeer voorwerp van verwerving, dat zulk een komo LatitiHS met het oog op zijne, nalatenschap bij legaat kon vermaakt worden. Daar de Aomo Lafmv,^ op onderscheiden manieren Romeinach burger kon worden, bleef het echter tot zijn dood toe onzeker, of de legatarius wel ooit eenig voordeel uit dit legaat trekken zou. De bate werd dus alleen ontvangen bij het overlijden van den Aorno Latinité. Met het oog daarop is de uitdrukking zeer eigenaardig si Latinum acquinerU^bv. door de vervulling van de voorwaarden van een aan den erflater vermaakt legaat, et locupletior factus sit^ tengevolge van hel overlijden van dien vrijgelatene. Eerst daarna kon er van een herhaalden verkoop ten behoeve der schuldeischers (venditio pro porfione} sprake zijn.

Dit voorbeeld voldoet geheel aan- en strekt tot opheldering van- den voorafgaanden regel, dat de vrijgelaten erfgenaam de baten, die hem later nog uit de erfenis opkomen, ten bate der schuldeischers moet laten verknopen.

De kleine verandering, door G. voorgesteld, is dus door de eischen der interne critiek voldoende gewettigd.

Van verdere mededeeling van merkwaardige voorbeelden van textverbctcring moet ik mij onthouden. Alleen wensch ik nog de aandacht te vestigen, hoe soms de text, goed opgevat, een volkomen zeker bewijs kan opleveren voor het tegendeel van ’t geen hij bij oppervlakkig inzien scheen (e bevatten.

Gajus II § 173 handelt over twee verschillende soorten van termijnsbepaling voor de aanvaarding van eene testamentaire erfenis. In het begin der paragraaf wordt gehandeld over den cretio conUmta', daarop volgt in den text /'altera //(cretio) minus habetur, unde etiara vulgaris dicta estquot;. Güudsmit bevestigt hier de reeds gemaakte emendatie, dat men in plaats van minus moet lezen, vmagis in usu habetur.» Hier is werkelijk nauwelijks twijfel mogelijk. De m. alleen

-ocr page 335-

323 en op zichzelve is eene gewone verkorting voor magis ^ terwijl inus zich oplost in de woorden in rts, dat is, in usu. Het minus van den text levert dus het volkomen bewijs van het tegengestelde.

Niet altijd is zulk een graad van zekerheid bij textcritiek verkrijgbaar. Men zal er dan ook den schrijver volstrekt geen verwijt van maken, dat zijne voorgestelde verbetering soms niet anders, dan als eene meer of minder waarschijnlijke maar behoorlijk gemotiveerde gissing kan worden aau-gemerkt.

Zoo onder anderen zijne meening omtrent Gajus 1 § 45. De lex Fufia Caninia schreef voor, dat de eigenaar van 2—10 slaven niet meer dan de helft, van 10—30 niet meer dan ’, van 30—100 niet meer dan | en eindelijk van 100—500 niet meer dan 100 mocht vrijlaten (1).

Nu zegt Gajus iO deze paragraaf, dat het getal, dat mag worden vrijgelaten, altijd zoo moet worden opgevat, dat men in allen gevalle in elke volgende serie het getal mag vrijlaten , dat volgens de voorafgaande serie geoorloofd is. Men mocht bv. van 12 slaven, waarvan het derde gedeelte 4 zou bedragen, volgens de eerste serie 6 vrijlaten. Hij voegt aan deze mededeeling volgens de tot nog toe gevolgde lezing toe '/Hoc ipsa lege provisum est.//

GouDSMiT heeft hiertegen bezwaar en vermoedt, dat hier moet gedacht worden aan eene aanvulling van de wet, die in de strikte toepassing van den regel voor de beperking van het getal, dat mocht worden vrijgelaten, eene in het oog loopende onbillijkheid bevatte. Zulke aanvullingen van

(1) In § 43 staat: «Novissime ei qui plurea qnam D, non plnres •manumittere permittitur qnain quintam partem neque plur — ator.» Van het laatste woord is een gedeelte onleesbaar. Goudsmit lacht hier met üiJSCHKU, die ten einde den kleinen hiaat te herstellen een geheelen nienwen regel wil invoegen. Hij zelf stelt voor te lezen Neyue plures numerantur. Daartegen is weit ig bezwaar. — Zou het wellicht de voorkeur verdienen te lezen: Neque plus numeratur ? Dit sluit evenzeer volkomen met de volgende woorden Sed praescribit lex. Men vertale : *en meer (of verder) wordt niet »geteld; maar de wet schrijft voor, dat het niemand geoorloofd is, meer «dan lbo slaven vrij te laten.*

-ocr page 336-

324 wetten door senatusconsulta zijn in den Keizerstijd volstrekt niet vreemd; maar toch ontbreekt alle.aanwijzing, dat hier zulk eene bepaling niet door de wet zelve kon zijn gemaakt. De gronden van den schrijver daarvoor zijn zwak, flij zegt ; dat in dat geval de zaak uitgemaakt was geweest en geene opheldering van Gajus noodig had gehad. Daarbij verlieze men niet uit het oog, dat Gajus in zijn leerboek de gewichtige bepaling der wet toch moest mededeelen en dat hrj ook in het stelsel van den schrijver geene wetsverklaring geeft, maar eene rechtsbepaling mededeelt; al is de bron daarvan niet de lex, maar een seiiatuscousultuin, dat met eene lem gelijk stond.

Bij Stodemund staat : ioc ipsa proeisum esi. Goudsmit zou willen lezen: //hoc special! Senatusconsulto provisum est.'/

Of dit door Gajus kan bedoeld zijn, is op interne gronden niet stellig uittemaken. De voorgestelde lezing vindt geen steun in het Ms. liet woordje ipsa is daarmede in strijd.

In textcritiek is de moeielijkheid van de betrachting der ars nesciendi zoo groot, dat men nauwelijks wachten kan, dat ook de scherpzinnigste en meest nauwgezette geleerde zich overal geheel van overtreding harer wetten zal kunnen onthouden.

Niettegenstaande Goudsmit daartegen zelf zoozeer op zijne hoede is, kan op eene enkele plaats bv. Gajus 11,181 en 82, de vraag opkomen, of hij daaraan wel genoeg indachtig was. Is de verandering van videreiur in raanerei in de eerst-gemelde plaats genoeg gemotiveerd? Eu strijdt de conjectuur tot aanvulling der gebrekkige woorden van den text in de laatstgemelde, hoe aanbevelenswaardig zij overigens zijn moge, niet te veel met de talrijke letters en lettergrepen, die het handschrift aangeeft?

Ook de voorgestelde emendatie van Gajus I § 189 vindt niet den steun van het Ms. Aan het slot dier paragraaf leest men //quamvis, ut supra diximus, soli cives Romani z/videantur tantum liberos suos in potestate habere.//

De schrijver merkt op, dat Gajus niet zeggen kan //dat »alleen de Romeinen hunne kinderen in de macht hadden.//

-ocr page 337-

325

Hij wil, om een gezonden zin aan de plaats te geven, met eene kleine omzetting lezen : z/Quamvis, — soli Oives Romani z/videantur tanlam in liberos snos potestatem habere.zz Deze omzetting komt mij geheel noodeloos voor. Men vatte het woordje (antum niet op als te behooren bij soK, zoodat alleen de afes Romani hunne kinderen in hunne macht zouden hebben. Bij de constructie van deze woorden en de plaats , die daarin aan het woordje f.aniKm. gegeven is, zou dit mneielijk te verdedigen zijn. Geeft men echter aan tanfum de gewone beteekenis van zooveel of zoozeer en vat men dat bijwoord op als bepaling van Aabere in potentate, dan geven de woorden van het Ms. een gezonden zin, evenals ook Goudskït dien wil. Men moet dan vertalen: zzhoewel »alleen Romeinsche burgers hunne kinderen zoozeer in de »macht schijnen te hebben zz

Bat lanlttm in zijne eigenaardige beteekenis op deze wijze als adverbium bij werkwoorden gebruikt wordt, behoeft geen betoog. Ten overvloede verwijs ik naar eene plaats bij Nepos PAocion 4,1 zzRex tantum auctoritate ejns motus pst,'z

Deze enkele opmerking ontneemt niets aan het gunstig oordeel over het geheel, dat in den meest eenvoudigen vorm in een kort bestek ons een schat van gezonde critiek oplevert. Tal van treffende voorbeelden zon ik daarvan kunnen aanhalen: maar de lezer zal daarvan beter uit de weinig omvangrijke aanteekeningen van Goitdsmtt zelf kennis nemen.

Wij maakten reeds de opmerking, dat de uitgaaf van Studemond van groot belang is. Bijzonder geldt dit ook van deze AanieeAeninffen. Den jurist kunnen zij tot voorbeeld strekken, wat de tegenwoordige eischen zijn voor textcritiek der Romeinsche rechtsbronnen. Hij kan er tegelijk door gewapend worden om op zijne hoede te zijn tegen de vele lichtzinnige texlverbeteringen, die hij zelfs in de schriften- der beste schrijvers kan ontmoeten.

Hoewel de resultaten van Studemund’s onderzoek met betrekking tot de twee eerste boeken rechtstreeks niet veel voor het systeem van het Romeinsche recht aanbrengen,

-ocr page 338-

326 vinden wij toch op enkele plaatsen eene bijdrage tot toelichting der rechtsvorming.

Gajus IT, 95 handelt over den ouden rechtsregel per exiraneam personam nabis aeguiri non posse. De laatste woorden van de paragraaf gaf de vroegere text gebrekkig. Bij Studemund vinden wij die: '/Tantum de possessione //quaeritur, au p. p. nobis acquiratur.» In afwijking van Studemund geeft Goudsmit aan de letters p. p. de ontwijfelbare verklaring per procuraiorem. Zoo levert de plaats ons het bewijs, dat nog ten tijde van Gajus i wijfel bestond onder de juristen, of men bezit verkrijgen kan door een procuralor. Tegen de aanneming van dit beginsel, hetgeen door de behoefte der praktijk gevorderd werd, vond men aanvankelijk bezwaar. Vasthoudende aan de leer, dat tot bezitsverkrijging niet alleen de daad maar ook de wil van den nieuwen bezitter noodig was, oordeelde men, dat. het laatste vereischte ontbrak, terwijl onze procurator buiten ons weten eenig goed voor ons in bezit nam. Dan ontbrak bij ons, zooals men meende, de wil om de zaak te bezitten. Deze twijfel werd omstreeks 60 jaren na Gajus opgeheven door een rescript der keizers Severiis en Antoninus 1. 1 Cod. de acq. poss. (7.32) //Per liberam //personam ignorant! quoque acquiri possessionem; et post-//quara scientia intervenerit, usucapionis conditionem inchoari //posse, tam ratione utilitatis quam juris prudentia recep-//tum est.//

De woorden van dit rescript leveren trouwens het bewijs, dat men destijds nog was in den tijd van overgang. Het rescript stelt den aanvang der verjaring afhankelijk van de omstandigheid, dat de lastgever kennis gekregen heeft van de inbezitneming. Dit is in strijd met het beginsel, zooals het door Paulus in 1. 3 § 12 ff. de acq. poss. (41.2) is uitgesproken : dat wij moeten geacht worden door de handeling en door den wil van anderen (eorundem et corpore et animo) het bezit te verkrijgen (1). Daaruit volgde, dat ook

(l) Zie mijn Bezitrecht bl. 43.

-ocr page 339-

327

voor lie usucapio de aaiivangstennijn met moest gerekend van het oogenblik, waarop de lastgever kennis kreeg; maar van dat, waarop de lasthebber het bezit ter goeder (rouw verkreeg. Dat was werkelijk in het ßonieinsche recht reeds erkend. Volgens Paulus in 1. 2 § 9 ff. pro. Ernt. (41.4) kon niet alleen het goed, dat door een procurator op eene verkooping krachtens bijzondere lastgeving (]) gekocht en in bezit genomen was, maar ook het goed dat hij voor zijn lasthebber krachtens algemeene volmacht tot beheer buiten diens voorkennis kocht en in bezit nam, door verjaring worden verkregen. Hier geldt alzoo, volgens Paulus, hetzelfde wat Celsus volgens § 11 dierzelfde wet zegt met betrekking tot de bezitsverkrijging door een slaaf, aan wien door zijn meester eenig beheer was gegeven ; dat men zonder het te weten goederen door verjaring verkrijgen kon.

De procurator en de slaaf met een zelfstandig beheer stonden alzoo in dit opzicht gelijk, dat zij beiden voor hun lasthebber of meester bezit en door verjaring eigendom verkrijgen konden, omdat dit in hunne algemeene bevoegdheid tot beheer lag opgesloten. Was den slaaf geen zelfstandig beheer gegund, dan miste hij natuurlijk die bevoegdheid en in dat geval moest van den wil des meesters, om bezit te verkrijgen, blijken met betrekking tot de goederen, die door hem in ontvang genomen werden. Dit is het wat Paulus in § 12 uit de schriften van Pomponios aanvoert, dat men bij ’t geen door een slaaf in naara zijns meesters in ontvang genomen wordt, met betrekking tot bezitsverkrijging moet letten op deii wil van den meester; doch in geval de slaaf zelfstandig beheer heeft, op den wil van dezen.

Keller Pandecfen § 133 bl. 260 heeft hier het hoofd-bcginsel miskend, terwijl hij tot regel stelt, dat bij bezitsverkrijging door gemachtigden (Stellvertreter) regel is, dat wordt gelet op den wil van den meester en niet op dien van

(l) Hiervan is in bovangenoemde 1. 1 Cod. de Acq. poss. geen spraak; omdat da lasthebber het bezit verkrijgt zonder zijne voorkennis.

-ocr page 340-

328 den gemachtigde (1). Het omgekeerde is waar. Keller is tot zijne misvatting waarschijnlijk gekomen, doordat hij voorbijzag, dat in het keizerlijk rescript van Sevekus en Antoninus nog iets schuilde van het oude begrip, dat de aauvang van den termijn voor verjaring van goederen, die door een gemachtigde in bezit genomen waren, moest gerekend worden van het oogenblik, dat de lastgever daarvan kennis gedragen had; een begrip dat in strijd was met de leer over rechtsverkrijging door een gemachtigde, gelijk zij door Paulus en anderen ontwikkeld en in de Pandecten opgenomen was (2).

Opmerking verdient ook hetgeen Gajus zegt omtrent de reden, waarom olifanten en kameelen niet werden gerekend tot de rei taancipi. Tot deze zaken, voor welker overdracht de mancipaiio een vereischte was, werden behalve grondbezittingen in Italië, de daarop gevestigde servituten en de slaven, ook gerekend de dieren, die voor den landbouw werden gebezigd, bepaaldelijk die welke, hetzij als trek-,

NEEATiusin 1. 13 pro, odd. «Si procurator rem mihi ernerit ex mandate »meu eiqne sit tradita meo nomine; dominium mihi id est proprietas ad-«quiritur, utiam ignornnti. «

Inst. Just Per quae pers. (2.10 § 5) »per procurntorem placet non solum scientibus, sed etiam ignorautihus nobis acquiri possessionem, »secundum D. Severi coustitutionera, ct per hanc possessionem etiam domi-»nium, si dominus fuit qui tradidit, vel usneapiuuem, ant longi temporis »praescriptionem, si dominus non sit.»

-ocr page 341-

329 hetzij als lastdieren werden gebruikt, guae collo à^rsove ilomantur. (1)

Tot de laatste behoorden, ten tijde van Gajus, ook olifanten en kameelen. Moesten deze nu ook niet tot de res mancipi worden gerekend? Dat was eene gewichtige vraag; w’ant in geval van bevestigende beantwoording waren al de verkoopen van deze dieren met betrekking tot eigendomsovergang nietige handelingen, omdat de eigendom door het contract en de daar gevolgde iraditio niet overging.

Wat den aard en het gebruik dezer dieren als lastdieren betreft, pleitte er alles voor, om ze met de paarden, runderen en ezels onder de res maneipi te rangschikken.

Wat Gajus in zijne aanteekeningen op het edictum Provinciale 1. 2 § 2 ff. de 1. Aq. (9.2) zegt, dat olifanten en kameelen van gemengden aard zijn, omdat zij en het werk van lastdieren doen en omdat hunne natuur wild is, moet men meer aanmerken als het resultaat van de rechtsbescliou-wing, dat zij eenigszins op dezelfde lijn gesteld werden met de wilde dieren. Wat hij dus hier zeide, eischt op zich zelf nog een juridisch bewijs. Dat geeft Gajus volgens de uitgaaf van Stodemond TI § 16, alwaar men na de opmerking dat kameelen en olifanten eenigszins tot de wilde dieren gerekend worden, de volgende woorden leest: wAd rem non //pertinet, quod haec animalia etiam collo dorsove domari '/soient ; nam nullum quidem eorum animalinm illo tempore //fuit, quo constituebatur quasdam res maneipi esae,quasdam //non maneipi.//

In deze woorden ligt de ware en zeer gegronde reden, waarom men olifanten en kameelen niet onder de res maneipi rangschikte. Oudtijds, toen de verdeeling gemaakt was van res maneipi en non maneipi, welke verdeeling niet door de geschreven wet, maar door de oude gewoonte was ingevoerd, kende men nog geene olifanten en kameelen. Zij waren dus bij de eerste invoering door de oude gewoonte niet aangewezen als zaken , die alleen bij mancipatio konden

(1) Behalve deze ook schapen, geiten en varkens.

-ocr page 342-

330 worden overgedragen. Het gevolg daarvan was, dat zij , evenals andere roereiide zaken , bij gewone contracten zonder man-cipado werden verhandeld. Toen nu het gebruik zoodanig was toegenomen, dat deze dieren gewoonlijk als lastdieren gebezigd werden, was tegelijk de gewoonte ontstaan, om ze bij verhandeling te beschouwen als res non tnancipi.

Zoo werd de toepassing van het recht der oude res tnancipi, dat alleen op gewoonterecht steunde, door de tegenwoordige gewoonte met betrekking tot deze dieren verhinderd.

Ware de mandpaiio destijds nog geweest een vorm, waarvan de onmisbaarheid algemeen werd gevoeld: ongetwijfeld zou het middel gevonden zijn , om bij meer algemeen gebruik van olifanten en kameeien, deze dieren evenzeer als het andere vee tot de res tnancipi te brengen. Ware daarvoor eene wet noodig geweest, dan zou zij in dat geval gemaakt zijn.

Dat de mancipatio lot dergelijke nieuwe geheel gelijksoortige voorwerpen van eigendom niet werd uitgestrekt, is op zich zelf een bewijs , dat zij destijds reeds eene instelling zonder ontwikkelingskracht was, hoewel het wegstervende leven nog eeuwen lang zou voortduren. Niet alleen doordat de waarde der zaken, die zonder formeel bewijs van hand tot hand overgingen (res nec mancipi), in later tijd verbazend was toegenomen, werd de mancipatio, die aldus alleen voor een klein gedeelte der bezittingen dienen kon , tot een gebrekkig middel van zekerheid van eigendom : de geheel veranderde toestand van de Romeinsche wereld maakte haar geheel overbodig. Bijzonder na de verovering van Griekenland kwamen meer en meer schriftelijke bescheiden in zwang. Hierdoor gingen langzamerhand de oude vormen der stipulatie in gewoon schriftelijk bewijs over (1). De schriftelijke akte, voor alle gewichtige contracten in gebruik gekomen, had ten gevolge, dat er voor het overige gedeelte van de Romeinsche wereldheerschappij, waar Romeinen bezittingen verkregen, Romeinsche coloniën zich vestigden en

(IJ Zie Themis 1866 bl. 748—751.

-ocr page 343-

331

de inwoners zieh allengs naar de algemeene gewoonten der Romeinsche wereld schikten, geene behoefte ontstond, om de oude Romeinsche vormen der mancipatio ook voor overdracht van gronden met hun toebehooren intevoeren.

Zoo bleef de mancipatio zonder ontwikkelingskracht beperkt tot haar oude gebied, het oude solum Ttalicwm, en tot de zaken, waarop zij van ouds werd toegepast, als overblijfsel van lang vervlogen toestanden , nog lang bestaan, maar geraakte allengs meer in onbruik. Er is dan ook geen twijfel, of het was volkomen naar waarheid, dat Justinianus in zijne Constitutie van 531 (Cod. 7.31) verklaarde, dat het verschil tusschen res mancipi en non mancipi vrij wel verouderd was. Het was niet vóór den tijd, dat het bij die constitutie werd opgeheven.

Moge dit weinige strekken, om de belangrijkheid van deze kritische aanteekeningen in het licht te stellen en het rechtsgeleerd publiek op te wekken, om daarmede van nabij kennis te maken.

E. B. CONINCK LiEFSTING.

-ocr page 344-

332

N^off eens de N ede r l ands cAe Pasicrisie.

IJe alornvattenrle Nederlandsclie Pasicrisie heeft, onlangs een vijftal jeugdige Pasicrisien ter wereld gebragt — of laat ik liever zeggen Pasicrisien, beperkt tot vijf op zich zelf afgeronde gedeelten der regtspraak.

Het zijn , zoo zeggen de onvermoeide bewerkers van dit voortrelfeÜjk repertorium, eenige reeksen woorden uit het hoofdwerk, betreffende ;

het handelsregt;

het administratief regt; het notariaat en de registratie ;

de belastingen;

en het kerkelijk regt

Immers voor menigeen, die slechts omlrenl één algemeen onderwerp de regtspraak heeft te raadplegen, is bet hoofdwerk in prijs wel wat onevenredig tot zijne beperkte behoefte. Hoe menige burgemeester b. v. heeft groot belang hij het naslaan der jurisprudentie omtrent het administratieve, doch ook alleen bij deze? hoe menig controleur en ontvanger bij de kennis der gewijsden op zijn gebied, doch niet bij de regtspraak in burgerlijke en handelszaken ? Wel nu: voor die allen is thans de gelegenheid opengesteld om ten koste van slechts weinige guldens hunne beperkte behoefte te bevredigen.

De heeren v.^n Oppen hebben bij het streven naar dit doel de kunst verstaan, om de stof zamentedringen. Zoo bevat de omvangrijke afdeeling Noiariaai en Regisiraiie slechts 40 woorden of rubrieken, ja wanneer men daarvan die woorden aftrekt, die slechts dienen tot verwijzing naar enne andere rubriek (zooals het hoofd FerAoep van roerend of onroerend goed verwijst naar de rubriek Openhaar Ker-Aoop die de gansche materie omvat) slechts 30.

Over de inrig fing dezer kleinere repertoria heb ik niets te zeggen: want dewijl het slechts oordeelkundige overdrukken zijn uit het hoofdwerk, geldt aangaande haar geheel

-ocr page 345-

333 wat ik daaromtrent ten vorigen jare in het midden bragt. Doch gaarne neem ik deze gelegenheid te baat om te verklaren , dat een voortgezet en druk gebruik der Pasicribie in den tijd, sedert mijne vorige aankondiging verloopen volkomen heeft bevestigd, wat ik toen getuigde als mijne ervaring omtrent de volle/iiffAeid, naauwAeuriffAeid en zeid-zaam/teid van druAfouien, waardoor dit repertorium zich aanbeveelt.

Voor de koopers van een afzonderlijk gedeelte is de volkomen betrouwbaarheid der résumé’s nog meer van belang dan voor de bezitters van het hoofdwerk. Immers daardoor zal menigeen de Chronologische lijst desnoods kunnen outbeeren , en daardoor eene uitgaaf van twee- tot zesmaal de kosten der begeerde afdeeling kunnen besparen. Ofschoon ik mijnen Maastrichtschen confrères volkomen toestem dat het bezit der Chronologische lijst ook op zich zelve onmiskenbaar nut heeft, omdat zij verwijst naar al de verzamelingen die een en dezelve regterlijke uitspraak bevatten, komt het mij toch voor dat b. v. menig ambtenaar der directe belastingen, die thans voor 12 zich het résumé der regtspraak betretfende zijn vak kan aanschalièn, er tegen zal opzien om voor de Chronologische lijst eenige malen die som uit-tegeven. Welligt zou daarom bij deze kleinere repertoria wensehelijk zijn geweest, dat daarin voor de regtspraak van den lloogen Raad ten minste tot eene der verzamelingen, waarin ’s Raads arresten worden afgedrukt, ware verwezen.

den /laag, April 1875. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. P. Tii. Eysseli,.

-ocr page 346-

334

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

/nternaiionale Jrbiirage,- — y^iademiscA ProefscAriff door C. H. Beelaerts van Blokland, 'e Hage 1875. Pij Gebk. Guinta d'Albani, 123 61.

Toenemend zijn de protesten tegen den oorlog en neigt de openbare meening tot den vrede. Beslissingen van internationale geschillen door arbitrage vermeerderen, en ook daardoor wordt de hoop , zoo niet op afschaffing, dan toch wel op vermindering van den oorlog verlevendigd.

De schrijver van bovengenoemd proefschrift stelt zich voor te onderzoeken in hoeverre langs dezen weg, op den besiaanden toestand een günstigen invloed zou kunnen worden uitgeoefend. Hij acht daartoe noodzakelijk nate-gaan, wat tot nog toe op dit gebied is voorgevallen, om daarna, voorgeiicht door de geschiedenis, de middelen aan te wi|zen, die in meerdere of mindere mate tot bereiking van het beoogde doel zouden kunnen leiden.

Daartoe geeft de S. in het eerste hoofdstuk aan , wat reeds sedert oude tijden is aangewend of voorgevallen tot keering of verzachting van oorlogsgevaar.

In het tweede hoofdstuk beoordeelt de S. verschillende plannen tot beperking van oorlogsgevaar in de laatste jareu voorgedragen. In het derde hoofdstuk wordt gehandeld over coditicatie van het volkenrecht en arbitrage.

De Heer B. vindt reeds sporen van internationale arbitrage in de oudheid. Het Amphictyonen-verbond der Grieksche stammen, dat ten doel had zekere regelen van volkenrecht, uit een godsdienstig-politisch oogpunt, te handhaven, noemt hij een der oudste vereenigingen om geschillen door scheidsrechters te doen beslissen. Tntusschen betroffen, gelijk de S. terecht opmerkt, deze geschillen even als die later door het Achaeisch verbond werden beslecht, alleen

-ocr page 347-

335 de Grieksche staten onderling, en konden die verbonden de veelvuliliije binnenlandsche oorlogen niet beletten.

Hoewel bij de Romeinen een eigenlijk gezegd volkenrecht ontbrak, toont de S. aan hoe reeds Cicero en anderen beslissing van internationale geschillen door het recht boven den oorlog wenschelijk achten, en wijst hij op eenige voorbeelden van arbitrale uitspraken in geschillen tusschen Ita-liaansche Staten, De plaats van Cicero, door den S. aangehaald, luidt: «Nam quum sunt duo genera decertandi, unum per discussionem, alterum per vim, quumque illud proprium sit hominis, hoc belluarum, confugiendum est ad posterius si uti non licet superiore.« Zie Gic., de Officiis 1 — 11. § 34.

Omtrent de midden eeuwen is de S. zeer kort. Hij wijst er op, hoe door de groote volksverhuizing de volkeren in nadere aanraking met elkander kwamen, en bij de uitbreiding van het Christendom, de Christenheid als een Godsrijk werd beschouwd, waarvan de Paus het hoofd was, terwijl de keizer van het Heilige Roomsche rijk, als beschermer der Kerk, het wereldlijk gezag in zich vereenigde. In dit geheel waren de Staten slechts onderdeden, wier volkomen onafhankelijkheid niet toegegeven werd. ;

Bij de kruistochten, trad de keizer als hoofd der Christenheid op, maar tevens begonnen de leenmannen zich meer en meer onafhankelijk te gevoelen. Tn den strijd over het oppergezag tusschen den keizer en den paus was deze laatste aanvankelijk overwinnaar, maar toen later de wereldlijke macht niet meer aan de zijde des Pausen stond, verviel een groot deel van den invloed zijner aanspraken. Toch bleef hij in een aantal gevallen als scheidsrechter te worden ingeroepen o. a. nog in het laatst der 1.5de eeuw, toen Alexandek VT de grens bepaalde tusschen de door Spanje en Portugal ontdekte landen.

De S. herinnert verder hoe geschillen tusschen de Itali-aansche republieken aan rechtsgeleerden als scheidsrechters onderworpen werden, en wijst'op een verbond in de 12e eeuw, tusschen de Lombardische steden gesloten, om hare

-ocr page 348-

336 onderlinge geschillen door scheidsrechters te doen beslissen. Ook hel Hanze-Verbond wordt vermeld , als ouderling verbond tot bescherming van den handel in Noord- en Oostzee.

De S. herinnert nog aan gevallen, waarin de parlementen van Parijs, Grenoble en Dijon als scheidsrechters optraden en wijst tevens op het merkwaardige tractaat in ons\ vaderland, tussciien de Hertogen Albrecht van Beijeren eu Willem van Gelder en Gulik in 1395 gesloten, waarbij eenige Edelen werden aangewezen om als scheidsrechters in geschillen tusSchen deze vorsten en hunne onderdanen op te treden.

Veel uitvoeriger uit den aard der zaak is de Heer B. v. B. over de nieuwe geschiedenis.

De toenemende handel, en het meer doorgedrongen bewust zijn van het recht vestigden de overtuiging dat er een stalenstelsel gevorderd werd , op het recht gegrond. Na onderscheidene worstelingen en oorlogen, kwam eindelijk de vrede van Westphalen in 1648, waarbij de theorie van het staatkundig evenwicht als basis van het Europeesche Statenstelsel aangenomen werd.

Gelijk te verwachten was wijst de S. op de beginselen door DU Groot, in zijn werk de Jure Belli ac Pacis voijT-gestaan, die echter de beslissing van geschillen door scheidsrechterlijke uitspraak meer als een morele plicht, dan als een rechtsregel aanmerkte, eu wel ook om deouuitvoerlijk-heid daarvan.

Verder wordt melding gemaakt van Hendrik de TV’s plan omtrent den eeuwigen vrede, waarvan de uitvoering door Hendrik’s dood in 1610 verviel. Terecht vraagt de S. of niet veeleer politieke dan wei menschlievende beweegredenen, dit plan hadden in het leven geroepen,

In de 17e eeuw waarin de eene oorlog den andere opvolgde, werd het denkbeeld van internationale arbitrage weinig ondersteund.

Wat Vattel daaromtrent van Zwitserland vermeldt, ziet uilslnitend op de onderlinge geschillen. Bij den vrede van Dtrecht in 1713, werd het plan van Hendrik IV weder

-ocr page 349-

337 opgevat en in 1729 nader ontwikkeld door den Abt Cartel de St. Pierre, in zijn werkje: a-Abrégé du projet de paix perpétuelle//. De kardinaal Dubois noemde de daarin aangegeven denkbeelden //les rêves d’un homme de bien.//

In 1781 verscheen van Rousseau een omwerking van het geschrift van de St. Pierre, waarin hij van meening was, dat aan eene regeling van internationale geschillen, door een Europeesch verbond, geen onoverkomelijke bezwaren in den weg stonden; de vorsten en staatslieden moesten eenvoudig hunne eerzucht, de volken hunne domme vooroordee-leu afleggen. — Andere beroemde schrijvers over volkenrecht in de 18e. eeuw, Moser en de Martens, hielden de plannen van eeuwigen vrede voor onuitvoerbaar.

Breedvoerig vermeldt de S. de pogingen van Bentham en Kant, die in het laatst der 18e eeuw dit denkbeeld wederom opvatten. Het «/Entwurf zum ewigen Friedenquot; wordt in bijzonderheden behandeld.

Hoe meer men nadert tot de verwezenlijking van een toestand van openbaar recht, des te meer komt men ook langzamerhand tot den eeuwigen vrede. Zoo dacht en besloot Kant.

Fichte, met die gevoelens instemmende, wil een Staten-verbond, met een hoogste rechtbank, en de gewapende macht van alle Staten tot uitvoering der vonnissen. De Franse he revolutie en de latere heerschappij van den eersten Napoleon kenmerkten zich door de talrijkste inbreuken op het volkenrecht.

(lp bl. 25 en vlg. herinnert de S. aan de oprichting van het Heilig Verbond van 26 Sept. 1815, en hoe men daarbij beoogde, toepassing van de christelijke moraal op de regeeriug en de politiek.

Dezelfde beginselen werden bij het tractaat van Aken van 15 Nov. 1818 uitgesproken en de unie der Europeesche volken, waaronder Frankrijk weder als lid werd aangemerkt, als ten doel hebbende het bewaren van den algemeenen vrede voorgesteld.

Verschillende congressen sedert gehouden ter behandeling

riumis, D. XXXVI, 2de Stuk, [1875],

22

-ocr page 350-

338 der Europeesche aangelegenheden, ontaardden al spoedig in interventiën ook in de binnenlandsche aangelegenheden, terwijl de grootere mogendheden eene soort van internationale rechtbank vormden, waardoor aan de kleinere Staten de wet werd gesteld, en eigenbelang op den voorgrond begon te staan. Engeland had zich inmiddels reeds tegen de politiek van interventie verzet. Zoowel hierdoor als door het weder op den voorgrond stellen van révolutionnaire denkbeelden werd sedert 1831 de heerschappij der groote mogendheden gebroken.

Behalve in het Heilige Verbond had zich intusschen ook op andere wÿze, het op prijs stellen van den vrede, bij de volken geopenbaard. Vereenigingen werden opgericht van philantrophisch en oeconomisch karakter die de aandacht vestigden op de ellende door oorlog te weeg gebracht, en hoeveel nuttiger de verbazende geldsommen die de oorlog vereischte, voor de stoffelijke en zedelijke belangen van het volk konden besteed worden.

Eene der eerste van soortgelijke vereenigingen was die te New-York, opgericht in 1815; zij werd spoedig door anderen gevolgd.

De S. vermeldt ze op bl. 28.

Vereenigingen brachten congressen voort.

Op 22 Juni 1843 vergaderde het eerste Vredes-congres te Londen.

Tot de meer belangrijke behoorden die van 1849 te Parijs, van 1850 te Frankfort, en van 1851 te Londen.

De S. spreekt verder over de gevolgen die deze vredebe-weging medebracht; hoe namelijk in eene eerste plaats de overtuiging gevestigd werd, dat men zich tot de gouvernementen wenden moest, om de bevordering van het stelsel van internationale arbitrage te verkrijgen.

De motie van Richard Cobden in 1849, de pogingen in Frankrijk en N.-Amerika aangewend worden vermeld, en inzonderheid gewezen op het tractaat van Parijs van 30 Maart 1856. «Messieurs les plénipotentiaires n’hésitent pas — zoo luidde het 23ste protocol, — à exprimer au nom de leurs

-ocr page 351-

339 gouvernements, le voeu que les Etats entre lesquels s’élèverait un dissentiment sérieux, avant d’en appeler aux armes, eussent recours, en tant que les circonstances l’admettraient, aux bons offices d’une puissance amie,// — eene bepaling waarin echter niet was toegestemd, dan na de verklaring van den gevolmachtigde der Eransche regeering, dat deze wensch //en répondant pleinement aux tendances de notre époque, n’entraverait d'aucune façon la liberté d’action des gouvernements.// Beslissingen door scheidsrechterlijke commissiën vonden in het laatst der vorige en ook in onze tijden plaats, De S. noemt ze op bl. 32 en toont aan hoe in zeer velen N.-America gemengd was. De merkwaardige beslissing der A^adawia-claims in 1872 door de uitspraak van het scheidsgerecht te Geneve, deed de voorstanders van den vrede wederom met ijver hun taak opvatten,

De lofwaardige poging en motie van Henry Richard , zijn voldoende bekend, en ook in Nederland met warme instemming besproken. Wat naar aanleiding en in navolging daarvan in andere landen, o. a. in America, in Zweden, Italië, Nederland en België voorviel, ligt nog verseh in de herinnering; de namen van Mancini, van Eck, Bredius, Couvreur en Thönissen treden daarbij met eere op den voorgrond.

De heer B. eindigt zijn overzicht met de herinnering aan de oprichting van het Institut de droit International, te Gent in 1872,

Bij de beoordeeling der verschillende plannen tot beperking van het oorlogsgevaar, in het 2e. hoofdstuk van het proefschrift, wijst de S. er op, hoe de onderscheidene plannen op de onveranderlijke werkelijkheid hebben schipbreuk geleden. De niet bereiking van het beoogde doel ligt, naar de S. meent, in de natuur der Staten zelve; afschaffing van den oorlog zou nederkomen op eene opheffing van de sou-vereiniteit der staten.

Rechtsquaestien kunnen door scheidsrechters worden beslist, oorlogsquaestien niet, omdat deze de groote nationale belangen betreffen (bl. 44) ; komt er dus boven de Staten

-ocr page 352-

340

eene macht te staan, geroepen ora de geschillen te beslechten, die tot oorlog zouden leiden, dan moet die macht ook te gen over de bijzondere staten beslissen wat het nationaal belang van eiken Staat vordert, dan moet er zekerlijk een physieke kracht zijn, met eigene middelen, sterk genoeg om den tegenstand van enkele Staten te breken. Zonder dat kan het doel niet worden bereikt. De S. wijst op bl, 44 vlg. op verschillende plannen in den laatsten tijd geopperd, om in Europa, een nieuw statenstelsel tot stand te brengen.

Hij noemt het geschrift van William IiADD //An Essay on a congress of nations for the adjustement of international disputes without resort to arms// in 1840 te Londen uitgekomen. Voprts de beantwoording der prijsvraag door de Londeusche Peace Society uitgeschreven in 1841 door H. P. I. Maonamak '/Peace permanent and universal: its practability, value and consistency with divine revelation.» Van schrijvers van lateren tijd wijst hij op 1. Lorimeu, proposition d’un congres International basé sur le principe de paix, in 1871 verschenen; op Eduakd Hanson, the prevention of war a plan and a plea, Londen 1871: de laatste schrijver, in menig opzicht met professor Lorimer instemmende wil eeneEuropesche confederatie, die eene internationale rechtbank tot orgaan zal hebben; het aantal vertegenwoordigers van eiken staat, wordt berekend naar het gewicht van dien staat, alle internationale geschillen zullen aan deze rechtbank onderworpen worden, de staten verbinden zich onder hooge cautie aan de vonnissen van die rechtbank te gehoorzamen, en hunne militaire macht zoo noodig tot de uitvoering beschikbaar te stellen. Uitvoerig wordt ook het plan van onzen ijverigen landgenoot, den thans in Egypte in rechterlijke betrekking werkzamen Mr. P. van Bemme-LEN, besproken. Het door hem uitgegeven werk, in 1871 te Utrecht in het licht verschenen, //Middelen tot voorkoming van den oorlog,» is zeker ook aan de lezers van dit tijdschrift bekend.

Nog vermeldt de S. het plan van Frédéric Seebohm, on international reform, Londen 1871. Dit geschrift, in het

-ocr page 353-

341

Fransch overgezet en te Parijs in 1873 uitgegeven, wordt in een daaraan toegevoegde voorrede door den bekenden vriend van den Vrede Frédéric Passy, zeer geprezen.

Drie van de nieuwste schrijvers over soortgelijke plannen zijn Emile de Laveeryk, Leopold Farnese en Dr. Eduard Löwenthal. Eerstgemelde gaf in 1873 een werk nit «Des causes actuelles de guerre en Europe et de l’arbitrage.« Laveleye wenscht ook het zamenstellen van een internationaal wetboek door eene conferentie van afgevaardigden der verschillende staten, en tevens de instelling van een permanent gerechtshof van arbitrage uit diplomaten en rechtsgeleerden der verschillende mogendheden bestaande. Hij hecht ook veel aan de openbare meening, en daarom wenscht hij de verspreiding van vredelievende denkbeelden, en zegt hij tot geestelijken en dagbladschrijvers: «répandez des sentiments pacifiques, et vous aurez la paix.”

Fahnese schreef in 1873: Proposta de un codice de di-ritto internazionale.

Ook Dr. T1ÖWENTHAL, Grundziige zur Keforin nnd Codification des Volkenrechts, Berlin 1874, wil codificatie van het volkenrecht door eene wetgevende vergadering, za-raengesteld uit gedelegeerden der nationale parlementen ; dit gecodificeerde recht wil hij gesanctionneerd zien door een congres van de hoofden der verschillende staten en een scheidsgerecht bestaande uit de presidenten der hoogste gerechtshoven.

Na eene korte opgave van den inhoud dezer onderscheidene geschriften, onderzoekt de schrijver, van bl. 54 tot 82, in hoeverre deze plannen op goeden grond steunen en voor verwezenlijking vatbaar zijn. Eene der grootste moeielijk-heden acht de 8. terecht daarin gelegen, hoe aan het recht eene dwingende kracht te geven, zonder aan de staten hunne souvereiniteit te ontnemen. Zeer lezenswaard zijn de beschouwingen van den heer B. v. B. over de onderscheidene dikwerf zeer uit een loopende plannen der schrijvers ; ook door hem wordt er aan herinnerd, hoe over deze tegenwoordige quaestie, en in ’t bijzonder over de plannen van

-ocr page 354-

342

Lorimer en van Bemmetæn, Prof. Buns schreef, in het bekende opstel //Modern oorlogsrecht.” Gids 1872. Afl. Augustus.

De plannen laten zich naar des schrijvers oordeel tot twee rubrieken terugbrengen ; die, waarbij de vonnissen van den internationalen rechter, zoo noodig door de wapenen worden ten uitvoer gelegd , en die waarbij dit niet is toegelaten. De laatsten hechten veel aan de sanctie door de openbare meening. Ook aan de waarde aan die meening toe te kennen , wijdt de S. een woord, op bl. 62 vgg. Zijn oordeel is verre van gunstig, naar veler oordeel vermoedelijk wel wat te ongunstig.

//Brengt, zoo is de conclusie op bl. 65 opgegeven, de invoering eener algemeenerechtbank zonder gewapende sanctie over het algemeen geene verandering in den stand der zaken , zoo is integendeel een stelsel, waarbij het internationale gerechtshof over de gezamenlijke legers der mogendheden te beschikken heeft van veel meer beteekenis, maar daarom juist ook veel gevaarlijker.”

De gevolgen zouden, altijd volgens S. meening, zie bl. 66, zijn een algemeen recht van interventie, algemeene oorlogen in plaats van bijzondere, onder den schoonen naam van executie van vonnissen, een tot stelsel verheven recht van den sterkste.

Men zou geraken tot een confederatie van Staten, die in natuur en kracht hemelsbreed verschillen; in den aanvang zou de souvereiniteit dier staten in schijn nog bewaard blijven, maar weldra zouden zij niets anders worden, dan de provinciën van een wereldrijk, dat zoo het ooit gevestigd kon worden, alleen door de ijzeren hand van een machtig heerscher ware in bedwang te houden.

Tegen de juistheid dezer gevolgtrekking, laat hij er echter onmiddelijk, en m. i. zeer terecht, op volgen, zullen in-tusschen sommigen opkomen. Hij gewaagt dan ook van enkele schrijvers, die andere verwachtingen van een zoodanig Staten-verbond koesteren; verwachtingen die de heer B. echter verklaart niet te deelen. De lessen der geschiedenis waarschuwen daartegen, en daarom acht hij het noodig

-ocr page 355-

343 nog te onderzoeken, dat hij op bl. 67 en vgg. doet, welke de natuur is van een Staten verbond, en welk het lot van dergelijke verbonden is geweest.

Hij staat inzonderheid stil bij vier statenbonden : de Vereenigde Nederlanden, Zwitserland, de Vereeuigde Staten van N.-Amerika en den Duitschen Bond. Het resultaat van S. onderzoek blijft ongunstig. i

Zoo lang er verschil in volkskarakter en belangen tus-schen de staten blijft bestaan, acht hij het vestigen van een wereldstaat, onafscheidelijk verbonden aan geweld. Geen der ontwikkelde middelen kan ons alzoo van den oorlog verlossen. Dat recht en zedelijkheid door meerdere verspreiding van godsdienstzin en ontwikkeling, een afdoenden invloed op de menschen zouden verkrijgen, een onderzoek van het vraagstuk, van die zijde, lag niet in de bedoeling van den schrijver; toch acht hij met Hepfter (bl. 81) onze lijd nog ver van zulk een toestand verwijderd.

Een laatste hoofdstuk handelt over codificatie van hel volkenrecht en arbitrage. De S. komt daartoe omdat ook wanneer men den bestaanden toestand als uitgangspunt neemt en op practische wijze ten goede wil werken, een onderzoek noodzakelijk is, naar de middelen die er bestaan, om de verhoudingen der Staten onderling zoo veel mogelijk door het recht te regelen, en de aanleiding tot oorlogen te verminderen.

Ten einde den oorlog te beperken is het voor alles noodig, meer rechtszekerheid te verkrijgen.

Niet door eene algemeene confederatie met dwang te ves-tiireu, niet door eene de souvereiniteit der Staten vernie-tigende internationale rechtbank, maar door vorming eener meer algemeene rechtsovertuiging uit het rechtsbewustzijn in de verschillende Staten.

Dit geschiedt, en omtrent de waarde van dit laatste heeft de S. onze volkomene sympathie, door meerdere ontwikkeling van het volkenrecht, en beslissing, zoo eenigszins mogelijk, van voorkomende geschillen door eene scheidsrechterlijke beslissing.

-ocr page 356-

344

Codificatie rekent de S. in verband met het vroeger behandelde, eene organisatie met de natuur der Staten in strijd en onmogelijk. Hij bespreekt verder de uitvoerbaarheid van de zaraenstelling van een internationaal wetboek: hij vreest of zelfs bij vrije toestemming van eiken Staat, omtrent de aanneming, voor de volkomen naleving van zoodanig wetboek wel zekerheid zal bestaan

Hoe nuttig het zou kunnen zijn , voor den gewonen gang van zaken vreest hij echter dat gebrek aan overeenstemming der Staten een hinderpaal zal opleveren. De jongste zamen-komst te Brussel en de bedenkingen tegen een tweede bijeenkomst te St. Petersburg, leverden vernieuwde bewijzen van verschil van meening en van aarzeling om zich tot iets te verbinden, zonder tal van reserves. Voor codificatie acht de heer B. intusschen die onderwerpen vatbaar, bij welker regeling alle Staten een overwegend belang hebben.

Ijverige beoefening van het volkenrecht en aanwending van pogingen tot verkrijging van overeenstemming , omtrent beginselen en regelen in de verschillende landen kunnen daartoe grondslagen aangeven. De S. brengt terecht hoogen lof aan onderscheidene stappen, tot bevordering van dat doel in den laatsten tijd gedaan. Hij noemt daaronder in eene voorname plaats op de oprichting van de Revue de droit International et de législation comparée, de conferen-tiën, te Gent, Brussel en Geneve in 1874 gehouden, die eerlang door een zamenkomst te ’s Gravenhage zal worden opgevolgd.

Tn de laatste plaats spreekt S. over de toepassing van arbitrage bij voorkomende geschillen.

Hij behandelt de vragen: Wanneer is arbitrage toepasselijk, ”P welke wijze wordt zij het best aangewend, wat is daarvan, in het belang des vredes, in de naaste toekomst te wachten?

Hij komt hieromtrent tot deze slotsom :

De meeste oorzaken waaruit oorlogen ontstaan, kunnen door arbitrage niet worden weggenomen, onafhankelijkheidsoorlogen, veroveringsoorlogen, oorlogen tot machts-be-

-ocr page 357-

345 perking, oorlogen uit het nationaliteils-beginsel, of den naijver der rassen ontstaan, oorlogen, die het gevolg zijn van eene binnenlandsche politieke noodzakelijkheid, dieallen zullen nimmer door arbitrage kunnen worden voorkomen. Intusschen erkent de S. ook de voordeelen der arbitrage, en acht haar van groot nut, door een aantal geschillen weg (e nemen, die slepende gehouden, tot oorlog zouden kunnen leiden.

De S. is minder ingenomen met de bekende motiën in de vertegenwoordiging van onderscheidene landen, tot verkrijging der toepassing van arbitrage voorgesteld; ook die van de heeren van Eck en Bredeus deelt des S. sympathie in menig opzicht niet. Hij leidt toch uit die motie af, dat voorstellers wenschen bij ieder voorkomend geschil, hetwelk men tot eene vreedzame oplossing wenscht te brengen, een scheidsrechterlijke beslissing uit te lokken. Dit zou de heer B. minder wenschelijk achten, en veeleer de voorkeur geven aan eene eenvoudige schikking tusschen partijen zoo die mogelijk is; alleen wanneer deze blijkt onmogelijk te zijn, heeft men zijn toevlucht tot arbitrage te nemen. Aan minnelijke schikking zal zeker, en stellig ook door de geachte voorstellers dezer motie, boven alles de voorkeur gegeven worden : blijkbaar vat de S. de bedoeling der heeren v. Eck en Brediüs verkeerd op, doch daarenboven acht de S. het opnemen der arbitrale clausule gevaarlijk en onpractisch. Onder de gevaarlijke zijde brengt hij ook de motieven van sommige voorstanders der vrede-beweging waardoor de groote menigte te zeer tot rust wordt geneigd en zoo als hij op bl. llS schrift allicht in slaap wordt gewiegd, waardoor eene krachtige militaire organisatie wordt tp-gs^gewerkt. De hoofdgedachten van den schrijver vindt men terug in de drie eerste stellingen achter het proefschrift geplaatst, vooral in de 3e., met wier vermelding ik de tegenwoordige aankondiging besluit:

//Als meer afdoend middel tot verdediging van goede internationale verhoudingen verdient aanbeveling grondige beoefening van het volkenrecht in verband met meer alge-

-ocr page 358-

346 meene gedachten-wisseling tusschen de mannen der wetenschap in de verschillende staten, om zoodoende op dat gebied tot grootcre eenheid te geraken.'/

Met veel genoegen gaf ik overigens op verzoek der redactie van dit tijdschrift eene aankondiging van het proefschrift.

Met zorg en duidelijkheid geschreven , verdient het vele belangstellende lezers en getuigt het van degelijke studie. Ik bepaalde mij hoofdzakelijk tot eene, wellicht wat uitgebreide aankondiging, zonder ook bij verschil van meening wederlegging te beproeven. (1)

Tot de beschouwingen waar ik met den S. verschillen zou, behooren o. a.

Zijne vrees voor inbreuk op de souvereiniteit der Staten, zijn wantrouwen in de beweging der vredemannen. De Souvereiniteit behoeft geen inbreuk te lijden, al komen de volkeren overeen, waar het eenigszins bestaanbaar is, den oorlog met zijne gruwelen te voorkomen, en beslissing door scheidslieden op den voorgrond te stellen. De regeeringen zijn doorgaans meer oorlogsgezind, dan de volkeren zelve : oorlog moet meer en meer het laatste middel worden ; daaromtrent kunnen de volken bepalingen maken, ook zonder hun recht van oorlogvoeren onbepaald op te geven , noch hunne souvereiniteit te schenden.

Het wantrouwen van de vrede-voorstanders heeft blijkbaar oorsprong in te eenzijdige voorstelling hunner bedoelingen. Zij verliezen den duren en grondwettigen plicht niet uit het oog, om den vaderlandschen grond te verdedigen en tot handhaving en bewaring der nationale onafhankelijkheid bij te dragen : maar zij verheugen zich er over, dat bloei

(l) Belangrijk blijft de vergelijking van des schrijvers gevoelen met de rede op 19 Jan. 1875 door den heer Couvreur in de Chambre des Ré-présentants de Belgique uitgesproken, het artikel van den heer Rredius in den Tijdspiegel van 1875 «over de internationale arbitrage in de tweede kamer en de codificatie van het volkenrecht” , en de redevoering van Mr. D. TAH Eck, Bijblad, 1874 bl. 320.

-ocr page 359-

847 van den landbouw, van handel en nijverheid, minder tot het vrijwillig in militairen dienst treden brengt, waartoe velen vroeger, bij gebrek aan werk, hun toevlucht moesten nemen. Zij zijn er van doordrongen, hoe zeer de krachtige toeneming der oorlogsbudgetten de natiën zware lasten oplegt, en van de daarstelling van vele zaken van algemeen nut terughoudt: hoe daarenboven de onzekerheid en de afwisseling van defensiestelsels doet bouwen en afbreken en door die onzekerheid schatten te loor gaan : hoe derhalve hooge omzichtigheid in het toestaan van daartoe gevraagde gelden elke volksvertegenwoordiging tot duren plicht strekt; hoe eindelijk, al zal onze leeftijd zich ook, en nog zooveel tijd daarna, door oorlogen kenmerken, tÿdgenoot en nakomeling elke poging zullen zegenen, die kan bijdragen om den oorlog in zijne de volkeren verteerende voorbereiding, en onafwendbare ellenden, zooveel mogelijk tegen te gaan.

Wordt dit volksovertuiging, dan zal niet uitsluitend door den toestand door den S. op bl. 19 ontwikkeld, maar ook daardoor de welvaart der natie toenemen.

J. A. Jolles

-ocr page 360-

348

BERTGTEN VAN GEMENGPEN AARD.

BEWEGING TOT VEKBETEKING DER ZEE • ASSURANTIE EN ZEEWAARDIGHEID DER SCHEPEN IN ENGELAND.

In Engeland heeft in de laatste dagen van Julij het Lagerhuis een tooneel opgeleverd, hoedanig men, ook bij den vinnigsten partijstrijd, aldaar niet gewoon is. Een der leden, de heer Plimsoll, heeft in een oogenblik van opgewondenheid alle zelfbeheersching verloren en alle parlementaire vormen vergeten, door andersdenkende medeleden voor »ellendelingen» uit te krijten.

Van waar die woede P De heer Plimsoll, een ijveraar voor eene goede zaak, en die later schriftelijk zijne verontschuldigingen heeft ingebragt, terwijl hij de geïncrimineerde uitdrukking terugnam, heeft onlangs een boek geschreven tOur Seamens, waarin hij met statistieke opgaven en velerlei toelichting roet warmte de noodzakelijkheid bepleitte, dat eene wijziging moest gebragt worden in de wetgeving nopens de koopvaardijvloot, en bepaaldelijk de zeeassurantie. Hij en anderen schreven toch aan de gebreken van die wetgeving toe de ontzettende verliezen van menschen, goederen en schepen die in de laatste jaren de Britsche scheepvaart getroffen hebben. De regering had eene wet, ter gedeeltelijke verbetering althans, aangeboden, en de heer PLIMSOLL had die ten sterkste ondersteund. Bij de regeling van de laatste werkzaamheden van het Parlement, voor dit zittingjaar, had het bewind echter verklaard dat van die voordragt nu niet meer komen kon. Het genoemde parlementslid, die dit uitstel aan den invloed van reeders, waaronder eenige zijner medeleden , toeschreef, die van gemelde wet niets weten wilden , en die in het begin van het zittingjaar zelf een bill voorgesteld, doch, op verzoek der regering, ingetrokken had, ontstak daarover in felle gramschap, en slingerde in ’t volle Huis dien leden onder meer de woorden naar 't hoofd : »het bloed van de ongelukkigen die op zee vergaan zullen, kome op uwe hoofden!»

Had hij reeds veelzins door zijn boek de aandacht op het onderwerp gevestigd, die ongehoorde woorden deden het nog meer, en ook zij die ze ten sterkste af keurden, de Time» aan de spits, konden niet nalaten op de verzachtende omstandigheden in dezen te wijzen, en voorspelden dat, ondaaia of juist door dien hevigen uitval, de zaak niet ad ialendas ffraeeas zou verschoven blijven.

Wat de zaak der zee-assurantie en daarmee in verband staande vraagstukken in Engeland betreft, zijn in de laatste jaren eenige belangrijke werken en bescheiden uitgekomen, waarvan hier de titels:

Tbe Law of General Average (English and Foreign) , by Richard Lowndes , 2nd. ed. London, Stevens and Sons , 1874.

-ocr page 361-

349

Royal Commission on Unseaieortamp;y Skips. Final Report of the Commissioners, Minutes of the Evidence, and Appendix. 1874.

Tke Pfinciples of ike Law relating to Marine Insurance and General Average in Rugland and America, bij F. Octavids Crump , of the Middle Temple, B.-a.-L. London, Butterworths, 1875.

Papers on Marilime Legislation, witk a translation of tke German Mercantile Law relating to marine commerce. By Ernest Emil Wendt , 2nd. ed. Loudon, Longmans a. Co., 1871.

In het Junij-nr. van het Law Magasine vindt men, van de hand van G. STEGMANN Gibb, een uitgewerkt betoog naar aanleiding van die werken en stukken, waarin hij, in den aanhef, zegt :

»Er is geen tak van de handels-wetgeving dat zulke veelomvattende en belangrijke aangelegenheden omvat als de wet op de zee-assurantie. En, ’t zij dit uit de onzekerheid van de wet voortvloeije, of uit de ontzaggelijke en gestadig toenemende veranderingen, die de staat der scheepvaart-oudernemingen ondergaat, is er ook welligt geen gedeelte van de wetgeving dat tot meer geschil aanleiding geeft. Ben eenvoudige blik in de jaarlijks uitkomende boekdeeleu, behelzende de zaken waarvan verslag gedaan wordt, zal aantoonen, dat een aanzienlijk gedeelte daarvan, en daaronder vaak de meest belangrijke gevallen, ’t zij men het groot gewigt der betrokken belangen of dat der beginselen in aanmerking neemt, met verzekering tegen zeeschade in betrekking staat.« '

De schrijver voegt daarbij de volgende opmerking:

«Zoowel de uitstekende eigenschappen als de gebreken van dit gedeelte des regts spruiten daaruit voort, dat het bijkans geheel van den regter zelf uitgaat. Daaraan heeft het zijne gereede vanpasmaking met de behoeften van een altijd-toenemenden en zich uitbreidenden handel te danken. De regters, aan wie, van Lord Manseield af, het assurantie-regt zijne ontwikkeling verschuldigd is, waren dan ook, in de meeste gevallen, in de praktijk door geen antecedenten gebonden ; zij waren vrij in hunne beslissingen het volle wigt te doen gelden van de overwegingen over de handels-convenientie. Met der daad ont-leeuen vele gedeelten van dit regtsgebied niet eeus dan in naam hun oorsprong van regterlijke uitspraken. Vele der belangrijkste beginselen die gehuldigd worden, zijn louter handels-usantiën en costumen , die door de hoven zijn aangenomen en bekrachtigd. W at de heer Lowndes zegt, lu de inleiding van zyu uitmuntend werk over de avary-grosse, is volkomen van toepassing op het zee-assurantie-regt. «Een groot gedeelte van onze handelswetgeving was regtstreeks en op erkende wijze aan de vroeger onder de kooplieden bestaande gebruiken ontleend, ’t Moge uit grondig doorzigt of, wat waarschijnlijker is , uit leuter uit de hoogte ziende onverschilligheid zijn geweest, in de vroegere dagen van het Engeisch regt, werd den kooplieden toegestaan hunne

-ocr page 362-

350 handels-regelen zoo tamelijk voor zieh zelve vast te stellen; wanneer dan ook vragen van dezen aard voor de hoven kwamen, bepaalden deze er zich eenvoudig toe, te onderzoeken wat het gebruik onder de kooplieden over het betrokken punt medebragt, aldus aan de handelaren den wetgevenden arbeid overlatende om gebruiken in te voeren, die kracht van wet moesten hebben.»

»Maar (merkt de heer Stegmann Gibb op) ofschoon handels-ge-bruiken, die door regters bekrachtigd en in de wetenschap ontwikkeld zijn, een voortreffelijken grondslag voor een volledig stelsel van han-delsregt opieveren, toch blijkt gaandeweg en wanneer de uitspraken menigvuldiger worden, dat die wijze van wetgeving onvoldoende is. Indien al een punt duidelijk is uitgemaakt, hoe veel ongelegenheid kan er toch uit ontstaan , daar het als een antecedent bindende is, en het zóó blijft tot dat een hooger hof het anders uitmaakt, waarin onfeilbaarheid niet meer huist dan in lagere regtbanken, in welk geval het kwaad onherstelbaar is door de uitspraak des hoogeren regters. Dus is, terwijl de omstandigheden van den handel gedurig afwisselen, het regt, eens vastgesteld, zoo verre regters betreft, onveranderlijk. De ongelegenheid van dezen staat van zaken komt welligt menigvuldiger in het zee-assurantieregt dan in eenigen anderen tak van ’t handelsregt in ’t licht. Nieuwe vraagstukken, uit den grooten omvang van den handel in onze dagen opkomende, waarvan men vroeger niet'droomde — vraagstukken opkomende uit de nieuwe handelwijzen en toestanden die de noodwendigheden van het steeds aangroeijend verkeer vóórtbrengen, — al die nieuwe moeijelijkheden moesten geregeld worden, vaak door het construeren der bewoordingen van een polis formulier, dat aanvankelijk slecht was uitgedrukt, en waaraan later tallooze beslissingen als ’t ware waren vastgegroeid.

»’t Kan dan ook geen bevreemding baren dat een tak van ’t regt dat op die wijze ontstaan en ontwikkeld is, vrij wat onzekerheid en zwarigheden oplevert, niet alleen in de toepassing, maar zelfs om met deze bekend te worden.»

De schrijver gelooft niet dat de heer Crump, in zijn opgemeld werk, hoeveel goeds 't moge bevatten, er in geslaagd in die onzekerheid en zwarigheden in ’t licht te stellen en uit den weg te ruimen.

Ïen bewijze brengt de beoordeelaar al dadelijk bij een der neteligste punten betrekkelijk de zee-assurantie , het »Abandonnement», waarvan de definitie door den heer Crump zoo omslagtig en onbegrijkelijk rao-gelijk is. En tot staving van die meening, geeft hij die definitie zelve te lezen. Zij luidt aldus: »Abandonment is the act by which the assured, declining as a prudent owner uninsured who excercises a reasonably sound judgment to prosecute the adventure , cedes to his insurer the subject matter of the insurance affected by a peril insured against “but still existing in specie, in order to acquire the right to

-ocr page 363-

351 claim for a total loss.// Meer bijzonder staat de beoordeelaar echter stil bij den titel over avarij-grosse »Hier, zegt hij, zoo ergens, zouden wij naauwkeurigheid en volledigheid hebben mogen verwachten; daar de beginselen, waarop avarij grosse steunt, vaak in Engeland zijn in ’t licht gesteld, na Regler Law rbnce’s bekende en bondige vermelding er van in de zaak van Birckley v. Presgrave, die niet wel verbeterd kan worden; ook zijn talrijke definitiën daarvan in onderscheiden buitenlandsche wetboeken gegeven, die :n ’t wezen van de zaak op hetzelfde nederkomen. En toch heeft de heer Crump zich van geen dezer bouwstoffen bediend, maar eene nieuwe definitie zamengesteld, die even onjuist als onvolledig is. Zijne definitie is deze : «a contribution made by all the parties concerned in a sea adventure to make good a specific loss or expense incurred by one or more of them for the general benefit.// Uit Crump’s premissen zelve toont de beoordeelaar de onjuistheid dezer definitie aan, daar toch door den schrijver als een der //wezenlijke bestanddeelen// van de avarij-grosse aangemerkl wordt, //dat het doel het algemeene beAoud moet zijn.// — Daarentegen prijst hij zeer het werk van den heer Lowndes, als behelzende eene scherpe ontleding van de belangrijkste regterlijke beslissingen over het onderwerp, en als eene degelijke behandeling van eene wetenschap, //die op de grenzen tusschen regt en koophandel in ligt, en die door beginselen en denkbeelden van elk van die beiden be-heerscht wordt.//

Een paar punten, waarmeê de beoordeelaar het niet met de redenering van den heer Lowndes eens is, worden daarna opgevat. Een van die punten, dat tevens een der belangrijkste en moeijelijkste is van de vele vraagstukken met avarij -grosse in verband staande die tot nog toe in het Engelpche regt ongeregeld zijn, is dat van vrijwillige stranding. //Moet verlies, of schade, aan schip, lading of vracht veroorzaakt door het vrijwillig op strand zetten van het schip omdat het in zinkenden staat verkeert of tegen rotsen gedreven is, als avarij-gros worden te goed gedaan of niet? Daar is groot verschil van meening over dit vraagstuk ; het gezag van regtsgeleerden van den grootsten naam kan aan de eene zoowel als aan de andere zijde worden bijgebragt. ’t Natuurlijk gevolg hiervan is, dat er een groot verschil van regt en praktik in verschillende landen is ontstaan, ’t Valt bezwaarlijk de verschillende meeningen over het onderwerp overeen te brengen, of zich in te laten met de argumenten die zouden moeten strekken om tot eene volledige en voldoende oplossing te komen, daar verschillende regtsgeleerden soms tot dezelfde, soms tot andere besluiten gekomen zijn door het aan voeren van redenen en beginselen, die weinig onderling gemeens hebben. De heer Lowndes heeft deze autoriteiten op zeer bekwame wijze bestreden, doch wij gelooven (zegt de beoordeelaar) dat hij beter slaagt in zijne destructive kritiek dan in zijn adstructief betoog-

-ocr page 364-

352

»Hij begint met aan te nemen, dat indien er één regel moet zijn voor al zulke gevallen, ’t deze zou moeten zijn dat »schade veroorzaakt door vrijwillige stranding» als zijnde het gevolg van een buitengewonen maatregel voor ’t gemeen behoud genomen, en ia zich sluitende de blootstelling aan ongewone risico, het onderwerp van avarij-grosse behoorde te zijn. De tegen elkander opwegende autoriteiten , in zooverre buitenlandsche wetboeken, oude zoowel als latere, of de meeningen van juristen, of uitspraken der hoven van de Vereenigde Staten kunnen gezegd worden gezag uit te maken, zijn bepaald in ’t voordeel van die beschouwing.» Volgens de praktijk van de jongste vijftig jaren, in Engeland ten aanzien van de avarij gevolgd, werd alle schade door vrijwillige stranding veroorzaakt als particular agraffe of bijzondere avery aangemerkt, doch men kan raoeijelijk inzien hoe zulk een praktijk ondersteuning kan vinden, wanneer zij in beginsel en door gezag veroordeeld wordt. De oorsprong van deze praktijk is te zoeken in de beschouwingen, door Stevens, in zijn Essay on Äoeraffe, in’tjaar 1813 voorgedragen. Hij bestrijdt daar — en zijne conclusiën werden in de praktijk door de Engelsche dispacheurs aangenomen — dat schade door vrijwillige stranding veroorzaakt, niet als gemeene avarij moet worden aangemerkt, en wel om twee redenen : vooreerst, omdat er geen specifieke zaak tot opoffering gekozen werd ; en, ten andere, omdat men nooit lot het vrijwillig op strand zetten van een schip besluit, dan wanneer de toestand wanhopig is, en het verlies zoo imminent en zeker is dat dit den vrijen wil uitsluit. Deze redenen leiden er duidelijk toe elk geval van vrijwillige stranding van gemeene avarij uit te sluiten; en dienvolgens was en is nog de Engelsche praktijk onveranderlijk die uit te sluiten. Ofschoon nu de praktijk onveranderd dezelfde is gebleven, zoo worden toch de gronden door Stevens gegeven, door alle hedendaagsche schrijvers over het onderwerp beschouwd als op dwaling berustende. Wanneer men dus nagaat, dat »er alleen een praktijk overblijft die op gronden berust die in disorediet zijn geraakt, — een hedendaagsche praktijk, aan dit land bijzonder eigen, en, tot dusverre, niet door regterlijke uitspraken erkend,» dan is het zoo goed als zeker dat wanneer de zaak voor de hoven ter beslissing zou worden gebragt, de bestaande praktijk zal worden veroordeeld.

»Zoover zijn wij het met den heer Lowndes eens. Maar, indien nu zijne volgende argumentatiën strekken om een regel in de plaats te stellen, die een distinctie zou maken tusschen sommige gevallen van vrijwillige stranding die, z. e., als gemeene avarij moesten worden aangenomen, en andere gevallen, waarin dit niet zou behooren te geschieden, dan gelooven wij dat hij een weg bewandelt die noch door beginsel noch door convenientie aanbevolen wordt. De beschouwing van den heer Lowndes is die, welke door de Amerikaansche hoven is aangenomen, en door Parsons in de volgende passage wordt

-ocr page 365-

353 zaamgevat : »There must be a voluntary sacrifice of some positive value. If, then, the ship must inevitably be cast upon the shore, and all that the master does is tho select a place, a time, or a mode of stranding here, we should say that this is not that voluntary stranding which the law of general average requires; and therefore is not an average loss. But if the master has a substantial and valuable chance of saving his ship, and threw his chance away voluntary, that he might be sure of saving the cargo, then the cargo should contribute to repay the loss, although the chance thus thrown away was less, and even much less, than a probability.»

De beoordeelaar in het Engelsch tijdschrift zegt, dat, ook al ware deze oplossing van de quaestie in beginsel volkomen duidelijk en juist, hij toch betreuren zou dat die zou worden aangenomen, wegens de ongelegenheden en de geschillen waartoe zij moet aanleiding geven, en ook werkelijk in Amerika aanleiding heeft gegeven, waar, zooals de heer Lowndes zelve bekennen moet, de hoven »have necessarily been drive to some nice and subtle distinctions-.

De heer Stegmann öibb vraagt of wel eenige grondslag, waarop toelating of uitsluiting van gemeene avarij, of schade door vrijwillige stranding berust, onzekerder en meer onvoldoende kan zijn dan de onderscheiding tusschen werielyke en zedelyie noodzakelijkheid f Hij treedt in eenige nadere ontwikkeling hiervan met beroep op sommige gevallen en gaat daarna over tot de beschouwing van eenige vraagpunten in verband met zeeassurantie, vermeld in het eindrapport van de koninklijke commissie over onzeewaardige schepen. Hij gaat uit van de stelling, dat er geen bepaling van de wet nopens genoemde verzekering meer van belang is voor menschenlevens en eigendommen, en geen bepaling ook meer in overeenstemming met de beginselen die den grondslag van elk verzekering-contract uitmaken, dan die welke den waarborg van de zijde der verzekerden onderstelt, dat het verzekerde schip zeewaardig is. Die eisch of waarborg van zeewaardigheid is te regt: »het eenige vaste punt geheeten onder alle onwisse, immer wisselende, en niet te controleren elementen, welke bij dit contract in aanmerking komen.» Toch is deze behoedende bepaling uit een groote menigte polissen weggenomen , nl. uit die welke den duur van de risico tot zekeren overeengekomen tijd beperken, een duur bij statuut tot twaalf maanden beperkt. Die uitsluiting van polissen voor zekeren tijd van de werking der wet die bij het assurantie-contract den waarborg van zeewaardigheid vordert, is geschied bij eene reeks regterlijke beslissingen van een betrekkelijk jonge dagteekening, en ofschoon de mate waarin de uitsluiting moest geschieden gedurende zekeren tijd nog twijfelachtig was, zoo is thans boven allen twijfel verheven : »thatinall voyage policies, and in no time policies, there is such a warranty.» (1)

(1) Fawcens v. Sabseield, 25, L. J. Q. B. 249.

Themis, D. XXXVI, 2de Stuk, [1875]. 23

-ocr page 366-

354

De beoordeelaar betoogt, dat blijkbaar een partij het verlies door onzeewaardigheid moet dragen, maar dat dan ook een der partijen de zeewaardigheid van een schip moet waarborgen, want dat een waarborg niet anders is dan een uitgedrukte of onderstelde overeenkomst, wegens de aansprakelijkheid voor het verlies, dat uit de oorzaak voortspruit waartegen gewaarborgd is.

De vraag, die voor den verzekerde altijd het meest van belang is, is deze : of de risico gewoon of buitengewoon is, en die vraag kan nimmer duidelijk worden beantwoord, dan wanneer de staat van ’t schip wordt bekend gemaakt. De eenige omstandigheden waaruit men bij mogelijkheid de bedoeling van de zijde des verzekeraars zou kunnen afleiden om van den gebruikelijken waarborg van zeewaardigheid af te zien, is het feit, dat de scheepsreeder zelf niet met den toestand van zijn schip bekend is, en dat hij moet worden voorondersteld met een verzekeraar te zijn overeengekomen: //hoedanig ook de toestand van mijn schip zij gij zult mij schadeloos stellen tegen verlies door gevaren ter zee, die na dezen dag mogten voorkomen.» Maar zelfs die gevolgtrekking ia onmogelijk, indien de waarborg die men zoekt af te leiden die is van zeewaardigheid in ’t begin van de reize van het schip.

De beoordeelaar meent dat meer waarborg in alle tijd-polissen moest worden gesteld; dat dit geen ongelegenheid kon veroorzaken; dat het moet blijken, dat het schip zee kon bouwen bij den aanvang van de reis; dat daarin een groote voorzorg voor menschen en goederen gelegen is, daar de eigenaars van schepen anders alligt tot achteloosheid nopens hunne schepen geneigd zijn. »Wij zouden dan niet langer voorbeelden zien (zoo besluit hij) van verzekeraars die gedwongen worden scheepsreeders schadevergoeding te verleenen voor verliezen, die aan hunne eigene zorgeloosheid te wijten zijn.//

Om nog even tot het incident—Pumsüll terug te komen, dat met deze zaak in verband staat, en in Engeland onlangs bijkans alle andere onderwerpen overheerschte, de verontwaardiging over de zaak zelve, zorgeloosheid nopens het in zee zenden van schepen, vooral ook door de gebreken in de verzekering, is algemeen geworden. Een der dagbladen heeft met cijfers aangetoond, dat in ’t jaar 1872 niet minder dan 3,690 Engelschen op zee zijn omgekomen en in 1874 nog veel meer, wel 6,900. Van dezen behoorden voor eerstgenoemd jaar 1,214 en voor het tweede 2,381 tot de bemanning van zoogenaamde »vermiste» schepen, d. i. met man en muis vergaan. Het bleek ook dat met groote ligtvaardigheid of met kwade praktijken driekwart vermolmde schepen verzekerd werden en in zee gingen; het publiek gebruikt voor zoodanige vaartuigen den eigenaardigen naam van »doodkisten».

En juist in de laatste dagen waren ook twee gevallen voorgekomen.

-ocr page 367-

355

welke de sprekende bewijzen leverden, dat de heer Plim soll en zijne vrienden niet overdreven. Zoo had Lord Gippokd, den 24 Julij, te Edinburgh als regter uitspraak gedaan in een zaak, waaruit blijkt, in welken toestand sommige reeders hunne schepen durven uitzenden. Het Court of session had te beslissen over de zeewaardigheid van een schip genaamd Bard of Aoon, dat midden in zee geabandonneerd was. Het schip was in 1839 gebouwd en in 1870 voor 780 pd. st. verkocht. Dit was één pd. st. per ton, terwijl men voor een nieuw schip 20 à 30 pd. st. per ton rekent. Het schip werd gerepareerd, waaraan de eigenaars, volgens hun beweren, 800 pd. st. te koste legden. Dit ook al aangenomen, was de waarde van het schip niet hooger dan 2 pd. st. per ton. Voor 1500 pd. st. werd het naar Indië bevracht, zoodat al de koop- en reparatiekosten door een enkele reis zouden worden goedgemaakt, terwijl, zoo het schip verging, de geassureerde waarde louter winst zou zijn.

Lord Gifford stigmatiseerde de handelwijze der reeders, die zieh niet ontzagen een oud, half vermolmd schip, aldus op eene lange reis uit te zenden. Zulk een schip is geheel ongeschikt, zelfs de meest gewone gevaren te doorstaan. In dit geval kostte het vergaan van ’t vaartuig geen menschen, omdat het, zinkende, bij kalm weder, door de bemanning kon verlaten worden; doch ongelukkig wordt jaarlijks het leven van een groot aantal menschen opgeoflerd voor het misdadig gedrag van reeders, om onzeewaardige schepen uit te zenden. Het werkelijk gevaar en de risico worden beloopen, niet door dc assuradeurs, maar door de matrozen en stuurlieden, die, vaak door broodsgebrek gedwongen, dienst nemen op schepen, wier eigenaars zich niet in ’t minst om hun lot bekommeren. Het is schrikwekkend hoe veel schepen vergaan, jaren lang nadat zij opgebroken hadden moeten worden. Doch ze zijn oneindig meer winstgevende als ze vergaan dan wanneer ze worden gesloopt !«

In Ierland had een nog luider krijtend geval plaats. Te Waterford ia de heer Longton Freeman veroordeeld tot eene boete van 300 pd. st. en twee maanden gevangenisstraf, omdat hij een hulk, genaamd de Alado, in onzeewaardigen toestand naar Cardiff gezonden had. Het schip was 26 jaar oud, en ’thout zoodanig vergaan, dat men er ’t vermolmde hout met de hand kon uitwringen. Vóór hij ’t schip of liever wrak in zee zond, schreef de veroordeelde aan de heeren Beqg, te Cardiff: »Ik zou gaarne de vorige assurantie van 250pd. st. hernieuwen tegen 81/2 pCt. premie, indien ik geloofde, dat er geen gevaar bestond voor Plimsoll. Dit tusschen ons gezegd en gebleven.»

In antwoord schreven de heeren Begg: »Wij gelooven niet dat er ’ vrees bestaat voor Plimsoll, ten minste aan deze zijde van het Kanaal. Ze schijnen hier zoo scherp niet toe te kijken.

Aldus gerustgesteld zond de heer Freeman zijn schip in zee, doch

-ocr page 368-

356

men was ook in Ierland wel degelijk op den uitkijk, en de uitmuntende reeder werd tot boete en gevangenisstraf veroordeeld.

Deze gevallen hebben niet weinig bijgedragen om de opgewondenheid der gemoederen in Engeland tegen den onvoldoenden staat der wet/-geving te vermeerderen en den heer Plimroll, ondanks zijn oogen-blikkelijke vergetelheid van de waardigheid van het Parlement, in ’t gelijk te stellen. Als de zaken in Engeland eenmaal op die hoogte zijn, dan wordt er gehandeld, herstel aangebragt.

De heer Plimsoll had eene voordragt ingediend tot wering van de misbruiken, maar haar voor het ontwerp der regering ter zijde gesteld, nu deze dat ontwerp voor het oogenblik opgegeven had, wilde hij zijne voordragt handhaven. Doch nu heeft de regering, onder den indruk van al het gebeurde en bij den drang der openbare meening, aange-kondigd, dat zij in dit zittingjaar nog een ontwerp zou indienen, strekkende om aan den Board of trade uitgebreide volmagt te ver-leenen, ten einde te verhinderen, dat onzeewaardige schepen worden uitgezonden. Dit is werkelijk geschied (zie hieronder).

Betrekkelijk de aan Britiche koopvaardijschepen overkomen eeeramjien ten ffecolge van omeewaardigheid wordt in de Time» een uitvoerig betoog geleverd, waartoe de door den Board of trade openbaar gemaakte statistiek het uitgangspunt levert. Daarin worden de cijfers dezer statistiek op de volgende wijze zamengevat: z/Het getal schepen van meer dan 100 tonnen, van welke aan den Board oj trade het verongelukken of vermissen werd aangegeven, bedroeg 593, waarvan 181 wel en 412 niet in Lloyd’s register waren geclassificeerd. In het genoemde register waren in het midden van genoemd jaar ingeschreven 11,569 schepen van 100 of meer tonnen, waarvan 6115 wel en 5454 niet geclassificeerd. Het verlies door allerlei oorzaken bedroeg derhalve 2.96 pet. van de geclassificeerde en 7.55 pet. van de niet geclassificeerde schepen. In de eerste zes maanden van 1875 was het getal zeeschepen van 100 of meer tonnen, welker verongelukken of vermissen bij den Board of trade aangegeven is, 396, waarvan 135 wel en 261 niet in Lloyd’s register geclassificeerd. Het geheele getal der op dat oogenblik bestaande zeebou- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* wende schepen van 100 of meer tonnen bedroeg 11,362, waarvan 5893 wel en 5469 niet geclassificeerd. Het verlies bedroeg derhalve voor de eerste 2.29, voor de laatste 4.77 pet.

zzWorden van deze opgaven afgetrokken de schepen, welke zijn gestrand, vergaan of verongelukt wegens oorzaken welke niet regtstreeks uit de onzeewaardigheid voortvloeljen, dan verkrijgt men het volgende resultaat. In 1874 werden 281 schepen van 100 of meer tonnen aangegeven als gezonken, vermist of door de bemanning in de opene zee verlaten; daarvan waren 103 wel en 178 niet geclassificeerd. De verhouding der verliezen was derhalve voor de geclassificeerde 1.68 , voor

-ocr page 369-

357 de niet geclassificeerde 6.26 pel. In de eerste zes maanden van 1875 werden aangegeven als gezonken, vermist of verlaten 200 schepen van 100 of meer tonnen, waarvan 77 wel en 123 niet waren geclassificeerd. De verhouding der verliezen was dus voor de schepen der eerste categorie 1.3 en voor die der tweede 2,25 pet. Uit deze cijfers blijkt dus duidelijk hoe gegrond de bewering is dat de niet geclassificeerde schepen dubbel zooveel gevaar loopen op zee dan de geclassificeerde.”

Na aangetoond te hebben dat deze verhouding in de werkelijkheid nog veel grooter is, daar onder de niet geclassificeerde schepen een aantal jagten, pleiziervaartuigen, visschersschepen en rivier-stoom-booten voorkomen, welke hoogst zelden of nooit aan de eigenlijke zeegevaren worden blootgesteld, strekt het blad uit deze statistiek de volgende besluiten :

z'lo. Ondanks het groote getal aan groote maatschappijen [welke zelve hun materieel verzekeren en derhalve geen belang hebben bij eene classificatie, welke tot grondslag voor de assurantiepremie strekt] toebehoorende zeestoombooten en van het groote aantal rivierstooin-booten. jagten, sleepbooten en andere niet aan zeegevaar blootgestelde welke op de lijst der niet geclassificeerde schepen voorkomen en in spijt van het daarop voorkomende getal der schepen, welke op het Liverpoolsche register of bij het bureau Veritas ingeschreven zijn, toonen de cijfers der officiële statistiek aan dat voor de niet geclassificeerde schepen, of de als zoodanig in Lloyd’s register opgenomene, de kans op verloren gaan dubbel zoo groot is als voor de geclassificeerde.

z/2o. Indien al de hierboven bedoelde schepen van het cijfer der niet geclassificeerde konden worden afgetrokken, zoodat alleen de vaartuigen overbleven welke niet zijn geclassificeerd omdat zij niet beantwoorden aan de voor de classificatie gestelde eischen, dan zou het ongetwijfeld blaken dat de kans op verloren gaan van de overblijvende schepen nog veel hooger is.

»30. De assurantiepremie voor niet geclassificeerde of in eene lage klasse opgenomen schepen, bedraagt driemaal en somwijlen vier- en vijfmaal meer dan voor de schepen welke op Lloyd’s register in de hoogste klasse ingeschreven zijn.

»4o. De hierboven als «in eene lage klasse opgenomen” vermelde schepen zijn weinigen in getal en hebben slechts een geringen invloed op de verhouding van de assurantiepremie. Het getal dezer schepen op Lloyd’s register bedraagt slechts 519 uit vele duizenden, en men mag verklaren dat voor dezelve zoo goed mogelijk wordt gezorgd.

z/5o. Het is derhalve een feit dat, voor de niet geclassificeerde schepen alleen, de assurantiepremie driemaal meer dan die voor de geclassificeerde bedraagt, en dat dit verschil een gevolg is van de grootere

-ocr page 370-

358 kansen op verloren gaan van de niet geclassificeerde schepen, blijkbaar uit de officiële opgaven van den Board of irade.

»60. De bewering dat voor de geclassificeerde schepen de kans op verloren gaan even groot is als voor de niet geclassificeerde wordt derhalve door deze statistiek even stellig gelogenstraft als zij in strijd is met het gezond verstand.”

Betrekkelijk de twee laatste jaren voor 1874 worden in hetzelfde betoog de volgende cijfers van zeerampen vermeld, na aftrek van die welke een gevolg waren van oorzaken, niet regtstreeks met onzeewaardigheid in verband te brengen. Verloren gingen (gezonken, vermist, verlaten)

in 1872 . . 70 geclassificeerde en 128 niet geclassificeerde; ff 1873 . . 108 ff ff 208 ff ff

Na de intrekking door de regering, op grond van het gemis van tijd voor de behoorlijke behandeling, van de bill tot herziening en aanvulling der bepalingen betrekkelijk het toezigt op de zeewaardigheid der koopvaardijschepen, welke intrekking in geheel Engeland groote afkeuring gevonden heeft, werd in de zitting van het Lagerhuis van 28 Julij door den president van den Board oj trade eene bill ingediend, houdende tijdelijke voorziening, en welke, in afwachting van eene definitive regeling in het volgende zittingjaar, slechts voor één jaar van kracht zal blijven. Daarbij wordt de bevoegdheid der regering om door deskundigen een onderzoek naar de zeewaardigheid van uitgaande Britsehe schepen te doen en daarvan het uitvaren te beletten een weinig uitgehreid, en onder anderen bepaald dat een dergelijk onderzoek van regeringswege zal moeten plaats hebben, wanneer een vierde gedeelte der bemanning van het vaartuig of der voor de aangeworven scheepsgasten dat verlangen, zonder dat, zoo als volgens de tegenwoordig vigerende bepalingen, de verzoekers voor de kosten van het onderzoek in geval van zeewaardig-keuring van het schip zouden aansprakelijk zijn. Deze bill werd spoedig behandeld en is reeds tot wet verheven.

NATIONAAL WETBOEK VAN STEAFBEGT.

De Staatscommissie, bÿ Kon. BesI. van 28 September 1670, n». 21, benoemd tot het ontwerpen van het Wetboek van Sirafregt en daartoe beboerende wetten, heeft hare taak op eene veel-omvattende en waardige wgze vol-bragt. Gelyk men weet, bestond die Commissie aanvankelijk uit de heeren : Prof. J. do Wal, Mr. W. F. G. L. François, Mr. M. S. Pols, Prof. A. E. J. Modderman en Mr. A. A. de Pioto, secretaris. Redenen van gezondheid noopten den heer François, na gedurende anderhalf jaar aan den gemeen-

-ocr page 371-

359

schsppelijken arbeid te hebben deelgenomen, zijn ontslap te vragen ■. in zijné plaats werd door den Koning benoemd Mr. J. J. Loke, terwijl later de commies bij het Departement van Justitie, dhr. Mr. G. J. Th. Beelaerts van Blokland, als adjunct-secretaris aan de Commissie werd toegevoogd.

In haar verslag aan den Koning, aan’t hoofd van dezen arbeid afgedrukt, geeft de Commissie uitvoerig berigt van de wijze waarop z^ dien heeft tot stand gebragt; talrijke vergaderingen werden gewijd aan de eerste en volgende overwegingen. “De commissie was eenparig van oordeel dat, zonde dit werk in waarheid haar werk zijn en niet dat van hare individuele leden, van verdeeling van den gemeenschappelijken arbeid eerst spraak konde zijn bij het in tekst brengen en de toelichting van den in gemeen overleg vast te stellen inbond van het wetboek en de daartoe behoorende wetten.

»Uitgaande van dit beginsel , begon de Commissie reeds in haar tweede vergadering met de behandeling van de vragen die haar oplossing moesten vinden in het algemeene deel, het eerste boek van het wetboek volgens eene schets van een harer leden. Twaalf vergaderingen werden hieraan gewijd. Op gelijke wijze werden nu de misdrijven, de inhoud van het tweede boek behandeld, volgons eene schets van een ander lid die ook weder alléén de te beslissen vragen zonder eenig antwoord vermeldde. Bij den groeten rijkdom dézer stof waarvan reeds blijkt bij eene oppervlakkige kennisneming van het tweede boek, zooals hot nu is ontworpen, zal bet geen verwondering wekken dat voor deze behandeling van de leer der bijzondere misdrijven ruim veertig vergaderingen noodig waren.

«Nu was de stof aanwezig ter uitwerking in de eerste ontwerpen van het eerste en tweede boek van hel wetboek. Die ontwerpen zamengesteld door een der leden voor het eerste, door een ander voor het tweede boek, hielden de Commissie gedurende meer dan zestig vergaderingen bezig. Zij werden na deze eerste lezing gedrukt en ter resumtie aan de leden rondgedeeld.

«Daarna werd een twaalftal vergaderingen gewijd aan de eerste lezing van het derde boek, de overtredingen. Bij de behandeling van do onderscheidene soorten van misdrijven was men telkens in do gelegenheid geweest om do daarmede min of meer in verband staande soorten van overtredingen in het algemeen te bespreken en de bij hare codificatie te volgen beginselen voorloopig vast te stellen. Volgens deze beginselen kon dus reeds dadelijk een ontwerp van het derde boek door een der leden worden zamengesteld dat, na in eerste lezing te zijn aangenomen, evenals de ontwerpen van boek I en II werd gedrukt en tor resumtie aan de leden rondgedeeld.»

Op deze wijze wordt berigt van den volgenden arbeid tot en met do derde lezing gegeven.

In ’t geheel werden door de Commissie die door Zr. Ms. opvolgende Ministers van Justitie meermalen werd geraadpleegd over partiële wijzigingen in de geldende strafwetgeving van den 1 October 1870 tot 13 Mei 1875 (dagteekening van haar rapport) 176 vergaderingen gebonden. »Mögt Uwe Majesteit (zegt zij) daarbij gelieven te letten, op alles wat tot voor-

-ocr page 372-

380

bereiding van die vergaderingen en tot uitvoering van hare besluiten te verrigten was, dan zal het voor Uwe Majesteit wel geene nadere aanwijzing behoeven dat het verwijt, wel eens in het openbaar uitgesproken, alsof de Commissie niet met de noodige voortvarendheid zoude zijn te werk gegaan bij de vervulling der gewigtige taak waardoor zg door Uwer Majesteits vertrouwen werd vereerd, van allen grond ontbloot is.»

Het ontwerp van wet, door de Commissie geleverd, met Memorie vanToelieb-ting en andere stukken, vormt een guarto-hoekdeel, 493 bladz. groot, waarvan de Memorie van Toelichting natuurlijk het grootste deel beslaat. (Eene uitgave voor het publiek zal daarvan eerlang het licht zien.)

Het ontwerp bevat 611 artikelen, zÿnde 127 meer dan de oorspronkelijke Code Pénal en in weêrwil dat onderscheidene bepalingen van dien Code in dit ontwerp niet worden ternggevonden ; hierbij neme men echter in aanmerking, dat de Staatscommissie zich heeft voorgesteld niet alleen een nationalen code, maar eene nationale codificatie te leveren , zoodat ook de voornaamste strafbepalingen, thans in speciale strafwetten verspreid, in dit algemeen Wetboek zijn overgenomen , hetgeen èn de eenheid der strafwetgeving bevordert, èn een groot gemak oplevert voor de ingezetenen.

Het Wetboek van Strafregt, gelijk het door da Staatscommissie is ontworpen , bestaat nit drie boeken. Het eerste boek bevat de algemeene bepalingen, het tweede de misdrijven, het derde de overtredingen, vermits er (gelijk in de Memorie van Toelichting uitvoerig wordt aangetoond) , geen grond bestaat om de door den Code aangenomen onderscheiding tnsschen misdaden en wanbedrijven (in Frankrijk zamenhangende met de verschillende magt, die over zwaardere en ligtere strafzaken beeft te beslissen) langer vol te honden.

Het eerste boek handelt over de heerschappij der strafwet; de straffen; de uitsluiting, vermindering en verhooging der strafbaarheid ; poging tot misdrgf ; deelneming aan strafbare feiten ; zamenloop van strafbare feiten ; indiening en intrekking der klagte bij misdreven alleen op klagte vervolgbaar ; verval der strafvordering en der straf ; beteekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen.

Het tweede boek bevat de opsomming der misdrijven, terwgl de definitiën van misdrijven gestrengelijk aan de wetenschap behooren, en het Strafwetboek zich stiptelijk van alle leerstellge bepalingen onthoudt. Om diezelfde redenen zijn verdeelingon on onderverdeelingon zooveel mogelijk ontweken.

Alleen de verdeeling in titels is behouden. Zij is dns ingorigt :

Titel I. Misdrijven tegen de veiligheid van den Staat. Titel H. Misdrijven tegen de koninklijke waardigheid. Titel IH. Misdrijven tegen hoofden en vertegenwoordigers van bevriende Staten. Titel IV. Misdrijven betreffende de uitoefening van staatkundige pligten en regten. Titel V. Misdrijven tegen de openbare orde. Titel VI. Tweegevecht. Titel VII. Misdrijven waardoor de algemeene veiligheid van personen of goederen wordt in gevaar gehragt. Titel VIH. Misdrijven tegen het openhaar gezag. Titel IX. Meineed. Titel X. Muntmisdrijvei). Titel XI. Valschheid in zegels en merken. Titel

-ocr page 373-

361

XU. Valschheid in geschriften. Titel XIU. Misdrijven tegen den burgerlijken slaat. Titel XIV. Misdrijven tegen de zeden. Titel XV. Verlating van hulpbehoevenden. Titel XVI. Beleediging. Titel XVII. Openbaring van geheimen. Titel XVIII. Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Titel XIX. Misdrijven tegen het loven gerigt. Titel XX. Mishandeling. Titel XXI. Onwillig veroorzaken van den dood of van ligcliamelyk letsel. Titel XXII. Diefstal en strooperij. Titel XXUI. Afpersing en afzetterij. Titel XXIV. Verduistering, Titel XXV. Bedrog. Titel XXVI. Benadeeling van schuld-eischers of regthebbenden. Titel XXVU. Vernieling of beschadiging van goederen. Titel XXVUI. Inbreuken op het regt van toeeigening. Titel XXIX. Inbreuken op het regt van schrijvers en kunstenaars. Titel XXX. Ambtsmisdrijven. Titel XXXI. Scheepvaartmisdryven. Titel XXXU. Begunstiging. Titel XXXIII. Bepalingen over herhaling van misdrijf aan verschillende titels gemeen.

Het derde boek behelst de overtredingen en is verdeeld in dertien titels. Titel I. Overtredingen betreffende de veiligheid en verdediging van den Staat. Titel II. Overtredingen betreffende de algemeene veiligheid van personen en goederen. Titel III. Overtredingen betreffende de openbare orde. IV. Overtredingen betreffende het openbaar gezag. Titel V. Overtredingen betreffende het openbaar vertrouwen. Titel VI. Overtredingen betreffende den burgerlijken staat. Titel VII. Overtredingen betreffende hulpbehoevenden. Titel VIII. Overtredingen betreffende krankzinnigen. Titel IX. Overtredingen betreffende de zeden. Titel X. Overtredingen betreffende de veldpolitie. Titel XI. Overtredingen betreffende de jagt en visscherij. Titel XII. Ambtsovertredingen. Titel XIII. Scheepvaart-overtredingen. Kindelijk is aan dit boek eene enkele slotbepaling toegevoegd.

De hoofdvraag welke de Staats-Commissie zich stelde betrof natuurlijk

den weg , dien te slaan.

Drie vragen van den Code 2®. Of zal men

zij bij de zamensteUing van een nieuw Wetboek had in werden gesteld: 1». Zal dit wetboek zijn eene herziening Pénal van 1810, zoo als de Belgische Code van 1867? zieh zoo naauw mogelijk hebben aan te sluiten bij het laatste volledige ontwerp van een nederlandscb wetboek van strafregt, waarvan het eerste boek reeds in 1847 werd aangenomen? 3“. Of behoort, nu men den sedert meer dan een vierde eener eeuw gestaakten arbeid weder opvat, het nederlandsche wetboek van strafregt ook te zijn een nieuw wetboek waaraan noch de gewijzigde Code Pénal, noch het ontwerp van 1847, noch eenig ander wetboek of ontwierp ten grondslag ligt?

De Staats-Commissie heeft die vraag in laatstcn zin beantwoord : — en het antwoord , dat zij op die vraag geeft, strekt tevens om dea omvang en de meest kenmerkende beginselen van het aangeboden wetboek in enkele breede trekken te schetsen.

Van herziening van den Code Pénal en hervorming van dat wethoekin den geest van onzen tÿd, kon geen sprake zijn. Om vele redenen. Maar vooral om deze, dat het Fransche strafstelsel, door de afschaffing van den dwangarbeid , de ontzetting van regten [degradation civigue), de kaak- en

-ocr page 374-

362

laatstelijk de doodstraf reeds sedert lang uit zijne voegen gerukt, — met zÿne kwistig bedreigde onteerende straffen en zijne miskenning van elk element van zedelyke verbetering in de straf, in beginsel verwerpelijk ie.

»De onregtvaardige gelijkstelling van poging en volbragte daad on van daders en van medepligtigen , de sedert lang veroordeelde Fransche leer over herhaling van misdrijf, de onvoldoende voorschriften over de ontoerekenbaarheid en het geheel ontbreken van de noodige bepalingen over de heerschappij van do strafwet, den zamenloop en het verval van strafvordering en straf, de ongelÿke maat waarmede de Code meet waar by schier alle misdrijven tegen het staatsorganisme en het staatsgezag met ongeregtvaardigd zware, de misdrijven tegen bijzondere personen niet zelden met betrekkelijk veel te geringe straffen bedreigt: — dit allee en veel meer toont aan , dat een nieuw Nederlandsch Wetboek meer moet zijn dan eene revisie van den Code Pénal op meer of minder ruime schaal.»

Ook het ontwerp van 1847, hoe verdienstelijk ook en hoezeer het zich in vorm en inhond in menig opzigt gunstig onderscheidt van den Code Pénal, kon niet zyn de onmiddellijke bron, de grondslag, het voorbeeld van den wetgevenden arbeid die in 1875 het licht ziet, omdat de wetenschap van het strafregt in de laatste vÿf-en-twintig jaren ontegenzeggelijk vorderingen heeft gemaakt. Wat in 1847 goed en bruikbaar was kan thans, zoo wy in Nederland geiyken tred willen honden met andere beschaafde natiën, niet meer dienen als model.

By het ontwerpen van een nieuw Wetboek van Strafregt voor Nederland, zyn dus wel de voortbrengselen der codificatie in den vreemde, en meer bijzonder het Belgische wetboek van 1867 en het Duitsche van 1869/70 voortdurend geraadpleegd, om van het goede dat zij bevatten partij te trekken en het minder goede, zooveel mogelijk te vermijden ; maar zoude het wetboek voor Nederland ook een Nederlandsch Wetboek zijn, dan mögt geen vreemd wetboek of ontwerp op den voet worden gevolgd.

Tot dit besluit leidden ook nog overwegingen van eenigzins anderen aard. Het Belgische wetboek is, in hoe menig opzigt bet ook nitmunte boven den Code Pénal ran 1810, in aanleg en uitkomst niets anders dan eene revisie van dien Code. Veel naauwer nog dan het Belgische Wetboek by het Fransche, sloot zich het Duitsche Wetboek van 1869/70 by het Pruis-sische van 1851 aan; terwijl het laatste, bestemd om titel XX van het tweede deel van het Pruissische Landregt in sommige en den Code Pénal in andere deelen van Pruissen te vervangen, meermalen eene transactie aanging tusschen Duitsche en Fransche regtsbegrippen, waarvan de sporen in het Kijkswetboek — byv. in de in dat wetboek behouden drieledige ver-deeling van de strafbare feiten — nog niet geheel zyn verdwenen. Een dergelijk verscbynsel doet zich voor in de laatste Italiaansche ontwerpen , die bestemd zyn om de drieërlei strafwetgeving, thans nog in het Koningryk Italië van kracht, door een algemeen wetboek te vervangen.

Het thans aangeboden ontweip kiest dus zijn eigen weg en is op geheel zelfstandige beginselen opgebouwd ; het breekt met de theorie der onteerende Straffen, met de bekende drieledige verdeeling der misdrijven, met het

-ocr page 375-

363 stelsel van verzachtende omstandigheden, daar het, bij ieder misdrijf, een maximum van straf aanneemt.

Van de reeds vermelde oplossing van alle strafwetten in dit algemeen Strafwetboek , zijn alleen de militaire en fiscale uitgezonderd. Bij het volgen van dezen weg bij ft aan de bijzondere wetten ter regeling overgelaten wat eigenaardig tot haar gebied behoort, torw jl in het Strafwetboek alleen wordt opgenomen de etrafregteljke sanctie van haar geboden en verboden.

Van het eerste boek, inhondende de Algemeene Bepalingen, is natuurijk de tweede titel : Over de straffen de voornaamste.

Wj laten hier een overzigt dier bepalingen volgen.

De straften zijn: a. hoofdstbaffeN : l^ gevangenisstrajquot;, 2». hechtenis, 30. geldboete; b. BIJKOMENDE STBAFFEN: 1“. ontzetting van bepaalde regten 2“. plaatsing in eene rijkswerkinrigting, 3°. verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, 4». openbaarmaking van de regterlijke uitspraak (art. 9). De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk. De duur der tydeljke gevangenisstraf is minstens zes achtereenvolgende dagen en hoogstens vijftien achtereenvolgende jaren. Zj kan echter voor hoogstens twintig achtereenvolgende jaren worden opgelegd in de gevallen waarin levenslange en lijdelijke gevangenisstraf ter keuze van den regter zjn bedreigd, en in die waarin wegens strafverhooging ter zake van zamenloop van misdrijven, herhaling van miedryf of het bepaalde bij art. 55, de tijd van vijftien jaren wordt overschreden (art. 10). Gevangenisstraf van drie jaren of minder wordt geheel, gevangenisstraf van längeren duur gedurende de drie eerste jaren in afzondering ondergaan. In geval van veroordeeling tot gevangenisstraf van längeren duur heeft de gevangene het regt ook zjnen verderen straftgd geheel of ten deele in afzondering door te brengen, onverminderd de bepaling van art. 12, no. 3 (art. 11).

De afzonderlijke opsluiting wordt niet toegepast: 10. op hen, die tijdens hunne veroordeeling den leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt ; 2o. op gevangenen boven den leeftijd van zestig jaren, tenzij op eigen verzoek; 3o. op gevangenen die daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt blijken te zjn (art. 12).

De gevangenen die hunne straf in gemeenschap ondergaan, worden verdeeld in klassen. Bij de verdeeling in klassen wordt gelet op den leeftijd der gevangenen, op de mate hunner ontwikkeling eu op hun gedrag. De klassen kunnen bij het onderwijs en de godsdienstoefeningen worden ver-eenigd; nachtelijke afzondering geldt ook voor hen, die hunne straf in gemeenschap ondergaan, als regel, doch, ten sanzien van de in art. 12 vermelde personen, kan hiervan worden afgeweken (art. 13 en 14). De opbrengst van den verpligten arbeid is eigendom van den staat, waarvan echter een gedeelte wordt afgehonden als nitgaanskas, terwijl een ander gedeelte , 3/10 van de opbrengst niet te boven gaande, gedurende den straftijd ten behoeve van den gevangene kan worden aangewend; de opbrengst van onverpligten arbeid des gevangenen is zijn eigendom (art. 16 en 18).

In de gevangenissen wordt voldoend onderwijs gegeven en worden godsdienstoefeningen gebonden; zooveel mogelijk afzonderlijk voor de onderscheiden

-ocr page 376-

364 godsdienstige gezindten. Tot bewoning dier godsdienstoefeningen wordt niemand genoodzaakt (art. 19 en 20).

Art. 21—23 bevatten bepalingen die aantoonen dat de Staats-Comraissie, ofschoon de cellulaire gevangenisstraf (doch voor niet langer dan drie jaren) aannemende, nogtans aan het zoogenaamde lersche gevangenis-stelsel eene tegemoetkoming verleent.

Art. 21 Inidt aldus: «De veroordeelde tot gevangenisstraf kan, wanneer hij twee derden van zijn straftijd en tevens minstens één jaar in de gevangenis beeft doorgebragt en zich gedurende dien tijd door goed gedrag heeft onderscheiden, met zijne toestemming voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld.

•De gevangenisstraf wordt geacht geheel te zijn ondergaan, indien zonder herroeping de straftijd is verstreken.»

Art. 22 is van den volgenden inbond ; »De besluiten van voorwaardelijke invrijheidstelling en die van herroeping worden genomen door het hoofd van het departement van justitie, de eerste op voorstel of na ingewonnen berigt van het bestuur der gevangenis. De aanhouding van den voor-waardeljjk in vrijheid gestelde kan in het belang der openbare orde worden bevolen door het hoofd van de politie der gemeente waar h|j zich bevindt, onder verpligting om daarvan onverwijld kennis te geven aan het departement van justitie. Volgt daarna de herroeping, dan wordt z|j geacht bevolen te zijn op den dag der aanhouding. • Art. 23 draagt aan eeneu algemeenen maatregel van inwendig bestuur op het formulier der verlofpassen en de verdere voorschriften ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 vast tc stellen.

De duur der hechtenis is minstens één dag en hoogstens drie achtereenvolgende jaren. Zij kan echter voor hoogstens vier achtereenvolgende jaren worden opgelegd in de gevallen waarin wegens strafverhooging ter zake van zamenloop van misdr|jveu, herhaling van misdrijf of het bepaalde b|j art. 55 de tijd van drie jaren wordt overschreden (art. 24). De hechtenis van drie dagen of minder wordt in afzondering ;—de hechtenis van längeren dnur wordt, ter keuze van den veroordeelde, in afzondering, of, voor zoover de omstandigheden het toelaten, in gemeenschap ondergaan (art. 25). De artikelen 12, 14 en 20 zijn ook van toepassing op de hechtenis in geval z|j meer dan drie dagen duurt (art. 26).

De veroordeelde tot hechtenis houdt zich bezig met zoodanigen arbeid als hÿ verkiest, behoudens de voorschriften van orde en tucht, ter uitvoering van art. 30 gegeven ; over de opbrengst van dien arbeid heeft hij de vr|je beschikking. Wanneer hij in gebreke blijft zien met eenigen arbeid bezig te houden, kan h|j onderworpen worden aan de bepalingen der artikelen 15 en 16 (art. 27), Eene b|jzondere wet w|jst de gestichten aan waar de

-ocr page 377-

365

i;ev»ngeni8straf en de hechtenis worden ondergaan (art. 29). De inrigting en het beheer dezer gestichten, de arbeid, het onderwas en de tucht worden geregeld bij algemeenon maatregel van inwendig beheer (art. 30). Tot handhaving van de tucht worden geene lijfstrafTen opgelegd, en opsluiting in ecne donkere cel wordt niet opgelegd dan voor hoogstens 48 uren achtereenvolgens en met tusechenroimte van gelijken dnnr (art. 31). Het bedrag der geldboete is minstene één gulden ; zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden na daartoe te zijn aangemaand, wordt zij vervangen door hechtenis, wordende voor elke vijf gulden of gedeelte daarvan één dag hechtenis opgelegd, die echter den tijd van zes maanden niet kan te boven gaan (art. 32).

De regten , waarvan in de bij de wet bepaalde gevallen de ontzetting kan worden uitgesproken, zijn : lo. het bekleeden van ambten of bepaalde ambten; 2o. het dienen bij de gewapende magt; 3o. het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift nitgeschreven verkiezingen; 4o. het zgn van raadsman of geregtelijke bewindvoerder en het zijn van voogd of curator over anderen dan eigen kinderen ; 5o. de vaderlijke magt, de voogdij ®n de curator over eigen kinderen ; en 6o. de uitoefening van bepaalde beroepen.

Ontzetting van leden der rogterlijke magt die hetzij voor hun leven, hetzij voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, of van andere voor hun leven aangestelde ambtenaren geschiedt, ten opzigte van het ambt, waartoe zij aldus zijn aangesteld , alleen in de gevallen en op de wijze hij de bijzondere wetten bepaald (art. 37). De tijd van ontzetting is afhankelijk van den tijd der opgelegde straf (art. 40). Plaatsing in oene rijkswerkinrig-ting geschiedt voor minstens één jaar en hoogstens drie jaren (art. 41). Artt. 44—46 handelen over de straf der verbeurdverklaring. Art. 48—55 behandelt de leerstukken der toerekenbaarheid en toerekenings-vatbaarheid vollediger dan bij den Code Pénal is geschied: — het leerstuk van den nooddwang is naauwkenriger afgebakend. Zoo is bijv, uitsluiting der strafbaarheid aangenomen van een feit, gepleegd door een kind, vóór dat het den leeftijd van tien jaren heeft bereikt (art. 49).

Het gansebe leerstuk der poging tot misdrijf is in twee artikelen behandeld (artt. 56 en 57). In art. 56 is bepaald dat de hoofdstraffen, tegen het misdrijf bedreigd bij poging , zoowel voor het maximum, als , behoudens de bepalingen van art. 24 en van de eerste zinsnede van art. 32 voor het minimum, met een derde worden verminderd. Waar de levenslange gevangenisstraf is bedreigd, wordt eene gevangenisstraf opgelegd van hoogstens vijftien jaren en minstens twee jareo (art. 56). Poging tot misdrijven die door middel van de drukpers gepleegd worden, is niet strafbaar (art. 57).

Artt. 58—64 regelen het leerstuk der deelneming aan strafbare feiten. Het ontwerp kent alleen daders en medepligtigen en omschrijft wie als zoodanig worden beschouwd. De beide laat.ste artikelen van dien titel, regelen de medepligtigheid bij misdrijven door middel van de drukpers gepleegd. Noch uitgever noch drukker is als medcpligtige bij die misdrijven vervolgbaar, •indien bet gedrukte stuk zijn naam en woonplaats vermeldt en de dader

-ocr page 378-

366 bekend is of op de eerste aanmaning lies regters door den uitgever of drukker is bekend gemaakt.»

Besluiten wij dit beknopt overzigt met de woorden , welke de Commissie ann ’t eind van baar verslag aan den Koning bezigt :

»Het oordeel over de waarde van bet werk ^der Commissie verbljjve aan anderen, en over het gevolg daaraan door Uwe Majesteit te geven, hebben de ondergeteekenden evenmin een advies uit te brengen. Alle'e'n zij bet hun vergund ten slotte den wensch uit te spreken dat de arbeid waaraan zjj gedurende meer dan vier jaren onafgebroken al hun beschikbaren tijd hebben gewijd, niet zonder eenige heilzame vrucht moge blijven voor de zoo lang gewenschte en zoo dringend noodige hervorming der Nederlandsche strafwetgeving.»

VOORSTEL VAN WET VAN DE HEEREN OLDENHUIS GRATAMA, IDZEEDA EN VAN KERKWIJK TOT INTREKKING VAN DE BIJZONDERE BESCHERMING VAN DE JAGT EN HET JAGTBEDRIJF. (Zie Thams dezen jaargang, bladz. 20.5)

VOOBLOOPIO VEESLAO NAAK AANLEIDING VAN HET TWEEDE ONDERZOEK IN DE AFDEELINOKN.

Naar aanleiding van het voorloopig verslag omtrent het voorstel van de heeren Oldbnhois Gratama , Idzkrda en van Kerkwijk tot intrekking van de bijzondere bescherming van de jagt en het jagtbedrijf, hebben dc heeren voorstellers een gewyzigd ontwerp van wet, vergezeld van eene toelichting, ingezonden. Dat gewijzigd voorstel heeft het onderwerp nitge-maakt van eene nieuwe overweging in de sfdeelingen der Kamer.

§ 1. By die overweging werd door een aantal leden uitdrukkelijk verklaard, dat zÿ, na al wat daarover van weêrszijden is aangevoerd, bet overbodig rekenden op nieuw in algemeene beschouwingen over dit onderwerp te treden. Wat voor en tegen de bestaande regeling op hot stuk der jagt te zeggen viel, was in de gewisselde schrifturen genoegzaam uiteengezet. De eindbeslissing moest aan de openbare beraadslaging worden overgelaten. Verscheidene leden toonden zich te minder geneigd om bet debat over de hier in aanmerking komende beginselen te heropenen, vermits zÿ in hun ongunstig oordeel bleven volharden over het voorstel, waarin, huns inziens, door de daarin gebragte wÿzigingen geene wezenlÿke verbeteringen zÿn gebragt. Steeds gingen de voorstellers van het denkbeeld uit, dat het jagt-bedryf zeer, groot nadeel aan den landbouw berokkent, en lieten zÿ de tegenwerping ter zijde, dat opheffing van het politietoezigt op de uitoefening der jagt en van die bepalingen der wet van 18.57, welke met het oog op het belang van den landbouw geschreven zÿn, nieuwe, zeer wezenlÿke nadeclen aan dat bedrÿf zon toebrengen. De landbouw kan niet geacht worden, genoegzaam tegen stroopers, ook te midden van een te veld staanden oogst.

-ocr page 379-

367

beveiligd te zÿn, wanneer het zieh bevinden, zonder daartoe geregtigd te zon, op gronden, in den zin van art. 391 van het Wetboek van Strafregt afgesloten, alleen op klagten der geregtigden tot strafvervolging aanleiding kan geven, en wanneer de eigenaren of bruikers niet meer door daartoe van Staatswege bepaald aangestelde beambten tegen het doordringen van die atroopers op bannen grond worden beschermd. In de thans op den Staat rustende verpiigting om tegen jagt-overtredingen te doen waken, ligt de regtvaardiging van bet stelsel der jagt-acten, waardoor ook de eigenaars of bruikers bijdragen tot de kosten van toezigt. Evenzoo hebben de voorstellers het vroeger geleverd betoog, dat eene rntionnele bescherming van de wildbaan in zooverre aanbeveling verdient, als bet wild een belangrijken tak van handel nitmaakt en aan een betrekkelgk groot aantal ingezetenen een middel ' van bestaan verschaft, onbeantwoord gelaten. Zoo ook de opmerking, dat art. 26 der wet van 1857, die het middel aan de hand geeft om te groote vermenigvuldiging van wild of schadelijk gedierte tegen te gaan, almede buiten werking zon worden gesteld. Be vraag kwam daarbij ter sprake, of de hazen als schadelijk gedierte te beschouwen zijn. Er waren leden, die niet aarzelden die vraag, althans voor sommige deelen des lands, waar dit wild al te talrijk is en werkelijk schade aan den landbouw toebrengt, toestemmend te beantwoorden.

Eenigzins in strÿd mat het straks vermelde gevoelen , werd beweerd, dat in het voorstel ten minste ééne wezenlijke verbetering ie gebragt, in zoover het thans de strekking beeft om geene verkregene regten te schenden. Men had dit met genoegen gezien. Sommigen voegden er bij, dat zij daarom niet voor het voortdurend behoud der heerlijke jagtregten wilden ijveren, die ook zij in beginsel strijdig achtten met onze tegenwoordige staatsinstellingen. Huns inziens kwam het in aanmerking de aandacht der Regering te vestigen op de noodzakelijkheid, dat het tweede lid van het 4de additionneie artikel der Grondwet, volgens hetwelk de opheffing der dadr bedoelde heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren door de wet kunnen worden vastgesteld en geregeld, niet langer eene doode letter bleef. Maar dan moest ook de wet wegens dit onderwerp aan elke nieuwe regeling der jagt en visscherij voorafgaan.

Be hoofdgedachte der voorstellers vond ook nu weder bij eenige leden verdediging. Bie hoofdgedachte was, dat, behalve waar hetjagtregtwettig van den grond is afgescheiden, door den eigenaar of den bruiker op den grond, waarvan de vruchten aan hem behooren, geen jagt-overtreding kan worden begaan ; met andere woorden, dat ieder op zijn eigen grond ton allen tijde en zonder eenige beperking jagen mag, zonder van eene van Staatswege tegen betaling te verkrijgen jagt-acte voorzien te zijn. Be moeijelijkheid lag daarin om dit denkbeeld behoorlijk in wetsbepalingen uit te drukken.

§ 2. In dit laatste zijn, naar het nagenoeg algemeen gevoelen, de voorstellers niet gelukkig geslaagd. Be vroeger geopperde bezwaren tegen den vorm van hun wets-ontwerp bleven niet slechts bestaan, maar waren door de daarin gebragte wijzigingen nog vergroot. Reeds de considérant sloeg

-ocr page 380-

368

thans minder dan ooit op het wets-ontwerp. Daargelaten toch, dat hier van eene noodzalcelijlcheid werd gesproken, waar, naar het gevoelen van velen, hoogstens ven wenschelijkheid kon worden gewaagd, was het onjuist te zeggen, dat de bescherming aan de jsgi en het jagthedrijf werd ingetrokken, dat is; geheel opgeheven. Slechts van beperking kon de rede zjjn. Vooral echter streden de artt. 1 en 2 van bet ontwerp met alle beginselen van eene geede, duidelijke, voor regelmatige toepassing vatbare wetgeving. Het ging niet aan nit eene wet, die de beide onderwerpen, jagt en visscherg, als in éénen adem regelt, eerst in het algemeen al wat de eerstgenoemde betreft,tc ligten, en dan, met opzigt tot datzelfde onderwerp der jagt, nog weder onderscheidene artikelen of gedeelten daarvan, alinea’s of letters, te laten bestaan ' ja zelfs onder die artikelen de zoodanige te begrijpen, die niet bepaald aangewezen, maar slechts in het algemeen aangedhid worden. De wet, men heeft het reeds vroeger gezegd, zweemde daardoor te zeer naar eene motie tot opheffing der bescherming van bet jagthedrijf. Bij de toepassing der strafbepalingen zou de regter op allerlei moeijelijkheden stuiten ; de artikelen of gedeelten daarvan, waarop zijne uitspraak steunt, niet behoorlijk kunnen aanbalen ; waar het zaken geldt, die de visscherij betreffen, in menig geval niet goed kunnen nitmaken , of hij at dan niet met eene afgeschafte bepaling te doen heeft. Nu stelde men wel daartegen over, dat aan de voorstellers, die de wetsbepalingen omtrent de visscherij onaangeroerd wilden laten en van wie het niet te vergen was desniettemin ook eene nieuwe wet omtrent dat onderwerp voor te dragen, naauwelijke een andere weg overbleef dan dien zij ingeslagen hebben. Maar men antwoordde, dat bet toch voor de voorstellers , die het onderwerp zoozeer hadden bestudeerd, geene ondenkbare taak zou zijn geweest, eene geheel nieuwe op zich zelf staande jagtwet te ontwerpen, waarin al wat zij nopens dit onderwerp bepaald wilden hebben, in eene reeks van artikelen werd omschreven, en die dus gelegenheid aanbood het door hen gehuldigd stelsel in zijnen zamenhang te overzien. Gelukte het hun zulk eene wet te doen tot stand brengen , dan zou de Regering wel genoodzaakt zÿn eene nieuwe regeling op de visscherij voor te dragen. Meende men, dat door een eenzijdig voorstel zulk oen dwang niet aan do Regering kan worden opgelegd, dan zou daaruit niets anders volgen, dan dat eene nieuwe wet enkel op het stuk der jagt een onderwerp, ie voor regeling door middel van het initiatief van de leden der Kamer niet wol vatbaar.

Sommige leden meenden, dat nog uit een ander oogpunt de vorm van hot voorstel eene bedenkelÿke zgde heeft. Hot behelst bepalingen, die indien zy ntwdzakelijk zijn, niet bÿ eene partiële wet, maar bij eene herziening van de Wetboeken van Strafregt en van Strafvordering tot stand moeten worden gobragt. Het zonder daartoe geregtigd te zijn zich bevinden op in den zin van art. 391 van het wetboek afgeslotene gronden kan thans bÿ het plegen van andere delicten als eene verzwarende omstandigheid worden beschouwd, maar is op zich zelf geen misdrÿf. Voortaan zou dit wel hot geval zijn. Evenzoo wordt door de bepaling van art. 4 van het ontwerp, volgens welke de vervolging wegens het daarin nieuw aangenomen delict alléén op klagte

-ocr page 381-

369 dor geregtigden geschiedt, ingegropen op art. 22 van het Wetboek van Strafvordering, hetwelk de gevallen o inschrijft, waarin het openbaar ministerie geene nasporing of vervolging kan doen dan op klagte der heleedigde party.

Considerans. Men herhaalde hier de aanmerking, dat het wets-oniwerp geenszins tot algeheels intrekking strekt der bijzondere bescherming, aan de jagt en het jagthedrijf verleend.

.ilr(. 1. Naar het gevoelen van sommigen zon bet, zelfs in den geest der voorstellers, beter zijn hier, in plaats van een bepaalden dag te noemen, te spreken van : binnen een door Ons nader te bepalen termijn.

Overigens klinkt bet wel eenigzins vreemd, dat in. den aanhef van bet artikel gesproken wordt van de intrekking van alle bepalingen der wet tot regeling der jagt en visscherÿ, en dat dan volgt, dat niet slechts al wat de visscherij betreft in wezen blijft, maar ook hot vry aanmerkelijk aantal artikelen omtrent de Jagt, die in art. 2 nitgezonderd zijn. Eene redactie, waarbij het intrekken van sommige bepalingen der wet van 1857 op den voorgrond stond, zou beter doel treffen.

Art. 2. De laatste regele van dit artikel, volgens welke die artikelen van kracht blijven, i’welke straj' bedreigen tegen de overtreding van vorenstaande bepalingen en tot constatering ojquot; bewijs, tot handhaving en verzekering daarvan strekken- , konden ligt tot misverstand aanleiding geven. Men zou er uit kunnen lezen , dat met opzigt tot de vervolging van jagt-overtre-dingen, althans voor zoover het van den grond afgescheiden jagtregten betreft, niets veranderd wordt, en dat dus de verpligting op den Staat blijft rusten om het toezigt op de jagt door bepaaldelijk daartoe door den minister aangesteide beambten te handhaven.

Jlrt. 3. Ook bier weder komen bepalingen voor, die de strekking hebben, om , in strijd met het beginsel der voorstellers, het wild , dat, huns inziens , zoo zeer ten nadeele der eigenaren of bruikers van den grond strekt, te bewaren.

21r(. 4. Vrij algemeen maakte dit artikel den indrnk, dat de voorstellers beurtelings hun doel voorbijstreven of strafbepalingen willen invoeren, die de bereiking van dat doel niet verzekeren. Zij willen eene soort van regt van den eigenaar of den bruiker op het wild, dat zich op zijnen grond bevindt, gehandhaafd hebben. Maar nu wordt het toezigt op de jagt afgeschaft, en de onus probandi, dat bet regt van den eigenaar of bruiker geschonden is of geschonden bad kunnen worden, op dezen, die als aanklager moet optreden, overgobragt. De strooper zal in menig geval, vooral wanneer van den grond afgescheiden jagtregten in de nabijheid bestaan, zyne tegenwoordigheid op eens anders grond kunnen regtvaardigen.

Wat ie hier voorts : -des bewust-? Men heeft zich daarvan geen goed begrip kunnen vormen, evenmin als van de wateren, afgesloten in den zin van art. 391 van het Wetboek van Strafvordering. Dat artikel spreekt wel van heslotene plaatsen, omringd van grachten of slonten, maar bet vermeldt deze enkel als middel van alslniting.

In verband met het doet der wet werden de bedreigde straffen, althans de geldboeten van het eerste lid , te weinig bcteekenend geacht. Men moest,

-ocr page 382-

370

ook bij de bepalingen wegens recidive, niet vergeten, dat er onverbetarlijke stroopers bestaan. Het verband tnsschen do bepaling, volgens welke het raisdröf van zeer ligton aard is, als de in overtreding zijnde zich dadelijk verwijdert, en die wegens hoogere geldboete bij herhaling van misdrijf binnen het jaar liet zich niet goed begrijpen. Zal aan den strooper, die taliooze malen op oens anders grond doordringt, maar als men hem bemerkt , zich niet verzet en dadelijk henengaat , de hoogere geldboete kannen worden opgelegd ?

Eindelök werd aangemerkt, dat er zekere tegenstrijdigheid schijnt te bestaan tnsschen de strafbaarheid van het zich bevinden op de afgeslotene gronden van een ander en de bepaling van art. 8 van het ontwerp, volgens welke de politie-heambten, tot het opsporen en staven van overtredingen der wet bevoegd , lust- of bouwhoven of buitenplaatsen, door muren , schuttingen, rasters of grachten geheel afgesloten, niet mogen betreden. Daartegen echter deed men gelden, dat in de bestaande jagtwet diezelfde tegenstrijdigheid voorkomt. Vergelijk art. 36 met het daarin aangehaalde art. 12a.

Art. 5. Met het oog op het eerste lid van het artikel deed men opmerken , dat de eigenaar niet aUgd regthebbende is. De Koning heeft het jagtregt op de duinen ; maar deze zijn , naar men meent, althans voor een gedeelte, vroeger met voorbehoud van het jagtregt, particulier eigendom geworden. Overigens schijnt het wel eenigermate in strijd met de bedoeling der voorstellers, dat hier de strafbaarheid van het zijn op cens anders grond ook afhankelijk wordt gesteld van het dragen van schietgeweer en jagttuig of het verzeilen door een jagthond. In de bestaande wet, die van het beginsel uitgaat, dat voor het jagen het bezit van eene jagt-acte noodig is, zijn strafbepalingen tegen hem , die, blijkens het geweer , dat bij draagt, en den bond, die hem vergezelt, de praesumtie wekt van ter jagt te gaan, op bare plaats. Waar alle bescherming van jagt en jagtbedrijf heet op te houden, komt zoo iets niet te pas. Dan zon men teregt kannen vragen , of het niet ongerijmd is den eenvondigen, niets kwaads vermoedenden wandelaar, die bij vergissing eens anders grond betreedt, daarom vooral straf baar te stellen, omdat een hond hem vergezelt.

Het bemagtigen van dieren, zonder toestemming van den eigenaar of regthebbende, wordt strafbaar gesteld. Men herinnerde daarbij, dat in sommige streken des lands in den laatsten tijd als 't ware een algemeene rooflogt tegen de ooijevaars plaats heeft. Moet men het er voor honden, dat ook daartegen hg deze bepaling is voorzien? Of moeten de ooijevaars geacht worden aan niemand toe te behooren ?

De bedreigde boete van ƒ 8 tot ƒ 75 gaat de competentie van den kan-tonregter niet te boven; maar wel zal dit het geval zijn met de bedreigde straf bij herhaling van misdrijf. Ligt het in de bedoeling, dat dan de zaak voor de arrondissements-regtbank wordt gebragt ?

4rl. 6. De vraag werd geopperd, of het woord f’bekeurde’i niet te slaafsch uit de bestaande wet op de jagt en visscherg is overgenomen, en of daarvoor niet quot;beklaagdequot; moet worden gelezen.

-ocr page 383-

371

Ofschoon volgens het reglement van orde dit verslag als definitief moest worden beschouwd , heeft de commissie van rapporteurs gemeend vrgbeid te vinden om het als yoorloopig verslag vast te stellen en dus den heeren voorstellers gelegenheid te geven tot nadere overweging of nadere wijzigingen. Aldus vastgesteld den 27 Mei 1875.

RoTOEBS VAN RoZENBUBG, SmIDT, BeBOSMA, BeOBAM, VAN ZlNNICQ BeBOMANN.

GEREGTELUKE STATISTIEK VAN FRANKRI.TK OVER 1873. — STRAFZAKEN.

In het aan den president der Franeche Republiek door den minister van Justitie nitgebragte rapport over »de regtspraak in strafzaken in Frankrijk» over het jaar 1873 worden de volgende medodeelingen gevonden :

Voor de hoven van assisen stonden te regt 5284 beschuldigden, een getal, weinig minder dan dat der beschuldigden in 1872; 4415 waren mannen en 869 vrouwen. Van do mannen waren 785 (18 pet.) beneden de 21 jaren, 2396 (54 pet.) van 21 tot 40, 100,5 (23 pet.) van 40 tot 60 en 229 (.5 pet.) lX)ven do 60 jaren oud. Van de vrouwen waren 150 (17 pet.) roindeijarig, 534 (62 pet.) tusschen 21 en 40, 160 (18 pet.) tusschen 40 en 60, 25 (3 pet.) boven de 60 jaren oud.

Naar den burgerlijken staat verdeeld waren 2931 beschuldigden ongehuwd, 1517 gehuwd met kinderen, 463 gehuwd zonder kinderen, 291 weduwnaars en weduwen met, en 82 weduwnaars en weduwen zonder kinderen. Op 342 na waren allen Franschen ; 1888 personen waren geheel onbekend met lezen en schrijven; 2258 verstonden de schrijfkunst en het lezen zeer gebrekkig, 1007 goed, en 131 hadden hoogor onderwijs ontvangen.

Van de 5284 beschuldigden werden 1074 vrijgesproken. Veroordeeld werden: ter dood 34, tot levenslangen dwangarbeid 157, tot dwangarbeid voor een zeker getal jaren 996, tot tuchthuis-straf 881, tot gevangenisstraf voor langer dan een jaar 1851, voor een jaar of korter 283 enz. Van de ter dood veroordeelden, waaronder 23 recidivisten voorkwamen, werden er 15 te regt gesteld ; voor 18 werd de doodstraf veranderd in levenslangen dwangarbeid en voor 1 in dwangarbeid voor twintig jaren.

Voor de correctionnele regthanken stonden te regt 192,910 personen (161,972 mannen, 30,938 vrouwen), waarvan 12,3 63 werden vrijgesproken.

Aangaande den duur van het voorafgaand onderzoek en het vóórarrest der beschuldigden wordt in het rapport het volgende gezegd: »Zeven tienden der bevelschriften van de regter.s van instructie werden afgegeven binnen de veertien dagen na het plegen van het misdrijf ; omstreeks de helft der correctionnele zaken werden binnen hetzelfde tijdsverloop beregt ; voor zes tienden is op de ingestelde beroepen beslist binnen eene maand na het plegen van het misdrijf; 56 van de 100 arresten van verwijzing naar de openbare

-ocr page 384-

372 tereglzitting wer.Ien binnen de twee nasanden na het misdrijf gewezen , en de hoven van assisen, welke slechts ééns in de drie maanden zitting honden, beslisten na contradictoir debat op 37 pet. der zaken binnen drie en op 70 pet. binnen zes maanden na het plegen van het misdrijf.»

In vóórarrest werden gesteld 85,032 personen. Daarvan werden 40,577 omstreeks de helft binnen acht dagen in vrijheid gesteld of te regt gesteld ; voor 10,908 duurde de preventieve gevangenis langer dan eene maand.

Bij het Hof van cassatie kwamen 1301 voorzieningen in cassatie voor waarvan 766 tegen arresten ten criminele en 377 tegen vonnissen ten correc-tionnele gcrigt waren; daarenboven 133 voorzieningen tegen vonnissen, door den militairen regier gewezen, en 7 requisitoiren, waarvan 3 in het belang der wet en 4 tot aanwijzing van den wettigen regter. Het Hof wees 1213 arresten, waarvan bij 107 het arrest o yuo werd vernietigd.

In Algerië stonden 587 personen voor de vier hoven van assisen , te Algiers, Constantine, Oran en Bona, te regt, waarvan 513 inboorlingen, de overige Franschen en andere Europeanen. Minderjarig waren 63, van 20 tot 40 jaren 316 , meer dan 40 jaren oud 208 van de beschuldigden. Het getal veroordeelden bedroeg 361, waarvan 10 ter dood, 33 tot levenslangen dwangarbeid, 20 tot deportatie in eene vesting, 13 tot enkele deportatie, 99 tot dwangarbeid voor een bepaald getal jaren, 72 tot tuchthuis-straf 81 tot correctionnele straffen enz. Voor de correctiunnele regthanken stunden 6252 personen te regt, 5993 mannen en 259 vrouwen. Het getal veruur-ileelden, meestal tot gevangenis-etraf voor den tijd van één jaar of minder bedroeg 5220. Onder de beklaagden waren 4148 inboorlingen, 1281 Fran-schen en 823 Europeanen van eene andere dan de Fransche nationaliteit,

In hetzelfde rapport wordt in de afdeeling van verschillende mededeelingen het volgende gezegd over de uitleveringen wegens misdrijf aan vreemde regeringen : «Het getal der uitleveringen, waarbij het Departement betrokken ie, neemt voortdurend toe. Gemiddeld heeft het van 1864 tot 1870 jaarlijks 132 bedragen, doch vermeerderde in 187i tut 142, in 1872 tut 268 en in 1873 tot 374. Van dit laatste cijfer werden 137 door Frankrijk gevraagd en 237 door hetzelve toegestaan. Van de 137 gevraagde en verkregen uitleveringen werden er 71 gevraagd van Zwitserland, 39 van België, 9 van Duitschland, 8 van Spanje, 7 van Italië, 2 van Brazilië eu 1 van Grout-Brittannië. Van de 237 door Frankrijk toegestane uitleveringen werden er 95 toegestaan aan België, 61 aan Italië, 33 aan Zwitserland, 23 aan Duitschland, 13 aan Spanje, 4 aan Groot-Brittannië, 3 aan Nederland, 3 aan Knslaiid, 1 aan Oustenrÿk, 1 aan Luxemburg.

«De misdrijven , waarvoor do uitlevering werd aangevraagd , bestonden meestal in diefstal of misbruik van vertrouwen ( I 78) , frauduleus bankroet (45), valschheid in geschrift (38) en moord, doodslag of vergiftiging (31).»

Het getal zelfmoorden bedroeg in 187.3 5525, tegen 5275 in 1872; 4251 werden door mannen en 1274 door vrouwen bedreven.

-ocr page 385-

THEMIS

R E GT S K U N D T G TUD S G H R T E T

■»«:■lt;■gt;■lt; vKiiasA w «iM W« ,

Zesde Jaargang.

XXXVIe Deel, — DERDE EN VIERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk kegt en Regtsvordkring. —^rdiel 270 li. H^., door Mr, A. P. Th. Eyssell, Advokaat te ’s Gravenhage.

Ook hangende het proces tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt volgens den Code zoowel als volgens het Burgerlijk Wetboek het ri!gt van den man, om de goederen der gemeenschap te beheeren, niet geschorst. Slechts de bevoegdheid tot het nemen van cenige conservatoire maatregelen wordt aan de vrouw ingeruimd. Maar tevens worden in beide wetboeken alle handelingen, door den man ondernomen tot opzettelijke verkorting van de regten der vrouw, bedreigd met nietigheid.

Het Belgische Hof van Cassatie besliste bij arrest van 7 Januarij 1860 (Pasicrisie belffe voor 1860, T p. 38) in een geding tusschen den derden verkrijger en de vrouwj dat de dolus alleen reeds des mans voldoende is, om de geïncrimineerde handeling te vitiëren.

Aan het Hof in Zuidholland was die jurisprudentie

Themis, D. XXXVl, 3de en 4de Stuk. [1875]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 386-

374

bekend , toen dit even aanzienlijk als kundig collegie over dezelfde regtsvraag had te oordeelen. Het besliste anders bij arrest van 4 Mei 1874 (W. 3728), doch motiveerde met de uiterste zorg zijne uitspraak evenzeer in facto als in jure, blijkbaar onderstellende dat, indien de regtsvraag zuiver voor den Hoogen Raad gebragt kon worden, er vooruitzigt bestond dat onze hoogste magistratuur geroepen zou worden om haar uit te wijzen. Het Hof constateerde dat ongeveer drie jaren vroeger bij den aanvang van het scheidings-proces de vrouw had genomen de behoedmiddelen, bedoeld bij het eerste lid van art, 270 B, W., en op den inventaris o. a. gebragt was een tot de gemeenschap behoorend, ten name des mans staand onbelast huis ; dat drie maanden na de inventarisatie de man dit had bezwaard met hypotheek onder zoodanige omstandigheden, dat deze handeling aantoonde het bestaan van opzet om de regten der vrouw op de helft der huwelijks-gemeenschap te benadeelen; dat echter, terwijl dit nadeel ook was toepebragt, de geldgeefster volkomen te goeder trouw had gehandeld en dat nu ten aanzien van deze derde (tegen geldgeefster en geldnemer beide ageerde de vrouw tot nietigverklaring der hypotheek op het haar inmiddels toegescheiden huis) de handeling niet nietig was.

Werkelijk onderwierp de bedrogen vrouw de vraag aan het oordeel van den Hoogen Raad, doch met ongunstigen uitslag. De Nederlandsche cassatie-regter besliste haar bij arrest van 4 December 1874 (W. 3796) juist omgekeerd als de Belgische.

Bij zoodanig verschil van zienswijs tusschen de hoogste magistratuur van beide landen over eene zeer zeker ook in praxi belangrijke vraag is het de moeite waard, enkele bladzijden aan hare nadere beschouwing te wijden.

Aan het slot der conclusie, door welke Mr. Smits de uitspraak van den Hoogen Raad voorbereidde, kan men aangehaald vinden hoe ook de overige jurisprudentie en de doctrine ten aanzien van het antwoord verdeeld zijn.-Voorzeker het bewijs dat voor beide sustenuen goede redenen zijn aan te voeren en dientengevolge, welke der

-ocr page 387-

375 strijdende partijen verliest, geene heeft te klagen over slecii regt; voorzeker tevens het bewijs dat men de kunde zoowel als de naauwgezetheid van hen, die ten nadeele der bedrogen vrouw uitspraak deden, volkomen kan eerbiedigen bij het oordeel dat, als men de argumentatie in haar geheel wikt, de redenen voor nietigheid ook ten aanzien van goedtrouwige derden zwaarwigtiger zijn dan die tegen.

Verdeeld als doctrine en jurisprudentie zijn, zoo verdeeld — dit sta op den voorgrond — zijn ook de overwegingen aan het belang der bij de handeling betrokken personen ontleend. Aan den eenen kant het belang der vrouw, die weerloos aan de kwade trouw van haren man is overgeleverd, zoodra hij maar zorgt zijn mede-contractant onkundig te laten van zijn boezen toeleg ; aan den anderen kant het belang van dien mede-contractant, die in eens een bona fide door hem gesloten overeenkomst ziet getroffen met even volstrekte als onvoorziene nietigheid. Wat zal het zwaarste wegen? Blijkens de contextuur van conclusie en arrest waren het de laatste consideratien, welke in ’s Hoogen Raads regt-zaal óverwogen. Zooveel is zeker dat, hoe men ook beslisse, er altijd eene dupe zal wezen van den dolus des mans. En daarom acht ik het veilig, alle overweging van dezen aard te laten buiten het debat. We hebben hier te doen met eene principiële vraag, op welke een antwoord moet worden gegeven, onverschillig of in concreto het onvermijdelijk nadeel nu eens met exceptionele hardheid de vrouw, dan weder den bona fide derde zal treffen.

Hoe redeneert in substantie de Hooge Raad ? Hij gaat uit van de handhaving des mans, ook gedurende het scheidings-proces, in al zijne bevoegdheden, en wil daaruit afgeleid hebben eerbiediging van al de door hem gesloten overeenkomsten ten aanzien van bona fide derden , tenzij het tegendeel uitflrnlilielijl; bepaald zij. Wel verre nu dat dit laatste het geval zou wezen, bepaalt art. 1377 B. W. met zooveel woorden, dat bij alle overeenkomsten onder be-zwarenden titel bedrog van beide kanten door de schuld-eischers moet worden bewezen, terwijl ook de vrouw tot

-ocr page 388-

376 handhaving harer regten tegen haren man eene scAuldvor-derinff heeft en dus onder die schuldeischers begrepen is.

In die redenering echter wordt het tweede lid van art. 270 volkomen overbodig. De vrouw is des mans schuldeischeresse-, zij heeft de bij art. 1377 aan tlle crediteuren verleende Pauliana, en zij is voor die actie, onderworpen aan de onderscheidingen , bij hetzelfde artikel gemaakt.

Mij dunkt dat art. 270è iets anders en «zeer gewild heeft.

Kan aan Mr. Smits worden toegestemd dat, zooals hij op den voorgrond stelde, het tweede lid van dat artikel geheel onafAanAelijA is van he.t eerste, welligt zou de volkomen absorptie van dat tweede lid door art. 1377 gemakkelijker zijn te verdedigen. Maar die //geheele onafhankelijkheid// acht ik zeer betwistbaar, al wordt mijnerzijds den advokaat-generaal dadelijk toegegeven, dat de strafbepaling van art. 2700 toepasselijk zal wezen zoowel wanneer de bij het eerste lid bedoelde //behoedmiddelen// niet, als wanneer, gelijk in casu, die middelen wel zijn aangewend. Geheel afgescheiden hiervan bestaat bij den wetgever van art. 270 kennelijk een aaneengeschakelde gedachtengang, en wel deze. Aan den man wordt, ook hangende het scheidingsproces, het beheer over de goederen der gemeenschap gelaten : maar bij de zeer abnormale verhouding tusschen de echtgenooten kan toch hem dit beheer niet toevertrouwd blijven zonder voorzorgen. Dientengevolge wordt de vrouw allereerst bevoegd verklaard tot eenige conservatoire maatregelen: verzegeling, beschrijving en waardeering. Aan dit eenvoudige eonstateren van de be-standdeelen der gemeenschap heeft echter de vrouw — dit juist toont de wetgever te voelen door onmiddelijk het tweede lid van art. 270 te laten volgen — niet genoeg ; hovendien zal elke handeling van den man ondernomen tot bedriegelijke verkorting van de regten zijner vrouw, zijn volstrekt ge-vitieerd. Ts nu deze toevoeging niets anders dan eene herhaling van den algemeenen regel, in art. 1377 R. W. nedergelegdp Gesteld eens het ware zoo , dan zou juist het besluit van den wetgever om, ofschoon zonder noodzaak, dit beginsel hier nogmaals uit te drukken, slechts te meer bewijzen dat de

-ocr page 389-

377 door Mr. Smits gepredikte geheele onafhankelijkheid der beide zinsneden van art. 270 me( bij de redactie van dat artikel heeft voorgezeten. Waartoe anders de herhaling?

Tk meen dus als vaststaande te kunnen aannemen dat de wetgever, het tweede lid van art. 270 neêrschrijvende, bedoeld heeft aan de vrouw een naderen en meer afboenden waarborg tegen misbruik van het maritaal beheersregt te geven, dan hetgeen hij daartoe toestond in het eerste lid. Thans rijst de dubbele vraag, of aan die bedoeling wordt voldaan door eenvoudige toepasselijkverklarlng van art. 1377 B, W. met de aldaar gemaakte onderscheidingen, en of bij naauwkeurig bezien van den tekst der beide wetsbepalingen de eene ook wel de andere dekt.

Op de eerste vraag kan het antwoord niet twijfelachtig wezen. Indien de man het huwelijksgoed regtsgeldig gt;al kunnen vervreemden of bezwaren onder de eenige mits, dat zijn medecontractant te goeder trouw zij, dan is de vrouw in waarheid volstrekt niet beschermd , want niets is gemakkelijker dan een bonafide kooper of geldschieter te vinden. Het 0. M. wees nadrukkelijk hierop dat, terwijl de eisch tot scheiding van goederen openlijk moet worden bekend gemaakt (art. 242 B. W.), dit bij vorderingen tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed niet het geval is, zoodat de goede trouw van den medecontractant zeer gemakkelijk is te verschalken. Volkomen juist: maar hoe meer gewigt men hierop legt, te meer bewijst men slechts dat de bedoeling van den wetgever om de vrouw te beschermen niet wordt bereikt, wanneer men aan de goede trouw van den derde de kracht toekent om het contract te doen gelden.

En nu wensch ik bepaaldelijk hierop te wijzen, dat de tekst van art. 2705 iets meer inhoudt dan die van art. 1377. Daar wordt aan de schuldeischers het regt gegeven om op te komen tegen hetgeen gedaan is ter bedriegelijke verkorting van hunne regten, en wordt dus de handeling naar den Duitschen kunstterm an^ecktbar verklaard; het contract bestaat regtens, totdat de schuldeischers door middel van het hun geopende regtsmiddel die handeling zullen hebben

-ocr page 390-

378

doen vernietigen; in art. 270 daarentegen vernietigt de wei zelve des mans handeling. Zij is nietig: dat wil zeggen de wet erkent haar niet als re^Z^handeling, in de oogen der wet bestaat zij niet, ne uno quidem momento. Er kleeft meer aan dan erfzonde ; hoezeer in zonde ontvangen en geboren, men komt nog tot bestaan, hier daarentegen is zelfs de geboorte retiens on mogelijk.

Een groot onderscheid alzoo tusschen art. 270 en art. 1377; tevens een geregivaardigd onderscheid. Immers de vrouw is meer dan schuldeischeresse, gelijk ’s Hoogen Raads arrest wil: zij is medeeigenareese, menigmaal zelfs eenige eigenaresse. Het eerste is zij bij huwelijksgemeenschap, het laatste bij uitsluiting van gemeenschap, als wanneer immers de man óók tot op beding van het tegendeel beheerder is van haar persoonlijk vermogen, en alleen ten aanzien van het onroerend goed hare medewerking behoeft om te vervreemden of te bezwaren: art. 160 B. W. Bepalen wij ons tot het meest voorkomende geval : de huwelijksgemeenschap. Echtscheiding en scheiding van tafel en bed hebben altijd de ontbinding dier gemeenschap ten gevolge; dan wordt de gemeene boedel bij helfte tusschen den man en de vrouw verdeeld naar de regelen van den titel over boedelscheiding, art. 183 B. W. Met toekenning alzoo slechts van eene scAuldnordering aan die vrouw, zooals ’s Hoogen Baads arrest zegt? slechts van eene persoonlijke vordering tot rekening en verantwoording zooals Mr. Smits schijnt te meenen? neen, van de gemengde regtsvordering tot boedelscAeiding : art. 129 B. R. Zij komt op als medeeigenaresse en deelt-, de gewone schuldeischer verhaalt zich slechts óf op het patrimonium des mans als den gemeenschappelijken waarborg van artt. 1177 en 1178 B. W., óf op een speciaal onderpand naar art. 1179. De vrouw begint met Aare helft tot zich te nemen, en eerst wanneer blijkt dat hetgeen haar uit dien hoofde toekomt niet aanwezig is, komt zij voor het ontbrekende in de positie van gewone schuldeischeresse haars mans, en verhaalt zich qua talis op zijn aandeel naar den algemeenen zoo even herinnerden regel. Zoolang daarentegen geene deeling is tot stand gekomen, is zij tot elk bestand-

-ocr page 391-

879 deel der gemeenschap medegeregtigd, en is dientengevolge ook geen enkel van die bestanddeelen zoodanig eigen goed des mans, dat het, als ««» haren schuldenaar toebehoorenden ten haren aanzien valt in de termen van de aangehaalde artt. 1177 en 1178.

Het kennelijk onderscheid tusschen de bedreiging van art. 270 en art. 1377 B. W. is dus, ik herhaal het, een volhomen geregivaardigd onderscheid. Ook met het oog op de in het lid toegekende ^behoedmiddelen», waaronder de inventarisatie. Strekt die alleen om te fixeren eene schuldvordering van de vrouw? Ongetwijfeld neen; zij strekt om te fixeren. waaraan de vrouw medeeigendom heeft, en om dat medeeigendom te stellen onder de behoeding der wet. Maar alleen dàn wordt iets behoed, gelijk ik reeds opmerkte, wanneer men het tweede lid van het artikel niet losmaakt van het eerste en de aldaar bedreigde nietigheid niet afhankelijk stelt van de goede of kwade trouw van den derde; leert men anders, dan zal menigmaal de vrouw, op het oogenblik dat zij met de actie tot boedelscheiding hare helft komt vragen, alles vinden verdwenen en dus onbehoed, met eene onvruchtbare persoonlijke actie tegen den doleusen man als eenigen troost daarvoor in de plaats.

De Hooge Raad heeft nu wel, zich grondende op het eerste lid van art. 270, verkondigd de algemeene bevoegdheid van den man om te hypothekeren, en vooral Mr. Smits heeft uitgeweid over dat »bevoegd zijn», meenende hierin een vasten grondslag te vinden om ten aanzien van bona fide derden de doleuse handeling te handhaven; maar het komt mij voor dat het tweede lid van ons wetsartikel en het verband hiervan met het eerste dwingen tot de gevolgtrekking, dat de man onbevoegd is.

Immers wanneer dat tweede lid de handeling verklaart nietig en dus zonder regtsgevolg; indien, gelijk ik straks opmerkte, door die uitspraak des wetgevers de geïncrimineerde daad wordt getroffen in hare geboorte en daaraan het karakter van r«yZ«handeling ontzegd, dan kan de man zoo iets niet legaal tot stand brengen. En waarop komt dit anders

-ocr page 392-

380 neer dan 0]) legale onbevoegdverl;laring tot dusdanige handeling ?

De daad des mans is niedg, zegt de wet; zonder regts-gevolg alzoo envers et contre tons. De tegengestelde leer brengt daarentegen hiertoe, dat dit vitium originis wordt opgeAeven, terwijl de wet van de mogelijkheid eener zoodanige opheffing volstrekt zwijgt. Dat buiten de wet om ingevoerde geneesmiddel strijdt tevens in zijn aard en oor-' sprong met dien der bedreigde nietigheid. Terwijl immers deze voorkomt uit bedriegelijke verkorting gepleegd door den man, zal zij worden opgeheven door iets dat geheel omgaat bniten hem en zijn slagtoffer: door de eerlijke bedoelingen van een derde, den bona fide mede-contraetant ! Doet die gezindheid iets af van de boosheid der bedoelingen des mans en dus van den grondslag der nietigheid ?

Tegelijk mag ik vragen hoe dit aan de goede trouw van den mede-contraetant toegekend gevolg te rijmen is met art. 14 Alg. Bep., daar waar het geldt de kracht eener wetsbepaling, die onloochenbaar op de openbare orde en de goede zeden betrekking heeft.

Maar kan de bona fide derde zich tegen benadeeling door des mans dolus wel dekken ? Gaarne geef ik aan Mr. Smits toe, dat in mijn systeem dit zelfs bij inachtneming van alle redelijke voorzorgen menigmaal ónmogelijk zal wezen : maar tevens wijs ik er op dat bij een aantal andere handelingen dit en onbetwist evenzeer het geval is. Door zoodanig argument heeft b. v. de Hooge Baad zelf zich niet laten weêrhouden om arg. art. 1215 B. W. de actie tot ontbinding wegens wanbetaling van den koopprijs toe te wijzen ten nadeele ook van den bona fide derde, die aan den wanbetalenden nieuwen eigenaar hypotheek op het pand verleend heeft (arrest van 21 Nov 1873, W. 3659), Hetzelfde deed zieh voor in het geval, beslist bij ’s Hoogen Raads arrest van 9 Mei 1875, W. 3501. Wat ontwaart men uit de openbare registers, die een staande huwelijk gekocht eigendom ten name des mans vermelden, van het overlijden zijner vrouw met achterlating van minderjarige kinderen? toch zal ook de hypotheek dààrop

-ocr page 393-

381

gevitieerd wezen, wanneer de vader die sluit zonder regter-lijke magtiging: arg. art. 1216 B. W. Men passe op schenkingen aan aanstaande echtgenooten (artt. 228 en 234 B. W.) en op verboden schenkingen bij tweede huwelijk doormiddel van tusschenkomende personen (artt. 238 en 239) eens de regels der herroeping toe, wanneer intusschen hypotheek verleend is, of men denke zieh de toepassing van des legitimaris actie tot inkorting ex art. 967 ; — altijd zal zij uitloopen op benadeeling van een bona tide derde, die zich tegen dat nadeel niet heeft Hunnen dekken. Toch zal geen flink jurist dààrom de artt. 975 en 1726 B. W. als niet geschreven beschouwen ; de opmerking dat »men met dit stelsel gevaar loopt, zelfs in publieke veiling te goeder trouw goederen knopende, geld en goed kwijt te zijn, indien slechts blijkt dat de man, die toch over de goederen der gemeenschap te beschikken heeft, verkocht heeft tot verkorting der regten van zijne vrouw, terwijl men niet eens weet dat de verkoo-per gehuwd is en dat niet kan en behoeft te weten» bewijst dus allerminst, dat de Belgische cassatieregter den verkeerden en de Neder! and sehe den goeden weg heeft ingeslagen.

-ocr page 394-

382

FRANSCH REGT.

De wet van 5 Jnnij 1875 betreffende de afzonderlijke opslnitinff in Franl:rijl; ^ door Jhr. Mr. B. J. Pi.oos VAN Amstel , lid van de Arrondissements-Regtbank, te Amsterdam.

In 1872 heeft, zooals bekend is, de regering der Pran-sche Republiek aan eene Commissie het onderzoek opgedragen naar den toestand van de verschillende strafinrig-tingen in Frankrijk en zijne Koloniën.

Deze Commissie, waarin allen zitting hadden, die op het gebied van het gevangeniswezen zich het meest onderscheiden hadden, heeft binnen een betrekkelijk korten tijd aan den haar opgedragen last voldaan, en in zeven lijvige boekdoelen het verslag medegedeeld van hare bevinding en handelingen. Even als de toenmalige Directeur van de gevangenissen enz. JAILLANT, is zij tot de overtuiging gekomen, dat de vermeerdering van de misdrijven en vooral van de gevallen van recidive, voor een groot gedeelte moet worden toegeschreven aan den ongunstigen toestand van de departementale gevangenissen en aan de noodlottige gevolgen van de gemeenschappelijke opsluiting.

De afzonderlijke opsluiting kwam haar voor het meest geschikte middel te zijn om het bestaande kwaad eenigermate te beteugelen, en daartoe was het volgende wets-ontwerp door haar voorgesteld.

Art. 1. Les inculpés, prévenus et accusés seront à l’avenir individuellement séparés pendant le jour et la nuit.

Art. 2. Seront soumis à l’emprisonnement individuel, les condamnés amp;nbsp;un emprisonnement d'un an et un jour et au dessous.

Ils subiront leur peine dans les maisons de correction départementales.

Art. 3. Les condamnés à un emprisonnement de plus d’un an et un jour pourront, sur leur demande, être sonmis au régime de l’emprisonnement individuel.

lis seront dans ce cas maintenus dans les maisons de correction départementales jusqu’ à l’expiration de leur peine, sauf décision contraire

-ocr page 395-

883 prise par l’administration, sar l'avis de la commission de surveillance de la prison.

Art. 4. Le durée des peines subies sous le régime de l’emprisonnement individuel sera de plein droit réduite d'un quart.

La réduction no s’opérera pas sur les peines de trois mois et au dessous.

Elle ne profitera, dans le cas prévu par l’article 3, qu’aux condamné^ ayant passé trois mois consécutifs dans l’isolement et dans la proportion du temps qu’ils y auront passé.

Art. 5. D'n règlement d’administration publique fixera les conditions d’organisation du travail et déterminera le régime intérieur des maisons consacrées à l'application de l’emprisonnement individuel.

Art. 6. A l’avenir, la reconstruction ou l’appropriation des prisons départementales ne pourra avoir lieu qu’en vue de l’application du régime prescrit par la présente loi.

Les projets. plans et devis seront soumis amp;nbsp;l’approbation du ministre de l’intérieur, et les travaux seront exécutés sous son contrôle.

Art. 7. Des subventions pourront être accordées par l’état, suivant les ressources du budget, pour venir en aide aux départements, dans les dépenses de reconstruction et d’appropriation.

Il sera tenu compte, dans leur fixation, de l’étendue des sacrifices précédemment faits par eux pour leurs prisons, de la situation de leurs finances, et du produit du centime départemental.

Elles ne pourront en aucun cas dépasser :

La moitié de la dépense, pour les départements dont le centime est inférieur b 20,000 francs ;

Le tiers pour ceux dont le centime est supérieur b 20,000 francs, mais inférieur b 40,000 francs;

Le quart pour ceux dont le centime est supérieur b 40,000 francs.

Art. 8. Le nouveau régime pénitentiaire sera appliqué au fur et b mesure de la transformation des prisons.

De eerste lezing van liet wetsontwerp ga ik voorbij. Be-langrijker waren de beraadslagingen, ter gelegenheid van de tweede lezing, die op 19 Mei, en van de derde lezing, die op 2 Juni 11. aanving. En nu wij ons verheugen mogen in de aanbieding van een ontwerp van een nieuw wetboek van strafregt, waardoor de afzonderlijke opsluiting weder aan de orde komt, zal, geloof ik, een beknopt overzigt van die beraadslagingen aan velen welligt welkom zijn.

Alvorens echter daartoe over te gaan, moet ik doen opmerken dat de atmospheer waarin de wetgevende vergadering te Versailles in het voorjaar leefde, alles behalve zuiver was, en blijkbaar op de behandeling van het ontwerp een

-ocr page 396-

384.

hoogst ongunstigen invloed uitoefende. Vooreerst verkeerde men op 19 Mei jl. nog onder den indruk, dien het bedanken van de Commissie voor het onderzoek der organieke wetten had teweeggebragt, en trachtten de partijen elkander onderling te verstaan omtrent de zamenstelling van eene nieuwe Commissie, waardoor de vergadering gedurende eenige dagen in eene vrij opgewonden stemming verkeerde. In de tweede plaats, had de Commissie van enquête te rekenen met eene groote partij, die niets liever verlangde dan de ontbinding der wetgevende vergadering, en die de bestaande onbevoegd achtte om een zoo belangrijk onderwerp als de afzonderlijke opsluiting te behandelen.

Er waren er ook die even, als bij ons, met partieele wijzigingen en verbeteringen geen vrede konden hebben , maar het meest had de Commissie te vreezen van hen, die de verdaging van het wetsontwerp verlangden alleen om aan de kosten te ontsnappen waarmede de departementen door het wetsoniwerp bedreigd werden. De stemming van de Vergadering op 19 Mei was dan ook vrij onstuimig , en de onrust nam niet weinig toe toen de eerste spreker, M. Bertauld, al dadelijk op een verwijzing van het wetsontwerp naar de volgende algemeene vergadering aandrong. Wel kwam de algemeen bekende en hoogst bekwame rapporteur Bérenger, daartegen met kracht op, maar zijne woorden vonden op dat oogenblik weinig of geen gehoor. Men scheen eene poging te willen aanwenden om het wetsontwerp eenvoudig af te maken. Aanhoudend was het geroep: stemmen, stemmen! zoodat ik, die dien dag de zitting der vergadering bijwoonde, over het lot van het wetsontwerp min of meer ongerust begon te worden. Toen de schel van den Voorzitter de orde eenigermate hersteld had, kwam M. Testet,in met eene andere exceptie voor den dag. Zijns inziens, was het ontwerp nog niet rijp genoeg om te worden behandeld, daar de ervaring nog niet voldoende de deugdelijkheid van de afzonderlijke opsluiting bewezen had. Ook M. Bouchet liet zich in dien geest uit. Hij wenschte even als M. Bertauld dat de behandeling van het ontwerp zon worden verdaagd.

-ocr page 397-

385 doch het voorstel daartoe inogt de goedkeuring van de meerderheid der vergadering niet wegdragen en werd, tot mijn genoegen, verworpen.

De geleerde secretaris van de Commissie van enquête, de Burggraaf d’Haussonvu.i.b, opende den volgenden dag de beraadslagingen met eene hoogst belangrijke rede, die van tijd tot tijd luide werd toegejuicht. Na den heer Bebtaued te hebben beantwoord, ontvouwde hij de redenen, die tot dit wets-ontwerp aanleiding hadden gegeven. Eerst moest met de hervorming van de departementale gevangenissen een aan vang worden gemaakt, omdat daarin het grootste getal gevangenen korter of langer verblijven. Hij herinnerde dat in i869 in de centrale gevangenissen niet meer dan 6.871 veroordeelden waren opgenomen , terwijl het cijfer in de departementale gevangenissen verpleegd 214.185 bedroeg.

De toestand van die gevangenissen was allertreurigst; daarover waren alle deskundigen het eens. De gevangenissen konden worden onderscheiden in drie categoriën. Tot de eerste behooren 52 cellulaire gevangenissen met 7579 cellen. Toch werd niet in alle het cellulaire stelsel toegepast. Dit geschiedde alleen te Mazas, in de Conciergerie en in de gevangenis La Santé, want in de overige zijn de gevangenen slechts des nachts afgezonderd, en worden zij over dag in werkplaatsen vereenigd uit twee of drie cellen zaamge-steld. Tot de tweede categorie behooren de gevangenissen, ingerigt met het oog op de verdeeling van de gevangenen in klassen, naar aanleiding van eene circulaire van den voormaligen Minister van Binnenlandsche Zaken de Peüsigny dd. 19 April 1853, die de toepassing van het cellulaire stelsel in de departementale gevangenissen afgekeurd en de afscheiding ingevoerd had van de gevangenen, naar gelang van het misdrijf waartoe zij veroordeeld waren. Dit was echter eene onmogelijkheid en voor geen uitvoering vatbaar. Daar meest alle departementale gevangenissen zoo voor mannelijke als vrouwelijke gevangenen bestemd zijn, waren er ten minste 30 klassen noodig, en is de scheiding nuttig, waarom dan de gevangenen in de slaapzaal vereenigd , die

-ocr page 398-

386 men in de werkplaats scheidt, en waarom de gevangenen in de slaapplaats gescheiden, die men in de werkplaats vereenigt.

Wat heeft men toen gedaan ? Men heeft eene zoogenaamde elementaire verdeeling tot stand gebragt en gescheiden aangeklaagden en veroordeelden, wat trouwens de wet voorschrijft, mannen en vrouwen en kinderen van volwassenen, zooals reeds de aard der zaak meebrengt. «/Mais si le sys-»tème des catégories,// vervolgde de redenaar, //est mauvais, //si le système du silence est illusoire, et si , d’un autre «côté, vous reconnaissiez qu’il y a quelque chose à faire, //vous êtes amenés forcément par l’inflexible logique des //faits à la conclusion à laquelle nous avons été amenés //nous-mêmes , c’est-à-dire à cette conclusion qu’il faut sé-//parer individuellement les uns des autres les détenus dans //les prisons départementales. C’est à ce point que nous en semâmes arrivés, non pas par esprit de système ni ])ar esprit //de philanthropie, mais je le répète par l’inllexible logique des //faits,// De spreker bestrijdt vervolgens het gevoelen, dat de cellulaire opsluiting eene kwelling voor den gevangene zijn zou, en doet een beroep op de wijze van toepassing der cellulaire straf in Nederland, in België, in Duitschland en in Oostenrijk. //Par conséquent, messieurs, zeide hij, //l’expé-//rience européenne, 1e témoignage de tous les hommes pra-//tiques et de tous les jurisconsultes, ratifie à l’avance la déci-//sion que nous vous proposons de prendre,// en iets verder: //Vous devez demander au système pénitentiaire deux choses : //prévenir la corruption des détenus les uns par les autres, //intimider suffisamment à l’avance les malfaiteurs. Voilà //tout ce que vous pouvez demander au système répressif //pour les détentions de courte durée. Demander plus que //cela, je crains, permettez-moi de vous le dire, que ce ne //soit un peu une chimère.//

Naar het gevoelen van den heer d’Haussünviij.e, voldoet de cellulaire opsluiting aan die beide eischen, en aan het slot van zijne welsprekende rede heeft hij nog het volgende gezegd, dat ik niet kan nalaten hier mede te vermeiden: //Ne //croyez pas, messieurs, que vous vous trouviez en pré-

-ocr page 399-

387

//sence d’une commission de philanthropes, et comme on //disait au dix-huitième siècle, d’hommes sensibles qui se //sont émus sur la condition des malfaiteurs, et qui vouspro-//posent d’adopter des adoucissements à leur situation. Non, //messieurs, ce n’est pas là notre point de vue. Nous ne »reprochons pas seulement au système prénitentiaire actuel //de ne pas être assez moral, nous lui reprochons aussi de //ne pas être assez répressif.//

M. Bouchet gaf in den aanvang van zijn antwoord toe, dat de verdeeling van gevangenen in categoriën afkeuring verdiende, dat hij noch aan het lersche noch aan het Au-bumsche stelsel zijn goedkeuring hechten kan, maar dat hij de aandacht wilde vestigen op de kolonisatie. Toen hij daartoe op Algérie wees, maakte een der leden de niet ongegronde aanmerking, dat dit voor dat land niet aangenaam zou zijn. Doch de spreker liet zich daardoor niet afschrikken en bleef volhouden dat een zware veldarbeid voor de ligcha-melijke en zedelijke belangen der gevangenen het meest wen-schelijk zijn zou. Hij beschouwde daarna de gevaren aan de afzonderlijke opsluiting verbonden en herinnerde aan de gevallen van zelfmoord en van storing der verstandelijke vermogens in de gevangenis te Mazas waargenomen. Naar zijn gevoelen, was het onmogelijk om aan de gevangenen in de cel een geschikten arbeid te verschaffen. Ook veroordeelde hij sommige werkzaamheden, als het touwpluizen en dergelijke, omdat zij het hoofd van den gevangene niet bezig hielden. De onreine lucht in de cel moest daarbij nadeelig op den gezondheidstoestand werken. Is het waar dat de afzonderlijke opsluiting zamenspanning tusschen misdadigers voorkomt , van een andere zijde is het te vreezen, dat die opsluiting den gevangene verbittert en vervult met een haat tegen de maatschappij, die eene zoo zware straf op hem heeft toegepast. Aan het slot zijner rede deelde de spreker eenige voorbeelden mede van de gevolgen van de afzonderlijke treurige opsluiting.

Tusschen de heeren Baudot en Bérengee had verder een woordenwisseling plaats over de financiële gevolgen van

-ocr page 400-

388

het wetsvoorstel, die de leden tot het einde der zitting bezig hield, en eindigde met de verwerping van het voorstel om het wetsvoorstel aan de commissie voor de begroeting te verzenden. Art. 1 werd vervolgens in stemming gebragt en met 363 tegen 210 stemmen aangenomen, en toen de vergadering zich ook met de overige wetsartikelen, die op dat oogenblik niet nader besproken werden, vereenigd had, ontving zij van den Voorzitter het verzoek zich te verklaren of zij al dan niet de derde lezing van het wetsontwerp wilde toelaten. De eerste proef, met het opsteken der handen genomen, gaf een twijfelachtigen uitslag, maar een tweede had beter gevolg en leidde tot een toestemmend antwoord van de vraag van den Voorzitter.

Ingevolge dit besluit had op 2 Junij 11. de derde lezing plaats. M. Bouchet stond ditmaal vooraan in de gelederen van de bestrijders van het wets-voorstel. In eene uitvoerige rede zette hij zijne beschouwingen voort. Drie bedenkingen had hij tegen de invoering van de cellulaire gevangenisstraf. In de eerste plaats miste Frankrijk die liefdadige instellingen, w'elke de gevangenen in de cel steunen. In de tweede plaats ontbrak het aan een geregelden arbeid, en in de derde plaats was niet op het verschil in zeden gelet. Daarbij kwam de ongelijkheid van straf, daar het niet te ontkennen viel dat aan hen, die veroordeeld werden tot een jaar en minder, een veel ondragelijker lot zou ten deel vallen, dan aan die, welke in gemeenschappelijke opsluiting hunne straf zouden ondergaan. De cellulaire opsluiting drukt ook daarom ongelijk, omdat een weinig ontwikkelde veel meer dan een beschaafde het pijnlijke van de afzondering gevoelen moet.

De spreker kwam verder terug op zijn gevoelen, dat het veel beter was in strafkoloniën de veroordeelden te vereeni-gen, en haalde een paar voorbeelden aan ten bewijze van den heilzamen invloed, dien het verblijf in zulke plaatsen uitoefent.

De rapporteur van het wets-ontwerp, M. Bérenger (de la Drôme), begreep teregt dien aanval niet onbeantwoord te

-ocr page 401-

389 moeten laten. Gaarne vereenigde hij zieh met hetgeen in het algemeen ten voordeele van de sirafkoloniën gezegd was. Sedert vele jaren heeft men getracht zoodanige inrigtingen op Corsika tot stand te brengen, zoowel voor jeugdige als voor volwassen veroordeelden, maar omtrent den uitslag van die pogingen kon men nog geen bepaald oordeel uitbrengen. Het is zeer mogelijk dat dit denkbeeld voor veroordeelden tot eene langdurige opsluiting aanbeveling verdient, maar de spreker had uit het oog verloren, dat het hier 'niet langdurige maar korte straffen gold, en daarvoor waren koloniën ten eenenmale ongeschikt. Voortreffelijk en waar is de beschrijving door den rapporteur gegeven van den treurigen indruk, dien de gemeenschappelijke opsluiting maken moet op den gevangene, die niet geheel van schaamtegevoel ontbloot is en in een oogenblik van opgewondenheid, of door een zamenloop van omstandigheden, zich voor het eerst aan misdrijf heeft schuldig gemaakt. Vooral voor een vrouw zijn de gevolgen van eene gemeenschappelijke opsluiting noodlottig. «On l’a dit avec raison, zegt hij, la prison en commun, c’est le noviciat de la récidive,// en verder haalt hij daarbij aan de getuigenis van den heer Michaud, den directeur der koloniën. //La prison en commun, dit-il, telle que nous la voyons //pratiquée, loin de corriger, d’épurer l’âme du condamné //semble destinée à achever sa perte, elle est comme l’école //normale du crime ; le parti du mal y entre en lutte avec //la société et la morale; il y tient ses conférences publi-//ques; il y donne ses leçons particulières; il prêche tout //haut ou il parle à l’oreille; il catéchise, il raille ou il //menace, et tout lui vient en aide; la colère qu’a fait naître //en l’âme du condamné l’arrêt qui le frappe; sa rancune contre les //témoins qui ont déposé ; le sentiment de l’opprobre qui va peser //sur lui au sortir de la prison ; l’écroulement de ses espérances ; //enfin sa vanité elle-même, qui lui conseille l’effronterie pour //se débarasser de la honte; parfois aussi les petites injustices //administratives de la prison, l’apostrophe brutale d’un gar-/'dien, une punition imméritée. En résumé, le plus souvent, au //lieu d’un coupable que la société lui avait livré, la prison lui

Themi!, D. XXXVI, 3de en 4de Stuk. [1875] 25

-ocr page 402-

390

»restitue un criminel. Transformation menaçante. Telle est »la prison eu commun,//

Het kwaad dat daardoor ontstaat, neemt met den dag toe ; van hen die uit de centrale gevangenissen ontslagen werden, zijn 43 pet. binnen de drie jaren andermaal veroordeeld. De maatregelen in 1847 genomen, om de gevangenisstraffe verzwaren, hebben niet aan de verwachting beantwoord. Vervolgens is ter beteugeling van het misdrijf en om recidive te voorkomen, meer en beter zorg gedragen voor de jeugdige veroordeelden, waartoe de wet van 1850 op de landbouwkoloniën, voorgedragen en aangenomen werd. In 1854 stelde de regering de wet omtrent de transportatie met geen ander doel voor. Terwijl men zoo van de eene zijde de jeugd trachtte te hervormen, heeft men aan den anderen kant dat gedeelte der bevolking verwijderd, dat in openbaren strijd met de maatschappij leeft. Maar ook die maatregelen hebben weinig of geen vrucht gedragen. Men heeft begrepen meer te moeten doen en in 1863 een wet vastgesteld, waarin de bevoegdheid van den regter tot toepassing van verzachtende omstandigheden beperkt en voor eenige misdrijven eene zwaardere straf bepaald werd. Ook dit heeft niet gebaat.

Zoo is men tot de overtuiging gekomen, dat de oorzaak van het kwaad daarin gezocht moet worden, waarin al de beroemde mannen van de Julij-Kegering haar gelegen achtten, namelijk in de verwerpelijke wijze van toepassing der gevangenisstraf. De spreker herinnerde voorts dat hij zelf aan de Commissie een wetsontwerp had aangeboden omtrent het patronaat en de voorloopige invrijheidstelling, maar dat de Commissie van oordeel was geweest, dat die maatregelen met het oog op den bestaanden toestand der gevangenissen, geheel hun doel zouden missen. //Quand la cellule existera, //lorsqu’il sera possible d’étudier le détenu dans l’isolement »et le silence, alors on pourra mieux se renseigner que »dans le pêle-mêle des quartiers communs, sur ses véritables //dispositions. On pourra mieux démêler l’hypocrisie du véri-»table sentiment de repentir. On aura d’ailleurs la certi-»tude qu’au dehors de la prison il ne rencontrera ni ces

-ocr page 403-

891

//excitations , ni ces menaces , ni ces séductions que nous «craignons. Et alors les institutions charitables pourront //s’emparer de lui et substituer à l’influence du mal qui «régne seule actuellement, l’influence du bien par laquelle «on peut seulement espérer son relèvement. Substituer «l’influence du bien à l’influence du mal, c’est là tout le «secret, tout le but, toute la pensée du système cellulaire «que nous proposons.« Want de spreker verklaarde niet te behooren tot de volgelingen van de systematische en doctrinaire school die vroeger bestaan heeft, en aan de cel eene verbeterende kracht toekende.

Is het waar wat men gezegd heeft, dat de afzonderlijke opsluiting de verstandelijke vermogens stoort en tot zelfmoord leidt? De spreker moest dit ten stelligste tegenspreken, en trad toen in eene uitvoerige beschouwing over de wijze waarop thans en met goed gevolg, die onheilen bestreden worden en die ik niet behoef aan te stippen, omdat zij algemeen bekend zijn. Op de ervaring in het buitenland en daaronder op die in ons vaderland werd gewezen. Ook in Frankrijk had in de laatste jaren de afzonderlijke opsluiting geen reden tot klagen gegeven.

Met gerustheid kon de Commissie van enquête, na het door haar ingesteld onderzoek, zeggen; «L’expérience fait en «France comme à l’étranger est absolument rassurante et «dément les inquiétudes propagées par l’ignorance ou la «prévention.// Al de geneeskundigen hebben buitendien erkend, dat de afzonderlijke opsluiting voor den gezondheidstoestand veel gunstiger is dan de gemeenschappelijke, terwijl de ondervinding geleerd heeft, dat in de cellulaire gevangenissen minder sterfgevallen voorkomen.

De spreker ging vervolgens over tot een naauwkeurig onderzoek vau de gevallen van krankzinnigheid in de verschillende landen, waar de cellulaire gevangenisstraf wordt toegepast. Ook de uitslag van dit onderzoek was bevredigend. Daarentegen waren de inlichtingen verkregen met betrekking tot de vraag welken invloed de afzonderlijke opsluiting op de recidive had uitgeoefend, minder talrijk.

-ocr page 404-

392

Van België was een bepaald gunstig antwoord ontvangen. Omtrent Nederland zeide de rapporteur: //Nos honorables /»collègues, M. M. Voisin et d’Haussonville, se sont rendus -»ensemble en Hollande pour visiter les prisons. Le ministre //de la justice, sous les attributions duquel sont les prisons, gt;/leur a donné les renseignements les plus encourageants pour //l’avenir du système cellulaire ; il leur a dit — sans donner, //il est vrai, des chiflres à l’appui de son opinion, — (zie echter het later verschenen verslag van 11 Nov. 1873, bladz. 22 en volg.) »que les récidives se trouvent victorieusement //attaquées et profondément atteintes par le régime cellu-//laire.z» In Zweden was men ook tevreden. De uitkomst die de verplaatsing van de jeugdige gevangenen uit de Made-lonnettes naar la Hoquette, een cellulaire gevangenis, had opgeleverd, gaf insgelijks alle reden om van de cellulaire opsluiting eene vermindering van récidive te verwachten. Bedroeg het cijfer der récidivisten vroeger 77 pet., het was nu tot 7 pet gedaald.

De spreker besloot zijne rede met eene herinnering dat van de 26 hoven van appel, 19 op de invoering van de cellulaire gevangenisstraf voor veroordeelingen voor korten tijd hadden aangedrongen, en met een beknopte critiek van de amendementen van den heer Maecou op het wetsontwerp voorgedragen.

Die amendementen kwamen den volgenden dag (3 Junij) in behandeling. Art. 1 wenschte M. Margou gewijzigd te zien, als volgt :

/»Les accusés, prévenus et inculpés pourront opter entre //le régime de la séparation individuelle ou celui de la vie //en commun. Dans les premiers cinq jours qui suivront -i/leur option, ils auront le droit de changer de régime.//

M. Marcou vroeg en kreeg dadelijk het woord tot toelichting van dit amendement.

Reeds bij den eersten oogopslag blijkt, dat dit lid der wetgevende vergadering niet onder de voorstanders der afzonderlijke opsluiting behoorde. Hij heeft dit ook in de zeer uitvoerige rede door hem uitgesproken, meer uan eens ge-

-ocr page 405-

393 toond, eene rede, welke vooral daarom niet met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan, omdat de heer Maecou zelf eene cellulaire opsluiting had ondergaan, en het niet onbelangrijk is, de gevoelens te leeren kennen, waarmede hij de cel verlaten heeft.

Hij betwistte in de eerste plaats, dat het kwaad waarover men klaagde aan de departementale gevangenissen moest worden toegeschreven en meende, dat de hervorming van de centrale gevangenissen, waarin niet '/les petits criminels,// maar //les grands scélérats// verblijf hielden, de voorkeur verdiende. Daarop werd de cel aangevallen. //Messieurs,// zeide hij: //la celluie, il faut le dire, c’est l’ancien cachot, décoré //par une classe de philanthropes du nom de cellule, nom '/emprunté au régime monastique, voilà la définition.// Wat verder omtrent de cel werd verteld, was niet geschikt om van het verblijf daarin een günstigen indruk te geven. //Consultez tous les hommes politiques qui ont été soumis '/au régime de la cellule; il n’y en a pas un qui ne vous '/fasse une description navrante des douleurs qu’on y éprouve. '/(Cest vrai ! sur plusieurs bancs à gauche.)//

De herinnering aan de straf, die hij had ondergaan, scheen den spreker meer of min in een opgewonden toestand te hebben gebragt. Hij vervolgde; //Que faites-vous, philanthropes //modernes? Vous brisez le corps, vous voulez l’assoupir, le /'dompter. Prenez garde, vous ne retirerez de la cellule //qu’un être abruti ou un cadavre.// (Mouvements en sens divers). Sur plusieurs bancs à ffancb.e: très-bien! très-bien! y^ tiroUe : Allons donc, en teregt, daar de spreker ten minste de cel noch als een stompzinnige, noch als een lijk had verlaten. Aan de toespraken van den Directeur hechtte hij niet veel, daar de gevangenen in den regel voor dien beambte geen groote sympathie gevoelen, en aan die van de bewaarders evenmin, omdat zij voor dat apostolaat niet voorbereid zijn. Hij verlangde andere en betere waarborgen voor eene goede behandeling in de cel. quot;Savez-vous,// zeide hij, //quels //sont les hommes qui, seuls, ont pu supporter la cellule? ♦Ce sont les moines, ce sont tes mystiques. La cellule fait

-ocr page 406-

894

»des saints ou des fous.// (Mouvement. — C’est vrai] — Très-bien ! à gauche.) Naar het gevoelen van den spreker, zouden al de pogingen om het misdrijf in de gevangenis te beteugelen, zoo als trouwens de ervaring geleerd heeft, schipbreuk lijden. vEst-ce que vous espérez faire disparaître //le crime de la terre? Je n’ai pas besoin de vous faire de //citation biblique; mais vous savez que vous aurez toujours //des criminels.// (Reclamations à droite). //Pourquoi cela? //parce que dans la nature morale comme dans l’ordre //physique, il y a des exceptions aux règles établies; on les //appelle des monstres.//

Met eene verbetering van het onderwijs zou men verder komen. Vervolgens wees de spreker op de toenemende zucht naar weelde en naar aanleiding daarvan maakte hij deze, mijns inziens, zeer juiste opmerking ://Quand ces êtres, //nés vicieux, sont, je ne dis pas seulement livrés à eux-mêmes, //mais encore provoqués, sollicités par la vue de toutes ces //richesses de la civilisation, croyez-vous que le combat qui //se livre dans leur esprit entre la crainte de la prison qui //les attend, et le désir de posséder immédiatement ce bien //qu’ils convoitent, croyez-vous que cette lutte puisse durer //longtemps et se terminer à l’avantage de la société et du //devoir? Non, cet homme succombera, parce que le pervers //ne croit jamais être découvert ni arrêté, et qu’il espère //échapper à la vindicte publique.//

De spreker vestigde nog de aandacht op de moeijelijk-heden, waarmede de veroordeelde bij het verlaten van de gevangenis te kampen had, en achtte de instelling van het patronaat onmagtig om de noodige hulp te verleenen. De meeste instellingen, zeide hij, bestaan hier op het papier, en niet zelden wordt het lidmaatschap aanvaard om daarvan op een visitekaart melding te maken, of om als titel te gelden voor eene decoratie. Hij sprak daarna over de sterfte in de gevangenissen en over de zelfmoorden, die in de cel gepleegd worden. Om dit te verhinderen had men in Mazas aan de gevangenen zelfs hunne lakens ontnomen, hetgeen echter, wat het tegenwoordige betreft, door Békenger ontkend werd.

-ocr page 407-

395

Ook klaagde hij over het gebrek aan werk, en achtte dit zelfs in de cel ónmogelijk. De cellulaire opsluiting was met het karakter van het Fransche volk ten eenenmale in strijd, //Le caractère essentiel du Français, c’est la sociabilité, c’est rl’effusion de ses pensees, de ses sentiments.// Het stelsel van M. Marcou komt hierop neder. Verhinder het spel waardoor zoo velen ongelukkig worden. Schaf het toezigt af der politie, waaronder vele veroordeelden na hun ontslag, krachtens de wet, worden geplaatst, en hecht niet te veel aan de statistiek van gevallen van herhaling van misdrijf. Bovenal meent de spreker dat men zooveel mogelijk trachten moet te verhinderen, dat de straf de veroordeelden verbittert, en bij hen een haat tegen de maatschappij opwekt. Daaruit worden de grootste misdadigers geboren. Het amendement door hem voorgedragen, strekte tot bescherming der indivi-dueele vrijheid. De maatschappij had geen ander noch meerder regt, dan om de ontvlugting van een gevangene te verhinderen. Sluit de deur voor de gevangenen goed digt, maar laat hem daar binnen vrij. Hij twijfelde daarom niet of de Vergadering zou zich gaarne met zijn amendement vereenigen.

De heer Felix Voisin, Officier van Justitie te Melun, Secretaris van de Commissie van enquête en van de Wetgevende Vergadering, stelde zich tot taak den vorigen spreker, wiens rede door de linkerzijde met grooten bijval was aangehoord, te beantwoorden. Zooals te verwachten was, heeft die kundige magistraat zich daarvan uitmuntend gekweten. Hij betwistte de juistheid der opmerking, dat de cel met een graf moest worden gelijk gesteld, en betoogde op zijn beurt dat er geen sprake kon zijn van een regt der gevangenen om in de gevangenis met andere misdadigers in aanraking te komen. Naar zijn meening, lag wel degelijk de kiem van het kwaad in de departementale gevangenissen. Zij die later in de centrale gevangenissen worden opgenomen, hebben doorgaans vooraf eenigen tijd in de eerstgenoemde doorgebragt, en daar de meest verderfelijke indrukken ontvangen. Dit geldt ten aanzien van niet minder dan 83 pet. van de bevolking der centrale huizen. Overgaande tot

-ocr page 408-

396 de beschouwing van de cel, kwam hij tot het volgende besluit: ^La celluie est purement et simplement la séparation des //détenus de leurs codétenus ; rien de moins, mais rien de //plus!// Hij ontwikkelde verder de middelen die in de cel tot verbetering van den gevangene werden aangewend, en stond langen tijd stil bij de verschillende werkzaapiheden die in La Santé en in de cellulaire gevangenissen in Nederland, België en Zwitserland verrigt werden.

Tegen het beweren dat de afzonderlijke opsluiting met het karakter van het Bransche volk streed, voerde hij aan dat te Turyn en Florence, te Ancona en Palermo en in Sardinië, cellulaire gevangenissen worden aangeiroflén, en dat men te Genua, Plaisance en zelfs te Napels bezig was, zoodanige gevangenissen te bouwen. De vorige spreker had geen regt om zich over het Staatstoezigt over de veroor. deelden bij hun ontslag te beklagen. In het vorige jaar was dit geheel aan de keuze van de Cours d’assises overgelaten, en tegenwoordig wordt een groot gedeelte der veroordeelden daarvan ontheven. Ook andere verbeteringen waren te dien aanzien bij die gelegenheid tot stand gekomen-In de gemeenschap ligt het kwaad en daarom voerde men strijd tegen de gemeenschap. De spreker ontwikkelde daarna verschillende bedenkingen tegen het door M. Makcou ingediende amendement, en stelde de noodzakelijkheid van de afzonderlijke opsluiting inzonderheid voor beklaagden en beschuldigden helder in het licht. Toen de spreker geëindigd had, werd het amendement in stemming gebragt en verworpen.

Nadat op 4 Junij M, d’Haussonvii.le eene lijst had medegedeeld van de verschillende werkzaamheden, welke in de cellulaire gevangenissen te Parys werden uitgevoerd, gaf de Voorzitter het woord aan Jules Pavee. Hij verklaarde zich met het ontwerp niet te kunnen vereenigen, en had vooral bezwaar tegen de bepaling van art. 8, dat het nieuwe stelsel zou worden toegepast naar gelang de bestaande gevangenissen eene andere inrigting zouden erlangen. Voor de hervorming van het gevangeniswezen werd zoo een tijdvak

-ocr page 409-

897

van niet minder dan vijf-en-twintig jaren vereischt en hij zag daarom niet in, waarom met de behandeling van het wetsontwerp zooveel haast werd gemaakt. Ook achtte hij, ofschoon hulde brengende aan het veel omvattende werk van de Commissie van enquête, een nader onderzoek der zaak wenschelijk. Buitendien vond men in de bestaande wetgeving steun ter bestrijding van de gebreken waarover men klaagde.

Nu echter de Staat bezwaar maakt, om, zooals de Commissie had voorgesteld, de departementale gevangenissen voor zijne rekening te verbouwen, zou ongetwijfeld de toekomst leeren, dat de voorgestelde hervorming niet voor uitvoering vatbaar was. De spreker maakte van deze gelegenheid gebruik om zich ernstig te beklagen over de geringe zorg, die tegenwoordig voor het onderwijs in de gevangenissen gedragen wordt. Daarin had de Commissie verbetering moeten brengen, en hij stelde zich ook van het geheele wetsontwerp, waarvan hij de behandeling gaarne zag uitgesteld, niet veel voor, zoolang niet het reglement voor de cellulaire gevangenissen, waarvan alles afhing, was vastgesteld.

De onder-secretaris van het Ministerie van B. Z., Mr. Albert Do JARDINS, bestreed de beteekenis die den vorigen spreker aan het wetsontwerp gegeven had, en toonde aan dat deze Vergadering allezins bevoegd en geregtigd was, het wetsontwerp in overweging te nemen en af te doen. Zestig en welligt honderd millioen zouden vereischt worden om al de departementale gevangenissen in den door de Commissie verlangden geest te hervormen, doch op dit oogenblik kon de schatkist die kosten onmogelijk dragen : daarom is het oorspronkelijke ontwerp gewijzigd, en verdient het wetsvoorstel ook geen afkeuring. //Si nous ne pouvons pas faire tout le bien qui est désirable, — deed de spreker opmerken, — //nous renoncerons à faire le bien qui est possible!... Un tel raisonnement ne serait ni juste ni sage, et je suis sûr que l’Assemblée ne le fera pas.//

Hij betwistte echter het regt van de Vergadering om zich in te laten met de regeling van de dienst. Met 497 tegen 116 stemmen werd art. 1 daarop aangenomen. Ook art. 2 keurde de

-ocr page 410-

398

vergadering goed. M, Bouchet wenschte de volgende alinea daaraan toetevoegen: //Les dispositions de la présente loi ne sont point applicables aux inculpés, prévenus, accusés et condamnés à la prison ou soumis à cette peine pour délits réputés politiques aux termes de la loi du 8 Octobre 1830 et du décret du 13 Octobre 1870, ou pour délits commis, soit par la voie de la presse, soit par tous autres moyens de publication énoncés en l’article 1quot; de la loi du 17 Mai 1819, ou encore pour les délits, prévus par les articles 314, 414, 415 et 416 du code pénal. Néanmoins les inculpés, prévenus, accusés ou condamnés de cette catégorie, auront le droit d’option réservépar l’article ci-après.//

De voorsteller van dit amendement heeft de strekking daarvan in eene zeer breedvoerige rede uiteengezet. Hÿ vond voor dagbladschrijvers enz. de celstraf veel te zwaar. Zooals ligt te begrijpen is, veroorzaakte dit amendement groote opschudding. Het amendement werd van verschillende zijden bestreden en verdedigd, doch ten slotte met een meerderheid van 395 tegen 160 stemmen verworpen.

Den 5den Juni werden de beraadslagingen geopend over art. 3. M. Baudot had vele bezwaren tegen de bepaling, dat aan de veroordeelden boven het jaar de keuze werd overgelaten om het overige gedeelte van hun straftijd in afzonderlijke opsluiting te ondergaan. Daardoor zou het getal cellulair veroordeelden tot een buitengewoon groot cijfer kunnen stijgen. Waarom wordt de duur der gevangenisstraf een vierde verminderd ? Ook dit zal het cijfer van hen, die aan de afzonderlijke opsluiting de voorkeur geven, doen vermeerderen. Wat blijft er verder onder die bepaling over van het regt van gratie van den President der Republiek ? De rapporteur, M. Bé-EENGEE, loste die bedenkingen op, en gaf de verzekering dat de aanvragen om de opgelegde gevangenisstraf in de cel te ondergaan, aan de commissiën van administratie der gevangenissen zouden worden medegedeeld, die daarover met het oog op de ligchamelijke gesteldheid van den veroordeelde , oordeelen zouden. Daarbij mögt men niet uit het oog verliezen dat de veroordeelden wegens bijzondere redenen, weder uit de cel naar de gemeenschappelijke opsluiting

-ocr page 411-

899

konden worden overgebragt. De bepaling, dat bij afzonderlijke opsluiting de straf met een vierde werd verminderd, vond daarin haren grond, dat die straf in het algemeen veel zwaarder werd geacht, dan de gemeenschappelijke opsluiting. Dat beginsel was ook elders aangenomen. Maar de straf, zal men zeggen, is dan wel afschrikwekkend ! Dat is ook zoo, maar men vergete niet, dat de aard der zaak dit medebrengt. //Le meilleur système d’emprisonnement, disait à son tour M. de Sade, c’est celui que redoutent le plus les malfaiteurs. Nous sommes convaincus que l’isolement répond à cette définition.// M. Raudoï was met die opheldering niet tevreden en trad nader in een betoog van de moeije-lijkheden, die uit de bedoelde bepalingen voor de departementale gevangenissen ontstaan zouden, Eene goede justitie kan niet medebrengen, dat aan de administratie worde overgelaten de opgelegde straf met een vierde te verminderen. Dit mögt alleen door en ten gevolge van het regt van gratie geschieden.

Tegen de stelling, dat deze bepaling van het wetsontwerp het regt van gratie omverwierp, kwam Mr. Voisin met kracht op. Na de bedoeling en strekking van art. 3 te hebben toegelicht eindigde hij aldus: //Vous voyez, messieurs, qu’il n’y a rien là qui ressemble au renversement de la justice; il y a, au contraire, des efforts faits pour que la justice soit conservée en faveur des condamnés qui seraient assez intéressants pour mériter l’isolement. (Très bien, très bien ! aux voix !)

Art. S werd toen aangenomen. M. Baudot had echter ook een bezwaar tegen art. 4. Hij hechtte er aan dat daarin weder opgenomen werd de bepaling, die men inmiddels uit het ontwerp verwijderd had, dat van regtswege de straf, wanneer zij in afzonderlijke opsluiting werd ondergaan, met een vierde verminderd werd, ten einde te voorkomen dat die gunst door den een of anderen maatregel van bestuur krachteloos werd gemaakt. Toen aan dien wensch voldaan was, nam de vergadering ook art. 4 aan. Daarop kwam in beraadslaging de volgende bepaling, die M. Bouchet voorstelde

-ocr page 412-

400

aan art. 4 toe te voegen: //Toutefois, en cas de maladie ou de symptômes alarmants, l’administration de la prison pourra, de son autorité, ordonner la cessation provisoire de l’emprisonnement cellulaire.« De Commissie van enquête had tegen die toevoeging geen bezwaar, maar achtte haar on-noodig. Intusschen verklaarde haar rapporteur zich tegen de aanneming van de voorgestelde bepaling niet te verzetten. De graaf de Douchet vroeg daarop of het niet wenschelijk zou zi jn nog eene bepaling in het ontwerp te brengen, waarbij de Directeuren der gevangenissen gemagtigd werden , om cellulair veroordeelden, die zich door hun goed gedrag hadden onderscheiden, enkele uren daags toe te laten in werkplaatsen, waar in gemeenschap met anderen gewerkt werd. De onder-secretaris van staat van bet Ministerie van B. Z. merkte teregt aan : //C’est la suppression pure et simple du régime cellulaire! M. Bérenger verklaarde zieh daartegen om dezelfde reden, waarna nu Douchet zijn amendement introk, en art. 4, zooals het was voorgesteld, onveranderd werd aangenomen. Art. 5 gaf geen aanleiding tot beraadslaging, doch art. 6 werd hevig aangevallen M. Baudot zeide, dat daardoor de bepalingen der wet als het ware te niet werden gedaan, en dat art. 6 in de departementen wegens de lasten, waarmede zij daardoor bedreigd werden, groote ontevredenheid zou opwekken. M. Bérenger stelde de vergadering gerust, doch niettegenstaande de bezwaren daartegen door anderen in het midden gebragt, eindigden de beraadslagingen over de bepaling van art. 6 gevoerd, ook met de aanneming daarvan. De artt. 7 en 8 nam de vergadering zonder tegenspraak aan.

Daarna stelde de Voorzitter aan de orde eenige artikelen, die sommige leden aan de wet wilden toevoegen, doch die de voorstellers achtereenvolgens introkken. M. Schoei,cheb evenwel bleef aandringen op de behandeling van zijn voorstel, luidende: «Un conseil supérieur des prisons pris parmi les hommes s’étant notoirement occupés des questions pénitentiaires, est institué auprès du ministre de l’intérieur, pour veiller, d’accord avec lui, à l’exécution de la présente loi.

-ocr page 413-

401

»Sa composition et ses attributions seront réglées par un décret du Président de la Républi que.//

De Commissie van enquête verklaarde aanstonds zieh zeer good met die bepaling te kunnen vereenigen. Ook de regering nam daarmede genoegen, en zoo werd het voorstel—Schoelcheb zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, door de Vergadering goedgekeurd, die daarna met 470 tegen 117 stemmen het geheele wetsontwerp aannam.

Ik vlei mij door het bovenstaande overzigt het verlangen te hebben opgewekt om met de beraadslagingen, die ik in breede trekken mededeelde, nader kennis te maken. Alhoewel ik gaarne erken, dat zij die zich met de studie van het gevangeniswezen onledig houden, in die beraadslagingen niet veel nieuws zullen aantreffen, zoo geloof ik toch dat niemand, die het Journal Officiel in handen neemt, dit blad onvoldaan ter zijde zal leggen, De redevoeringen van de heeren d’Haus-soNVU.LE, BÉRENGER en VoisiN mögen meesterstukken genoemd worden, en verdienden ruimschoots den bijval daaraan door de Vergadering bij herhaling gegeven. Zij zijn met zorg bewerkt en onderscheiden zich niet alleen door de grondige kennis van het onderwerp dat behandeld werd, maar ook door de frischheid van opvatting en den aangenamen vorm waarin de sprekers hun gevoelen openbaarden. Hetzelfde geldt van de belangrijke rede door den voornaamsten tegenstander van de afzonderlijke opsluiting , Mr. Marcou, uitgesproken. Ik herinner mij niet vroeger met zooveel genoegen, eene bestrijding van dat stelsel te hebben gelezen.

Bij den aan vang van de beraadslagingen bij de tweede lezing, had ik niet durven denken dat het ontwerp met zulk eene aanzienlijke meerderheid zou worden aangenomen, en daarin ligt, mijns inziens, wel het bewijs hoe zeer ook in Frankrijk de overtuiging toeneemt, dat van de gemeenschappelijke opsluiting in de toekomst geen vermindering van misdrijven noch der recidive kan verwacht worden, en dat daartoe alleen de

-ocr page 414-

402

afzondering leiden kan. Veel zal echter af hangen van de wijze van toepassing, en niet ten onregte is daarom aangedrongen op de inededeeling van het reglement voor de inwendige dienst, of althans op de vaststelling van de hoofd bepalingen bi j de wet, zooals bij ons van den aanvang af het geval is geweest. Ik twijfel echter niet of bij de vaststelling van dat reglement, zal de ervaring worden geraadpleegd elders verkregen, en de beginselen worden gevolgd die in België en hier te lande zijn aangenomen. Van het ernstige streven om voor eene behoorlijke toepassing van de afzonderlijke opsluiting zoo goed mogelijk te waken, vindt men een treffend bewijs in de instelling tot dat doel van eene Commissie van toezigt, naast den Minister van Binnenlandsche Zaken. Onder den naam van Raad van Administratie over de burgerlijke en militaire gevangenhuizen, riep het Koninklijk besluit van 26 October 1821 n°. 38 zoodanige commissie vroeger bij ons in het leven. Zij werd aan het departement van Justitie toegevoegd onder de opper-directie van den Minister van Justitie, maar reeds gesupprimeerd bij Zr. Mjs. besluit dd. 17 September 1823 n”. 12, toen het beheer van de gevangenissen naar het departement van Binnenlandsche Zaken overging. De redenen waarom bij die gelegenheid de commissie is opgeheven, zijn mij onbekend, en kan ik ook moeijelijk gissen, daar zij, naar mijne meening, even goed den Minister van B. Z. als vroeger den Minister van Justitie, tot voorlichting had kunnen dienen. Maar wat daarvan zijn moge, zoo geloof ik toch, dat dezelfde redenen die in Prankrijk tot de instelling van een raad van toezigt aanleiding hebben gegeven, ook bij ons bestaan, en dat het wel wenschelijk zijn zou, wanneer weder aan het Departement van Justitie een zoodanige raad toegevoegd werd, vooral nu de hoofden daarvan op zulk eene onrustwekkende wijze afwisselen, en men steeds gevaar loopt, dat bij verschil van inzigt, de eene Minister zal afbreken, wat de andere vaak met groote moeite en inspanning heeft tot stand gebragt. Door de invoering van de afzonderlijke opsluiting voor alle veroordeelden tot eene gevangenisstraf van een jaar en minder, en door de

-ocr page 415-

403

bepaling, dat allen die voorloopig in hechtenis zijn, afzonderlijk moeten worden opgesloten, is Frankrijk op het gebied van het gevangeniswezen, eene groote schrede gevorderd, en op een standpunt gekomen, dat wij sedert lang hadden kunnen en behooren te bereiken. De voormalige Minister van Justitie heeft eene lofwaardige poging aangewend om ons in diezelfde rigting verder te brengen, maar bij het optreden van den tegenwoordigen Minister, is zoo als men weet, die poging verijdeld door de intrekking van het ingediende wetsontwerp betreffende de afzonderlijke opsluiting.

Kort geleden heeft echter de Commissie voor de zamen-stelling van een nieuw Wetboek van Strafregt, haren moeije-lijken en hoogst gewigtigen arbeid voltooid, en aan de afzonderlijke opsluiting onder de vrijheidstraffen de plaats aangewezen die de voormalige Minister voor haar bestemd had. Of de afzonderlijke opsluiting niet op eene meer aanzienlijke plaats aanspraak mögt maken, laat ik thans in het midden, doch ik zou het ten hoogste betreuren, wanneer wij op het gebied van het gevangeniswezen moesten blijven stil staan tot dat het aan onzen wetgever behagen zal het ontwerp in behandeling te nemen en af te doen.

Wat mij betreft, zou ik in afwachting van hetgeen de toekomst ons brengen zal, tevreden zijn met een voordragt, waarbij bepaald werd, dat al diegenen die voorloopig in hechtenis worden gesteld , afzonderlijk moeten worden opgesloten, en dat al de veroordeelden tot eene gevangenisstraf van hoogstens twee jaren, die straf in afzonderlijke opsluiting behooren te ondergaan. Daarmede zou al vast iets gewonnen zijn en een grondslag verkregen, waarop in het vervolg gevoegelijk zou kunnen worden voortgebouwd. Ondenkbaar toch is het dat de afzonderlijke opsluiting weder zal worden afgeschaft. Alleen over den duur der cellulaire straf kan verschil bestaan, en zal meer dan waarschijnlijk de strijd gevoerd worden.

Tijdens mijn verblijf te Parijs, heeft de heer d’Hausson-

-ocr page 416-

404

VILLE mij verzocht de aandacht mijner landgenooten te vestigen op eene kleinere en goedkoopcre uitgave van het door hem zamengestelde verslag van de commissie van enquête, nopens den toestand van de departementale gevangenissen in Frankrijk. Ik heb het genoegen aan dat verzoek te voldoen door de mededeeling, dat die uitgave, onder den titel van //Les établissements pénitentiaires en France et aux Colonies,» dit jaar in 8’in het licht is verschenen te Parijs, bij Michel Lévy, Editeurs, Rue Auber, 3 Place de L’Opéra.

Amsterdam, 26 Augustus 1875.

-ocr page 417-

405

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEri).

Zie Associatie voor de Aernorming en codificatie van internationaal ree At, door Jhr. Mr. G. J. Th. Beei.aerts VAN Blokland, advocaat te ’s Gra-venhage.

Niet ongewoon is de klacht over het onbeduidende en weinig vruchtbare der hedendaagsche congressen en samenkomsten van allerlei aard. En toch klimt hun aantal van jaar tot jaar, zoo zelfs, dat zij een vast bestanddeel van onze samenleving worden; weinig maatregelen van groot, maatschappelijk belang komen tot stand, tenzij door alge-meene samenkomsten voorbereid.

Zouden de klachten over congressen niet voor een groot deel hieruit te verklaren zijn, dat de klager zich vooraf geene volkomen heldere voorstelling heeft gevormd van de beteekenis der samenkomst, of iets anders heeft verwacht dan een congres ooit geven Aon? Wie derwaarts gaat in de hoop van eenig onderwerp volledig, in alle bijzonderheden, te hooren behandelen, zal in den regel even teleurgesteld huiswaarts keeren, als hij die op zeer nieuwe of zeer diepzinnige beschouwingen heeft gerekend.

Wel daartegen is een congres een doelmatig middel, om de inzichten te leeren kennen die over eenig onderwerp elders bestaan, en om de gemeenschappelijke gedragslijn vast te stellen, die de meeste kans aanbiedt op het tot stand brengen van eene of andere nuttige hervorming.

Ook de indirecte voordeelen zijn niet gering te schatten. Men heeft gelegenheid tot kennismaking met belangwekkende personen buiten onzen gewonen kring, tot aanknoo-ping van betrekkingen, die later van groot nut kunnen zijn. Men verneemt niet zelden merkwaardige uitingen, al is het over zaken die niet op het programma staan. (1) Menigeen

(l) Zoo werd op het congres van de Associatie door den heer CoüVREüR, lid van de belgische Chambre des représentants en hoofdredactenr van de TAemis, D. XXXVI, 3de en 4de Stuk. [1875j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26

-ocr page 418-

406

bovendien wordt door een congres opgewekt tot nadenken over onderwerpen die hem anders vreemd zouden blijven, en verkrijgt helder inzicht in datgene wat hem te voren slechts nevelachtig voor den geest stond. Door dit middel eindelijk kunnen nuttige instellingen en vereenigingen die tot dusver geen burgerrecht verkregen hadden maar slechts in engen kring bekend waren, de algemeene opmerkzaamheid trekken, de algemeene belangstelling wekken.

Zoo was o. a. de Associatie wier naam aan het hoofd van dit opstel vermeld wordt, vóór het in September 11. te ’s Gravenhage gehouden congres, hier te lande genoegzaam onbekend, en de aandacht van het publiek werd door die bijeenkomst meer op haar gevestigd dan door de beste geschriften geschieden kon. Thans, nu de vereeniging bij ons geene vreemdelinge meer is, bestaat er gelegenheid tot beoordeeling van haar streven en werken, en wen-schen ook wij iets bij te dragen om haar karakter nader te doen kennen. — Geene geschiedenis dus van de Associatie, maar alleen eenige mededeelingen die strekken kunnen, om hare eigenaardige beteekenis duidelijk te maken.

Niet altijd toch wordt de Associatie even juist beoordeeld. Somwijlen hoort men haar beschrijven als een vredebond op groote schaal, of als eene misschien schuldelooze maar zeker volkomen nuttelooze manifestatie, als eene vereeniging van personen die het goed meenen en waarvan wellicht sommigen niet geheel ontbloot zijn van bekwaamheid, maar die in elk geval zoozeer onder de heerschappij staan van illusiën, dat zij geene vruchten kunnen vóórtbrengen voor het practische leven.

Anderen weder verwarren de Associatie met het ongeveer terzelfder tijd te Gent opgerichte //Institut de droit inter-

Jndépendance Belge, de verhouding van Nederland en België ter sprake gebracht en in wegslepende taal de bedenkelijke wensch geuit: »dereconstituer dans un parlement quelconque l’union qui malheureusement a été détruite».

-ocr page 419-

407 national//, of raeeiien de waarheid te huldigen door eene scherpe tegenstelling te maken tusschen Instituut en Associatie, waarbij dan het Instituut eene verzameling wordt van kalme, wetenschappelijke en practische lieden, terwijl aan de leden der Associatie juist de tegenovergestelde hoedanigheden worden toegeschreven.

Ieder die het congres te ’s Gravenhage heeft bijgewoond, zal den indruk hebben verkregen, dat aldaar ernstige mannen bijeen waren, om op waardige wijze in overleg te treden omtrent ernstige zaken; zoo zelfs dat de vraag werd gehoord, of er geene parlementaire vergaderingen waren, die de vergelijking met deze samenkomst moesten schromen.

Wie met eenige nauwgezetheid de beraadslagingen volgde, was tevens in de gelegenheid, kennis te maken met menigen belangwekkenden persoon. Zijne aandacht zal getrokken zijn door den altijd hotfelijken Sir Travers Twiss, door den onbaatzuchtigen Miles , door den onvermoeid werkzamen Jencken; voor hem zal de sprekende kop van een Richard evenmin onopgemerkt zijn gebleven als de vlugge, schrandere trekken van Field en Jacques; en terwijl hij met welgevallen luisterde naar de welsprekende woorden van een Serjeant SiMON of Couvreur, zal ook de rustige kalmte van ameri-kaansche rechters als Dillon en Peabody hebben bijgedragen om hem aangenaam te stemmen.

Inderdaad, men had de vergadering slechts te overzien, om de zekerheid te verkrijgen dat hier iets anders bijeen was dan eene verzameling van dweepende droomers.

Kenmerkend voor de Associatie is hare veelzijdigheid ; zij omvat personen van zeer verschillende gevoelens en houdt zich zorgvuldig buiten de staatkundige geschillen. In Engeland zelfs heeft men het lidmaatschap onthouden aan personen die in de politieke beweging te zeer op den voorgrond treden, uit vrees dat hunne medewerking de Ver-eeniging zou benadeelen bij mannen van tegenovergestelde richting.

Voor hem die den oorlog als iets noodwendigs beschouwt

-ocr page 420-

408 dat hij hetzij uit het begrip van zelfstandige staten, hetzij uit de zondige natuur van den mensch afleidt, en voor hem die, met Beets, ook op de schaduwzijden van een langdurigen vrede acht slaat, (1) is evenzeer plaats als voor den vurigsten vredesapostel, leder die kan en wil medewerken tot de verbetering van internationaal recht, is een bruikbaar arbeider, De. duurzame beteekenis van het haagsche congres ligt dan ook, gelijk uit het vervolg van dit opstel zal blijken, in de behandeling van onderwerpen over internationaal privaa(- en strafreeAt, die geheel vreemd zijn aan beschouwingen over vrede en oorlog.

De Associatie is dus volstrekt geen vredebond. Toch is de vergissing verklaarbaar. Amerika — dat met jeugdig zelfvertrouwen aan niets twijfelt, en recht heeft, krachtens het buitengewone dat het tot stand bracht, het buitengewone te verwachten — is de bakermat der Associatie.

Niet onnatuurlijk alzoo dat vandaar stemmen opgingen, die niet genoeg rekening hielden met de europeesche toestanden; zij zagen in de verbeelding reeds de United States of Europe als navolging van hunne United States of America, en een hoogste internationaal gerechtshof over alle beschaafde Staten was huns inziens te gemakkelijker op te richten, daar men slechts het voorbeeld had te volgen van het opperste hof der amerikaansche Unie, dat ook geschillen tusschen de bondstaten onderling beslecht. Naarmate echter het europeesche element in de Associatie aangroeit en — wat zeer merkbaar is — in invloed wint, treden deze utopische denkbeelden op den achtergrond om plaats te maken voor de behandeling van meer practische vragen.

(l) * Vrede is een weldaad en een geluk; pax optima rerum ; maar ook de longae pacis mala zijn niet onbekend. Voor de rustige beoefening der wetenschappen, voor de krachtige aanmoediging der kunsten geen schooner tijd; maar, op zedelijk gebied, groot gevaar van verslapping; aan veerkracht geen behoefte; tot het groote geen drang; met het middelmatige vrede. En, Mijne Heeren, wÿ hebbenden vrede*. Redevoering bij de aanvaarding van het hoog leeraarsambt, b. 11,

-ocr page 421-

409

Waardeering verdient ook de hoogst bezadigde wijze waarop de president voor 1875, de heer David Dudley FrELD, uit New-York, zich over het vraagstuk van oorlog of vrede uitliet. Tu zijn gedrukt adres van antwoord op den welkomstgroet van het nederlandsch comité, zegt hij daaromtrent o. a. het volgende: //Though the year may be far ofi' when war wilt be banished from the earth, yet that is no reason why we should not strive to le'ssen the chances of its coming, and its evils when it comes. Tt has not yet been found possible by the most perfect system of law and police to prevent crime among men, but no one for that cause would disband the peace-officers of the country and abrogate its laws, [f we cannot prevent an unruly man from breaking the peace of his neighbourhood, no more may we be able to prevent an unruly nation from breaking the peace of the world ; yet, as in the one case society does endeavour to repress its unruly member, so in the other it seems reasonable that nations should endeavour to discourage, if not to repress, such of their family as seek to disturb the peace of the rest. If we cannot accomplish all that we would, we may accomplish something; if we cannot prevent all wars, we may prevent some that would otherwise break out, and if, when war comes, we cannot prevent all the horrors which are its usual concomitants, we can perchance abate some portion of its savage ferocity. Should we succeed even so far as to prevent one war in a generation, we shall have rendered an invaluable service-/.

Ziedaar gezonde, bedachtzame taal waarmede ieder kan instemmen. Te eerder omdat Mr. Field bovendien met zoovele woorden te kennen geeft, dat hij in geenen deele behoort tot hen die eiken oorlog als onwettig en de toerusting tot oorlog als ondoelmatig beschouwen. Alleen de oorlogen tot aanval en verovering keurt hij af. (1) //As I would defend myself when attacked, and prepare for such

(1) Of intusschen eene verdeeling van alle oorlogen in aggreseleve en dofentieve juist en voor de praktijk van beteekenis is, schijnt zeer tc betwijfelen ; doch de beantwoording van die vraag ligt buiten ons kader.

-ocr page 422-

410 defence if I am greatly exposed, so I would Aave my country de/end itself against aggression and be ever ready for tie defence. The resistance of the Dutch provinces to the tyranny of Philip and Alva was as just as it was heroics.

De veelzijdigheid der Associatie is overigens niet te versmaden ; zij geeft een waarborg dat de te behandelen onderwerpen uit onderscheidene oogpunten worden beschouwd. Voeg daarbij de lofwaardige gewoonte, om geene beslissingen over eenig rechtsinstituut te nemen dan met nagenoeg eenparige stemmen, zoo erlangen die beslissingen, als bewijs van overeenstemming tusschen zoo verschillende elementen, inderdaad eene meer dan gewone beteekenis.

Wat in het bijzonder de vredevrienden betreft, hunne aanwezigheid kan m. i. eer een voor- dan een nadeel genoemd worden; een voordeel voor de Associatie, die daardoor in de gelegenheid geraakt, zich terstond toe te eigenen al wat er in hun streven van practischen aard is; een voordeel voor hen zelve, omdat zij op die wijze veel beter dan in eigen, afgesloten vereenigingen de bezwaren tegen hunne zienswijze leeren kennen, en beproeven kunnen die te wederleggen.

In welke verhouding staat de Associatie tot het Institut de droit international? Beide werden gelijktijdig opgericht. Of het wellicht de voorkeur had verdiend, slechts ééne vereeniging te stichten, en wie de oorzaak was dat deze eenheid niet is bereikt — ziedaar vragen die slechts een historisch belang hebben en hier gereedelijk buiten beschouwing kunnen blijven. Genoeg zij het te weten, dat Instituut en Associatie thans twee volkomen zelfstandige en van elkander onafhankelijke vereenigingen vormen. Zelfs bestaat tusschen hare werkzaamheden geenerlei verband. Wel werd door de Associatie in hare eerste samenkomst te Brussel besloten, dat de vereenigingen elkander zouden steunen en behulpzaam zijn tot bet volbrengen van hare gemeenschappelijke taak, doch in de praktijk is het daartoe niet gekomen. Iedere vereeniging gaat haar eigen weg, alsof de andere

-ocr page 423-

411 niét bestond. Tot dusver zijn beide nog vergaderd geweest in dezelfde steden (Brussel, Genève, ’s Gravenhage), acht dagen na elkander ; doch men behoeft geen groot propheet te zijn om te voorzien, dat ook dit zal ophouden.

Die gelijktijdige samenkomsten toch geven aanleiding om een band te onderstellen welke met bestaat, en van wederzijden is men even vast besloten, dit misverstand te doen ophouden ; vermoedelijk zijn Instituut en Associatie thans voor de laatste maal te zamen geweest.

Beide lichamen hebben dezelfde strekking, maar verschillen in samenstelling en in wijze van werken. Het Instituut bestaat uitsluitend uit geleerden; het is beperkt tot een veertigtal personen, allen mannen van naam in de wetenschappelijke wereld. Deze kleine kring kon zich met minder moeite dan de Associatie eene doeltreffende organisatie geven, en heeft in de kunde van alle medearbeiders een groeten waarborg voor degelijk werk. De Associatie is van ruimeren omvang, en bezit daardoor op hare beurt eenige gewenschte hoedanigheden die aan het Instituut niet of althans niet in dezelfde mate eigen zijn. Er is in de Associatie meer gelegenheid om de stem van het werkelijke leven te hooreu, meer kans dat de voorgenomen rechtshervormingen beantwoorden aan de eischen van de praktijk. Daarbij heeft zij krachtiger middelen om de volksovertuiging te stemmen ten gunste van het doel dat zij voorstaat, en om in de wetgeving der verschillende natiën de bepalingen te doen opnemen, die zij na nauwgezet onderzoek zal meenen te mogen aanbevelen.

Een eigenaardig kenmerk van de Associatie is voorts de bijzondere belangstelling die zij in Engeland wekt; het hoofdbestuur is thans aldaar gevestigd, en geen ander land was op het congres zoo krachtig vertegenwoordigd. Nu worden, te recht of te onrecht, de Engelschen vaak als de spelbrekers beschouwd in de europeesche samenleving ; zeker is het, dat ten gevolge van hun verschil in rechtsopvatting menige internationale regeling wordt bemoeielijkt. Verblijdend mag het daarom heeten, dat in deze juist Engeland

-ocr page 424-

412

een goed voorbeeld geeft en samenwerking vraagt; dat juist de engelsche pers, krachtiger dan eenige andere, de zaak ondersteunt.

De organisatie der Associatie is overigens verre van voltooid ; veel valt daaraan te verbeteren. Met volkomen recht heeft de heer Bhedius — in wien het nederlandsche comité van ontvangst een uitmuntend voorzitter bleek te hebben — haar vergeleken bij een kind dat, hoe voorspoedig ook, nog zeer jeugdig is, en dus gestadige zorg en verstandige leiding vereischt, wil het eenmaal volkomen aan zijne bestemming beantwoorden.

Groote vooruitgang is reeds merkbaar. Zoo heeft men begrepen, dat de internationale samenkomsten eerst dan vrucht dragen wanneer zij behoorlijk zijn voorbereid ; dientengevolge is als regel aangenomen, om over de belangrijkste onderwerpen vooraf praeadviezen in te winnen en deze te doen beoordeelen door eene commissie van deskundigen. Zoo worden ijverige pogingen aangewend, om in de verschillende landen locale afdeelingen van de Associatie op te richten. Niet alleen blyft daardoor de belangstelling levendig, en kan het afdeelingsbestuur als regelingscommissie optreden bij een te houden congres, maar bovenal verkrijgt men op die wijze een goed middel om de voorlichting te vernemen van hen die in eiken staat het meest bevoegd zijn tot beoordeeling van de in behandeling genomen rechtsvragen. Het hoofdbestuur toch van de Associatie kau onmogelijk met zekerheid weten, wie in elk land voor eiken tak van internationaal recht de beste beoordeelaars zijn. Kan men zich nu tot eene plaatselijke afdeeling wenden, zoo weet deze oneindig beter de personen aan te wijzen die vaii de verschillende onderwerpen eene bijzondere studie hebben gemaakt en gezind zijn de uitkomsten van hun onderzoek in een praeadvies samen te vatten.

Algemeen wordt dan ook erkend, dat het congres te ’s Gravenhage heeft bewezen, hoe de Associatie sedert de vorige^ bijeenkomst een grooten stap voorwaarts heeft gedaan, en wij meenen deze beschouwing niet beter te kunnen besluiten dan door eenigszins in bijzonderheden na te gaan

-ocr page 425-

413 de handelingen die eene meer blijvende waarde hebben. De methode van werken, thans door de Associatie aangenomen, wordt daardoor tevens duidelijk.

Bij de beoordeeling van elk congres heeft men wel te onderscheiden tusschen hetgeen behandeld en hetgeen afgehandeld is. Menig vraagstuk wordt slechts door enkelen ter sprake gebracht, in de hoop dat het wellicht later meer algemeen de aandacht zal trekken. Ook zijn sommige gemoederen zoo vervuld van eenig onderwerp, dat het hun eene weldadige ontspanning is, daaromtrent hunne overtuiging te kunnen uitspreken, en toejuiching van gelijkgezinden te ondervinden, al blijft ten slotte de zaak die zij voorstaan, volkomen in denzelfden toestand. Indien elk congres slechts één of twee vragen van algemeen belang eene schrede nader tot hare oplossing brengt, kan men tevreden zijn.

Zoo ging het ook met het rijk beladen programma voor het congres der Associatie. Geheel buiten behandeling bleven de voordrachten die onder de rubriek '/miscellaneous papers// voorkwamen; eene bonte rij van individueele uitboezemingen, als; over de hervorming van het rechtswezen in Egypte; over den voortgang van internationale codificatie sedert 1874, over den tegenwoordigen toestand van den slavenhandel, over internationaal kopyrecht en octrooien van uitvinding, over de verklaring, behoorende bij het tractaat van Parijs van 1856, over het begrip van non-interventie, over het internationaal zeerecht en de beste middelen tot redding van schipbreukelingen in het bijzonder, over de aanspraken van Engeland tegen de regeering van Haïti wegens verliezen geleden in den burgeroorlog daar te lande van 1868/69.— Van al deze verhandelingen kan men zeggen : //the paper was read and .... put aside».

Maar ook onderscheidene onderwerpen die eene meer belangrijke plaats op het programma innamen, zijn wegens verschillende oorzaken niet veel verder gekomen. Zoo werd de tenuitvoerlegging van buitenlandsche vonnissen niet ter sprake gebracht wegens gemis aan voorbereiding, en afwezigheid van eenige leden. Zoo nam de vergadering het wijze

-ocr page 426-

414 besluit om niet te treden in eene beoordeeling van het ontwerp, vastgesteld door de brusselsche conferentie tot regeling van het oorlogsrecht; over de waarde toch van dat ontwerp bestond in het congres groot verschil van gevoelen, en men begreep terecht dat eene beslissing van een congres, in welken zin dan ook, alle beteekenis mist wanneer zÿ niet met nagenoeg eenparige stemmen genomen wordt.

Over de weuschelijkheid van volkenrechtelijke arbitrage, van het instellen eeuer internationale rechtbank, van gelijktijdige vermindering der oorlogstoerustingen van de verschillende staten, van het aannemen van bepaalde formaliteiten vóór het aanvangen van een oorlog werd wel gerapporteerd, gedebatteerd en nu en dan zelfs gevoteerd, doch de aard dezer vraagstukken maakte het onmogelijk , dat beraadslaging of beslissing hierover eenige practische uitkomst, eenig blijvend nut kon geven.

Van meer duurzame beteekenis voor wetenschap en praktijk is de bemoeiing der Associatie met drie andere onderwerpen: het wisselrecht, de aanvaringen op zee en het internationale strafrecht. Wie een onderzoek wil naar de vruchten van het congres, heeft Aierop voornamelijk acht te slaan.

a. WisselreeAt. — Eene vereeniging die zich ten taak stelt het internationale recht te verbeteren, en de middelen aan te wijzen tot wegneming van conflicten tusschen de bijzondere wetgevingen, kon zich geen beter onderwerp ter behandeling kiezen. Reeds in 1864 wees Mr. T. M. C. Asser aan, dat de wissel, //la chose la plus cosmopolite qu’on puisse imaginer//, zeer vaak de haudteekeningen draagt van personen van verschillende staten, hetgeen, indien de wetgevingen van die staten verschillen, tal van netelige rechtsvragen doet rijzen, en den handel aan groote gevaren blootstelt. Overeenstemming van recht is in dezen dus bijzonder weiischelijk en, blijkens de samensmelting van alle wetten der toen nog zelfstandige duitsche staten in de allge-

-ocr page 427-

415 meine deutsche Wechselordnung van 1849, zeer wel uitvoerbaar. (1)

Het hoofdbestuur van de Associatie droeg het onderwerp op aan de zorg eener commissie, bestaande uit Sir Travers Twis, Q. C. T. R. S., J. Beown Q. C., H. D. Jencken en J. Rand Bailev. Door de beide laatstgenoemden werd daarop eene serie vragen ontworpen die, gedrukt in bet engelsch, fransch en duitsch, bij tienduizend exemplaren werden toegezonden aan een aantal kamers van koophandel, rechtsgeleerden en bankiers in Europa en Amerika. Dit geschiedde in Maart 11. In ruime mate werd aan deze oproeping voldaan; van overal kwamen antwoorden in, die zoowel het jus constitutum als de in de verschillende staten ge-wenschte verbeteringen duidelijk in het licht stelden. (2)

De commissie toog daarop met zooveel ijver aan het werk, dat zij in September een degelijk rapport aan het congres in druk kon aanbieden, waarin niet alleen een over zicht werd gegeven van den inhoud der ontvangen antwoorden, maar ook een zelfstandig oordeel der commissie voorkomt over de volgende punten :

1°. Wenschelijkheid eener gelijk vormige, internationale regeling der wisselrechtelijke wetten en gebruiken, overeenkomstig de besluiten, genomen door de hongaarsche (1870), duitsche (1872) en Scandinavische (1872) juristenver-eenigingen.

2quot;. Vaststelling bij de wet van een stereotypen vorm voor alle wissels wordt ontraden, hoogstens zou de verplichting kunnen worden opgelegd om het woord «wissel// op het stuk te vermelden. De engelsche onderscheidingen tusschen binnen- en buitenlandsche wissels behooren te vervallen.

3“. Aanbeveling verdient het, om bij internationale over-

-ocr page 428-

416 eenkomst een algemeen zegelrecht voor wissels vast fe stellen, op gelijke wijze als thans de postconventiën tot stand komen.

Als tarief van kosten wordt aanbevolen : voor wisselbrieven beneden 40 p. st., 1/4 pet, van 40 tot 100 p. st., ^jg pet., van 400 p. st. en hooger, ’/jg pet.

-ocr page 429-

417

Na bovenlt;!ien op onderscheiiJeiie andere punten van wisselrecht de aandacht te hebben gevestigd, stelt de commissie ten slotte voor, dat er benoemd worde eene internationale commissie tot het opstellen van een voorloopig ontwerp van wel, in te leveren met een rapport op het eerstvolgend congres. De duitsche Wechselordnung met hare novellen, alsmede de belgische wet van 1872 zullen bij de bewerking van het ontwerp bijzonder te stade komen, en de verschilpunten tusschen deze wetten en de engelsche wetgeving, zijn alleszins voor oplossing vatbaar.

Op het congres werd dit rapport weder commissoriaal gemaakt en vervolgens, overeenkomstig de conclusie, besloten tot benoeming eener commissie van twaalf leden, ten einde aan het congres van 1876 een wetsontwerp over het internationaal wisselrecht in te dienen. Die commissie bestaat uit afgevaardigden van België, Duitschland, Engeland, Erankrijk, Italië, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Rusland, Scandinavië, Spanje en de Vereenigde Staten. Het secretariaat zal worden waargenomen door de internationale secretarissen Jencken en Rand Baii.ey. Nederland wordt in de commissie vertegenwoordigd door Mr. A. J. How. De commissie heeft het recht, de leden die verhinderd mochten worden, door andere te vervangen, en ieder lid der commissie zal zich een plaatselijken raad van bijstand kunnen toevoegen. Het wetsontwerp zal worden gedrukt en rondgedeeld drie maanden vóór de bijeenkomst van het volgend congres.

Men kan niet ontkennen, dat zoodanige wijze van werken ruimschoots de sporen draagt van bedachtzaam overleg en alle uitzicht geeft op eene degelijke behandeling. Van verschillende zijden wordt reeds groote belangstelling in dezen arbeid betoond ; o. a. was dit de reden waarom de kamer van koophandel te Hull haren voorzitter en secretaris naar het congres te ’s Gravenhage heeft afgevaardigd.

b. Aanvaringen op zee. — Reeds bij het congres te Genève werd door den Voorzitter Mr. Field hierop de aandacht

-ocr page 430-

418 gevestigd naar aanleiding van de aanvaring van de fransche stoomboot //Ville de Havre,// door het engelsche zeilschip //Lochearn// op 22 November 1873, en de tegenstrijdige uitspraken der fransche en engelsche autoriteiten. Van fransche zijde toch besliste men, dat de aanvaring aan het zeilschip te wijten was, terwijl de engelsche commissie van enquête aan de //Ville de Havre// de schuld gaf. De Associatie had volgens den voorsteller te onderzoeken, of er geen krachtiger middelen te vinden waren tot bevordering van de veiligheid ter zee en tot toepassing van straf bij overtredingen.

Eene belangrijke bijdrage tot dit onderzoek is het kort maar bondig opstel door Mr. Field zelven aan het haagsche congres aangeboden. De schrijver betoogt daarin de wensche-lijkheid van :

ö. Verzwaring van aansprakelijkheid voor aanvaringen. — Uitgaande van het beginsel, dat bij de tegenwoordige kennis van scheepsbouw en zeevaart het verlies van een schip ter zee in verreweg de meeste gevallen aan iemands schuld te wijten is, wenscht de schrijver een wettelijk vermoeden van schuld te doen rusten op den eigenaar van het schip, be houdens tegenbewijs.

(l) »What should we say, if it were proposed to drive carriages at full speed through crowded streets, when they are so dark that nothing can be seen ? Is it less unreasonable, in a sea crowded with ships, of a dark night or in a thick fog, to push on, rishing everything upon the mere chance of their being nothing in the way?»

-ocr page 431-

419

schepen bij elkander blijven, totdat de gcheele omvang der schade is onderzocht, en door het minst beschadigde schip ' zooveel hulp is verstrekt als de omstandigheden maar eenigszins toelaten.

zZ. Instel lino- van eene internationale rechtbank tot be-slissing van alle quaestiën ontstaan uit aanvaringen in volle zee tusschen schepen van verschillende nationaliteit, — Deze rechtbank zou beslissen zoowel over het burgerlijk als over het strafgeding; in het laatste geval zou geene klacht kunnen worden ingediend dan met machtiging van de regeering van het land waartoe de klager behoort, Een vaste rechtbank ware onnoodig ; zij kon pro re naia worden samengesteld uit rechters van de beide staten waartoe de schepen behooren die in aanvaring zijn geweest.

Eene commissie van tien leden had op het congres over dit onderwerp verslag uit te brengen. Zij deed het bij monde van Mr. Peabody, en stelde voor:

1’. Het aannemen door alle natiën van gelijkvormige, verbindende regelen, waarbij aan zeevarenden wordt voorgeschreven de in de reglementen aangewezen koersen zoo stipt mogelijk te houden.

2®. Voor de binnenwateren van ieder land regelen van scheepvaart vast te stellen, zooveel mogelijk overeenstemmende met de internationale regelen. Voorzoover eene natie mocht nalaten de scheepvaart binnen hare wateren te regle-menteeren, is de internationale regeling ook dââr van toepassing.

-ocr page 432-

420 moeten zij door ieder schip gedaan worden in de eerste haven waar het binnenloopt.

6°. Wanneer tegen een schip een rechtsgeding ter zake van aanvaring wordt aangevangen in eene vreemde haven, behoort de rechtbank die van de zaak kennis neemt, hiervan terstond mededeeling te doen aan den handelsagent van het land waartoe het schip behoort. Deze moet bevoegd zijn om tusschenbeide te komen en de belangen der onderdanen van zijn staat voor te staan. Het ware wenschelijk aan dien staat het recht toe te kennen, een gedelegeerde te benoemen als bijzitter in de rechtbank met raadgevende stem.

Na overweging van dit verslag werd door het congres eene commissie van vijftien leden benoemd, om eene internationale regeling tusschen de zeevarende mogendheden te ontwerpen tot vermeerdering van de waarborgen voor de veiligheid ter zee van personen en goederen. Aan die commissie is opgedragen, bij het vervullen van hare taak acht te slaan zoowel op de hierboven medegedeelde conclusiën, alsook op de mogelijkheid om eene internationale rechtbank in te stellen tot beslissing van geschillen ter zake van aanvaringen op zee. Tevens zal zij hebben aan te wijzen, welke regelen in de wetgeving behooren te worden aangenomen omtrent de aansprakelijkheid van hen die als reeders, scheepsbouwmeesters, ijzerfabrikanten, gezagvoerders of schepelingen bij het schip betrokken zijn. Mr, T. M. C. Assee heeft in deze commissie zitting voor Nederland.

De voorbereidende maatregelen doen alzoo ook voor dit gewichtig onderwerp iets goeds van de Associatie verwachten. De praktijk kan daarvan te eerder vruchten plukken, omdat er bij sommige wetgevers reeds neiging bestaat, in de aangewezen richting werkzaam te zijn. Zoo maken de conclusiën n®. 4 en 5 reeds deel uit van de engelsche wetgeving, daar sectie 16 van //the merchant shipping acts amendment act 1873// (36 en 37 Vict. cap. 85) bepaalt: //In every case of collision between two vessels it shall be the duty of the master or person in charge of each vessel, if and so far as he can do so without danger to his own

-ocr page 433-

421

vessel, crew and passengers (if any), to stay by the other vessel until he has ascertained that she has no need of further assistance, and to render to the other vessel, her master, crew and passengers (if any) such assistance as may be necessary in order to save them from any danger caused by the collision ; and also to give to the master or person in charge of the other vessel the name of his own vessel and of her port of registry, or of the port or place to which she belongs, and also the names of the ports and places from which and to which she is bound.

»if he fails so to do, and no reasonable cause for such failure is shown, the collision shall, in the absence of proof to the contrary, be deemed to have been caused by his wrongful act, neglect or default.

»Every master or person in charge of a british vessel who fails, without reasonable cause, to render such assistance or give such information as aforesaid shall be deemed guilty of a misdemeanour, and, if he is a certificated officer, an inquiry into his conduct may be held, and his certificate may be cancelled or suspended».

Ue britsche regering heeft zieh hiermede niet vergenoegd, maar deze wetsbepalingen ook ter kennis gebracht van andere zeemogendheden, met uitnoodiging om wettelijke regelen van gelijken aard vast te stellen. Eene uitnoodiging die niet vruchteloos schijnt te blijven, althans in het dezer dagen verschenen ontwerp tot wijziging van het duitsche strafwetboek wordt voorgesteld, art. 145 van dat wetboek aldus te lezen ; »Wer die vom Kaiser zur Verhütung des Zusammenstossens der Schille auf See, über das Verhalten der Schiller nach einem Zusammenstösse von Schilfen auf See oder in Betreft' der Noth- und Lootsensignale für Schift'e auf See und auf den Kustengewässern erlassenen Verordnungen Übertritt, wird mit Geldstrafe bis zu Eintausendfünf hundert Mark bestraft».

In de toelichting van het ontwerp wordt uitdrukkelijk verwezen naar de aangehaalde engelsche wet, met erkenning van het beginsel, dat ’s wetgevers maatregelen tegen eollisiën eerst dan doel treffen, wanneer hij zich aansluit aan de buitenlandsche wetgevingen en deel neemt aan eventueele

Themis, D. XXXVI, 3de en 4de Stuk. [1875.] 27

-ocr page 434-

422 internationale conventiën. Ten einde de duitsche bepalingen steeds spoedig en gemakkelijk met een en ander in overeenstemming te houden, wordt alleen de strafbedreiging in het wetboek geplaatst en de regeling zelve overgelaten aan het administratief gezag. Tn de Noth- und Lootsen-Signalordnung für Schifte auf See und auf den Kustgewässern van 7 Nov. 1874 is het engelsche seinstelsel gevolgd, waarbij zich thans, ingevolge het Kon. Besluit van 10 October 1875 n®. 178, ook Nederland aansluit, en dat reeds door Oostenrijk, Spanje, Zweden, Brazilië, Peru en gedeeltelijk ook door Frankrijk is aangenomen, (1)

c. Intemadonaal stra/recAi. — Aan nederlandsche leden van de Associatie komt de eer toe, het eerst de aandacht te hebben gevestigd op dezen belangrijken tak van werkzaamheid, en zelve met de behandeling daarvan een aanvang te hebben gemaakt. Op voorstel van het nederlandsch comité werden in het programma voor het congres de beide volgende vragen opgenomen : a. Binnen welke grenzen behoort de nationale strafwet bescherming te verleenen aan vreemde regeeringen en instellingen? S. Zal men vasthouden aan het beginsel ; «geene uitlevering voor politieke misdrijven,// en zoo ja, moet dat beginsel ook worden uitgebreid tot misdrijven van het gemeene recht die met politieke misdrijven samenhangen, of die hun oorzaak hebben in politieke beweegredenen?

Het eerste onderwerp werd ingeleid door Mr. A. A. de PiNTO. Op den voorgrond stelde deze het beginsel, dat de strafwet toepasselijk is op ieder, zoowel vreemdeling als ingezetene, die zich op het grondgebied van den staat aan eenig strafbaar feit schuldig maakt (territorialiteitsbeginsel), terwijl buiten de grenzen gepleegde feiten aan hare heerschappij zijn onttrokken, tenzij voorzoover de wet voor bepaalde gevallen uitdrukkelijk het tegendeel voorschrijft. Intusschen

(l) Zie Nederlandiche Staatecourant van 2 Nov. 187S.

-ocr page 435-

423

is er in de nieuwere wetgevingen eene sterke neiging op te merken, om de heerschappij der strafwet ten opzichte van in het buitenland gepleegde feiten hoe langer hoe verder uit te breiden. Voor uitbreiding bestaat een goede grond. Wel is waar strekt de strafwet in de eerste plaats om, door bedreiging van straf, het nationale recht te handhaven en de inwendige orde en veiligheid tegen elke aanranding te beschermen; doch hieruit volgt niet, dat de staat onverschillig moet blijven voor de nadeelige gevolgen van misdrijven buiten zijne grenzen gepleegd. Niet de zelfzuchtige spreuk • //chacun pour soi,// maar het besef van solidariteit van belangen is het leidend beginsel van het nieuwere internationale recht ; het is voor ierleren beschaafden staat van gewicht, dat zware inbreuken op de openbare orde, waar ooi beffaan, worden gestraft.

Vandaar de gestadige vermeerdering der tractaten van uitlevering en het van lieverlede daarin opnemen van alle eenigszins ernstige misdrijven die dolo gepleegd zijn en geen politiek karakter dragen. Onder tweeledig voorbehoud echter : lo. geen uitlevering voor misdrijven begaan in den staat waar de misdadiger zich bevindt; 2». geene uitlevering van eigen onderdanen. Uit dezen laatsten regel volgt, dat de strafwetten toepasselijk moeten zijn op alle door eigen onderdanen, waar ook, gepleegde feiten die, wanneer zij in het buitenland door een vreemdeling wierden bedreven, zijne uitlevering zouden ten gevolge hebben. Doch wat behoort, in verband met den sub n®. 1 gestelden regel, rechtens te zijn ten opzichte van binnenslands tegen een vreemden staat, zijne re-geering of zijne politieke instellingen gepleegde misdrijven?

Over het algemeen kan men aannemen, dat deze misdrijven, krachtens het territorialiteitsbeginsel, even goed door den staat waar zij gepleegd zijn, behooren gestraft te worden, als die welke aldaar tegen onderdanen van eene vreemde natie worden bedreven. Tntusschen zijn hierbij twee belangrijke uitzonderingen in het oog te houden. Vooreerst kan geen staat een tegen een vreemden staat gepleegd feit strafbaar stellen, indien hij in zijne wetgeving dat feit straffeloos

-ocr page 436-

424 acht, wanneer het tegen hemzelven gepleegd wordt. Ten anderen heeft een tegen een bijzonder persoon begaan misdrijf nimmer een zniver politiek karakter, terwijl dit bij vergrijpen tegen een vreemden staat niet zelden het geval is. Wordt nu de persoon die in het buitenland een politiek misdrijf pleegt tegen eene buitenlandsche mogendheid, geenszins uitgeleverd, zoo kan de staat hem evenmin doen vervolgen wanneer hij zich binnen de grenzen aan een soortgelijk feit schuldig maakt, welk nadeel daaruit ook voor een vreemd rijk moge ontstaan (1).

Ten slotte trekt Mr. de Pinto zijn betoog samen in de volgende conclusion:

1°. Het strafwetboek van iederen staat moet bepalingen bevatten tegen vergrijpen jegens vreemde staten, hetzij door eigen onderdanen, hetzij door vreemdelingen gepleegd.

2“. Evenwel behoort een staat niet als misdrijf aan te merken eenig ten nadeele van eene vreemde mogendheid gepleegd feit, indien dat feit volgens de wetten van den staat waarin het bedreven wordt, niet strafbaar is in geval het tegen dien staat zelven is gericht.

(t) Dezen regel miskent art. 102 van het duitsche strafwetboek, door onder do enkele voorwaardo van wederkeerigheid alle in de artt. 80—86 genoemde feiten van hoogverraad te straffen wanneer zij tegen eene vreemde mogendheid begaan zijn, hetzij door een Duitscher in of buiten, hetzij door een vreemdeling in Dnitechland. Beter is art. 103 van dat wetboek, waar beleediging tegen vreemde sonvereinen gestraft wordt. Het ontwerp van een nederlandsch strafwetboek (1875) gaat in die richting verder, door 1’. in de artt. 125 en 126 aanslagen op het leven, de vryheid of den persoon van een regeerend vorst of ander hoofd van een bevrienden staat, 2quot;. in de artt. 127—129 beleedigingen zoo tegen hen als tegen hunne vertegenwoor-gers bij de ncderlandsche regeering, benevens verspreiding van beleedigende geschriften, strafbaar te stellen, een en ander zoowel wanneer hot feit in Nederland, als wanneer het door een Nederlander in het buitenland wordt gepleegd. Noch hier noch elders stelt het ontwerp de voorwaarde van wederkeerigheid. En terecht. Een strafwaardig feit moet gestraft worden, al zwijgt daarover elke vreemde wetgeving, een niet strafwaardig feit kan geen straf verdienen, omdat een buitenlandsche wetgever daarin een misdrijf ziet.

-ocr page 437-

425

De tweede vraag van internationaal strafrecht werd ontwikkeld door Mr. F. B. Goninck Liefsting in eene Memorie die thans in den handel is (1) en dus hier niet behoeft te worden geschetst. De steller kwam daarin tot de volgende slotsom:

Het congres begreep, dat het onmogelijk was, over deze ingewikkelde strafrechtelijke vragen, waaromtrent de gevoelens der deskundigen zeer verdeeld zijn, en waarmede de Associatie zich thans voor de eerste maal bezig hield, onmid-delijk een welgegrond oordeel te vestigen. Men besloot, de verhandelingen van de heeren de Ptnto en Coninok Liep-STING in handen te stellen van het hoofdbestuur der Ver-

(l) Mémoire sur le principe ; Pas d'extradition pour les dédis politiques, (La Haye, Paris, Londres).

-ocr page 438-

426 eeniging, met uitnoodiging om daarover het oordeel van bevoegde personen in te winnen en, zoo noodig, commissiën van praeadvies te benoemen. De adviezen die het hoofdbestuur op deze wijze verkrijgt, behooren te worden gedrukt en aan de leden rondgedeeld vóór het eerstvolgend congres. Tevens wordt ten opzichte van de al of niet uitlevering van staatkundige misdadigers aan bet hoofdbestuur opgedragen, de artikelen te ontwerpen die deswege in de tractaten zouden moeten worden opgenomen.

’« GravenAage, 17 November 1875.

-ocr page 439-

427

Notariaat en IJooffer Ondertcijs, door H. M. J.Wattel, Candidaat-uotaris te Woerden.

Onder de ernstige vragen des tijds, die dus ook een ernstig nadenken en zoo mogelijk een in hoofdzaken duidelijk en beslissend antwoord verdienen, mag voorzeker een eenigszins voorname plaats worden toegekend aan deze: van ..welke beginselen zal de toekomstige wettelijke regeling van het Notariaat uitgaan, en welke zijn de maatregelen, die reeds nu met het oog op die wetgeving der toekomst kunnen of moeten genomen worden ?

Die vraag is sedert eenige maanden met des te meer kracht op den voorgrond getreden, door de indiening van een gewijzigd wetsontwerp bij de Tweede Kamer der Staten-Ge-neraal.

Dat wetsontwerp geldt het Hooger Onderwijs.

Een wet tot regeling van het Hooger Onderwijs in het leven te roepen en alzoo aan een der voorschriften van de Grondwet van 1848 te voldoen, was het ernstig streven van verscheidene opvolgende Regeringen in de laatste jaren. Ook de tegenwoordige Regering heeft met ernst die taak opgevat. Zij heeft aan de behandeling van dit onderwerp boven de regeling van andere takken van onderwijs de prioriteit toegekend. Inderdaad mag men nu, zonder optimist te zijn, aannemen dat de tegenwoordige inrigting van het universitair onderwijs, door het Koninklijk Besluit van 1815 beheerscht, weldra tot de geschiedenis zal behooren.

Doch is de overtuiging gevestigd, dat het Hooger Onderwijs zeer onvoldoende geregeld is en dus dringend verbetering behoeft, over de wijze, waarop die verbeteringen zullen worden aangebragt, loopen de opiniën — gelijk trouwens omtrent ieder onderwerp van zoo groot en veelzijdig belang — zeer uiteen; de faculteit der godgeleerdheid is dddr om te bewijzen, dat niet allen overeenstemmen in de keuze der takken van wetenschap, welke het universitair onderwas zal omvatten. Terwijl b. v. eene partij in den lande de supprimatie dezer

-ocr page 440-

428 faculteit voorstaat, stelt de Minister voor aan de faculteit der regten een nieuw leervak toe te voegen.....de wetenschap van het Notariaat.

Wij zullen later aantoonen hoe juist deze trouwens niet nieuwe uitdrukking gekozen is, maar ook hoe verschillend de zin van het woord weienscAap hier kan en moet worden opgevat.

Het Notariaat bij het Hooger Onderwas.

Een voorstel althans ingediend om het eerste in naauw verband te brengen met het laatste.

Hebben we regt hier aan te vangen met te spreken van ernstige vragen des tijds?

Het is waar — we behandelen geen onderwerping van Noordquot; Sumatra, geen restitutie-stelsel of bijzonder onderwijs, waarvan ieder den mond vol heeft ; maar is het belang der gansche maatschappij daarom minder betrokken bij de eeuwenheugende instelling, met den dageraad der beschaving gekomen, met hààr voortgang zelve in ontwikkeling toegenomen, en zóó in het wezen en leven der hedendaagsche maatschappij doorgedrongen, dat men zich immers geen be schaafde wereld, speciaal geen Nederland en geen burgerlijk leven in Nederland, zal kunnen denken zonder Notariaat?

En de Staathuishoudkunde, die wetenschap van het heden en van de toekomst, ze heeft immers ook onze instelling tot een onderwerp van studie gemaakt, en van die studie is een vrucht gezien, die men met een geruchtmakenden naam aanduidt: de vrijverklaring van het Notariaat!

Speelt u een glimlach om de lippen nu we deze uitdrukking — in een zoo ongunstig licht geplaatst — hier ter neder schrijven ? (1)

(O Men heeft deze uitdrukking in een ongunstig licht geplaatst en z^u nu wel eene andere daarvoor in de plaats willen stellen. Het idée wordt er weinig door gepreciseerd — voorzeker ; maar zij omvat daarentegen ook alles wat tot heden over dit onderwerp gedacht, geschreven en gesproken is, en eene nieuwe benaming zai wel niet ligt te vinden zÿn.

-ocr page 441-

429

Stel u gerust — wij voor ons gaan niet naar de vrijverklaring. Wij hebben die denkbeelden meer dan eenmaal bestreden; wij nemen geen woord terug van wat we er over geschreven hebben ; nbg kunnen we er geen heil in zien voor het algemeen belang, hoe ze ook worden voorgesteld, toegelicht of gewijzigd. Een onevenredige vermeerdering van het getal ambtenaren moet van de verwezenlijking dier voorstellen het gevolg zijn ; dat kan, dat zal leiden tot een concurrentie, die de Staathuishoudkundige niet zou kunnen goedkeuren en waarvoor de Staatkunde zich wachten moet.

Maar men stelle prijs op eene billijke waardering van bedoelingen, men overdrijve toch niet en wachte zieh voor zulke eenzijdige opvattingen, als omtrent deze gewigtige aangelegenheid maar al te zeer in omloop zijn gebragt. — In het //Weekblad voor Notarisambt en Registratie” van 16 Augustus 1874 schreven wij en geven dit nog als ons gevoelen ;

//De zigtbare afneming van den strijd zou men kunnen betreuren, indien nu alles ware afgedaan en in het vervolg alles bleve bij het oude. Wij gelooven dit echter niet en noemen ’t daarom goed dat niets is tot stand gekomen terwijl nog allerlei denkbeelden werden dooreen gemengd, allerlei stelsels werden verkondigd en overal de meest mogelijke begripsverwarring heerschte. Nu althans verstaat men elkander beter. Men weet — kan ten minste weten — dat er niet aan gedacht is het Notariaat te vernietigen, noch om eensklaps het getal Notarissen met ettelijke honderden te vermeerderen. Nu bestaat meer uitzigt dan vroeger op verbetering, en wij gelooven het nog dat het tijdstip eener — zij het dan ook gedeeltelijke — hervorming langzaam maar zeker nadert. Men moge dan de nieujwe denkbeelden beschouwen zoo men wil, zij hebben voorzeker de oogen van velen geopend ; en wanneer wij nog eens meer bevredigende toestanden mogen aanschouwen, zal men het altijd voor een deel aan die denkbeelden te danken hebben.//

Dit laatste valt gemakkelijk te staven. Sinds de Minister Baba in de Belgische Chambre des représentants zijn bekende

-ocr page 442-

430 woorden over vrijverklaring gesproken heeft en de strijd ook in Nederland is begonnen, werd de notariële wetgeving van alle zijden beschouwd en besproken. Vooral werd daardoor duidelijk in het licht gesteld de onvoldoende wijze waarop het examineren der adspirant-Candidaat-Notarissen plaats vond. Het gevolg hiervan is geweest, dat de Commissiën dit bf zelf hebben ingezien bf daarop door de Regering gewezen zijn, en sedert geheel andere resultaten worden verkregen (1).

Inderdaad is de wet van 9 Julij 1842 op het Notarisambt aan vele bedenkingen onderhevig. Hare gebreken hebben zich echter hoofdzakelijk door de ervaring in het licht gesteld en men zal dus, door van de lessen der ervaring een wijs en getrouw gebruik te maken, gemakkelijk genoeg tot de verlangde verbetering kunnen komen. Tot de onderwerpen, die herziening behoeven, mag dan vooral ook gerekend worden de wijze van onderzoek naar de bekwaamheden van hen, die eenmaal naar het ambt van Notaris wenschen te dingen. Te verlangen dat de adspiranten alle de kundigheden in zieh vereenigen, die van een Notaris kunnen gevorderd worden, is zeker een vreemde eisch, zoolang zooveel willekeur heer-schen blijft in de vereischten, door de Commissiën uit de Provinciale Geregtshoven gesteld, en hier en daar het radicaal nog altijd op zoo zonderlinge wijze verkregen wordt (2).

Doch is het een groot gebrek dat de wetgeving op het Notarisambt in deze belangrijke aangelegenheid zooveel te wen-

-ocr page 443-

431 sehen overlaat, te vaak wordt het over het hoofd gezien dat een ander belangrijk punt, dat met het eerstbedoelde ten naauwste verbonden is, daarom evenzeer voorziening eischt.

Of wordt het niet bijna altijd totaal vergeten waar de aangelegenheid van het notariaat een onderwerp van behandeling uitmaakt : dat de opleiding tot het ambt van Notaris over het algemeen uiterst gebrekkig en van Regeringswege tot nog toe in het geheel niet geregeld is?

Met het oog hierop willen we trachten op vier vragen, die zich voorzeker zullen voordoen bij ieder, die over het gewigt van het gedane Regeringsvoorstel nadenkt, een antwoord te geven,

I. Op welke wijze, wordt over het algemeen de opleiding tot het notariële examen en de uitoefening der notariële prac-tijk genoten? Is hier inderdaad van een opleiding sprake? Is die voldoende en—zoo neen—welke zijn hare gebreken?

Die gewoon is zijn studie te maken van den inhoud der kolommen, die dagelijks onze advertentiebladen vullen, zal voorzeker meermalen bespeurd hebben, dat nu en dan ook de opleiding tot de examens voor Notariaat en Registratie haar contingent tot de vulling dezer kolommen afstaat. Het is althans niet zeldzaam dat in couranten aangeboden wordt om //een jong mensch van fatsoenlijken huize» de gelegenheid te verschaflen om zich //zoowel practisch als theoretisch// te bekwamen voor het aanstaande examen. Dit is natuurlijk niet iets, waarop men met reden aanmerking zou kunuen maken. Die opleiding kan goed zijn. Gaat de aanbieding van eenen Notaris uit, dan zal die opleiding in alle gevallen stellig beter wezen dan wanneer door Candidaten een bepaald beroep of bedrijf wordt gemaakt van het opleiden van zekere jonge lieden, die wel tot de Provinciale Geregtshoven zijn gezonden, al hadden ze ook geen blik geworpen op een notarieel kantoor, en stellig niet in de notariële practijk.

Zal^ een zoogenaamde opleiding is strengelijk af te keuren ;

-ocr page 444-

432

en een gunstig resultaat, op dergelijke operation verkregen, we wenschen immers dat dit behoort, tot de dingen, die voor goed een bescheiden plaatsje in ’s lands historie hebben ingenomen ?

Doch we wilden alleen hier al dadelijk er op wijzen, hoe zorgeloos men dikwijls omspringt — zeker met alle studiën in het algemeen — doch metdie dernotariële wetenschapin hetbijzon-der ; hoe weinig voorbereiding men zich gunt, en hoe zelfs in enkele gevallen de studietijd tot een bijna ongeloofelijk minimum wordt ingekrompen ; dit alles nog wel door adspiranten, die geroepen zijn om zoowel mondeling als schriftelijk, m. a. w. zoowel theoretisch als practisch, de proeven hunner bekwaamheden af te leggen. Aan dien toestand heeft voorzeker schuld de wetbf de wijze, waarop hare bepalingen worden geïnterpreteerd ; want der menschelijke natuur is bet immers eigen — niet het minst waar het eenvoudig een toekomstig middel van bestaan geldt — zich zeer weinig moeite te geven voor iets, wat zonder dit verkrijgbaar is ?

Toch handelt men verkeerd, wanneer men op deze wijze zich een weg tracht te banen tot een ambt, waarbij zeker een uitgebreide regtskennis zeer nuttig zal zijn, maar een kennis van geheel anderen aard tot het volstrekt onmisbare mag gerekend worden ; in het belang der j usticiabelen, maar ook in het belang van den ambtenaar zelven. Men stelle het geval dat aan een jong mensch, die gedurende eenige maanden zich op de studie der wetboeken, der notariële en andere wetten heeft toegelegd, die een aantal formulieren van acten par cœur kent, en een even groot aantal acten naar opgegeven casus-positiën vlug en accuraat kan vervaardigen, maar wiens geheele studie zich ook tot die enkele maanden kamerwerk bepaalde, — dat aan dezen het certificaat wordt verleend van alle de kundigheden te bezitten, die in eenen Notaris gevorderd worden.

Ook NA die gelukkige gebeurtenis kan hij voortgaan met in de werkelijke practijk door zijn afwezigheid te schitteren. Menigeen heeft, zonder zijn eerzucht tot een Notariaat uit te strekken, den Candidaatstitel een begeerlijk goed geacht, zeer geschikt om te dienen als introductie tot dit of dat, of tot aanbeveling bij

-ocr page 445-

433

A. of B. Enteregt; zegt ge? Voorzeker, indien ge niet vergeet dat toch ook hij na verloop van weinige jaren misschien tot ander inzigt komt en tot de uitoefening der practijk geroepen wordt. Wij nemen nu aan dat men steeds zal te doen hebben met een in vele opzigten degelijk gevormd en bekwaam man, bovendien van onkreukbare naauwgezetheid en soliditeit. Toch geloo-ven we dat hier de regte man op de regte plaats niet zal wezen ; dat het publiek in dezen zijn raadsman niet vinden zal dien het gaarne wil bezitten, en dat de benoemde zelve in de eerste plaats het slagtoffer van begane feilen zal wezen.

Soortgelijke gevallen zijn inderdaad voorgekomen en zij komen nog voor, — Hoe komt dat? — Omdat men vergeten heeft of er niet in tijds op gewezen is dat dit eenvoudig passeren van alle practische vorming, het moge voor de eene of andere functie van aanbelang misschien nog denk baar, bij het Notariaat totaal ondenkbaar is. Juist dâârniet het minst moet men hebben z/the right man on (he right place” en juist däär zorge men zijn krachten niet te overschatten en zich zelven te beproeven of met het oog op zijn aanleg en sympathie het Notariaat zijn roeping wel wezen kan. Zoo niet, dan zijn twee gevallen denkbaar. Of de Notaris, wien het publiek vermijdt, heeft voor zich zelven aan geldelijke verdiensten geen behoefte; maar dan wordt toch het doel, dat de wet door zijne aanstelling moet voorondersteld worden te willen bevorderen, niet bereikt ; bf dezelfde ambtenaar, die het ondervindt dat men niet verlangd gediend te zijn van ieder, die de Koninklijke aanstelling ontving, maar er nu ook al de nadeelen van moet dragen dat het Notariaat nog niet is geworden Staatsambt met vaste bezoldiging (1), die ambtenaar moet toch ook een plaats vinden aan het gastmaal des levens. Dan staat immers voor de deur bf een practijk, die de geheele verheven roeping van den ambtenaar tot de uitoefening der armzaligste postjes reduceert, bf nog iets anders, waarvan de geschiedenis nu eenmaal overbekend is geworden.

(1) Ken denkbeeld trouwens dat wg niet onvoorwaardelijk zonden durven aanbevelen.

-ocr page 446-

434

Het notariaat heeft ten opzigte zijner practische beoefening ééne zijde, geheel onafhankelijk van wat men gewoonlijk onder practische studiën verstaat. Wanneer men de luchthartigheid beschouwt, waarmede sommigen zich op de studie onzer wetenschap werpen, na dikwijls tot verschillende andere vakken te vergeefs hunne krachten te hebben aan-gew'end, — dan zou men in verzoeking kunnen geraken van te gelooven dat de werkkring van den Notaris zich in het werkelijk leven uitsluitend bepaalt tot het aanhooren der verklaringen van partijen, het opmaken en verzorgen der betrekkelijke acten en dan . . . het indienen der declara-tiën en het opstrijken van het gedeclareerde bedrag ! Maar die werkkring breidt zich niet alleen verder uit, dan de eenvoudige wetsdefinitie zou doen vermoeden, maar beweegt zich ook heinde en verre buiten de palen van het wettelijk afgebakende terrein, — Men heeft wel eens gerept van de afbakening der notariële werkzaamheid, ook voor zoover zij betreft de qualiteit van den ambtenaar — raadgever van partijen. We stellen dit onder ’t onbereikbare en ook onder ’t verkeerde en schadelijke. Maar de Notaris is toch inderdaad niets minder dan de groote raadgever der hem omringende burgerij, die hem, zoo hij haar vertrouwen zich verwerft, doet leven in haar diepste gedachten en liefste geheimen niet alleen, maar hem betrekt in al die eenvoudige maar dagelijks voorkomende gevallen, die m,en geen alge-meenen naam zou kunnen geven, doch die het noodzakelijk gevolg zijn van het burgerlijk leven te midden van een geordende en bedrijvige maatschappij, maar ook van een maatschappij, waarin het egoïsme zijn groote rol voortspeelt en zijn invloed gelden laat, en waarvan de leden niet altijd even ontwikkeld noch onderling in harmonie zijn. — De Notaris is dus niet alleen de openbare ambtenaar, uitsluitend bevoegd om authentieke acten te verlijden; hij is de welwillende en voor allen toegankelijke ambtenaar, die gewoon is zich vrij te bewegen in het midden van een publiek van allerlei stand, vermogen en beschaving. Hij moet toegerust wezen met veelzijdige zaakkennis ook buiten zijn eigen-

-ocr page 447-

435 lijken (in wettelijken zin zeer beperkten) werkkring, en voorzeker niets minder dan eenzijdig ontwikkeld. Hem is noodig bekendheid met de heerschende begrippen en voor-oordeelen, de bijzondere regtsinzigten, gebruiken en gewoonten vooral zijner minder ontwikkelde medeburgers. Vaak kost het groote moeite zich eenigszins te stellen op de hoogte der te behandelen zaken en een weg te banen door den duisteren doolhof der verklaringen van partijen. Vooial wanneer de niet zeldzame verstoring der harmonie den voortgang der zaken bemoeijelijkt, is veel menschenkennis, veel bezadigdheid, in één woord veel practische ervaring noodig, om die te leiden, om door een woord op de regte plaats de in beweging gebragte hartstogten te stillen ; doch zijn die hoedanigheden aanwezig, dan worden ook vele handelingen voorkomen, die later ten diepste zouden worden betreurd en waarvan partijen zelve het meest de nadeelige gevolgen zouden ondervinden, ja zelfs geheel nuttelooze en kostbare processen afgewend.

En nu hebben we nog in ’t geheel niet gerept van die bedrevenheid in vele kleine zaken, die noodig is met het oog op tal van wetten en besluiten, tal van beslissingen en opvattingen tot de notariële praktijk in betrekking. Bij ieder woord bijna dat ge neer zult schrijven, wordt ge herinnert aan iets wat geboden of verboden is. Bij iedere beslissing die ge neemt in den te volgen weg bij de behandeling van zaken, komt ge in gevaar, öf om een cliënt te benadeelen ten koste van den immer hongerigen fiscus, of wat ge ook niet wenscht, om den keizer het zijne te onthouden.

Dit alles nader aan te toonen is waarschijnlijk geheel noodeloos. We zouden — indien het noodig ware — kunnen voortgaan met tal van bewijzen te staven, dat het reeds een grove fout is, waar, met het oog op de letter der wet, het gemis van practische ervaring en van werkelijke deelneming aan den arbeid, helaas! geen beletsel oplevert om de aanstelling als Notaris te verwerven.

De meesten dergenen, die zich bij de examen-commissiën

-ocr page 448-

436 voor het Notariaat aanmelden, zijn jonge lieden, die door toevallige omstandigheden in vroeger jaren, zonder bepaalde denk-beelden aangaande hun toekomstigen werkkring, op een notarieel kantoor werden geplaatst.

Van een eigenlijk gezegde wetenschappelijke opleiding is bij de meesten hunner geen sprake. Poor eigen studie (veelal uitsluitend in den zin van zelfonderrigt), door hoo-ren, zien en opmerken en door hunnen dagelijkschen arbeid, moeten zij zich door lengte van tijd op de vereischte hoogte stellen. — Dit gelukt meestal. Niemand, die met het Notariaat van nabij bekend is en onpartijdig oordeelt, zal het tegenspreken dat uit hen vele zeer practisch gevormde en voor de maatschappij het meest bruikbare ambtenaren voortkomen. Maar, zooals wij zeiden, van eene eigenlijk gezegde opleiding is hier veelal niet te gewagen; en, bereikt de j)ractische vorming dikwijls een allezins voldoende hoogte, dit is meer het gevolg van bijzondere omstandigheden en van zulke omstandigheden, die men niet altijd onvoorwaardelijk kan toejuichen, — Maar de theoretische vorming is niet zelden gebrekkig; een voldoende regtskennis — en dat is nog wat anders dan de eenvoudige bekendheid met de artikelen onzer wetboeken — die wordt maar zelden bereikt. Oppervlakkigheid is hier de groote kwaal, en het kost inspanning, wil men later nog eenigszins inhalen, wat vroeger door bijzondere omstandigheden werd verzuimd.

Meer en meer neemt ook het getal toe der doctoren in de regten, die, na het voleindigen van de academische loopbaan, het notarieel examen afleggen; niet altijd maar toch veelal met de bedoeling om het Notariaat te kiezen als hun toekomstigen werkkring.

Hun kent de wet een groot voorregt toe, een voor-regt, dat misschien nog niet zoo groot is als de fout, die de wet hiermede begaan heeft. De wet vraagt niet naar hunne practische bekwaamheden en vooronderstelt b. v. niets minder dan een voldoende kennis der wetgeving op het notariaat, de registratie, de successie enz. enz.

-ocr page 449-

437

Dat ook bij doctoren in de regten bovendien de ware practische vorming öf geheel of gedeeltelijk ontbreekt, zal ieder onpartijdige ons toegeven ; eerst na of omstreeks den 23-jarigeii leeftijd treden sommigen in den kring der practische werkzaamheden. Tegen dit gemis wegen niet op, noch de studia humaniora, hoe noodig wij wetenschappelijke ontwikkeling ook moeten achten voor den man, die eenmaal zulk een gewigtige betrekking in de maatschappij wenscht te vervullen, — noch de betere en meer ware kennis van het eigenlijke regt in het algemeen, die men hier althans met voldoenden grond raag vooronderstellen.

Toch is dit laatste vooral niet gering te achten !

Voor een later te verkrijgen uitgebreide regtskennis is zeker bij den jeugdigen regtsgeleerde, die zijn tijd goed besteedde, een stevig fondament gelegd.

Doch genoeg om de aandacht te vestigen op het feit; — want het kan immers als bewezen worden aangenomen? dat:

de opleiding tot het Notariaat — ook met het oog op de bijzondere en geheel eenige soort van weéensc/tap, daartoe noodig — over het algemeen eenzijdig of ongenoegzaam en dus gebrekkig kan genoemd worden.

Daarom doet eene andere vraag zich voor :

II. Wat kan in dien toestand verbetering brengen?

Het antwoord ligt voor de hand en kan kort zijn — immers

Het moet gegrond zijn op deze waarheden;

1“. Niemand mag tot de uitoefening der notariële practijk worden toegelaten, dan na gedurende zekeren geruiraen tijd vóór de benoeming, die practijk op een notariskantoor werkelijk te hebben leeren kennen en persoonlijk daarin te zijn werkzaam geweest;

2®. Een meer voldoende regtskennis bij niet-gegradueerden, Themis, D. XXXVI, 3de en 4de Stuk. [1873]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28

-ocr page 450-

438 inzonderheid van het burgerlijk regt, naoet door de notariële examens bewezen worden;

30. Het is noodig dat ook aan de studenten der regts-geleerde faculteit, gelegenheid worde gegeven zich de wetenschap van het notariaat eigen te maken ; en

4“. Dat aan allen de noodige gelegenheid tot opleiding in het algemeen gegeven worde van Rijkswege.

Het antwoord ligt opgesloten in deze stellingen zelf,

Indien men een kwaal kent, valt de genezing immers ligt ? Toch achte men het nog geen gemakkelijke taak ook in dit opzigt verbetering aan te brengen. Die verbetering staat in elk geval in naauw verband tot eene eventuele nieuwe wetgeving op het Notarisambt.

Ieder herinnert zich dat vóór eenige jaren de zaak der notariële wetsherziening commissoriaal is gemaakt. De sedert ontbonden commissie heeft een belangrijk maar aan vele bedenkingen onderhevig wetsontwerp ingediend. Daarbij is ook de veel besproken bepaling voorgesteld: dat tot het afleggen van het notarieel examen de doctorale titel noodig zou zijn.

Treurig, — zegt deze of gene ?

Dat meenen wij ook ! — Ja, treurig ! maar.......niet omdat alle heil voor het Notariaat uitsluitend zou te wachten zijn van ons niet gegradueerden. Niet omdat de juris utri-usque doctor onmogelijk de practische man zou kunnen worden, dien het publiek als Notaris behoeft ; — dàt kan ook hij zeer wel. Niet ook omdat de bedenking, dat wij niet gegradueerden vaak zoo weinig wetenschappelijk gevormd zijn, geen gewigt in de schaal zou kunnen werpen. Maar hierom : omdat de bedenkingen van beide zijden bestaan, maar ook aan beide zijden kunnen worden weggenomen ; omdat het hoogst onbillijk zou wezen de practische maar onbemiddelde burgerklasse eenvoudig en voor altijd uit te sluiten van het Notariaat, en, omdat het scheppen van monopolies tot onzen tijd niet meer behoort.

-ocr page 451-

489

Onze stellingen vereischen nog eenige toelichting.

Een leertijd of werktijd, vóór het afleggen van het examen, is noodig doch onvoldoende. Indien men zooveel mogelÿk wenscht te beantwoorden aan de eischen van het practisch leven, dan vordere men van den Candidaat-Notaris dat hij zijn werkkring niet verlate, maar zijn arbeid geregeld voortzette. Hier is het dus de organieke wet, die tusschenbeide moet komen. Die wet kon veel doen om den Candidaat zedelijk te verheffen, aan te moedigen en te vormen. Wat in Nederlandsch-Indië plaats heeft, zou ook hier te lande zeer wel passen. Wij bedoelen de waarneming der vacaturen door Candidaten.

Hieruit blijkt dus dat eene voldoende opleiding vóór het examen, en slechts tot zooverre kan de Regeringshulp zich uitstrekken, nog niet geheel voldoet. Hier zou dus de wetgever moeten voltooijen wat zoo loflelijk begonnen was.

Geldt de wettelijk voor te schrijven werktijd allen, die naar het ambt van Notaris wenschen te dingen, een goede gelegenheid voor meer bepaalde regtsgeleerde studiën, inzonderheid wat het burgerlijk regt betreft, zou een weldaad zijn voor niet-gegradueerden. Wij hebben hier boven reeds aangetoond dat van een eigenlijk gezegde regtsstudie bij hen geen sprake is en geen sprake kan zijn. Zou het niet mogelijk wezen, voor hen het volgen van de lessen aan ’s Rijks Hoogescholen gemakkelijk te maken?

De studerende jongelingschap onzer Universiteiten bezit, met het oog op hunne theoretische ontwikkeling, vooral een groot voorregt. Wij hebben aangetoond dat zij daarentegen veel missen. Wanneer de dissertatie versehenen en destellingen verdedigd zijn, moet men zich haasten om den Can-didaatstitel nog zoo spoedig mogelijk te verwerven. Het practisch gedeelte der wetenschap, door den wetgever alleen gevorderd, wordt dan wel met ijver beoefend, doch van de ware wetenschap van het Notariaat heeft men op dien leef-

-ocr page 452-

440 tijd nog niets gezien, niets ondervonden. Niemand zal dus ontkennen dat de gelegenheid daartoe zoo spoedig mogelijk behoort gegeven te worden.

Dan — het is noodig, zeiden wij, dat aan allen door een voldoende opleiding van Rijkswege, gegeven worde wat aan vorming en ontwikkeling ontbreekt; dat ieder althans daartoe de gelegenheid worde aangeboden. Doch voorzeker, het is een zware eisch, die hier gedaan wordt, en aanvankelijk zal die wensch wel niet tot vervulling kunnen komen.

ITI, Wat mag men verwachten van de bepaling dat aan ’s Rijks Hoogeseholen onderwijs zal gegeven worden in de wetenschap van het Notariaat ?

Gewigtige vraag! — maar minder gemakkelijk voor beantwoording vatbaar.

Een paar opmerkingen slechts hieromtrent.

Door de voorgestelde bepaling worden alleen gebaat de studenten in de regten aan ’s Rijks Hoogeseholen.

Wij hebben aangetoond dat niet zij alleen behoefte hebben aan opleiding. Toch moet het erkend worden dat hunne behoefte het eerst bevrediging eischt. In beginsel is de voorgestelde bepaling dus onze toejuiching ten volle waardig.

De bepaling zelve — haar doel — haar strekking? We weten er eigenlijk niets van. Zij omschrijft niets, zij laat ruimte voor allerlei uitleggingen en opvattingen.

Wij gelooven intusschen wel dat de bedoeling zal zijn door Professoren ook te doen doceren in :

de wetgeving op het Notariaat en daartoe betrekkelijke kleine wetten,

de registratie en de successie,

het vervaardigen der notariële acten, zoowel wat betreft hare algemeene vormen bij wijze van toepassing der orga-

-ocr page 453-

441 nieke wetten, als ten opzigte van haren inhoud en dus in betrekking tot de wezenlijke practijk.

Men zou al zeer bevooroordeeld moeten wezen om niet te erkennen dat hierdoor iets wezenlijk goeds kan worden tot stand gebragt. Doch men vergete geen oogenblik dat alles hier afhangt van de beantwoording der gewigtige vragen :

Wie zal onderwijs geven?

Op wat wijze zal onderwijs worden gegeven?

De onderwijzer, die de wetenschap van het Notariaat doceert zal zelf die wetenschap ten volle magtig moeten zijn. Alle de kundigheden, die in eenen Notaris gevorderd worden (wij bedoelen hier niet de kundigheden, door de wet van 9 Julij 1842 bedoeld,) zal hij moeten bezitten.

Eerst dan zal het voorgestelde doel worden bereikt en zullen de aangewende middelen schoone en goede vruchten kunnen dragen.

Maar ook dan nog vergete men niet dat de student in de regten, die zoowel practisch als theoretisch voor het Notariaat wordt opgeleid, nog niet die ware opleiding geniet, die alleen door persoonlijke deelneming aan den arbeid te midden der werkelijke practijk te verkrijgen is.

Zouden de lessen aan de Hoogescholen niet kunnen gegeven worden door practiserende Notarissen, onder verplig-ting hunne leerlingen, wanneer deze daartoe lust gevoelen, zooveel mogelijk het voorregt van een practischen werkkring te doen genieten?

Nog ééne vraag ten slotte:

IV. Moet het daarstellen eener voor allen toegankelijke gelegenheid tot opleiding voor de notariële wetenschap, (in haar geheelen omvang) van Rijkswege, onbereikbaar worden geacht ?

Wij voor ons zouden op die vraag aanvankelijk wel een ontkennend antwoord durven geven. We zouden ook wel de

-ocr page 454-

442

gewoonte van onzen tijd kunnen volgen en dadelijk een wetsontwerp in gereedheid brengen. Het valt echter niet zoo ligt een opgevat denkbeeld terstond uit te werken, en wij zouden ons bovendien niet geroepen achten hier bepaalde wenken te geven. Wanneer de tijd daartoe gekomen is zal aan de reorganisatie der notariële wetgeving voorzeker door de Regering met ernst worden gedacht. Dan zal welligt ook de vraag in overweging kunnen genomen worden, die wij ten laatste hebben beschouwd, en gedacht worden aan de vestiging van één of meer inrigtingen , die tot verwezenlijking van het doel zouden kunnen leiden, en waaraan men dan dezen naam zou kunnen geven ;

Rijis-Insdtuien voor Onderwijs in de Noiariële JTelenscAap.

-ocr page 455-

443

BOERBEOORDEELTNGEN EN VERSLAGEN.

NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.

ffandleiding tof beoefening van bef Notaris-ambf, tevens ingerigf voor teantoorgebrwii: en voorzien van aantee-^eningen, inAoudende de jnrisprudentie, decisiën, resolwiiën, enz. befreiAeUjA de Wetten op Aet Notaris-a?nbt, Aet regt van zegelt registratie, overscArijving en successie j aanwijzing der betreAAeUjAe wetsbepalingen, enz. enz., benevens eenige bepalingen betreffende de gemeenscAap van goederen volgens de oud-ffollandscAe en FranscAe Wetgeving en verdere bijlagen door Th. van Ui/e Pieteese, Notaris te Vlissingen. Derde herziene en vermeerderde uitgave. Amsterdam J. M. L. en G. H. Meijee, 1874 (586 en 262 blz.).

Het werk, welks titel in al zijne uitgebreidheid hierboven is afgeschreven, is, zooals daaruit blijkt, niet nieuw, maar beleeft reeds, een niet alledaagsch verschijnsel in de regts-geleerde litteratuur hier te lande, zijne derde uitgave. De schrijver meldt ons in het voorberigt, dat hij van die uitgave, ofschoon reeds voorlang door uitverkoop der vorige noodig gevonden, tot dusverre was teruggehouden door het vooruitzigt op eene nieuwe wet op het Notaris-ambt, maar dat de vrees dat wij nog geruimen tijd op zoodanige wet zullen moeten wachten, hem eindelijk heeft doen besluiten om ze niet langer uit te stellen. Ik zal wel niet in verdenking van pessimisme geraken, als ik verklaar die vrees niet ongegrond te beschouwen. Ofschoon toch de ondervinding van een derde eener eeuw de leemten en gebreken der thans bestaande notariële wet, bepaaldelijk (om slechts één voorbeeld te noemen) met opzigt tot de vereischten van benoembaarheid, meer en meer heeft doen uitkomen ; ofschoon die door de Regeering zelve meermalen uitdrukkelijk erkend en éénmaal zelfs van genoegzaam gewigt geacht zijn, om het werk der herziening

-ocr page 456-

444

aan eene Commissie van deskundigen op te dragen, en ofschoon deze haren arbeid reeds voor meer dan vijf jaren voltooid heeft, is alles tot dusverre bij het oude gebleven. Afdoende pogingen om tot eene herziening te geraken , zÿn vooralsnog achterwege gebleven, en aan den schrijver van dit werk en zijne ambtgenooten, voor wie in de eerste plaats om meer dan ééne reden eene betere regeling wenschelijk is, blijft geen ander middel over, dan om , waar het pas heeft, telkenmale met vernieuwden aandrang hunne gevestigde overtuiging omtrent de toenemende noodzakelijkheid daarvan uit te spreken, in hoop, dat ook in dit opzigt de oude spreuk ; gutia cavat lapidem eenmaal, zij het al in een min of meer verwijderd verschiet, bewaarheid moge worden.

Is hiermede eene nieuwe uitgave van dit Handboek voldoende geregtvaardigd, met meer grond zoude men welligt den twijfel kunnen opperen, of thans wel op nieuw eene opzettelijke aankondiging en beoordeeling daarvan in dit tijdschrift op hare plaats is, nadat die reeds bij het verschijnen der vorige uitgaaf in de Themis van 1858, bl. 129—140 , door eene alleszins bevoegde hand, die van Mr. D. H. Le-VTSSOHN Norman, is geleverd en het publiek, blijkens het aanhoudend debiet aan het werk te beurt gevallen, moet gerekend worden zijne instemming betuigd te hebben met het aanprijzend oordeel, door hem destijds uitgesproken. Het lang tijdverloop evenwel tusschen deze en de vorige uitgave, gedurende hetwelk allengs een nieuw geslacht van beoefenaren der notariële wetenschap is opgestaan en de overtuiging van de onmisbaarheid eener grondige regtskennis voor den notaris, die zijne betrekking waardiglijk vervullen wil, meer en meer veld heeft gewonnen (1); het vooruitzigt, waarop ik reeds

(1) Had de geachte recensent van 1858 de thans aan mij toevertrouwde taak op nieuw op zich genomen, dan twijfel ik niet of hij zoude den toestand van het notariaat, wat theoretische bekwaamheden en wetenschappelijke ontwikkeling betreft, met minder donkere kleuren dan destijds hebben afgeschildord: zie t. a. p. bl. 132,

-ocr page 457-

445

doelde, dat dit werk waarschijnlijk nog lang in gebruik kan blijven, alvorens het, en dan nog slechts ten deele, gevaar loopt om door eene gewijzigde wetgeving zijne waarde te verliezen, en niet het minst de uitnoodiging door den S. in de voorrede dezer uitgave tot den lezer gerigt, om indien men iets onjuist achten of met hem in gevoelen verschillen mögt, hem de mededeeling daarvan niet te onthouden, hebben mij doen besluiten om den regtmatigen schroom ter zijde te stellen, dien de boven aangegeven redenen aanvankelijk moesten opwekken, en mij niet te onttrekken aan de taak, mij door de redactie opgedragen en die mij eene niet onwelkome gelegenheid aanbiedt, om mijne zienswijze aangaande de inrigting van een Handboek, als thans voor mij ligt, kenbaar te maken. Tk behoef hierbij wel niet de verzekering te voegen, dat ik, waar ik met hem verschil, mij geen beslissend oordeel aanmatig, maar alleen uitga van het doel, om overeenkomstig zijnen wensch naar mijn vermogen tot meerdere bruikbaarheid en volledigheid van zijn werk bij te dragen. Het ligt echter in den aard van het Boek, dat hierbij niet aan eene doorloopende kritische beschouwing van de menigvuldige en veelsoortige onderwerpen, welke daarin behandeld worden, kan gedacht worden en dat mijne opmerkingen grootendeels tot de algemeene inrigting daarvan beperkt zullen blijven.

Vóór alles een enkel woord over den titel. Door het opschrift; «Handleiding tot de beoefening van het Notaris-ambt, tevens ingerigt voor kantoorgebruik//, wordt, indien ik mij niet bedrieg, het tweeledig doel daarvan aangewezen: het zal niet alleen moeten strekken tot leiddraad voor hem, die zich de regtskennis, van een notaris gevorderd, eigen maken en voor het notarieel examen voorbereiden wil (men zie het voorberigt der tweede uitgave) , maar tevens tot handboek voor den notaris, om wanneer hij zich voor meer ingewikkelde en niet dagelijks voorkomende regtsvragen geplaatst ziet, zich in een oogopslag op de hoogte te stellen van de bepalingen der wet en de regterlijke of administratieve be-

-ocr page 458-

446 slissingen. Maar is die bedoeling, wat het eerste punt betreft, met genoegzame duidelijkheid aangegeven? De ambtsbetrekking van notaris wordt niet beoefend^ maar nUgeoefend, en de S. zoude dus, mijns inziens, zijne gedachten beter hebben uitgedrukt, indien hij hier niet de beoefening van bet /^otaris-ambf, maar die van Notariële weienscAap als doel van zijne handleiding had aangewezen.

Wat nu dit doel zelf betreft, ik meen daaraan mijn on verdeelden bijval te moeten schenken. Niemand zal voorzeker het onmiskenbaar verband loochenen , waarin de onderscheidene deelen der regtswetenschap en wetgeving tot elkander staan, of beweren, dat de beoefenaar van een bijzonder deel daarvan zich niet eenige, zij ’t dan ook slechts elementaire begrippen der overige deelen eigen moet maken ; maar evenzeer staat het vast, dat de studie van den Notaris in de eerste en voornaamste plaats moet gerigt zijn op die deelen van het regt en de regtspraktijk, waarbij zijn bijstand en raad door de belanghebbenden pleegen te worden ingeroepen, ’t zij omdat de wet hun de verpligting daartoe oplegt, ’t zij omdat zij zich, bij gebrek aan genoegzame regtskennis en ondervinding, niet in staat gevoelen om zonder zoodanigen bijstand hunne belangen te behartigen. Tegen die nuttige en, ik mag zeggen, schoone roeping staat, als hij die wèl verstaat, voor hem de dure verpligting over, om zich allereerst door gezette oefening tot de vervulling zijner maatschappelijke betrekking voor te bereiden, en voorts om wanneer hij die bekleedt, zich niet alleen op de hoogte der wetgeving te houden, maar ook gebruik te maken van het licht, dat daarover door de litteratuur en de jurisprudentie ontstoken wordt. Eene beknopte handleiding derhalve, waarbij de bovenbedoelde wetsbepalingen in eene geleidelijke orde gerangschikt en nader toegelicht worden, is meer dan eene bloote compilatie, maar voldoet aan eene wezenlijke en dagelijks wederkeerende behoefte.

Niet minder goedkeuring verdient het door den S. aangenomen stelsel, om bij de zamenstelling van een leer- en

-ocr page 459-

447

handboek, telkens de bepalingen der wet zelve in_ beknopte artikelen of paragrafen op den voorgrond te plaatsen en de meer uitvoerige verklaring en uitbreiding van den in houd daarvan bij wijze van aanteekening op elk dier artikelen te laten volgen. Welk nut het echter hebben kan, dat ieder artikel door den heer S. met het stellen eener vraag wordt ingeleid, is mij niet duidelijk. Het werk heeft inderdaad te veelzijdige verdiensten, om in de verdenking te geraken, dat het tot een pons asinorwm bestemd is. Zoodanige catechetische behandeling van het Eegt zoude alleen dan eenigermate geregtvaardigd kunnen worden, indien men het als een bloot leerboek voor eerstbeginnenden moest beschouwen ; maar ook dan nog is die methode te veel uit den tijd en te weinig passend voor leerlingen, die de kinderschoenen reeds lang ontgroeid zijn. Wie zich daarenboven bij zijne voorbereiding tot het examen uitsluitend aan die methode gewend heeft, zal, blijkens de door mij opgedane ondervinding, bij het afleggen daarvan spoedig het spoor ten eenenmale bijster worden, wanneer de examinator het afgebakend pad, waarop hij alleen bewijzen van goed geheugen ontvangen kon, verlaat en onverwacht een greep in een of ander gedeelte van het regt doet, om zich van eene meer zelfstandige ontwikkeling van den adspirant en diens bekendheid met de regtsbronnen zelve te overtuigen (1)

Dan genoeg over den vorm : laat ons thans een blik slaan op den inhoud en de rangschikking.

(l) In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de S. zich met opzigt tot die methode niet gelijk gebleven is. Bg de ontwikkeling van de leer der huwelijksgemeenschap volgens vroegere wetten is het stellen van vragen weggelaten : zoo ook in de Bijlagen, ofschoon sommige, b. v. de wetten op het successieregt en den verkoop van roerend goed, geen bloote afdrukken, maar met min of meer uitvoerige aanteekeningen voorzien zÿn. Is dit een teeken, dat de S. bij de voortzetting van zijnen arbeid omtrent de deugde-lÿkheid der aanvankelijk gevolgde methode in twijfel is geraakt? Dan zonde het mij verblijden , zoo die twijfel hem eenmaal tot eene geheele omwerking leiden mögt.

-ocr page 460-

448

Het werk vangt aan met een overdruk der Wet, houdende Algemeene Bepalingen van wetgeving. Daarop volgen blijkens de inhouds-opgave:

In het 1ste Hoofdstuk de Wet op het Notaris-ambt.

In het 2de de Wetten op het regt van zegel, registratie en overschrijving (sic).

In het 3de het Burgerlijk Wetboek, Wetboek van Burgerlijke Ilegtsvordering en Wetboek van Koophandel, verdeeld in vijf afdeelingen, de vier eerste overeenkomende met de vier Boeken van het B. W., de vijfde handelende over voorzieningen in geval van onvermogen, namelijk boedelafstand, faillissement, surséance van betaling en kennelijk onvermogen.

Daaraan is eindelijk toegevoegd een hoofdstuk, waarin, met een paar artikelen der Wet op den Overgang, achtereenvolgens de bepalingen van het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland en van den Code Napoléon aangaande de gemeenschap van goederen tengevolge van het huwelijk behandeld worden.

In al die Hoofdstukken wordt, na het antwoord op de gestelde vraag of na de beknopte opgave van den inhoud der wetsbepalingen, naar die bepalingen zelve verwezen en worden daaraan uitvoerige aanteekeningen tot toelichting en vermelding van de leer der schrijvers en van de regterlijke of administratieve beslissingen toegevoegd.

Als Bijlagen zijn vervolgens opgenomen :

1°. Wet op het successie-regt van 13 Mei 1859, met de wijzigingen daarin gebragt door de Wet van 28 Mei 1869, voorzien van aanteekeningen en gevolgd door de Circulaire van den Minister van Finantiën van 17 Junij 1859, voor zooverre deze nog toepasselijk is.

2o. Wet van 22 Pluviôse jaar VII over den verkoop van roerende goederen , mede met aanteekeningen van den S. en met de hiertoe betrekking hebbende artikelen der Wet van 18 September 1852 omtrent den waarborg en der Wet van 1 dunij 1865 betreflénde de artsenijbereidkunst.

-ocr page 461-

449

3’. Wet van 4 Julij 1842 over de overbrenging der oude hypothecaire inschrijvingen.

4°. Wet van 28 Mei 1869 betrekkelijk de afgifte van zeebrieven, met het daarbij behoorend Besluit van 21 September daaraanvolgende.

5°. Wet van 28 Julij 1850 (door den S. aangeduid als: //Naturalisatie-wetquot;).

6°. Wet van 12 April 1872 tot afkoopbaarsfelling der tienden.

7°. Reglementen op de in- en overschrijving bij de Grootboeken der Nationale Schuld.

8°. Wet van 1842 op het Notaris-ambt in haar geheel, met aanteekeningen, gevolgd door de opgave van het maximum van het getal Notarissen volgens Besluit van 3 Bebruarij 1861 en door een overdruk van het Notarieel Tarief.

9°. Wet van 14 December 1844 tot vaststelling van de salarissen der Hypotheek-bewaarders.

10°. Tarief van — en overzigt der bepalingen van de Zegelwet aangaande de evenredige zegels voor huurcontracten en handelspapier.

11°. Wet van 9 April 1869 aangaande het Plakzegel.

Alleen om den wil der volledigheid moet ik nog gewagen van eene tafel der Nederlandsche maten en gewigten, die men hier veilig had kunnen missen, daar ze reeds in iederen kantoor-almanak gevonden wordt.

Ten slotte komen een uitvoerig alphabetisch register en eene tafel ter aanwijzing van de graden van bloedverwantschap.

De lezer, die zich de moeite getroost heeft om deze dorre schets te volgen, zal opgemerkt hebben, dat het hier allerminst aan rijkdom en verscheidenheid van stof ontbreekt, ’t Is echter dikwijls, althans naar mijne opvatting: //Alles //durch einander// en in meer dan één opzigt ontbreekt het aan stelselmatige orde en volledigheid. Ik acht mij verpligt, dit min gunstig oordeel door eenige voorbeelden te staven.

-ocr page 462-

450

Tn het Iste hoofdstuk wordt niet, zooals men verwachten zoude, de notariële wet in haar geheel, maar slechts een deel daarvan, art. l—9, 19—46, behandeld; de ontwikkeling der wetsbepalingen over het repertorium moet men zoeken in het volgend hoofdstuk, en wat den verderen inhond der wet van 1842 betreft, waaronder b. v. het belangrijk hoofdstuk over de bewaring en overbrenging der minuten, zal men tot de bijlagen zijne toevlugt moeten nemen. Was het niet verkieslijke! geweest, al die fundamentele wetsvoorschriften, de Grondwet als ’t ware van het notariaat, op ééne en dezelfde plaats van het werk, op ééne en dezelfde wijze, behoudens natuurlijk meerdere of mindere uitbreiding naar gelang van hun gewigt, in behandeling te nemen? hierdoor zoude tevens de aanleiding vervallen zijn tot een geheelen overdruk der meergemelde wet, welke zich trouwens reeds van elders in het bezit van ieder Notaris en adspirant-notaris bevinden zal.

Hoofdstuk II § ]. Met hetgeen hier aangaande de wetgeving op het zegel geleerd wordt hadden eveneens n«. 10 en 11 van de Bijlagen (zie boven) gevoegelijk vereenigd kunnen worden,

§ 2 over de registratie had bf eene meer uitvoerige behandeling vereischt, bf geheel achterwege moeten blijven. Tn het laatst geval had de S., wegens de uitgebreidheid van het onderwerp, kunnen volstaan met eene verwijzing naar de speciale werken, welke daarover bestaan, behoudens opneming in het Aanhangsel (evenals met de Successiewet geschied is) van de wet van Primaire en van de daarin door latere wetten aangebragte wijzigingen. In het eerste en mijns inziens meest verkieslijk geval hadden hier o. a. niet gemist mogen worden de voorschriften omtrent de hoegrootheid der regten, voor zooveel de notariële akten betreft, omtrent de berekening der evenredige regten en de verpligtingen van den notaris, indien de maatstaf daartoe in de akte zelve ontbreekt; terwijl daarentegen niet alleen, zooals wij zagen , de vragen over het répertoire, maar ook n”« 91 en 92

-ocr page 463-

451 over den inhoud der aan overschrijving onderworpen akten juister plaats in het Iste hoofdstuk gevonden zouden hebben.

Het opschrift van § 3: //bepalingen voortvloeijende uit de wei op de oversc/irijvingv zal menigeen, die niet met de regtsbronnen vertrouwd is, tot het dwaalbegrip leiden , dat er eene bijzondere wet op dit onderwerp bestaat; eene dwaling, waarin hij nog meer versterkt zal worden door raadpleging der vóór het Werk geplaatste tafel van de daarin voorkomende verkortingen. Ook daar ter plaatse toch zie ik tot mijne verbazing eerst eene wet houdende wijzigingen der registratie-wet van Primaire en terstond daarna eene wet op het regt van overschrijving, beide van 16 Junij 1832, Sibl. no. 29, vermeld. Ieder zaakkundige weet, dat wij hier te doen hebben met twee verschillende afdeelingen derzelfde wet, welke daarenboven nog andere onderwerpen regelt ; maar voor den eerstbeginnende kan die onjuiste aanduiding hoogst schadelijk zijn.

In deze § stuit ik op eene onnaanwkeurigheid van meer ingrijpenden aard, de verwarring tusschen de formaliteit en de belasting. Men vergelijke vraag 101: //Welke akten zijn aan Aet regt onderworpen ?// met het antwoord, ’t welk den inhoud van art. 17 der aangehaalde wet teruggeeft en alzoo alle akten opnoemt, waarop de formaliieil moet worden toegepast. Van die spraakverwarring is het noodzakelijk gevolg, dat de onderscheiding tusschen de akten, welke al of niet aan regt onderworpen zijn, en de aanwijzing der hoegrootheid van dit laatste ten eenenmale in den tekst gemist worden (1).

Aan het einde van dit hoofdstuk gekomen, moet ik nog op eene belangrijke gaping wijzen. Indien ik mij niet bedrieg, heeft de S. in de beide eerste hoofdstukken, vóórdat hij tot

(l) Alleen in eene noot op vraag 104 wordt dit verzuim eenigermate hersteld, maar hierdoor ontstaat tegenspraak met het antwoord op vraag 101, welke den min kundige noodzakelijk in verwarring moet brengen.

-ocr page 464-

452

de behajideling van het theoretisch gedeelte der Notariële wetenschap, de kennis van het burgerlijk en, voor zooveel noodig, het handelsregt, overging, willen zamenvatten wat meer bepaaldelijk betrekking heeft tot den vorm der handelingen en tot het fiscaal regt, voor zoover de Notaris met dit laatste in aanraking pleegt te komen. Bat althans eene zoodanige orde van behandeling zich om meer dan ééne reden aanbeveelt, zal ieder zaakkundige toestemmen. Maar van dat beginsel uitgaande, had hij aan het 2de hoofdstuk eene belangrijke uitbreiding moeten geven. In de laatste door mij besproken § 3 had dan niet de overschrijving alléén, maar het kantoor van bewaring der hypotheken en van het kadaster in zijn geheel, voor zoover het den Notaris aangaat, plaats gevonden, als mede bestemd tot inschrijving der hypotheken, tot opneming der vermeldingen, bedoeld bij artt. 1033, 1154 en 1727 B. W., tot overschrijving van processen-verbaal van inbeslagneming en tot overschrijving der eigendomstitels van — en inschrijving der verbanden op schepen. Ook de formaliteiten, tot doorhaling van inschrijvingen en rectificatie van akten van eigeudoms-overgang vereischt, hadden daarbij kunnen behandeld worden, alles met verdere verwijzing naar de wetsbepalingen zelve, zooals de Besluiten van 21 Junij 1836 (Stbl. n°. 41), 8 Augustus 1838 ÇSlbl. 11°. 27), 11 Maart 1840 (SZ6Z. n«. 6) en andere, waarmede de Notaris niet onbekend mag zijn (1). Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk , dat al de hier door mij verlangde wetsbepalingen op verschillende plaatsen van het werk behandeld zijn, maar men zal moeten erkennen, dat een meer zamenhangend overzigt van het geheel in een Handboek niet misplaatst zoude zijn geweest.

Eindelijk had hier, als eene vierde afdeeling van dit hoofdstuk, het onderwerp der openbare verkoopingen van

(I) De Wet op de overbrenging der oude inschrijvingen en het tarief voor de hypotheekbewaarders, thans in de Bijlagen geheel afgedrukt, hadden dan in de Aanieekeningen eene meer beknopte plaats kunnen vinden.

-ocr page 465-

453 roerende goederen opgenomen kunnen worden. Dit betreft toch eveneens een punt van formeel regt, ’twelk, zooais bekend is, niet door de algemeene Notariële wet, maar door bijzondere verordeningen belieerscht wordt. Had de 8. dit stelsel gevolgd, dan zoude wederom, voor de overdrukken dier laatste in de bijlagen, eene oordeelkundige behandeling daarvan in het Werk zelf in de plaats getreden zijn.

Het 3de en meest uitgebreide Hoofdstuk is gewijd aan de behandeling van het Burgerlijk Wetboek , zoodanig dat de 8. de orde van dat Wetboek op den voet volgt, maar bij ieder deel daarvan tevens opneemt de bepalingen der Wetboeken van Koophandel en Burgerlijke Begtsvordering, welker kennis hij voor den Notaris noodzakelijk acht. Zoo bijv, vindt men in de 2de afdeeling, na de voorschriften van het B. W. over onbeheerde nalatenschappen, in eene afzonderlijke § die van het W\ B. K. omtrent verzegeling enz., en in de 3de na de burgerlijke maatschap, die van het W. K. aangaande handels-vennootschappen ontwikkeld. De 8. heeft vooral dit gedeelte met zorg bewerkt en rekening gehouden met de wijzigingen, in de Wetboeken door latere partiële herzienings-wetten aangebragt (1) : eenige opmerkingen daaromtrent zal hij mij echter ten goede willen houden.

Aan de behandeling der Wetboeken had behooren vooraf te gaan die van de wetten houdende Algemeene Bepalingen van wetgeving en op den Overgaug, althans wat betreft die artikelen, welke (zie bijv. art. 6 tot en met 9, 10 en 14 der eerste, art. 1 tot en met 4, 38, 48, 49 en 50 der laatste wet) aan geen beoefenaar van het regt onbekend mogen blijven. Van de eerste wet ontvangen wij slechts een overdruk; van de laatste, alsof zij niets meer van belang

(l) Ongelnkkieerwijs maakt de Wet van 18 April 1874 (Sthl. no. 68) tot overbrenging van enkele bevoegdheden der ArrondisBements-Regtbanken bij do Kantonregters hierop in zóóverre uitzondering, dat zij slechts op de laatste bladzijde onder de bijvoegingen en verbeteringen vermeld wordt.

Them», D. XXXVI, 3de en 4de Stuk [1875). 2s)

-ocr page 466-

454. bevatte, alleen de aanhaling of verklaring van artt. 4. en 38 op bladz, 567.

In Afd, 2 § 17 wordt in het antwoord op vraag 642 wel de leer van art. 1177 B. W. teruggegeven, maar, behalve eene korte opmerking over lijfsdwang, geen gewag gemaakt van de bepalingen van het 2de Boek W. B. R. omtrent de middelen, waardoor de schuldeischer zijn regt kan verhalen. Eveneens wordt in § 19, handelende over hypotheek, bij artt. 685 en 686 de verwijzing naar art. 551 en volg. W. B. R. gemist.

Tn Afd. 3, § 1 en 2, vindt men, bij de ontwikkeling van de leer der verbindtenissen, aangaande die welke uit kracht der wet geboren worden niets dan eene bloote verwijzing naar art. 1388—1416 B.W. Verdiende ie negotiorum gestio dan geen enkel woord ter verklaring?

In § 16 wordt niet van kans-overeenkomsten in het algemeen , maar slechts van eene bijzondere soort, lijfrenten, gehandeld. Behalve bodemerij (waarover in § 23), zijn al de andere soorten, en daaronder dus ook een hoogst belangrijk onderwerp, het contract van verzekering,'onvermeld gelaten.

Zonderling is de plaats, welke aan het einde der Afdeeling van verbindtenissen aan de behandeling der wetsbepalingen over schepen is aangewezen. Te regt worden hier de in het B. W. en het W, K. verspreide voorschriften aangaande den aard en de wijze van overdragt van schepen , de daarop be-voorregte schulden en de eigenaardige overeenkomsten , waartoe die aanleidinggeven, bij elkander gevoegd en ontwikkeld, maar dan hadden die ook eene afzonderlijke Afdeeling van het Werk moeten uitmaken en had aan die ontwikkeling meer volledigheid moeten gegeven zijn. Eene grondige verklaring b. v. van reederij ontbreekt geheel en al en in Vr. 1005 wordt zonder voldoende voorbereiding alleen van het regt van afstand gewag gemaakt : terwijl aan het leerstuk van bolt;)emerij eene afzonderlijke § gewijd is, worden andere niet minder belangrijke wetsbepalingen, zooals die over bevrachting , cherte-partij en cognoscement, zelfs eene uitleg-

-ocr page 467-

455 ging van de beteekenis dier twee laatste regtstermen, geheel gemist.

De 4de Afdeeling behandelt alleen de bepalingen van het 4de Boek van het B. W. over schriftelijk bewijs en verjaring. Tk heb er, wat de eerste betreft, vrede mede, omdat de Notaris uit den aard zijner betrekking wel het meest met bewijs bij geschrift zal te doen hebben, maar betreur des te meer, dat dit laatste niet met meer volledigheid is ontwikkeld. Ik mis toch niet alleen de vermelding van art. 1926 B. W. over de bewijskracht van afschriften, maar ook die van art. 1919 over koopmansboeken, bij welke laatste de gelegenheid zich als van zelven aangeboden zoude hebben tot verwijzing naar de twee eerste titels van het W. K. en alzoo mede tot eene beknopte uiteenzetting der wetsbepalingen omtrent kooplieden, welke kennis voor een oordeelkundig gebruik van dat meermalen in het werk aangehaald Wetboek onmisbaar is.

Wat aangaat het laatste Hoofdstuk, de bepalingen van vroegere Wetboeken over huwelijks-gemeenschap, is reeds bij de aankondiging der tweede uitgaaf door Mr. Levyssohn Nohman opgemerkt (1), dat daaraan ontbreekt de behandeling van het oud-Hollandsch regt, hetwelk het Wetboek Lodewijk Napoleon is voorafgegaan. Thans, nu meer dan zestig jaren sedert de invoering van den Code Napoléon verloopen zijn en de kennis van dat regt meer theoretisch, dan practisch belang heeft, durf ik den S. hiervan niet meer een bepaald verwijt maken ; maar dan is de vraag, of de behandeling van het Wetboek Lodewijk Napoleon niet evenzeer gemist had kunnen worden. Bedenkelijker acht ik het, dat de S., terwijl hij deze rubriek aanvangt met de aanhaling van art. 38 W. 0., volgens hetwelk niet alleen de bepalingen van vroegere wetgevingen over wettelijke gemeenschap van goederen, maar evenzeer die aangaande huwelijks-voorwaar-den thans nog toepassing kunnen vinden, gemeend l#eft

(l) Zie Thernia t. a. p. blz. 189.

-ocr page 468-

456 met betrekking tot de laatste een volstrekt stilzwijgen te kunnen bewaren.

Over de Bijlagen valt niet veel te zeggen. Iedereen heeft daarbij zijne eigen keus ; men vergelijke slechts de in 1861 door den Notaris Hoogvliet uitgegeven : //Verzameling van bijzondere en voor de Notariële praktijk belangrijke wetten//, waarin men veel zal vinden wat hier gemist wordt (b. v. de Wet op de onteigening ten algemeen en nutte en de bovenvermelde Besluiten van 21 Junij 1836 en 8 Augustus 1838), maar daarentegen vruchteloos naar andere hier opgenomen wettelijke verordeningen zoeken zal. Een bepaald afgebakend stelsel is bij dergelijke verzamelingen moeijelijk aan te nemen. Zooals ik meermalen opmerkte, had van veel, zoo niet alles, wat nu nutteloos in zijn geheel onder de Bijlagen wordt aangetroflën, de beknopte inhoud in het Werk zelf opgenomen kunnen zijn: de bruikbaarheid van dit laatste zoude hierdoor zeker vermeerderd zijn en de hooge prijs 13.50), die nu misschien menigeen van de aansehafBrig terughoudt, welligt eenigermate verlaagd kunnen worden. Maar met het oog op die bruikbaarheid reken ik het ten slotte een wezenlijk gemis, dat de S. aan het zakelijk Alphabetisch Register op zijn Handboek niet heeft toegevoegd een Register der daarin behandelde wets-artikelen, met aanwijzing van de plaats, waar men die behandeling te zoeken heeft en die thans niet altijd even gemakkelijk en spoedig kan ontdekt worden.

Zooals ik in den aanvang van mijn opstel te kennen gaf, heb ik mij bij de hoofdpunten, het onderzoek naar de inrig-ting en volledigheid van dit Handboek in het algemeen, bepaald. De voorname verdienste daarvan is voorzeker gelegen in de aanteekeningen, dan het zoude gewaagd zijn, over de nauwkeurigheid en volledigheid van deze ieder in ’t bijzonder een algemeen oordeel uit te spreken, waartoe alleen de praktijk en het dagelijksch gebruik den beoordeelaar kun-nei^ in staat stellen en de bevoegdheid geven. De verzekering intusschen van den S., dat hij tot bereiking van dat doel zijne beste en aanhoudende pogingen heeft aangewend, ge-

-ocr page 469-

• 457

paard met zijne veeljarige ondervinding, en de bijval, dien het publiek aan zijnen arbeid heeft geschonken, wettigen de onderstelling, dat die uitspraak voor hem gunstig zal uitvallen.

Niettegenstaande ik, blijkens de voorafgaande aanteeke-ningen op des schrijvers Werk, daarin in menig opzigt meer stelselmatige inrigting en meer volledigheid zoude gewenscht hebben, mag ik den pligt der dankbaarheid jegens hem voor het vele goede, dat hier geleverd wordt, niet uit het oog verliezen. Ik wil derhalve, op het voetspoor van mijn voorganger, den geachten Recensent van 1858, de vernieuwde aankondiging van dit Handboek besluiten met eene vernieuwde aanbeveling daarvan als eene bruikbare handleiding voor jonge lieden, die zich de voor het Notariaat onmisbare kundigheden willen eigen maken, en tevens als een beknopten wegwijzer voor Notarissen in de uitoefening hunner ambtsbetrekking, waarbij hun niet steeds tijd en gelegenheid tot eigen nasporing ter beschikking staan, mits men vóór alles, wat de eersten betreft, zich daardoor niet ontslagen rek ene van de vergelijking en studie der regtsbronnen zelve, en wat aangaat de laatsteii, de leer van den schrijver aan eigen zelfstandig oordeel en ervaring ten toets brenge.

J. DB Bas.

-ocr page 470-

458

Practijk en Theorie der recAiswetenscAap, redevoering den 14 October 1875 nitgesproAen bij de overdragt van Aet rectoraat der ffooge ScAool te Groningen, door Ma. H. Moddeeman, hoogleeraar te Groningen.— Groningen, J. B. Wolteks, 1875; 35 bl. in 8”.

De opmerking is niet nieuw, dat théorie en praktijk, in plaats van zich vijandelijk tegenover elkander te plaatsen, zich zusterlijk de hand moeten reiken, tot bevordering van het gemeenschappelijke doel, dat beiden beoogen. Waar dit niet geschiedt is het omdat beiden, practici en theoretici, hunne roeping verkeerd begrijpen, immers kwalijk vervullen. De regtswetenschap 'is bij uitnemendheid eene practische wetenschap, die niet bestaat uit louter abstracte begrippen, maar die het oog altijd gerigt moet hebben op het werkelijk leven.

Die denkbeelden bezielden blijkbaar den Groningschen hoogleeraar, toen hij zijne zeer lezenswaardige redevoering van 14 October ter neder schreef, met het doel, //om eenige gebreken aan te stippen, die de practische en de theoretische beoefening der rechtswetenschap aankleven.// In dit oordeel is de schrijver zeer streng, dikwijls zeer scherp zelfs. En, indien zijne schildering hier en daar al niet wat overdreven is, dan zal men die toch niet dan met voorbehoud van vele uitzonderingen voor juist kunnen aannemen.

Zoo wordt aan de practijk onder anderen verweten : bij haar praedomineren traditie en routine ; zij zegt ; //plus valet slendria quam tota jurisprudentia; de wetenschap der practici lost zieh grootendeels op in weta-kennis, de codificatie maakt hen tot schriftgeleerden, tot legisten in plaats van tot juristen,// enz.

In dit alles ligt zeker ongelukkig maar al te veel waarheid, al zouden anderen die misschien met wat meer toegevendheid verkondigen. Wij vinden echter in dat gedeelte der redevoering nog enkele opmerkingen, op wier waarheid

-ocr page 471-

409 niets valt af te dingen, maar die maar al te dikwijls worden uit het oog verloren, door hen vooral, die bij voorkeur aanspraak meenen te mogen maken op den titel van prac-tische menschen. Zie hier een paar voorbeelden.

//De rechts-wetenschap is niet zoo eenvoudig en gemakkelijk, dat men haar alleen met gezond verstand en een weinig practische ervaring, of, zooals Niebuhr meende, met een wetboek en een weinig nieuwsgierigheid kan meester worden.»

//De wet is slechts het A B C van den rechtsgeleerde; zoo min men eene taal verstaat, al kent men alle letters van het alphabet; evenmin verstaat men het recht, al kent men ook alle wetten en wetboeken van buiten.//

//De zaak is eenvoudig deze; de rechten is een vak, dat de menigte tot zich trekt, die noch lust, noch liefde voor studie hebben, een vak waarin men vooruit kan komen, zonder dat men er in vooruit behoeft te gaan.//

De théorie komt er niet beter af. De schrijver verlangt vooral dat zij zich zal losmaken van de scholastieke begrippen; //en uit, wat hij haar ten slotte niet minder dan aan de praktijk verwijt, //traditie en routine;// en dat zij hare beginselen toetse aan de eischen der maatschappij en geene nevelachtige théoriën verkondige, die niet uit de verschijnselen van het werkelijk leven zijn afgeleid.»

Mögt ik hier den geleerden schrijver ééne opmerking maken, het zou deze zijn. Souiine, dat wil zeggen, op den ouden weg voort te slenteren, alleen omdat men dat altijd zoo gewoon is geweest, en zonder zich er verder rekenschap van te geven, waarom men dat doet, is zeker zonder voorbehoud af te keuren. Maar is het wel evenzeer aan te raden, ook de traditie zoo onvoorwaardelijk te verwerpen uit de wetenschap? — Voor de praktijk zou ik dat zeker niet wenschelijk achten.

Na te hebben opgemerkt, dat, als de théorie, »aan de praktijk maar gezonder vruchten aanbiedt, deze van lieverlede tot haar zal komen, en dat zij slechts dan ware théorie is, wanneer zij geeft wat de praktijk gebruiken kan, wanneer

-ocr page 472-

460

zij in abstracto datgene opstelt, wat de praktijk in concreto toepast;» wordt aan de théorie onder anderen ten laste gelegd ; »dat het leven vraagt om brood, maar steenen van haar ontvangt ;» »dat zij meermalen haar aangenomen begrippen stelt boven de eischen van het werkelijk leven ;» »dat zij te veel hecht aan abstracte begrippen en dogma’s; en bovendien lijdt aan overschatting van het Romeinsche regt;» enz. — Bij dit laatste worden dan eeuige nuttige wenken gegeven omtrent de studie van het Romeinsch regt, zoo als die in onze dagen moet, en ook werkelijk bij ons ten minste reeds is ingerigt.

Eindelijk geeft ons de schrijver eene niet minder juiste dan scherpe en geestige kritiek van de neoelacAiige, of als men dat liever wil van de grondige en degelijke geleerdheid van onze Duitsche naburen. Ik kan mij het genoegen niet ontzeggen om één staaltje daarvan hier af te schrijven :

»Wilt gij weten hoe gij in de komedie of in het spoor komt? Professor Dekker von GREiFswaLT zal het u door middel zijner Personi heat ions-théorie juridiek expliceren. Gij meent dat het eenvoudig geschiedt iloor een kaartje te koopen, dat u recht van toegang geeft? Neen! dat is te eenvoudig; dat is geen juridieke constructie. Het kaartje geeft het recht van toegang, doch niet voor u, maar voor zich zelf. Subject van dat recht is het papier. Gij zijt ongeloovig? Hoor dan ’s mans eigene woorden : das Papier selber ist das fraglichen Rechtssubject, Glaübiger oder wenn man lieber woll, das Rechts-Subject, loco expeditoris, Träger der Forderung. Kunt gij dus door middel van uw kaartje naar binnen, dan kan dit alleen omdat gij dat papier representeert. Professor Dekker spreekt zelf: »Jeder Inhaber erhält die Be-fugniss statt Recht, dass nicAt sein Recht wird, gegen der Schuldner geltend zu machen. Der Inhaber wird, wenn man so sagen woll, Vertreter des Papiers.» Eigenlijk zouden dus alleen de kaartjes in de komédie mögen zitten of met het spoor reizen, maar omdat de direction zoo beleefd zijn vertegenwoordiging toe te laten, zelfs zonder geregistreerde volmacht, kunt gij de plaatsen innemen die voor de kaartjes

-ocr page 473-

461 bestemd zijn, Laat ons dus nooit meer klagen over schouwburg- of spoorweg-directiën, maar hare beleefdheid en vrijgevigheid dankbaar op prijs stellen.//

Na aldus de kwaal vrij uitvoerig te hebben ontleed; na te hebben opgemerkt dat, //indien wij nog niet zijn, waar wij zijn moeten, de practici en theoretici elkander weinig te verwijten hebben,// wordt natuurlijk de vraag gesteld naar het beste geneesmiddel : //hoe komen wij het ideaal naderbij ?// En als het antwoord op die vraag misschien niet geheel bevredigend luidt, dan moet men bedenken, dat wij hier niet te doen hebben met eene wetenschappelijke verhandeling, en dat een redenaar rekening moet houden met plaats en gelegenheid, en bovendien gebonden is aan tijd. Daarbij komt, dat ook niet vergeten mag worden, dat de doctoren het over het beste drankje nog ver van eens zijn, en dat de schrijver niet geheel ongelijk heeft, als hij wanhopig uitroept: //arme patiënt! moet gij wachten totdat de doctoren het eens zijn over uw kwaal (liever over het middel van genezing, want de ziekte kennen zij wel), dan zult gij wel onder hunne handen sterven.//

Hoe het zij, het antwoord luidt: //het is onmogelijk daarvoor een recept te geven.// En dan verder komt het zoo wat hier op neder: ieder, théorie en praktijk, begrijpe hare roeping wel, en doe haar werk goed. Als recept, als schema, als résumé kan dat juist zijn. Veel hebben wij daaraan echter natuurlijk niet, zoolang het niet wat meer wordt uitgewerkt, en zoolang wij niet weten, waarin die roeping en dat werk bestaat. Maar de slotsom zal wel deze zijn: de praktijk moet de regelen der wetenschap toepassen op het werkelijk leven; maar dan heeft de praktijk ook het regt om van de théorie regels te vragen, die bruikbaar zijn voor het doel waartoe zij bestemd zijn. — Dit schijnt dan ook wel de leer van den heer Modderman.

A. DE PiNTO.

-ocr page 474-

462

n^ef op /tei refft van zeffel, byffewerikt en in verband ffebrafft met de reffterlij^e en administratieve beslis-sinffen tot l Jnnij 1875, door H. Hahdon, geagreëerd klerk ten kantore der registratie te Zwolle. •— Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1875. — 123 bl. in 8’.

Onze litteratuur is in niets zoo rijk als in geannoteerde uitgaven van allerlei wetten en wetboeken, waarin ons worden medegedeeld, hetzij uittreksels uit de parlementaire inemoriën en redevoeringen, hetzij de korte inhoud van administratieve of regterlijke beslissingen. Wetenschappelijke waarde hebben dergelijke compilatiën, wier zamenstellers ons niets van hunne eigene kennis, of van de vruchten van eigen onderzoek of ervaring geven, natuurlijk volstrekt niet. Zij maken daarop ook geene aanspraak. Practisch nut daarentegen kunnen zij wel hebben, meer bijzonder voor de niet-regtsgeleerde ambtenaren, die met de toepassing dier verschillende wetten belast zijn, mits de aanteekeningen met zorg en naauwkeurigheid zijn bijeengebragt, en vooral met oordeel en verstand gebruikt worden.

De zegel-wetten mogten, meen ik, zich tot dus verre, in eene dergelijke bewerking niet verheugen, en velen zijner mede-ambtenaren zullen daarom zeker den heer Hardon dankbaar zijn, dat hij in deze behoefte heeft voorzien; en waarlijk, het mag altijd wel op prijs worden gesteld, wanneer er iemand gevonden wordt, die zich wil belasten met zulk een niet gemakkelijken, maar daarentegen veelal zeer ondankbaren arbeid.

Over den inhoud daarvan is het moeijelijk veel te zeggen. Men leest zulke boeken niet, men doorbladert ze ten hoogste, en men raadpleegt ze alleen, wanneer men behoefte heeft om meer bepaald zich op de hoogte te stellen van de ééne of andere vraag, waartoe de geannoteerde wet aanleiding geeft. Het gevolg hiervan is, dat altijd een niet al te kortstondig gebruik noodig is, om over de waarde er van te oordeelen. Eene beoordeeling a priori zou voorbarig, en een verslag van den inhoud der aanteekeningen niet wel mogelijk

-ocr page 475-

463 zijn. De verdienste er van bestaat voornamelijk in volledigheid en in eene oordeelkundige keuze van de beslissingen, die inderdaad van wezenlijk en blijvend belang zijn. Of de schrijver aan die vereischten voldaan heeft, of er niets wat vermelding verdiende vergeten, en of er niets vermeld wordt, wat der mededeeling niet waardig was, durf ik althans niet te beslissen.

Èéne opmerking slechts. De regterlijke beslissingen over zegel-zaken zijn weinigen in getal. Is het omdat de zegelwet zich zoo zeer door duidelijkheid onderscheidt, dat er maar zelden dubia uit geboren worden? of is het, omdat die dubia in den regel van zoo weinig geldelijk belang zijn, dat zij, inzonderheid voor de belasting-schuldigen, geen proces waardig zijn S’ — Ook dat beslis ik niet. Het getal der administratieve beslissingen daarentegen is vrij aanzienlijk.

Na de wet van 1843, geeft de schrijver ons ook de wet van 1869 op het plakzegel, met zijne aanteekeningen ; en met een alphabetisch register wordt het werkje besloten.

A. DE PiNTO.

-ocr page 476-

464

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

Over Alternatieve T^erbindtenissen, ^cademisd Proef-seAri/t, door E. Fokker. Leiden, — 1872.

Zoo ik mij niet vergis is bovengemelde dissertatie tot heden toe nog met in eenig regtsgeleerd tijdschrift aange-kondigd (1). Toch verdient zij niet onvermeld te blijven.

Alternatieve verbindtenissen komen , wel is waar, niet dagelijks in de praktijk voor, althans niet in die mate dat raadsman of regter vaak in de gelegenheid zijn om, naar aanleiding van een daaruit ontstaan geschil, raad te geven of een oordeel uit te spreken, doch, daargelaten dat de litteratuur over dit onderwerp zeer schaarsch is, zoodat een opzettelijke behandeling daarvan reeds op dien grond mag toegejuicht worden, — in elk geval is een bijdrage tot de leer der alternatieve verbindtenissen evenzeer een bijdrage tot de leer der verbindtenissen in het algemeen, zoodat ook uit dàt oogpunt beschouwd de voormelde dissertatie niet dan met ingenomenheid mag worden begroet.

Na eenige praeliminaire opmerkingen omtrent den naam van alternatieve verbindtenissen en de mogelijkheid van alternativiteit omtrent object^ subject, plaatsbestemming, tijdsbepaling en voorwaarde, waarvan alleen die omtrent object het onderwerp der dissertatie uitmaakt, vermits daardoor de alternatieve verbindtenis hut i^oy^ijv wordt geboren — behandelt de schrijver zijn stof in vier hoofdstukken, waarvan het eerste het //Begrip en de Natuur der alternatieve verbindtenis” bespreekt, terwijl in de drie volgende hoofdstukken achtereenvolgens //het Ontstaan der alternatieve ver-

(l) Nadat dit opstel gereed was bemerkte ik dat de dissertatie van Mr. Fokker aangekondigd was in het Tijdschrift voor het Nederlandsch regt 1873. Vermits deze aankondiging geen groote plaats in voormeld Tydschrift had ingenomen, heb ik geen reden gevonden om van mÿn opgevat plan tot aankondiging in en Tijdschrift af te wijken.

-ocr page 477-

465

bindtenis//, de //Optie bij alternatieve verbindtenissen// en het //te Niet gaan der alternativiteit en der verbindtenis// in behandeling worden genomen-

I. Begrip en /faiuwr der aUernadeve verbindienie.

Dit hoofdstuk wordt verdeeld in zes paragrafen:

§ 1. Definitie.

//Bene alternatieve verbindtenis is een zoodanige die meerdere bepaalde zaken van verschillende hoedanigheid bevat, op die wijze dat het van een latere keuze (of een incidentele gebeurtenis) afhangt, door praestatie (of wat daarmede in regten gelijk staat) van welke dier voorwerpen aan de verbindtenis voldaan zal zijn.//

Deze is de definitie van een alternatieve verbindtenis door den S. gegeven en, nadat zij met andere is vergeleken en als de beste en meest juiste is verdedigd, wordt de lezer geplaatst voor de twistvraag: zijn alle of is slechts één der zaken voorwerp der alternatieve verbindtenis? Tegenover dit dilemma wordt door S. beweerd, dat »één uit alle» (nl. zaken) de eenig juiste formule is. Ik zal niet beoordeelen of deze //formule” inderdaad eiken strijd wegneemt, te meer omdat, gelijk 8. zelf erkent, de twist meer loopt over een verschil van uitdrukking dan over het wezen der zaak ; genoeg zij het hier te releveren dat de waarde en juistheid dezer //formule// voornamelijk door onderlinge vergelijking van Romeinsche wetten worden betoogd.

§ 2. Deelbaarheid der alternatieve verbindtenis.

Wat de deelbaarheid (of liever .• de ondeelbaarheid) van de

-ocr page 478-

46«

alternatieve verbindtenis aangaat is de conclusie van S. deze: dat er, èn volgens Eomeinsch regt èn volgens ons regt, ondeelbaarheid bestaat vóórdat er een keuze is gedaan , en dat nó de keuze de verbindtenis voor betaling bij gedeelten vatbaar is, indien althans de gekozene zaak eene ligchamelijke voor verdeeling vatbare zaak is.

Twee punten worden nog afzonderlijk behandeld : 1°. het geval dat er meerdere debiteurs of crediteurs zijn, en deze zich onderling omtrent de te doene keuze moeten verstaan, 2o. de bepaling van art. 1336, 8°. B. Wetb., welk artikel aan een billijke critiek wordt onderworpen.

In het eerste gedeelte van deze § stelt S. de vraag, van waar het verschijnsel zijn oorsprong heeft, dat er vóór de keuze ondeelbaarheid bestaat in dien zin dat één zaak in haar geheel moet worden gepraesteerd en niet van iedere zaak een gedeelte kan gegeven worden ? Voor de beantwoording van deze vraag acht S. zijn formule //één uit alle// noodzakelijk ; //neemt men aan dat alle zaken gelijkelijk in obligatione zijn, zoo is het moeijelijk te verklaren dat ééne zaak in haar geheel moet gepraesteerd worden.// De moeije-lijkheid hiervan zie ik niet in, zoolang men maar op den voorgrond stelt, dat niet gedeeUen van zaken in obligatione zijn, maar de zaken in haar geheel (al zijn zij ligchamelijk en deelbaar) met dien verstande dat, met praestatie van een dier zaken, de debiteur voor het geamp;eel bevrijd wordt.

Men versta mij wel: //ik heb geen bezwaar tegen de formule //één uit alle// indien men daarbij maar niet vergeet dat niettemin alle voorwerpen verbonden zijn en geen dier zaken meer ter vrije beschikking staan van dengene die de overeenkomst sloot, doch evenmin heb ik bezwaar om aan te nemen dat alle zaken gelijkelijk in obligatione zijn. In beide gevallen zal het noodig zijn er bij te voegen : quodam modo (in zekeren zin).

S. schijnt de meening toegedaan te zijn (dit blijkt later o. a. pag. 122) dat de debiteur die de optie heeft, wèl het regt bezit over een der zaken te beschikken. Ik kan dit niet toegeven. Vervreemdt de debiteur in zoodanig geval een

-ocr page 479-

4(«7

der zaken, dan zal daaruit tevens kunnen volgen dat hij zijne keuze dus op de tweede zaak heeft gevestigd en in dàt geval was hij natuurlijk tot vervreemding der eerste zaak geregtigd. Neemt men dit niet aan en beschouwt men zoodanige vervreemding uit het oogpunt van Culpa, welnu dan wordt hij voor zijne onregtmatige handeling gestraft, naardien hij (art. 1311 B. W.) de waardeder overgeblevene zaak aan den crediteur zal moeten betalen, indien deze zaak door toeval mögt vergaan.

§ 3. Verband met de obligatio generis.

Een korte beschouwing over het verschil tusschen alternatieve en generieke verbindtenissen heeft hier hare plaats, een verschil vooral van belang met het oog op den regel: //genus non périt.// Het verschil is van belang en niettemin zeer moeijelijk met juistheid te omschrijven ; alle quaesties die daaruit kunnen ontstaan zullen hare oplossing in deze korte beschouwing dan ook niet vinden. S. zal dit zeker wel willen toegeven, maar teregt er bijvoegen dat een uitgewerkte verhandeling over dit verschil niet onmiddelijk op zijnen weg lag.

Op bladzijde 32 heeft Schrijver zich, dunkt mij, met het oog op zijn eigen systeem wat onvoorzigtig uitgelaten. //Gaan van een alternatief koop-contract al de voorwerpen te niet, zoo is de verkooper bevrijd van de levering terwijl hij den koopprijs toch ontvangt; anders bij een generieken koop, hierbij, toch, zijn niet al de voorwerpen van dat genus in obUgatione. » Geven deze laatste woorden niet aanleiding tot de veronderstelling dat in dat andere geval, n. 1. bij alternatieve verbindtenissen, wèl al de voorwerpen in obUgatione zijn ?

Voor de bewering dat de verkoop van //een mijner huizen// een generieke verbindtenis zoude daarstellen is, voor het vormelijke Romeinsche regt, zeker veet te zeggen; naar ons regt geoordeeld zoude m. i. de beslissing niet zoo gemakkelijk zijn, juist omdat de vorm dien partijen kiezen aan de bedoeling onderworpen is. Uadr zal men dus moeten zeggen: Jus in causa positum.

-ocr page 480-

468

Tn eerstgenoemde paragraaf wordt genoegzaam blootgelegd wädrin het kenmerkende onderscheid tusschen de alternatieve verbindtenis en de verbindtenis met facultas alternativa bestaat, terwijl in § .5 aan het pro e( eonlra van een alternatieve verbindtenis wordt herinnerd.

S. heeft het van belang geacht om in een afzonderlijke paragraaf het genoemde werk van Fitting te bespreken, omdat deze, een nieuw gezigtspunt over het leerstuk der correaliteit openende, haar in verband wil gebragt zien met de alternatieve verbindtenisseu.

Dezelfde grondgedachte, meent Fitting, zit bij beiden voor ; zoowel bij de alternatieve verbindtenissen als bij de correal-verbindtenisscn is een onzekerheid die eerst door eene later volgende keuze wordt weggenomen. Bij de eerste is het twijfelachtig welke de eigenlijk verschuldigde zaak is, bij de tweede wie van de verschillende personen de eigenlijke crediteur of debiteur is.

Tegenover deze leer is (m. i. teregt) in de dissertatie gewezen op het principieel verschil dat er tusschen beiden beslaat, n. 1. : dat bij alternatieve verbindtenissen de keuze moet vallen op dii of op dai voorwerp, niet op een gedeelte van beide, terwijl bij correaliteit niet één persoon behoeft gekozen te worden, maar de keuze op meerderen, ja op allen tegelijk kan vallen. Hieruit wordt dus besloten, dat het eene regtsinstituut niet uit het andere kan verklaard worden en dat een vergelijking van alternativiteit met — en een gevolgtrekking uit alternativiteit tot correaliteit niet kunnen opgaan.

Met deze paragraaf is het eerste hoofdstuk van de dissertatie geëindigd. Gaarne breng ik hulde aan de wijze waarop Sehr, zieh van dit, m. i. verreweg het moeijelijkste,

-ocr page 481-

409 gedeelte van zijne taak heeft gekweten. «Het Begrip en de Natuur der alternatieve verbindtenis,» zóó luidt het opschrift van dit hoofdstuk en opent daardoor het uitgebreide veld ven beschouwingen en min of meer abstracte theoriën. Bij een dergelijk onderwerp staat men, om zoo te zeggen, niet op vasten bodem en, indien men al door studie zich een juist begrip van een alternatieve verbindtenis heeft gevormd, dan staat men nog voor de moeijelijkheid om een ander deelgenoot te maken van de kennis die men heeft opgedaan en ook hem een alternatieve verbindtenis begrijpelijk te maken. Schrijver heeft te dien einde, na eenige positieve kenteekenen (§ 1 en § 2), eenige punten van verschil opgegeven (§ 3 en § 4) en door een en ander het karakter der alternatieve verbindtenis gedefinieerd. Tot de laatste rubriek kan men ook § 6 rekenen. Van verschillende bronnen en schrijvers, vooral over het Romeinsche regt, is door S. ijverig gebruik gemaakt en door een en ander blijken gegeven van werkzaamheid en ingenomenheid met de door hem opgevatte taak.

Niemand zal zich dan ook ergeren aan enkele uitdrukkingen die wel wat informeel luiden, maar die niettemin getuigen dat S. met voorliefde voor zijn onderwerp was bezield. S. denke aan den aanvang der 6de paragraaf, aan den tweeden regel van noot 2 op pag. 40 en iets dergelijks ook in hoofdstuk II noot 1, op pag. 47.

Zoo ik mij eene aanmerking op de indeeling mag veroorloven, dan is het deze, dat de indeeling van 6 paragrafen welligt wat pompeus is. Bij de bewerking van het onderwerp was voor den S. een dergelijke verdeeling wenschelijk; nadat de stof verwerkt was zoude het, dunkt me, beter zijn geweest de afscheiding te laten varen, het eene onderdeel in het andere te laten zamenvloeijen en alles onder één hoofd: //Begrip en Natuur der alternatieve verbindtenis// bewerkt, aan de lezers aan te bieden.

II. Ontslaan der alternatieve verbindtenis,

In dit hoofdstuk, waarin zich de schrijver evenals in het T/iemis, D. XXXVI, 3de en 4de Stuk [187ö]- 30

-ocr page 482-

470

vorige hoofdstuk bijna uitsluitend op Roraeinsch-regterlijk gebied beweegt, is de gewone en zeer zeker ook de meest voor de hand liggende verdeeling in acht genomen van: Conlracten, quasi-Contracien (verbindtenissen die ea: con-irac(w en quasi ex confraciu ontstaan), Delicten en quasi-Delicten (verbindtenissen die ex delicto en quasi ex delicto ontstaan); buiten deze worden nog genoemd verbindtenissen welke uit eenen algemeenen regtsregel ontstaan. Ook aan testamenten gunt S. een afzonderlijk nummer, naar mijne meening zonder noodzaak, vermits deze onder de z. g. quasi-Contracien zouden kunnen zijn behandeld. Aan het slot van het hoofdstuk wordt een opmerking gemaakt naar aanleiding van hetgeen Dalloz in voce Disp, entre vifs XVI no. 1368 zegt. Dââr wordt namelijk beweerd, dat alternatieve schenkingen soms om dezelfde reden nietig kunnen zijn als de schenkingen gemaakt onder zuiver potestative voorwaarden; b. v. indien men bij de alternatieve schenking zich het regt voorbehoudt om naderhand een keuze te doen. //Vermits,» zegt Uatj.oz, //ik die keuze kan nalaten, kan ik ook hier door mijnen wil alleen het regt van den schenker vernietigen.//

//De begiftigde,// zegt S., //kan krachtens de overeenkomst eischen dat de schenker kieze.// Dat de begiftigde dit dwangmiddel zoude kunnen aanwenden indien de schenker aan geen tijdstip gebonden is om zijnen wil te verklaren is m. i. nog niet boven eiken twijfel verheven. Men vergete bovendien niet, dat er in dit opzigt tusschen het Fransche regt en ons regt verschil bestaat, naardien däär alle potestative voorwaarden de verbindtenis nietig doen zijn (art. 1174 C. C.) , terwijl jure nostro (art. 1292 B. W.) een verbindtenis ook geldig is al hangt zij af van eene daad waarvan de vervulling in de magt staat van hem die zich verbond.

Een andere opmerking vindt, dunkt mij, hier nog hare plaats, n. 1. kan men wel zeggen dat er nog een alternatieve schenking bestaat indien men de door Dalloz gewilde clausule er bijvoegt? //Je vous donne ma terre ou ma

-ocr page 483-

471 maison en me réservant d’indiquer plus tard sur lequel de ces immeubles porte ma libéralité.* Wil men in deze clausule iets meer zien dan de uit de alternatieve verbindtenis eo ipso voortvloeijende bevoegdheid om te kiezen, (en dit is blijkbaar de bedoeling van D.) dan houdt de schenking n. f. op een alternatieve te zijn. Want dii is juist het kenmerkende van zoodanige schenking dat de //libéralité* zich vestigt op beide voorwerpen disjunctief.

Waren de beide eerste hoofdstukken meer aan algemeene beschouwingen gewijd, en dienden deze om, door aanwijzing der verschillende kenmerken , het begrip van a. v. nader vast te stellen alsmede om de wijze van haar ontstaan e doen kennen, de beide volgende brengen die verschillende kenmerken en de gevolgen, aan deze soort van verbindte-nissen eigen, afzonderlijk ter sprake en bieden daardoor de gelegenheid aan om na te gaan welke plaats de alternatieve verbindtenissen ook in ons hedendaagsch regt innemen en hoe zij zich, om zoo te zeggen, in de praktijk aan ons vertonnen.

In het derde hoofdstuk bespreekt 8. bet belangrijkste kenmerk, het kenmerk bij uitnemendheid, nl. de optie.

Vijf paragrafen verdeden dit hoofdstuk in even zoovele afdeelingen.

Ook ten aanzien van dit hoofdstuk spreek ik gaarne mijne meening uit, dat 8. met lof zijne taak heeft vervuld.

Ook hier zijn zwarigheden te overwinnen, en al moge het minder moeijelijk geweest zijn dan in het 1ste hoofdstuk, om te weten welken weg er ingeslagen moest worden om tot eeuig resultaat te komen, op dien weg bevonden zich niettemin

-ocr page 484-

472 netelige quaesties waaromtrent S. geroepen was uitspraak te doen of althans zijn oordeel uit te brengen. Nog het minst is zulks het geval met de beide eerste paragrafen. Dat als regel mag gelden, dat de optie, zoo daaromtrent niets is bepaald, aan den debiteur toekomt, alsmede dat het regt van keuze op erfgenamen en cessionarissen overgaat, dédrover bestaat geen geschil.

De drie volgende paragrafen geven ruimer stof tot overdenking.

§ 3. Jus variandi.

De eerste stelling die S. voorop zet, is deze : dat, volgens ß. R., als bij een alternatieve verbindtenis uit overeenkomst de debiteur ex lege de optie had , hij zijn geuit, ja zelfs gedeeltelijk verwezenlijkt voornemen kon veranderen tot hij ten volle gepraesteerd of door een nadere wils-overeenstem-ming de verbindtenis tot ééne zaak bepaald had.

De bevoegdheid van den debiteur (dit is de tweede stelling) werd hem ontnomen door in de overeenkomst expresselijk de bevoegdheid om te kiezen, in te lasschen.

Ten derde: het jus variandi van den crediteuf hing bij verbindteuissen en legaten per damnationem van de bewoordingen af, bij de overige legaten had de crediteur die keuze niet.

Naar S.’s meening zal voor ons regt het jus variandi niet gelden , daar het nergens gesanctionneerd is. Het is waar dat het nergens geMnedonneerd is, doch indien de aard der verbindtenis het medebragt dan zoude het niet-sanctionneren van dat regt nog geen motief wezen om däärom alleen zulks voor ons regt geheel ter zijde te stellen.

Na opnoeming van daadzaken waardoor de keuze onherroepelijk op één der zaken wordt gevestigd, behandelt S. de vraag of een op gezette tijden terugkomende praestatie krachtens een overeenkomst of legaat, voor iederen termijn een bijzondere verbindtenis uitmaakt, dan of men hier een enkele verbindtenis moet aannemen, //’t Komt mij voor,// zegt S. //dat men hier met één contract of legaat, ééne causa te

-ocr page 485-

473

doen heeft, waaruit meerdere afzonderlijke verbindtenissen als onderdeden voortspruiten.//

Dat er slechts van één contract of legaat in zoodanig geval sprake is zal wel boven alle bedenking verheven zijn, de quaestie is dan ook alleen maar, of uit dat ééne contract of dat ééne legaat meerdere verbindtenissen al dan niet voortvloeijen ?

Dat, ook volgens ons regt, hij die de optie heeft bij eiken termijn vrij zal zijn in zijne keuze komt mij juist voor.

Deze paragraaf eindigt met enkele opmerkingen naar aanleiding van Dali.oz Rép. IT, XXXIV, n°. 1323. S. verwondert zich er over, dat Dalloz in de keuze een vervreemding ziet, zoodat bv. een minderjarige legataris geen geldige keuze zal kunnen doen. Ik geloof dat voor die verwondering minder grond bestaat indien men daarbij in aanmerking neemt dat èn legaten èn obligatiën volgens Pransch regt middelen zijn waardoor eigendom wordt verkregen.

In korte en duidelijke trekken toont 8. ons in deze paragraaf de quaesties die er, naar aanleiding van dwaling ten opzigte van alternatieve verbindtenissen , kunnen ontstaan en worden deze door hem behandeld en opgelost.

De debiteur optie hebbende kan in dwaling verkeeren en dan bf één der zaken in betaling gegeven hebben terwijl hij, indien hij geweten had dat hij mögt kiezen, liever de andere zaak had gepraesteerd, bf hij kan ook beide zaken gegeven hebben. Desgelijks kan de crediteur de optie hebbende in dwaling verkeeren bij het door den debiteur aanbieden van een der zaken. Teregt wordt onderscheid gemaakt tusschen het laatstgenoemde geval en het geval waarin de crediteur zal zijn indien hij, de optie hebbende, doch daaromtrent in dwaling verkeerende, een bepaalde zaak eiscAt,

Ook hier worden vragen van practisch nut behandeld. Na

-ocr page 486-

474

het onderscheid te hebben aangegeven tusschen mora solven/ii of accipieniii en mora eligendi wordt deze laatste meer op den voorgrond geplaatst en de meening van sommigen, dat, zoo de debiteur de optie heeft en nalatig blijft om een keuze te doen, het regt van optie bij wijze van straf op den crediteur overgaat, aan eene beoordeeling onderworpen.

De conclusie waartoe S. komt is, dat de debiteur door de mora zijn optie niet verliest, dat de regter ook niet eigenmagtig een’ termijn aan den debiteur kan stellen binnen welken hij nog kiezen kan om alsdan na dien tijd aan den crediteur de keuze te gunnen, doch dat de regter den schuldenaar moet veroordeelen tot het betalen der waarde van de mindere zaak met schadevergoeding voor het gemis van genot gedurende den tijd dat de crediteur heeft moeten wachten.

Op het voetspoor van Mr. Diephuis neemt S. op grond van art. 1309 B. W. ook voor ons regt aan, dat de debiteur zijn optie niet mag verliezen.

Daargelaten of men in casu bijzondere waarde mag toekennen aan art. 1309, dat niet meer is dan het in woorden brengen van het algemeen beginsel, dat den debiteur in den regel de optie toekomt, acht ik de conclusie waartoe S. komt, niet onjuist.

Volgens ons regt zal men, m. i., met inachtneming van artt. 1279 en 1303 B. W. als crediteur disjunctief de een of andere zaak kunnen vorderen, of wel schadevergoeding kunnen eischen, die zich zal moeten rigten naar de waarde der minst kostbare zaak.

IV. Te niet gaan der alternaiivUeii en der verbindtenis.

In overeenstemming met de oorzaken die het te niet gaan der alternativiteit en der verbindtenis kunnen tengevolge hebben, wordt in eene eerste afdeeling gewag gemaakt van casus alleen, een tweede handelt over culpa alleen, een derde over casus mei culpa.

Eerste Afdeeling. — Casus alleen.

1®. Zoo beide zaken zijn vergaan.

-ocr page 487-

475

2». Zoo één der zaken is vergaan en de crediteur de optie heeft.

Tweede Afdeeling. — Cwlpa alleen.

Deze afdeeling is in vier paragrafen afgedeeld :

§ l. Culpa van ééne zijde op ééne zaak.

§ 2. Culpa van ééne zijde op beide zaken.

§ 3. Culpa aan beide zijden.

§ 4. Culpa bij een derde.

§ 1. Culpa van ééne zijde op ééne zaak

In deze paragraaf wordt dezelfde indeeling gevolgd als in de vorige, hoewel niet in gelijke volgorde, met dien verstande dat in de nu volgende nummers 8—12 culpa op beide zaken wordt verondersteld, terwijl in de vorige paragraaf slechts van culpa op éene zaak sprake was.

12“. Eerst culpa debitorie dàn creditoris.

13“. Eerst culpa creditoris dàn debiloris.

14“. Culpa gelijktijdig.

Van nummer 15—18 gelijke verdeeling als hierboven van 12-15.

-ocr page 488-

476

§ 4. Culpa bij een derde.

Hier worden slechts vier hoofdgevallen opgenoemd ;

Derde afdeeling. — Casus en culpa.

Van nummer 26 tot en met nummer 29 volgt weder dezelfde indeeling als in de vorige paragraaf toen de culpa bij den debiteur werd verondersteld.

De Schrijver levert dus een vrij uitgebreide en zeer te waarderen casuïstiek. Evenwel aarzel ik niet dit hoofdstuk, het laatste van de dissertatie, wat den vorm aangaat, het minst aangename, bijna zoude ik zeggen het minst gelukte te noemen. De uitwerking der 29 verschillende gevallen zoude in eene handleiding volkomen op hare plaats zijn en alsdan tot nut kunnen strekken bij een gecompliceerd geval dat zich in de praktijk mögt voordoen, in eene dissertatie verdient deze wijze van bewerking, dunkt mij, minder aanbeveling.

-ocr page 489-

477

Het lezen der dissertatie wordt daardoor zeer bemoeijelijkt; men raakt zóó verward in al de combinaties van culpa en casus bij debiteur en crediteur, die ieder afzonderlijk de optie kunnen hebben,dat men spoedig genegen is de dissertatie neder te leggen en de verdere lectuur tot nader orde uit te stellen. Ook dit evenwel kan niet straffeloos geschieden, want, om den draad goed te vatten, moet men toch weder van het begin af de verschillende casus bestuderen. Indien deS. zich bij alg emeene beginselen had bepaald en enkele voorbeelden tot nadere verklaring daarbij had gevoegd, dan zoude de omvang van dit gedeelte der dissertatie zeker minder groot zijn geweest, doch tevens ware de lectuur aangenamer geworden en daardoor de gelegenheid vermeerderd om het werk in ruimer kring te doen waarderen.

Ik eindig deze aankondiging met den wensch, dat de geachte Schrijver de pen niet moge wegleggen, maar die meermalen weder opvatte om, hetzij in tijdschriften hetzij in monographiën, blijken te geven van zijne belezenheid en gezond oordeel.

D. G. VAN Teylingen.

-ocr page 490-

478

BBRIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

VERSLAG pa» den vertegenwoordiffer der Nederlandsche Regering ter vergadering van de Internationale Penitentiaire Commissie, den Sden Ângustus 1875 en twee volgende dagen te BrucAsal gehouden.

Aan Zijne Excellentie den heer Minister van Justitie.

Utrecht, den 30sten September 1875.

Ter voldoening aan de opdragt van Uwe Excellentie bij missive van 28 JuliJ 1875, 2de afdeeling A, n». 134, om deel te nemen aan de vergadering der Internationale Penitentiaire Commissie, den 3den Augustus 1875 te Bruchsal te houden, die vergadering bijgewoond hebbende, heeft de ondergeteekende de eer, betreffende het aldaar verhandelde, het navolgende te rapporteren.

Zoo als uit het rapport van de vertegenwoordigers der Nederlandsche Regering hij het in Julij 1872 te Londen gehouden congres (gepubliceerd in de Staatscourant van 3 December 1872) (1) bekendis, werd door dat congres eene permanente internationale commissie benoemd, hoofdzakelijk bestemd: lo. om pogingen in het werk te stellen om meerdere gelijkvormigheid in de statistieke opgaven der verschillende staten betreffende het gevangeniswezen, en zoo mogelijk algemeene formules en eene vergelijkende statistiek tot stand te brengen; 2o. om het werk van het congres voort te zetten, de wenschelijkheid van een tweede congres te overwegen, en, zoo daartoe werd besloten, dit voor te bereiden. Oorspronkelijk bestond deze Commissie uit 9 leden, gekozen uit de gedelegeerden der verschillende regeringen, de heeren Beltrani Scalia (Italië), Frey (Oostenrijk), Guillaume (Zwitserland), Hastings (Groot-Brittannië), voN HoLTZENDOHFF(Duitsohland), Loyson (Frankrijk), Pols (Nederland), Solohub (Rusland), Stevens (België) en Wines (Vereenigde Staten). Zij benoemden tot haren president den heer Wines, tot haren secretaris den heer Beltbani Scalia. Op eene eerste bijeenkomst in Junij 1874 te Brussel gehouden, werd zij niet alleen uitgebreid door de toetreding van den heer Yvebnès, referendaris voor de judiciele statistiek bij het departement van justitie te Parijs, maar werd tevens besloten ook de regeringen der verschillende staten, die in de Commissie nog niet vertegenwoordigd waren, uit te noodigen een gedelegeerde aan te wijzen om in de Commissie zitting te nemen. Dien ten gevolge namen te Bruchsal in de Commissie nog zitting de heeren Almquist (Zweden), Bruim (Denemarken) en Petersen (Noorwegen), terwijl de heeren Walli en Ekert als gedelegeerden der Badensche

(1) Zie dit rapport, Themis 1873.

-ocr page 491-

479 regering toetraden. Van de oorspronkelijke leden waren de heeren Fkby en Hastings verhinderd de vergadering bij te wonen.

De Commissie hield hare vergadering in het voormalige keurvorstelijke slot te Bruchsal, hetwelk met de meeste voorkomendheid door de Badensche regering daartoe beschikbaar was gesteld. Een nieuw en nog hooger gewaardeerd bewijs van belangstelling dier regering in haren arbeid, ontving de Commissie van de zijde dier regering door de tegenwoordigheid van Zijne Excellentie graaf Preidort, minister van justitie, die vóór den aanvang harer werkzaamheden haar met eene welkomstrede vereerde en de eerste zitting bijwoonde. Deze zitting werd op 3 Augustus door eene openingsrede van den voorzitter dr. WiNES geopend, en, nadat in de plaats van den heer Beltrani ScAiiA de heer Guillaume tot secretaris was benoemd, even als de zittingen der twee volgende dagen, aan de behandeling der verschillende deelen van het programma gewijd.

Vermits de notulen dier zittingen, even als ook ten vorigen jare met die der vergadering te Brussel geschiedde, in het na te melden Bulletin International pour l’étude de la réforme pénitentiaire zijn gepubliceerd en een afdruk daarvan hierbij is gevoegd, acht de onder-geteekende onnoodig in het breede de beraadslagingen en de genomen besluiten te vermelden, meent hij te kunnen volstaan met het resultaat van de werkzaamheden der Commissie te resumeren. Vermits de vergadering te Bruchsal slechts eene voortzetting was van die te Brussel, is het echter noodig het aldaar verhandelde mede in aanmerking te nemen. Drie rubrieken komen hierbij in aanmerking;

1®. Het internationale bulletin.

Op de vergadering te Brussel was op voorstel van den heer Beltrani Scalia de wenschelijkheid uitgesproken van een internationaal orgaan ten behoeve van hen, die zich op de hoogte wenschen te honden van de vorderingen op penitentiair gebied tot stand gebragt. Dit orgaan, uit te geven door den heer Beltrani Scalia, met medewerking van de andere leden der Commissie, zou onder den titel van //Bulletin International pour l’étude de la réforme pénitentiaire,// maandelijks worden uitgegeven en niet slechts aan de werkzaamheden der Commissie meerdere publiciteit geven, maar vooral strekken tot opname van officiële documenten, wetten, reglementen en instructiën betreffende het gevangeniswezen in de verschillende landen. Het gebruik der Erausche taal zou echter verpligtend zijn. Aan dit denkbeeld is sedert gevolg gegeven en van het Bulletin, dat als bijvoegsel tot de bekende Rivista di discipline carcerarie van den heer Beltrani Scalia uitkomt, zijn reeds vijf afleveringen verschenen, bevattende behalve het breedvoerig verslag der werkzaamheden van de Commissie, tal van belangrijke officiële bescheiden uit verschillende staten.

-ocr page 492-

480

2°. De internationale statistiek.

Aan de uitnoodiging door de Commissie, kort na het congres te Londen aan de verschillende regeringen gerigt tot medewerking door de mededeeling van de vereischte statistieke opgaven over het jaar 1872, werd slechts door enkele alsnog voldaan, maar reeds op devergadering te Brussel konden de door de zorg van den heer Beltbani ScAllA, die zich met de bewerking van de statistiek van 1872 had belast, bewerkte staten betreffende België, Denemarken, Frankrijk, Nederland, Hongarije, Italië, Saksen, Zweden en de Zwitsersche kantons Aargau (Lenzburg) en Neuchâtel worden overgelegd en werd tot de uitgave besloten. Andere Staten hadden hunne medewerking voor iater toegezegd. Ten einde het werk meer volledig te maken, vulde de kundige uitgever de staten nog aan met van elders ontleende opgaven betreffende Oostenrijk, Engeland, Ierland en Pruissen; de Italiaansche regering nam op de meest vrijgevige wijze de kosten der uitgave van het eerste deel voor hare rekening, en op de bijeenkomst te Bruchsal kon het eerste deel der Statistique Pénitentiaire Internationale worden overgelegd, waarvan een exemplaar ten behoeve der Nederlandsche Regering hiernevens gaat. De ondergeteekende acht onnoodig te wijzen op de uitstekende wijze van bewerking, welke van den om zijne werken op het gebied van het gevangeniswezen en de gevangenis-statistiek beroemden uitgever niet anders te verwachten was, of op het hooge gewigt dier uitgave. Eene raadpleging van het werk zelf stelt beiden buiten twijfel. Alleen neemt de ondergeteekende de vrijheid het werk, welks voortzetting op de vergadering te Brussel aan den heer Stevens is opgedragen, en hetwelk de Commissie, die even als de uitgever het eerste deel slechts als eene proeve beschouwt, zal trachten meer en meer te volmaken, in de voortdurende belangstelling der Nederlandsche Regering en vooral van Uwe Excellentie aan te bevelen.

3o. Het congres.

Op de vergadering te Brussel werd de wenschelijkheid van een tweede congres breedvoerig besproken en ten slotte eenparig beaamd. Men was echter van oordeel dat eene goede voorbereiding noodig was en ook in de organisatie verschillende gebreken, op het congres te Londen gebleken, moesten voorkomen worden. Voorloopig bepaalde alzoo de Commissie, dat dit nieuwe congres niet vóór 1876 zou worden bijeengeroepen, besprak eenige der hoofdbeginselen daarbij te volgen, en benoemde eene subcommissie, bestaande uit de heeren voN Holtzendokef, Stevens en den ondergeteekende, om de noodige ontwerpen betreffende de organisatie en het programma der werkzaamheden zamen te stellen, welke ontwerpen op de vergadering te Bruchsal zouden worden behandeld, na vooraf aan de leden der Commissie te zijn medegedeeld.

-ocr page 493-

481

De benoemde subcommissie voldeed aan die opdragt, en hare voorstellen werden na langdurige debatten met geringe wijzigingen aangenomen. Zij zijn, zoodanig als zij door de Commissie zijn vastgesteld, opgenomen als aanhangsel van de Verhandelingen en bestaan uit een reglement voor het tweede congres en een programma van de onderwerpen welke aan het congres ter beraadslaging zullen worden onderworpen. Tot betere voorbereiding der discussiën werd voorts besloten dat over elk onderwerp van het programma vooraf zouden worden opgesteld en gepubliceerd een of meer rapporten of prae-adviesen, bevattende een kort resumé en verslag betreffende de gestelde vraag met bepaalde conclusiën, en de heer Belt RA NI Scalia verklaarde zich bereid deze rapporten of prae-adviesen in het Internationale Bulletin te publiceren, mits in het Fransch gesteld en de grenzen van een kort resumé niet overschrijdende.

De namen der personen die uitgenoodigd zijn tot het leveren van zoodanig rapport, zijn in het programma vermeld. Later is evenwel nog besloten daaraan eukele andere toe te voegen, als bij de tweede sectie voor de tweede vraag den heer H. Cordier, voor de vijfde en zesde den heer Richard Vaux, bij de derde sectie voor de eerste vraag den heer Robin, voor de derde miss Mary Carpenter, voor de vierde den heer Brace er voor de vijfde den heer Babwick Baker.

Ten opzigte van den tijd van het congres was de meerderheid der Commissie van oordeel dat het tot betere voorbereiding wenschelijker was de bijeenkomst niet in 1876, maar een jaar later, in 1877, te doen plaats hebben. Ten opzigte van den juisten tijd, alsmede de plaats, werd nog geen bepaald besluit genomen, omdat dit afhankelijk was van enkele omstandigheden, waaromtrent onzekerheid bestond. Sedert is echter bepaald, dat het congres tegen het laatst van de maand Augustus 1877 te Stockholm zal worden gehouden. Van de zijde der Zweedsche en Noorweegsche regeringen is reeds aan de Commissiede verzekering gegeven dat het congres hare warme belangstelling en welwillende medewerking zal genieten.

Eindelijk werd besloten eene nieuwe subcommissie von zes leden te benoemen, aan welke de taak zou zijn opgedragen, al het noodige tot nadere voorbereiding van het congres en tot verzekering van deszelfs welslagen te verrigten. Tot leden dier subcommissie werden benoemd deheeren Beltrani Scalia,Guillaume, vonHoltzendoree, Stevens, Yvernès, alsmede de ondergeteekende. Deze subcommissie benoemde sedert den heer voN Holtzendoree tot voorzitter, den heer Guillaume tot secretaris. Aan haar is meer speciaal ook opgedragen te zorgen voor de publicatie der rapporten of prae-adviesen en, zoo noodig, voor de vervanging der rapporteurs, die de uitnoodiging niet mogten aannemen of verhinderd worden daaraan te voldoen.

M. S. Pols.

-ocr page 494-

482

STATISTIEK VAN HET GEVANGENISWEZEN IN NEDERLAND OVER 1873 MET VORIGE JAREN VERGELEKEN.

Deze statistiek, van wege het Dep. van Justitie bewerkt, ziet thans het licht.

De inrigting van eenige tabellen heeft eenige wijziging ondergaan j zoo zijn die betreffende de huizen van verzekering en huizen van arrest in overeenstemming gebragt met den door de uitbreiding van den duur der eenzame opsluiting gewijzigden toestand ten opzigte van de straffen, in de verschillende categoriën van gevangenis ondergaan.

Ook is verandering gebragt in andere tabellen betreffende genoemde huizen. Terwijl toch vroeger in die staten bij elke gevangenis werden opgenomen alle veroordeelden die in de cellen waren opgesloten geweest, zoodat zij die naar elders waren overgebragt beide malen in dit deel der statistiek voorkwamen, wijzen de cijfers thans alleen aan, die in de cellen opgenomen zijn definitief tot het ondergaan van hunne straf. Men komt daardoor tot eene meer juiste vergelijking tussçhen het aantal cellulaire en gemeenschappelijke straffen, gedurende het jaar uitgesproken.

Uit de staten over het getal gevangenen in het jongste vijfjarig tijdperk hebben wij de gemiddelden opgemaakt, die met de cijfers over 1873 hier volgen:

GEVANGENISSEN.

Bij afwissel, opgenomen.

Aanwezig op uit”. Deo.

In 1873.

Gemiddeld overl869-73

In 1873.

Gemiddeld overl869-73

Strafgevangenissen

2513

2500

1761

1825

Huizen v. verzekering

8650

7818

1170

1125

// ff arrest . .

7085

6977

513

481

ff ff bewaring .

22163

23562

111

114

Totaal . .

40411

40857

3555

3544

Wat het gezamenlijk getal gevangenen betreft, stemmen de uitkomsten van 1873 dus nagenoeg met de gemiddelden overeen ; de bevolking der strafgevangenissen uit«. Dec. vertoont in 1873 eene vermindering van 64 beneden het middengetal ; bij de huizen van verzekering en arrest zijnde verschillen, hoewel niet aanmerkelijk, hooger vergeleken met het middengetal.

Onder de bevolking der huizen van bewaring zijn de doorireiiende gevangenen begrepen. Hun getal bedroeg in 1873 2127, gemiddeld over de vijf jaren 2055.

-ocr page 495-

483

Hierop behoort te worden gelet, daar de passanten in elk huis waar zij zich bevonden hebben, zijn ingeschreven, en dus herhaaldelijk in de statistiek voorkomen.

Vergeleken met de uitkomsten van 1872, telde men bij afwisseling aanwezig gezamenlijk 648 meer gevangenen dan in 1873, welke vermeerdering op de huizen van verzekering en arrest komt, daar de strafgevangenissen en huizen van bewaring een eenigzins geringer cijfer aantoonen.

Tot toelichting van het hoogere cijfer, dat de afwisselende bevolking in de strafgevangenissen en bepaaldelijk in die te Hoorn in 1873 bereikt heeft, wordt medegedeeld, dat wegens de overbevolking in het huis van militaire detentie bij Leiden 30 milit. gevangenen in den loop des jaars tot het ondergaan van hunne straf naar Hoorn zijn overgebragt. Deze komen dus onder de afwisselende bevolking van Leiden en tevens onder die van Hoorn voor. Daarentegen worden onder de laatste nog 35 militaire gevangenen gevonden, die in 1872 naar het huis van correctie zijn overgebragt, en die, niet vóór 1873 ontslagen, in de statistiek van dit jaar als te Hoorn verblijvende moesten worden vermeld, ofschoon zij niet tot de gewone bevolking van het huis van correctie behooren.

De verblijf dag en der gevangenen in 1873 bij aftcissefing opgenomen, bedroegen in de strafgevangenissen 656,892; huizen v. verzek, 418,507 ; id. van arrest, 166,422; id. van bewaring 58,937; — totaal in 1873 1,300,758 verblijfdagen. Gemiddeld over 1869—72 is het getal dier dagen 1,279,627, zoodat ten opzigte van 1873 een ongunstig verschil wordt waargenomen van 21,131.

De gemiddelde bevotiing, berekend naar het getal verblijfdagen, was in de strafgevangenissen 1802; huizen v. verzek., 1171; id. v. arrest, 459; id. v. bewaring 161; — totaal in 1873, 3593, zijnde 74 meer dan in het jaar te voren, het minimum over de jongste vijf jaren (3519), het maximum (3700) kwam in 1869 voor.

De verhouding tot de bevolhing des rÿis was over:

1873

op

1000

zielen .....

. . 10.8

1872

ff

//

ff.....

. . 10.8

1871

ff

ff

ff.....

. . 10.7

1870

ff

ff

ff f • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

. . 10.8

1869

ff

ff

ff . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

. . 12.2

Of gemiddeld

over de vijf jaren:

. . 11.1

Het getal vreemdelingen, in de strafgev., h. v. verzek. en v. arr. opgenomen, bedroeg in 1873 383, zijnde iets hooger dan over 1872 , maar geringer dan over de voorgaande jaren ; in 1871 beliep het zelfs 450. Naar den landaard telde men in 1873 o. a. 214 uit Pruissen, 70 uit België, 20 uit Zwitserland, 15 uit Engeland.

-ocr page 496-

484

Naar het geslaM onder de bevolking der gevangenen, telde men in 1873; mannen 35,357, vrouwen 5054; — totaal 40,411.

Verhouding der beide geslachten: getal der vrouwen op 100 mannen, 14.3.

Die verhouding is in de jongste vijf jaren gestadig afnemende; in 1872 was zij 15.7, in 1869 18.7.

Naar den burgerlÿAen staat had men in 1873 : gehuwden 5641, onge-huwden 11,614, weduwnaars 686, weduwen 307. — Het getal gehuwden staat tot dat der ongehuwden als 1 tot 2.

Volgens den lee/tÿd der gevangenen had men in 1873 beneden de 10 jaren 31 (minimum over de jongste vijf jaren; in 1869 was het hoogste getal, te w. 53); van 10 tot 13 jaren 279 (maximum over de vijf jaren); van 13 tot 16 jaren 550 (een middencijfer); van 16 tot

18 j. 695; van 18 tot 20 j. 1404; van 20 tot 25 j. 3592; van 25 tot 30 j. 2781; van 30 tot 35 j. 2392; van 35 tot 40 j. 1813; van 40 tot 50 j. 2581 ; van 50 tot 60 j. 1529 (maximum over de vijf jaren); boven de 60 j. 601.

Het getal jeugdigen (beneden de 16 jaren) te zamen genomen telde men in 1873: in de strafgevangenissen 346, in de huizen v. verz. 225, in die v. arrest 289 ; — totaal 860. Dat totaal is 23 minder dan in 1872 en 33 minder dan in 1869, doch 72 meer dan in 1871 en 105 meer dan in 1870.

Op 100 gevangenen kwamen voor in :

1873 ....

4.71

jeugdigen

beneden

16

jaren

1872 ....

5.05

ff

//

ff

ff

1871 ....

4.74

ff

ff

ff

ff

1870 ....

4.56

ff

g

ff

1869 ....

5.06

ff

ff

ff

ff

De verhouding is dus ten opzigte der jeugdige gevangenen weer verbeterd en blijft nog slechts ongunstig in vergelijkingmet die over 1870.

De gezondheidstoestand was in 1873 in de verschillende categoriën van gevangenissen, ongunstig in vergelijking met de voorgaande twee, gunstig in vergelijking met de vroegere jaren. Men telde:

In de

Eens of meerm. ziek geweest.

Niet ziek geweest.

Verhouding der zieken en niet-zieken als 1 tot:

Strafgevangenissen

984

1529

1.55

Huizen v. verzeker.

1438

7212

5.01

» e arrest .

934

6151

6.58

Totaal in 1873

3356

14892

4.43

-ocr page 497-

485

De verhouding der zieken tot heii die niet ziek zijn geweest, bedroeg in 1872 4.96, in 1871 4.67, in 1870 4.13, in 1869 4.36,—zijnde dus gemiddeld over de vijf jaren 5.51.

De s(er/(eo^fers over 1873 leveren een gunstig verschil op, vergeleken met die over de voorgaande jaren. Volgens de staten bedroeg de sier/te ;

In de strafgevangenissen.....22 of 0.87 pet. » » huizen v. verzek......13 » 0.15 ,/

ff ff ff ff arrest ..... nbsp;nbsp;6 // 0.08 ff

In 1873 .........41 of

// 1872 .........46 //

// 1871 ....... . nbsp;55 // 0.33

ff 1870 .........65 //

ff nbsp;1869 .........48 //

Er hadden in 1873 drie zelfmoorden plaats; gemiddeld over de vijf jaren 2.

De gevallen van iran/czinnig/ieid bedroegen in 1873 9, evenals in het jaar te voren ; gemiddeld over de vijf jaren 7.

Onder de gevallen van krankzinnigheid in 1873 waren drie in cellulaire gevangenissen. Drie der 9 krankzinnigen waren in voorloopige hechtenis. — Als bijzonderheden aangaande deze personen kan worden vermeld dat 2 hunner reeds vroeger in denzelfden toestand hadden verkeerd, dat 2 in staat van verstandsverbijstering werden opgenomen, dat bij 2 de krankzinnigheid aan misbruik van sterken drank kan worden toegeschreven, eindelijk dat 3 in den loop des jaars als hersteld uit het krankzinnigenhuis ontslagen zijn.

In 1873 zijn acht gevangenen ontvlugl, vier hunner uit een huis van bewaring, slechts één is niet weder gevat.

Het getal hinderen met hunne moeders in de gevangenissen opgenomen of daarin geboren, was in 1873 283, een geringer cijfer dan over de voorgaande jaren, maar iets hooger dan in 1870; in 1867 bedroeg dat cijfer 363.

Gijzeling wegens schulden is in 1873 toegepast op 84 personen; in 1872 op 91 ; gemiddeld over het jongst vijfjarig tijdperk, 90.

Het aantal gegijzelden wegens boeten en geregtskosCen beliep in 1873 229, zijnde het maximum over de jongste vijf jaren, waarvan het gemiddelde was: 198, zoodat het cijfer van 1873 dat gemiddelde met 31 overtrof.

Van de burgerlijke veroordeelden ondergingen 681 criminele en 13,407 eorreclionele straffen; het getal militaire veroordeelden bedroeg 1039. De gemiddelde cijfers over de vijf jaren waren: criminelen 776,

Themis, D. XXXVI, 3de en 4de Stuk. [1875]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 498-

486

eorrecUonelen 12,325, zijnde dus respectivelijk 95 minder en 1182 meerder in 1873 dan de gemiddelden.

De misdrijven waarvoor de veroordeeling plaats had, waren verdeeld als volgt:

burgerluie misdreven tegen

de algemeene zaak . . personen...... eigendommen . . . .

in 1873

. 4,353 .

. 4,768 , . 5,184 .

gemiddeld over 1869-73.

, . 3918

, . 4324

, . 5068

Te zamen .

. 14,305

13,310.

De onderscheiden categoriën vertonnen dus hooger cijfers dan de gemiddelden.

Militaire mitdrÿven.

gemiddeld

in 1873 over 1869-73.

desertie......

. 288 . .

. . 245

insubordinatie . . . .

. 240 . .

. . 209

ronselarij......

. 21 . .

. . nbsp;nbsp;nbsp;22

geweldenarij enz. . . .

. 37 . -

. . 19

Te zamen . .

. 586

495

Dus in 1873 91 boven het gemiddelde.

Subsidiaire gevangenisstraf wegens wanbetaling van boeten werd in 1873 toegepast op 14,116 veroordeelden. Van die gevangenen zijn slechts 11 door betaling der boete van verdere subsidiaire gevangenisstraf bevrijd.

Bij het begin des jaars waren 28.3 voorloopig in hechtenis gestelden aanwezig. In den loop des jaars zijn daarbij 2747 opgenomenen, waarvan 514 weder in vrijheid gesteld zijnj de overigen werden gedurende het jaar veroordeeld of waren op 31 December nog in hechtenis.

Het getal recidivisten is over 1873 hooger dan over 1871 en ’72. De verhouding tot de bevolking der strafgevangenissen, huizen van verzek. en huizen van arrest was over 1873 27.1 pCt. en over 1869—1872 gemiddeld 25.7 pCt.

Op eene gezamenlijke bevolking van 18,248 gevangenen in 1873 had men 4950 recidivisten, waarvan 2348 voor de 1e maal, 1105 voor de 2e, 604 voor de 3e en 893 voor de 4e maal. Gratie of afslag genoten 175. Het getal herhalingen van misdrijf gebleken na de veroordeeling, was in 1873 2695, het hoogste cijfer over de vijf jaren,

De verhouding van het getal recidivisten, die vroeger reeds cellulaire straf hadden ondergaan, tot het getal der cellulaire veroordeelden, was als 20.8 tot 100; in 1872 23.4 tot 100; gemiddeld van 1869—73 23.1.

-ocr page 499-

487

Het totaal uitgesproken celstra^en bedroeg in 1873 5772, als ; tot een jaar en minder 6547 j van een tot twee jaren 225. Over bet vijf-jarig tijdperk 1869—'73 was het getal celstraffen gemiddeld 4440.

Het getal cellen is in 1873 met 13 verminderd. Die vermindering betreft hoofdzakelijk het huis van opsluiting en tuchtiging te Leeuwarden en heeft de verbouwing van dat gesticht tot oorzaak. Zij zal dan ook slechts tijdelijk zijn.

Uit eene opgave betreffende het getal cellen in de jongste vijf jaren blijkt, dat dit in 1873 was 1227, zijnde zooals gezegd is 13 minder dan in het jaar te voren: maar 329 meer dan in 1871 en ’70, en 325 meer dan in 1869.

In de cellen werden opgesloten :

gemiddeld over 1869—’73. . . 4440

. . nbsp;nbsp;nbsp;219

. . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

in 1873

ten gevolge van vonnis. . 5772

// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» wangedrag. 237

op verzoek......13

Zoodat ten gevolge van vonnis in 1873 1332 en ten gevolge van wangedrag 18 meer dan de gemiddelden in de cellen werden opgesloten. Op verzoek staat met het gemiddelde gelijk, maar is toch meer dan aanvankelijk, daar dit bv. in 1869 met slechts 6 het geval was.

Wat het onderwyii betreft, van de 18,248 gevangenen in de onderscheidene soorten van gevangenissen in 1873 aanwezig geweest, konden lezen noch schrijven 4898, dat is 26.84 pCt. tegen 26.78 pCt. in 1872 en tegen 31.69 over 1868—71. De uitkomsten van 1873 zijn dus gunstig in vergelijking met die der vorige jaren.

In 1872 werden tot bet onderwijs toegelaten 5200; in 1873 5591 ; van die konden bij hun ontslag of op het einde des jaars lezen en schrijven :

in 1872 in 1873 goed......2577 nbsp;. nbsp;. gebrekkig.....2121 nbsp;. nbsp;.

niet.......502 nbsp;. nbsp;.

Aan den arbeid in de gevangenissen is in 1872 deel genomen door 9766, in 1873 door 10,644 gevangenen, dus door 888 meer. Het arbeidsloon bedroeg in 1873 na aftrek van het rijksaandeel in 1872 ƒ50,171.70. Voor huisdiensten werd aan de gevangenen J 10,223.27 uitbetaald.

De kosten van onderhoud der gevangenen beliepen per dag en per man 70.08 cents tegen 67.24 cents in 1872, gemiddeld over 1868 -’71 66.55 cents.

-ocr page 500-

488

De staging is toe te schrijven aan duurte van levensmiddelen en andere behoeften; zij bedroeg in 1873 bij de levensmiddelen 7.3 pet., bij de verlichting 20.8, bij de verwarming 14.7, bij de kleeding 10.5 pet.

Tot zoo verre het overzigt van de nog in vele bijzonderheden tredende statistiek over het Gevangeniswezen in het Koningrijk over 1873.

In verband daarmede laten wij hier volgen twee staten van jongere dagteekening, die de bevolking der gevangenissen ook reeds in Julij 1874 en 1875 doen kennen. Zij zijn gevoegd bij het reeds aangenomen wetsontwerp, betreffende den arbeid der gevangenen in 1876'; de raming der kosten is gelijk aan die voor 1875 (ƒ263,655, waaronder echter de traktementen der beambten en bedienden, enz. medegerekend zijn). De Minister van Justitie meende toch, bij de aanbieding van dit ontwerp, te moeten doen opmerken, dat de bevolking der gevangenissen tegenwoordig nog lager is dan in vorige jaren, dat er geen reden bestaat om hierin eene ongunstige verandering te verwachten en dat de prijzen der grondstoffen thans, in vergelijking met het vorige jaar, niet hoog zijn. Om al die redenen meende hij geene hoogere ramingen dan in het vorige jaar te moeten doen.

De bedoelde twee tabellen zijn de volgende :

I.

BEVOLKING DEB GEVANGENISSEN OP 1 JULIJ 1871—1875.

1871.

1872.

1873.

1874.

1875.

Caiegorië» van gevangenissen.

\

Strafgevangenissen.....

1587

1638

1632

1557

1469

Huizen van verbetering en opvoeding .......

152

169

176

140

166

Burgerlijke en militaire huizen van verzekering . . .

1002

937

1151

1051

1073

Huizen van arrest.....

432

521

464

479

456

Totaal . .

3173

3255

3423

3227

3153

-ocr page 501-

489

1871.

1872.

1873.

1874.

1876.

Catefforién van gevangenen-

Crimineel veroordeelden. . .

1013

963

965

414

868

Correctioneel veroordeelden .

1671

1809

1994

1822

1803

Üngevonnisden......

337

324

288

313

298

Niet veroordeelde meisjes en jongens, ingevolge art. 66 van het Strafwetboek te Montfoort en te Alkmaar geplaatst .......

152

159

176

178

194

Totaal . .

3173

3255

3423

3227

3153

Het aantal gevangenen was dus op den l Julij 1875 lager dan het nog op dezelfde dagteekening in de vier vorige jaren is geweest.

II.

OVERZIGT VAN DE BEVOLKING DER GEVANGENISSEN OP DEN l JULIJ 1875.

AARD

DER GEVANGENISSEN.

! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;SOORT

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DER

1 GEVANGENEN.

Sterkte der bevolking.

6 strafgevangenissen .

14 huizen v. verzekering.

2.3 huizen van arrest. .

Huizen voor krankzinnige lijders......

Huis van verbetering en opvoeding te Alkmaar.

[Crimineel veroordeelden . . tCorrectionneel veroordeelden. [Jeugdige vrouwelijke veroor-

[Jeugdige mannelijke veroor-i deelden....... [Crimineel veroordeelden . . j Correctionneel veroordeelden. [Ongevonnisden..... [Crimineel veroordeelden . . J Correctionneel veroordeelden. (Ongevonnisden.....

i Krankzinnige gevangenen. .

'Niet veroordeelde jongens .

(1)

829

409

65

159

15

892

166

4

319

131

9

155

I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Te zamen • .

3153

(1) Met inbegrip van 38 meisjes, die, ofschoon niet veroordeeld, ingevolge art, 66 van het Strafwetboek te Montfoort zijn geplaatst.

-ocr page 502-

490

Crimineel veroordeelden . .

Correctionneel veroordeelden

Jeugdige vrouwelijke veroordeelden ....

Jeugdige mannelijke veroordeelden nbsp;....

Ongevonnisden

Krankzinnige gevangenen

Kuis van verbetering en opvoeding te Alkmaar

3153

Gevangeniswezen in Ned. Indie in 1874.

Uit het jongst ingediend koloniaal verslag over Ned. Tndië, blijkt dat verscheidene der op Java en in de buitenbezittingen in aanbouw zijnde land seevangenissen in 1874 voltooid zijn ; dat andere verbetering en uitbreiding hebben ondergaan ; en cellen voor eenzame opsluiting voor de toepassing van disciplinaire straffen op veroordeelden gereed kwamen te Poerwakarta en Ïjilatjap.

Gedurende den loop des Jaars werden door den directeur van justitie aan 5351 veroordeelden strafplaatsen aangewezen; onder die veroordeelden waren 135 vrouwen, die naar Poerwakarta en Banjoewangi werden gezonden (sedert de opheffing der zijde-inrigtiug ter eerstgenoemde plaats, alleen naar Banjoewangi): de mannen werden, voor zoover zij niet in Atjeh benoodigd waren, meest gezonden naar de hoofdplaatsen van Java en naar Onrust, Banjoewangi en Tjilatjap en overigens, wat de buitenbezittingen betrof, meest naar Sumatra’s Westkust, Banka, Borneo en Celebes.

De gezondheidstoestand in de gevangenissen gedurende 1874 wordt over ’t algemeen gunstig genoemd. Waar meer zieken voorkwamen of de sterfte grooter was dan vroeger, wordt zulks toegeschreven aan gebrekkige inrigting der localen en tijdelijke overbevolking. Te Ban-dang (Preanger regents.) stierven vele gevangenen aan buikziekten, te Soerabaija aan cholera; de sterfte bedroeg er dientengevolge 18 pet. van de bevolking ; te Modjokerto leden velen aan hardnekkige koortsen enz.; te Soekaradja (Banjoewangi) overleden van 1376 veroordeelden 133. In de Wester Afd. van Borneo was te Pontianak de sterfte aanzienlijk ten gevolge van den arbeid in ongezonde en moerassige streken.

Een groot aantal der dwangarbeiders, ter beschikking van het dep. van oorlog gesteld ten behoeve der koeliediensten bij de expeditiën tegen Atjeh is het slagtoffer geworden der aldaar heerschende ziekten of werd in ziekelijken toestand naar Batavia teruggezonden. Velen werden naar Buitenzorg geëvacueerd, waar voor hunne opneming zuivere loodsen waren ingerigt. Naauwkeurige opgaven betreffende de sterfte onder de even bedoelde veroordeelden zijn nog niet te leveren.

-ocr page 503-

491

In bet belang van den gezondheidstoestand der naar Atjeh vertrekkende dwangarbeiders is in Jannarij 1875 in de dépôts op de drie boofdplaatsen van Java en te Padang het toezigt ook op hunne voeding opgedragen aan officieren van gezondheid.

De bestaande regeling der levering van voeding voor de inlandsche gevangenen gaf slechts op enkele plaatsen aanleiding tot eenige bezwaren. Voortdurend moet echter gewaakt worden tegen kwade praktijken van de zijde der aannemers (meestal Chinezen.) De moeijelijkheid om de hoeveelheid en hoedanigheid van het voedsel, door den aannemer aan de Europeesche gevangenen te Samarang geleverd, te controleren, heeft er toe geleid om bij de aanbesteding voor 1875 te bepalen, dat de stoffen in naiura geleverd en in de gevangenis zelve bereid moesten worden.

Eene nieuwe regeling omtrent de voeding der Europeesche en met deze gelijk gestelde gevangenen is onlangs voor 1875 door de Indische regering vastgesteld.

De handhaving van orde en tucht kan in een aantal gevangenissen vooral in de buitenbezittingen, slechts gebrekkig geschieden, wegens gemis of ongenoegzaamheid van hulpmiddelen. In verhouding tot de bestaande middelen wordt intusschen de werking van het reglement van orde en tucht {M. Sibl. 1871, no. 78) gunstig genoemd. Over het doeltreffende der bij dat reglement bedreigde disciplinaire straffen kan echter nog geen gegrond oordeel geveld worden, omdat bij een aantal verblijven nog geen geschikte cellen voor eenzame opsluiting aanwezig zijn, en sommige hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur huiverig zijn om de straf van rottingslagen in de bij het reglement bepaalde gevallen toe te passen. Ontvlugting uit de gevangenis kwam, zoo als altijd, enkele malen voor, doorgaans tengevolge van nalatigheid of gebrek aan toezigt van het dienstdoend personeel of aan gebrekkige inrlgting van de verblijven die tot huisvesting van gevangenen moeten gebruikt worden. De tijdelijke opneming in hospitalen wegens ziekte, wordt ook door sommigen gebruikt als eene geschikte gelegenheid om te ontvlugten. Niet zeldzaam zijn dan ook de gevallen dat door gevangenen ziekte wordt voorgewend.

In het begin van 1874 had in de gevangenis te Samarang eene ernstige poging tot rustverstoring plaats bij gelegenheid van het bekend worden van het besluit, waarbij, tijdens de viering der verjaring van ’s Konings geboortedag aan eenige veroordeelden gratie of remissie van straf werd verleend. De later gevolgde indienststelling van het bij Ind. Stbl, 1874, n». 133, voor de centrale gevangenis aangewezen personeel heeft een günstigen invloed gehad en grootendeels een einde gemaakt aan den blijkbaren onwil der veroordeelden om te arbeiden, en aan den onder hen heerschenden geest van verzet. Ook de administratie der gevangenis kan thans beter gevoerd worden dan vroeger

-ocr page 504-

492 nn een directeur daarop een gerepeld toezigt uitoefent. Orde en tucht kunnen met klem gehandhaafd worden, sedert door het bijhouwen van cellen tot eenzame opsluiting gelegenheid bestaat, op de onwilligen en weerbarstigen de bij het reglement van orde en tucht bedreigde straffen toe te passen. In afwachting van een nader rapport van den resident omtrent de noodzakelijkheid om strengere disciplinaire straffen van anderen aard in te voeren, is nog geen beslissing genomen ten aanzien van het plan om ook voor Buropeesche veroordeelden, in gevallen van ernstige vergrijpen de straf van rottingslagen tot een maximum van 20 slagen in te voeren. Sedert het optreden van een directeur wordt thans geregeld des Zondags morgens godsdienstoefening gehouden voor de veroordeelden, in de kamer van den directeur en onder zijn persoonlijk toezigt. De belangstelling daarin was echter niet bijzonder groot. Van de preventief gevangenen, die niet tot het bijwonen der godsdienstoefening verptigt worden, nam geen enkele daaraan deel.

Het verslag treedt nog in eenige bijzonderheden over de ontvlug-tingen, die meestal toe te schrijven zijn aan de ongeschiktheid en nalatigheid van het met de bewaking belast personeel; op een aantal plaatsen ontvlugtten de veroordeelden in grooten getale van de werken waaraan zij waren ten arbeid gesteld, b. v. te Samarang ontvlugtten in den loop des jaars 132, te Rembang 81, te Soerabaija 242 en van het landbouw-etablissement Soekaradja, in Banjoewangi, 322 dwangarbeiders. Ook dit moet voor een deel toegeschreven worden aan slecht toezigt, doch mede voor een deel aan de wijze, waarop de dwanp-arbeiders worden te werk gesteld, waardoor zij alle gelegenheid hebben om onopgemerkt te kunnen ontsnappen. Wanneer toch de veroordeelden over eene groote oppervlakte zijn verdeeld (zoo als bij Soekaradja is geschied) of andere werkzaamheden van dien aard te verrigten hebben, is het niet mogelijk dat een ploeg van b. v. 20 man, door een inlandschen mandoor zóó wordt in het oog gehouden, dat niet eenigen hunner zich onopgemerkt kunnen verwijderen.

Herhaaldelijk kwamen klagten in over de ongeschiktheid van de inlandsche cipiers en over hunne nalatigheid in de opvolging van het reeds aangehaalde reglement; terwijl men geen kans zag om voor de in 1867 bepaalde bezoldigingen geschikten personen te vinden, vooral ook omdat de betrekking van cipier bij den inlander weinig in aanzien staat. Üm zoo mogelijk, voor een deel aan die klagten te gemoet te komen, en het aanzien der betrekking in het oog van den inlander te verhoogen, zijn in Sept- 1874 (87. n“. 225) voor de inlandsche cipiers op Java en Madura van toepassing verklaard de bepalingen nopens den pajong, de staatsie en het gevolg der raantri’s bij de waterleidingen.

Wat den arbeid der gevangenen betreft, dien de veroordeelden in de centrale gevangenis voor Europeanen en met dezen gelijk gestelden

-ocr page 505-

498 te Samarang heeft betere uitkomsten opgeleverd dan vroeger. Hoewel het aantal veroordeelden tot tuchthuis- en kruiwagenstraf weinig verschilde van dat in 1873, zijn er meer dagdiensten gepraesteerd en is meer werk geleverd dan vroeger. De dagdiensten stegen tot 6626. De tot gevangenisstraf veroordeelden in gen. gevangenis verrigten nog geen bepaalde soort van arbeid. Enkelen hunner werden beziggehouden met schrijfwerk. Het voornemen bestaat om, wanneer binnen de gevangenis een geschikt lokaal daartoe kon worden ingerigt, de werkkrachten van deze veroordeelden aan te wenden tot het vervaardigen van de gevangeniskleeding.

De arbeid der veroordeelden tot dwangarbeid in en buiten den ketting in Ned. Indië (de laatstbedoelden voor zoover zij hunne straf niet ter plaatse der veroordeeling ondergaan) is in 1874 zeer vruchtdragend geweest.

Onderscheiden malen werd een groot aantal dezer veroordeelden ter beschikking van het departement van oorlog gesteld tot het verrigten van koeliediensten bij de expéditionnaire troepen in Atjeh. Aan hen die met de 2de expeditie naar Atjeh waren gezonden, werd in Jan. 1875 door den Gouv.-Gen, eene belangrijke vermindering van straftijd geschonken, terwijl enkelen hunner, die hij den arbeid in Atjeh zoodanig gewond waren geworden dat zij niet meer in hun onderhoud konden voorzien, bij de eindiging van hunne straf in’t genot kwamen van een levenslangen onderstand.

De vereischte voorbereiding tot de invoering van het nieuwe stelsel van toepassing der straf van dwangarbeid in en buiten den ketting heeft plaats gehad, zoodat thans de deswege betrekkelijke verordening en reglementen, mitsgaders plannen voor gebouwen enz., worden ontworpen.

Voorts wordt stil gestaan bij den aard der werkzaamheden, waaraan de dwangarbeiders in de verschillende gewesten in 1874 zijn werkzaam geweest; daaronder behooren arbeid bij hospitalen, kazernen, gevangenissen, gouvernementsgebouwen enz. Te Batavia waren dagelijks gemiddeld 95 dwangarbeiders met de politioneel veroordeelden werkzaam, die gezamenlijk ruim 105,000 dagdiensten hebben verrigt. in’t belang der gezondheid en tot reiniging van de hoofdplaats. In de afd. Meester-Cornelis zijn gemiddeld 200 politioneel veroordeelde werkzaam geweest aan wegen, en de aldaar van Batavia gedetacheerde dwangarbeiders bij den geweermakerswinkel en andere militaire inrigtingen. Na de intrekking van het zoogenaamd landbouw-etablissement te Krawang, in Julij 1874, werden minder veroordeelden derwaarts gezonden; den 31 Dec. waren er slechts 51 tot dwangarbeid veroordeelde mannen en 44 vrouwen. Politioneel tot den arbeid veroordeelden waren er gemiddeld 40 ’sjaars.

In de Preanger, waar alleen plaatselijke veroordeelden aanwezig

-ocr page 506-

494 zijn, werden hunne werkkrachten meestal benuttigd voor de reiniging der hoofdplaatsen; somtijds echter verleenden zij hulp bij ’s lands bouwwerken. Op de hoofdplaats Samarang waren den 31 Dec. 433 dwangarbeiders en 68 politioneel veroordeelden, voornamelijk in ’t belang van de gezondheid der plaats, van wegen enz., werkzaam.

In de residentie Banjoewangi wordt, vooral op het landbouw-etablissement Soekaradja, veel partij getrokken van de werkkrachten der veroordeelden.

Nu geen vrouwen meer bij dit etablissement kunnen worden bezig gehouden met het winnen van zijde, arbeiden zij mede op desawah’s en in de arrowroot- en klappertuinen. Sedert de toevoeging van veroordeelden aan de perkeniers te Banda heeft opgehouden en het landbouw-etablissement te Poerwakarta is ingetrokken, bestaat alleen te Soekaradja nog gelegenheid voor veroordeelde vrouwen te doen arbeiden.

Op Sumatra’s Westkust, te Benkoelen, in de Lampongschedistricten, in het Palembangsche wordt een grooter of kleiner getal dwangarbeiders bezig gehouden, vooral bij den aanleg of het onderhoud van wegen ; op Banka waren gemiddeld 350 dwangarbeiders bij verschillende werken ingediend; te Pontianak (Borneo W.) voortdurend eenl50tal; de dwangarbeiders die zich te Banda bevonden zijn thans grootendeels naar elders verplaatst. Alleen zijn aldaar gebleven de veroordeelden die verklaard hadden, na het ondergaan van hunne straf als arbeider op de perken te willen blijven werken en zich dus op Bauda te willen vestigen.

Regtswezen en Departement van Justitie in Neder!.-Indie 1874—76.

In het jongst Koloniaal Verslag leest men deswege o. a. het volgende :

§ 1. Regisweien in kei a/gemeen.

Afsokeiding van regierl^amp;e magt en adminisiraiief geiag (Kon. besluit van 5 Maart 1869, n». 3, Ind. Si. no. 47). Sedert de indiening van het vorig verslag is weder een belangrijke stap gedaan in de rigting van het bij genoemd Koninklijk besluit aangenomen beginsel, door de indienststeUing van regtskundige presidenten bij de landraden te Meester-Cornelis en Bekassi, te Rembang en Blora, te Toeban en Bodjonegoro, te Sidhoardjo en Bangil, te Sumanap en Pamakassan en te Brebes (Ind. Si. 1875, n». 10). In ’t geheel zijn nu 20 regtskundige voorzitters, die te zamen 30 landraden presideren, op Java en Madura in functie.

Van de bij Kon. besluit van 4 Februarij 1873, nquot;. 14 (Ind. Si. n”. 157), aan de Indische Regering gegeven bevoegdheid tot her-

-ocr page 507-

49é

ziening der Indische wetboeken, voor zoover deze verband houden met het beginsel der afscheiding van regterlijke magt en administratief gezag, heeft de Gouverneur-Generaal nog geen gebruik gemaakt. Het wordt wenschelijk geacht om tot deze herziening eerst dan over te gaan, wanneer een voldoend personeel van praktisch ervaren regterlijke ambtenaren zal zijn gevormd, aan wie de uitgebreide regterlijke func-tiën, welke bij de ontworpen wijzigingen aan de regtsgeleerde voorzitters van landraden worden toegedacht, met gerustheid kunnen worden toevertrouwd.

Ten einde tot zoodanigen staat aan zaken te geraken, is het Indisch Bestuur uitgenoodigd zonder overijling en met behoedzaamheid op den ingeslagen weg ter invoering van het vooropgesteld beginsel voort te gaan.

De tijdelijke maatregel van February 1874 tot voorziening in het gebrek aan een voldoend aantal regterlijke ambtenaren, door de toelating ook van een zoogenaamd verligt examen, is, ten gevolge van ’s Konings besluit dd. 26 Nov. 1874, n“. 1 [Ind. Si. 1875, n». 73), slechts tot 31 Dec. 1874 in working gebleven. Intusschen is het verligt examen hier te lande tweemaal afgenomen (in Junij en Dec.) (1), ten gevolge waarvan achtereenvolgens een getal van 42 meesters in de regten ter beschikking van den Gouverneur-Generaal zijn gesteld met bestemming voor de regterlijke magt. Onder hen waren een 8tal, die reeds regterlijke of andere betrekkingen hier te lande vervulden. De 21, die aan het examen van Junij voldaan hadden, werden allen, spoedig na hunne aankomst, geplaatst, hetzij als griffiers bij landraden hetzij als buitengewone substituut-grifflers bij die regtscollegiën, dan wel in andere betrekkingen bij de regterlijke magt.

Regisweien in de buitenbeiitiingen. Het afgekondigde reglement betreffende het regtswezen ter Sumatra’s Westkust en de daarmede verband houdende regelingen (zie vorig verslag), zijn nog niet kunnen worden ingevoerd. Moeijelijkheden bij de vervaardiging van vertalingen dezer reglementen in de inlandsche taal (het voor de Sumatranen in de bovenlanden verstaanbaar) (1), zijn van deze vertraging de oorzaak. Onlangs zijn echter de vertalingen gereed gekomen, en men verwachtte dat de invoering in Julij of Augustus kon plaats hebben [die dan ook werkelijk geschied is].

Intusschen is, ter verdere uitvoering van het reglement, door den Gouv.-Gen., bij besluit van 14 April 1875 {Ind. Si. n». 96a), eene

(I) In Indië werd daartoe mede gelegenheid gegeven (September 1874), doch er meldden zieh geen candidaton aan.

(l) Bovendien zijn vertalingen vervaardigd in het Mandhelingsch en Ankola’sch.

-ocr page 508-

496

ordonnantie vastgesteld, houdende: 1“. aanwijzing van de ambtenaren die als magistraat en'als voorzitter van de rapats fungeren, 2o. vermelding der inlandsche leden van laatstgenoemde regtbanken, en 3. omschrijving van het regtsgebied dier collégien. Ook worden daarbij de personen aangewezen, die de griffiers bij de rapats zullen dienst doen.

Onder de omschrijving van het regtsgebied heeft men niet begrepen de landschappen die, ofschoon onze souvereiniteit erkennende, niet onder ons regtstreeksch beheer staan. Daar toch was de naleving van de voorschriften van het reglement, zoowel in civiele als in strafzaken, niet wel doenlijk. Wanneer, zoo als vroeger meermalen plaats had, de inlandsche hoofden dier streken zich om eene beslissing in hunne onderlinge geschillen tot de Nederlandsche autoriteiten wenden, zal de betrokken ambtenaar daarin uitspraak doen volgens de adat, na raadpleging der belanghebbende inlandsche hoofden.

In den aanvang van 1875 (M. S(. n». 27) werd uitvoering gegeven aan de Koninklijke magtiging tot indienststelling van een regtsgeleerden voorzitter bij den raad van justite te Banda.

Ter voorziening is de gebrekkige regtspleging bij den rijksraad in de rijken Ternate, Tidore en Batjan zijn, in overleg met den hoofdambtenaar mr. T. H. DER Kinderen, gouvernements-commissaris voor de verdere regeling van het regtswezen in de buitenbezittingen, nieuwe bepalingen ontworpen omtrent de regtsbedeeling in genoemde rijken, welke door de betrokken Sultans goedgekeurd en bij overeenkomst vastgesteld zijn.

In verband met de uitbreiding die de regtsmagt van den landraad te Ternate dientengevolge moest ondergaan, zijn bij ordonnantie van 31 Mei 1874 (fnd. St. n„. 144) omtrent die regtbank en de daarbij zoo in burgerlijke als in strafzaken te volgen wijze van regtspleging nadere bepalingen vastgesteld. Voor de wijze van regtspleging zijn zooveel mogelijk de regelen gevolgd, die bij de verordening omtrent het regtswezen ter Sumatra’s Westkust zijn aangenomen.

Intusschen zullen de nieuwe bepalingen en de landraad zelf slechts in werking blijven zoolang de definitieve organisatie van het regtswezen in de residentie Ternate nog niet zal zijn tot stand gekomen.

De door mr. der Kinderen ontworpen reglementen op het regtswezen in het gouvernement van Celebes, in de residentie Timor en in de Lampongsche districten zijn thans bij de Indische Regering in behandeling.

Bene regeling van het regtswezen in de residentie Palembang is bij genoemden gouvernements-commissaris in bewerking. Hij is uitge-noodigd om, afgescheiden van de algemeene regeling, de vereischte bepalingen te ontwerpen om zoo spoedig mogelijk te voorzien in den

-ocr page 509-

497

zeer gebrekkigen toestand van bet regtswezen ter hoofdplaats Palembang en het gemis aan regelen omtrent de regtspraak ter politierol van de bestaande ambtenaren in het buitenland.

Reglsweten in de f'oraienlanden op Java. Als een belangrijke stap tot verbetering van het regtswezen in het gebied van den Soesoehoenan van Soerakarta, zoomede in de landen van prins Mangkoe Negoro, valt te wijzen op de ordonnantiën in Ind. S(. 1874, n°. 209 en 211. Krachtens de regeling in Ind. St. 1847, n». 30, berustte de regtspraak over onderdanen des Soesoehoenans in burgerlijke en strafzaken bij de regtbank pradoto ter hoofdplaats, en sedert 1854 (Ind. Si. n». 32), doch alléén in burgerlijke zaken, ook nog bij een vijftal regtbanken op de hoofdplaatsen der regentschappen. Uitgezonderd bleven de zaken waarin leden der vorstelijke familie betrokken zijn, en quaestiën betreffende huwelijk, erfopvolging enz., welke bij speciale regtbanken, de kadipaten en soerambi, beregt werden. Wegens de noodzakelijkheid om den werkkring van de pradoto ter hoofdplaats te verligten en daardoor eeue spoediger regtsbedeeling te verkrijgen, is thans, inden zin der daartoe reeds vroeger door het Opperbestuur verleende mag-tiging, met den Soesoehoenan overeengekomen (ƒ«lt;/. 5Z. 1874, no. 209), dat door hem op de hoofdplaatsen der kaboepatens (regentschappen), zoomede op de hoofdplaatsen van het gelijktijdig tot kaboepaten verheven onderregentschap (kawedanan) Larangan, andere regtbanken zullen worden in het leven geroepen : pradoto’s kaboepaten. Deze zullen hebben regt te spreken omtrent alle civiele zaken, behalve die, welke tot de kennisneming der regtbanken kadipaten en soerambi behooren, en omtrent alle misdrijven, met uitzondering van die welke bij de overeenkomst zijn aangewezen als ter kennisneming te blijven van de pradote ter hoofdplaats. De vonnissen der pradoto’s kaboepaten behoeven, alvorens ten uitvoer te mogen worden gelegd , niet langer de bekrachtiging van de pradoto ter hoofdplaats, maar die van den ryksbestuurder.

Aan de hoofden der kaboepatens is tevens de bevoegdheid toegekend om, in overeenstemming met den betrokken adsistent-resident, overtredingen van politiereglementen en kleine misdrijven ter politierol te beregten, op gelijken voet als zulks in de gouvernementslanden door de residenten geschiedt.

Gelijke verbeteringen zqn ook in het leven geroepen ten aanzien van de regtsbedeeling op de landen van prins Mangkoe Neooro. Met het doel om den werkkring van ’s prinsen pradoto ter hoofdplaats Soerakarta te verligten, werd namelijk bij de tweede ordonnantie hierboven bedoeld {Ind. Si. 1874 n“. 211), met wijziging in zoover van Ind. Si. 1848, n“. 9, de oprigting bevolen van eene pradoto kawedanan ter standplaats van den adsistent-resident in de afdeeling

-ocr page 510-

498

Wonogiri, met gelijke regtsmagt als de pradoto’s kaboepaten in des Soesoeboenans gebied; terwijl voorts de bevoegdheid tot het beregten van zaken op de politierol, in overeenstemming met den ad sistent-resident, ook werd toegekend aan ’s prinsen boofdgoenoengs (onderregenten).

Te gelijk met deze maatregelen is ook eene geheele reorganisatie van het justitie- en politie-personeel binnen het gebied van Mangkoe Negoko voorbereid, ten gevolge waarvan onder anderen het lidmaatschap van ’s prinsen pradoto ter hoofdplaats zal zijn opgedragen aan personen die geene andere hoofdbetrekking bekleeden, maar zich uitsluitend aan de regtspraak zullen hebben te wijden.

Thans zijn bij de Indische Regering ontwerpen in behandeling tot herziening, zoowel voor Soerakarta als voor Djokjokarta, van de regelingen omtrent de regtspraak voor zoover die aldaar aan het Nederlandsch-Indisoh Gouvernement is voorbehouden. Het denkbeeld is aangegeven om de regtsmagt van de residentieraden op denzelfden voet te regelen als die der landraden en regtbanken van omgang in de gouvernementslanden ; voorts om in genoemde residentiën residentsgeregten op te rigten en de regtspraak ter politierol te regelen op gelijke wijze als zulks voor het overige gedeelten van Java is geschied,

ff^elgeving voor vreemde Oosterlingen- Het tot stand komen eener verordening (reeds in vorige verslagen aangekondigd), waarbij de Chinezen, ook met betrekking tot het personen- en erfregt, zouden worden onderworpen aan de Buropesche wetgeving, behoudens eenige bijzondere regelingen, is vertraagd door een verschil van gevoelen, dat zich in Indie heeft geopenbaard, over de vermeerdering van ambtelijk personeel die daarmede zou moeten zamengaan. Te dier zake is men nog niet tot een besluit gekomen.

Ifetgeving voor inlanders. In het vorig verslag werd medegedeeld dat de directeur van justitie was gemagtigd om, onder zijne leiding, door den president van den landraad der stad en voorsteden van Batavia, mr. D. J. M. P. Mulder, een ontwerp te doenzamenstellen tot toepasselijkverklaring op de inlanders op Java en Madura vaneen gedeelte van het Ilde, het lilde en het IVde boek van het Indisch Burgerlijk Wetboek.

In November 1874 is zoodanig ontwerp ingediend, welks bepalingen aan het Hooggeregtshof, dat daarop werd gehoord, aanleiding gaven tot een aantal opmerkingen en vragen. De Indische Regering heeft den directeur in de gelegenheid gesteld om die opmerkingen en vragen te beantwoorden. In deze gewigtige zaak zal geene beslissing worden genomen dan na grondige voorbereiding, zoo als werd aanbevolen in

-ocr page 511-

499 het rapport der Commissie uit de Tweede Kamer betreffende het vorig verslag.

ßefftspersoBnlijikeid van vereenigingen, In 1874 werd, behalve aan de reeds in het vorig verslag genoemde vereenigingen, nog aan 9, en in de eerste maanden van 1875 aan 8 vereenigingen, voor dertig of meer jaren aangegaan, door den Gouverneur-Generaal regtspersoon-lijkheid toegekend bij algemeene verordening. —en bij gewoon besluit den Kaad van Indië gehoord, in ’t geheel aan 3 voor minder dan dertig jaren aangegane vereenigingen.

TuM aan boord van sobepen. De raad van tucht, bedoeld bij art. 23 der bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de Nederlandsch-Indische koopvaardijschepen (Ind. St. 1873, n». 119), werd door den Gouverneur-Generaal ingesteld bij een besluit van 19 Mei 1874. De instructie voor dien raad is opgenomen in Indisch Staatsblad 1874, n». 136.

Preien en buit. Krachtens art. 8 van het reglement omtrent de judicature over prijzen en buit (Ind. St. 1829, n’. 54) moeten de bij de opbrenging van schepen in de Atjehsche wateren betrokken personen naar den zetel van het prijsgeregt (Batavia) worden ontboden, om de in regten gevorderde getuigenissen af te leggen. Daar de toepassing van dit voorschrift aanleiding gaf tot aanmerkelijke vertraging, is eene wijziging noodig voorgekomen, en is bepaald, dat het verhoor der bedoelde personen ook kan worden opgedragen aan het hoofd van bestuur dat het digtst bij de plaats, waar een schip wordt opgebragt, gevestigd is- (1)

In afwachting eener in Indië in bewerking zijnde herziening van het aangehaalde reglement, is zeer onlangs door de Indische Regering

-ocr page 512-

500

het voorstel gedaan om inmiddels art. 20 nog in dien zin te wijzigen, dat op plaatsen, waar geen besturend ambtenaar gevestigd is, door den Stationskommandant of den kommandant van het oorlogsschip, ’t welk een vaartuig prijs maakt, de bij dat artikel bedoelde onttakeling van het vaartuig enz. geschieden kan.

§ 2. Burgerlui régi, Aandel/iregi en burgerluie reglsvordering.

Levering en openbaarmaiing van den Mel van eigendom van onroerende eaien. Bij Ind. St. 1875, n“. 37, werd bepaald, dat het opmaken der acten van overdragt van vaste goederen, enz., bedoeld bij art. 1 van Ind. St. 1834, n®, 27, in sommige residentiën aan den secretaris opgedragen, in de residentiën Djokjokarta en Soerakarta zal behooren tot de functiën van den ter hoofdplaats aangestelden adsistent-resident.

Navolging in Indië van wijeigingen in de Nederlandsche wetgeving (2). Naar aanleiding der wetten van 4 en 8 Jnlij 187i (Nederl. St. no. 91, 95 en 89), waarbij de bepalingen van het (Nederlandsch) Burg. Wetb. omtrent de beperkte handligting en het pandregt, en die van het Nederl. Wetb. van Kooph. betreffende het voorregt der ooramissionaris, werden gewijzigd, werd door de Indische Hegering de vraag in overweging genomen in hoeverre, met het oog op art. 75 van het Regerines-reglement, eene wijziging der Indische wetboeken op de bedoelde punten wenschelijk was. Deze overweging leidde er toe, dat aan het Opperbestuur voorstellen zijn gedaan om de Indische bepalingen met die van de Nederlandsche wetboeken in overeenstemming te brengen. Het Opperbestuur heeft zich met die voorstellen vereenigd.

Lij/sdwang. Ben verzoekschrift van een hoog bejaard inlander om, op grond van zijn vergevorderden leeftijd, uit de civiele gijzeling te worden ontslagen, gaf aanleiding tot de uitvaardiging der ordonnantie van 26 Maart 1874 (Ind. Si. n“. 94), waarbij, krachtens art. 75, tweede lid, van het Regeringsreglement, de toepassing van den lijfsdwang op inlanders en met dezen gelijkgestelden werd beperkt op dezelfde wijze, als zulks bij de laatste alinea van artt. 580 en 586 van het reglement op de burgerlijke regtsvordering ten aanzien van Europeanen is geschied.

Justitieiosten. In eene sedert lang gevoelde behoefte werd voorzien door de vaststelling {Ind. St. 1874, n“. 206) van een tarief van justitiekosten en salarissen bij de inlandsche, door een Europeschen ambtenaar of regter voorgezeten, regtbanken in de buitenbezittingen. Behoudens een paar wijzigingen is geheel gevolgd het nieuwe tarief voor de landraden op Java en Madura. Door de vaststelling van een

-ocr page 513-

501 algemeen tarief voor de buitenbezittingen zijn de reeds voor Sumatra’s Westkust en voor Banka geregelde tarieven {Ind. S(. 1874, n”. 94e en 34) komen te vervallen.

§ 3. Strafregt en strafvordering.

/Tetboet: van stra/regt voor Europeanen en strafverordeningen buiten dat tf'etboei. De nadere gedacbtenwisseling betreffende eenige onderwerpen van strafwetgeving, waarvan sprake was in het vorig verslag, heeft de Indische Regering geleid tot het indieneu van nieuwe voorstellen, waarbij aan de geopperde bedenkingen werd te gemoet gekomen. Dientengevolge zijn thans tot stand gekomen vier Koninklijke besluiten van 7 Julij 1875, houdende:

het eerste (n». 53), aanvulling van eenige artikelen van het Strafwetboek voor Europeanen, waarbij de straf wegens een misdrijf afhankelijk werd gesteld van die tegen andere misdrijven bedreigd en niet voorzien was in het geval, dat de daders der laatste inlanders waren ;

het tweede (nlt;gt;. 54), bepalingen tegen het doen zinken of vernielen van schepen, in navolging der Nederlandsohe wet van 12 April 1872 (St. n’. 23);

het derde (n». 56), afschaffing van alle beperkingen der toepassing van verzachtende omstandigheden bij misdrijven; en

het vierde (n». 56), strafbepalingen tegen misdrijven en overtredingen ten aanzien der bosschen op Java en Madura, gepleegd, mitsgaders nadere regeling van het politie-toezigt daaromtrent en van de opsporing dier delicten. Door dit laatste besluit is tevens komen te vervallen eene inmiddels door den Gouv.-Gen. genomen voorloopige voorziening {fnd. St. 1874, nquot;. 291), die de strekking had om de bestaande strafbepalingen tot tegengang van boschdiefstallen (Ind. 51.1864,n°. 64a) met de beginselen van het sedert uitgevaardigd Strafwetboek voor inlanders in overeenstemming te brengen.

Het ontwerp van een Koninklijk besluit tot vaststelling van strafbepalingen tegen de zeerooverij en andere daarmede zamenhangende misdrijven, waarvan in het vorig verslag werd melding gemaakt, is nog hier te lande in behandeling. Voor de afdoening dezer aangelegenheid is het resultaat van den arbeid der Staatscommissie voor de zamenstelling van een Nederlandsch strafwetboek afgewacht.

Strafwetboei voor inlanders. In den loop van 1874 werd voor de eerste maal de toepassing gevorderd van art. 35 van dit Strafwetboek. Bij gebreke van een verbeterhuis, zoo als in genoemd artikel wordt bedoeld, werd, met toepassing van art. 5 der overgangsbepalingen

Themis, D. XXXVl, 3de en 4de Stuk. [1875] 32.

-ocr page 514-

502 van hetzelfde Wetboek, de opvoeding van den jeugdigen beklaagde, onder toezigt der politie, aan een ter goeder naam en faam bekend staand inlander toevertrouwd.

Politie-slrafreglemeni voor inlanders. In Maart 1865 deed deGouv.-Gen, mededeeling van den uitslag van het in Indië ingetseld onderzoek naar de werking van art. 2, n». 27, van het politie-strafreglement voor inlanders (Ind. St: 1872, n“. 111), houdende strafbepaling tegen dienstverbreking zonder geldige redenen door dienstboden en werklieden. Bijna zonder uitzondering verklaarden zich de hoofden van gewestelijk bestuur zoo op als buiten Java voor het behoud dier bepaling, op grond van de verkregen gunstige ondervinding, dat zij grootendeels strekte om het moedwillig verlaten van de dienst na ontvangen voorschot te voorkomen. De Gouv-Gen. gaf dan ook te kennen, dat hij eene intrekking of wijziging van de bedoelde bepaling — waartoe trouwens de Indische Kegering geheel en uitsluitend bevoegd is — niet geraden achtte.

Volgens verklaring van den resident van Banka en den adsistent-resident van Billiton voorziet bedoelde bepaling niet op afdoende wijze tegen onregtmatige dienstweigering van Chinesche mijnwerkers. De betrokken autoriteiten zijn aangeschreven de noodige voorstellen ter zake te doen.

PoodslraJ. De Indische Regering heeft het niet raadzaam geacht referte aan ’t vorig verslag, om de voltrekking der doodstraf, waarvan het behoud nog onvermijdelijk wordt geoordeeld, te doen plaats hebben »intra muros». Daarvan kan nog geene sprake zijn, zoo lang in de algemeene beschaving en ontwikkeling der bevolking geen aanmerkelijke vooruitgang plaats heeft.

amp;etuigen in strafiaien. Eene algemeene herziening der bestaande zeer gebrekkig geachte, tarieven regelende de schadeloosstelling voor Europeanen en inlanders, die als getuigen, tolken of deskundigen voor den strafregter worden geroepen, is in Indië in behandeling. Inmiddels zijn eenige ondergeschikte wijzigingen in die tarieven gebragt bij Ind. St. 1871, n». 157, 160 en 217.

Hertaling van strafvonnissen in de landtaal. By een Koninkl. besluit van 1 April 1873 (Ind. Stbl. n”. 113), reeds vermeld in ’t verslag van genoemd jaar, werd het voor Java en Madura geldende voorschrift van art. 313 inlandsch reglement, dat de vonnissen, in strafzaken door de landraden gewezen, geschreven moesten zijn in de Nederlandsche taal en in de landtaal, aldus gewijzigd, dat voortaan slechts het dispositief in beide talen, doch de overige inhoud van het

-ocr page 515-

503 vonnis alleen in de Nederlandsohe taal zou worden opeesteld, en slechts op het verlangen van den beklaagde aan dezen eene volledige vertaling in de landtaal of in bet Maleisch zou worden gegeven. Dezelfde regeling is thans ook voor de verschillende buitenbezittingen gemaakt; zie de ordonnantie van 1 Julij 1874 (Ind. SM. n». 174).

Van de bevoegdheid tot vaststelling van gewestelijke en plaatselijke keuren en verordeningen werd in het afgeloopen jaar door de hoofden van gewestelijk bestuur een ruim gebruik gemaakt.

Regterlijie collegiSn, In navolging van het Kon. besluit van 10 Jan. 1874, no. 6 (Ind. SM. n». 101), waarbij ten opzigte van het Hoog-geregtshof nader is bepaald, hoe de jaarlijksche indeenng der leden bij de drie kamers plaats vindt, en verder eenige bepalingen zijn vastgesteld ter verzekering van een goeden gang der werkzaamheden bij dat collegie is bij ordonnantie van 21 Mei 1874 dnd. ' lol. no. 138) eene daarmede overeenstemmende regeling tot stand gekomen ten aanzien van den raad van justitie te Batavia. De in 1867 goedgekeurde huishoudelijke voorschriften aangaande de verdeeling der werkzaamheden bij dit collegie (Rybl. op liet Ind. SM. no. 2078) kwamen hierdoor te vervallen.

De toenemende werkzaamheden op het parket van den officier van fustitie te Soerabaija hebben, even als zulks in 1872 voor Batavia was geschied, eene verhooging der voor klerkengelden en oppassers uitgelrokken sommen noodzakelijk gemaakt- Zoowel aan het parket als aan de griffie van den raad van justitie te Samarang moest, ter voorkoming of bijwerking van achterstand, buitengewone hulp worden verleend. Vooral een bijzonder groot aantal strafzaken, waaronder sommige van grooten omvang, maakten deze maatregelen onvermijdelijk.

De in ’t vorig verslag vermelde tijdelijke indienststelling van een buitengewonen omgaanden regter en een griffier bij het omgaand geregt in de 5de afdeeiing (eiland Madura), is in 1874 met één jaar verlengd moeten worden.

(1) Eene wijziging is gebragt in art. 22 van het reglement op de regter-lijke organisatie, betreffende de verloven van regterlijke ambtenaren (beperking der gevallen waarin die verloven van den Gonv.-Gen. moeten nitgaan), bg het Kon. beslnit van 18 Maart 1875, n». 2.5.

-ocr page 516-

504

In Maart jl. is ter bijwerking van achterstand, tot zoodanigen tijdelijken maatregel ook moeten worden overgegaan bij het omgaand geregt in de 2de afdeeling op Java en Madura (Samarang, enz.).

Bij eene ordonnantie van 11 April 1855 (Ind. SM. n». 96) werd aan den resident van Sumatra’s Oostkust de bevoegdheid verleend om, wanneer dit noodzakelijk bleek, onder nadere goedkeuring van den üouv.-Gen., bij den residentieraad te Bengkalis een substituut-liskaal in dienst te stellen. Het voornemen bestaat om in 1876 bij deze regt-bank ook twee Chinesche tolken, tevens schrijvers, aan te stellen, één te Bengkalis en een te Deli, benevens twee panghoeloes op dezelfde standplaatsen.

Over de voortgezette aanstelling van regtsgeleerde voorzitters bij landraden zie men hier boven.

De in ’t vorig verslag genoemde 7 landraden bekwamen, na de afkondiging der begroeting voor 1875, afzonderlijke griffiers.

Bij diezelfde begroeting zijn fondsen toegestaan om de griffiën der door regtsgeleerden voorgezeten landraden los te maken van de gewestelijke of plaatselijke bureaux.

Hoezeer minder veelvuldig dan in vroegere jaren, moest ook in 1874 aan sommige landraden fnamelijk die te Buitenzorg, Patjitan, Ponorogo, Koedoes, Modjokerto, Probolinggo, Kraksaiin en die in de residentie Kediri) ter bijwerking van achterstand buitengewone hulp worden verleend. Die hulp bestond dan óf in vermeerdering der fondsen voor schrijfloonen, óf in het tijkelijk ter beschikking stellen van ambtenaren om tot buitengewone substituut griffiers te worden benoemd.

De aanstelling in 1874 van een afzonderlijken griffier bij den residentieraad te Soerakarta gaf gelegenheid om de oneigenaardige zamenkoppeling der functiën van fiskaal en griffier bij die regtbank te doen ophouden (_Ind. SM. 1874, n°. 61).

Bij den landraad te Muntok (Banka) kon de niet-regtsgeleerde griffier nog niet vervangen worden.

Bij sommige landraden was het noodig het personeel bij de inlandsche officieren van justitie tijdeiijk te versterken, hetzij door toevoeging van een buitengewonen adjunct-djaksa, hetzij door tijdelijke indienstatelling van inlandsche schrijvers. Zulks was onder anderen het geval bij de landraden te Buitenzorg en Modjokerto. Eene blijvende vermeerdering van personeel had plaats bij de djaksa’s der landraden te Batavia, Samarang, Brebes en Patjitan.

Aan eenige leden van den landraad te Buitenzorg werd voor het bijwonen van elke landraadszitting eene schadeloosstelling voor vervoerkosten toegekend van f 4. Gelijke toelage bekwam een lid van den landraad te Soerabaija. Deze maatregel (Ind. SM. 1875, n°. 131) vindt

-ocr page 517-

505

hierin zijn grond, dat de bedoelde personen, aanzienlijke inlanders, doch niet in gouvemements-dienst en niet bemiddeld, niet genegen waren zich eene benoeming tot lid van den landraad te laten welgevallen, wegens de kosten vau vervoer van hunne woonplaats naar de plaats waar de landraad zitting houdt. Reeds in vroegere jaren werd somtijds zulk eene gratificatie toegestaan, wanneer het belang der goede zamenstelliug van het personeel dezer regtbanken dit noodig maakte.

Aan den hoofdjaksa bij den land- of Minahassa-raad te Menado en bij de rijksraden voor de landschappen op de noordkust van Celebes en de San^ir-eilanden, werd door de Regering de gouden medaille voor burgerlijke verdiensten toegekend, en aan den gewezen hoofdpang-hoeloe bij den landraad te Tagal de zilveren, als blijk van erkenning der langdurige en trouwe diensten door hen aan den lande bewezen.

Onvnldoende afdoeninff van landraadiaien. Daar het gebleken was dat de werkzaamheden bij de landraden soms belemmering ondervonden door afwezigheid van leden die administratieve diensten te vervullen hadden, is de aandacht der betrokken autoriteiten gevestigd op de noodzakelijkheid, om bij de regeling der werkzaamheden van ambtenaren aan wie eenige betrekking bij de inlandsche regtbanken is opgedragen, op hunne regterlijke functiën te letten, en zooveel mogelijk te zorgen dat deze naar behooren vervuld worden.

Belooning aan inlandsche priesters voor het afnemen nan den eed. Bij ordonnantie van 18 Januarij 1875 (Indisch Staatsblad sfi.'i^) werd geregeld de betooning door inlandsche priesters aan belanghebbenden in rekening te brengen voor het beëedigen van inlanders in andere gevallen dan die bedoeld bij Indisch Staatsblad 1858, nO. 15, regelende de belooning voor het beëedigen van getuigen bi.j geregtelijke verrigtingen.

Geref/tel’^he statislieh. Als bijlage wordt bij dit verslag overgelegd de jongst opgemaakte statistiek der regtsbedeeling in Nederlandsch Indië, loopende over de jaren 1871 en 1872, vergezeld vau een bij het departement van justitie opgemaakt beredeneerd overzigt.

§ 7. militair regt en militaire regtspraah.

Het is noodzakelijk gebleken om nieuwe bepalingen te maken omtrent de uitvoering der correctionele gevangenisstraffen die door de zeekrijgsraden in Nederlandsch Indie worden opgelegd. Terwijl de wet voorschreef, dat deze straffen in Nederland moesten worden ondergaan en de veroordeelden te dien einde per oorlogschip herwaarts moesten worden overgebragt, gebeurde het niet zelden dat, wanneer er gedurende een geruim tijdsverloop geene gelegenheid tot opzending

-ocr page 518-

50«

bestond, of de straf aan boord van een der wachtschepen werd ondergaan, öf de straftijd van den veroordeelde bij zijne aankomst hier te lande nagenoeg geheel verstreken was. Bij Koninklijk besluit van 7 Jiilij 1875, n®. 49, is thans bepaald, dat de correctionele gevangenisstraffen beneden de zes maanden in Indië worden ondergaan, terwijl zij die voor längeren tijd of tot kruiwagen- of tuchthuisstraf zijn veroordeeld, niet, zcoals tot dusverre, alléén per oorlogschip, doch per eerst vertrekkende rijks- of particuliere gelegenheid naar Nederland zullen worden getransporteerd.

Werd eredurende 1873 aan 2217 veroordeelden gratie of remissie van straf verleend, daaronder ook begrepen de 806 dwangarbeiders, aan wie dit genadebetoon ten deel viel als belooning voor hunne goede diensten bij de eerste expeditie tegen Aljeh, in 1874 — toen zoodanige bijzonderheid niet voorkwam (1) — werden 1314 veroordeelden gegratieerd. Daarentegen werd in laatstgenoemd jaar op 417 verzoeken om gratie afwijzend beschikt, in 1873 op 311.

Uit een staat aanwijzende de straffen tot welke de verzoeken om gratie betrekking hadden, blijkt, dat 127 gevallen waren van doodstraf» waaronder 20 Europeanen, allen militairen ; die verzoeken zijn allen toegestaan.

Reffl van verblijf. Uit een staat blijkt de vergunningen tot inwoning gedurende 1874 aan Europeanen en met dezen gelijkgestelden en aan vreemde Oosterlingen zijn verleend aan 106 Europeanen en 2065 Chinezen, Arabieren enz

Druipers. De in het vorig verslag bedoelde overwegingen betreffende eene nieuwe regeling der drukpersaangelegenheden in Indië hebben geleid tot het besluit, dat eene herziening van het drukpersreglement behoorde plaats te hebben deels bij de wet, deels bij Koninklijk besluit (dit laatste wat de strafbepalingen aangaat). Voor de indiening van een wetsontwerp scheen echterde tijd nog niet gekomen. Nu het te wachten was, dat eerlang de arbeid der staatscommissie voor de strafwetgeving hier te lande voor de wetgevende magt kon gebragt worden meende de Regering bezwaarlijk incidenteel en afgescheiden van dien arbeid, de beslissing over eene der moeijelijkste vraagstukken van strafregt van de wetgevende magt te kunnen vergen. Moest dus eene wettelijke

-ocr page 519-

507 voorziening voor ’s hands uitgesteld worden, het gevolg hiervan was, dat ook een Koninklijk besluit, als waarop straks gedoeld werd, niet kon worden uitgevaardigd, omdat de wijziging, die zoodanig besluit bestemd was te brengen in een deel van het drukpersreglement, verband moest houden met de herziening van het geheele reglement. Door de toepassing, die tot nog toe aan het drukpersreglement door de Regering is gegeven, waren buitendien de vroeger gevreesde nadoelen vermeden, en waren meer in het bijzonder de strafbepalingen, in de verordening vervat, gebleken allezins bruikbaar te zijn tot beteugeling van drukpersdelicten. Daar er dus geene urgentie tot herziening bestond, heeft de Regering besloten daarmede te wachten tot dat het nieuwe strafwetboek in Nederland zou zijn tot stand gekomen, waarop dan, krachtens art. 75 Regeringsreglement, de omwerking der bestaande strafwetgeving in Indië en tevens van de vigerende verordeningen nopens de drukpersaangelegenheden kan volgen.

In het afgeloopen jaar zijn in Indië aanhangig geweest 10 vervolgingen wegens overtredingen door middel van de drukpers gepleegd, waarvan 7 nieuw aangebragt (2 bij elk der raden van justitie te Batavia, Samarang en Soerabaija en 1 bij dien te Padang). Van de 3 reeds aanhangige zaken eindigden er 2 met eene veroordeeling en 1 met vrijspraak; van de 7 nieuwe bleef 1 aanhangig en eindigden 4met eene veroordeeling, terwijl ten aanzien van 2 beklaagden regtsingang geweigerd werd.

Van het voornemen om voorstellen te doen tot wijziging van het Koninklijk besluit van 13 Januarij 1854, n”. 64 (Indisc/i Slaatsblad n„. 18), omtrent het openbaar maken van stukken uit de gouverne-ments-archieven, is door de Indisehe Regering afgezien, uit overweging dat aan de gebreken dier verordening langs anderen weg kon worden te gemoet gekomen, door namelijk, met toepassing van art. 56 en van art. 179, 2de en 3de lid, van het reglement op de regterlijke organisatie, de ambtenaren van het openbaar ministerie aan te schrijven geene vervolgine ter zake van overtredins van het bedoelde Koninklijk besluit in te stellen, zonder daarover vooraf het welmeenen der Regering te hebben vernomen. Bij Indisch besluit van 26 Junij 1874, n°. 2, is dan ook de procureur-generaal dienovereenkomstig van bevelen voorzien.

Slavern^. De beschouwingen in Maart 1874 (zie vorig verslag), aan de Indische Regering medegedeeld, over de wijze van afschaffing der slavernij in de bezittingen buiten Java en Madura, deden in Indië al dadelijk de vraag rijzen, welke voorstellen naar aanleiding van die beschouwingen reeds aanstonds konden worden ingediend. De raad van Indië (advies van 29 Mei 1874) was van oordeel, dat men zich

-ocr page 520-

508

vooreerst wel zou moeten bepalen tot het zenden van een gouverne-ments-commissaris naar de gewesten , waar regelingen ter zake noodig waren, allereerst naar Sumatra’s Westkust, ten einde de noodige onderzoekingen te doen omtrent hetgeen noodig zou zijn voor de vrijmaking der nog aanwezige slaven. De toenmalige Gouv.-Gen. meende echter dat de onderzoekingen niet zulk een grooten omvang zouden behoeven te hebben, en stelde aan den heer mr. der Kinderen , die bestemd was om ter Sumatra’s Westkust aan de invoering der vastgestelde regeling van het regtswezen de laatste hand te leggen, de vraag, of hij daaraan de taak der voorbereiding van de emancipatie kon vastknoopen. Deze verklaarde daartegen geene bedenking te hebben indien de gouverneur van Sumatra’s Westkust zulke volledige opgaven aangaande den bestaanden toestand verstrekken kon, dat niet verder zou behoeven te worden onderzocht wie als slaven waren aan te merken, maar aanstonds met de hoofden in overleg zou kunnen worden getreden omtrent de vrijmaking, het bedrag der uit te keeren schadeloosstelling, enz.

In voldoening aan eene van de Indische Regering ontvangen opdragt gaf de genoemde gouverneur, bij een rapport van 21 Augustus 1874, eene beschrijving van de slavernij in zijn gewest, die in ’t kort aldus is zamen te vatten.

Terwijl in de Padangsche Benedenlanden geene slaven meer voorkomen, is in de Padangsehe Bovenlanden en in Tapanoeli de slavernij van beduidenden omvang, doch de toestand der slaven zeer verschillend. In de Bovenlanden onderscheidt men drie klassen: de boedai, slaven in den volsten zin des woords, waarover de meester de vrije beschikking heeft; de boedat poetaia, geërfde slaven, die niet mogen verkocht worden en dikwijls slechts in bijzondere gevallen dienst doen ; en de bamanaian di bawab loetoeb, wier schuld, koopprijs of losprijs is afbetaald, doch die nog niet hebben voldaan aan de adat, welke, behalve het storten eener zekere som, van hen vordert een feest aan de negorij. Wanneer de lieden dezer derde categorie, wier toestand overigens zeer uiteenloopend is, aan een en ander hebben voldaan, worden zij geheel vrij, doch nimmer volkomen gelijkeesteld met de vrijgeborenen. De slaven in Tapanoeli, wier toestand de gouverneur dragelijk noemt, worden gesplitst in twee klassen : de boedab, eigenlijk gezegde slaven, en de Loeboes, een volksstam, die aan een zestal hoofden toebeboort en dezen eenige producten uit de bosschen levert.

Omtrent het aantal der aanwezige slaven van elke soort deelde de gouverneur eenige cijfers mede, die hij echter zelf onvolledig noemde. Ook gaf hij eene raming der kosten van de emancipatie, maar die raming kwam den Gouv.-Gen. gebrekkig voor, weshalve hij den gouverneur liet uitnoodigen om nadere opgaven in te dienen. Uit een

4

-ocr page 521-

509 op den 27steD Julij jl. van den Gouv.-Gen. ontvangen telegram is af te leiden dat de bedoelde opgaven sedert verstrekt zijn ; dat bij eene volledige afschaffing der slavernij ter Sumatra’s Westkust, een bedrag van / 500,000 aan schadeloosstelling zou te betalen zijn, en dat omtrent de emancipatie der slaven met de inlandsche hoofden in overleg getreden is en de noodige regelingen getroffen zijn.

Zal dus thans, wanneer de fondsen voor de vereischte uitgaven door de wetgevende magt zullen zijn toegestaan, tot de vrijmaking van alle slaven in het gouvernement van Sumatra’s Westkust kunnen worden overgegaan, in het gouvernement van Celebes en onderhoorig-heden is ook een stap gedaan tot voorbereiding van de geheete opheffing der slavernij.

In Junij 1872 had de Indische Regering aan de hoofden van gewestelijk bestuur in de buitenbezittingen opgedragen om een onderzoek te doen naar het aantal slaven in de gouvernementslanden. Naar aanleiding van die opdragt had de gouverneur van Celebes bevolen, dat aangifte moest worden gedaan van alle slaven in de gouvernementslanden van zijn gewest. Dientengevolge waren 9363 poesakaslaven opgegeven, maar een aantal eigenaren van slaven verzuimden de aangifte. De gouverneur meende nu aan de Indische Regering te moeten voorstellen om alsnog eene volledige registratie te gelasten, met bepaling dat de niet ingeschrevenen en de kinderen der ingeschrevenen, na de registratie geboren, vrij zouden zijn. Na herhaald overleg met den gouverneur is daarop door de Indische Regering den 14n Junij 1875 eene ordonnantie uitgevaardigd.

PandeUngschap. De Indische Regering is uitgenoodigd (September 1874) een onderzoek in te stellen naar de werking der ordonnantie van 22 Junij 1872 {Ind. Slbt. nquot;. 114). De uitslag van dit onderzoek is nog niet bekend. Reeds nu kan evenwel medegedeeld worden, dat volgens de opgaven der hoofden van gewestelijk bestuur het aantal pandelingen voortdurend vermindert. Intusschen wordt door den gouverneur van Celebes en onderhoorigheden berigt, dat, hoezeer er sedert 1874 geene ingeschreven pandelingen meer zijn, de instelling zelve in het geheim, en zonder dat het bestuur in staat is daartegen op afdoende wijze te waken, blijft voortbestaan. De berigten der andere hoofden van gewestelijk bestuur zijn meer geruststellend. Echter zijn allen het er over eens, dat in die streken waar het regt van zelfbestuur aan de vorsten is gelaten — met uitzondering van de rijken van Pontianak en Mampawa op Borneo’s Westkust — het pandeling-schap bestaat, en de invloed van het Nederlandsoh bestuur niet van dien aard is, om in dien toestand belangrijke verandering te brengen.

Strandvonder^. Het beheer der strandvonderij te Batavia en Soera-

-ocr page 522-

510 baija, waarmede bij Indisch Staatsblad 1873, no. 244, de ontvangers der in- en uitvoerregten en accijnsen op die hoofdplaatsen waren belast, is in den loop van 1874 aan de havenmeesters overgedragen, omdat de gewone werkzaamheden der ontvangers niet gedoogden dat zij langer met de bedoelde aan hun dienstvak geheel vreemde functiën belast bleven.

Op andere plaatsen waren de functiën van strandvonder toevertrouwd aan ambtenaren, wier betrekking tengevolge van de reorganisatie van het tolpersoneel was komen te vervallen. Op die plaatsen zijn nu door de betrokken hoofden van gewestelijk bestuur, onder nadere goedkeuring der Regering, andere ambtenaren belast met de functiën bedoeld bij de artt. 551 en 552 van het Indisch Wetboek van Koophandel.

§ 10. Personen en inrigtingen met het regiswesen in verband.

Landsadvocaten. Omtrent de werking van de indienststelling van landsadvocaten kan nog moeijelijk een gemotiveerd oordeel worden geveld. Dat de werkzaamheden van de ambtenaren van het openbaar ministerie daardoor belangrijk zijn verminderd, valt in het oog.

Voor de behandeling der zaken van prijzen en buit wees de Indische Regering tijdelijk een advocaat aan, omdat zoowel de landsadvocaat tc Batavia, als diens plaatsvervanger, vóór hunne benoeming als zoo danig, in de aanhangige prijszaken tegen de Regering waren opgetreden.

Praitis^ns. Het aantal advocaten in Nederlandsch Indië bedroeg den 31 December 1874 30, alzoo 2 meer dan bij het einde van 1873. Van deze waren er 15 aangesteld bij het Hooggercgtshof, 5 bij den raad van justitie te Samarang, 9 bij dien te Soerabaija en 1 bij dien te Padang. Bij den raad van justitie te Soerabaija fungeert bovendien en niet gegradueerd persoon als procureur.

Notarissen. Talrijk zijn de klagten die door de meeste notarissen worden aangeheven over het onvoldoende hunner inkomsten, vooral op de klemere standplaatsen in het binnenland. In dezen toestand verbetering te brengen, hetzij door navolging van het tarief, hetzij door vermindering van het aantal notarissen, wordt door de Indische autoriteiten voorloopig onnoodig geacht, naardien zij eene niet onbelangrijke uitbreiding van den werkkring der notarissen verwachten, wanneer de ontworpen nieuwe regelen omtrent de vestiging van zakelijke regten op onroerende goederen zullen zijn ingevoerd (verg, vorig verslag.)

Tolken. De detachering bij het Nederlandsch consulaat-generaal in

-ocr page 523-

Ml

China van een der in Indie aanwezige (Europesche) tolken voor de Chinesche taal hield omstreeks het eind van 1874 op. Genoemde ambtenaar heeft dan ook zijne gewone betrekking sedert weder aanvaard.

In April jl. werd een Europeesch particulier te Pasoeroean op zijn verzoek benoemd tot tolk voor de Chinesche taal buiten bezwaar van den lande.

Voor de opleiding hier te lande tot gouvernements-tolk voor de Chinesche taal in Indië zijn tegen 1 October aanstaande weder twee plaatsen opengesteld. Thans zijn nog een 3tal adspiranten te Leiden in opleiding.

IVe«- e» boedelkamers. De in ’t vorig verslag bedoelde nieuwe regeling van het getal, het ressort en de zamenstelling der weeskamers, ten gevolge waarvan de weeskamer te Menado is opgeheven, werd afgekondigd in het Indisch Staatsblad van 1875, no. 88.

In opvolging van art. 30 der met 1 Julij 1873 in werking getreden nieuwe instructie voor de weeskamers (Indisch Slaaisblad 1872, n». 166) werd door den Qouv.-Gen. achtereenvolgens bepaald (Jarasche Courant van 14 Julij 1874 en 11 Junij 1875), welke rente over het 2de semester van 1873 en over het jaarl874aandegeadministreerden dier collégien zou worden te goed gedaan. Het cijfer werd vastgesteld op 4 pCt. over genoemd semester, en op 7'i^ pCt. over 1874.

Omtrent de werking der nieuwe instructie wordt door de weeskamers zelven algemeen zeer gunstig gerapporteerd. Bij het departement van justitie daarentegen ondervond men vele bezwaren in de uitoefening van het toezigt op die collégien, ten gevolge van verkeerde opvatting en niet-opvolging hunnerzijds van de nieuwe voorschriften en bepalingen. Na de vele wenken en teregtwijzigen mag echter voor den vervolge verbetering worden verwacht.

Bij de moeijelijkheid die sommige weeskamers, ook die te Batavia (vergelijk vorig verslag), in den laatsten tijd ondervinden om de kapitalen der minderjarigen, in Indië op soliede eerste hypotheek uit te zetten, zijn enkele dezer instellingen te rade geworden om, bij het renteloos liggen van fondsen, deze voor zoo veel noodig te beleggen in inschrijvingen op de grootboeken der nationale schuld. Ofschoon de weeskamers tot zoodanige belegging krachtens hare instructie bevoegd zijn, zullen echter eenige regelen worden vastgesteld, ten einde, in het belang der geadministreerden, zoowel de overmaking der gelden als den aankoop der inschrijvingen te doen geschieden door tusschen-komst van de Regering. Aangezien door de inschrijvingen minder rente gewonnen wordt dan bij uitzetting der gelden op hypotheek in Indië, zal er tevens voor worden gewaakt, dat tot het nemen van dergelijke inschrijvingen niet worde overgegaan dan wanneer eene ge-

-ocr page 524-

512 schikte plaatsing op andere wijze niet te vinden of spoedig te verwachten is.

Omtrent de in ’t vorig verslag bedoelde wijziging van art. 391 van het Indisch Burgerlijk Wetboek is nog geen nader voorstel uit Indië ontvangen.

In verband tot dit verslag, zij nog het volgende opgenomen:

De heer Duymabr van Twist , lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal, heeft de aandacht des Ministers van Koloniën gevestigd op hetgeen in het Verslag over 1874 gezegd wordt betreffende de toe-passelijkverklaring voor den inlander op Java en Madura van de elf eerste titels van het Tweede Boek van het Indisch Burgerlijk Wetboek. Het daarop gegeven antwoord des Ministers had gen. heer niet in allen deele bevredigd; waarom hij zich verpligt achtte op die belangrijke zaak terug te komen, hetgeen hij deed bij gelegenheid der behandeling van de Ned. Indische begroeting voor 1876 en wel bij eene gedrukte Nota van dezen inhoud :

In de eerste plaats zij herinnerd, dat ten aanzien van de regien op deit grond of het grondregt der inlanders twee zeer verschillende meeningen worden verdedigd.

Volgens de eene meening. (die ook de meening is van den onderge-teekende) is dat grondregt der inlanders, onverschillig welken naam men daaraan geve, individueel erfelijk bezit, inlandsoh grondregt, inlandsch eigendom of welken anderen naam ook, maar dat beheeracht wordt door iet inlandsck regt, beschreven of onbeschreven, mis audshs dan het eigendom, dat beheerscht wordt door het Indisch Burgerlui iTetboeh.

Volgens de andere meening verschilt het inlandsch eigendom zoo weinig van het eigendom van het Burgerliji Wetboeh, dat zonder bezwaar het Burgerlijk Wetboek op het inlandsch eigendom kan worden toegepast.

En nu de vraag: wat is in de laatste jaren ten aanzien van dit vraagstuk voorgevallen op wetgevend gebiedt Het komt in enkele groote trekken neêr op het volgende:

Bij de artt. 2 en 3 der zoogenaamde cultuurwet van den Minister Fkansbh VAN DE PuTTE Werd aaneanielijk voorgesteld zoowel aan de erfeh^h en individueel bezittende grondbezitters als aan de communale grondbezitters eigendom toe te kennen.

Dat eigendom werd bij de wet niet nader omschreven. Waaruit volgde, dat met eigendom bij de wet toegekend, en bij die wet niet

■4

-ocr page 525-

513 nader omschreven, geen ander eigendom kon worden bedoeld, dan het eigendom omsckreven b^ bet Indisch Burgerlui Weiboei.

Dit eerste voorstel werd evenwel later gewijzigd. Het aan de in landers toe te kennen eigendom werd nader omschreven in dien etn, dat het Burgerlijk Wetboek daarop alleen in zooverre toepasselijk zou zijn, als met de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der inlanders bestaanbaar was.

Men weet wat gebeurd is. Niettegenstaande deze aanmerkelijke toenadering van de zijde des Ministers, werd door de Tweede Kamer der Staten-Generaal een amendement aangenomen dat de Minister zoo zeer in strijd achtte met zijn voorstel, dat hij zijn voorstel iniroi.

Daarop volgde de zoogenaamde agrarische teel van den Minister DE Waal.

Zij ging van een geheel ander beginsel uit dan de cultuurwet.

Zij wilde in de eerste plaats en boven alles regelen en bestemmen het inlandsch eigendom (erfelijk individueel bezit). Zij wilde zelfs iilels uitgeven van dat eigendom. Dit laatsle werd evenwel later teruggenomen. Waarom? Niel, zoo als de Minister verklaarde, omdat het niet geschieden zou, maar omdat het geschieden kon ook zonder dat de wet het uitdrukkelijk voorschreef.

Alzoo stond bij de agrarische wet regeling en bescherming van het inlandsch eigendom op den voorgrond. Eigendom volgens het Burgerliji Wetboei zou bij uitzondering verleend worden aan de inlandsche grondbezitters die het verlangden.

Het laatste was eene concessie aan hen, die beweerden dat het toekennen van dat Europeesch eigendom boven alles door de inlandsche bevolking werd verlangd.

Men weet, dat het voorstel van den Minister de Waal door de drie takken der wetgevende magt werd aangenomen.

Nu de uitvoering van die wet.

Eene lange geschiedenis! Verschillende maatregelen van uitvoering verdrongen als het ware elkander, zoodat het thans reeds niet gemakkelijk is den weg daarin te vinden, en men reeds bedacht is op codificatie dier verschillende verordeningen.

Hier kan volstaan worden met een paar hoo/dfeiien in het licht te stellen.

I. Geheel overeenkomstig met hetgeen bij de behandeling van de agrarische wet omtrent hare uitvoering uitdruhielÿh was gezegd, wilde de Minister de Waal, blijkens de nog gedurende zijn bestuur vastgestelde Koninklijke besluiten, dat bij algemeene verordening zou worden geregeld de vorm van procederen, zoowel voor het geval dat inlanders zouden verlangen titels van inlandsch grondregt, als voor het

-ocr page 526-

514 geval dat inlanders zouden verlangen eigendom volgens het Burgerlyi ffelfioei.

Maar wat gebeurde? Men beweerde in fndié' (en naar de onder-geteekende meent ooi liier') bij bet ontwerpen der bedoelde algemeene verordening dat daarin geen vorm van procederen tot het verkrijgen van titels van intandsei grondregt behoorde te worden opgenomen. De weg daartoe moest niet worden opengesteld. Deed men dit, de bij de agrarische wet vrijgelaten conversie van inlandsch grondregt in eigendom volgens het Burgerlijk Wetboek voor hen die dit verlangden, zou zijn een dood paard aan een boom gebonden. Niemand, of althans zeer weinigen, zouden de conversie verlangen.

II. Wederom geheel in den geest van hetgeen bij de agrarische wet op den voorgrond was gesteld, dat is regeling en bescherming van het inlandsd eigendom, werd bij art. 2 van het besluit van 20 Julij 1870 (Indisch Staatsblad no. 118} voorgeschreven, dat de regten der inlandsche bevolking op grond, volgens hare godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, voor zooveel noodig, bij algemeene verordening zouden worden geregeld.

Maar dat art. 2 werd later ingelroiien bij Koninklijk besluit van 3 December 1873 (Indisch Staatsblad van 1874 , no. 79). Die regeling zal dus niet plaats hebben.

Merkwaardig is vooral de reden, die op bladz. 87 van het Koloniaal Verslag van 1874 voor de intrekking van dat art. 2 wordt opgegeven. Men leest daar het volgende:

»Liet men het (art. 2) onuitgevoerd bestaan, het zou schadelijk kunnen worden, dewijl het zou verhinderen, dat, al wierd hiertoe overigens aanleiding gevonden, eenig gedeelte van de voor Europeanen geldende burgerlijke wetgeving op het bij dit artiiel bedoelde grondregt der inlandsche bevoliing toepasselijk verklaard werd./'

En hiermede moet nu, naar de ondergeteekende meent, in verband gebragt worden het plan, op bladz. 61 van het Koloniaal Verslag van 1874 medegedeeld. Men leest daar:

»Hieromtrent kan thans worden medegedeeld, dat de directeur van justitie in ’t laatst van Maart 1874 is gemagtigd om, onder zijne leiding door den president van den landraad der stad en voorsteden van Batavia, mr. D. J. M. P. Mulder, een ontwerp te doen zamenstellen houdende toepasseliji-veritaring voor den inlander op Java en Madura, van de elf eerste titels van het 2de boei van het Indisch Burgerliji Wetboei«.

Onder die titels behooren ook die, welke handelen over eigendom en bezit.

Volgens het Koloniaal Verslag van 1875 is deze gewigtige zaak nog in behandeling en zal daarin geene beslissing worden genomen dan na grondige voorbereiding.

4

-ocr page 527-

515

Het doel, dat met deze nota wordt beoogd, is geen ander dan het volgende. Daarlatende of en in hoeverre hetgeen dus verre tot uitvoering der agrarische wet is gedaan met den geest en de bedoeling dier wet is overeen te brengen, wenscht de ondergeteekende, dat bij de «grondige voorbereiding« van het plan, aan mr. Muldek onder leiding van den directeur van justitie opgedragen, ook de volgende vragen worden overwogen:

1“. Wanneer de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende eigendom en bezit op het inlandscâ eigendom worden toepasselijk verklaard, zal dan niet juist datgene geschieden, wat de Tweede Kamer der Staten-Generaal, bij de behandeling van de cultuurwet, door het aannemen van een amendement op artt. 2 en 3 dier wet verklaarde niet te willen dat geschieden zou?

2o. Zal dan niet, in stryd met de bepalingen der agrarische wet, eigendom volgens het Burgerlijk Wetboek niet slechts worden toegeiend aan inlandsche grondbezitters die bet ner/angen, maar opgedrongen worden aan alle grondbezitters, ook aan hen, die het niet verlangen?

Squot;. Is het Indisch Bestuur beeoegd tot de toepasselijk-verklaring der bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op het inlandsch grondbezit?

Ieder kent de algemeene bevoegdheid aan het Indisch Bestuur gegeven bij art. 75 Regeringsreglement. Maar bestaat er ten opzigte van het grondbezit en eigendom niet eene lex posterior, te weten de agrariseke wet, die de bevoegdheid van het Indisch Bestuur te dien aanzien uitsluit?

De Minister van Koloniën, baron van Gomstein, heeft op deze Nota aan ’tslot van zijne Memorie van Beantwoording het volgende gezegd:

Aangezien de geachte steller der Nota wenscht daar te laten «of en in hoe verre hetgeen dusverre tot uitvoering der agrarischs wet is gedaan, met den geest en de bedoeling dier wet is overeen te brengen”, bestaat er voor den ondergeteekende .geen aanleiding om al hetgeen in de Nota over de uitvoering der agrarische wet gezegd is hier naauw-keurig te toetsen aan de uitgevaardigde ver ordeningen en aan de gepubliceerde toelichtingen van die verordeningen. Het zij evenwel veroorloofd om, in verband met de opmerkingen voorkomende op bladz. 2 der Nota sub I, de bijzondere aandacht te vestigen op de bijlage N van het Koloniaal Verslag van 1872, waar breedvoerig de redenen (andere dan in de Nota genoemd) zijn uiteengezet, die geleid hebben tot de intrekking van art. 3 van het Koninklijk besluit van 20 Julij 1870 (Ind. Stbl. n». 118), betreffende de uitgifte van titels van inlandsch erfelijk individueel gebruiksregt. De motieven die tot intrekking van art. 2 van hetzelfde besluit geleid hebben, zijn uiteengezet op de in de Nota aangehaalde bladz. 87 van het Koloniaal Verslag van 1874. Het voornaamste motief was, dat men geen mogelijkheid zag om het artikel uit te voeren.

-ocr page 528-

516

Berst toen men meende te moeten aannemen dat de uitvoering onmogelijk was, heeft men zich de vraag gesteld of men het artikel onuitgevoerd mögt laten bestaan, en die vraag is ontkennend beantwoord op grond der overweging in de Nota vermeld.

Wat de toepasselijkverklaring van een gedeelte van het Indisch Burgerlijk Wetboek op inlanders betreft, kan de ondergeteekende eenige inlichtingen geven, welke, naar hij meent, de in dn Nota ontwikkelde bezwaren zullen opheffen.

De geachte steller der Nota gaat uit van de praemisse, dat het eigendomsregt der inlanders, bedoeld bij art. 4 van het Koninklijk besluit van 20 Julij 1870 (Ind. St. no. 118), per se beheerscht wordt door de bepalingen van het Indisch Burgerlijk Wetboek. Van daar dat hij, melding vindende gemaakt van een voornemen om een gedeelte van het Burgerlijk Wetboek nog op inlanders ioepasseli^k ie verklaren, zich voorstelt dat alleen kunnen worden bedoeld inlanders die erfelyamp; indim dueel gebruiisregt en nog geen eigendom hebben.

De praemisse vindt echter in de bestaande wetgeving geen steun. Bij de wijziging, die art. 4 van het aangehaald besluit ondergaan heeft door het Koninklijk besluit van 16 April 1872, no. 28 QInd. St. n„. 116), is uitdrukkelijk verklaard dat de inlanders, den bij dat artikel bedoelden beperUen eigendom (1) ontvangen hebbende, niet aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek onderworpen zijn, behoudens kei voorsekrift van art. 75 van ket Regeringsreglement, AtA yrii zeugen, tenzij de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek bij koloniale ordonnantie op hen toepasselijk worden verklaard. Van daar dat bij de toelichting van laatstgenoemd besluit fbijlage N van het Koloniaal Verslag van 1872) aan den Gouverneur-Generaal werd geschreven dat het thans aan hem .stond om de daarvoor vatbare bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek op de inlandsche ponietgenaars toepasselijk te verklaren.

De arbeid, die thans in Indië verrigt wordt, heeft dan ook hoofdzakelijk ten doel de uitvoering der aanschrijving van 1875. Daartegen nu kan de steller der Nota voorzeker geen bezwaar hebben, aangezien hij het Burgerlijk Wetboek reeds op de inlandsche grondeigenaars toepasselijk achtte.

Het is echter waar dat men in Indië ingevolge eene ministeriële

(1) In de Nota wordt het er/elijk individueel gebruiksregt eteeis gennemi »inlandsch eigendom.» Ter voorkoming van verwarring, ware het wenschelijk die benaming niet meer te geven aan het gebrniksregt. Immers, volgens do bestaande wetgevine is het inlandsch eigendomsregt, in onderscheiding van het erfclijk individueel gebruiksregt, juist dat beperkte eigendomsregt, hetwelk beheerscht wordt door het bovengenoemde art. 4 en door het Kon besluit van 16 April 1872, n”. 29 (Ind. Stbl. n”. 117).

-ocr page 529-

517

aanschrijving van Augustus 1873, bezig is ooi te onderzoeken in hoeverre de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek kunnen worden toepasselijk verklaard op de inlanders die erfelijk individueel gebruiks-regt op grond hebben. Maar dit onderzoek heeft niets bedenkelijks. Het moet erkend worden dat tot de opvattingen van den geachten steller der Nota aanleiding gegeven is door de mededeeling in het Koloniaal Verslag van 1874, dat maatregelen genomen waren om «een ontwerp te doen zamenstellen houdende toepasselijkverklaring voor den inlander op Java en Madura van de elf eerste titels van het llde boek van het Indisch Burgerlijk W etboek». De beknoptheid der mededeeling heeft schade gedaan aan hare duidelijkheid. De bedoeling der aanschrijving van Augustus 1873 is geen andere geweest dan deze : dat het inlandsch erfelijk individueel gebruiksregt zou worden getoetst aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, en dat daarop toepasselijk zouden worden verklaard die bepalingen, welke niets inhouden wat zich niet volkomen laat vereenigen met den aard der genoemde regten. Het zal nader moeten blijken of eene toepasselijkverklaring van eenige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op de inlandsche grondbezitters, in den geest der aanschrijving van Augustus 1873, mogelijk is; maar zooveel is zeker, dat voor het //opdringen van eigendom volgens het Burgerlijk W etboek» geen vrees behoeft te bestaan. Aangezien de toepasselijkverklaring in elk geval zal moeten worden voorafgegaan door eene wijziging van art. 124 van het reglement op de regterlijke organisatie in Indië, moet het Opperbestuur daarin betrokken worden. Voor zooveel noodig geeft de ondergeteekende gaarne de verzekering dat tegen afwijkingen van letter of geest der agrarische wet zorgvuldig zal worden gewaakt.

Weinig liet zich vermoeden dat wij in hetzelfde Nr. waarin een overzigt voorkomt van het jongste Congres van de Associatie tot hervorming van het volkenregt, het overlijden zouden hebben te vermelden van den heer James B. MiLES, denzelfde, die in den afgeloopen zomer bij het Congres te ’s Gravenhage aller harten won door zijne warme opprijsstelling van ’t onthaal dat de zaak, waarvan hij zijne levenstaak had gemaakt, hier te lande gevonden had. Innig waren de vriendschapsbetrekkingen die hij hier had aangeknoopt, en van harte was hij aan Nederland gehecht.

Hij vleide zich, dat door het Congres te ’s Hage de zaak die hij voorstond, vasten bodem had gekregen, en dus zijn werk en dat van eenige zijner vrienden niet vruchteloos was geweest, tot vestiging van eene Vereeniging, quot;die (zoo als hij ’t uitdrukte) de beligchaming en uitdrukking is van eene overtuiging, die sedert lang gekoesterd werd door leidende publicisten en staatslieden van verschillenden landaard

-ocr page 530-

518 omtrent het wenschelijke en uitvoerbare van een wel omschreven en vastgesteld internationaal regt.

Miles zal by velen in zegenend aandenken blijven.

PRIJSVRAGEN VAN HET PROV. UTRECHTSCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN-

Onder de jongste prijsvragen, uitgeschreven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, vindt men op het gebied van Reffisffeleerdieicl en Staaisweienschafipen :

1“. Behoort de lijfsdwang in burgerlijke-, handels- en strafzaken te worden afgeschaft? Zoo ja, wat moet daarvoor dan in de plaats worden gesteld? Zon neen, hoe moet dit onderwerp dan wettelijk worden geregeld ?

2o. Het genootschap verlangt, dat bij de beantwoording dezer vraag ook gelet worde op de wetgevingen van andere landen, op de veranderingen, die deze, met betrekking tot den lijfsdwang, in de laatste jaren hebben ondergaan, en op de uitkomsten, die daarvan reeds zijn waargenomen.

3°. Het genootschap verlangt de regtsgeschiedenis van een der voornaamste Hollandsche, Geldersche en Overijsselsche steden.

4lt;’. Ben geschiedkundig onderzoek naar den aard van het boelhouder-schap, volgens het oudvaderlandsche regt.

De verhandelingen, bestemd om naar den uitgeloofden eereprijs op deze vragen te dingen, moeten vóór 1 Dec. 1876 in handen van den secretaris des genootschaps zijn.

Voor de op zich zelve voldoende en bij vergelijking best gekeurde beantwoording van elke der bovenstaande vragen wordt een prijs uitgeloofd, bestaande in een eere-diploma en ƒ300. Alle verhandelingen, welke naar een der uitgeloofde prijzen dingen, moeten met eene andere hand geschreven zijn dan die dos schrijvers en, in plaats van met den naam van dezen, met cene spreuk zijn ouderteekend, onder bijvoeging van een verzegeld biljet, dezelfde spreuk tot opschrift voerende, en waarin zoowel de naam des schrijvers als zijn adres eigenhandig door hem zijn opgegeven. Ook moeten de verhandelingen, — voor welke, naar goedvinden, van de Nederduitsche, Hoogduitsche, Bngelsche, Bransche of Latijnsche taal mag worden gebruik gemaakt, met uitzondering alleen van de antwoorden op de in het Latijn gestelde vragen, voor welke bepaaldelijk het Latijn gevorderd wordt — duidelijk met Ttaliaansche letters geschreven zijn, en vrachtvrij toegezonden worden aan den waarnemenden secretaris des genootschaps, Mr. R. Melvil Baron van Lijnden, advocaat te Utrecht.

-ocr page 531-

519

AANSPRAKELIJKHEID VAN SPOORWEG- EN STOOMBOOT-MAATSCHAPPIJEN IN BUSLAND,

Door het Russische ministerie van Justitie is verleden jaar eene commissie benoemd tot herziening der wettelijke bepalingen, welke de aansprakelijkheid van spoorweg- en stoomboot-maatschappijen ingeval van ongelukken regelen. In het thans door de Russische Regering openbaar gemaakte verslag van die commissie worden , als het resultaat van hare overwegingen, de volgende conclusiën medegedeeld, vaststellende de beginselen, welke ten grondslag moeten strekken voor eene nieuwe wet op de aansprakelijkheid der voormelde maatschappijen ;

1°. De spoorweg- en stoomboot-maatschappijen zijn aansprakelijk voor alle door een barer agenten genomen maatregelen, die den dood of de verwonding van eenen persoon ten gevolge mogten hebben, zij kunnen zich aan die aansprakelijkheid niet onttrekken door het bewijs te leveren, dat de ambtenaren, aan welke het ongeluk geweten moet worden, bekwaam waren voor het gedeelte van de dienst waarmede zij waren belast, en dat de maatschappijen niet verzuimd hadden alle vereischte maatregelen van toezigt en controle te nemen.

2“. De wettelijke bepalingen betreffende de aansprakelijkheid der spoorweg- en stoomboot-maatschappijen maken een integrerend gedeelte van het openbare regt uit, in dien zin dat particulieren niet bevoegd zijn om door bijzondere overeenkomsten inbreuk daarop te maken.

3“. Ieder, die het slagtoffer is van een ongeluk op eenen spoorweg ol eene stoomboot, heeft aanspraak op schadeloosstelling; de beoor-deeling van elk bijzonder geval moet aan de regtbanken worden opgedragen, welke bij hare beslissing niet gehouden moeten zijn aan de bepalingen van ons burgerlijk wetboek betrekkelijk de aansprakelijkheid dergenen die de schuld ven een ongeluk dragen.

4“. liet bedrag der schadeloosstelling moet bij de wet zelve vastgesteld worden, in evenredigheid met de middelen van bestaan der beschadigde partij; aan den andereu kant mag bij de vaststelling der schadevergoeding niet gelet worden op de middelen, waarover de oorspronkelijke maatschappij beschikt.

-ocr page 532-

520 verhoogen, of wel de maatsehappij geheel daarvan te ontheffen. [Dit is volmaakt billijk, eenmaal het beginsel aangenomen zijnde, dat het bedrag der schadevergoeding evenredig moet zijn aan het werkelijke nadeel door de beschadigde partij eeleden. De uitgestrektheid dier schade kan dikwerf eerst later bepaald worden. ook kunnen de middelen van bestaan, waarop bij het bepalen der schadeloosstelling gelet moet worden, in vervolg van tijd eene wijziging ondergaan. Aan de regtbanken moet daarom de mogelijkheid verschaft worden om hare vonnissen te herzien in overeenstemming met de veranderingen, welke in de omstandigheden der beschadigde partij kunnen hebben plaats gehad.]

7°. Het strafwetboek behoort te worden aangevuld met bepalingen betreffende zoodanige voorbedachtehjk gepleegde handelingen, welke bij de exploitatie van eenen spoorweg of eene stoomboot-onderneming den dood van eenen persoon kunnen veroorzaken of zijne gezondheid kunnen benadeelen. [Het Russische strafwetboek behelst alleen bepalingen omtrent de gevallen van nalatigheid ]

8quot;. Voorts is er in het strafwetboek nog eene gaping, in zoover het geene strafbepalingen bevat tegen de bestuurders van spoorwegen stoomboot-maatschappijen, welke schuldig zijn aan de slechte keuze van agenten of bedienden, aan welke de voorgevallen ongelukken mogten te wijten zijn, alsmede tegen degenen, welke verzuimd hebben het vereischte toezigt en controle over het dienstpersoneel uit te oefenen.

9o. Het bij onze wetgeving aangenomen algemeene beginsel, volgens hetwelk, ingeval van eene ligte benadeeling der gezondheid van een persoon door een derden persoon, het de taak der beschadigde partij is eene vervolging ten criminele tegen den schuldige in te stellen, moet niet toegepast worden op de ongelukken, voorvallende op spoorwegen of stoombooten. Ten aanzien van deze moet in het belang der algemeene veiligheid eene vervolging ex o/Jicio door het openbaar ministerie worden ingesteld.

-ocr page 533-

THEMIS. — 1875. — N”. 1.

RECTSGELEEROE WWKW.


LUST n\ MËIIW



tlfïgt;erhiuïgt;scl}e literatuur.

Derde eeuwfeest van de Leidsche Hoogeschool.

Deswege zien het licht of zijn aangekondigd :

'De Academie te Leiden in de 16de, 17de en 18de eeuw, door Dr. G. D. .1. Schotel. Met platen.

Leiden vóór 300 jaren en thans, 25 vel druks, groot folio, 60 kaarten in kleurendruk en facsimiles, en een gelithogr. plattegrond à vol d’oiseau. Leiden, E. J. Brill.

Leidens Wee en Zegepraal, door W. ,1. Hofdijk. Met platen en plattegronden. Id., P. VAN Santen.

Feestwijzer voor de viering van het Derde Eeuwfeest der Leidsche Hooge-school. ld., E. J. Brill.

Godsdienstige Rede ter voorbereiding van het Academiefeest, doorJ. J. Prins. ld., S. C. van Doesburgh.

Feestrede bij het Derde Eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool door den Rector-Magnif. A. Hbynsius. Id., A. H. Adriani.

De Rede gehouden door den Rector-Magnificus der Leidsche Hoogeschool Mr. J. T. Buys, bi.j gelegenheid der Promotie fimoris causa, op den 9en Februari 11. Id., lirma Jac. Hazenberg CoRN.z.

Album der Studenten der Hoogeschool over de jaren 1576—1875, ’s Hage, Martinus Nijhoff. Hel ^aJerlami zegt deswege het volgende ;

Wij mochten dezer dagen dit belangrijk werk inzien en kunnen niet nalaten daarvan een kort overzicht aan onze lezers mede te deelen. Het werk bestaat uit een groot I.quot; boekdeel van niet minder dan '1075 bladzijden van fraaie typographische uitvoering. Het Album zelf is in 2 kolommen gedrukt; ’t bevat de namen der 70,400 studenten in chronologische orde naar den datum hunner inschrijving. Bij de namen zijn gevoegd de geboorteplaats, de faculteit waarbij zij ingeschreven zijn, en sedert 1595 ook de ouderdom. De eerste student was Dirk Leeuwen, van Delft, de laatst ingeschrevene H. M. D. van Riemsdijk, van Gorinchem. Tusschen dezen treft men hier aan de vertegenwoordigers niet alleen van alle steden en dorpen en gehuchten van Nederland, maar wij durven beweren, dat geen land in Europa hier niet vertegenwoordigd is, terwijl ook Azië en Afrika er niet in ontbreken. Het gronte belang van het Album blijkt evenwel door het daarbij gevoegde alphulietische register. Aan het hoofd daarvan treffen wij de namen aan van tien studenten uit het Huis van Oranje-Nassau. Daaropvolgende

-ocr page 534-

namen der studenten in alphabetische orde, met verwijzing naar het Album. Weinige familiën hier te lande zullen in dit register haar naara te vergeefs zoeken; velen zullen een tal hunner familieleden er in aantretfen en daardoor in de gelegenheid zijn menig duister punt in genealogie op te helderen, terwijl het een onfeilbare vraagbaak zal zijn voor de geschiedenis van wetenschap en letteren.

Het Album wordt voorafgegaan door zorgvuldig bewerkte lijsten van curatoren en professoren der Hoogeschool, deze laatsten naar de faculteiten afgedeeld en in de chronologische orde; ook bij dezen wordt het jaar van geboorte en overlijden vermeld en het bijzondere vak waaraan zij zich wijdden.

Het geheele werk getuigt van den onvermoeiden ijver der samenstellers, die ook het initiatief tot deze uitgave namen; het zijn de leden van de geschiedkundige commissie dor Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, de Heeren Dr. 1?. H. G. van Iterson, Prof. L. W. E. Rauwenhoff, Dr. H. C. Roggb, Prof. J. ue Wal en. last not least, Dr. W. N. DO RiEU, die de uitgave bezorgde en in een belangrijke voorrede het plan der uitgave en de methode, daarbij gevolgd, uiteenzette. Heeft hij in de drie laatste jareu een groot deel van zijn kostbaren tijd aan dit werk ten beste gegeven, wij twijfelen geen oogenblik of de geleerde wereld in Nederland en in het buitenland zal dien arbeid dankbaar erkennen, terwijl hij zelf de voldoening zal smaken voor de door hem zoo geliefde Hoogeschool een Monumentum aere perennius geleverd te hebben.

Reeg, Mr. L. W. C. van den, De beginselen van het Mohamme-daansche recht, volgens de imam’s Aboe Hanifat en asj-Sjâfe’î. Gr. 8, 237 bl. Batavia, Bruining en Wijt, ’sHage, M. Nijhofp.

Paure, Mr. R. van Boseval, Het Burgerlijk Wetboek. Handleiding bij het college. 2e st. Gr. 8. 212 bl. Leiden, W. T. Werst (lirma Jac. Hazenberg Cornsz.).

Pranse, J., De Nederlandsche Deurwaarder. Handboek met formulieren voor deurwaarders bij de verschillende rechtscolleges, le ged. Gr. 8. 'Zierikzee, A. M. E. van Dishoeck.

Lenting , Mr. L. Ed., Schets van het Nederlandsch staatsbestuur en van de overzeesche bezittingen. 3e verm. uitgaaf. Post 8. 412 bl. Amsterdam, G. L. Eunke.

SouTENDiJK , J. P. L., Eenige beschouwingen over het kadaster. Gr. 8. 24 bl. Assen, van Gorcum en CiE.

SUTRO, Mr. S., Leerboek der Instituten. 2e dl. le st. Gr. 8. Piel, H. C. A. Campagne.

Schuurman, L. N., Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden zooals die in 1848 is gewijzigd, met aanwijzing der vroegere en latere wetten ter uitvoering en alphabetisch register. 3e dr. Smal 8, 84 pl. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink.

Het Tischborne-proces. Het — voor belangstellenden in Nederland. (Uit het Engelsch) bewerkt door Mr. D. Beets. Post 8, 120 bl. Amster-

' dam, DE Erven H. van Munster en Zoon.

-ocr page 535-

Voorschriften, Alsremeene, voor de Nedcrl. consulaire amhienaren met de daartoe betrekkelijke bescheiden. Uitgegeven op last van den minister van buitenl. zaken, door Mr. L. van Deventer. (Met Holb, Frans, en Engels, tekst.) Roy. 8, 266 bl. ’s Hage, M. Nijhoee.

Jaarhoekje van de regterlijke raagt in het Koningrijk der Nederlanden en zijne Koloniën voor 1875. zaraengesteld onder toezigt van Mr. C. C. E. d’Engelbronnbr. 36ste jaar. Post 8, 268 bl, Gorinchem , A. VAN DEK Mast.

Wetboek van Koophandel van het Koningrijk der Nederlanden. (Fransche en Holl. tekst.) Roy. 8, 227 bl. ’s Ha ge, M. Nijhoff.

Öeljlisfljf litcrnttinr.

Histoire du Grand Conseil de Malines, par Albert Matthieu, avocat. Bruxelles, Muquardt, 1874, in 8, 212 p.

De Belffif/ue Jurlidaire zegt deswege o. a. :

vVoici une étude qui mérite à tous égards les éloges. Elle traite d’un sujet national et intéressant, elle témoienc de recherches patientes, elles est écrite dans un style simple et eonvaincu. elle émane d’un jeune confrère qui a su faire des loisirs obligés qui accorapaîment le.s débuts au Barreau, un utile et laborieux emploi. A ces titres divers, elle nous est sympathique ....

quot;Que cette inclinalion pour la science juridique s’applique au présent ou entraîne vers le passé, il faut y applaudir: et dans le second cas elle est particulièrement digne de considération, quand elle fouille notre histoire judiciaire et contribue ainsi à infiltrer dans notre droit nouveau un esprit indigène mieux en rapport avec notre race et ses besoins ....

«La eénération bel ce contemporaine connaît peu le vieux droit belffique et nos anciennes institutions de justice. Ici comme ailleurs la tradition a été rompue et nous abreuvons trop à des sources qui ne sont pas les nôtres. M. Matthieu vient, d’apporter un tribut nouveau à l’œuvre de réaction qui petit à petit, dans le domaine du droit, nous rendra à nous mêmes.

«Il s’est attaché à reconstituer patiemment ce corps historique, qui sous le nom du Grand Conseil de Malines, a rempli en Belsrique le rôle à la fois politique et judiciaire du Parlement de Paris, en France.»

/rrtii5fi)c uhïrtiiiuv.

Manuel de Droit Romain ou Explication des Institutes de Justinien par demandes et réponses, précédé d’une Introduction historique du droit romain, et d’une Bibliothèque choisie de ce droit, par E. Lagrange, dr. en droit. 13e édit., revue par H. Lagrange, procureur de la République. Un beau vol. in 18. Paris, J, B. Mulot.

Vainberg, N., dr. en droit, La Faillite d’après le droit romain, monographie juridique. Un vol. in 8, 306 p , Paris, Ernest Leroux.

-ocr page 536-

Vainbekg, N., dr. en droit, Le Cours forcé des Billets de banque et ses conséquences juridiques. In 18, 20 p.

MoLlTOR, J. P., Cours de droit romain approfondi (les obligations ; — la possession, la revendication et les servitudes). Nouv. édit., rev. et augm. 3 forts vol. in 8. Paris, Ernest Thorin.

— La possession, la revendication, la publicienne et les servitudes en droit romain, avec les rapports entre la législation romaine et le droit français. Nouv. éd. rev. et corr. 1 beau vol. in 8. Paris , Ernest Thorin.

Glasson , E., prof.. Eléments de Droit français considérés dans ses rapports avec le droit naturel et l’économie politique. Deux vol. in 18. Paris, A. Durand et Pedone-Lauribu.

[Ouvrage couronné par l’Institut, acad. des sciences mor. et pot.]

Le Droit français, ses règles fondamentales, ses rapports avec les principes de la morale et avec l’utilité générale, par M A. Jourdan prof, à la fac. de droit d’Aix. Un vol, in 8. Paris, E. Plon et CiE.

[Ouvrage couronné par l’Académie des sciences mor. et pot]

Teulet , A. E, avoc.. Dictionnaire des Codes français ou Manuel de Droit. Nouv. édit.; un vol. gr. in 8. Paris, A. Makescq aîné.

BoiSTEL, Alpb., prof.. Précis du Cours de Droit Commercial professé à la faculté de droit de Paris. Un fort vol. in 8. Paris, Ernest 'Thorin.

Histoire des Institntions politiques de l’ancienne Erance par Eustel DE Coulanges. 1 vol. in 8. Paris, Hachette.

La Revue âee Veux Mondes annonce ainsi cet ouvrage :

quot;L’étude patiente des documens qui nous conservent des vestiges des premières époques de notre bistoire prouve clairement que les anciennes institutions de la Erance. si opposées à tout ce que nous voyons aujourd’hui, s’étalent partout formées d’une manière lente et graduelle, qu’elles étaient en accord avec les moeurs, avec les intérêts matériels et l’état intellectuel des populations qu’elles régissaient. Mais les racines d’une institution viable et vigoureuse sont toujours profondes, il faut généralement remonter très haut dans le passé pour en découvrir les premiers germes , et cela est vrai surtout de la féodalité. Aussi M. Eustel de Coulanges , dans ses belles recherches sur l’origine de nos anciennes institutions, a-t-il pris pour point de départ la conquête de la Gaule. C’est dans ce passé lointain que l’on voit se dessiner le régime qui s’établira plus tard et qui se développera sons l’influence du mélange des races et des civilisations. Une vaste érudition fournit à l’auteur les preuves multipliées des thèses souvent hardies qu’il soutient ; un style à la fois nerveux et limpide fait oublier au lecteur ce que de telles recherches pourraient avoir d’aride.quot;

Plaidoyers et discours politiques par An. Ceémieux , avoc. Un vol. in 18. Paris, E. Pichon.

Traité pratique et juridique de la Mitoyenneté, par Ba von , architecte. Broch. in 8, illustrée de 14 grav. Paris, Duché a et CiE.

-ocr page 537-

Procédure civile par demandes et réponses comprenant les matières du deuxième examen suivies de Tables synoptiques et d’un Formulaire, par P. RàMBAüD, dr. en droit, répétiteur de droit. Un vol. in 18. Paris, A. Makescq aîné.

— Id. Code Civil. 3 vol. in 18. Paris, id.

13ï«it0clie literatuur.

Brünneck, W. von, Dr. jur., Das Recht auf Zueisnunc der von der See ausOTworfenen oder angespülten Meeres-Producte und das Bernstein-Regal.

Calm, R.-Anw. Dr. D. C., Rechtsgrundsätze der Entscheidungen d. Reichs-Oberhandelscerichten. Nach dem System der Gesetzbücher geordnet. Lex. 8, 354 S. Berlin, C. Heymann.

MITT ERBACHER, Suabsanw. Jul., u. Avoc. Dr. V. Neumayer, Erläuterungen zur Strafprocess-Ordnung vom 23 Mai 1873, sammt dem Gesetze v. 23 Mai 1873 hetr. die Bildg. der Geschwornenlisteu.

Kah, Oheramtsr. K., das Haftpflichfgesetz betr. die Verbindlichkeit zum Schadenersätze f. die bei dem Betriebe v. Eisenbahnen, Bergwerken, Fabriken uzw. geführten Tödlgn. u. Körperverletzgn. erläutert nach den Motiven uzw. Mit Sachregister. Gr. 8, 201 S. Mannheim, Bersheimer.

Ribitsch, Landesg.-R. J., Strafgerichte, Rechtsmittel, Fristen u. Nichtigkeiten nach der Strafprocessordng vom 23 Mai 1873. Gr. 8, 87 S. Laibach, v. Kleinmacheru. Bambers.

Lorenz, Kreisricht. A., e. Abhandlung aus der Grundbuch-Ordnung vorn 5 Mai 1872 üb. die Frage: Ist die Zurückführg. d. Grundbuchs auf das Kadaster zweckenstprechend u. völlig, erreichbar? 8, 22 S. Halle, Reichardt.

Oppenheim, H. B., Gewerbegericht u. Kontraktbuch. (Zum Revision der deutschen Reichs-Gewerbeordng.) Gr, 8,100 S. Berlin. Oppenheim.

Passagier, der. auf deutschen Eisenbahnen, sein Recht u. seine Verpflichtungen, 8, 63 S. Naumburg, Regel.

Ott. Adf., Beleuchtung der Gründe wider den Erfindungs-Schutz nebst e. Darlegg. d. Patentwesens in den Vereinigten Staaten v. Nord-Amerika. 8, 37 S. Schaffhausen, Baader.

Klostermann, Obei b.-R. Prof. Dr. R., das allgemeine Berggesetz f. die Preussischen Staaten vom 24 Juni 1865 nebst Einltg. u. Kommentar. 3 Auf!., 400 S. Berlin, Guttentag.

Kletke, Dr. G. M., die Medicinal-Gesetzgebung d. preuss. Staates. Aua dem amti. Material f. den prakt. Gebrauch zusammengestelt, sowie durch die bezügl. u. allegirten Gesetze ergänzt. Gr. 8. Id . Grosser.

Armengesetzgebung, die neueste Zusammenstellung d. Bundesgesetzes üb. dem Unterstützungs-Wohnsitz vorn 6 Juni 1870 u.z.w, Hrsg, im Auftrage d. K. Ministeriums d. Innern. 4 Auü. Gr. 8,186 S. Id., Weber.

-ocr page 538-

R

Mfjeb, Geh.J list.-K. Pr. Dr. Otto. üb. die reehtliche Natur d. schleswig-hrdsteinischen bäuerlichen Zeitpacht. Rechtsgutachten erstattet auf Veranlassg. Sr. königl. H. d. Grossherz. v. Oldenburg als Inhaber der Gmssherzogl. Oldenburg, Fidei-coinmissgüter in Holstein. Gr. 8, 86 S. Rostock, Stiller.

Walcker, Doc. Dr. C., die russische Agrar-Frage u. hesond. Berücksicht, der Agrar Enquête von 1873. Gr. 8,130 8. Berlin, Behr. ,

Eicker, Prof. Dr. JuL., Ferschungen zur Reichs- u. Rechtsgeschichte Italiens. 4 ß. 2 Abth. gr. 8, 60.3 S. Innsbruck, Wagner.

Spitzer, Sam., die GemeindeOrdnung bei den alten Israeliten verglichen m. den diesfälligen neuesten Bestimmungn. in Oesterreich-Ungarn. Gr. 8,143 S. Wien, Brüder Winter.

Grotesend, Reg.-R, G. A., die Grundsätze d. Communalsteuerwesens in den östlichen n. westlichen Provinzen d. preussischen Staates. Gr. 8, 1.56 S. Elberfeld. Püttman.

Brasch, Dr. V. v., die Gemeinde u. ihr Finanzwesen in Frankreich. Gr. 8. 148 S. Leipzig, J. W. Krüger.

Haenle, S., Bemerkungen e. deutschen Juristen zum Process Bazaine. Gr. 8, 29 S. Berlin, Luckhardt.

Koch. 0. F. L., allgemeines deutsches Handelsgesetzbuch u. Allgem. deutsche Wechsel-Ordnung m. den erlassenen ergänz. Bestimmgn. u. Erläutergn. u. den v. Gerichtshöfen ausgesprochenen Grundsätzen d. Wechselrechts sowie das Genossenschafts-Gesetz v. 4 Juli 1868. Gr. 8. 284 S. Leipzig, Streller.

Randa, Prof. Dr., üb. einige zweifelhafte Fragen d. Genossenschaftsrechte, vom 9 April 1873. Nebst e. Anh. üb. die Gebührenfrage. (Rev. u. m. e. Anh. versehener Separatabdr. aus der allg. österr. Gerichts-zeitg.). Gr. 8, 35 S. Wien, Manz.

Martens, Prof. Dr. F., das Consnlarwesen ii. die Consularjurisdiction im Orient. Mit Ergänzgn. d. Autors übers, v. H. Skerst. Gr. 8, 594 S. Berlin, Weidman.

Bundesgesetz üb. Schuldbetreibung u. Konkurs, 1. Entwurf m. Motiven, 1,134 S. Bern. Jent u. Reinert.

Loi fédérale sur les poursuites et les faillites. Avant-projet et Exposé des motifs. 4,122 S. Id., id.

Hahn, Dr J. F. E., üb. die aus der Zeichnung v. Actiën hervorgehender Rechtsverhältnisse. Gr. 8, 67 S. Strassburg, Trübner.

Poschincer, Bez.-Amts-Ass. Dr. H. v., Bankgescbichted. Königreichs Bayern, 1 Lfg. : Die Banken u. Bankprojecte d. Mutterlandes vom J. ] 664—1806- Gr. 8.113 S. Erlangen, Deichert.

Setd, E., das London Bank-, Check- u. Clearinghouse-System, nebst Winken f. seine Binführg. in Deutschland. Nach der 3. engl. Ausg. deutsch bearb. v. 0. Sjöström. Gr 8, 48 S. Leipzig, Hartung u. Sohn.

Wechselordnung, Verfahren in Wechselsachen die Wechselordnung u, Wechselverfahren in Ungarn, 5 Abdr., ergänzt bis Ende Mai 1874, 8, 196 S. Wien, Manz.

Gallus. I)r. W., die Gmudlageud. gesammten Versicherungswesens. Gr. 8,128 S. Leipzig, A. Fritsch.

-ocr page 539-

^ii{)fietl)c Utcnitnur.

Tke Institutes of Justinian, Latin Text with English Introduction, Transactions, Notes, and Summary. By Tuomas Collutt Sandaks M. A. Barr.-at-Law. 5th Edit., revised. London, Longmans a. Co

Transactions of the National Association for the Promotion of Social Science, Norwich Meeting, 1873. Edited by C. W. Ryalls, LL. B., General Secretary of the Association. Id., Longmans, Green a. Co.

The Irish Law Times and Solicitor’s Journal with Law reports and public general Statutes. (Published every Saturday. — The only Legal Journal published in Ireland). Dublin, (Jfice.

Currie’s Indian Code of Criminal Procedure. 5th Edit,, containing Act X of 1872 and Act of 1871, with Rulings of all the tligh Courts in India and the Chief Courts in the Punjab, Oudh, and the central Provinces. With a full and copious Index etc. London, J. Elack a. Co.

A Magisterial and Police Guide, by Henry C. Greenwood and Temple C. Martin, id.. Stevens and Haynes.

The Real Property Acts, 1874, with Explanatory Notes, by W.T.Charley, D. C. L., M. P. Id., H. Sweet.

T’he Jurisdiction and Practice of the Supreme Court of Judicature and of the Divisional Courts under the Supreme Court of Judicatore Act, with an Appendix of E'orms, Rules, and Regulations. By Herbert Ayckbourn. Id., Wilcox a. Son.

Law as a Science and as an Art: an Introductory Lecture delivered at University College at the commencement of the Session 1874 - 5, by Sheldon Amos, M. A. Id., Stevens a. Sons.

Early English History, by JohnPym Yeatman, of Lincoln’s Inn, Barr.-at-Law, London and Sons, 1874. //Mr. Yeatman writes with all the spirit of a true antiquary.., Its main object seems to be to unearth those jural elements that lie deep at the bases of our laws and to assign them, if possible, a British rather than a Saxon origin. In this aim he is undoubtedly nearer the truth than those writers, and they are legion — including even the great Blackstone himself — who ascribe a Saxon origin to our common law. That law, however, is wholly Norman and British, the Saxon elements only making their appearance as special customs here and there — ran natanies — in Kent and a few other places. Now the essence of Common Liaw is general custom, and opposed to local usage, and the general customs of England are all of Celtic growth. Mr. Yeatman, however, we think, attributes too little influence to the Norman element. Yet it was to Norman jurists rather than to British remains that our Common Law owed its rise.// — Law Maffazine.

JtaUaan$(l|( litrtittuiiv,

Amar, Avv. Moise, Dei diritti degli autori di opere dell’ingegno. Sfudi teorico-pratici so 11a Legislazione italiaua in rapporto colle leggi delle

-ocr page 540-

altre nazioni, coi trattati internazioli e collo decisioni dei magistrati italiani e stranieri; in 8, p. 736. Torino.

[Nuova coUezione di opere giuridiche.]

Beltrami, Carlo, Legge eoinmunale e provinciale 20 marzo 1865 e relalivo regolamento 8 giugno dello stesso anno colle suoceasive modiO-cazioni, ecc., e con un copioso indice generale ; in 8, p. 92. Id.

— Trattato sugli esami degli aspirant! all’ufficio di segretario comunale, ossia istruzione pratica sopra tutte le materie che ne formano l’oggetto. Quarto edizione ; in 8, p. 304. ld.

Carcari, Michele, Dei reati, delle pene e dei giudizi militari presse i Romani, confrontât! colle disposizioni del codice penale per I’esercito del Regno d’ltalia ; ricerohe storigo-egali ; inS, p. 116. Milano.

Carrara, Prof. Francesco, Pensieri sni progettodi codice penale italiano del 1874; in 8, p. 184. Firenze.

Del Vecchio, Dottor Alberto, La legislazione di Federico 11 Impera-tore illustrata ; iu 8, p. X1I-256. Torino.

[Nuova coliezione di opere giuridiche.]

Dudley Field, Davide, Prime linee di un oodice internazionale, prece-duto da un lavoro originale, la riforma del diritto delle genti e I’istituto d! diritto internazionale di Gand, del traduttore Augusto Pierantoni- in 8, p. 556. Napoli.

Fiore, Prof. Pasquale Diritto internazionale private, o principii per risolvere i conflitti tra legislazioni diverse in materia di Diritto Civile e Commerciale. Seconda edizione ; in 16, pag. XV1-644. Firenze.

Forlani, Avv. F., La lotta per il diritto. Variazioni filosofico-giuridiche sopra il mercante di Venezia e altri drammi di Shakespeare ; !n 8, p. 86. Torino.

Giugni, Cav, Ferdinando, Prontuario delta circoscrizione giudiziaria ; in 4, p. 456. Milano.

Lbvi, G. G., La terza istanza e la cassazione, con relativo progetto di legge j in 8, p. 32. ld.

Magnino, G. L., Manuale leorico-pratico per l’inserviente municipale; l’usciere del conciliatore, e del portalettere urbano e rurale anche utile agli aspirant! uscieri giudiziari; in 8, p. 72. Torino.

MoRo, Avv. PiETRo, Procesao Plebani-Mengliini. Cousiderazioni in risposte agli awoeati Ballanti e Cantalamessa ; in 8, p. 92. Alessandria.

Nocito, Avv. PiETRO, Lo Corte d’Assise, esposizione teorica e pratica della relative leggi di procedura ed ordinamento giudiziario, compresa la legge sui Giurali 8 giugno 1874. Partei, in 8. p. 612. Roma.

Osservazioni e propostc delia facolta di giurisprudenza nella R. Universita di Torino, intorno al nuovo progetto di Codice penale pel Regno d’ltaliai in 8, p. 88. Torino.

-ocr page 541-

THEMIS. — 1875. — Nquot;. 2.

LIJST TAT AUDIT DITGHOISA «ECTSGLLEHIII! KEM!».

Ulelierinnbsclic literatniiv.

Goudsmat, J. E., lioogl,, Kritische aanteekeningen op Gajus, naar aanleiding van de laatste vergelijking van het Veronesische Handschrift. Leiden, J. W. van Leeuwen.

Levï, Mr. J. A., De Moderne Levensbeschouwing van Mr. J. Kappeyne van DB CopPBLLO. ’s Hage, Gebb. Bblinfantb.

Mabckx, M. S. F. W., Bijdrage tot de kennis van het regt, betrekkelijk de Openbare Godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen, ’s Bosch, H. Bogabris.

Oppen, Mr. Eoo. van. Verzameling van alle tot het regtsgeding tegen, den Z. Ew. Heer F. A. Kutten, betrekkelijke stukken, ’s Hage, Gebb. Bblinfantb.

Modderman, Mr. W., hoogl.. Handboek voor het Romeinsch Recht, le Afl. [Compleet in 7 aflvn.j. Groningen, J. B. Wolters.

Rechtspraak van den Hoogen Raad (De), door Mr. D. Léon j 3e supplement op den 2n vermeerderden druk van dl. II, Afl. 4 (Koop-kandel), door Mr. J. A. Levy, ’s Hage, Gebb. Bblinfantb.

Klapper op de Wetten, Besluiten en Regterlijke Uitspraken, betreffende het administratief Burgerlijk Bestuur in Nederland, door H. Verwoert. 2e herz. druk, tot op den tegenwoordigen tijd bijgewerkt door H. G. Hartman Jz., onder toezigt van Mr.E. L. van Bmden. Ie dl. (S t a a t s r e g t). ’s Hage, Id.

Oppenheim, Mr. J., Wet tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade, of hinder kunnen veroorzaken. Met Inl. en Aant. Groningen, J. B. Wolters.

IJssELSTElJN, Mr. N. J. VAN, Aanteekeningen op het Wetboek van Strafrecht, 9c bund, ’s Hage, C. van Doorn amp;nbsp;Zn.

Wetboek va» Strafregi (Ontwerp van), met Memorie van Toelichting em. (Ter perse bij Gebb. Belinpanie, te ’s Hage.)

Ïlfï»evlrtnÏTSfl)-^nïiisfl)e literatuur.

Het Indisch Weekblad van bet Regt beleeft thans zijn dertienden jaargang; de hoofdredacteur daarvan is tegenwoordig Mr. J. H. Ter-STEBO; uitgevers zijn Ogilvie en Gib., te Batavia.

Sedert het begin dezes jaars is de uitgave weder opgevat van een Indisch regtsgeleerd maandschrift, onder den titel van : Het Regt in Hederlandscb Indic, en wel onder redactie van Mrs. J. Sibening Trip en W. F. 0. de Ebbens. Elke jaargang zal uit ongeveer 50 vellen druks bestaan; uitgevers: H. M. van Dobp en CiE.

-ocr page 542-

Handleiding tot de kennis van het Staats-en Administratief Recht van Nederlandsch Indië, door Mr. J. DE Loutkk, leeraar in de Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde aan het gymnasium //Willem 111” te Batavia. Batavia, H. M. van Dübp en CiE.

Door Mr. T. H. der Kinderen, President der beide Hooge Geregts■ hoven van N. L, zijn bij Ogilvie en CiE, te Batavia, ingevolge magtiging van Z. Exc, den Gouv.-Gen., uitgegeven: 1. ^ethoei van Sirafregt voor Inlanders in N^ed. Indië, gevolgd door eene Toelichtende Memorie. 2. De Algemeene-Strafreglementen voor de Europeanen en voor de Inlanders in Ned.-Indië, gevolgd door eene Toelichtende Memorie.

Üe leer van iet bewys in strafeaien volgens het Ned. Ind. slrafregl, toegelicfil len dienste van administratieve ambtenaren, voornamelijk van Sumatra's If^esliust en van leden tn eenen krijgsraad, — is de titel van een boek, door Mr. J. S. van der Aa, President van den Raad van Justitie te Padang, ter laatstgemelde plaats, bij H. J. Klitsch en CiE., uitgegeven.

Het Ind. If'eekb. v. k. liegt zegt deswege : //Waar het wettig bewijs, d. i. de volstrekte voorwaarde voor de toepassing der strafwet eerst dan aanwezig is, als de overtuiging des regters is gebaseerd op of wordt gesteund door wettelijke bewijsmiddelen . daar is de kenni.s van die wettige bewijsmiddelen voor den regier hoog noodig. En zij moge voor den jurist uit onze wet gemakkelijk te putten zijn, voor den administratieven ambtenaar, die zich ook met regtspraak moet bezig houden, is zij niet zoo ligt bereikbaar. Voor ben zal dit boekje zeker van veel nut zijn. Moge de beer van der Aa, zoo aks hÿ in de voorrede zogt, niet alle inspanning en nadenken overbodig hebben willen maken, duidelijk en klaar heeft hij de betrekkelijke bepalingen toegclicht en door eenvoudige middelen opgelielderd.

//De titel zou misschien doen denken aan eene meer bepaalde bestemming voor Sumatra’s Westkust, doch daar de bepalingen op dit punt, voorkomende in de ordonnantie van 26 Maart 1874(Stbl. no. 94Ä), vrij wel gelijk zijn aan die van het Inlandsch Reglement in de artt. 284—302 en 341, is het boekje even bruikbaar voor Java als voor Sumatra.”

De Atjeh-drukpers-vervolging tegen H. 8. van Daalen, redacteur van den Java-Bode. Dit boek, bij H. van Dorp en ClE. te Batavia het licht ziende, bevat de acte van beschuldiging en de regterlijke uitspraken in deze bekende zaak, en tevens het geïncrimineerde Mail-overzigt, eene nota over de Atjeh’sehe expeditie van April 1873 van Mr. L. W. Keuchenius, opgenomen in den Standaard van dat jaar, en de memoriën van grieven, door den beklaagde en zijn verdediger bij het IL Geregtshof ingediend.

litelflisfljc litcnitnur.

Haülleville, P. DE, La définition du droit. In 18, 382 p., Bruxelles.

W Y VERENS, (H. doet, en dr.) Gode alphabétique des lois politiques et spéciales en vigueur en Belgique. In 18, 1232 p., Bruxelles.

Laurent, F., profess.. Principes de droit civil. Tome XIV In 8, 704 p., Bruxelles, Bruylant-Christophe et Cie.

-ocr page 543-

De Hü N DT, (L.), Woordenlijst van Ledeganck’s Burgerlijk Wetboek. In 8, 76 bl. Gend.

Martou et VAN DEN Kerckhove, De l’expropriation forcée ou commentaire de la loi du 15 août 1874. T. II. Premier volume du commentaire : Traité de la saisie immobilière, de la surenchère et de l’ordre, par Ch. F. Waelbroeck. Tome I: de la saisie immobilière. In 8, 771 p. Bruxelles, Bruylant.Christophe et Cie.

Lespineux, V., Manuel de Police rurale et forestière. In 18, 223 p., Bruxelles.

LoisEL, F., Chemins de fer de 1’ Etat. Droits et obligations des voyageurs, des expéditeurs et des destinataires. In 32, 128 p. Bruxelles.

De WÄCHTER, Traité d’administration pratique. In 12, 4Ö7 p. Gand.

La réforme notariale. Gr. in 8, 12 pag. Bruxelles.

Prins, Ad., avoc.. De l’appel dans l’organisation judiciaire répressive. Etude historique et pratique. In 8, 188. Bruxelles, C. Muquardt (Merbach et Falck succ.)

Verhaegen, G., avoc., Les Clercs de la Bazoche, Etude historique sur l’ancien Parlement de Paris et sur les associations de clercs, conférence donnée à la Conférence du Jeune Barreau de Bruxelles. Broch. in 8, dont 50 ex. dans le commerce, tous numérotés et signés par l’auteur. Bruxelles, C. Muquardt.

Stevens, J., inspecteur principal des [irisons. De la construction des Prisons Cellulaires en Belgique. Un vol. grand in 8 avec 8 planches. Bruxelles, C. Muquardt.

Pn. H. E. E. Peeiers, dr. en dr.. Dictionnaire de législation usuelle, contenant le texte expliqué des codes et des lois en vigueur en Belgique, suivi des formules de tous les actes qu’on peut faire sous seign privé en matière civile et en matière commerciale, d’un tableau synoptique des droits d’enregistrement et d’une table des articles des codes et des lois avec renvoi aux numéros des mots du dictionnaire où ils sont expliqués ou rappelés. I™ livr. Gr, in 8, 48 p, à 2 colonnes. Bruxelles, E. Peeters. [Cet ouvrage formera deux forts vol. in 8 à deux colonnes.]

/iTnisdjc liteviitimr.

Le Combat pour le Droit par le Dr. R. d’iHERiNG, traduit de l’allemand par A. F. Meydieu. Un vol. in 8, Paris, A. Durand et Pedone—Laurif.l.

Du matérialisme et du droit- Discours de rentrée, par M. le Baron Sarrut, adv.-gén. In 8, 35 p. Toulouse, Douladourr.

Les Lois de la Société chrétienne par Ch. Sérin, prof, de droit public et d’écon. polit, à l’Univ. de Louvain. 2 vol. in 8. Paris, Guillaumin et CiE.

Manuale juris synopticum in quo continentur Justiniani Institutiones cum Gaii Institutionibus e regione oppositis perpetuo collatæ, necnou Lllpiani fragmenta, Pauli sententiæ, Vaticana fragmenta et aliæ plurimæ veterum jurisconsultorura reliquiæ, concinnavit C. A. Pellat, in Pariensi juris facilitate jur. rom. prof, et honor, decanus. Ed. Sexta, auctior. et emend. In 18, 1004 p. Paris, Plon et Cie,

-ocr page 544-

Législation romaine; par J. Ortolan. 9e édit., revue et aiigm. par M. E. Bonnier, prof, à la fac. d. dr. de Paris. 3 vol. in 8, 2192 p. Paris, Plon et CiE.

Résumé de répétitions écrites de droit romain; par M. Ruben de Couder, réd. en chef du Recueil général des lois et arrêts, etc., 4e éd., revue et augm. In 18, 718 p. Paris, Marescq aîné.

Dictionnaire des codes français, ou Manuel du droit dans lequel toutes les matières que renferment les codes sont distribuées textuellement par ordre alphabétique. Par A. P. Teulet, av. à la cour d’appel de Paris. Nouv. éd., suivie d’un dictionn. des termes du droit. 1er et 2d. fascic. dr. in 8 à 2 vol., 324 p. Paris, Marescq aîné.

Esquisses de droit public et administratif à l’usage des candidats aux emplois supérieurs de l’administr. de la guerre; par E. Pezbril, dr. en droit, sous-intend. milit. Paris, V. Rozibr.

Enseignement de droit au palais de justice à Lyon, 6e année. Séance de rentrée: Compte rendu sur l’enseignement pendant l’année scol. 1873—74. In 8, 22 p. Lyon, Mougin—Rusand.

Dalloz, Jurisprudence générale de MM. Dalloz. Les Codes annotés. Code civil annoté et expliqué d’après la jurisprudence et la doctrine, avec renvois au Répertoire alphab. et au Recueil périod. de MM. Dalloz et Ch. Vergé, avec la collaboration de M. J. Janet, av. et celle de plusieurs magistrats et jurisconsultes. T. II. 4e livr. (art. 1676 à 22811. In 4 à 3 col 1291 p. Paris, au bureau.

Code général des lois françaises, continué et mis au courant, paraissant chaque année le 1er novembre, contenant les codes ordinaires et toutes les lois usuelles d’un intérêt généra! classées par ordre de matières et reliées entre elles par des renvois de concordance, le tout avec annotations et tables, par MM. Em. Durand, proc. gén., et Em. Paultrb , membre de l’Ass. Nat. Nouvelle éd., revue et complétée. 2 vol., in 8, 2016 p. Paris, Marchai , Billard et C.

Les Codes français conforme aux textes officiels, avec la conférence des articles entre eux, contenant l’indication de la législation intermédiaire, les lois, décrets, ordonnances, avis du conseil d’Etat, circulaires qui expliquent, complètent, modißent ou abrogent certaines dispositions des Codes; les lois de la presse, les tarifs, en matière civile et criminelle, etc. 19e édit., entièrement refondue et augmentée des Codes militaires pour les armées de terre et de mer; par M. Royer Collard, prof., avec la collaboration de M. En. MoURLON, dr. et droit ; continuée et mise au courant chaque année par un supplément paraissant après la session législative, ür. in 8, 1682 p. Paris, Chérié.

Leçon d’ouverture des cours d’histoire des législations comparées, par M. Eug. DE Rozière, membre de l’Inst. fn 8, 35 p. Pans, ïhorin.

Le Droit français, ses règles fondamentales, ses rapports avec les principes de la morale, avec l’économie politique et avec l’utilité générale; par A. Jourdan, prof, de dr. rom. In 8, 584 p. Paris, Pi.oN et ClE.

Lucas, Ch., Quelques mots sur le concours de l’action collective de la science pour le progrès du droit de gens et de l’arbitrage international. lu 8, 8 p. Orléans, Colas.

-ocr page 545-

Actes de la conférence de Bruxelles de 1874 sur le projet d’une convention internationale concernant la guerre. Protocoles; annexes. In 4 à 2 col., 63 p. Paris, WittbrsheÏm et ClE.

BiONNE, H., Etudes de droit comparé. Du devoir d’éducation dans le droit romain et le droit français. In 8, 20 p. Paris, Marchal, Billard et CiB.

De la garantie en cas d’éviction dans la vente en droit romain et en droit français. Thèse, par G. Chastellain, avec. In 8, 204 p. Paris, PicH0N_ Précis du cours de droit commercial professé à la faculté de droit de Paris. 1er fascic., contenant le livre 1er du Code de Commerce avec la loi de 1867 sur les sociétés. In 8, 614 p. Paris, Thorin.

Des avaries du jet et de la contribution dans leurs rapports avec le texte du Code de commerce et les règles observées dans la pratique: par L. MoREL, av. In 8, 416 p. Paris, Cotillon.

Discours sur les idées constitutionnelles du législateur des Etats-Unis et des législateurs de la Révolution française, prononcé par M. Guyot d’Amfreville, avoc.-gén. In 8, 69 p. Limoges, Ducourtieux.

De l’institution d’une chambre haute. Etude de droit constitutionnel et de législation comparée; par H. Pascaud. In 8, 49 p. Paris, Cotillon.

Résumé des éléments de droit. Pénalité, juridictions, procédure, suivant la science rationnelle, la législation positive de la jurisprudence, avec les données de nos statistiques criminelles; par J. Ortolan. Augmenté d’un appendice contenant les changements apportés par les lois nouvelles à la législation pénale, par M. E. Bonnier, prof. In 8, 703 p. Paris, Plon et CiB.

Précis de l’ancien droit coutumier français. 2e éd., corr., augm. et suivie des Coutumes de Paris et d’Orléans, avec conférence et notes; par M. Ch. Giraud, prof. In 18. 304 p. Paris, Cotillon.

Les Juridictions d’autrefois. Le Juge du point d’honneur à Nîmes (1772—1786); par M. Léon Blanchard, cons, à la cour d’app. In 8, 44 p. Nîmes, Clavel Ballivet.

La Chambre de justice de Guyenne en 1530—1584; par E. Brives-Cazes, juge. In 8, 126 p. Bordeaux, Goonouilhou.

Procès de Cinq-Mars et de Thou. Discours de rentrée de M. Brigueil, av.-gén. In 8, 64 p. Lyon, Perrin.

L’Eloquence et le Barreau dans la première moitié du XVle siècle; par Théod. Eroment, prof, de rhét. In 8, 95 p. Paris, Thorin.

Archives de la Bastille, documents inédits recueillis et publiés par F. Ravaisson, conserv.-adj. à la biblioth. de l’Arsenal. Règne de Louis XIV (1681 et 1665 à 1674). In 8, 507 p. Paris, Durand et Pe-donb Lauriel.

Le Doyen Pierre Grégoire de Toulouse et l’organisation de la fac. d-droit à l’univ. de Pont-à-Mousson (1582—1597), par l’abbé Ch. Hyver. In 8, 88 p. Pont-à-Mousson, üry.

[Extr. des Mémoire! de la soc. philotec/inique de PoM à-Movsson.'] Recitationes del derecho civil segun el orden de la Instituta; par J.

Gottl. Heineccio. Traduccion de D. Luis de Collantes, revisada por Don Vicente Salva. 3e ed., mui mejorada en lo tocante la derecho espanol. In 18, 1051 p. Paris, Garnier freres.

-ocr page 546-

Cours de compétence en matière civile; par A. Rodi^eb. prof, de proc. civile à Toulouse. 4e éd., rev., corr. et augm. 2 vol. in 8, 1054 p. Parts, Dukand et Pedone-Lauriel.

De la puissance paternelle relativement à la personne de l’enfant en dr. rom. et en dr. franc., et de l’administr. légale; par L. Pbtit-Dossaeis, dr. en droit. In 8, 159 p. Paris, Pichon.

Des preuves et de la recherche de la paternité naturelle. Etude sur l’art. 340 du C. Nap.; par Ch. Jacquier, dr. en droit, avoc. In 8, 115 p. Grenoble, Baeatier frères et Dahdalet.

Comparaison des articles 434, 443 et 479 § 1er du Code Pénal. Réforme proposée par M. de Caudaveine, Compte rendu par D. de PoLLEviLDE, av. et prof, de Code civil à la fae. de dr. de Douai. In 8, 15 p. Paris. Marescq aîné.

Manuel des déclarations de succession et des droits de mutation, par décès, concernant le résumé des décisions administratives et judiciaires rendues jusqu’au 1er janvier 1874; par M. B. Molinbad, av.-notaire. 3e éd., ent. refondue et augm. In 8, 707 p. Paris, Marchal, Billard et C.

Des cessions et des suppressions d’offices. Résumé pratique des lois, décrets etc. concernant cette matière; par Eue. Greepier, cons. à la cour de cass. 3o éd. In 8, 125 p. et 3 tableaux. Paris, Durand et Pedone-Lauriel.

Etudes sur l’Histoire de la propriété. — Histoire des Contrats de Location perpétuelle ou à longue duçée, par M. J. Lefort, av., 1 vol. in 8. Paris, Ernest Thorin.

[Ouvrage conronné par l’Acad. des sciences mor. et pot]

Cours de droit administratif, contenant la législation administrative dans son dernier état, avec la reproduction des principaux textes, par M. Th. DucROCQ, prof, à la fae. d. dr. de Poitiers. 4e éd., consid. augm., mise au courant de la doctrine, etc. T. II, in 8, 676 p. Paris, Thorin.

Code de police municipale et départementale, précédé d’un Manuel élémentaire des tribunaux de simple police, et suivi d’un appendice sur la législation et la jurisprudence générales; par Cl. Pain, comm. de police. In 8. 422 p. Versailles, Cerf et üls.

Architecture légale, nouveau Manuel général des Lois, Coutumes et usages des constructions, applicable dans toute la France. Publié sous le patronage et par les soins de la société nationale des architectes de France. Paris, F. A. Cerf.

Manuel pratique et juridique de la mitoyennetté ; par H. R avoN, archit' In 8, 62 p. Paris, Ducher et Ce. (Extr. de la Revue gen. de Far-c/iilecture.')

Nouvelle jurisprudence et traité pratique sur les murs moyens, en harmonie avec les décisions toutes récentes des cours et tribunaux; par 0. Masselin. In 8, 357 p. Paris, Raçon et CiE.

Traité de la voirie vicinale, ou Exposé de la législation et de la jurisprudence sur les chemins vicinaux: par Euo. Guillaume, chef de bureau de la voirie urbaine et vicinale au min. de l’int. 2e éd. In 12, 296 p. Paris, P. Dupont.

-ocr page 547-

Dictionnaire historique et pratique de la voirie, de la construction, de la police municipale et île la contiguïté. Etudes techniques: législation et jurisprudence. Par E. Ligbr, architecte de la ville de Paris. In 8, 548 p., avec ‘232, fig. interc. dans le texte. Paris, Baudry.

Des Usines et autres établissements sur le Cours d’Eau. Développements sur les Lois et Règlements qui régissent cette matière: par M. Nadault DE BuppoN, ingénieur-en-chef. Nouvelle éd., considér. augmentée et donnant le dernier état de la jurisprudence. 2 vol. in 8, Paris, A. Mabescq aîné.

Sociétés humaines et privées; par EuG. Worms, avoc., prof, à la fac. de dr. do Rennes. In 8, 228 p. Paris, Marescq aîné.

Répertoire des arrêts de la Cour d’appel de Besançon, publié sous le patron, de la cour par W. Perruche de Velua, proc. de la Rép,. et de M. A. Gauthier, avoc. In 8, 555 p. Besançon, Jacquin.

Précis du Cours du Droit Commercial professé à la faculté de Droit de Paris, par M. A. Boistel, prof, agrégé. Un très fort vol. in 8 compacte.

Des Lettres de change et des Effets de Commerce par L. Nouguier, avoc. 4e éd., mise au courant de la jurispr. et considér. augm. 2 vol. in 8. Paris, Marchal, Billard et CiE.

Jurisprudence, Examen critique, chose jugée, criminel, acquittement, action civile, par M. Lanfranc de Panthou, av.-gén. à Caen. In 8, 13 p. Paris, Marescq aîné.

I Extr. de la Rev. prat. d. dr. /r.j

De la liberté de tester. Discours de rentrée de la Cour de Rouen; par M. L. Loisbau, subst. In 8, 38 p. Rouen, Lecerp.

Mémoire à la Cour de cassation. Des entraves apportées à l’exercice de la légitime défense et des moyens frauduleux employés pour en assurer le succès; par N. Larbaud; Nouv. éd. In 8, 23 p. Vichy, Bougarbl.

Deuxième examen. Procédure civile, par P. Rambaud, répétiteur de droit. In 18, 349 p. Paris, Marescq aîné.

Traité de la compétence judiciaire et de la procédure des justices de Paix en matière civile, suivi de formules à l’usage des juges et des greffiers en matière civile, de simple police et d’instruction criminelle; publié par la direction du Recueil des justices de paix, avec la collab. de M. H. Leconte, précédé d’une introduction par M. Damotte, juges de paix. In 8, 812 p. Paris, Durand et Pedone-Laueiel.

Kraeet-Ebing, le prof, (de), La responsabilité criminelle et la capacité civile dans les états de trouble intellectuel. Elements de psychiatrie médico-légale à l’usage des médecins et des jurisconsultes. T’rad. de l’allem. par le dr. Chatelain. In 8, 272 p., Paris, G. Masson.

Dagron, le dr. J., Des aliénés et des asiles d’aliénés. Ire partie. Avec plan de l’asile de Ville-Evrard. In 8, 213 p. Paris, A. Delahaye.

Etudes sur l’organisation des services publics. Questions pénitentiaires. De l’aliénation mentale dans ses rapports avec la loi pénale et régime pénitentiaire; par V. de Harambure, inspect, gén. des services

-ocr page 548-

administratifs du minist. de l’intérieur. In 8, 32 p. Paris, Cosse, March AL et Oie.— Id. La Commission de la Chambre et le régime pénitentiaire. In 8, 16 p. Paris, id.

Exposé de droit pénal et d’instruction criminelle, à l’usage des étudiants en droit, par Th. Kichard Maisonneuve, dr. en droit, prof. Second examen de baccalauréat es droit. 3e éd., augm. de toutes lois nouvelles, contenant des notices de droit international et suivi d’un questionnaire. In 8, 245 p. Paris, Durand et Pedone-Lauriel.

Extradition. Jury: par G. de Bourge. In 8 à 2 vol., 14 p. Nancy, Berger-Devrault et CiE.

(Extr. du Diei. gén. de la politique.']

La Transportation dan.s le futur régime pénitentiaire. Discours par M. Lebon, subst. à Dijon. In 8, 58 p. Dijon, Darantière.

Essai sur l’exécution des peines et le régime pénitentiaire; par R. d’Usisci, subst. Sédan, Laroche.

Traité sur l’adultère au point de vue historique et juridique chez les peuples de l’antiquité, à Rome, dans le droit canon et dans la législ. française; par V. Sieye, avoe. In 8, 460 p. Paris, Marescq aîné.

Souvenirs d’un déporté en nouvelle Calédonie (1871); par J. Priktor. In 32, 128 p. çt 3 cartes. Paris, Payakd.

De l’accusation publique chez les anciens peuples, à Rome, et dans le droit français; par Ew. Favre, av. In 8, 504 p. Paris, Marescq aîné.

Souvenirs judiciaires de 1816 à 1848. Discours, allocutions, adresses, états de statistique et pièces diverses; par M. C. Sevestre, Paris, ancien magistrat. In 8, 102 p. Paris, Malteste et CiE.

Table analytique des arrêts de la cour de cassation rendu en matière criminelle depuis le 1er janvier 1857 jusqu’au 31 décembre 1873 (pour faire suite à la Table générale des arrêts rendus jusqu’au 31 décembre 1856, publiée en 1857); rédigée sous la direction de MM. Gast et Camille Godelle, directeurs des affaires criminelles et des grâces; par M. Em. Duchesne, greffier, et M. A. Duchesne, avoc. T. 1er A—D, in 8, 471 p. Paris, imprim. nationale.

Statistique des prisons et établissements, et compte rendu présenté à M. le min. de l’int., pour l’année 1871: par M. J. Jaillant, dir. de l’administration pénit. au Ministère de l’intérieur. 20 année. Gr. in 8, 338 p. Paris P. Düponi.

Fourcade, av.-gén.. Considérations pratiques sur le jury. Discours. In 8, 47 p. Montpellier, Martel aîné.

Ordonnances sur Requête, par M. Bertin. avoc. Un vol. in 8. Paris, A. Durand et Pedone-Lauriel.

Code pratique de la justice de la paix, par A. Ségéral, grefl. de just, d. paix à Bordeaux. Bordeaux, chez l’antcur.

De l’impartialité. Discours de rentrée de la cour de Cass., par M. Renouard, proc.-gén. In 8, 57 p. Paris, Maechal, Billard et CiE.

Répertoire général et raisonné de l’enregistrement. La loi civile et la

-ocr page 549-

loi de l’enregistrement comparées. Doctrine et jurisprudence. Par M. D. Garnier, conseiller-maître à la cour des comptes. 5e éd., ent. refond. In 4 à 2 col., 4383 p. Paris, Delamotte et fils.

Révision et Conservation du Cadastre approprié aux besoins de la propriété foncière. Enquête officieuse du Président Bonjean, continuée et rédigée par G. Bonjean, avoc. Deux vol. in 8. Paris, A. Durand et PeDONe La URIEL.

De la propriété foncière en Angleterre d’après Blackstone. Discours de rentrée, par B. Maurel, premier av.-gén. In 8, 52 p. Chambéry, PUTHOD.

Les Buts Généraux de 1576 et l’Ordonnance de Blois. Discours de rentrée par M. Barral, subst. In 8, 47 p. Grenoble, Baratier frères et Dardeles.

Les Elections au Parlement. Discours de rentrée, par M. Hémar, avoc.-gén. à la cour d’app. de Paris. In 8, 92 p. Paris, Donkaud.

Chabrol et la coutume d’Auvergne. Discours de rentrée, par M. Welter prem. av.-gén. In 8, 71 p. Riom, JouvET.

Lérrislation des Etats-Unis pour les brevets d’invention, dessins et modèles de fabriques et d’art, marques de fabrique et de commerce, par M. Eu. Barrault, ing.-civ. diplômé. In 18, 115 p. Paris. Sausset.

Java. Code des successions et du mariage en usage à Java; transcrit en caractères européens et trad, en franc, sur te manuscrit de la Bibl. nation., par A. Marre, officier de l’IIniversité, membre de la soc. Asiatique. In 8, 69 p. Paris, Maisonneuve et CiB.

Jtiiltiirtn5cl)e litcrntuiir.

P.ELLARITE, (L.), Note illustrative et critiche al Codice Civile del Regno; in 8, p. 288. Padova.

BuzzETTl (U.), Sull’indole economica dei contratti agrari; in 8, p. 80, Milano.

Casanova (Prof. L.), Del diritto costituzionale : Lezioni. Terza ediz. con illustrazioni e note deU’Avv. B. Brusa; 2 vol. in 8, p. 312, 436. Pirenze.

Casorati (L.), La nuova legge sul Giuri, corredata dei lavori prepa-ratori e delle discussioni parlamentari, in 8, p. 441. Prato.

Castelli (D.), L’ordinamento guidiziario e l’amministrazione délia guis-tizia in Inghilterm: studi; in 8, p. 264. Milano.

De Crescenzio (N.), La liberatio: studi di diritto romano. Puntata I; in 8, p. 124. Napoli.

D’Ercole (P.), La pena di morte e la sua abolizione, dichiarale teori-camente e storicamente secondo la filosofia Hegeliana; in 16, p. 296. Milano.

Ellero (P.), Opuscoli criminali; in 8, p. 480. Bologna.

-ocr page 550-

10

Mancini (P. S.). Sommi lineamenti di una storia ideale della penalita e problem! odienii nella scienza e nella eodiflcazione : introduzione al corso di Diritto Penale insegnato nella Regia Universita di Roma nell’ano accademice 1873—74; in 8, p. 94. Roma.

Pacipici-Mazzoni (Avv. Bm.), Codice civile italiano commentate con la legge Romana, le sentenze dei Dottori e la giurisprudenze. Vol. VI, delle successioni. Vol. II. Nozioni generali. Capacità di disporre per testamento. Volonté valida del disponente. Capacità di rioesere per testamento; in 8, p. 500. Firenze.

Perequazione dell’iraposta fondiara. Progetto di legge presentato dal Presidente del Consiglio, ministro delle Snanze (Mingiimti) nella tornata del 21 maggio 1874, in 4, p. 504. Roma.

Pektilb (Prof. Ant.), Storia del Diritto italiano, dalla caduta dell’ Impero Romano alla eodiflcazione. Vol. IV. Storia del Diritto private; in 8, p. 664. Padova.

Rabbeno (Avv. A.), Il contratto di mezzadria nei suoi rapporti colle odieme quistioni economiche sociali, colla legislazione e colla giuris-prudenza. Segue uno studio economico giuridico sulle latterie sociali nella Provincia di Reggio neU’ Emilia; in 16, p. 15:1. Reggio.

Renaud (A.), Trattate del Diritto generate di oambio tedesco; versione italiana dell’ Avv. Em. Bianchi; in 8, p. 468. Pisa.

Sacerdoti (Avv. Ad.), 11 contratto d’assicurazione. Vol. I; in 8, p. 304. Padova.

Saredo (Prof. G.), Saggio suite storia del diritto internazionate private. Introduzione al trättate dei conflitti delle teggi nci rapporti dl diritto internazionate private; in 8, p. 140. Firenze.

ScoTTi (G.), Della converzione dei beni immobili delle opere pie ; in 8, p. 188. Milano.

SicoRÈ (G.). Il Codice Civile Italiano e la giurisprudenze delle Corti di Cassazione e d’Appelte del Regno dal 1866 a tutte il 1873, colla indicazione degli articoli corrispondenti di codici Napotetano, Albertino, Austriaco e Francese; in 4, p. 456. Verona.

ZiiNO (Cav. G.), Suite cause ehe escludono o diminuiscono l'imputa-bilità seconde I’utimo progetto di Codice penale del regno d’Italia. Studio medico-legate; in 8, p. 64.

Puitsebe Utcintiinr.

JusTiNlANi, impcratoris, institutionum libri IV. Ad Hdera antiquorum librorum ed., variantium tectionum tecorumqne paralteternm detectum adjecit En. Schrader, in operis socictatem accedentibus Th. L. Pr. Tafelte, G. F. Clossio, post hujus discessum Chr. J. C. Maiero. Ed. ster. 8, 297 S. Berlin, G. Reimer.

Codex. Justinianus recognovit Paulus Krueger. Fase. II. libri 3—5. Lex. 8 (S. 193—480b Berlin, Weidmann.

Mabezoll, Hof-R. Prof. Th., Lehrbuch der Institutionen d. römischen

-ocr page 551-

11

Rechts. 10 v. Prof. Dr. Th. Schihmer neu durchgesch. Aufl. Gr. 8, 595 S. Leipzig, Bamh.

Bekker, E. J., Grundriss zu Pandektenvorlesungen. 8, 46 S. Heidel“ berg, K. Groos.

Brinz, Prof. Dr. A., Lehrbuch der Pandecten, l Bd. 2 Lfg. 2 verend. Aufl. Gr. 8, 209—442. Erlangen, Dbichert.

Examinatorium üb. römische u. auserrömische Rechtsdisciplinen zur Vorbereitung f. die jurist. Examen. Von e. prakt. Juristen. 4 verm. ii. verb. Aufl. Gr. 8, 198 S. Leipzig, Bartk.

BöMERs, C., Repetitorium der äusseren römischen Rechtsgeschichte. Ein didact. Gedicht. 2 Aufl. 8, 32 S. Leipzig, Blusen.

Bender, J., Repetitorium d. gesammten gemeinen Rechts im Auszuge enth.: Geschichte d. röm. Privatrechts, Pandekten, gemeiner deutscher Civilprocess, deutsches Privatrecht, Criminalprocess, Kirchenrecht, Verfassungrecht d. deutscher Reiches f. studirende u. Prüfungs-Candidaten. 4 verm. u. verb. Aufl. Gr. 8, 442 S. Cassel, W igand. — Verfassungsrecht absond., 38 S. Cassel, id.

Bluntschli, Dr. J. C., deutsche Staatslehre f. Gebildete. Gr. 8, 447 S. Nördlingen, Beck.

Hölder, Prof. Dr. En., die römische Ehe, Ein academ. Vortrag. Gr. 8, 46 S. Zürich, Orbll.

Kretschmar, Rechtsanw. Privätdoc. Dr. G., die Natur d. Prälegats nach römischem Recht. Gr. 8, 297 S. Leipzig, Roszbbrg.

Benoit, Dr. G., de societate secundum jus romanum. Diss, inaug. 4, 52 S. Bern, Dalp.

Kibschke, E. M., de ædiliciarum actionum doctrina secundum hodier-num ac. recentiores Gerraaniæ legislationes. Diss. inaug. Gr. 8, 108 S. Regimonti Pr. (Leipzig, Kessler).

Magnus, E. A. L., de evlctione in legatis et in donatione praestandae. Diss, inaug. Gr. 8, 69 S. Regimonti Pr. (Leipzig, Kessler.)

Fitting, H., zur Geschichte der Rechtswissenschaft am Anfänge d. Mittelalters. Rede zum Antritte d. Rectorats am 12 Jul. 1874. Gr. 28 S. Halle, Buch. d. Waisenh.

Parey, Reg.-R. G. E. C., Uebersicht der Gesetzgebung d. deutschen Reiches von der Entstehg. d. norddeutschen Bundes bis Sept. 1874. 8, 47 S. Magdeburg, E. Baenseh.

Bunge, Dr. E. G. v., Geschichte d. Gerichtswesens u. Gerichtsverfahrens in Liv-, Bst- u. Curland. Gr. 8, 337 S. Reval, Kluge.

Amira, Privatdoc. Dr. K. v., Erbenfolge u. Verwandtschafts-Gliederung nach den Alt-Niederdeutschen Rechten. Gr. 8, 225 S. München, Th. Ackermann.

Hellmann, Privatdoc. Dr. Fr., das gemeine Erbrecht der Religiösen. Ein historisch-dogmat. Versuch. Gr. 8, 112 S. München, Th. Ackermann.

Quaritsch, D-, Compendium d. europäischen Völkerrechts. Lehrbuch

-ocr page 552-

12

u. Repetitorium. 2. völlig umgearb. Aull. Gr. 8, 81 S. Berlin, PuTi-KAMMEK u. MÜHLBRECHT.

Recueil, nouveau, général de traités, conventions etc. Continuation du grand recueil de G. Fa. de Martens, par Ch. Samwer et J. Hope. Tome 19.

[Ook onder den titel van : Recueil général de traités et autres actes relatifs aux rapports de droit international. T. VI. Gr. 8, 733 S.] Göttingen, Dieterich.

Waitz, G., deutsche Verfassungs-geschichte. 5 Bd. Die deutsche Reichsverfassung von der Mitte d. 9 bis zur Mitte d. 12 Jahrh. 1 Bd., 447 S. Kiel, Homann.

Rechtsbuch, das preussische od. die Rechte u. Pflichten d. preuss. Staatsbürgers. 2 Hft. Gr. 8, I 92 S. Berlin, C. Pfeiffer.

Steffenhagen, Dr. E., deutsche Rechtsquellen in Preussen vom 13 bis sum 16 Jahrhundert. Gr. 8, 248 S. Leipzig, Duncker u. Humblot.

Stoepel, Justiz.-R., preussischen Gesetz-Codex. Ein authent. Abdruck der in der Gesetz-sammlg. f. die königl. preuss. Staaten von 1806 bis auf die neueste Zeit enth. Gesetze, Verordngn, u. s. w. In chronolg. Ordng. u. Rücksicht auf ihre noch jetz. Gültigkeit u. prakt. Bedeutg. zusammengestellt. 5 Supplement. 1872—73 u .Register. Gr. 8, 390 S. Frankfurt a/0., Trowitsch u. SoHN. ,

Kooii, Dr. C. F., allgemeine Landrecht f. die preussischen Staaten. 2 Bd. 1 Hälfte, 5 Ausg. Gr. 8, 624 S. Berlin, Guttentag.

Förster, Minist.-Dir. Dr. Frz., Theorie u. Praxis d. heutigen gemeinen preussischen Privatrechts auf der Grundlage d. gemeinen deutschen Rechts. 1 Bd. 3 Aufl. Gr. 8, 524 S. Berlin, G. Reimer.

Dernburg, Prof. Dr. H., Lehrbuch d. preussischen Privatrechts. 1 Bd. 3 Ahth. Gr. 8, S. 561—920. Halle, Buchh. d. Waisenh.

Platner, Prof. Dr. V., Sachenrecht in besond. Rücksicht, auf das frühere Kurfürstenth. Hessen. Gr. 8, 328 S. Marburg, Elwert,

Roever, Adv. W., üb. die Bedeutung d. Willens bei Willenserklärungen. Gr. 8, 64 S. Rostock, Koch.

Fischer, A., das System d. preussischen Landrechten in unterhaltenden Versen als mnemotechn. Hilfsmittel dargestellt. 2 verm. u. verb. Aufl. Gr. 16, 24 S. Breslau, Max u. Comp.

RivE, Prof. Dr. Fr., Geschichte der deutschen Vormundschaft. 2 Bd. 2 Abth. Gr. 8, 177 S. Braunschweig, Schwetske u. Sohn.

Hinschius, Prof. Dr. P., das preussische Gesetz üb. die Beurkundung d. Personenstandes u. die Form der Eheschliessung von 9 März 1874 u. Kommentar in Anmerkgn. hrsg. Gr. 8,155 S. Berlin, Guttentag.

Hubtzig, Reg.-Ass. T. F., das Gesetz üb Beurkundung d. Personenstandes u. die Form der Eheschliessung vom 9 März 1874 m. e. An-leitg. zum prakt. Gebrauche f. Standesbeamte. 2 Aufl. 8, 86 S. Hannover, Meyer.

Sternberg, L., Glossen zu dem Entwürfe d. Gesetzes üb. das Vormundschaftswesen f. die preuss. Monarchie. Gr. 8, 136 S. Berlin, PciTKAMMER U. MÜHEBRECHT.

-ocr page 553-

13

Kletkb, Dr. ü. M., die Brbschaftssteuer-üesetzgebung d. preuss. Staates. Aus dem ambt. Material. 2 verm. AuH. 8, 64 S. Berlin, Grosser.

Karsten, Dr. C., die fingirte Cession. Eine civilist. Studie. Qr. 8, 44 S. Sagan, Luttermann.

Zachariae v. Lingenthal, Dr. C. S., Handbuch d. französischen Civilrechts. 6 verm. u. bis auf die neueste Zeit, fortgeführte Aull. Hrsg. v. Reichsoberhandelsger.-K. Dr. E. S. Puchelt. 3 Halbbd. Gr. 8. 2 Bd. Heidelberg, B. Mohr.

Maiirower, H., u. S. Meter, das allgemeine deutsche Handelsgesetzbuch, nebst dem preuss. Einführungsgesetze vom 24 Juni 1861 u. der Instruction vorn 12 Dezbr. 1861. Bür den prakt. Gebrauch aus den Quellen erläutert. 6, verm. u. verb. Aull. Gr. 8, 903 S. Berlin, Guttentag.

Borchardt, Minister-Resident Dr. S., die allgemeine deutsche Wechselordnung m. den v. den deutschen u. œsterreich. Gerichtshöfen ausgesprochenen Grundsätzen d. Wechsetrechts nebst Bemerkgu. 6, verb. u. bis auf die neueste Zeile fortgeführte Aufl. Gr. 8, 584 S. Berlin, v. Decker.

John, V. v., die See-Versicherungs-Policen der wichtigsten Seeplätze der Erde. In 5 Lfgn. Gr. 4. Triest, Schimpfe.

Geyer, Ph., Theorie u. Praxis d. Zettel-Bankwesens. 2 unveränd. Aufl. Gr. 8, 352 S. München, A. Ackermann.

Wagner, Prof. Dr. A., die Zettelbankreform im deutschen Reiche. Kritik d. Bankgesetzentwurfes d. Reichskanzleramts, nebst formulirten Gegenvorschlag. Gr. 8, 193 S. Berlin, Püttkammer u. Mühlbrecht .

Brocher, Prof. GH., Etude sur la lettre de change dans ses rapports avec le droit international privé. Lex. 8. 70 S. Basel, Georg.

[Aus Revue d. dr. intern, et de tegial. comparée.^

TelerAMPF, J. L., essays on lawreform, commercial policy, banks, penitentiaries, etc., in Great-Britain u. the United States of America. 2 ed. Gr. 8, 323 S. Berlin, Puttkammer u. Mühlbrecht.

RÜDORFP, Geh. Finanz.-R. H., Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich vom 15 Mai 1871 nebst den Einführunggesetzen u. den Gesetz üb. die Presse vom 7 Mai 1874. 6 Aufl. 16, 180 S. Berlin, Guttentag.

Schütze, Prof. Dr. Th. R., Lehrbuch d. deutschen Strafrechts auf Grund d. Reichsstrafgesetzbuohes, 2 verm. u. geläuterte Aufl. Gr. 8, 558 S. Leipzig, Gebhardt.

Waechter, Dr. C. G., die Busse bei Beleidigungen u. Körperverletzungen nach dem heutigen gemeinen Recht. Gr. 8, 87 S. Leipzig, Dürr.

Ziegler, Er. v., üb. Betrug beim Vertragsabschlusse [Gemeinen Givil-recht.] Inaug.-Diss. Gr. 8, 71 S. München, Grubert.

Beisbr, Dr. J., die Bahn d. Rechtes. Eine populäre leichtfassl. Dar-stellg. d. österr. Strafgesetzes üb. Verbrechen. 8, 320 S. Wien, Gerold s Sohn.

Knitschky, Privatd. Dr. W. E., das Verbrechen d. Hochverraths. Gr. 8, 170 S. Jena, Mauke.

-ocr page 554-

14

Holtz ENDüRP, Er. v., das Verbrechen d. Mordes u. die Todesstrafe. Crirainalistische u. psyeholog. Untersuchgn. Hrsg, auf Grundlage öffentl. in Berlin u. München geh. Universifätsvorträge. Gr. 8, 368 S. Berlin, Lüderitz.

Rulf, Prof. Dr. Fr., die österreichische Strafprocessordnung vorn 23 Mai 1873 erläutert. 2 verra. Aufl. Gr. 8, 519 S. Wien, Manz.

Entwurf e. neuen Strafgesetzes üb. Verbrechen, Vergehen u. Uebertre-tiingen. Hoch 4, 119 S. Wien, k. k. Hof- u. Staatsdruckerei.

Mayer, Prof. Dr. S., die Reforrabestrebungen auf den Gebiete d. österreichischen Strafprocesses u. ihr vorläufiger Abschluss durch die Straf-Processordnung vorn 23 Mai 1873. Gr. 31 S. Wien, Manz.

Kleinschrod, Prof. Dr. E., üb. die prozessualische Consumtion u. die Rechtskraft d. Civilurtheils. Erörterungen. Gr. 8. 256 S. Leipzig, Veit u. Corap.

Schmidt, Landger.-R. K., Entschiedungen deutscher Kassationshöfe als Noten zura Code tPifnirucUon criminelle f. Blsasz-Lotharingen zusara-mengestellt. 2 Aufl. Gr. 8, 186 S. Colmar, Bärth.

Krause, C. G., zur Lehre vom Gerichtsstand nach dem Entwurf der civilprocessordnung f. das deutsche Reich. Gr. 8, 83 S. Berlin, PüTTKAMMER U. MÜHLBRECHT.

Flach, A v. Dr. G., le Notariat en Alsace-Lorraine. Etude hist, et crit. Gr. 8, 125 S. Strassburg, Noiriel.

Illing, Geh. Reg.-R., Handbuch f. preuss. Vcrwaltungsbeamte, Geschäftsmänner u. Kreis- od. Gemeine- Vertreter. 2 Aufl. Nachtr., enth. die Gesetzgeb. zeit 1870. Gr. 8, Düsseldorf, de Haen.

Dalcke, Ober-Staatsanw., das Gesetz üb. die Enteignung v. Grundeigenthums vom 11 Juni 1874. Aus den Materialien u. der Rechtslehre, Gr. 8, 156 S. Berlin, Gdttentag.

Eger, Kreisr. Dr. G., das Reichs-Gesetz üb. dem Unterstützungswohnsitz vom 6 Juni 1870 erläutert. Nebst e. Anh. enth. alle wichtigeren, auf das gen. Reichsgesetz bezügl. Gezetze, Verordgn. u. Rescripte. Gr. 8, 277 S. Breslau, Kern.

Rechts-Verhältnisse der Dienstboten nach dem Gesetze v. 18 Febr. 1868 (Mit Erklärgn. u. Erläutergn.) 2 Aufl. Gr. 8, 31 S. Offenburg, Trübe.

Pflichten, die, der Gemeindevorsteher in Militärangelegenheiten. Dar-gestellt u. m. zahlreichen Forraularien erläutert v. e. prakt. Beamten. Gr. 8, 131 S. Wien, Manz.

Hjpothekenreoht, deutsches. Nach den Landesgesetzen der grosseren deutschen Staaten systematisch dargestellt. Unter Mitwkg. von Bar . Dernburg, Exner, Proff. D.D., Hrsg, von Geh.-Just.-R. Prof. Dr. V. v. Meibom. III. Gr. 8. Leipzig, Breitkopf u. Hörtel.

Reichsgesetz, das, üb. die Presse vom 7 Mai 1874 u. das badische Gesetz, die Einführung d. Reichspressgesetzes betr. vom 20 Juni 1874 nebst einschlägigen Gesetzbestiramgn. Mit Erläutergn. nach den ambt. Motiven. Gr. 8, 16 S. Tauberbischofsheim, Lang.

Stolp, Dr. H., Ortsgesetze, örtliche Polizei-Verwaltungs-u. Benutzungs-

-ocr page 555-

15

Ordnungen, Dienst- n. Aiisführiings-Anweisungen, wie Salzungen öffentlicher u. gemeinnütziger Einrichtungen n. Anstalten, Genossenschaften u. Vereine. 5. Bd. Gr. 16, 322 S. Berlin, Exp. der deutschen Gemeinde-Zeit.

Lentholt, Minist.-Secr. Dr. C. B., das königl. sächsische Baupolizeirecht. 2 verra. Aufl. 8, 222 S. Leipzig, Rossberg.

lictijjclsi'lje UtevrttMun

Austin (L), Lectures on Jurisprudence, or, the Philosophy of Positive Law. Abridged from the larger work for the use of Students, by R. Campbell. Post 8, pp. 540. London.

Justinian, Institutes of. With English Introduction, Translations and Notes. By Th. Collett Sandabs. 5th. ed. 8. pp. 600. London, Longmans.

Brown (A.). A new Law Dictionary and Institute of the whole Law. Bor the use of Students of the Legal Profession and the Public. 8, pp. 448. London, Stevens and Haynes.

The Cabinet Lawyer: a Popular Digest of the Laws of England. 24th edit. 12, London.

Paterson (W.), The Practical Statutes of the Session 1874, with Introduction, Notes etc. 12, pp. 434. London, Law Times Office.

Haynes, Ereeman Oliver, Outlines of Equity. 4th ed. post 8, pp. 450. London.

Snell (B. H, Turner) , The Principles of Equity. Intended for the Students and the Profession. 3rd. ed., by J. R. Griffith. 8, pp. 630. London.

Indermaur (J.), An Epitome of Leading Conveyancing and Equity Cases. 2nd ed. 8, pp. 104. London, Stevens and Haynes.

Davidson’s Precedents and Porras in Conveyancing. 4th ed. By Ch. Davidson and Tii. Cooke Wright. Vol. I. Roy. 8, pp. 600 London, Maxwell.

Deane (H. C.), Principles of Conveyancing. An Elementary Work 8, pp. 498. London, Stevens and Haynes.

Parwell (G.), Concise Treatise'' on Powers. 8, London, Stevens and Sons.

Griffith (J. R.), The Married Women’s Property Act, 1870, and the Married Women’s Property Act (1870) Amendment Act, 1874: its Relation to the Doctrine of Separate Use. 4nd ed. 8, pp. 106. London.

Best (W. M.), Principles of the Law of Evidence. With Elementary Rules for conducting the Examination and Cross-examination of Witnesses. 6th ed., by J. A. Russell, 8, pp. 930. London.

Lynch (H. Poulks) and Smith (E. A.), An Introduction to the Pinal Examination; being a Collection of all the Incorporated Law

-ocr page 556-

16

Society , and many similar Additional Questions, with the Answers adapted to meet the Judicature Act, 1873. (2 vois.) vol. 1: The Principles of the Law. Post 8, pp. 444. London.

Ayckboorn (fl.). Jurisdiction and Practice of the Supreme Court of Judicature. Post 8. London.

Blackburne (Rt. Hon. Francis), late Lord Chancellor of Ireland, etc. By his Son, Edw. Blackburne, Q. C. of Ireland, 8, pp. 356. Loudon.

Forsyth (Wm.), Hortensius: an Historical Essay on the Office and Duties of an Advocate. 2nd edit. 8. London.

Phillimore (Sir Robert), Commentaries upon International Law. Vol. 4. 2nd ed. 8. London.

Aird (D- Mitchell), The Civil Laws of France to the Present Time, supplemented by Notes illustrative of the Analogy between the Rules of the Code Napoleon and the leading Principles of the Roman Law. Post 8, pp. 313. London.

A Primer of English Constitutional History by Sueldoh Amos, M. A., Professor of Jurisprudence, including constitutional Law and Legal History, to the Inns of Court, Author of //A Systematic view of the Science of Jurisprudence.» New ed. 8. London, Longman and Co,

Fulton (Forrest) , A Manual of Constitutional History, founded on the Works of Hallam, Creasy, May, and Broom : containing the Fundamental Principles and the Leading Cases in Constitutional Law. Post 8, pp. 274. London.

ScRATCHLBY (A.) and Brabook (E. W.), The Law of Building Societies 12, pp. 276. Loudon.

Greenwood (H. C.) and Martin (T. C.), A Magisterial and Police Guide; Being the Complete Statute Law. With Notes and References to the most recently decided cases relatine to the Procedure, Jurisdiction, and Duties of Magistrates aud Police Authorities. With an Introduction,, showing the General Procedure before Magistrates both in Judiciary and Summary Matters, and a Copious Index. 8, pp. 944. London, Stevens and Haynes .

Brown (J.) Popular Treatise of the Patent Laws and their Working and Reform, for the Development of Artaud Manufactures and the Protection of Inventors 8, pp. 132, London, Spon.

Baillie (N. B. E.) Mohummudum Law of Inheritance. 2nd ed. 8, London, Smith and Elder,

Chambers, (G, F,), Law relating to Public Libraries. 8vo. Loudon, Knight and Co.

Davis, (fl. F. A.), Law and Practice of Building, and Freehold Land Societies. 2nd ed. 8vo. London, Sweet.

Leaken, (St. M.), Elementary Digest of the Law of Property in Land. 8vo. London, Stevens and Son.

-ocr page 557-

THEMIS. — 1875. — N“. 3 en 4.

^^ o lt;^

LUST VAN MECW ÜITGEKOMEN REGTSGELEEBDE WERKEN.

tlchfrlaiihsflje litenitunr.

Haedon , H., Wet op het regt van Zegel, bijgewerkt en in verband gebr^t met de Regt, en Admin. Beslissingen, 124 bl. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink.

Indo Nederlandsche wetgeving. — Staatsbladen van Ned. Indië, bewerkt en m. aant. voorz. door J. Boudewijnse en G. H. van Soest. 1e afl., 1816—1820. Zwolle, H. M. van Dokp.

Heetzveld , S. H., Volledig zamenstel der wettelijke verordeningen op het re^ van Patent. Afl. 1—3. ’s Hage , Gebe. Beunïante. (Compleet in 8 afl.)

Moddeeman, Mr. W., Hoogl. te Groningen, Praktijk en Theorie der Rechtswetensehap. Groningen. J. B. Wolieks.

Ontwerpen van een Wetboek van Strafregt en daartoe behoorende wetten met toelichting, den Koning aangeboden, door de Staatscommissie, ingest, bij Zr. Ms. besluit van 28 Sept. 1870 (uitgegeven met magtiging van Z. Exc. den Minister van Justitie), ’s Hage, Gebe. Belinpanie.

Procedure (De) over het beheer der kerkelijke goederen te Enschedé, met een toelichtend woord van Mr. R. E. Hattink. Enschedé, M. J. VAN DEE Loep.

Veoom, J. B., De wetgeving op de Registratie. Afl. 1—8. Zwolle,

W. E. J. Tjeenk Willink. (Compl. in bijna 11 afl.)

tteïgt;erl(Uiï»5cl)-^nïgt;iefl)C literatuur.

Kindeken, Mr. T. H. dek, lid in den Raad van Nederlandsch-Indië, De Algemeene Verordeningen tot regeling van het Regtswezen in het Gouvernement Sumatra’s Westkust, toegelicht uit ofliciële bescheiden, 2 deelen, Batavia, Ogilvie amp;nbsp;Co., 1875.

Met 1 November 1875 — zegt het Indisch fTeeiblad v. h. Refft — treedt het nieuwe reglement tot regeling van het regtswezen in het Gouvernement Sumatra’s Westkust in werking. Volledige kennis niet alleen van dat reglement, maar ook van alles, wat naar aanleiding daarvan is voorgevallen, van zijn wordings-geschiedenis, van den zin die aan zijn inhoud moet worden gegeven, van de bedoeling des wetgevers , van de redenen dikwerf, die hem zéé en niet anders deden schrijven, is noodig, zal het reglement juist worden begrepen en juist worden toegepast. Het is dan ook in Nederland bijna regel, dat al

-ocr page 558-

zeer spoedig na de afkondiging van eene wet van eenige beteekenis bene geschiedenis daarvan wordt gepubliceerd uit de beraadslagingen en gewisselde stukken. In Indië draagt zulk eene publicatie uit den aara der zaak een geheel ander karakter; het zijn alleen offlciëele bescheiden, die de verlangde kennis kunnen geven en zulke bescheiden mogen niet dan met magtiging der regering worden uitgegeven. Zeker nu kan eene dergelijke uitgave door niemand beter worden bezorgd, dan door den ontwerper der wetten zelven, en dit te meer, wanneer die ontwerper Mr. T. H. der Kinderen is. In den vollen zin des woord kan het hier aangekondigde werk dan ook onmisbaar worden genoemd voor allen, die het nieuwe reglement zullen moeten toepassen of zien toepassen. Zij zoeken er echter geen commentaar in, geen handleiding voor de bedeeling van het regt, gelijk de bekende werken van de heeren Keijser, Gaymans en van der Aa geven, maar om van de laatst bedoelden het ware nut te hebben, zullen zij eerst kennis moeten nemen van den arbeid des heeren der Kinderen.

ffin het eerste deel vindt men het reglement tot regeling van het regtswezen in hetGouvernement Sumatra’sWestkust en de verschillende ordonnantiën, die daarbij behooren of daarmeê in verband staan, o. a. die, waarbij de voor Europeanen vastgestelde burgerlijke wetgeving ten deele toepasselijk wordt verklaard op de vreemde Oosterlingen in het Gouvernement Sumatra’s Westkust en die, waarbij worden afgeschaft alle hefSngen, door regtsprekende hoofden binnen het Gouvernement nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^

Sumatra’s Westkust tot nog toe gedaan en tevens in dat gewest wordt ingevoerd eene procentsgewijze belasting op de civiele processen. Ter vergemakkelijking van eene vergelijking met de Javasche bepalingen is bij elk artikel van het reglement, dat niet geheel nieuw is, aanteeke-ning gehouden van het artikel der op Java vigerende bepalingen, waarbij hetzelfde onderwerp is geregeld of dat er mede overeenstemt. Het tweede deel bevat, — behalve de eigenlijk gezegde toelichting der in het eerste deel afgedrukte ordonnantie, de geschiedenis der codificatie, voornamelijk met betrekking tot de inheemsche bevolking en de beginselen, waarvan bij de nieuwe regeling is uitgegaan. Ook uit een zuiver legislatief en ethnografisch oogpunt is de lectuur van dit deel aan te bevelen; wij wijzen slechts op de beschouwingen aangaande eenige punten en beginselen, gemeen voor alle buitenbezittingen en op het proces-verbaal van het verhandelde in de openbare vergadering, gehouden met de Laras- en mindere Hoofden der residentie Padangsche Bovenlanden te Port de Kock op 6 April 1865.

•Uit het laatste kan men zien hoe weinig de nieuwe regeling van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

het regtswezen, die den ouden toestand geheel omverwerpt, van uit de hoogte aan de Sumatrasohe bevolking wordt opgedrongen en hoe zeer zij als weldaad door die bevolking wordt op prijs gesteld. Zij waardeere ook de zorg, die haar die weldaad eerst na een rijp beraad van ruim tien jaren schenkt.«

Aa, Mr. 3. W. S. van der. President van den Raad van Justitie te Padang, Het civiel proces voor de landraden en rapats op Java en Madura en ter Sumatra’s Westkust, beschreven ten dienste van administratieve ambtenaren, Batavia, H. M. van Dorp amp;nbsp;Co., 1875.

«Daar de inrigting der landraden en rapats op Sumatra’s Westkust geheel is geschoeid op de leest der Javaansche landraden, en het Ïnlandsche reglement niet alleen de basis is van het reglement voor Sumatra’s Westkust, maar beiden slechts in enkele punten van elkander verschillen, — merkt het lad. ff'eeibl. v. A. Jiegt op — kon de heer

-ocr page 559-

VAN PER Aa te gelijk voor Java en Sumatra’s Westkust de civiele procesorde beschrijven. En daar ook Banka in het genot is gesteld van een gewijzigd Inlandsch reglement, en langzamerhand al de buitenbezittingen dezelfde voortreffelijke en beproefde regtsvordering zullen deelachtig worden, zal het aangekondigde werk zijn gebruikskring hoe langer hoe verder zien uitbreiden. Dat het dit op zich zelf ten volle verdient, is zeker. Op heldere en bevattelijke wijze wordt het geheele burgerlijke geding bij de inlandsche regtbanken beschreven en toegelicht: duidelijk wordt uiteengezet, wat de justiciabelen, zoo eischers als gedaagden, hebben te doen om regt te krijgen, hoe zij hun regt moeten bewijzen, hoe zij hebben te handelen, wanneer zij in het bezit zijn gekomen van een vonnis, om van dit vonnis het noodige profijt te trekken; ook den regter wordt aangewezen wat zijn taak is en hoe hij zich daarvan moet kwijten.

«Het is ons niet duidelijk, waarom de schrijver zijn werk als ten dienste van de administratieve ambtenaren geschreven aangeeft; de regtzoekenden zullen er' minstens evenveel nut van kunnen trekken, al valt het niet te ontkennen, dat het daartoe in de Inlandsche talen zal moeten worden vertaald.

/'Zeker is het, dat de heer van der Aa op nieuw heeft getoond, hoe hij tegelijk populair en grondig juridische onderwerpen weet te behandelen ; trouwens zal een werk als het hier aangekondigde waarlijk populair zijn, dan moet grondige kennis bij den schrijver voorzitten.quot;

pelgisclje literatuur.

Biot, H., avoc., Le code de commerce actuellement en vigueur en Belgique, annoté. Nouv. édit. In-32, 362 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et CiE.

Laurent, E., prof.. Principes du droit civil. Tome XVII, in-8, 638 p. Bruxelles, Id.

Du Pont, H. F., Sommaire de la jurisprudence du conseil des mines de Belgique, publié en un ordre méthodique (1837—1873). In-8. Bruxelles.

Ihering, Rud. voN, Du fondement de la protection possessoire. Révision de la théorie de la possession. 2e éd., revue et augm., traduite avec l’autoris. de l’auteur, par de Meulenabre, juge au trib. de le inst. à Bruges. In-8, 204 p. Gand, F. Clemm.

Faider, Ch., Montesquieu et la constitution belge. In-8. Bruxelles.

Garcia de la Vega, D. de. Recueil des traités et conventions concernant le royaume de Belgique. Tome IX. In-8. 439 p. et table. Bruxelles.

GÉRARD, p. A. F., Notices sur les relations politiques de la Belgique avec la Hollande, depuis la séparation des deux pays au XvIe siècle jusqu’en 1830. In-8. 110 p. Bruxelles.

N AMUR, p., prof.. Cours d’encyclopédie du droit, ou introduction générale à l’étude du droit. In-8. 234 p. Bruxelles, Bruylandt-Christophb et CiE.

4

-ocr page 560-

Weiter, P. van, prof., Cours élémentaire de droit romain, contenant l’histoire du droit rom, et la législation de Justinien. 2e éd., complètement refondue. Tome 1er. fn-S. 395 p. Gand, A. J. Hoste.

NuPELS, J. S. G., Le Code pénal interprété principalement au point de vue de la pratique, par ses motifs, par ta comparaison des nouveaux textes avec ceux du Code de 1810. ln-8. 150 p. Bruxelles.

Théorie spéciale sur le service de la police judiciaire et administrative, par demandes et par réponses, à l’usage de la gendarmerie nat. belge , par C. Berth , cap. de gendarm, en retr. 4e éd. ln-12,302 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et CiE.

Costumes du pays et duché de Brabant, Quartier d’Anvers. TomeV. coutume du Kiel, de Deurne et de Lierre, par G. de Longé, prés, de la Cour de Cass, etc. In-4,713 p. Bruxelles, K. Gobbaerts, (Recueil des anciennes coutumes de la Belgique.)

Costumes du pays et comté de Flandre. Quartier de Bruges. Tome lI. Coutume de la ville de Bruges, par S. Gilliodis van Severen , dr, en droit. In-4, 814 p. Bruxelles, id. (Recueil précité.)

Timmermans , G., La réforme judiciaire en Egypte et les capitulations. ln-8, 94 p. Gand, A. Hosib.

Inventaire des ardiives de la ville de Sruffes. Section première. Inventaire des chartes, par L. Gilliodis van Severen, T. III, Gr. in 4». Bruges, chez Gailliard.

De Belg. Judicaire juicht de uitgave van dit omvattend werk zeer toe, en noemt het het belangrijkste, dat sedert langen tijd over de staatkundige geschiedenis en het middeneeuwsche regt van België versehenen is. Reeds vroeger heeft gen. geacht blad op deze uitgave gewezen, en verzekert dat het thans uitgekomen deel niet voor zijne voorgangers behoeft te wijken. De zamensteller schijnt zelfs, naarmate hij met zijnen arbeid vordert, meer ontwikkeling aan zijne uittreksels en aan zijne aanteekeningen te geven, alsof zijne kennis zich verrijkt bad en de feiten in belangrijkheid toegenomën waren, naarmate hij de geschiedenis des lands meer verbindt met elk der charters dat hij toelicht.

En geen wonder, als men nagaat welk een rang Brugge in de middeneeuwen innam in den wereldhandel, van welk een belang de finantiële toestand dier stad voor gansch het land was, welke grootsche openbare werken aldaar werden ondernomen, om de stad hare scheepvaart te doen behouden; als men in aanmerking neemt de vele betrekkingen die zij onderhield, de onderhandelingen die zij te voeren had met de Hanzesteden : die en meer andere aangelegenheden maken de onderwerpen uit van de charters die inzonderheid in het derde deel van dezen Inventaris worden in ’t licht gesteld.

Ook vindt men er tal van bijzonderheden over de strafwetgeving van die dagen. De doodstraf, die ’t meest in gebruik moet zijn geweest, schijnt die met de koorde te zijn geweest. De scherpregter wordt er toch gemeenlijk den sangkeman», »le pendeur» geheeten. Men strafte ook den zelfmoorder. De scherpregter kreeg zes pond per patiënt van dezen aard, doch men vindt niet welke straf dezen werd opgelegd. Meer en meer legt men zich in België toe op het verzamelen van bouwstoffen voor de regtsgeschiedenis des lands tot dat zich de krachtige geest en de bekwame hand zullen opdoen om die in onderling verband

-ocr page 561-

en een geheel te brengen, hoedanig men in Duitschland en Frankrijk reeds in menig opzigt gedaan heeft.

Traité ffénéral de l’expropriation pour utilité publique, par Edm. Picakd , avocat. Ire partie. — Code de l’expropriation. — Recueil des lois, , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;arrêtés et décrets en vigueur en Belgique.

De heer Edm. Picard heeft, in 1867, gezamenlijk met den heer Xav. Olin uitgegeven een veelgezocht Traité usuel de l’indemnité due à l’exproprié. Dit Traité werd voorafgegaan door de wetgeving over de onteigening ten algemeenen nutte. De heer Picard heeft in opgem. werk eigenlijk een nieuwen,verbeterden en vermeerderden druk van den arbeid van 1867 geleverd. Zijn tegenwoordig werk zal in vier deelen gesplitst zijn: le Code de l’expropriation; — l’indemnité due à l’exproprié; — les Formalités de l’expropriation, en een Répertoire général.

Het nut van dit werk laat zich beseffen uit de groote uitbreiding die de onteigening in de latere jaren door groote werken, spoorwegen enz. ondergaan heeft, zoomede uit de talrijke en verschillende wetsbepalingen en regterlijke uitspraken deswege, waarin de heer Picard het noodige verband zoekt te brengen. Wat inzonderheid den Code de l’expropriation betreft, die thans verschenen is, de schrijver stelt het nut daarvan in de voorrede aldus in ’t licht :

»L’expropriation pour utilité publique, telle quelle existe en Belgique, n’a pas été envisagée d’ensemble par le législateur. Il a procéaé par dispositions isolées, selon les nécessités du temps ; tantôt il a fait une loi spéciale organisant l’expropriation pour des cas déterminés; tantôt il a glissé quelques règles d’expropriation, dans une loi traitant d’un tout autre objet.

//Comme il est peu de choses qui, dans la pratique juridique, soient plus prisées que la facilité des recherches, et qui dans l’étude rectifient mieux les idées que les vues d’ensemble, nous pensons qu’on ne contestera guère l’opportunité qu’il y a à réunir dans un code de l’expropriation les matériaux dispersés de cette législation devenue d’une application journalière, et sur le terrain de laquelle s’agitent des contestations si nombreuses et fréquemment importantes.//

Voor den eigenlijken Code geeft de sehr, een Exposé méthodique, waarin hij de onderscheidene wetten over de onteigening rangschikt naar het onderwerp dat zij regelen, en die hij alle vastknoopt aan het beginsel, gehuldigd in art. 11 der Belgische Staatregeling: //Nul //ne peut être privé de sa propriété que pour cause d’utilité publique 4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»dans les cas et de la manière établie par la loi et moyennant une //juste et préalable indemnité.//

LUST DER REGTSGELEERDE TUDSCHRIPTEN IN BELGIE.

Belgique judiciaire (la'). Gazette des tribunaux belges et étrangers. (1875, XXXIIIe jaarg.j.

Journal de l’enregistrement et du notariat.

Jurisprudence des tribunaux de première /«âZ/z/ic«. (1875 , XXIVe jaarg.).

Jurisprudence du port d’Anvers et des autres villes commerciales et industrielles de la Belgique.

Pasicrisie belge Recueil, général des Cours et tribunaux de Belgique,

-ocr page 562-

Recveil général des décisions adminislratives et judiciaires.

Revue communale de Relgique (la), journal de droit administratif et d’administration.

Revue de Fadministration et du droit administratif de la Belgique- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Revue du notariat belge.

/nuisflje Uteratunr.

Faube , A., Etude sur la preuve littérale chez les Romains et l’admissibilité de la preuve testimoniale dans le droit français. In-8, 185 p. Paris, PiCHON.

St. Paul, Ach., dr. en dr., Du Trésor public, ses obligations et ses droits à Rome et en France sous la législ. actuelle. In-8. 227 p. Paris, Hachette et CiE.

Rambaud, p., prof.. Code Civil par demandes et réponses. 2e éd. entièrem. refond. 3 vol. In-8. Paris, A. David.

Folleville , D. DE, prof.. Des clauses de remploi et de la sociét. d’acquêts sous le régime dotal. Etude suivi du programme de six cours sur la communanté réduite aux acquêts et sur l’exclusion totale ou partielle du mobilier. In-8, 93 p. Paris, Mabescq aîné. (Extré de la Rev. prat, de dr. franç.)

BoUNAL, E., avoe., Le droit d’hérédité dans la législation, le droit conmaré et l’économie politique. In-8, 534 p. Paris , Guillaumin et CiE., Thokin.

Boitelle, av.. Etude sur la réparation des patrimoines. In-8, 134 p. Paris, Cotillon.

Allabd , G. av.. Des droits et obligations du tiers détenteur en matière hypothécaire. In-8, 144 p. Paris, Mabescq aîné. (Extr. de la Rev. prat. de dr. franç.)

BEKGEB,juge d. paix. Transcription. Distinction des actes translatifs de propriété d’avec ceux quisont simplement déclaratifs. Explic. de la loi du 23 mars 1855. iii-8. 502 p. Limoges, Ve Ducoubtieux.

Boistel , A., agrégé, Précis du cours de droit commercial professé à la faculté de droit de Paris. In-8, 1144 p. Paris, Thobin.

Buchèbe, A., avoe.. Des titres au porteur. Etude économ. et jurid. In-8, 87 p. Paris. Mabescq aîné.

Dubnebin, p., avoe. Etude sur les titres au porteur. In-8, 191 p. Paris, PiCHON.

Lecesne , dr. P., Les Administrations municipales des campagnes dans les derniers temps de l’empire romain. In-8, 38 p. Arras, Coubtin.

PuTON, A., prof., Manuel de législ. forestière. In-8, 364 p. Paris, GoBis.

Bbuand, L., Des droits d’usage dans les forêts. In-8. 213 p. Paris, PlCHON.

-ocr page 563-

Enquête parlementaire sur le régime des établissements pénitentiaires. T. 8. Rapport sur le projet de loi relatif à l’éducation et au patronage des jeunes détenus, fait par M. Félix Voisoh, membre de l’Ass. Nat. In-4, 187 p. Paris, imp. nation.

Breton , C., proc. de la Rép., Prisons et emprisonnement, essais sur les réformes pénitentiaires. In-8, 278 p. Paris, Durand etPEDONE-Lauriel.

HuREL, le dr. A., Quelques observations pour servir à l’histoire de la folie pénitentiaire. In-8, 56 p. Paris, Dounaud. (Extr. des Ann. médico-psycholog.)

Dagron, le dr. J., Des aliénés et des asiles d’aliénés. 2e part. In-8, 151 p. Paris, Delahate.

Lecoue , C. J., Du suicide et de l’aliénation mentale dans les prisons cellulaires du dép. de la Seine. In-8, 24 p. Paris, Asselin. (Extr. des Ann. gén. de médec.)

Onofrio, J. B., prés, de chambre. Les lois positives contre le suicide. In-8. 44 p. Lyon, Kiotor.

Lois administratives françaises, recueil méthodique contenant : 1’. les lois, décrets et règlements; 2». les dispositions qui ont précédé la législation en vigueur. In-8, à 2 vol., 1268 p. Paris, Cotillon.

Doniol, H., La Révolution française et la féodalité. Paris, Guillaumin et CiB.

Le Sellyer, A. Franç., anc. prof.. Etudes historiques, théor. et prat, sur le droit criminel. T. 1 et 2. In-8. 1645 p.

Barthélémy , En. de , Etude sur Omer Talon et son influence sur l’éloquence judiciaire au XVIIe siècle. In-8, 61 p. Paris, Champion. (Extr. des Annales de la soc. acad. de St.-Quentin.}

Broussard, Bd., avoc.. Essai sur les juridictions municipales dans l’ancienne France. Discours. In-8. 34 p. Poitiers, Dupré.

Angenodx, av.-gén., La Magistrature sous les temps troublés. Discours. In-8, 47 p. Nancy, Vagner.

Robinet de Cléry, proc.-gén.. Les Magistrats bourguignons au parlement de Metz et au conseil souverain d’Alsace. Discours. In-8,71 p., Dijon, Daraniiere.

Gaubert, B. av.. Traité théor. et prat, de législation, de doctrine et de jurisprudence sur le monopole des inhumations et des pompes funèbres, précédé d’un historique du monopole chez les Egyptiens, les Grecs et des Romains. In-8, I, 480 p., T. II 568 p. Marseille, Lebon.

Allain, J. E., J. de Paix, Manuel eucyclop., théor. et prat, des Juges de Paix, de leurs suppléants et greffiers. 4e éd., ent. refond, par M. Carré, auteur du Code annoté des Juges de Paix, 3 forts vol. in-8. Paris, Marchal et Cie. Billard.

Mas Latrie, R. de. Du droit de marque ou droit de représailles au moyen âge; suivi de pièces justificatives, Nouv. éd. In 8, 128 p. Paris, Baur.

-ocr page 564-

Annuaire de législation étrangère, publié par la Soeiété de législ. eom-parée, contenant la traduction des principales lois votées dans les pays étrangers en 1874. 4e année. In 8. 752 p. Paris, Cotillon et Cie.

Lehk, Ern. prof., La nouvelle organisation judiciaire de la Russie, d’après l’oukase du 26 nov. 1864. In-8, 46 p. Paris, Thokin. [Extr. de la Revue de législ. franç. et étr.]

EI-Amaliyat el-Amma. Traité de jurisprudence malékite par le Cheikh Mohammed ben Abi-l-Kassem Efilali Essejilmassi. Texte arabe. Tunis, 1290 (1873), publié par P. V. Cakletti. In 8. Paris, Ceallamel.

JJtaliûnneclje Hterntuun

Avvocato (L’) di sè stesso. Manuale contenente le norme da osservarsi in qualsiasi affare di diritto e di procedura si civile ehe commerciale nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

e marittimo, amministrativo e comunale. Settima edizione, in-8, p. 720, Milano.

Cavagnari, Avv. Alf., Del reato di lenocinio. Nécessité di modili-cazioni al progetto del Codice penale presentato dal ministro Vigliani, studi; in-8, p. 80. P arma.

Ellero, p., Scritti minori, in 8, p. 324. Bologna.

Ferrarotti, Avv. T., Commentario teorico-pratico comparato al codioe civile italiano. Dispensa 84. (Vol. XIII), in-8, p. 1—48. Torino.

Gallini, C., Legge e regolaraento sull’esercizio délia professione di avvocato e procuratore, con note ; in-16, p. 112. Torino.

Calluppi, Avv. Bnr., Istituzioni di diritto commerciale. Vol II ; in-8, p. 616, Torino.

[Nuova collezione di opéré giuridiche.]

Giarelli, Avv. Fr., L’avvocato in famiglia. Codice civile italiano nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ commentato e spiegato al popolo ed allé famigli, 2 vol. in-8, p. xvi—580, 464, Milano.

Manfredini, G., Il giurato italiano dope il primo gennaio 1875, commente alla legge 8 giugno 1874 e Regolamento 1 settembre 1874, in-16, p. 280, Padova.

Manuale alfabetico teorico-pratico (delle tasse) divise in cinque parti, in-8, p. 504, Milano.

Mattirolo, Avv. L., Blementi di diritto giudiziario civile italiano.

Vol. I. Ordinamento giudiziario — Competenza; in-8, p. 652 Torina.

[Nuova collezione di opéré giuridiche.]

Paoli, B., Nozioni elementar! di diritto civile. Le successioni testa-mentarie seconde il codice civile italiano: in 8, p. 378, Genova.

[Biblioteca didattico-legale.]

-ocr page 565-

PïssiNA, Prof. E., Intorno lo schema di codice penale italiano pre-sentato dal Ministro guardasigilli al Senate del Regno nellatornata del 24 febbraio 1874, osservazioni e proposte; ln-8, p. 60, Napoli.

Sala, E., Sullo istituto della ginria nei giudizi penali e sulla legge * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;relativa 8 gingno 1874. Vol. I, in-8, p. vi—468, Modena.

SupiNo, Avv. D., Le operazloni di Borsa seconde la pratica. la legge e l’economia politica con appendici contenenti un piccolo Dizionario dei termini piu usati in materia di Borsa, i regolamenti dello principal! Börse di commercie italiane e 1e leggi relative alla pubblica medlazione ; in-8, p. 236, Torino.

[Nuova collezione di opere giuridiche.]

Tagliabüe, D., Guida istruttiva' sulle norme generali da osservarsi per la compilazione dei divers! atti e scritti pubblici e privat! occorribili in affari civili, commerciali, eoo.; in-16, p. viii—404, Milano.

Tabquinius, Cam. e S. J., Juris ecclesiastic! public! istitutiones, accedit dissertatie ejusdem. »De Regio placet// habita in Academia Religionis Catholicæ, nunc primum latine reddita. Editio quarta, in 8, p. 172, Roma.

^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Tolomei, Prof. G., Diritto e procedura penale esposti analiticamente

ai suoi scolari. Terza edizione a nuovo ordine ridetta. Parte filoso-fica; in-8, p. 604, Padova.

Velio Ballekini, Avv. G., Istituzioni di diritto e di procedura civile seconde i codici italiani. Dispensa 13»; in-8, p. 385—416, Torino.

[L’opéra oonsterâ di circa 16 dispence.]

Archieri (Giuseppe). Indice analitico per gli ufflci di State Civile di tutte le disposizion! emanate a tutte l’anno 1874 e del lo libro del codice civile precedute da un indice cronologico delle prescrizioni citate; in-8, pag. 160. Afilano.

Arndts (Lodovico). Trattate delle pandette. Prima versione italiana sull’ottava edizione tedesca arricchita di copiose note, appendice e confront! col Codice civile del Regno d’Italia di Filippo Seraßni. Vol. Ill; in-8, pag. 360. Sologna.

[L’opra compléta in 3 volumi].

4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Cadorna (Enrico). La nuova legge sui giurati, studiata nei suoi rapporti con la scienza e con la storia; in-16, pag. 80. Napoli.

Conti (Vincenzo). Commentario teorico-pratico della nuova legge sul notariato, con cenni storici, riferimenti alle leggi romane, relazioni, discussion!, confront!, ecc., ecc. Fasc. I; in 8, p. 1—56. Napoli.

[L’opéra si comporrà di circa 15 fascicoli].

Ercolani (avv. Ercolano). Delia locazione e conduzione dei fondi rustici e della società colonica seconde il disposto del patrio codice civile ; in-8, pag. xxviii-322. Siena.

Giurisprudenza (La) del Consiglio di Stato, Raccolta compléta dei pareri emessi dal Consiglio di Stato, dal Governo adottati, negli affari di competenza di tutti i ministeri, e delle decisioni da esso profferite nei conflitti di attribuzione tra l’autorita giudiziaria ed amministrativa e nelle altre materie di sua giurisdizione. Anno I. Fasc. 1: in-8, pag. 1—128. Roma.

lt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;[Si pubblica tutti i mesi].

-ocr page 566-

10

MiCHBLOzzi (Cino). 11 notariato secondo la nuova leggeitalianaj in-8, pag. xxiv-180, Praia.

Progetto di legge sul riordinamento del notariato, approvato dalla Camera dei Deputat! e dal Senato; in-16, pag. 75. NapoU.

Prontuario e Guida per l’applicazione della tariffa annessa alla legge sul riordinamento del notariato nel Regno d’ltalia, susseguito da una tavola alfabetico-analitica, a cura di G. Piatti; in-32; pag. 166. Afianlo-

Riordinamento del notariato nel Regno d’ltalia. Approvato definitiva-mente dal Senato nella Seduta del 23 giugno 1875; in-8, pag. 48. miano.

RiVAKOLO (Don Pietro). Il governo della parroccliia considerato ne’ suoi rapporti colle leggi dello Stato ; guida teorico-pratica del parroco nell’esercizio del suo ministero. Terza edizione; in-8, pag. xvi-792. rercelli.

VisMAKA (Avv. Antonio). Statute fondamentale commentate e spiegato al popele italiano, con alcuni confronti celle carte e costitnzioni straniere e con alcuni cenni storici dei punti piu salienti; in-8, pag. xx 180. Jfilano.

^pnnnsclje Uteratnuc«

Abblla , P., Manual de la legislacion de montes y de la policia rural. En 4o. 160 pags. Madrid, Enkiqüe de la Riva.

Cervera, V., La bandera de la paz. Principios que deben adoptarse para evitar las guerras. En 8o. 254 pags. Madrid, M. Minuesa.

Elias, J. A., Derecho civil general y ferai de Espanna. lt;5 aea resumen ordenado de las leyes vigentes en les varies territories que ferman la monarquia espanola, y de las decisiones del Tribunal Supremo que establecen jurisprudencia, con un apéndice sobre las disposiciones de derecho civil que rigen en las provincias de Ultramar. En 4o., cuaderno 10. 32 pags. Barcelona, Gaspar y Homoeden.

Maluquer , E., Manual de las reformas introducidas en el Derecho civil espanol, desde 1864 hasta 10. de Marzo de corriente anno de 1875. Con un apéndice hasta Julio del corriente anno. d sea colleccion anotada con sentencias del Tribunal Supremo de Juaticia, de las leyes, décrétés, ordenes y disposiciones que constituyen dicha reforma-En 4o., 352 pags. Madrid, Murillo.

Boeder , G. D. A., Estudios sobre derecho penal y sistemas peniten-ciarios. Eundamento juridico de la pena correccional. Mejora des sistema de prisiones por media del aislamiento. El ranco de prisiones a la luz de nuestra época. Traducidos directamente del aleman, anotados y precedidos de une introduccion por D. Vicente Romero Ï Giron, abogado. En 4o. 320 p. Madrid, Murillo.

Enrayo sobre la Historia de la Propriedad territonal en Espana, por D. Eranc. DE CaRDENAS. Dos tomos en 4o. Madrid, M. Murillo.

-ocr page 567-

11

Bstudios sobre sistemas Penitenciarios. Lecciones pronunciadas en el ateneo de Madrid, por Pr. Lastres. En 80., 236 pags.

Diccionario razonado de legislacion y jurisprudeiicia, por D. Joaquin Escriche. Nueva edicion. En folio a dos col. Tomos I y II (A—GU), 276 pags.

Compendio de Quimica Legal. Guia para la investigacion de los venenès etc. por A. Naquet.

Traducido y adicionado son Arabajos especlales de Fresenius, Wurtz. Dragendorff y Bolley, por el Doctor D. V. M. de Argenta. En 40., 512 p., con grabados en el texto. Madrid, M. Mürillo.

Pititsflje literntunr.

Ahrens, Prof. H., cours de droit naturel ou de philosophie du droit, complété, dans les principales matières, par des aperçus historiques et politiques. 7 éd., rémprimée, après la mort de l’auteur, sur la 6 éd., entièrement refondue et complétée par la théorie du droit public et du droit des gens. 2 vols. gr. 8, 330 et 522 p. Leipzig, Brockhaus.

Baron, Prof. Dr. J., Pandekten. 2, verb. u. verm. Aufl. gr. 8, 719 S. Leipzig, Duncker u. Humblot.

Glück, Dr. C. Fr. v.. ausführliche Erläuterung der Pandecten nach Hellpeld ; e. Commenter fortgesetzt v. DD. Chr. Fr. Mühlenbruch u. Ed. Fein u. nach deren Tode neben Dr. H. L. Arndts, v. Dr. Burkhard W. Leist. Serie der Bücher 37 u. 38. III Thl. Gr. 8, 494 S. Erlangen, Palm u. Enke.

Vangerow, weil. Geh. R. Prof. Dr. K. A., Lehrbuch der Pandekten, der 7 verm. u. verb. Aufl. (in 3 Bdn. od. 8 Lfzn.) Marburg, Elwert.

Vering., Prof. Dr. Fr. H., Geschichte u. Pandekten d. römischen u. heutigen gemeinen Privatrechts, zum akadem. Gebrauch. 4 wesentl. verb. u. verm. Aufl. Gr. 8, S. 815, Mainz, Kirchheim.

Voigt, Mr., das ju» natural«, aequum et bonum u. jus gentium der Römer. 4 Bdn. Gr. 8. Leipzig, E. J. Günther.

— üb. das Aelius — u. Sabinus-System wie üb. einige verwandte Rechtsquot; Systeme, [aus 24 Abhandl. d. k. s. Ges. d. Wissensch.], 4o., 53 S. mit 6 Tab. Leipzig, Hirzel.

— üb. den Bestand u. die historische Entwickelung der Servituten u. Servituten-Klagen während der römischen Republik [Aus : »Berichte des k. s. Ges. d. Wiss.”] gr. 8, 71 S. Leipzig, Hirzel.

Bernhöpt, Dr. F., der Besitztitel im römischer Becht. Gr. 8, 108 S. Halle, Buchh. d. Waisenh.

GiMMERTHAL, Th., das Eigenthum im Conflikte m. den übrigen Gebilden d. Sachenrechts u. die Actiones arbitrariae insbesondere. Eine röm.-reohtl. Untersuchung, 2 Aufl. Gr. 8, 76 S. Arnstadt, GiM-MERTHAL.

-ocr page 568-

12

Leist, Dr. Burkh. H., drei erbrechtliche Lehren, [Erbschaftserwerb seitens Handlungsunfähiger. — Prätorisches Notherbenrecht. — Collation.] Gr. 8, 494 S. Erlangen, Palm u. Enke.

Hergenköther, Prof. Dr. Ph., die Appellationen nach dem Decre-talenrechte. Gr. 4, 56 S. Eichstätt, Krüll.

Lotmar, Philpp., üb. Causa im römischen Recht, Beitrag zur Lehre v. den Rechtsgeschäften, Gr. 8, 179 S. München, Th. Ackermann.

Eigenbrodt, Aug., de magistratuum Romanorum juribus, quibus pro pari et pro majore potestate, inter se utebantur imprimis de tribu-norum plebis potestate. Quaestio de Romanorum jure publico. Gr. 8, 167 S. Leipzig, Hinrich.

Meyer, Prof. G., das Studium d. öffentlichen Rechtes u. der Staatswissenschaften in Deutschland. Akad. Antrittsrede. Gr. 8, 30 S. Jena, Dupft.

Waitz, G., deutsche Verfassungsgeschichte, 6 Bd. Die deutsche Reichsverfassg. von der Mitte d. 9 bis zur Mitte d. 12 Jahrh. 2 Bd. gr. 8, 506 S. Kiel, Homann.

Wiszmann, Land- R. Th., das Ehe u. Famitien-Recht in Preussen aus der Gesetzgebg. d. neuen deutschen Reiches, dem preuss. Land-recht, dem rhein. Gesetzbuche u. gemeinrechtl. Satzgn. dargesteltt. Gr. 8, 111 S. Berlin, C. Pfeiffer.

— die preuss. Gesetzgebung üb. das Vormundschaftswesen sachlich erörtert. Gr. 8, 41 S. Ebd.

— das Steuerwezen der preuss. Monarchie nach den Offizialworten der Gesetze, Verordngn. u. Instructionen dargestellt. Gr. 8, 282 S. Ebd.

Lammer, Dr. H., das Recht der treuen Hand nach deutschen Rechte, Inaug.-Dissert. Gr. 8, 57 S. Würzburg, Stuber.

Stobbe, Handbuch d. deutschen Privatrecht, 2 Bd. Gr. 8. Berlin, Hertz.

Gauvaih, H. v., die Ehe der Offenbarungs-Urkunde n. die Civil-Ehe. Gr. 8, 182 S. Leipzig, Bidder,

Exel, Min.-Off. Tb., die Codification d. öffentliches Rechten u. die Reform d. Registratur u. Archivwesens in Oesterreich. Gr. 8, 74 S. m. 1 Tab. Wien, Rosner.

Kletke, Dr. G. M., die Rechtsverhältnisse der Reichsbeambten. Auf Grund d. Gesetzes von 31 März 1873, f. den prakt. Gebrauch erläutert, 2 verm. Aufi. 8, 156 S. Berlin, Grosser.

Landgraf, Doc. Dr. J., Musterrechte u. Musterschutz. Eine histor.-dogm. Studie nebst e Gesetz-Entwurf f. das deutsche Reich. Gr. 8, 188 S. Leipzig, Weber.

Wolff, Anw. C., die Rechte der Miether u. Vermiether in Preussen. 4e verm. Aufl., 32 S. Berlin, Grosser.

Köehig, Praes. B. W., Handbuch d. deutschen Konsularwesens. Gr. 8, 648 S. Berlin, v. Decker.

Goldschmidt, Prof. Dr. L., Handbuch d. Handelrechts. 4 Bd., 2 voll, umgearb. Aufl. Stuttgart, Enke.

-ocr page 569-

13

KowALZIG, Stadger. R. F., allgemeine deutsche Wechsel-Ordnung u. altpreuss. Wechselprocess erläut. vornehmlich aus den Entscheidngn. d. Beichs-über-ilandelsgerichtes. Gr. 8, 164 S. Berlin, Springer.

Bübckhardt-Bixhoff, Ad., Referat üb. den Entwurf e. Schweizerischen Banknoten-Gesetzes. Gr. 8, 52 S. mit 1 Tab. Basel, Schneider.

Holtschmidt, C. F., zur Reform d. Action Gesetzes. Gr. 8, 31 S. Berlin, Springer.

Poschinger, Bez.-Amts-Ass. dr. II. v., Beitrag zur Geschichte der Inhaberpapiere in Deutschland. Gr. 8, 41 S. Erlangen, Deichert.

Renaud, Ach., das Recht der Actiengeselschaften. 2e verm. u. verb. Aufl. Gr. 8, 915 Leipzig, B. Tauchnitz.

Pröbst, Fr. X., die Grundlehren der deutschen Genossenschaften. Gr. 8, 222 S. München, A. Ackermann.

Stabenow, Seer. H., Sammlung der deutschen Seeschifffahrtsgesetze, Aus amtt. Quellen zusammgest. Gr. 8, 396 S. Leipzig, Brockhaus.

Die privatrechtliche Stellung der Erwerbs-u. Wirthschafts-Genossen-schaften. Mit erläut. Anmerk. 2 neu bearb. Aufl. 8o., 40 S. Berlin, XORTKAMPF.

Canstein, Dr. R. Frhr. v., die österr. Civilprocess-Novelle v. 16 Mai 1874, erläutert. Gr. 8, 88 S. Wien, Manz.

Ebert L., die Armengesetzgebung, die Freizügigkeit, sowie der Erwerbg. u. der Verlust der Reichs- u. Staatsangehörigkeit im deutschen Reiche. Gr. 8, 292 S. Breslau, Korn.

Otte, Stadt—R. B., preussisches Stadtrecht. Gr. 8, 368 S. Berlin, 0. Heumann.

Berner, Prof. Dr. A. F., Lehrbuch d. deutschen Strafrechts. 8 Aufl., gr. 8, 623 S. Leipzig, B. Tauchnitz.

Schwarze, Gen.-Staatsanw. Dr. F. 0., Bemerkungen zu dem Entwürfe d. Straf-Gesetzbuches f. d. Kaiserth. Oesterreich. Gr. 8, 126 S. Wien, Manz.

Löning, Dr. R., üb. Ursprung u. rechtliche Bedeutung der in den altdeutschen Urkunden enthalteuen Straf klauseln. Gr. 8, 71 S. Strassburg, Trübner.

Seel, App.-Ger.-Dor. 0. v., Erörterungen üb. den Beweis in Strafsachen. Den vaterländ. Geschwornen gewidmet. Gr. 8, 47 S. Würzburg, Stahel.

Bruck, Gen.-Assess. Dr. F., zur Lehre v. den Verbrechen gegen die Willensfreiheit. Gr. 8, 75 S. Berlin, Anders.

— üb. die präjudicieUe Wirkung d. rechtskräftigen criminal ur theils auf die connexe Civilsache. Historisch-dogmatisch dargestellt u. vom legislator. Standpunkte betrachtet. Gr. 8, 112 S. Bbd.

Rochow, Prof. Dr. A., die Busse im Strafrecht u. Strafprozess. Bin Beitrag zur Kritik der Entwürfe e. deutschen Strafprozessordng, Gr. 8, 59 S. Jena, Dufft.

-ocr page 570-

14

Blätter f. Gefängnisskunde. Organ d. Vereins d. deutschen Strafanstalts-Beamten. Unter Mitw, d. engeren Vereins-Ausschusses red. v. Dir. Gusi. Ekbrt, 10 Bd. Heidelberg, Weiss.

SicHART, B., Einzelhaft in Bayern. Gr. 8, 50 S. Heidelberg, Weiss.

Dockhorn, A., u. A. Munckel, Rechtsanwälte, Vertheidigungsreden in der Untersuchung wider den Grafen Harrt v. Arnim, geh. vor den König!. Kammergericht in Berlin. 8o. 96 S. Berlin, Puttkammer u. Mühlbrecht.

Koppmann, geh.-Secr. C., das Militärstrafgesetzbuch f. d. deutsche Reich nebst dem Einführungsgeaetze. Mit Comment. In 4— 5 Lfgn. Nördlingen, Beck.

Gesetze, die, vom 27 April 1873 üb. das Bagatell-u. Mahnverfahren sammt Vollzugs-Verordngn. vom 5 u. 6 Juni 1873 uzw. Ergänzt; 2 Anfl. 8, 126, Prag, Mercy.

Gesetzgebung, deutsche u. preussische, betr. Regelung d. Rechtsverhältnisses zwischen Staat n. Kirche. 2 Bd. 8, Berlin, Kortkampf.

Zorn, Privatd. Dr. Ph., Staat u. Kirche in Norwegen bis zum Schlüsse d. 13 Jahrh. Gr. 8, 278 S. München, Th. Ackermann.

lt;£iiflclsfl)e literatuur#

Greene, (T. Whitcombe) , Outlines of Roman Law, consisting chiefly of an Analysis and Summary of the Institute, 3rd ed., revis, a. enlarg. 12, pp. 326. London, Stevens a. Sons.

Harris , Seymour F., The Elements of Roman Law summarised, a concise Digest of the Matter contained in the Institutes of Gaius and Justinian with copious References, also Chronological and Analytical Tables, List of Laws, etc. 8o. pp. 210, London, Stevens a. Haynes.

Archbold, John E., The Justice of the Peace, vol. 3, Poor Law. Post 8o. London, Shaw a. Son.

Bunyon, C. J., A Profitable Book upon Domestic Law. Post 8vo. p. 296. London, Longmans.

Roscoe’s Digest of the Law of Evidence in the Trial of Actions at Nisi Prius. By John LB Day and Maur. Powell. 13th. ed. 8o., pp. 1680. London, Stevens a. Sons.

Bbowne, J. H. Balfour, The Principles of the Law of Rating Hereditaments in the Occupation of Companies. 8o., pp. 670. London, Stevens a. Haynes.

Lumley, W. G., The Rating Act. 1874, With Commentary, 3rd.ed. Post 8o, pp. 60. London, Shaw a. Sons.

Smith, J. W., A. Handy Book on the Law of Bills, Cheques, Notes, and I. 0. U’s, containing the New Stamp Act. 8o., pp. 88. London, Effingham Wilson.

-ocr page 571-

15

Thring, Sir Henry, The Law and Practice of Joint-Stock and other Public Companies, including the Statutes, with Notes etc. 3rd ed. Edit, by G. A. R. Eitzgerald. J2mo, pp. 900. London, Stevens a. Sons.

Buhyon , Ch. J., The Law of Insurance, 2nd ed. 8vo, pp. 319. Loudon, Layton.

Morgan, J. A., The Law of Literature. With an Appendix of the American, English, French and German Statutes of Copyright. In two vois. Vol. I, 8vo, pp. 514.

Healey, Ch. E. H. C., Treatise on the Law and Practice relating to the Articles of Joint Stock Companies. Boy. 8vo. London, Maxwell and Son.

Higgins , CI., A Digest of the reported Cases relating to the Law and Practice of Letters Patent for Inventions decided from the passing of the Statute of Monopolies to the present. Tome 8vo, pp. 588. London. Butterworths.

Parliamentary Papers. Correspondence and Suggestions made on the Public Prosecutors Bill.

Unseaworthy Ships, Circular Dispatch to Her Mjs. Representatives in Maritime Coutries relative to the Question of the Transfer of Unseaworthy Ships to a Foreign Flag, together with the Replies thereto.

Report of the Commissioner of Police in the Metropolis.

Parliamentary Report of the Committee on the Manner and Language of Current Legislation, with Evidence.

Legal Departments. Minutes of Evidence on the Administrative Departments of the Courts of Justice.

Tie LatP Ifagazine and Reviete. (Dit regtsgel. tijdschrift, een der oudste in Engeland, is in andere handen overgegaan, en zal voortaan, gelijk vroeger, als een vierendeeljaarsohrift uitkoraen; het eerste no. is 1». Nov. jl. bij Stevens and HAYNES te Londen verschenen.) Memorials of Millbank and Chapters ou Prison History. By Arthur Gripeiihs , Capt. and Deputy Governor of Millbank Prison. In two vol. London, H. S. King and Co.

(Tal van verhalen en bijzonderheden over meer of min befaamde gevangenen worden in dit werk medegedeeld. Doch de wezenlijke waarde en beteekenis ligt minder daarin, dan in de geschiedenis van de gevangenis van Millbank en schrijvers conclusiën over het doeltreffende van zachtheid of gestrengheid in de gevangenistucht. Een overzigt wordt gegeven van de verschillende gevangenisstelsels in Engeland van Howard tot Elizabeth Frt en van de pogingen om criminele gevangenen in Millbank tot verbetering te brengen, welke de schrijver na proeven van het vierde eener eeuw als mislukt beschouwt, ofschoon er meer dan een half mitlioen pond sterling in dien tijd aan besteed werd.

Een Engelsch beoordeelaar zegt nopens dit werk:

ffThe work is one of great interest and importance. In it are ably discussed the theories of penitentiary discipline, the separate and silent systems, transportation, penal servitude, solitary confinement,

-ocr page 572-

16

and the lash ; convict life, punishment, kindness, treatment of criminals, religious services, tickets of leave, and the like — all with the same conclusion, namely, that leniency is utterly thrown away upon the majority of prisoners, and that unremitting watchfulness, continued labour, and severity are the only practical means for enforcing discipline in prisons and penal establishments. Stone walls and iron bars are of less utility than strict, trustworthy, well-armed warders, jailers, and ofiicers. The numerous attemps to escape from the strongest prisons prove this no less than the comparative quiet and security of places like Portland and Dartmoor. Improvement there may be and is, but permanent reform in criminals can hardly be admitted as possible. Discipline, to be efficient, must be strong and unmistakable j nothing is so mischievous as the undue lenity which attempts to coax convicts in obedience. Many, possible, may dissent from Captain Griffiths conclusions ; but there can be no question as to the value and significance of his contribution to the literature of prison reform. His concluding words are very pertinent: »When in 1871, he says,» an International Prison Congress assembled in London, many of the philantropists who came to us from abroad were not a little astonished to find we had any system at all. Each had come armed with the peculiar method of treatment his own country favoured, and each was eager to press it on our acceptance. Yet the actual fact was, all the measures recommended had been in some way or other tried by us already. So far from being without a system, we hadprobably experimented more than any other people; and that which remained to us was found to be practically possible, and at the same time united to our needs, namely, labour for convicts as now pursued at Portland, Chatham, Portsmouth, Dartmoor, and elsewhere. Further improvement may still be required as occasion arises ; but meanwhite it is some consolation to know that our present system will stand the two principal tests by which such matters are commonnly judged. The first of these in the inquiry how far it has succeeded in diminishing crime; the second whether its working is economical and followed by positively remunerative results.»

^metikaandtb^ Utewtuttr»

Angell, J. K., and Ames 8., A Treatise on the Law of Private Corporations Agregate. Rev. a. enl. by J. Loihkop, of the Boston Bar. 8vo, pp. 866. Boston.

Wharton, E. LL. D., A Treatise on the Law of Homicide in the United States. With a Series of Leading Cases. 8vo, pp. 794. Philadelphia.

Woolsey, Theod. D., Introduction to the Study of International Law, designed as an Aid in Teaching and in Historical Studies. Post 8vo, pp. 38.

-ocr page 573-

-ocr page 574-

-ocr page 575-

-ocr page 576-