ÿSÜÎSK.
iBgtshundiig i^ijd'irhrift
ONDER REDACTIE VAN
Mr. DAV. H. LEVÏSSOHN NORMAN, Mu. A. DE PINTO, Mr. GUSB. M. VAN DER LINDEN en Mr. J. KAP-PEYNE VAN DE COPPELLO.
ZEVEN-EN-DERTIGSTE DEEL.
Derde Verzameling. — 7de Jaargang.
1876.
TE ’S GRAVENHAGE, su GEBROEDERS BELINFANTE.
0986 4095
1876, r-;. Ot C.;r .eit Ulrechl
-ocr page 6-STOOMDIIUKKERI.T VAN GEBROEDERS BELTNFANTE.
-ocr page 7-M E D E - A R B E I D E R Se
Mr. J. Baron d’Aulnisde Boukouili» commies bij het departement van finantiën, te ’s Gravenhage.
Mr. Pa. J. Bachiene , lid van den raad van state, te ’s Gravenhage.
Jhr. Mr. G. J. Ta. Beelaerts van Blokland, referendaris bij het de-partein. van justitie, te ’s Gravenhage.
Mr. G. Belineahte, advocaat, te ’s Gravenhage.
Mr. F. B. CoNiNCK Liepsting , lid van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.
Mr. A. P. Ïa. Etssell, advocaat, te ’s Gravenhage.
Mr. G. J. A.Fabeb, procureur, te Rotterdam.
Mr. G. A. Fokker , te Middelburg.
Mr. J. A. Fkuin, hoogl., te Utrecht.
Mr. J. B. GouDSMiT, hoogleeraar, te ]jeiden.
Mr. M. Ta. Goudsmit, advocaat, te Rotterdam.
Mr. L. G. Greeve , kantonregter , te ’s Gravenhage.
Mr. A. Heemskerk, adjunct-commies bij het departement van justitie, te ’s Gravenhage.
Mr. B. H. Karsten, lid van het geregtshof te Arnhem.
Mr. W. J. Karsten, lid van de arron-dissements-regtb. te Rotterdam.
Mr. J. G. Kist, lid van den hoogen raad der Nederl., te ’s Gravenhage.
Mr. A. F. A. Leesberg, advocaat, te ’s Gravenhage.
Mr. P. A. W. CORT VAN DER LlNDEN, advocaat, te ’sGravenhage.
Mr. U. .). Mom ViscH, lid van het geregtshof te Arnhem.
Mr. L. Oldenhuis Gratama, te Assen.
Mr. A. A. DE PiNTO, lid van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.
Mr. M. S. PoLS, advocaat-fisoaal bij het hoog militair geregtshof, te Utrecht.
Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ueeord, te ’s Gravenhage.
Mr. J. P. R. Tak van Poortvliet, advocaat, te ’s Gravenhage.
Mr. A. Teixeira de Mattos, advocaat te ’s. Gravenhage.
Mr. 1. Telting , lid van den hoogen raad der Nederlanden, te’s Gravenhage.
Jhr. Mr. D. G. van Tevlingen, lid van de arrond.-regtb. te Middelburg.
Mr. W. Thorbecke, advocaat, te ’s Gravenhage.
Mr. P. Verloren, subst.-offic. van justitie bij de arrondissements-regtb. te Amsterdam.
Mr. J. P. Verloren, lid van de arrond.-regtbank te Hoorn.
Mr. S. Vissering, hoogleeraar, te Leiden.
Mr. F. A. T. Weve, lid van de arron-dissements-reglb. te ’s Gravenhage.
INHOUD.
NECROLOGIE. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Biz.
Jhr. Mr. JACOB DE WlTTB VAN ClTTEKS.........517
Jeronimo de Bosch Kemper, door Mr. J. A. Jolles lid van den Hoogen Raad der Nederlanden te ’s Gravenhage. . . . 523
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH)
Staatsreot. — Een woord over de examens voor liet doctoraat in de regts- en staatswetenschap volgens artt. 77—83 naar het laatste gewijzigd ontwerp van wet tot regeling van het hooger onderwijs; door Mr. A. A. DE PiNTO, raad-adviseur bij het Dep. van Justitie, to ’s Gravenhage...................1
Het Koninklijk Besluit van 10 Oct. 1871 (Stbl. No. 103), houdende nadere regeling van de wijze van uitoefening der Zalmvisscherij enz. (Stbl. No. 70) on de Publicatie van Hun Hoogmogende, vertegenwoordigende het Bataafsch Gomeenebest, houdende bepalingen omtrent een Algemeen Rivier- of Waterregt over de rivieren en stroomen dezer Republiek van 24 Februarij 1806; door Mr. J. A. Jolles, lid van don Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage. 145
Burgerlijk Regt en Regtsvordering. — Over legaten met voorwaarde of met last, door Mr. G. Belinpante , Advocaat to ’s Gravenhage..............12
Over beloften tot verkoop (promesses de vente), door Mr. J. Baron d’Aulnis de Bourouill , Commies bij het Dept, van Finantiën, te ’s Gravenhage...........30
Eenige opmerkingen over de gevolgen van art. 1612 B. W., door Mr. A. F. A. Leesberg, Adv. te ’sGravenhage. 325
Strapregt EN Strafvordering. — Over het disciplinair toezigt over de notarissen, door Mr. M. DB Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage..............333
Koophandelsregt. — De beslissing van den Hoogen Raad in zake de Willem III, door Mr. A. Heemskerk, te ’s Gravenhage.................155
ROMEINSCH REGT.
L. 34. D. de Nog. Gest. (VII. V), door Mr. J. E. Goudsmit , Hooglooraar te Leiden...............166
REGTSGESCHIEDENIS.
Schets van het Oud-Friesche Privaatregt, door Mr. 1. Telting, lid van don Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage. (Vervolg; zie Thomis, 1874, blz. 511 volgg.) 398; — Id. vervolg (Obligatieregt).........571
ALOEMEENE REOTSOELEEBDHEID. lets over homologatie van accoord buiten faillissement, door Mr. A. F. A. Leesberg , Adv. te’s Gravenhage. 5.5
Wijzigingen bij partieelo herziening onzer Wet-
-ocr page 10-Biz.
boeken door de praktijk wensehelijk geacht, lt;loor
Mr, L. 0. Greeve, Kantonrechter te ’sOravenhage . . . .168
Van huur van dienstboden en werklieden, door Mr.
G. J. Grashuis, Advocaat te Leiden.........183
Zonderling hervormen. — Opmerkingen overhetwets-ontwerp op do procedure in cassatie, door Mr. A. P, Th. Byssell, Advocaat te ’s Gravenhago........195
De Coöperatieve Vereenigingen on het Ontwerpvan Wet tot rogoling der Vennootschappen met veranderlijk kapitaal. (Juridische Spectator), door Mr. A. HEEMSKERK, adjunct-commies bij het Dep. van Justitie, te ’sGra-venhage....................385
lets over den geregtelijken eed, door Mr. A. L. Pincoffs, Advocaat te Rotterdam...............541
BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.
De algomeene verordeningen tot regeling van het regtswezen in het gouvernement Sumatra’s Westkust, toogolicht uit officieële bescheiden, door Mr. Ïh. H. DER Kinderen, lid in den Raad van Nederlandseh-Indië, 2 doelen, Batavia 1875; — beoordeeld door Mr. A. J. SwAKT, lid van den Raad van State, te ’sGravenhage. . . 67
La liquidation des Comptes entre le Grand-Duché de Luxembourg et le Royaune des Pays-Bas; par le Dr. C. P. C. Winckel; — beoord. door Mr. Ä. Heemskerk, te ’s Gravenhage..................86
Beschouwingen en bedenkingen over en tegen het bij do Wetgevende Magt in overweging zijnde Ontwerp van Wet tot wijziging en aanvulling van sommige artikelen van het Burgerlijk Wetboek, betreffende het regt van Hypotheek en van de Wet van 30 Doc. 1839, No. 58, door of namens do bewaarders van do hypotheken enz. in Nederland; — beoord. d. denzelfden. 86
Dr. Tii. Ch. Wijnmalen, Deportatie naar Oost- of West-Indi ë; — beoord. door Mr. A. A. DE PiNTO, raad-adviseur bij het Depart, van Justitie..............96
Kritische aanteekeningen op Gaj us, door Mr. J. E. Goud-smit, mot broedere toelichting van de Vis ex con-ventu on de daarop betrekking hebbende Oratio pro Caocina; — beoord. door Mr. F. B. CONINCKLiefsting, lid van don Hoogon Raad der Nederland, to ’s Gravenhage. . 220
JoH. VAN Vloten, Beknopt staatsburgorlijkllandbookje voor ieder Nederlander, die zich van zijneplichten en rechten als monsch en staatsburger vergewissen wil; — beoord. door Mr. J. Baron d’Aulnis de Bou-ROUILL, Commies bij hot Dop. v. Pinantiën, te ’s Gravenhage. 253
De Rogtspraak van den Hoogen Raad enz., door Mr.
D. LÉON, II: 6 Wetboek van Strafvordering, 2de vermeerderde druk, door Mr. A. Teixeira de Mattos, Advocaat to ’s Gravenhage on Commies bij het Depart, van Justitie;
4 stukken; — beoord. door Mr. A. È. J. Modderman, Hoog-leeraar te Leiden.................261
-ocr page 11-VU
Blz.
W. C. Versepüt, Het Rijks-Fonsioenfonda en zijne Overwinst; — beoord. d. Mr. A. Heemskerk, to ’s Gravenhage. 265
Over het wets-voorstol tot verandering in de wijze van benoeming van leden der Regterlijke Magt, door Mr, J. PoLS, regter in de Arr.-Regtb. te Rotterdam; — beoord. door Mr. A. Heemskerk, adjunct-commies bij het Dep. van Justitie, te ’sGravenhage..........454
Verschillende Wetten met bijlagen, aanteekeningon enz., bewerkt door L. N. Schuurman; —beoord. door Mr. J. Baron d’Aulnis HE Bouroüill, Comm. bij h. Dep. v. Finantiën, te ’s Gravenhage 461
Onuitgegeven Burgerlijke Regtspraak van het Provinciaal Geregtshof in Overijssel, verzameld door Mr. L. Hertzveld, raadsheer in het Geregtshof te Arnhem; beoord. door Mr. A. Heemskerk, adjunct-commies bij het Dep. van Justitie, te ’sGravenhage..........653
Het CrimineelWetboek voor het Krijgsvolk te Lande, met eene toelichting door Mr. M. S. Pons, Advocaat-Fiscaal voor ’s Konings Zee- en Landmagt. (Tweede Uitg.); — beoord. door Mr. H. C. P. DE BiiuuN, commies bij het Dep. v. Oorlog. 620
Van de Staten-Generaal, door Mr. W. C. D. Olivier, lid der Arrondissements-regthank te ’s Gravenhage ; — beoord. door Mr. G. A. Fokker, te Middelburg...........630
BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.
Delation der Erbschaft im Palle einer T odtgoburt, von Georg Krieg, Doctor der Rechte; — beoord. door Mr. A. Heemskerk, adjunct-commies bij het departem. van Justitie te ’sGravenhage.................655
ACADEMISCHE LITTERATUUR.
R. Goddard, liet Wisselprotest, Leiden 1875; —door Mr.
J. G. Kist, lid van don Hoogen Raad der Nederlanden, te
’s Gravenhage..................106
A. nbsp;nbsp;nbsp;N. DE Vos VAN Steenwijk, Het Kapitaal van Naam-looze Vennootschappen volgens het Wethoek van Koophandel; — door Mr. A. Heemskerk, te’s Gravenhage 113
C. nbsp;nbsp;nbsp;E. Achterberg, Hot fideicommissum rosidui, volgens do Nodorlandsche wetgeving; — beoord. door Mr. J. Baron d’Aulnis de Bourouill , Commies bij het Dep., van Finantiën, te ’sGravenhage...........270
G. nbsp;nbsp;nbsp;Polak Daniels, Eenige opmerkingen over art. 180 der Gemeentewet; — beoord. door Mr. M. Eyssell, Procureur bij den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage 463
D. nbsp;nbsp;nbsp;S. VAN Emden, Bijdrage tot de Geschiedenis der verzachting van het Oorlogsrecht te land in de negentiende eeuw; — beoord. door Mr. A. Heemskerk, adjunct-commies bij het Dep. van Justitie, te ’sGravenhage . 473
11. B. Greven, De ontwikkeling der bevolkingsloer; — beoord. door Mr. J. Baron d’Aulnis DE BouROUiLL, commies bij het Dep. van Finantiën, te ’sGravenhage .... 482
S.Katz, Partiëele herziening onzer Wetboeken. Histo-risch-Staatsrechterlijk beschouwd; — beoord. door Mr. J. A. Jolles, lid v.d. lloógen Raad der Nederlanden, te ’sGravenhage. 49.3
-ocr page 12-VIIl
H. F. DE Kock, Het Duel; ■— booord. door Mr. G. Wttewaal, te ’sGravonhago
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
Eene verdediging, door Mr. A. Heemskerk, te ’s Gra-venhage
Gevangeniswezen in Nederland, statistiek, inzonderheid over 1874. 677
Gerogtolijke statistiek van Nederland over het jaar 1873 . . . 122
Regts- en Gevangeniswezen in Ned. W.-Ind. bezittingen over 1874. 127
Prijsvragen, door het Utrochtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1876 uitgeschreven
Wijzigingen in de Rogterl. Organisatie en do Strafvordering in Ned. Indië
Berigt wegens het Congres voor de herziening on de codificatie van het volkenregt te Bremen
Overlijden van den staathuishoudkundige Wolowski
Voorstellen tot wijziging der wet van Ventôse, an XI,, op het Notariaat in België
Uitslag der eindexamens aan de staatsinstellingen van hoogor onderwijs in Frankrijk
Getal docenten aan do univorsiteiton enz. in Duitschland. . . 515
Nieuwe regtsploging omtrent do uitlevering in Frankrijk. . . 142
Ontwerp van een nieuwen Code rural in Frankrijk
Statistiek der Strafregtspleging in Frankrijk en Algerië in 1874.689
Over hot nieuwe Duitscho strafregt
Hervormingen in Regtswozon on Wetgeving in Duitschland . . 693
Savionv on Darwin , door Dr. A. Merkel , hoogt, te Stransburg. 671
REOTSOELEERDE BIBLIOGRAPHIE, vier Nummers.
-ocr page 13-THEMIS,
REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.
»KKUK VKKKAM Kn?W« ,
Zevende Jaargang.
XXXVIIe Deel, — EERSTE STUK.
STELLIG RÈGT (NEDERLANDSCII).
Staatsregt, — J^en woord over de examens voor Aet doc(oraaé in de regis- en siaaiswelensc/tap volgens de arU. 77—83 van hel laalsie gewijzigd onlwerp van wel lol regeling van Aet Aooger onderwijs ; door Mr. A. A. DE PiNTO, raad-adviseur bij het Departement van Justitie, te ’s Gravenhage.
Zoo de loopende geruchten waarheid spreken, zijn de openbare beraadslagingen over het laatste gewijzigd ontwerp van wet tot regeling van het hooger onderwijs binnen kort aanstaande. Het is dus nog tijd, maar tevens hoog tijd voor allen, die bedenkingen hebben waarvan de nadere overweging zoude kunnen leiden tot verbetering van belangrijke onder-deelen van het ontwerp, die niet terug te houden.
Nu zal men zeker het onderdeel van het ontwerp, dat ik hier zoo beknopt mogelijk wensch te bespreken, geen groot belang ontzeggen. Het is een détail. Ïoegegeven, maar dan toch een détail van het uiterste gewigt voor ons juristen niet alleen, maar voor allen — en wie is daaronder al niet begrepen? — .die in de maatschappelijke zamenleving onzen raad, onze hulp of onze ambtelijke beraoeijing behoeven.
Tk wenschte, nu het nog niet te laat is, een bescheiden
Themis, D. XXXVII. Iste Stuk. [1876. |
-ocr page 14-4
woord in het midden te brengen over het aantal en de programma’s der examens in de faculteit der regtsgeleerdheid, enkele dubia over wat het ontwerp nog in zijne laatste lezing dienaangaande bepaalt, aan het oordeel van meer bevoegden te onderwerpen. Ik spreek alleen, omdat zij tot nu toe zwegen. Behoef ik het nog te zeggen, dat niets mij aangenamer ware geweest dan hen aan het woord te laten, zoo zij het maar hadden genomen? Daarop heb ik nu reeds maanden lang vergeefs gewacht. Toch kan men niet beweren, dat de discussie over dit belangrijke onderdeel der regeling van het hooger onderwijs is uitgeput zoo als die over de meeste, zoo niet alle, groote beginselen, welke daarbij in aanmerking komen. Het tegendeel is waar. Tk twijfel er geen oogenblik aan , dat de voorstellen des ministers aangaande het aantal en de programma’s der juridische examens de vrucht zijn van ernstig, veelzijdig onderzoek en van rijpe overweging, maar medegedeeld wordt daarvan weinig of niets, toegelicht zijn die voorstellen, ook waar zij afwijken van vroegere van denzelfden minister, genoegzaam niet. Het verslag van het sectie-onderzoek geeft daarover — behalve eene belangrijke nota van den heer Oi.deniiuis Gratama— slechts eenige vlugtige opmerkingen, en ook buiten de Tweede Kamer is over deze voorstellen, voor zoover mij bekend, geen debat gevoerd dan alleen tusschen den steller der zoo even vermelde nota en de redactie van den Juridischen Specialer over het aandeel en den rang, die aan het Eomeinsche regt toekomen in de akademische regtsstudie (1). Over het onderwerp, waaraan de volgende opmerkingen gewijd zijn, valt dus nog wel iets te zeggen, en, juist of niet, kunnen zij in elk geval altijd iets bijdragen tot nadere overweging en kritiek der voorge-
(1) Belangrijk dienaangaande zijn ook de in de laatste vergadering der sectie voor regtsgeleerdheid en staatswetenschappen van het Prov. Utr. Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen gehouden debatten. Zij werden ingeleid door Prof. Goudsmit, en drie andere hoogleeraren in de regten, de heeren db Geer , Kruin en Pijnacker Hordijk , namen daaraan doel. Allen hadden gewigtigo bedenkingen tegen de voorstellen van den heer Gratama.
-ocr page 15-stelde regeling van het akademisch onderwijs in de regten, vóórdat deze, tot wet verheven, een beslissenden invloed zal uitoefenen «op de vorming onzer toekomstige juristen.
I.
Het eerste ontwerp tot regeling van het hooger onderwijs van den minister Heemskerk, ingediend in de tweede zitting 1867—1868, bepaalde (art. 103), dat in de faculteit der regtsgeleerdheid //verkrijgbaar// zijn :
10. het doctoraat in de regten;
2’. het doctoraat in de staatswetenschappen.
Tot beide werden vereischt iwee met günstigen uitslag afgelegde examens ; het eerste of candidaats-examen was voor beide hetzelfde, voor het tweede werden verschillende programma’s gegeven (artt. 104—106).
Het in de volgende zitting (1868/69) ingediende ontwerp van den minister PocK sloot zich in hoofdzaak hierbij aan. Het afzonderlijk doctoraat in de regten en in de staatswetenschappen had nu echter den naam bekomen van //meesterschap//; en het eerste examen — voor beide hetzelfde — heette niet meer //candidaatsexamen//. Het belangrijkste verschil tusschen deze twee eerste ontwerpen was gelegen in de programma’s der examens.
Het derde ontwerp, van den minister Geertsema. (zitting 1873/74), hield in het geheel geene bepalingen in over de academische graden of wetenschappelijke titels en de ter verkrijging daarvan gevorderde examens. Dit alles werd ter regeling overgelaten aan de senaten der rijks-universiteiten. Men zie de artt. 66—71 van dat ontwerp en hetgeen ik daarop aanteekende in de TAernis van 1874, bl. 362 vgg.
Met dit stelsel nu vereenigde zich de opvolger van den heer Geertsema, gelijk zijne antecedenten deden verwachten, niet. Onder de belangrijkste veranderingen, door den minister Heemskerk, na zijne wederoptreding, in het ontwerp van zijnen voorganger gebragt, behoorde het herstel der bepalingen over de academische graden en examens. Die bepalingen
-ocr page 16-werden echter niet onveranderd ontleend aan het eerste ontwerp van denzelfden minister. Integendeel, hoogst belangrijke wijzigingen werden voorgesteld. Onder deze noem ik in de eerste plaats die betreffende het aantal examens, vereischt ter verkrijging van het doctoraat in de regten en in de staatswetenschappen. In deartt. 77—81 van het bij de memorie van beantwoording aangeboden gewijzigd ontwerp (tweede ontwerp-Heemskerk) werden de bedoelde examens van twee op drie gebragt. Waarom? In de geleidende memorie zoek ik vergeefs een antwoord op deze vraag. Bij het onderzoek van het gewijzigd ontwerp in de afdeelingen der kamer bleef dit punt echter niet onopgemerkt. Op bl. 12 van het den 16 April 1875 door de commissie van rapporteurs vastgestelde verslag, vindt men eene algemeene klagt over de te groote vermenigvuldiging der examens. Men vreesde, dat de studiën dientengevolge te zeer zouden worden gerekt en in den regel zeven, acht jaren zouden duren. Men meende, dat een student, die met vlijt goeden aanleg paart, binnen vier of vijf jaren den doctoralen graad moet kunnen verwerven ; anders worden de studiën te kostbaar en het doel om wetenschappelijk gevormde, maar toch ook voor het maatschappelijk leven bruikbare mannen aan te kwee-ken, voorbij gestreefd. Nog werd er op gewezen, dat sommige hoogleeraren door het afnemen van die tallooze examens te zeer zouden worden bezwaard en geen tijd overhouden voor afdoende voorbereiding tot hunne lessen. In overeenstemming met deze algemeene beschouwingen teekent het verslag bij de voorschriften over de juridische examens (artt. 67—83) aan, dat vele leden daarin eene aanmerkelijke vereenvoudiging wilden hebben gebragt, en het wenschelijk achtten : «dat het verkrij-z/gen van het doctoraat zoowel in de regts- als in de zzstaatswetenschap langs twee trappen, in plaats van drie be-»reikbaar ware//.
Enkele bijzondere aanmerkingen op de programma’s der examens werden hierbij gevoegd; en het schijnt dat het antwoord des ministers, dat aan de meeste der op deze artikelen gemaakte aanmerkingen was tegemoet gekomen, alleen sloeg op de programma’s, niet op het aantal der examens. Ten
-ocr page 17-minste dit bleef ook in het nader gewijzigd ontwerp van 4 Aug. 1875 bepaald op drie, zonder een enkel woord tot toelichting of bestrijding van de op dii puni gemaakte bedenkingen.
Wij blijven dus ten aanzien van de vraag iwee of drie in het duister rondtasten. Toch is zij, naar mijne bescheiden meening, van groot gewigt.
Er moest een afdoende reden zijn om in dit opzigt af te wijken van het geldende regten van alle vroegere ontwerpen. Zoolang die reden niet wordt opgegeven, komt het mij voor, dat zij er niet is, en dat men beter doet, met zich ten deze aan het bestaande te houden.
Daarvoor pleiten al dadelijk de in de algemeene beschouwingen van het verslag vermelde, hierboven beknoptelijk teruggegeven gronden. Daarbij kan men nog voegen, geen examen zonder examenwerk, een noodzakelijk kwaad, dat men niet geheel kan ontgaan, maar dan toch zooveel mogelijk moet trachten te beperken.
Maar buiten en boven dit alles pleit, mijns inziens, voor het bestaande en tegen hetgeen wordt voorgesteld e.en afdoende principiële grond.
Twee examens voor den aanstaanden jurist is de uitdrukking van een bepaald stelsel, drie niets anders dan de willekeur van een cijfer.
Er is, dunkt mij, een reden te geven, waarom men stelt twee en niet drie, maar ik zie geen reden waarom men eischt drie en niet vier of meer academische examens voor den jurist.
De zoogenaamde propaedeusis, voor zoover het openbaar hooger onderwijs zich daarmede inlaat, wordt door het laatste ontwerp voor goed overgebragt naar de gymnasia, behoudens het examen in de logica, waarover nader.
Alzoo ieder, die, na het in art. 10 of 11 bedoeld examen met günstigen uitslag te hebben afgelegd, als student in de regten aan eene rijksuniversiteit is ingeschreven, wordt geacht zijne voorbereidende studiën geheel te hebben volbragt, en zich die algemeene wetenschappelijke vorming te hebben eigen gemaakt, die noodig is om zich met goed gevolg aan
-ocr page 18-de regtssludie te wijden en het doctoraat in de regts- of staatswetenschap te verwerven.
Nu zoude de wetgever zich kunnen bepalen bij het vaststellen van het programma van één eindexamen. In zekeren zin zou het voor hem eene onverschillige zaak kunnen worden geacht langs welken weg, in welke rigting, met welke halten de student het ruime veld der studie heeft doorkruist, als hij ten slotte maar het bewijs levert, dat hij het doel der reis heeft bereikt. Intusschen de wetgever van 1815 heeft er anders over gedacht. Hij heeft gemeend — en, waar ik spreek van het stelsel, nog niet van zijne toepassing, m. i. teregt — dat de wet, zonder verder den bij de studiën te volgen weg in bijzonderheden aan te wijzen, een groot beginsel moet stellen, waaraan ieder zich heeft te houden, eene scheiding moet maken, die in het algemeen niemand moet veronachtzamen. Art. 79 van het organiek besluit van 1815 zegt, dat de graad van candidaat //slechts// is //een akademische //ffraad voorbereidende tot dien van doctor//. Nu hecht ik C
niet aan den titel van candidaat of aan den naam van candidaatsexamen — door den heer Heemskerk in zijn eerste ontwerp nog behouden —, maar ik hecht wel degelijk aan het stelsel van twee examens, in zoover daaraan het volkomen juiste denkbeeld ten grondslag ligt, dat er niet alleen voor het regt, maar ook in het regt is eene voorbereidende, alge-meene, inleidende studie, die aan de beoefening van elk deel en onderdeel der wetenschap en van elke positieve wetgeving, welke dan ook, moet voorafgaan. Het leggen van dien hechten en breeden wetenschappelijken grondslag is juist wat den academisch gevormden jurist onderscheidt van den zuiveren practicus, die de wet alleen uit de wet en hare toepassing heeft leeren kennen. Bestaat hierover geen verschil, dan is, dunkt mij, de examenquaestie ook uitgeraaakt. Het eerste ontwerp van den heer Heemskeek sloot zich in dit opzigt zeer teregt aan bij de bestaande regeling, waarvan het tweede zonder opgave van redenen is afgeweken. Ter verkrijging van het doctoraat in de regten zijn noodig twee examens, een voorbereidend- en een eindexamen. Het eerste moet het bewijs
-ocr page 19-leveren, dat men zich de algemeene beginselen en begrippen van publiek en privaat regt, benevens een helder inzigt in en een overzigt van de regtswetenschap hebbe eigen gemaakt, en niet het minst dat men toegerust zij met de methode van onderzoek en uitlegging, die een onmisbaar vereischte van alle verdere degelijke en deugdelijke regts- en wetsstudie is. Bij het eindexamen zal dan kennis van het stellige Neder-landsche regt hoofdzaak moeten zijn , maar eene zoodanige kennis waaruit blijkt dat op den eenmaal gelegden breeden wetenschappelijken grondslag is voortgearbeid, en dat dus ook de bronnenstudie niet is veronachtzaamd,
Ik zal mij wel wachten om hier bepaalde programma’s van examens voor te stellen. Enkele opmerkingen slechts dienaangaande houde men mij ten goede.
MuUum, non mul(a, is eene waarschuwing die mijns inziens niet genoeg herhaald kan worden in onzen exaraen-lievenden tijd tegenover de overdreven eischen, ook nog van het laatste ontwerp.
Voor de voorbereidende regtsstudie blijf ik de grootste waarde hechten aan het Romeinsche regt, niet alleen als hoofdbron van ons privaat regt, zij het dan ook niet altijd door de beste leidingen tot ons gevoerd, maar ook en vooral om zijne vormende kracht voor den jurist. Quia Jus, no7i quia romanum, naar het kernachtige woord van den hoogleeraar GouDSMiT. Maar uit dat oogpunt beschouwd, behoort het Romeinsche rest dan ook geheel tot het voorbereidend, het vormend, het inleidend, het in zijn vak propaedeuiiscA examen van den j urist, en moet het geen deel meer uitmaken van het programma voor het eindexamen.
Tot de vakken van het eerste examen zoude ik, met het ontwerp, wenschen te brengen de staathuishoudkunde, en voorts nog een beknopt philosophisch-historisch overzigt der regtswetenschap in haar ganschen omvang, onverschillig welken naam men daaraan op het programma geve, hetzij die van wijsbegeerte of van encyclopaedic des regts, of welken anderen ook (1). In elk geval behoort de zaak tot de voor-
(1) Men berinnere zich hier het ware woord van vos Holtzendorvp :
-ocr page 20-bereidende studie, gelijk het dan ook begrepen werd in art. 104) van het eerste ontwerp van den heer Heemskerk.
liet is mij dus niet duidelijk waarom «de encyclopedie van het regt// in het ontwerp van Dec. 1874 voorkwam op het programma van het (meede examen, welke plaats zij, op eene aanmerking van het verslag, in art. 7Sd van het laatste ontwerp heeft ingeruimd aan //de wijsbegeerte des regts//. Niet vrij van bedenking schijnt het mij daarenboven, dat de encyclopedie niet meer vermeld onder de examenvakken, nu, in het stelsel van art. 34 van het ontwerp, ook haar academischen leerstoel verloren heeft. Mij dunkt, zij had daarop bij voortduring toch meer regt dan de zoogenaamde //wetenschap van het notariaat//, in mijn oog eene bedenkelijke superfetatie der vakgeleerdheid, die als zelfstandig deel der regtswetenschap evenmin bestaat als de wetenschap van de ad vocatie of die van het procuraat.
Op het programma van het eerste examen prijkt in art. 77d van het laatste ontwerp nog de logica (redeneerkunde). Is dat logisch? Ik betwijfel het. Moet de aanstaande student in de regten nevens al wat hij op het gymnasium leert tot ontwikkeling van zijn verstand en sclierping zijner geestvermogens nog afzonderlijk onderwijs in de logica genieten, dan behoort dit tot zijne algemeene wetenschappelijke vorming, nie ttot zijne bijzondere vorming als jurist.
De //redeneerkunde// is dan ook in art. 99 van het organiek besluit van 2 Aug. 1815 teregt opgenomen onder de propaedeutische vakken. Ik zie geen enkele reden waarom men haar nu, bij voorkeur boven alle andere waarmede men den jurist aan de academie in het geheel niet meer moeit, gaat opnemen in het programma van een juridisch examen.
»Sollen die einzelnen Diseiplinen einer grossen Wissenschaft nicht ihres Zusammenhangs unter einander, also auch ihrer Einheit verlustig gehen, oder einer geistlosen Anhäufung von Einzelnheiten anheimfällen, so müssen die Vertreter desselben wenigstens die Grundideen des Ganzen in allen seinen Theilen kennen nnd ihrer Stellung und Bestimmung als Glieder eines Organismus sich bewusst bleiben». Zie ook müne aankondiging van v. H.’s ^Jnc^dopädiCf in de Themis van 1870, bl, 308—310.
-ocr page 21-!)
IT.
Ik heb in het kort trachten aan te toonen waarom twee examens een stelsel en een goed stelsel is. Hetzelfde kan ik niet getuigen van de drie examens, die de heer Heemskekk ons wil geven.
Heb ik den gedachtengang van de artt. 76—81 van zijn ontwerp wel gevat, dan is ook bij hem het eerste een voor* bereidend examen. Het verschil tusschen dit ontwerp en vroegere, die zich aan het bestaande aansloten, is dan daarin gelegen, dat de vakken voor het tweede examen — eindexamen volgens die vroegere ontwerpen — over twee examens worden verdeeld.
Er is in dit nieuwe stelsel, en dit is al dadelijk geen gering bezwaar, eigenlijk geen eindexamen, geen examen aan het slot der academische studiën, dat den examinator het regt geeft een onderzoek in te stellen naar den vollen omvang der kennis van den student, die naar den doctoralen titel dingt
Het tweede examen handelt over het materieel privaat regt, (Romeinsch, oud-vaderlandsch, Eransch, Nederlandsch) in zijn vollen omvang, met inbegrip van het handelsregt, en over de wijsbegeerte des regts. Het derde examen omvat het Nederlandsch publiek regt in ruimen zin, daaronder begrepen straf- en procesregt, en daarenboven de gercgtelijke geneeskunde.
Hoe zal het nu gaan? Laat ons de menschen, ook de studenten nemen zoo als zij zijn, en ons een oogenbljk terugdenken in onzen eigen academietijd. De Juris sludiosus, die zich niet alleen door zijn Burgerlijk Wetboek en zijn Wetboek van Koophandel heeft heen gewerkt, maar daarbij nog Pandecten moest houden en //de beginselen van het oud-vaderlandsch regt// en van //het Eransch burgerlijk regt// niet uit het oog verliezen, heeft eindelijk het diploma van zijn tweede examen meer of minder glansrijk veroverd.
Is er niet alle kans, dat hij bij dit diploma vooreerst ook zijn Burgerlijk Wetboek en zijn Wetboek van Koophandel
-ocr page 22-10
zal bergen, om nu de reis te beginnen door de twee andere Nederlandscbe wetboeken, door het gecodificeerde Neder-landsche staatsregt en door dien warwinkel, die den naarn draagt van Nederlandsch strafregt, om niet te spreken van de geheimnissen der //geregtelijke geneeskunde//. En als nu onze studiosus, na ook deze reis in 2 à 3 jaren met goed geluk te hebben volbragt, eindelijk rijp is voor het laatste examen, bestaat er dan niet groot gevaar, dat zijne herinneringen aan het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel aanmerkelijk zullen zijn verflaauwd, in die mate zelfs, dat voor hem, die het derde examen met glans doorstaat, eene herhaling van het tweede minder geraden ware?
Mij dunkt tot verdeeling van de stof voor het tweede examen, toen eindexamen, over twee examens kan de auteur van het ontwerp van 1868 alleen gekomen zijn door de overtuiging, dat de menu voor één maaltijd te rijkelijk voorzien was. Ik geef het toe, maar het geneesmiddel had mijns inziens moeten worden gezocht in vereenvoudiging, niet in splitsing van het laatste onderzoek.
Alles ware, dunkt mij, gevonden als men:
1°. het Romeinsche regt met de wijsbegeerte of de encyclopaedic des regts liet verhuizen naar het eerstoof voorbereidend examen, waarbij zij, naar mijne overtuiging, behooren ;
2°. op het programma voor het tweede examen liet vervallen het oud-vaderlandsch en het Eransch burgerlijk regt;
3°. op het programma van het derde examen schrapte de geregtelijke geneeskunde, waarin — dit schijnt reeds teregt opgemerkt in het verslag (bl. 12) — //in geen geval een examen te pas komt// (1).
Na deze vereenvoudiging zoude voor het tweede en derde
(I) Is het te vergen van den jnrist, dat hij ook medecijnen studeert? En is het noodig? .Ia, er zijn gevallen, waarin de regtor, de ambtenaar van het 0. M., de advokaat zich geplaatst ziet tegenover een medisch vraagstuk. Maar bij zal dan moeten doen, wat hij doet in alle andere gevallen, waarin hÿ formeel te adviseren of te beslissen heeft over een technisch vraagstuk dat niet van zijn ressort is ; na verhoor van deskundigen zich, zooveel mogeiyk, een oordeel trachten eigen te maken over het concrete geval.
-ocr page 23-ll examen in de regtswetenschap overblijven het Nederlandsch publiek- en privaat regt in den ruimsten zin. Het programma is dan nog uitgebreid genoeg voor één eindexamen, maar toch niet te uitgebreid, mits de examinator zich tot de hoofdzaak bepale en zich niet verdiepe in allerlei détails en eigen liefhebberijen.
Of ik dan zoude meenen, dat de vakken, op de programma’s van hel voorbereidend en het eindexamen niet genoemd, aan de hoogeschool niet moeten worden beoefend ? Zeer zeker niet, maar het onderwijs mag niet beperkt worden tot de examenvakken, al neemt § 4 van het ontwerp dit aan als regel, gelukkig niet zonder uitzonderingen.
Een //cours de Code Civil// aan elk onzer hoogescholen zoude ik nu juist niet noodzakelijk achten (1) ; maar een goed collegie over de Germaansche bronnen van ons privaat regt, in het bijzonder over //het oud-vaderlandsche regt« mag aan geen onzer academiën ontbreken. De vrije studie van dit zoo uitgebreide en belangrijke deel der regtsgeschiedenis, door zoodanig collegie opgewekt en bevorderd, zal vrij wat beter vruchten dragen dan de gedwongen fraaiheid van een examen, waarmede men het toch op den duur niet ernstig zal kunnen nemen.
Ik zal nu niet nog in bijzonderheden stilstaan bij het tweede en derde examen voor het doctoraat in de staatswetenschap.
Toch komt het mij voor, dat ook hier door vereenvoudiging zamensmelting tot één eindexamen bereikbaar ware. Van het modern privaat- en strafregt kan de kennis voor den doctor in de staatswetenschap zich tot de groote omtrekken bepalen. De vraag van het verslag of //het kerkregt// niet kan wegvallen, zoude ik niet aarzelen in bevestigenden zin te beantwoorden, en //de beginselen der geneeskundige politie// zijn, dunkt mij, evenmin onmisbaar.
30 Januarij 1876.
(1) Vit het verband van art. 34 met art. 78d volgt nu, dat aan alle onze rijksuniversiteiten een leerstoel zal moeten worden opgerigt voor hot Fransche regt. Is aan dit gevolg der aanvulling van art. 78 in het laatste gewijzigd ontwerp gedacht ?
-ocr page 24-12
BiiRGEKijjK REGT EN Eegïsvordeking. — Over legalen met voorwaariîe of met last, door Mr. G. Bei,infante , Advokaat te ’s Gravenhage.
Is de beschikking, waarbij den erfgenaam of den legataris wordt opgelegd //de last// om eene waarde, aanwezig in de nalatenschap of het legaat uit te keeren in den eenen of anderen aangewezen vorm aan derden, of daarmede te cora-penseeren eene vordering ten laste van derden, in den zin der wet een legaat? — zoo luidt het hoofd vaneen vonnis der Arrondissements-Rechlbank te Arnhem van 25 Maart 1875, opgenomen in het IVee^ö/aiZ van het Sefft n°. ^907 ■ in welk hoofd de voornaamste overweging van het vonnis zich afspiegelt.
De casuspositie, waarover het geschil liep, is meer uitvoerige bespreking overwaardig; zij trok reeds de aandacht der scherpzinnige redactie van den Juridischen Spectator, die in zijn no. 31 hetzelfde vonnis aan eene kritiek onderwierp onder het opschrift: //Legaat of mortis causa capioL/
Een testateur had in zijn testament het volgende beschikt: //verklaar ik eerstelijk te legateren aan mijn broeder en zuster mijn één derde in eigendom toebehoorend gedeelte in het land Kandanghauer op Java, doch onder uitdruhhelijhe voorwaarde, dat zij beiden gezamenlijk f 300,000 moeten uitkeeren aan de kinderen van mijne vóór-overleden tweede zuster, bij wijze van wettelijke plaatsvervulling./'
De vraag, die de Rechtbank te Arnhem, met het oog op de vordering des eischers tot teruggave van onverschuldigd betaald successierecht besliste, was deze: was de beschikking ten behoeve van de kinderen der vóór-overleden zuster al of niet een legaat ?
Legaat — antwoordt de Rechtbank zonder eigenlijke mo-liveering waarom de beschikking als zoodanig is aan te merken ; mortis causa capio — antwoordt de Juridische Spectator.
Misschien zal het niet geheel een onvruchtbaar werk zijn, deze quaestie nog eens van nabij te bezien. Zulke beschik-
-ocr page 25-13
hingen kunnen, in vervolg van . tijd , meer voorkomen.
Tn het vonnis wordt veel gezegd, dat gereedelijk zal kunnen worden toegegeven. Art. 1013 B. W. verklaart het legaium rei alienae ongeldig. Niettemin bepaalt het volgend artikel, dat den erfgenaam of legataris eene verplichting kan worden opgelegd tot uitkeering als voorwaarde. Art. 1048, 2e lid zegt, dat voordeelen aan derden ?izeZ vervallen bij verwerping of onbekwaam-verklaring van erfgenaam of legataris, De Recht; bank somt al die bepalingen op, maar solveert niet de vraag welke dier bepalingen nu eigenlijk haar uitgangspunt is? Redeneert de Rechtbank uit art. 1014 of uit art. 1048, 2e lid? Duidelijk is dit niet. Omdat, volgens art, 1048, 2de lid B. W. hij, wien de erfenis of het legaat opkomt na de verwerping of onbeiwaam-verHaring van den gestelden erfgenaam of legataris, blij/i belast met de uitkeering van een legaat, volgt daaruit, dat hij ook verplicht is tot die uitkeering in het geval van art. 1014? En omdat het legaat, in cas van art. 1048, al, 2, een last blijft, die op iederen erfgenaam of legataris berust, en tegen «ecZere inbreuk wordt beveiligd, volgt daaruit, dat een deel van eene beschikking — zelve een legaat — ook wederom is een legaat? Die vraag was te beantwoorden. Daarover verspreidt het vonnis der Rechtbank niet het licht, dat ik zocht.
Waar de vraag, volgens den rechter zelven, aan art. 1014 had moeten worden getoetst, put de rechter zijne redenee-ringen uit eene bepaling, geheel vreemd aan het onderwerp des gedings. Uit art. 1048 trekt de Rechtbank deze conclusiën, die ik.tot richtige beoordeeling van het vraagpunt, geheel behoor over te nemen:
//dat de wetgever, de oplegging van de bedoelde uitkee-ringen en kwijtscheldingen toelatende, kennelijk is uitgegaan — zooals hij ook, indien hij niet in tegenspraak met zich zelven wilde komen, moest uitgaan — van het begrip, dat de goederen en rechten, welke uitmaken de bestanddeelen van een erfenis of het onderwerp van een legaat, vertegenwoordigen een zekere waarde, en dat een deel van het bedrag dier waarde uitmaakt de waarde van hetgeen aan derden moet
-ocr page 26-14
worden uitgekeerd of kwijtgescholden, waarmede dat bedrag wordt verminderd ;
//dat dus de erfgenaam of legataris belast met uitkeeringen uit zijne eigene goederen of kwijtschelding van schulden aan derden, inderdaad niets meer en niets anders uit de nalatenschap van den erflater geniet, dan de waarde van de goederen en rechten, welke de bestanddeelen dier nalatenschap of het onderwerp van het legaat uitmaken, verminderd met hetgeen uitgekeerd of kwijtgescholden moet worden, waarover de erflater heeft beschikt ten behoeve van derden ;
'/dat de beschikking, waarbij aan den erfgenaam of legataris wordt opgelegd de last om eene waarde, aanwezig/ in de nalatenschap of het legaat, uit te keeren in den eenen of anderen vorm aan derden, of daarmede te compenseeren eene vordering ten laste van derden ; waarbij alzoo wordt overgedragen en toegekend het bij artt. 1005 en 1006 bedoelde recht, om de vervulling van die verplichting, de afgifte der besproken waarde of aanwending van dezelve tot het beoogde doel van dezen te vorderen, is een legaat',
quot;dat dit te duidelijker wordt wanneer men in aanmerking neemt, dat art. 1015 zelfs uitvoerbaar verklaart legaten van onbepaalde, doch tot een zeker geslacht behoorende zaken, hetzij de erflater zoodanige zaken hebbe nagelaten of niet;
//dat aan den erfgenaam of legataris kan worden opgelegd als voorwaarde de verplichting tot uitkeering van evenbedoelde bepaalde zaken, en dan te dezen aanzien geldt al het zoo even aangevoerde betrekkelijk de makingen, bedoeld in art. 1014.»
Bij aandachtige lezing dezer overwegingen, word ik zonderling getroffen. Ik zie steenen van allerhande soort, maar geen gebouw. Iedere groepeering van overwegingen is immers geene logische motiveering. Te bewijzen was: eene beschikking over eene geldsom (door den erfgenaam uit te keeren), opgenomen in een legaat van een grondstuk, is een legaat. Men behoorde dus slechts twee vragen te stellen: welke zijn de kenmerken van een legaat? worden deze kenmerken in de voorhanden beschikking teruggevonden?
-ocr page 27-15
De beantwoording dier vragen zou geen breeden tocht langs ongebaande wegen hebben vereischt. Wat is een legaat? Art. 1004 geeft het antwoord : //Een legaat is eene bijzondere beschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen zekere bepaalde goederen geeft of wel alle zijne goederen van eene zekere soort.// Draagt de voorhanden beschikking de kenmerken van een legaat? De Rechtbank had dus kunnen redeneeren: legatum est donatie quaedam a defuncto relicta. Aan die voorwaarde voldoet deze nevenbeschikking des erflaters. Al komen de goederen uit het vermogen van den erfgenaam, de donatie is door den erflater toebedacht. De wil des erflaters is de bron der bevoordeeling. Art. 1014 heeft niet eene sctientiing maar eene afgifte des erfgenaaras op het oog. De schenking emaneert van den erflater. De beschikking valt dus wel degelijk binnen art. 50 60 der wet op het recht van successie en van overgang bij overlijden van 13 Mei 1859 fStbl. nlt;gt;. 36). Art. 1 is reeds beslissend: //Er wordt, onder deu naam van regt van successie, eene belasting geheven van de waarde van al wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een ingezete7i des Jlijhs door zijn overlijden.v Ook hier wordt ten gevolge van het overlijden van den erflater een recht verkregen door de kinderen der vóóroverleden zuster.
De Rechtbank vatte de zaak echter niet zoo eenvoudig op. Zij gaf er de voorkeur aan in het breede bosch af te dwalen. Van welk begrip is de wetgever, //de oplegging van de bedoelde uitkeeringen en kwijtscheldingen toelatende// volgens de Rechtbank uitgegaan? //Van het begrip, dat de goederen en rechten, welke uitmaken de bestanddeelen van een erfenis of het onderwerp van een legaat, vertegenwoordigen een zekere waarde en dat een deel van het bedrag dier waarde uitmaakt de waarde van hetgeen aan derden moet worden uitgekeerd of kwijtgescholden, waarmede dat bedrag wordt verminderd.// Deze merkwaardige stelling bestaat uit twee deelen. liet eerste gedeelte heeft iets, dat aan een axioma herinnert. Niemand trok dusver in twijfel, dat de bestanddeelen eener nalatenschap //eene zekere waarde// vertegenwoordigen. Men behoeft zelfs niet tot hooge economische
-ocr page 28-16
beschouwingen over de waarde op te klimmen, om toe te stemmen, dat de nalatenschap //zekere waarde// vertegenwoordigt, Meer gewaagd schijnt het tweede deel der periode //dat een deel van het bedrag dier waarde uitmaakt de waarde van hetgeen aan derden moet worden uitgekeerd of kwijtgescholden*, met andere woorden, en met weglating van alle omhulsels; //dat een legaat is een deel der nalatenschap*. Is die stelling juist? Is, naar ons recht, de erfgenaam erfgenaam van datgene wat hij niel geniet, wat hij aan anderen moet uitkeeren ? Op welke wetsbepaling steunt die leer ? Of leert niet art. 1010 precies het tegendeel?
Waarlijk ! Men behoeft den wetgever geene verklaringen op te dringen, waar hij die zelf heeft gegeven. Van welk begrip hij is uitgegaan bij de bepaling van art. 1014? Voon-DuiN (1) wijst het aan. //Het is geoorloofd* (zeide de Regering) *eene erfstelling of een legaat te maken, onder voorwaarde dat de erfgenaam of legataris eenig aan Aern toebehoorend goed aan den ander schenke, doch in dat geval wordt, in den eigenlijken zin, het goed van eenen vreemden niet weggemaakt , maar alleen de erfstelling of het legaat van eene geoorloofde voorwaarde afhankelijk gesteld.// Zóó sprak de Regering in 1823, en Vookduin voegt er bij: //Deze opmerking heeft in lateren tijd art. 1014 doen vaststellen*. Het is dus niets dan eene fictie, als zoude de wetgever, bij de bepaling van art. 1014 (de uitzondering slechts op het vorige artikel) iets hebben gezegd, dat aan de zelfstandigheid van het legaat zou te kort doen. De //waarde-theorie* was — in alle oprechtheid gezegd — den wetgever vreemd. En toch was die //waarde-theorie// de éénige, waaruit de rechter afleidde dat de geïncorporeerde beschikking, in-den zin der wet is een legaat. Waartoe nu verder de reproductie van art. 1015 ? Dit artikel kon wel dienst doen om te beslissen, dat het legaat eener geldsom, zonder aanwijzing van muntspeciën, is een legaat van onbepaalde zaken : maar zonderling is de verschijning van dit artikel om//nog duidelijker te doen worden//
(1) Geschiedenis en beginselen der i^^ed. Welboeken, IVe Deel bladz. 181,
-ocr page 29-17
dat... de gestelde voorwaarde is... een legaat ! l’ou( c/icmin conduit à Rome. De Rechtbank kwam, langs welke wegen dan ook, tot de overtuiging, dat de bewuste beschikking, in het legaat van den fundus begrepen, was een legaat. Was nu niets anders te beslissen? Bleef niet de vraag over ; welk soort van legaat ? Doch hierop kom ik straks terug.
Met de oplossing der hoofdvraag was de Juridische Spectator niet tevreden. Dit blad gaf eene andere solutie.
Volgens dit rechtsblad moet niet aan een legaat, maar aan eene mortis causa capio worden gedacht. Uitnemende vondst! ... uitnemend, om ons nog meer van het ware pad te doen afdwalen. Dus in zijne redeneering.
//De mortis causa capio schept geenerlei actie; zij bindt den erfgenaam of legataris aan eene voorwaarde vast, welker niet-vervulling de beschikking, te zijnen gunste gemaakt, krachteloos doet worden. De begiftigde is geheel en al van den erfgenaam en van niemand anders afhankelijk. Al weigert deze het beding te zijnen behoeve uit te voeren, den begiftigde staat geen middel ten dienste om hem tot nakoming te dwingen. Wat hij verkrijgt, verkrijgt hij, gelijk de Romeinen het noemden, conditionis implendae causa. »
Ook van de mortis causa donatio spreekt nog de Spectator, maar deze kunnen wij reeds dadelijk op zijde stellen. Reeds eene Transche ordonnantie van 1791, de moeilijkheden willende afsnijden, die uit de twijfelacbtige natuur dezer liberaliteit konden voortspruiten, besliste dat de donatiën mortis causa (uitgenomen die, welke bij huwelijksche voorwaarden mochten worden gemaakt) niet geldig zouden zijn dan ingeval zij werden gedaan dans les memes formes que les testaments. De Pransche Code ging een stap verder en schafte dit hybridisch instituut af en ons art. 1703 al. 2 sluit zich volkomen aan bij art. 893 Code Civil.
Maar nu de mortis causa capio? Zal de beschikking in quaestie als zoodanig gelden, dan zal eerst moeten vaststaan, dat dit instituut door onze wet erkend is.
Daarvan blijkt echter niets. Wat is ie mortis causa capio ?
Themis, D. XXXVII, Iste Stuk [1876J.
-ocr page 30-18
Misschien hebben de Romeinen dit haarfijn geweten, maar uit de bronnen, door mij geraadpleegd, is geen klaar en afgebakend begrip te construeeren. Is de mortis causa capio een algemeen begrip, dat èn boven het legaat, èn boven de mortis causa donatio zweeft of is het slechts als een aequipollens der laatste te beschouwen ? Ik kan nu juist niet zeggen, dat het licht, dat de voornaamste schrijvers over het Romeinsche recht, over de mortis causa capio doen opgaan, zoo bijzonder schitterend is. Volgens Puciita (1) is de mortis causa capio »de toedenking van elk ander voordeel (buiten legaat), dat iemand verkrijgt door eens anders dood of door de optreding van diens erfgenaam». Welke rechtsvordering aan zoodanigen bevoordeelde toekorat, laat hij in het midden.
De mortis causa donatio was eene der eigenaardigste verschijningen van het Romeinsche recht. Dit instituut hield het midden tusschen het commercium mortis causa en de donatio inter vivos. In het begin van den titel der Instituten De donationibus (2) wordt dit kernachtig herinnerd: donatio mortis causa »utriusque causae (donâtiones et legati) quaedam habebat insignia»: de Romeinen, hoe scherpzinnig ook, schenen met dit hybridisch instituut maar niet klaar te kunnen komen en over de afbakening zijner grenzen erg te hebben getobt. Uit eene plaats bij Cicero (3) zou men geneigd zijn af te leiden, dat het mortis causa capere hetzelfde begrip aanduidde als het ab intestate succedere. Zeker is, dat de uitdrukking: mortis causa capere een zeer algemeenen zin had. Merkwaardig is een fragment van Gajus: (4) »Mortis causa capitur, cum propter mortem alicuius capiendi occasie obvenit; corte enim et qui hereditario aut legati aut fideicommissi jure capit, ex morte alterius nanciscitur capiendi occasionem, sed quia proprio nomine hae species capiendi appellantur, ideo ab hac definitione separantur.// Uit dit
(I) Zie zijne Instituten III § 525 en Pandecten § 525.
(2gt; Inst. II, 761.
(3j Do leg. 2, 19.
(4) L. 31 ff de mort, cama don. et cap.
-ocr page 31-19
fragment blijkt dat de mortis causa capio nog een specifiek begrip aanduidde, afgescheiden van het algemeene, waaronder ook erfstelling, legaat of fideicommis was te verstaan.
Waarin dit wezen gelegen is, leert ons een fragment van Maecellus. (1) De opneming van beiden in denzelfden Pandecten-titel wijst op analogie, maar de voornoemde wet duidt het verschilpunt aan : »mortis causa donatur, quid praesens praesenti dat, at mortis causa capi intelligitur et quod nou cadit in speciem donationis.» De jurist licht dat met een voorbeeld toe. Wanneer iemand zijn slaaf, Pamphilus, bij testament heeft geëmancipeerd, mits hij hem decern betale, dan kan er van geene donaiio mords causa sprake zijn, want vrees voor den dood was niet des erflaters motief. Waarvan dan? Van een mords causa capere. Ten wiens voordeele? Ten voordeele des erflaters. //Mortis causa accepisse me convenit//. Als dii nu het eigenaardige is van het Romeinsche mords causa capere, dat de erflater dientengevolge bij zijn leven bevoordeeld wordt, hoe kan men dan eenige gelijkenis zien tusschen zulk instituut en de beschikking, waarover hier de quaestie loopt?
Reeds dit is voldoende, om aan te nemen, dat het begrip van het Romeinsche : mords causa capere iets geheel anders moet geweest zijn, dan de JuridiscAe Spectator dit doet voorkomen. Maar, wat hiervan zij, hebben wij niet in ieder geval met een instituut te doen, dat reeds onder het Romeinsche keizerrijk is ten grave gedaald? Wij behoeven ons in geenegissingen te verdiepen, om ons daarvan te overtuigen. Zoo keizer Justinianus in eenige materie eenheid heeft gebracht, dan was het zeker in de materie van schenkingen na doode. Legaten en fideicommissen stelde hij gelijk, //ut nulla sit inter ea differentia»; (2) maar daartoe bepaalde hij zich niet. Aan de mortis causa donatio werd eene vaste plaats in het Romeinsche recht ingeruimd, en de voorwaarden van hare rechtsgeldigheid aangewezen. (3) Zou keizer Justxnianus, indien
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. 38 ff eod.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;God. VI, Tit. 43 cornm. de legatis et fideicomm. § 2 I. de leg,
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Cod. Vin Tit. 57 de mortis causa donat.
20 onder zijn bestuur, de mortis causa capio nog hadde bestaan als een afzonderlijk instituut, daarop dan niet op eenigerlei wijze hebben gezinspeeld? En bestaat er niet alle grond om aan te nemen, dat Justinianus de mortis causa capio als een legaat heeft beschouwd, evenals ieder ander legaat, ab /ieredepraes-tandum ?
Hoe kan men dan nog de mortis causa capio, van welke instelling men bij de schrijvers overRomeinsch recht geen klare voorstellingen aantreft, als een bestanddeel van ons tegenwoordig burgerlijk recht beschouwen? Wanneer ook al in de beschikking, die vóór ons ligt, iets te vinden is, dat aan het met een sluier omhangen Romeinsche instituut herinnert, dan volgt daaruit nog geenszins dat art. 1014 B. W. dit lang ter aarde bestelde instituut in het leven heeft willen terugroepen. Mij dunkt, waar zulk eene oud Romeinsche instelling, die het Romeinsche recht, in den loop der tijden, zelf verwierp, die wij ook elders niet aantreffen, in ons burgerlijk recht zou zijn gerestaureerd, zou dit toch niet geheel en al zonder plechtigheid zijn geschied. Men raadplege de geschiedenis van ons burgerlijk recht bij Vookduin en AssEK. Uit geene enkele syllabe blijkt, dat men aan deze vergetene en afgeleefde, met de maatschapj)elijke inrichting der Romeinsche republiek saamgeweven instelling, onverwacht of bij verrassing het burgerrecht heeft willen toekennen.
Van eene taortis causa capio kan dus bij deze beschikking niet de rede zijn. Ik boude mij dus liever aan het legaat. Maar kan dat legaat nu geen ander zijn dan dat, bedoeld bij art. 1014?
Art. 1014, dit valt niet tegen te spreken, regelt een legaat met eene voorwaarde. In tegenstelling van het legatum rei alienae wordt het legatum rei heredis toegelaten, doch voorwaardelijk. Het staat den erfgenaam of legataris vrij de hem door den erflater gestelde voorwaarde niet te vervullen. Het genot van den erfgenaam of legataris is van de vervulling der voorwaarde geheel afhankelijk.
Zeer te recht maakt de hoogleeraar Diephuis (1) de op-
(l) Ned. Burg. Kegt, IVe dl., n». 1067.
-ocr page 33-21 merking, dat art. 1014lt; B. W. het begrip, dat het moet aanduiden, te zeer begrenst. //Men leide hieruit echter niet af// — zegt de heer Diephuis — //dat de erflater den erfgenaam of legataris geene andere verpligting kan opleggen dan om aan derden zekere uitkeeringen uit zijne eigen goederen te doen of schulden kwijt te schelden; het exceptionele is gelegen in de wijze van maling, niet in haar onderwer]). Van hier dat de erflater ook in het belang van een derde den erfgenaam of legataris de verplichting opleggen kan om eenige daad te doen of na te laten, wanneer maar de daad, die gelast wordt, mogelijk en geoorloofd is.«
Art. 1014 B. W. moge eene oorspronkelijke bepaling zijn, niet uit het Bransche recht overgenomen ; de gedachte, waarop het steunt, werd ook door de Bransche schrijvers beaamd. PoïHiER behandelt in zijn Traité des donations testamentaires ad art. VUT (1) de voorwaarde: «» Aeres voluerit. Uiterste wilsbeschikkingen — leert hij — kunnen niet het uitvloeisel zijn van den wil des erfgenaams: Jidei commissum, ita relicium, si volueris restituas, non debetur. (2) Anders is het echter met het legaat, dat gemaakt is onder de voorwaarde van vervulling eener daad, die afhankelijk is van den wil des erfgenaams. Het komt mij dan ook voor dat art. 1014 B. W. voor legaten niets anders uitdrukt of moest uitdrukken dan wat art. 1292 bepaalt omtrent de verbintenissen.
Alle verbintenissen zijn nietig, indien hare vervulling alléén-UjA afhangt van den wil van dengenen, die verbonden is. Indien de verbintenis echter af hangt van eene daad, waarvan de vervulling in zijne macht staat en die daad heeft plaats gehad, is de verbintenis van kracht.
Niet anders is art. 1014 op te vatten. Het is een legaat met de voorwaarde, den erfgenaam opgelegd, om te doen, en onze wetgever had beter gedaan in navolging van art. 1697 van het Ontwerp van 1820 (3) deze bepaling meet te gene-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Tome X pag. 387.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;1. Il § 7, ff. de leg. 3o.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1697 Ontwerp 1820 luidde aldus: »Voorwaardelijk wordt een erfgenaam gezegd geroepen te zijn, wanneer de testateur deszelfs erfenis
32 raliseeren, daar art. 1014, door te zeer te specialiseeren, misverstand kan doen, ontstaan. Maar di( is klaar: wordt door den erfgenaam of legataris de voorwaarde niet vervuld, dan vervalt zijne erfstelling of legaat. Welk verschil bestaat er tusschen de beschikking met de voorwaarde, den erfgenaam of legataris opgelegd, dat hij het kapitool be-klimme en deze, dat hij uit zijn eigendom een deel uit-keere aan een derde? Rechtskundig maakt dit geen verschil hoegenaamd.
Met de Rechtbank zie ik dus in de questieuse beschikking een legaat. Want wie zal hier in ernst de regelen van schenking willen toepassen, al blijft het waar, dat de erfgenaam uit eigen goederen uitkeert? Schenking is overeenkomst. Overeenkomst vindt haren uitsluitenden rechtsgrond in den wil der partijen, geen andere invloed kan zich daarin mengen. Zoo het gebeurde, de vrije wil ware zinsbedrog. Eene beschikking, als die vóór ons ligt, heeft met overeenkomst niets gemeens. Haar eenige rechtsgrond is de wil des erflaters. Construeerde men hier eene schenking, de constructie zou slechts kunnen leiden tot de meest gekunstelde opvatting-
Legaat alzoo: — maar nu rijst nog de vraag : welke actie heeft de bevoordeelde tegen den erfgenaam of legataris, tot uitkeering verplicht?
De Juridische Spedaior geeft als antwoord ; //Het blijft waar, dat aan den bevoordeelde noch tegen den legataris noch tegen den erfgenaam een regt van vorderen toekomt. Hij ontvangt alleen ten gevolge , ter gelegenheid van, niet rechtstreeks door de beschikking.'/
Datgene //wat waar zou blijven//, heeft, meen ik, nooit aangevangen waar te zijn. De Speciaior blijft zich vastklemmen aan de mords capio en logisch verwerpt hij niet de gevolgen der leer, die hij aannam. Eenmaal het verouderde instituut in
afhankelijk maakt van het al of niet bestaan van deze of gene onzekere omstandigheid of daad, hetzij van den erfgenaaoi zelven^ hotzy van eenen derden.»
-ocr page 35-23
genade opnemeude, week hij ook niet terug voor de conse-quentiën.
Doch de vraag, welke actie den bevoordeelde toekomt, brengt mij van zelve tot een ander punt, door de Rechtbank onbeslist gelaten en waarvan toch de beslissing niet van belang ontbloot is te achten. Legaat! Goed! Maar welk legaat? De Rechtbank paste art. 1014 toe en scheen dus in deze beschikking te zien het legaat met de voorwaarde om te doen, waarvan ik zoo even de plaats aanwees, die het in onze burgerlijke wetgeving inneemt. Maar de Rechtbank verloor uit het oog, dat de wetenschap naast het legaat met eene voorwaarde (conditie) ook erkent nog een ander legaat, dat met een last of opdracht (modus). En nu verschil ik van de Rechtbank principieel (dus niet enkel meer in de motieven), wanneer zij, door art. 1014 B. W. toe te passen, aan deze beschikking bepaaldelijk het karakter gaf van een legaat met eene voorwaarde.
Van inconsequentie is de Rechtbank zeker niet vrij te pleiten, waar zij, terzelfdertijd dat zij zich achter art. 1014 B. W. verschanste, geheel onmerkbaar de woorden ; uüdruk-ielijke voorwaarde, die in de beschikking voorkomen, liet glippen en er het woordeke las( voor in de plaats schoof, dat nu het zwaartepunt van 's rechters beslissing is geworden.
De wetenschap erkent een groot onderscheid tusschen het legaat met eene voorwaarde en dat met een lasi : waarom dit onderscheid prijsgegeven? Is het wel noodig hier al de geleerdheid der Duitsche schrijvers aan te halen? Ik mag mij op een Nederlandsche autoriteit beroepen. In enkele weinige trekken heeft prof. Goudsmit (1) het leerstuk van den modus scherp en kernachtig geteekend. »Modus is de bij schenkingen en uiterste wilsbeschikkingen gevoegde bepaling, waarbij iemand, die om niet verwerft, de last wordt opgelegd het verworvene geheel of gedeeltelijk tot een zeker aangewezen doeleinde aan te wenden, of wel iets anders te verrichten, waardoor de gift of making in haren
(l) Pandecten-Sy«teem, I, bl. 151.
-ocr page 36-24
omvang beperkt of verminderd wordt.// En verder: rDe werking van den modus is niet, dat daardoor bet toegekende recht bf opgeschorst wordt, bf in het onzekere zweeft, maar veeleer deze, dat degeen wien de last is opgelegd, als hij niet strijdt met recht en zedelijkheid, door dwangmiddelen, verschillend naar gelang der omstandigheden, tot het volbrengen er van kan worden genoodzaakt,« Zoo leert ook KuNTZE, Cursus des Eöm. Rechts § 463; //Zweckbestimmung (modus) ist Belastung eines lucrativen Rechtserwerbs mit der Auflage irgend welcher Leistung (z. B. utmonumen-tum facias'). Die Selbstbeschränkung des verfügenden Willens besteht hier darin, dasz die (schenkungsweise oder letzt-willige) Zuwendung durch jene Belastung ira Werth (indirect) gemindert erscheint.// Bekend zijn de verschilpunten tusschen modus en conditio; het voornaamste wees vox Saviony (1) (en zijn woord ontmoette geene bestrijding) puntig aan, toen hij zeide: //Die Bedingung suspendirt, zwingt aber nicht, der modus zwingt, suspendirt aber nicht.//Voor den bevoordeelde is een legaat met modus zeker te verkiezen boven een legaat met conditio. Stel, de erflater zegt; ik maak Titius erfgenaam, onder voorwaarde dat hij Stichus centum geve, dan heeft Stichus geen recht van vorderen; de vervulling der voorwaarde zweeft geheel in de lucht, is afhankelijk van het goedvinden van den erfgenaam. Maar stel dat de erflater zegt: ik maak Titius erfgenaam, met verplichting dat hij Stichus centum geve, dan heeft Stichus in ieder geval recht van vorderen en dan is zijn recht niet van den wil des erfgenaams afhankelijk. Wie erfgenaam worde, het voordeel, aan Stichus verzekerd, zal hem nooit onthouden worden. Het legaat met modus legt den erflater een dwang op om te doen, — juist het tegendeel alzoo,watde Spectator argumenteerde, die aan den bevoordeelde ieder vor-derings-recht ontzegde. Uit tal van Pandecten-plaatsen is te bewijzen, dat, bij het legaat met modus, de verplichte dadelijk zekerheid moest stellen voor de vervulling der daad. Bij
(1) lUe deel W. 231.
-ocr page 37-25 legaat met voorwaarde viel daaraan natuurlijk niet te denken. Waarom — zou ik bescheiden mogen vragen — heeft de Arnhemsche Rechtbank niet onbewimpeld erkend, dat hier een legaat met modus aanwezig was ?
Ik voorzie enkele tegenwerpingen, die ik bij voorbaat wensch te beantwoorden.
Men zal misschien beweren: het legaat met modus is in het Nederlandsche recht onbekend. Be Rechtbank heeft zich aan art. 1014 vastgehouden, bij gebreke aan ander handvatsel.
Is dit wel zoo waar, dat het legaat met modus, omdat het niet bij name in onze wet is genoemd, ook daarom volgens ons recht onbekend zou zijn?
Die stelling zou ik niet durven toegeven. Be titel van ons Burgerlijk Wetboek, die over legaten handelt, is niet volledig. Maar waarom niet ? Omdat men veel aan de wetenschap wilde overlaten. Ons Burgerlijk Wetboek heeft eene reeks van bepalingen, die in het lijvige Ontwerp van 1820 voorkwamen, opzettelijk niet overgenomen, omdat men meende dat een wetboek niet alle gevallen behoefde op te sommen. Zoo bleef ook de uitdrukkelijke erkenning van het legaat met modus (die mede niet in den Code Napoleon voorkwam) achterwege, maar in het Ontwerp van 1820 was deze species wel degelijk opgenomen. Art. 1726 van dat Ontwerp luide aldus; //Hetgeen iot een ze^er doeleinde is nagelaten, komt terstond den erfgenaam of legataris toe, mits zekerheid gesteld worde van het oogmerk te zullen vervullen ; hetzelve niet vervuld wordende, vervalt de erfstelling (of legaat).
//Bij verschil bepaalt de regter den tijd, binnen welken aan het doeleinde moet voldaan zijn.//
Eene bepaling als deze, in ons Wetboek ontbrekende, kan door de Rechtbank niet worden toegepast. En toch zijn er in ons Wetboek aanwijzingen, dat het legaat met modus, waarvoor men de voordeur sloot, toch de achterdeur stil is binnengeslopen.
Prof. Goudsmit (1) wees te recht op art. 1051 B. W.
(I) Pandecten-Systeem I bl. 153.
-ocr page 38-26 waar voorwaarde genoemd wordt wat blijkbaar niet anders dan modus kan zijn, klaar er is een sterker bewijs, dat dusver niet werd opgemerkt.
]k wensch namelijk te wijzen op eene bepaling die meer aandacht verdient dan men haar dusver pleegde te schenken, en wel juist op datzelfde art. 1048, 2e al. B. W. Of men het gewild heeft of niet gewild heeft — is minder de vraag, maar voor mij is het niet twijfelachtig, of in die bepaling, door de Rechtbank tot een geheel . ander doel bijgebracht, ligt het legaat met modus, hoewel dan ook tot enkele gevallen beperkt. Art. 1048, al. 2, B. W., opgenomen in de afdeeling der caduciteit, bepaalt het volgende:
//Indien bij de beschikking voordeelen aan derden ware gemaakt zullen dezelve, in dat geval, niet vervallen, maar zal degene aan wien de erfenis of het legaat opkomt daarmede belast blijven, behoudens echter de bevoegdheid van dezen, om van de erfenis of van het legaat gaaf en onvoorwaardelijk afstand te doen, ten behoeve van dengenen aan wien de voordeelen waren besproken.//
De vraag zou kunnen rijzen of er niet eene antinomie bestaat tusschen ark 1014 en art. 1048 2e lid, beide geheel oorspronkelijke bepalingen. Oppervlakkig zou die opmerking zelfs juist zijn. Immers, terwijl art. 1014 het toegedachte voordeel geheel afhankelijk maakt van de vervulling der voorwaarde door den erfgenaam of legataris tot uitkeering verplicht, zoodat, bij niet-yervulling dier voorwaarde en bij niet-aanvaarding der erfstelling of legaat, dit voordeel wel degelijk komt te vervallen, leert art. 1048 precies het tegendeel. Verwerping door of onbekwaam-verklaring van erfgenaam of legataris zal de voordeelen aan derden niet doen vervallen. Schijnbaar bestaat er dus tusschen beide bepalingen tegenspraak.
Intusschen iedere tegenspraak vervalt, indien men elk dezer bepalingen toetst aan hare bijzondere bedoeling en vooral niet (zooals de Rechtbank deed) de ééne bepaling bezigt als argument voor de andere. Op artt. 1014 en 1048 zich gelijktijdig te beroepen, zou gelijk staan met een gelijktijdig ageren
-ocr page 39-27 bijv, ten possessoire en ten petitoire. Het eene beroep sluit het andere noodwendig uit.
Alle moeilijkheid, alle tegenstrijdigheid verdwijnt, indien men aanneemt, dat art. 1014 regelt het legaat met eene voorwaartse en art. 1048 2e lid het legaat met eene ver-pUc/tUng, lasij opdrac/ii, in één woord met modus. In dat geval is het volstrekt niet vreemd, (juist het tegenovergestelde zou vreemd zijn) dat onder geenerlei omstandigheid het toegedachte voordeel aan den begunstigde derde mag ontgaan; Verwerpt de gestelde erfgenaam, de begunstigde lijdt daardoor geen verlies; //hij, aan wien de erfenis of het legaat opkomt, blij/i daarmede belast*. Al verviel de nalatenschap aan den Staat, het legaat mag zijne bestemming niet ontgaan, zóó weinig zijne bestemming ontgaan dat de erfgenaam, tot uitkeering verplicht, wel de keus heeft tusschen verwerping der nalatenschap len behoeve van den begunstigde en uitkeering van het voordeel, maar in geen geval den begunstigde ierler voordeel ontzeggen , zooals ’hij dit door niet vervulling der daad, hem bij art. 1014 als voorwaarde opgelegd, zou kunnen doen.
Volgens prof. Diephuis (1) is art. 1048 2e lid //billijkheidshalve// in de wet opgenomen //omdat een derde geen nadeel moet lijden uit eene hem geheel vreemde omstandigheid//. Het kan zijn, maar dan is de wetgever zich volstrekt niet gelijk gebleven, want met dit beginsel ware art. 1014 in strijd. Men komt tot scherper onderscheiding, indien men in art. 1048 2e lid een legaat met modus wil zien, want in dat geval bepaalt het artikel juist wat het bepalen moet. Is dit nu geheel toevallig geschied, waarom zou men het artikel, om de toevallige geboorte, verstooten?
En,, zoo men dan geneigd is toe te geven dat art. 1048 2e lid het legaat met modus erkent voor (2ie gevallen, dóór opgenoemd, wat zou dan den rechter behoeven te verhinderen daaruit analogisch af te leiden dat deze legaatsoort, nu zij eenmaal in de wet werd erkend , ook voor andere gevallen mag worden aangenomen ?
(1) Ned. Burg. Recht, Deel IV, no. 1219.
-ocr page 40-28
Maar — vraagt men misschien — hoe gaat de aanneming van het legaat met modus samen met de verwerping, zoo even, van de mortis capio? Doch deze objectie zou als weinig ernstig gemeend kunnen worden beschouwd. Ik zou daarop willen antwoorden, dat de mortis capio te verwerpen is, omdat dit instituut Somanum, maar dat ik het legatum met modus aanneem, omdat deze wijze van legateren Jus is. Recht zelfs in die mate, dat deze vorm van legateren het Romeinsche recht heeft overleefd en in de meeste codificatiën van de beschaafde volken, o. a. in het Pruissisch Landrecht en Oosten-rijksche Wetboek eene plaats heeft veroverd; —terwijl niet alleen het ontwerp van 1820, maar ook het oud-IIollandsch recht (1) dezen vorm van legateren heeft erkend. Is het denkbaar, dat het legatum met modus door ons tegenwoordig burgerlijk recht zou worden gewraakt, alléén, omdat het niet in algemeene bewoordingen werd genoemd?
Eindelijk, zal men vragen, toegegeven dat deze legaatvorm ook volgens ons recht kan worden aangenomen, waaruit blijkt dan nog, dat de voorhanden beschikking als een legaat met modus en niet als een legaat met conditie is aan te merken ? Ziedaar eene zuivere quaestio facti, wier oplossing geheel afhangt van het subjectief oordeel van den rechter. In weerwil der woorden: «onder uitdrukkelijke voorwaarde//, welke in de beschikking voorkomen, ben ik geneigd aan een last te gelooven. Waar de wet reeds het woord voorwaarde opnoemt in den zin van last, is het te begrijpen dat ook notarissen in de rechtskundige opvatting van termen kunnen mistasten. Maar wat over dit woord voorwaarde in deze beschikking eenig licht werpt, is hetgeen daarop verder volgt. Het gebiedende, dat deze beschikking, in haar verband beschouwt, kenmerkt, de verplic/iting, die door den erflater zelven werd uitgesproken.
(D Zie DB Groot, Inleid, tot de Holl. Regtsg., 2e Boek 23e doel, — en de onderscheiding, die ook hij maakt tnsschen een legaat met indien en een legaat met opdat. Be Romeinen drukten gewoonlijk de voorwaarde door si, den raodns door ut uit, zonder zich evenwel angstvallig aan deze terminologie te honden. Zie Goudsmit, Pand.-Systeem, bl. 152 2e noot.
-ocr page 41-29
schijnt ieder denkbeeld aan vrije keuze van den tot uitkeering verplichten legataris te doen vervallen.
Maar gesteld, er is twijfel. Wat moet men aannemen, als getwijfeld wordt over de vraag, of een legaat met conditio dan wel met modus aanwezig zij? Ook die vraag is niet nieuw. Terwijl von Savigny met anderen van oordeel is, dat, in geval van twijfel, het vermoeden voor den modus pleit, en voor dit gevoelen steun zoekt in 1. 9 Dig. de Reg. Jur. is prof. Goudsmit van een ander gevoelen en wijst aan, dat deze regel hier in geen geval beslissen kan. Prof. Goudsmit zegt: whet is veeleer te onderstellen, dat de erflater dat heeft voorgetrokken, wat het krachtigst werken en het best tot het doel leiden kan.» Nu is zeker voor den erfgenaam of legataris, met uitkeering belast, de conditio in den regel een krachtiger middel, otftdat hij, niet uitkeerende, zelf niet geniet, maar voor den bevoordeelde is de modus toch zeker niet het minsl doeltreffende. Hij kan immers dadelijk zekerheid vorderen en is overtuigd dat hem bij dien legaatvorm, het hem toegedachte voordeel nooit zal ontgaan. Of leert niet bijv. 1. 109 fl'. de leg. i dat aan de uitlegging, waardoor eene beschikking stand houdt, de voorrang moet worden gegeven ? Bij conditio beslaat die zekerheid niet. De modus dioingi tot nakoming, de conditie doet dat nie(.
Ten slotte: welke rechtsvordering heeft dan toch de bevoordeelde bij het legaat met modus? Kan hij zekerheid vorderen? Onze wet zwijgt. Maar art. 1003 al. 1 B. W. is zóó algemeen gesteld, dat het zeker wel voor lederen legaatvorm geschreven is. Omtrent de vraag welke actie den legataris toekomt, kan dus geeiie onzekerheid bestaan.
-ocr page 42-30
Over helofien (vf verkoop ^promesses de vente], door Mr. J. Baron d’Atilnis de Bourouill , Commies bij het Departement van Pinantien, te ’s Gravenhage.
De Rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van den tweeden Maart 1875 [Weekblad van ket Regt, n”. 3871) uitspraak gedaan over eene rechtsvraag, welke niet alleen in het burgerlijke recht, maar ook voor de toepassing onzer registratiewet in het fiscale recht herhaalde malen tot veel verschil van gevoelen heeft aanleiding gegeven. Iemand had zijn huis verhuurd en bij het daartoe strekkend contract aan den huurder het recht toegekend om bij het eindigen van den huurtijd dat huis tegen zekere som over te nemen, mits deze zes maanden voor het verloop vmi dien tijd zijn wil daartoe verklaarde. De verklaring werd tijdig gedaan, en het geld door den huurder aangeboden ; doch de verhuurder bleef in gebreke niet alleen om mede te werken tot het opmaken der koopakte, maar ook om den huurder in het bezit te stellen van het goed. De weg van rechten werd ingeslagen, en thans ontstond de vraag, wat het wezen is van dergelijk beding en welke zijne rechtsgevolgen zijn? Kon de hnurder de levering van het huis vorderen? Kon hij eischen, dat de verhuurder bij rechterlijk vonnis zou worden veroordeeld om met hem eene koopakte op te maken, opdat deze akte in de openbare registers zou kunnen worden overgeschreven en alzoo de eigendomsovergang der onroerende zaak volgens art. 671 B. W. tot stand gebracht!’ Of mocht hij vorderen, dat het te wijzen vonnis voor deze akte zou in de plaats treden, zoodat de overschrijving van dit vonnis tot dien overgang voldoende zou zijn? En, aan den anderen kant, zou de verhuurder recht hebben om te beweren, dat hij met dit beding slechts eene belofte had gedaan om later een koopcontract te zullen sluiten, dat hij zich dus verplicht had om iets te doen, en thans^ ongenegen om het huis te verknopen, volgens art. 1275 B. W. volstaan kon met den verhuurder voor het niet-nakomen
-ocr page 43-31 zijner verplichting vergoeding aan te bieden van kosten, schade en interessen?
Het onderzoek dezer vragen leidt tot de bespreking van een aantal vrij netelige kwesties uit de oogenschijnlijk zoo geinakkelijke leer der verbindtenissen. Het noodzaakt om een blik te slaan op een leerstuk in het Fransche recht over zekere contracten, aldaar bekend als //promesses de vente//, een leerstuk, dat, wijl onze wetgever het daarover handelend art. 1589 van den Code Civil niet heeft overgenomen, tot dus ver ten onzent begraven en vergeten schijnt, hoewel het, dunkt mij, niet onbelangrijk mag worden geacht. Ook schijnt zulk onderzoek bouwstoffen op te leveren voor de juiste verklaring van het zoogenaamde //premiecontract//, ter beurze zeer gebruikelijk, maar waarvan de juridische natuur voor enkelen niet geheel helder is. Ten slotte geeft het aanleiding tot eenige opmerkingen over koopcontracten //op de proef// aangegaan.
Vóór alles, welke was de beslissing der Amsterdamsche rechtbank in haar bovengemeld vonnis?
Zij overwoog, dat de verhuurder met het beding //niet //heeft beloofd aan den huurder het perceel te zullen ver-//koopen, maar zich daartoe werkelijk verbonden heeft voor //het geval, dat deze zijn wil om het te koopen binnen den //bepaalden tijd zou hebben kenbaar gemaakt; dat immers //de koop en verkoop alleen van die wilsverklaring afhan-//kelijk wordt gesteld, waaruit volgt, dat die overeenkomst //als voltrokken kan worden beschouwd, nu de eischer bij //deurwaardersexploit zes maanden voor het eindigen van de whuur aan den huurder heeft doen weten, dat hij gebruik A-maakt van het hem toegekende recht, en dit te eerder, //daar zoowel omtrent de zaak als omtrent den prijs over-//eenstemming bestond.//
De rechtbank ging van eene schijnbaar zeer eenvoudige voorstelling uit. Volg^’’® ^®®’^ ’® ^^’^ beding een koopcontract, gesloten onder de opschortende voorwaarde //indien een der partijen wil//, een wederzijdsch contract derhalve onder de voorwaarde »si voluero//. Nu van dien wil blijk
-ocr page 44-32 was gegeven, was het koopcontract onvoorwaardelijk geworden, en waren dus de rechtsgevolgen van het beding enkel die, welke de wet aan mondelinge koopcontracten aangaande onroerende zaken verbindt.
Hoe eenvoudig deze leer ook schijnen moge, zij komt mij, salvâ omni reverentia, onjuist voor, want zij miskent naar mijne meening het karakter van eene voorwaarde bij rechtshandelingen, en leidt dientengevolge, zoodra men het voorschrift van art. 1292 B. W. wil toepassen, tot onoplosbare moei el ijk 11 eden.
Ts eene overeenkomst, welke gesloten wordt in den vorm van een wederkeerig contract met de voorwaarde van een der partijen //si voluero//, werkelijk eene wederzijdsche overeenkomst?
Het kenmerk van wederzijdsche verbindtenissen bestaat hierin, dat beide partijen gebonden zijn; bij het onderwer-pelijk contract is slechts één van beide partijen gebonden, en blijft de andere volkomen vrij; de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat hier van eene wederzijdsche verbindtenis geen sprake mag w'ezen. Al moge de vorm, welken de partijen gekozen hebben, bij den eersten oogopslag tot het bestaan van een bilateraal contract doen besluiten, de onbeperkte wilsvrijheid van een der partijen slaat aan de juistheid van dit besluit onverbiddelijk in den weg, en men heeft slechts dit dilemma: er is hier een eenzijdig contract of in ’t geheel geen. Geeft men dit toe, en rekent men koopcontracten tot de wederkeerige overeenkomsten, dan kan men moeielijk instemmen met de leer der genoemde rechtbank , dat het aan haar oordeel onderworpen beding een voorwaardelijk koopcontract zou behelzen.
Met deze beschouwing stemt geheel overeen hetgeen de Hoogleeraar J. E. Goudsmiï op bladz. 132, n°. 1, van zijn Pandectensysteem schrijft, alwaar hij, na eene //voorwaarde// in algemeenen zin te hebben omschreven als eene met de wilsverklaring verbonden beperking, waardoor de werking van den wil geheel of ten deele wordt afhankelijk gemaakt van eene uiterlijke omstandigheid, bij dit laatste woord in
-ocr page 45-33
eène noot de opmerking maakt dat daarmede eene omstandigheid wordt bedoeld buiten den wil zelven gelegen, eu dat er geene bindende verklaring is, indien de wil van den wil afhankelijk wordt gemaakt (si volam). Indien iemand eene verplichting op zich neemt met voorbehoud van volkomen wilsvrijheid, blijft hij ten slotte volmaakt vrij ; de bewering, dat er dan zijnerzijds eene verplichting bestaat, is kennelijk onjuist; en bestaat er geene verplichting hoege-genaamd, dan bestaat er ook geene voorwaardelijke verplichting. Dit beginsel wordt, wellicht vrij overbodig, uitgesproken in art. 1292, 1ste lid, B. W. //Alle verbindtenissen zijn //nietig, indien derzelver vervulling alleenlijk afhangt van //den wil van dengenen, die verbonden is.// De onjuistheid der meening van de rechtbank schijnt derhalve hieraan te wijten te zijn, dat zij als voorwaarde heeft beschouwd, wat in werkelijkheid geene voorwaarde is. Slechts op die wijze kon zij in strijd geraken met de schier tautologische stelling, dat er geene wederzijdsche verbindtenis bestaat, waar geene wederzijdsche verplichting aanwezig is.
Doch het thans ontwikkeld bezwaar is niet het eenige dat tegen de bestreden voorstelling kan worden ingébracht. Zij schijnt tot onoverkomelijke moeielijkheden te leiden, indien men op haar den zooeven vermelden regel van art. 1292 B. W. wil toepassen. Zou, toegegeven dat die voorstelling juist ware, het voorwaardelijk koopcontract nietig zijn of geldig? Ni fallor, mag men met een beroep op art. 1292 B. W. zoowel het een als , het ander volhouden. Immers, hoe natuurlijk de regel zij, dat verbindtenissen nietig zijn, waarvan de vervulling alleenlijk afhangt van den wil des verbondenen, niet minder juist en overeenkomstig met de . eischen van het gezond verstand is de regel, welke daartegenover staat, dat namelijk verbindtenissen geldig zijn, welker vervulling enkel afhangt van den wil van den recif-Aebbende. Een contract: //Ik geef u, indien ik wil// is nietig ; maar geldig is een contract : //Ik geef u, indien gij wilt//. Welnu, zoo wij dit vasthouden, en tevens onze aandacht vestigen op het feit, dat in een koopcontract
Themis, D. XXXVll, 1ste Stuk. [1876J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3
-ocr page 46-34
iedere partij zoowel verbondene als rechthebbende is, wat moeten wij dan besluiten omtrent de geldigheid van een zoogenaamd koopcontract //si voluero// ? Houdt men de nietigheid staande op grond dat die verbindtenis afhankelijk is van den wil des verbondenen, de tegenovergestelde meening is evenzeer juist, daar de verbindtenis afhankelijk is van den wil des rechthebbenden. Beide algemeene rechtsregelen, waarvan de eene uitdrukkelijk in art. 1292 B. W. is uitgesproken, staan even krachtig naast elkander; dat in een koopcontract iedere partij is verbonden, is niet minder waar, dan dat hij ook rechthebbende is; — en de conclusiën, hoewel zij lijnrecht met elkander strijden, zijn even juist. Waarlijk, indien men eene wederzijdsche overeenkomst, waarin een der partijen zich volkomen wilsvrijheid voorbehoudt, bestaanbaar acht, moet men tot een wonderlijken strijd tusschen geldigheid of nietigheid daarvan geraken! Zulk een strijd wijst, waar het beginselen geldt, die uit de natuur der zaken voortvloeien , op de aanwezigheid eener begripsverwarring!
Ik geloof hiermedete hebben aangetoond, dat wat men ook van de bedoelde overeenkomst denken moge, de leer der Amster-damsche Rechtbank bezwaarlijk als dejuistemag worden erkend.
Intusschen is het gemakkelijker de onjuistheid eener meening aan te toonen, dan daarvoor eene andere in de plaats te stellen, die den toets der kritiek kan doorstaan. Dit ondervindt een ieder dagelijks en zal waarschijnlijk ook wel gevoeld zijn door den kritikus in den Jundisc/ten Spedalor van den 15den November 1875, die eene poging heeft gewaagd om de gronden bloot te leggen, waarop naar zijne meening het te Amsterdam gevelde vonnis had moeten rusten. De ongenoemde schrijver kan zich terecht met de motieven daarvan niet vereenigen ; doch als hij de redenen van zijn ongeneigdheid daartoe aangeeft, geraakt hij niet weinig in verwarring, en bij de bespreking van de vraag, wat het bedoeld beding dan eigenlijk is, komt hij tot de slotsom ://er is hier een verkoop zonder koop//. Deze meening schijnt zonder aarzelen te moeten worden verworpen door ieder,
-ocr page 47-35
die verkoop en koop als de twee zijden van ééne rechtshandeling beschouwt, en derhalve het bestaan van een verkoop niet kan aannemen, waar toegegeven wordt, dat er geen koop heeft plaats gehad.
Reeds werd er op gewezen dat, nu het denkbeeld aan eeiie voorwaardelijke tweezijdige overeenkomst moet worden opgegeven, men de keus heeft tusschen twee antwoorden: er is hier eene eenzijdige verbindtenis of in ’t geheel geene. Dat echter in ’t geheel geene verbindtenis zou bestaan, valt bij nadere beschouwing moeielijk vol te houden. Hoe? Een verhuurder komt met den huurder overeen, dat deze het recht zü hebben om na. afloop van den huurtijd het huis tegen zekere geldsom over te nemen; de laatste weet ten koste van veel moeite het geld bijeen te krijgen en, in de meening verkeerende dat hij , als de huurtijd verstreken is, de woning niet behoeft te verlaten, denkt hij er niet aan om naar eene andere om te zien; en nu zou hij, ten slotte het geld aanbiedend , zich het antwoord des verhuurders moeten laten welgevallen: »Verlaat mijn huis; onze afspraak heeft geen »enkel rechtsgevolg gehad; daarmede hebt gij geen recht //verkregen en heb ik geene verplichting op mij geladen ; //ik erken dat gij schade lijdt, maar die schade vergoed ik //u niet, want gij lijdt haar door eigen schuld, daar gij niet //begrepen hebt, dat ik door mijne belofte niet gebonden //ben, dat ik u slechts een recht toekende in schijn// ! Zoodanige leer kan niet opgaan, zij strijdt met het groote beginsel: een man een man, een woord een woord. Wie haar huldigt, ziet over het hoofd, dat overeenkomsten, waardoor niet in strijd met openbare orde of goede zeden gehandeld wordt, hun, die haar hebben aangegaan, tot wet strekken. De keuze in het gestelde dilemma is dus niet moeielijk. Het beding schept eene eenzijdige verbindtenis. Het is eene belofte om eene zaak tegen bepaalden prijs over te dragen, om een koopcontract te zullen sluiten, waarvan de zaak en de prijs bij voorbaat zijn bepaald. Het recht van hem, die de belofte aanneemt, bestaat hierin, dat hij op die voor waarden de koopovereenkomst zal kunnen aangaan. Dit recht hangt
-ocr page 48-36 natuurlijk geheel van zijn wil af; evenals ieder ander rechthebbende in eene eenzijdige verbindtenis. is hij volkomen vrij om er geen gebruik van te maken. Het beding is een contractus innominatus; de uitvoering daarvan bestaat in het sluiten van een koopcontract
In het Fransche recht was de overeenkomst, wier juridische natuur ik thans poogde te ontvonwen, onder een bijzonderen naam bekend ; zij heette aldaar //promesse de vente//, verkoopsbelofte. Tegenover de promesse de vente stond de promesse d’achêt, eene overeenkomst, waarbij iemand aan een ander belooft van hem, zoodra hij wil, zekere zaak voor zekeren prijs te zullen koopen. Met zijn gewone helderheid heeft PoTiiiER omschreven wat onder eene //promesse de vente// verstaan werd. //Une promesse de vente// zoo schrijft hij (1) //est une convention, par laquelle quelqu’un s’oblige //envers un autre de lui vendre une chose. Par exemple, si «dans le contrat de vente, que je vous ai fait de ma biblio-//thèque, il y a cette clause, que je m’oblige de vous vendre //aussi les tablettes, si elles vous conviennent, et si vous //voulez les acheter; cette clause renferme une promesse de //VOUS vendre les tablettes. ».
//Il y a une grande différence entre la promesse de vente //et la vente même. Celui qui vous promet de vous vendre //une chose, ne la vend pas encore; il contracte seulement //l’obligation de vous la vendre, lorsque vous le requerrez.//
Na uitvoerig de rechtsgevolgen der promesse de vente te hebben ontwikkeld, vangt hij een volgend artikel van hetzelfde hoofdstuk aan met de woorden’ //De même qu’on //peut faire une promesse de vendre, qui ne soit pas un //contrat de vente, on peut faire aussi une promesse d’acheter.... //Par exemple si, étant sur le point d’acheter un château //tout meublé, j’ai une convention avec le revendeur, qui a //fait l’estimation des meubles qui y sont, par laquelle il //s’engage envers moi de m’acheter, dans l’année, tous les
(1) II. J. Pothier. Trailê du contrat de vente, Vlme Partie. Chap. I. Art. I »des promesses de vendre».
-ocr page 49-37
»meubles que je ne voudrai pas garder, pour un prix de »deux sous pour livre au-dessous de l’estimation qui en a »été faite, cette convention ne renferme pas un contrat de »vente, mais une simple promesse d’acheter que me fait le »revendeur; il n’y a que lui, qui s’oblige envers moi; je »ne contracte envers lui aucune obligation; je suis le maître »de conserver tout et de ne rien vendre des meubles qui »sont dans le château et même d’en disposer envers d’autres »personnes.»
Dit allés schijnt mij zoo klaar als het daglicht. Men moge nog verschillen over de rechtsgevolgen der promesse de vente, omtrent haar wezen, haren aard schijnt nauwelijks verschil van meening mogelijk. Het verdient dan ook opmerking dat, wanneer tusschen de Pransche juristen hevig over de promesse de vente gestreden werd , deze strijd niet hare natuur tot voorwerp had, maar enkel hare gevolgen. Allen, op Meri.in (1) na, die echter door ïroblong (2) en Marcadé (3) afdoende is wederlegd, leeren dat uit eene verkoopsbelofte eene verbindtenis ontstaat. Zij gaan, —dit behoeft nauwelijks gezegd te worden, — van de onderstelling uit, dat die belofte aangenomen is. Anders zou de belofte eene bloote wilsverklaring zijn van slechts één persoon, en van eene overeenkomst, als overeenstemmende wilsverklaring van minstens twee personen tot het vestigen van onderlinge rechtsbetrekking, geen sprake wezen. Marcadé (4) heeft het duidelijk gezegd: »Quand vous déclarez vous obliger »à me vendre tel objet et que, de mon côté, je déclare »m'emparer de votre promesse et vous tenir pour obligé par »elle, il est certes bien clair que nos deux volontés ont »concouru, et que par conséquent il y a contrat. Nous ne »convenons pas à la vérité, que nous serons tenus, vous de »vendre ei ?noi d^ac/ie(er, mais nous convenons d’autre chose.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Merlin, Répertoire. Vente, p. 534, col. 2.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Teoploko, Le Droit civil expliqué. I p. 142, 143.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Marcadé , Explication théorique et pratique du Code Napoléon.
VI p. 159.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. p. 158.
38
»nous tombons, vous et moi, d’accord de ce fait que vous ' »serez tenu fie me vendre' il y a donc bien consensus in »idem ; sans doute le contrat est unilatéral au lieu d’être »synallagmatique; mais il y a contrat.»
Bestond echter nagenoeg geen strijd in Frankrijk, anders is het in Duitschland geweest. Over den aard der verkoops-belofte is in dit land niet weinig getwist, en door enkele schrijvers aldaar menige schijnbaar diepzinnige bespiegeling geleverd. Onder hen tel ik mannen van naam alsUNGEuen Fitting. Men zal mij — naar ik hoop — niet ten kwade duiden, zoo ik van de min of meer transscendentale beschouwingen dezer geleerden over een zoo eenvoudige rechtsvraag geen overzicht geef; den weetgierigcn lezer verwijs ik wat dit betreft, naar de bladzijden (22—42), welke Mr. J, C. OijENS in zijne dissertatie over »Koop en Verkoop op de proef// (Leiden, 1872) daaraan heeft gewijd.
De »gedankenschwere// theorien schijnen mij ten slotte meer duisternis dan licht te brengen. De Duitsche schrijvers, die ik noemde, hebben — dit is hun hoofdfout geweest — zich vastgeklemd aan het denkbeeld, dateene overeenkomst, in den vorm wederzijdsch, al was daaraan eene zoogenaamde voorwaarde »si voluero'/ toegevoegd, niet anders dan wederzijdsch kon zijn. Uitgaande van het beginsel der tweezijdigheid, hebben zij, nu het niet te ontkennen viel, dat hier nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!• dan toch een tweezijdig contract zou bestaan waarin slechts eene partij gebonden was, dit laatste op allerlei wijzen trachten goed te maken (1). Ik geloof dat zij een korteren
(l) Het beginsel der tweezijdigheid leidde eenen von Saviont er toe om een zoogenaamd koopcontract »si volnero» volstrekt nietig te verklaren. Hij schrijft: »1st die Bedingung gestellt auf das blosze Wollen an sich (si »velit) so wird dadurch das Daseyn eines Eechtsverbältnisses überhaupt »gänzlich ausgeschlossen. Dieses gilt zunächst bei einseitigen Verpflichtungen, »wenn in seiner Stipulation der Schuldner unter jener Bedingung Etwas »verspricht. Eben so aber auch, wenn bei einem Kauf der Käufer oder »der Verkäufer diese reine WiUkühr sich vorbehält; denn er selbst ist »dann ja zu gar Nichts verpflichtet, woraus aber, wegen der in diesem »Vertrag liegenden Gegenseitigkeit, nothwendig folgt, dusz auch der Gegner »nicht verpflichtet sein kann.» Von Savignt zegt hot ten minste duidelijk:
-ocr page 51-39
en beteren weg hadden kunnen bewandelen, een weg hun door PoTHiER aangewezen. In diens werken hadden zij kunnen vinden eene eenvoudige en heldere leer, die de zoo verleidelijke bilaleraliteit ten eenenmale verwerpt met de woorden : z/Le contrat de vente est un contrat synallagmatique, par //lequel chacune des parties s'oblige l’un envers l’autre; mais »la promesse de vendre est une convention , par laquelle il //n’y a que celui, qui promet de vendre, qui s’engage; celui, //à qui la promesse est faite, ne contracte de sa part aucune //obligation.//
Art. 1589 van den Code Civil behelsde de bepaling: //La »promesse de vente vaut vente, lorsqu ’il y a consentement »réciproque des deux parties sur la chose et sur le prix.»
Over de beteekenis dezer bepaling is tusschen Pransche schrijvers veel getwist. Bijna elk commentator van den Code heelt daarover eene eigene meening, en nog in het Januarinummer van 1875 der Revue Critique de Législation et de Jurisprudence begon M. Guillouakd , »professeur agrégé à la Faculté de droit de Caen» een aan dit artikel gewijd onderzoek met de bewering, dat weinige artikelen van den Code in schijn helderder, doch in waarheid moeielijker te verklaren zijn dan art. 1589. Onze wetgever heeft het geheel overtollig beschouwd, blijkens de woorden van mr. C. Asser: (1) »Art. 1589 van het Fran sehe Wetboek, hetwelk //vaststelt, dat eene belofte van koop en verkoop als koop »en verkoop geldt, indien de beide partijen het omtrent de //zaak en den prijs zijn eens geworden, is geheel weggelaten. »Men heeft de ware strekking dezer bepaling niet kunnen
het contract schept volgens hem voor geen der partijen eenige verplichting!! 'Van de opmerking, dat das ook koopen op de proef volstrekt ongeldig zouden zijn, maakt hij zich in eene noot met de bewering af dat men hier te doen heeft met eene »ganz einzelne Ausnahme dieser »Hegel». [System III, § 117.)
(I) Het Ned. Burg. Wetboek vergeleken met het Wetb. Napoleon, hl. 513. Zie ook Voorduin, Geschiedenis en Beginselen der Ned. Wetboeken« V. bl, 143—145.
-ocr page 52-40
//vatten, daar toch, wanneer deze beide vereischten aanwezig //zijn, zulks geene belo^le van koop en verkoop, maar dat //contract zelf te weeg brengt, omdat daarean volgens de //definitie niets ontbreekt.//
AVas het voorschrift inderdaad zoo overbodig, als onze wetgever heeft gemeend ?
Men zou het betwijfelen, indien men het werk raadpleegt van DE MAm.EViLLE, getiteld //Analyse raisonnee de la Discussion du Code Civil au Conseil d’état//. Deze schrijver, een der redacteurs van den Code, teekent bij gemeld artikel aan: //Cet article termine une grande discussion entre les docteurs, les uns tenant que la promesse de vendre vaut vente et oblige à passer contrat, les autres qu’elle se résout en dommages-intérêts.// Van die discussie dragen de werken over het oud-Pransche regt overvloedige sporen. Men heeft om ze te vinden slechts het aangehaalde werk van PoTHiER in te zien. Onmiddellijk nadat deze de natuur der vcrkoopsbelofte heeft aangewezen, doet hij de vraag of de persoon, aan wien de belofte is gedaan, de tegenpartij kan dwingen om haar te vervullen door, bij diens weigering om het contract te sluiten, te doen bevelen dat het vonnis als contract zal gelden, en dat het geoorloofd zal zijn om krachtens dit vonnis op de zaak beslag te leggen en haar in bezit te- nemen, — dan wel of hij tegen den belover slechts eene veroordeeling tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, in geld, zal kunnen verkrijgen ? Pothier antwoordt in den eersten zin, na vermelding van de gronden, welke voor beide meeningen kunnen worden aangevoerd, en hij voegt er bij dat zijn gevoelen in de praktijk schijnt te worden gevolgd. Welke nu die gronden zijn en welke hunne waarde is, zal ik straks onderzoeken. Voorloopig schijnt dit vast te staan, dat art. 1589 C. C. eene veelbesproken kwestie beslechtte, en dat, nu onze wetgever het artikel niet heeft overgenomen, die vraag in ons recht evenmin door den wetgever is opgelost als zij het was in het oud-Pransche recht-
En toch is dit onjuist. Alle Pransche schrijvers, — voor zoo ver mij bekend, geen uitgezonderd — zijn van oordeel.
-ocr page 53-41
dat de //promesse de vente//, waarover art. 1589 C. C. spreekt, niet is de eenzijdige verkoopsbelofte, waarover Pothiek schrijft en die ons tot dusver bezig hield, maar eene //promesse synallagmatique//, d. i. eene promesse de vente gepaard met eene promesse d’achêt. De eene partij belooft eene zaak voor zekeren prijs te zullen verknopen, en de andere belooft die zaak voor dien prijs te zullen koopen ; ' deze wederzijd-sche belofte //vaut vente//. Hebben wij hier niet te doen met eene lichtvaardige interpretatie? Immers er is toch niemand, die in ernst zal willen volhouden, dat men de vrijheid heeft om onder eene //promesse de veniez te verstaan eene overeenkomst, waarbij niet alleen eene belofte tot verkoop maar ook eene tot koop gegeven wordt ! Het is waar, de Pransche schrijvers blijven allen in gebreke om hun recht tot zulk eene uitlegging nader te motiveeren, ’t geen tegenover de geschiedenis van het artikel Waarlijk niet overbodig zou geweest zijn. Maar art. 1590 van denzelfden Code dwingt om hunne zienswijze te volgen. Hier staat geschreven : //Si //la promesse de vendre a été faite avec des arrhes, chacun //des contractants est maître de s’en départir. Celui qui les //a données en les perdant, et celui qui les a reçues, en //restituant le double.// Welnu, indien de Code onder promesse de vendre verstond de eenzijdige verkoopsbelofte, waarover Poïhiek handelt, en waarbij een der partijen volkomen vrij blijft, zou het voorschrift, dat beide partijen vrij zijn om haar niet na te komen, voor één hunner volmaakt overbodig zijn, en zou, ten tweede, het geven van een godspenning door den niet-geboudene, gelijk klaarblijkelijk wordt ondersteld, volslagen ongerijmd wezen. De uitleggers van den Code Civil moeten dus in het gelijk worden gesteld; en het kan moeielijk worden emtkend, dat de gronden, waarop onze wetgever art. 1589 niet heeft overgenomen, geheel juist zijn. Maar dan toch blijft dit eene waarheid : dat de door Poïhieb behandelde vraag omtrent de rechtsgevolgen der eenzijdige verkoopsbelofte èn in het Pransche wetboek èn in het onze onbeslist is gebleven.
Tot deze vraag ga ik thans over.
-ocr page 54-42
Er zijn rechtsgeleerden geweest, o. a. Voet (de cont. empt. nquot;. 2), die beweerd hebben, dat eene verkoopsbelofte eene verbindtenis medebrengt om iets te doen, en dat zij, bij weigering van den verbondene om de daad te verrichten, op grond van den regel : //Nemo praecise ad factum cogi potest// zich oplost in vergoeding van kosten, schaden en interessen (art. 1275 B. W.). Die bewering zou juist zijn, indienztj niet steunde op een verkeerd begrip van den Eomeinschen rechtsregel, welke de grondslag is van art. 1275 van ons Burgerlijk Wetboek. Waarop steunt dit artikel? Enkel hierop, dat in ons recht, evenmin als in het Romeinsche voor vrije mannen, geene persoonlijke dienstbaarheden bestaan. Het artikel is een onmiddellijk gevolg van de bepaling, vervat in art. 2, 2de lid, B. W. Welnu, persoonlijke dienstbaarheid bestaat waar iemand tot het verrichten van daden kan worden gedwongen, die zich in een uitwendig feit openbaren. Terecht merkt Pot hier op, dat de Romeinsche rechtsregel enkel toepassing verlangt bij verbindtenissen //de faits extérieurs et corporels//. Maar de verbindtenis van hem, die beloofd heeft een koop te sluiten, bestaat niet in zoodanig feit. Zij bestaat enkel in de verplichting tot het doen eener wilsverklaring , tot het geven van den consensus. Weigert hij dezen, zoo verhindert het verbod van persoonlijke dienstbaarheid niet, dat zijne weigering in jure als niet bestaande wordt aangemerkt, en dat al datgene door zijne tegenpartij op bevel van den rechter wordt verricht, wat zonder rechterlijk bevel had kunnen geschieden, indien tusschen partijen geen geschil ware opgerezen. Die tegenpartij kan dus, gewapend met een vonnis, en den prijs aanbiedende, zich in het bezit der zaak doen stellen. De uitvoering der belofte wordt alzoo door tusschenkomst van den rechter bewerkstelligd , zonder dat eenige daad aan den belover wordt afgedwongen, zonder dat hij genoodzaakt wordt tot eene bepaalde werkzaamheid. Dit schijnt nauwelijks aan twijfel onderhevig, indien men bedenkt dat bijna elk rechterlijk vonnis daartoe strekt, dat een der partijen zou kunnen verrichten hetgeen anders de toestemming der andere partij zou hebben geëischt. Bij voorbeeld : tot de levering
-ocr page 55-43
eener zaak is nooclig de wilsovereenstemming van beide partijen, van de een om de zaak overtedragen, van de andere om haar te ontvangen. Zou nu iemand willen volhouden , dat wanneer de schuldenaar ongeneigd is de levering te doen , er geene mogelijkheid bestaat om den schuldeischer het bezit der verschuldigde zaak te doen bekomen ? Zou deze zich niet door de executie van een vonnis in haar bezit kunnen doen stellen.P Het laatste zien wij in de praktijk tallooze malen gebeuren , en het tegendeel zou waarlijk tot zonderlinge gevolgen leiden •. immers eene verbindtenis om iets te geven zou zi,ch altijd oplossen in eene om iets te doen , en ten laatste in eene vergoeding van schade ! En zou die verplichting tot schadevergoeding niet zelve weder eene verplichting zijn om iets te geven ?
Men verlangt wellicht eene wetsbepaling, waarin uitdrukkelijk het beginsel erkend wordt, dat een vonnis de plaats inneemt van den consensus eens onwilligen. Ik wijs op art. 1217, 3de lid, B. W. //De voogd, de curator, de getrouwde //man die, uit kracht der wet of eener overeenkomst, ver-//pligt is hypotheek te geven, kan daartoe bij vonnis worden //genoodzaakt, Aeiwel^ dezelfde /craché zal hebben alsof hij uin de hypotheeh hadde ioegeslemd, en bepaaldelijk zal //aanduiden de goederen, op welke de inschrijving zal ge-//schieden.// Een ander nog sterker voorbeeld; het pactura de compromittendo, bedoeld in art. 620, 3de lid, W. v. B. Kv. Indien partijen bij het ontstaan van het geschil niet kunnen overeenkomen omtrent de keus der scheidslieden, — dus ook indien een hunner weigert de keus te doen, zullen, volgens art. 624 van laatstgenoemd wetboek, de scheidslieden door den rechter worden benoemd.
Na dit alles schijnt er geen bezwaar te mogen bestaan om vast te stellen, dat de partij, aan wie de verkoops-belofte is gedaan, niet met een aanbod van schadevergoeding behoeft genoegen te nemen, indien zijne tegenpartij weigert het koopcontract te sluiten. Aan Pothiek , die dezelfde meening, als de hier verdedigde, huldigt, wordt in zeer juiste woorden bijval geschonken door Tkopi.onq, die schrijft
-ocr page 56-44
(t. a. p, pag. 139): wTj’objection, nemo praecisfi potest cogi f/ad factum, consacrée par l’art. 1162 du Code Napoléon, »était sans fondement. Cette maxime n’est applicable que »lorsqu’il s’agit de faits corporels, que nul autre que l’obligé »ne peut accomplir, par exemple de faire un tableau. Mais »à l’égard des faits, dans lesquels l’intervention du débiteur »peut être suppléée par une intervention étrangère, la maxime »cesse d’être applicable. Or le fait qui est l’objet d’une //promesse de vente peut se suppléer par un jugement.»
Wat moet dit vonnis inhouden? Enkel verooideeling tot overgifte van de zaak, of ook, indien het een onroerend goed geldt, de verklaring des rechters dat het vonnis als titel in de openbare registers zal kunnen worden overgeschreven ? Ik geloof, dat deze verklaring overtollig zou zijn, daar zij slechts zou constateeren, wat ook zonder haar eene waarheid wezen zou. De eenige vraag toch die te beslissen valt, is deze, of een vonnis, dat iemand tot afgifte van zijn eigendom veroordeelt, akte is van eigendomsverkrijging ? Zoo ja, dan is dit vonnis de akte, welker overschrijving door art. 671 B. W. gevorderd wordt. Mij dunkt, dat aan het vonnis die hoedanigheid niet raag worden ontzegd. Immers een schriftelijke titel van eigendomsverkrijging is de akte, waarin op rechtsgeldige wijze de verplichting tot overdracht van den eigendom wordt geconstateerd. Of die verplichting voortvloeit uit de wilsovereenstemming daartoe tusschen partijen bij de akte geopenbaard (zooals bij eene gewone koopakte), dan wel of die verplichting door het rechterlijk dictum wordt vastgesteld, doet niet ter zake. Vonnis zoowel als contract strekken partijen tot wet. Het vonnis is dus de akte van overdracht, en de overschrijving daarvan in de openbare registers is derhalve, ook zonder uitdrukkelijke verklaring des rechters, de in laatstgenoemd artikel bedoelde overdracht van den eigendom.
Het is opmerkelijk dat in de procedure, welke beslist werd bij het in den aanvang dezer regelen besproken vonnis der Amsterdarasche Rechtbank, de eischer aanvankelijk geconcludeerd had tot veroordeeling van den gedaagde tot
-ocr page 57-45
feitelijke overgave van het onroerend goed en tot het mede opmaken eener notariëele akte van koop, en voorts dat de rechter, ingeval aan deze veroordeeling niet werd voldaan, #nu en vooralsdan en in dat cas zou verklaren en uitspraak //doen, dat de in-en overschrijving van het in dezen te wijzen //vonnis in de daartoe bestemde openbare registers zal gelden //als overdracht van voormeld onroerend goed// (1).
Bij nadere conclusie liet de eischer deze laatste vordering varen, waarschijnlijk bevreesd dat deze niet zou worden toegewezen ; maar hij bleef eischen dat de gedaagde zou worden veroordeeld om medetewerken tot het opmaken eener notariëele koopakte. Ni fallor, was dit laatste overtollig. Waartoe zou, indien volgens het zooeven geleverd betoog, het vonnis reeds als akte van overgang geldt, het verlijden der notariëele akte dienen? Bovendien, van den onwil des gedaagden om de koopakte te passeeren was reeds door eene vruchtelooze sommatie gebleken: een vonnis dat hem er toe veroordeelde, was, vermits het compareeren voor een notaris ter onderteekening eener akte eene daad is, niet executabel. Bleef de gedaagde onwillig, een nieuwe actie zou moeten zijn inj/esteld tot verf/oedinquot; van schade wegens het niet-nakomen eener verplichting ad faciendum, maar ten slotte zou de eischer geen akte hebben erlangd, welke in de openbare registers kon worden overgeschreven, tenzij hij weder teruggekomen was op zijne vroegere conclusie dat de rechter eene verklaring zou doen, — welke overbodig mag worden geacht. Uit dit alles schijnt de gevolgtrekking te moeten worden gemaakt dat eene veroordeeling tot overgave der zaak voldoende zou zijn geweest om den eischer volledig tot zijn recht te laten komen.
De Kechtbank veroordeelde den gedaagde, — en zij kon niet anders, daar de eischer zoo had geconcludeerd — tot feitelijke overgave van het goed en tot opmaking der akte.
Er blijft nog eene vraag naar aanleiding van den titel van aankomst te beantwoorden over, eene vraag, welke zich in
(l) Als staaltje van Froonreursstijl ia deze conclnsie niet onaardig.
-ocr page 58-46 dezen vorm zou kunnen voordoen. Stel dat hij, die beloofd heeft een onroerend goed te verkoopen, daarvan geen eigenaar is; kan dan zijne tegenpartij, na het goed in bezit te hebben genomen, door twintigjarige verjaring den eigendom verkrijgen: m. a. w, welke is de titel, waaronder deze bezit? Bezit hij als kooper, zoo neen, als hoedanig dan? De ratio dubitandi ligt hierin, dat tusschen partijen wel eene verkoops-belofte maar nooit eene koopovereenkomst gesloten is. Eene overeenkom.st voldoende aan de eischen, welke art. 1493 B. W. voor een koopcontract gesteld heeft, bleef achterwege. Immers de partij, die de belofte om den verkoop te sluiten gedaan heeft, bleek later ongeneigd om hare toestemming te verleenen, en al mocht nu hare tegenpartij de feitelijke overdracht van het goed tot stand gebracht hebben, gewapend als zij was met een vonnis, zelfs al mocht zij dit vonnis als akte van overgang hebben doen overschrijven in de openbare registers, een koopcontract heeft nooit bestaan, en het beroep op een wettigen titel van bezit, gelijk in art. 2000 B. W, voor de twintigjarige verjaring wordt geeischt, schijnt onmogelijk.
Ten einde deze vraag te beantwoorden, is het noodig dat men het eens zij over het begrip van wettigen titel in art. 2000 B. W. Makcadé (1) schijnt het uitnemend te hebben uitgedrukt. toen hij de vereischten der usucapio behandelend schreef: «11 faut d’abord que le possesseur ait //un juste titre, c’est à dire une cause juridique et légitime «d’acquisition (de son acquisition de fait), en d’autres «termes, et comme l’explique l’exposé des motifs, «un titre, ««qui soit de sa nature translatif du droit de la propriété, ««et qui soit d’ailleurs valable«. On peut donc le définir «d’une manière très simple et exacte toute à la fois : celui, «qui aurait conféré le droit de la propriété, s’il était émané «du véritable propriétaire, capable d’aliéner.«
Welnu, wie zou, indien hij toegeeft dat het vonnis terecht op grond eener verkoopsbelofte de verplichting lot overgave
(1) Commentaire de la Frescription. p. 164.
-ocr page 59-47
van een onroerend goed constateert, — wie zou dan willen beweren, dat de bezitter, die op grond van dit vonnis zich in het bezit van het goed heeft doen stellen, geene cause juridique et légitime d’acquisition zou kunnen aanvoeren? Dat een wettige titel steeds moet zijn een contractus nomi-natus, zooals koop, ruil, dading, staat nergens geschreven. Ïal van andere contracten zijn denkbaar, — b. v. een do ut facias — die zoodanigen titel opleveren. De titel der twintigjarige verjaring is derhalve in ons geval het bij vonnis geconstateerde recht om het goed in bezit te nemen. Al mag men dien titel geen ^;oop noemen, hij is daarmee zeer nauw verwant. De tegenwoordige bezitter heeft het goed verkregen en den prijs daarvan aan den vorigen betaald, of zoo deze dien niet heeft willen aannemen, aangeboden en geconsigneerd; in alle geval de schuld is op wettige wijze gekweten. De feiten, waarin de uitvoering van een koopcontract bestaat, zijn aanwezig; levering en betaling; maar eenekoopovereenkomst zelve bestond er niet. Juist omdat de consensus van een der partijen ontbrak, moest een vonnis daarvoor komen in de plaats treden. Het is derhalve niet geheel juist, maar zeer verschoonbaar, wanneer Tkopi.onq (1) schrijft: //Le //contrat n’est qu’un des différents moyens d’opérer la vente, //mais il n'est pas le seul. 11 n’est pas sacramentel, et l’on //peut s’en passer: la vente peut résulter du fait même de //la tradition de la chose et de la réception du prix. Livrer //une chose en touchant le prix, c’est vendre.//
In den aanvang van dit opstel werd de meening bestredeOj dat eene verkoopsbelofte moet worden beschouwd als een koopcontract onder de opschortende voorwaarde si voluero voor een der partijen. Het was met die bestrijding niet enkel te doen om te ontsnappen aan eene verwarring, waarmede de rechtsdoclrine door die meening bedreigd scheen. Wel werd tot dusver betoogd, dat de persoon aan wie de belofte gedaan is, zoodra hij wil de levering van het goed kan vorderen, en dat dit recht een titel is tot usucapio. Langs een omweg
(1) t. a. p. p. 140.
-ocr page 60-48
dus, al is het langs een noodzakelijken omweg, werd hetzelfde praktische resultaat bereikt als uit de leer der Amster-damsche Rechtbank voortvloeit. Maar ook op een zeer belangrijk praktisch onderscheid tusschen beide meeningen kan worden gewezen. Indien de akte, welke van de verkoops-belofte ia opgemaakt, een verkoop onder opschortende voor-waarde inhoudt, kan zij terstond in de openbare registers worden overgeschreven, en indien later op eenigerlei wijze blijkt dat de voorwaarde is vervuld, dan wordt het goed, wegens de retroactieve werking der voorwaarde, geacht onmiddellijk te zijn overgegaan. Alsdan vervallen de zakelijke rechten daarop door den voorwaardelijken verkooper na de overschrijving gevestigd, en wordt eenemiddelerwijl verrichte vervreemding nietig.
Anders is het indien die leer niet wordt aangenomen. Eene verkoopsbelofte is geen voorwaardelijke verkoop. De akte daarvan is dus geen akte van voorwaardelijken overgang. Hare overschrijving heeft geene beteekenis. Derden, die, na de overschrijving enkel van zoodanige akte, van den belover het goed zelf of zakelijke rechten daarop hebben verkregen, zijn volkomen veilig. Hunne rechten zijn niet van eene ontbindende voorwaarde afhankelijk. Eerst wanneer de andere partij verklaard heeft te willen koopen en de beide akten, — die waaruit van de belofte en die waaruit van de verklaring blijkt, — zijn overgeschreven, bestaat eene overschrijving, welke de mutatie van eigendom aanwijst. Want alleen door die beide akten, te samen gevoegd, wordt eene rechtsverhouding bewezen, welke eigendomsoverdracht onmiddellijk ten doel heeft.
Wat de leer der risico betreft, zou het praktisch onderscheid tusschen beide meeningen eveneens van groote beteekenis zijn, indien niet ten opzichte dier leer art. 1300 B. W. alle gewicht aan de terugwerkende kracht der voorwaarde ontnomen had. Gaat het goed toevallig verloren, zoo treft het verlies hem die beloofd had het te verkoopen (art. 1300, 1e lid). Immers de andere partij zal alsdan eene verklaring van te willen koopen achterwege laten. Vermindert het goed
-ocr page 61-49
in waarde zonder toedoen van den schuldenaar, de andere partij kan evenzeer besluiten den koop niet te doen, of //de zrzaak eischen in den staat, waarin zij zich bevindt, zonder //eenige vermindering van den uitgeloofden prijs// (art. 1300, 3de lid). Geschiedt de waardevermindering door toedoen van den belover, zijn contrahent kan al weder den koop laten varen, of — daar hij schade lijdt door de schuld zijner tegenpartij //de zaak eischen in den toestand, waarin dezelve //zich bevindt, met vergoeding van kosten, schaden en in-//teressen// (art. 1300, 4e lid). Indien daarentegen het goed in waarde vermeerdert, zal die vermeerdering wellicht het motief zijn om den koop te doen, en komt zij aan den kooper ten goede, daar hij niet meer'dan den vastgestelden prijs behoeft te betalen.
Uit dit alles volgt, dat iemand, die belooft zekere zaken voor een bepaalden prijs te verkoopen, zich vrijwillig met de kans van waardevermindering belast, terwijl hij van de voordeelige kans eener waardevermeerdering afstand doet. Zuivere verkoopsbeloften komen daarom in de praktijk zelden zelfstandig voor. Meestal worden zij bij huurcontracten gevoegd, en leveren dan een voordeel op voor den huurder, die daardoor wellicht bewogen wordt om een hoogeren huurprijs te betalen, dan wanneer hem het recht tot overname niet was gegeven; of zij worden gedaan met beding, dat de belover voor de nadeelige kans, welke hij op zich neemt, eene vergoeding zal ontvangen.
Het meest voorkomende geval in het dagelijksch leven van de verkoopsbelofte, waaraan zoodanig beding van vergoeding is toegevoegd, is wel het //premiecontract'/. Over de juridische natuur van deze overeenkomst is men het, naar het schijnt, nog niet eens kunnen worden, voornamelijk ten gevolge van de weinig heldere voorstelling omtrent de verkoopsbelofte in haar zuiveren vorm. De schrijver, die ten onzent het premie-contract het laatst heeft behandeld, is Mr. M. Th. Goudsmit geweest. Deze heeft in zijne bekende dissertatie over //Het , begrip en wezen der kansovereenkomsten// (Leiden , 1871) eenige bladzijden daaraan gewijd, zonder evenwel in eene
Themis, D. XXXVII, 1ste Stuk. [1876). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4
-ocr page 62-50 mijns inziens juiste beoordeeling er van te slagen. liet contract wordt door dien schrijver, op bladz. 133 van zijn proefschrift, aldus omschreven :
//A die te weinig soliditeit bezit om zich geheel en al //aan de effeclenspeculatie te onttrekken, maar te veel, om //het behoud van zijn vermogen van het rijzen of dalen van //den koers afhankelijk te maken, komt op 1 Mei met B //overeen, dat deze hem tot den 1° Juli, indien hij zulks //verlangt, zal moeten leveren 20 stuks United States 1885 //staatspapieren, tegen den koers van den dag, d. i. 90 pCt. //Tevens behoudt hij zich het recht voor om van den koop //terug te treden en betaalt hij, voor de keus die hem gelaten //is om de fondsen al of niet in ontvangst te nemen, aan //B een zekere geldsom, die premie genoemd wordt (Premie-//contract, Piämiengeschäft, marché à prime tegenover //marché ferme). Doôr deze overeenkomst bereikt A volkomen //zijn doel. Hijst de koers, dan zal hij de effecten van B //tegen 90 pÇt. invorderen, zoodat hij, als deze tot 95 pCt. //geklommen is, 2500 g. min de premie winnen zal. Blijft //de koers daarentegen gedurende de gansche drie maanden //dalende, dan zal hij van den koop afzien en zich troosten //met de gedachte, dat hij in elk geval voor eene betrekkelijk //geringe som een kans van groote winst heeft gehad. Wij hebben //hier dus te doen met een niet al te gewaagde speculatie; //immers is het maximum van zijn mogelijk verlies vooraf zeker //en bepaald, terwijl het bovendien in den regel niet groot is.//
De juridische natuur van dit contract mag, indien het wezen der vc-rkoopsbelofte op de voorgaande bladzijden goed is ontvouwd, niet meer duister zijn. A verkrijgt het recht om zekere effecten tegen bepaalden prijs te koopen, en betaalt voor dit recht eene som aan B. Deze laatste is tot den verkoop gehouden, indien A wil, m. a. w. B. heeft eene verkoops-belofte gedaan. liet is vrij natuurlijk dat B die belofteniet gratis doet, daar hij wel verliezen^kan indien de koers daalt, maar niet winnen indien zij stijgt. Het op zich nemen van die nadeelige kans vordert eene vergoeding, wil de belofte niet het karakter aannemen van gunstbetoon.
-ocr page 63-Zonderling genoeg heeft op 9 Mei 1845 [Jf^eekblad van bet Regi n». C04) de Rechtbank te Amsterdam dit contract nietig verklaard, op grond dat hier eene voorwaarde //si volueris» aanwezig is, waardoor de geheele al of niet vervulling der verbindtenis afhankelijk wordt van den wil van eene der partijen; dat dus dit contract is aleatoir en mitsdien daaraan de actie moet worden ontzegd. De vraag of deze conclusie logisch uit de praemisse voortvloeit, aarzel ik niet met Mr. A. S. van Nierop [RecAisgeleerd Bijblad VII, p. 717) ontkennend te beantwoorden. Doch hier is zij minder op hare plaats. Ik wensch alleen hierop te wijzen, dat er in dit contract geen sprake is van eene zoogenaamde voorwaarde //si voluero.// B’s verbindtenis jegens A om effecten te verknopen hangt waarlijk niet van B’s wil af, maar van den wil van A, evenals elk recht afhangt van den wil des rechthebbenden; aan de andere zijde is A onvoorwaardelijk gehouden tot het betalen der premie. Men zal misschien beweren, dat na de betaling der premie het tot stand komen van den koop en mitsdien ook A’s Verplichting om den prijs te betalen van diens wil alleenlijk afhangt: die opmerking zou juist zijn, doch die omstandigheid maakt het contract niet ongeldig, tenzij men de in den aanvang van dit opstel bestreden voorstelling van een zoogenaamd koopcontract //si voluero// blijft huldigen, waarop men dan den regel van art. 1292 B. W. eenzijdig wil toepassen, op de wijze eveneens reeds boven aangegeven. Op zeer deugdelijke gronden heeft dan ook Mr. A. S. VAN NiEROP te aangehaalder plaatse dit vonnis bestreden; en, al maakte hij zich hier en daar aan min juiste uitdrukkingen schuldig, het mag niet worden ontkend dat deze schrijver bij zijne bestrijding in de analyse van het premiecontract is geslaagd. Die min juiste uitdrukkingen echter schijnen Mr. M. Th. Goudsmit te hebben overgehaald om eene nieuwe analyse van het contract te beproeven. Zij komt hierop neder; //het premie-contract is eenvoudig een koop van //de keus tusschen het ontvangen of niet ontvangen van staats-/'papieren./z Mij dunkt die slotsom kan niet opgaan, omdat zij ons wil doen gelooven, dat in ons recht eene keuze het
-ocr page 64-52
voorwerp eener koopovereenkomst kan zijn — ’t geen volgens art. 1493 B. W. kennelijk het geval niet is. Eene keuze toch is geene zaak, welke de eene partij zich verbindt te leveren. Be andere partij verkrijgt de keuze door het contract zelf: het geheele leerstuk der levering in ons recht zou bij dergelijken z/koop eener keuze» als niet geschreven moeten worden beschouwd. Bovendien is eene keuze geen'/zaak//; een min juist begrip van eigendom is noodig voor de bewering, dat eene keuze //voorwerp van eigendom// kan zijn (a. 555 B. W.). Mr. Goun-SMIT schijnt derhalve in het opbouwen van een eigen stelsel niet zeer gelukkig te zijn geweest en het opstel van Mr. van Nierop niet genoeg te hebben gewaardeerd.
Ten slotte moge hier plaats zijn ingeruimd voor eenige opmerkingen over den zoogenaamden //verkoop op de proef», waarvan art. 1499 B. W; spreekt. Het wezen en de rechtsgevolgen van dit contract leverden van oudsher rijke stof tot controverse. De boven aangehaalde dissertatie van Mr. J. C. Oijens geeft er vele bewijzen van. Vooral hieraan wijt ik dien strijd, dat men den aard der verkoopsbelofte weinig of niet doorzag. Mocht men dan ook tegen die dissertatie eene grief aanvoeren, zij zou, dunkt mij, misschien deze moeten wezen, dat daarin de invloed niet onmerkbaar is van schrijvers, — vooral Duitsche — wien zelven het hoofdbegrip, waarop het in dezen aankomt, niet recht helder was.
Bij den verkoop op de proef moet men, volgens vele juristen, met wie ik mij gaarne vereenig, ook volgens Mr. OijENs, voor alle.s letten op de bedoeling der partijen. Is de bedoeling dat de deugdelijkheid der waar moet beslist worden door een boni viri arbitrium, zoo zal bij een daarover gerezen geschil deze moeten worden beoordeeld door den rechter, zoo noodig door deskundigen voorgelicht. Het koopcontract is dan afhankelijk van eene echte voorwaarde: den uitslag van het arbitrium judicis. Te ontkennen is het niet, dat in den regel deze de bedoeling der partijen wezen zal. Is daarentegen de bedoeling, dat de kooper geheel vrij en willekeurig over die deugdelijkheid zal mogen beslissen, zoo onderschrijf ik gaarne
-ocr page 65-53
de slotsom van een scherpzinnig betoog, door Mr. Oijens op bladz. 4—13 van zijn proefschrift geleverd, dat de proefclausule feitelijk synoniem is met si volueris, en het ontstaan van het koopcontract afhankelijk maakt van den in omvang onbeperkte willekeur des koopers. Maar dan is er ook geen voorwaardelijk koopcontract: dan bestaat er enkel de eenzijdig bindende ver-koopsbelofte. Makoadé heeft het duidelijk gezegd : (1)
//S’il a été entendu que le marchand s’obligeait immédiate-//ment envers moi à la livraison de tel vin pour tel prix, mais //que je me réservais, moi, la liberté de le prendre ou non , selon //qu’il me conviendrait ou ne me conviendrait pas, il n’y a plus //contrat synallagmatique, mais il y a encore contrat, un contrat »unilatéral, dont le marchand ne peut plus discéder.//
Kan men derhalve als regel aannemen , dat de' volkomen willekeur des koopers niet is bedoeld, en dat mitsdien de verkoop op de proef wegens het arbitrium tertii gewoonlijk een koopcontract onder opschortende voorwaarde inhoudt, dan moet aan art. 1499 B. W. alle lof worden geschonken. Het bevat de bepaling: //Koop en verkoop op de proef aan-//gegaan , of van goederen, die men gewoon is vooraf te proeven, //wordt altijd voorondersteld onder eene opschortende voor-«waarde te hebben plaats gehad.// Dit zoo zuiver doctrinair klinkend artikel erlangt dan ook praktische beteekenis. Dat de wet het contract als van eene //voorwaarde// afhankelijk beschouwt, bewijst dat zij het arbitrium judicis over de deugdelijkheid der waar heeft toegelaten. Anders toch zou er van eene //voorwaarde// geen sprake mogen zijn.
Maar is de wet niet te ver gegaan ? Heeft zij niet zelfs de mogelijkheid uitgesloten dat het contract als verkoopsbelofte wordt uitgelegd? In geenen deele. Het bewijs, dat volgens de bedoeling der partijen de wil des koopers volmaakt vrij bleef, is niet uitgesloten. Het artikel zegt dat altijd wordt voorondersteld, wat in het verkeer regel is; het heeft, gelijk de scherpzinnige Makcadé ad art. 1588 C. C. aanteekent, hiermede geene praesumtio juris et de jure iieêrgeschreven-
(1) T. a. p. ad art. 1588 c. c.
-ocr page 66-54
Ik besluit met de woorden van dezen uitnemenden schrijver: z/La disposition de cet article, même prise à la lettre, n’a //rien d’inexact, puisqu’il veut, non pas que la vente à l’essai //soit (enue pour faite sous condition suspensive, mais seule-//ment qu’elle soit présumée faite ainsi, ce qui laisse au juge //toute latitude d’admettre l’idée contraire, quand elle lui //paraîtra résulter des circonstances, et lui indique seulement //que dans le doute absolu sur la pensée des contractants, //et en l’absence de toute preuve à cet égard, c’est à l’idée //d’une condition suspensive, plus naturelle et plus supposable //que l’autre, qu’il doit s’arrêter.//
-ocr page 67-55
ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
Iels over homologatie van accoord luiten faillissement,ioQi Mr. A. E. A. Leesberg, Advocaat te ’s Gravenhage.
Dat er belangrijke en vele wijzigingen in ons Wetboek van Koophandel (hoe voortrefielijk het ook in 1838 was) zoowel door de practijk als de wetenschap verlangd worden, is van algemeene bekendheid en de wetgever heeft daaraan dan ook reeds ten deele door de wetten van 4 Juli 1874, n°. 89, (handelende over de bepalingen betreffende commissionairs) van 8 Juli 1874, n°. 95, en 1 Juni 1875, n°. 81, toegegeven.
Niet het minst wordt dat verlangen geuit ten opzichte der bestaande leer van het failliten-recht en met reden ; zelfs een oppervlakkig lezer der bepalingen, voorkomende in ons 3e boek ff', v. K., zal gereedelijk moeten toegeven, dat de formaliteiten aldaar vereischt (om slechts een grief te noemen) veel te kostbaar en langdradig, ja voor kleine boedels onmogelijk toe te passen en schadelijk zijn. Breedvoerig is dit onderwerp behandeld door Mr. G. J. M. van VooRïHUiJSEN in Themis 1875, No. 1, bl. 85—121, en de conclusie ligt dan ook voor de hand, dat onze wet is gemaakt met het oog op groote faillissementen waar een belangrijk actief tegenover een nog aanzienlijker passief staat en de kleine, meest voorhomende boedels heeft over het hoofd gezien.
Behalve de wijzigingen in de bestaande wetsbepalingen te maken, komt het mij voor, dat er misschien nog een ander middel was, om den toestand der crediteuren en ook des debiteurs te verbeteren. Want men vergete niet, de eerste kosten zijn bijna in ieder faillissement dezelfde, maar drukken ongelijk veel zwaarder, naarmate het actief geringer is, ten nadeele der concurrente schuldcischers. De verschillende behandeling voor groote en kleine boedels zal altijd eigenaardige moeielijkheden opleveren en wanneer het nu mogelijk ware, de te maken kosten ten bate der crediteuren
-ocr page 68-56
te sparen en toch hunne belangen behoorlijk te behartigen, door de toepassing van een gerechtelijke tusschenkomst bij onderhandsch accoord was dit m. i. verkieselijk boven vele wijzigingen in de bestaande wetgeving, die misschien het doel zouden voorbij streven en de deur voor bedrog openzetten.
Naar aanleiding eener studie in de Revue CrUique de législaiion et de Jurisprudence (Tom. III, N°. 5, Avril 1874, door E, Dramard, Juge à Bethune, pg. 296, v.), waarin ter bereiking van hetzelfde doel, nl. verbetering van den toestand van crediteuren en debiteur bij staking van betaling, de homologatie du concordat amiable wordt aange-prezen, meende ik reden te hebben ook dit middel, in verband met onze rechtspractijk in ’t kort te behandelen.
Het punt in quaestie, de homologatie van accoord buiten faillissement, heeft ook reeds de aandacht der Nederl. Juristen-Vereeniging getrokken en een vraagpunt in 1871 op de 2de vergadering behandeld, lokte twee belangrijke praeadviezen van Mr. T. S. van Nierüp en J. Poi.s uit (pag. 41 — 46, pag. 70—78).
De vraag zelf werd bij de beraadslagingen toestemmend beslist, de wijze waarop dergelijke homologatie zoude worden geregeld, echter alleen in het praeadvies van Mr. van Nierop behandeld.
Menig punt waarop de Fransche schrijver wijst, vindt bij ons geen toepassing, bijv, het stelsel der gerechtelijke hypothecaire inschrijvingen (hypothèques judiciaires et légales), maar ih het algemeen staan wij op dezelfde basis. Ook daar wordt groote behoefte aan verbetering van het handels • crediet gevoeld en ook daar zijn de onkosten en gevolgen van een faillissement (dat nog omslachtiger dan bij ons is geregeld, bijv.de syndics provisoires et définitifs enz. enz.) noodlottig zoowel voor crediteuren als debiteur.
Als bewijs voor dit bezwaar wijs ik alleen op de statistiek der faillissementen in Frankrijk gedurende 1871, waar het gemiddeld uitgekeerd dividend 21 per cent of | bedroeg; wanneer men hierbij den voorgaanden oorlog in rekening houdt en weet dat ongeveer 1858 gemiddeld toch 62 ten
-ocr page 69-57
honderd door de crediteuren werd verloren, blijkt de toestand daar ook niet gunstig te zijn. Men is dan ook op veranderingen bedacht geweest, maar de ingediende ontwerpen genieten weinig bijval, misschien wijl zij even als het ontwerp onzer Regeering in 1838 (Vookduin, X. 879) te vele en te kostbare formaliteiten vereischen.
Op den voorgrond staat dus, dat de kosten door ons faillitenproces gevorderd, te groot zijn en dikwijls het geheele actief absorbeeren, zoodat Kechtbauk en Curator ten einde raad, de handen in den schoot leggen en de zaak laten rusten.
Die kosten zijn moeilijk te verlagen, want ook al schrapt men de facultatieve formaliteiten van verzegeling, notarieelen inventaris enz., al erkent men de wenschelijkheid van af-schafling der griffie-, registratie- en zegelrechten bij faillissement; de geschillen over verificatie enz. zullen toch de gewone vormen met den nasleep van den dubbelen bijstand vorderen en bovendien kan de curator niet verplicht worden zijne bemoeiingen gratis te verrichten tenzij men ook faillissementen pro Deo! ging toevoegen.
Liever dan ook helpt een_crediteur zijn schuldenaar met een schijncrediet, dat dikwijls den toestand nog verergert dan de kansen eener faillietverklaring te loopen.
Dat het onderhandsch accoord reeds veelvuldig wordt gebezigd is ra. i. een bewijs dat de bestaande toestand niet gunstig voor den handel kan genoemd worden, anders zou toch een overeenkomst, waarvan de vervulling door niets dan door het reeds geschokt crediet des debiteurs wordt verzekerd en waarbij de uitbetaling van buitengewone dividenden aan de halstarrige schuldeischers bijna regel is geworden, zeker niet verkozen worden boven den weg dien de wet met zoovele waarborgen voorziet als de in hare oogen eenig mogelijke aanwijst.
Verschillende belangen, zoo vangt de Pransche Schrijver aan, kunnen bij een staking van betaling zijn betrokken;
1quot;. het belang der maatschappij;
£“. het belang der crediteuren (bekend of onbekend) ;
3*^. het belang des debiteurs.
-ocr page 70-58
Ad T. Het belang der maatschappij kan, ter voorkoming van faillissementen, tot steun van het handelscrediet, tot bestraffing van bedrog velerlei maatregelen voorschrijven; maar het is duidelijk dat die alle niet imperatief doch facultatief dienen .geregeld te worden om in ieder voorkomend geval rechtvaardig te zijn.
Gelukkig missen wij de bepaling dat, bij elke faillietverklaring de debiteur preventief gevangen zal worden genomen ; (een maatregel waarvan de hardheid zoo zeer in ’t oog springt dat het in Frankrijk regel is geworden den failliet vrijstelling te verleenen der bepaling van art. 455 Cod. Civ., waardoor nu weder vele een gerecht^ straf ont-loopen,) maar wel bezitten wij nog den lijfsdwang tegen kooplieden, de facultatieve in-hechtenis-neming van art. 789 en waakt de wet van 10 Mei 1837 (over enkele en bedrie-gelijke bankbreuk) tegen gepleegd bedrog.
In het algemeen vordert het belang der maatschappij, bij monde van onzen wetgever, vooreerst een zekere mate van publiciteit, vervolgens de uitsluiting van sommige rechten.
De publiciteit is eene ware zedelijke straf, waarvoor de kooplieden meestal meer vrees hebben dan voor alle andere gevolgen van het faillissement. Bovendien straft deze ge-dwongene openbaarmaking (art. 793 W, v. K.) niet alleen den failliet zeer zwaar, die ter goeder trouw heeft gehandeld en als slachtoffer van een ondoordachte speculatie of de kwade practijken van anderen viel, maar treft, en dit heeft de wetgever misschien niet bedacht, tevens zijn crediteuren opeenegevoelige wijze in hun crediet; niet zelden toch heeft één faillissement (dat bij goede regeling van het onderhandsch accoord ware voorkomen) de failliet-verklaring van een of meerdere crediteuren tengevolge. Dat deze bepaling alzoo facultatief voor den rechter werd verklaard ware m. i. zeer wenschelijk.
De uitsluiting van sommige rechten als eene soort van capitis diminutio (gelijk prof, de Wal, I/andl. III, pag. 45, § 56 67 aanmerkt) deels facultatief zooals bij ontzetting uit voogdij en curatele, deels imperatief, is ten volle door den toestand gebillijkt. [Vergelijk 437, 506 B. \V. Art. 5, 71,
-ocr page 71-59
98. Kieswet 4 Juli 1850. Art. 17,87 Provinciale wet 6 Juli 1850. Art. 19 Gemeentewet 29 Juni 1851]. Die uitsluiting dient echter als corollarium der publiciteit te worden, beschouwd. Daar waar de laatste niet noodig is öf niet wordt opgelegd vervalt de reden voor dergelijke beperking in de rechtsbevoegdheid.
Ad II. De belangen der crediteuren brengen mede dat zooveel mogelijk hun rechten op den boedel tegen verduiste-ding of weerloosmaking worden gewaarborgd. Zij hebben dezelfde rechten die ieder, ook buiten het handelsrecht, tegen een onwilligen schuldenaar kan uitoefenen maar versterkt door de strenge bepalingen van het W. v. K. Zij zelve zijn derhalve aangewezen als bewakers hunner rechten en het gevaar is niet groot, dat, zoolang er eenig actief bestaat, zij geen gepaste middelen zullen aanwenden.
Intusschen heeft de wetgever terecht bij faillissement gemeend meerdere waarborgen te moeten eischen, als bijv, verzegeling en inventarisatie; zoolang echter de rechtelijke tusschenkomst niet wordt ingeroepen zooals bij het voorstellen van een onderhandsch accoord, bestaat er dan ook geen reden die bijzondere middelen toe te passen.
Ad III. De bepalingen in het belang des debiteurs voorgeschreven dragen in Frankrijk, evenals bij ons, het stempel van het denkbeeld van schuld, dat de wetgever als uitgangspunt schijnt te hebben genomen en terecht zegt m. i. de Fransche Schrijver over dit punt: '/que l’intérêt du failli a mal à propos été placé a priori en antagonisme avec celui de la sociétéquot; (pag. 308). De ongelukkige debiteur wordt door ons failliten-recht veel te streng behandeld, hoewel het niet te ontkennen valt dat de rechtbank, op verzoek des curators, hierin veel kan temperen en verminderen (zooals bijv, voortzetting der zaak, toelage voor het huisgezin enz.)
Wat de gevolgen nu van de hierboven gemelde maatregelen en de overige formaliteiten voor den handel zijn geworden , behoeft geen lang betoog. Buiten staat een vergelijk met zijn crediteuren te treffen, deels wegens de weinige waarborgen die het oplevert, deels wegens den tegenstand van enkele.
-ocr page 72-60
stelt de koopman zijn failliet-verklaring zoolang mogelijk uit, laat zich vervolgen, verergert daardoor nog den toestand en wijkt eerst voor den bedreigden lijfsdwang. De crediteuren van hunne zijde vreezen het faillissement, verwerpen echter het onderhandsch accoord uit gebrek van overeenstemming en vrees voor de zekerheid der nitkeering, maar moeten zich ten slotte bij insolventie met eenige percenten vergenoegen.
Dat zulk een toestand die voorzeker niet te zwart geschetst mag heeten vernietigend op het handelscrediet werkt behoeft geen bewijs. Zoo de homologatie van een onderhandsch accoord slechts enkele der bestaande grieven wegnam, en dit mag waarschijnlijk genoemd worden, dan ware reeds dit middel met vrucht aan te wenden en deze verandering in het belang van den handel wenschelijk.
De basis waarop m. i. deze verandering zoude moeten steunen is dat dit middel als Doorrec^tt worde beschouwd en alzoo alleen aan den ongelukkigen maar eerlijken schuldenaar kan worden toegekend. Bij het minste bedrog van zijne zijde moet dus niet alleen de rechtelijke homologatie worden geweigerd, maar zelfs door het Openbaar Ministerie de faillietverklaring ambtshalve worden geprovoceerd.
Het doel dat moet bereikt worden is de belangen van debiteur en crediteuren tegen de nadeelige gevolgen van een faillietverklaring te vrijwaren.
Twee bepalingen zijn daartoe onmisbaar.
lo. Aan alle voorbereidende maatregelen de publiciteit, die zij thans medebrengen, ontnemen, ten einde het crediet des debiteurs niet te zeer te schokken en hem in staat te stellen zijn toestand later te verbeteren.
2’. Bij aanneming van het onderhandsch accoord niet een totaliteit maar slechts een numerieke meerderheid van bijv. -^ van het aantal crediteuren vertegenwoordigende | van het totaal bedrag of omgekeerd voor de homologatie te vorderen, zoodat ook hier even als bij faillissement de kleine minderheid zoude worden gedwongen.
Tegen deze homologatie van het onderhandsch accoord zijn velerlei bezwaren geopperd, vooral tegen de bepaling sub 20
-ocr page 73-61 genoemd. Het hoofdargument der tegenstanders is door Mr. Poi.s zeer juist in zijn praeadvies aangegeven. Na erkend te hebben dat de voorgestelde verandering in 1838 werd verworpen wijl de regering te vele en te kostbare formaliteiten had geëischt, besluit de geleerde schrijver zijn betoog over dit punt met de volgende woorden: //Genoeg dunkt ons om //te doen zien dat juist al datgeen waardoor een onderhandsch //accoord zich tegenwoordig boven een gerechtelijk aanbeveelt //zou wegvallen, wanneer het uitzicht op een gerechtelijke be-//krachtiging zoodanig accoord geheel van aard deed ver-//anderen.//
De Juristen-Vereeniging nam echter met deze uitspraak geen genoegen en besliste met 63 tegen 41 stemmen //de wenschelijkheid van de gelegenheid te openen voor gerechtelijke bekrachtiging van een onderhandsch accoord buiten failliss ement.//
Intusschen dienen de bezwaren van genoemd praeadvies, waarvan wij de slotsom reeds mededeelden, eenigszins nader te worden onderzocht. (De argumenten toch bij de discussie door de tegenstanders aangevoerd waren in hoofdzaak dezelfde als die van het praeadvies.)
Omtrent de publiciteit der verschillende formaliteiten en de gevolgen daarvan zegt het praeadvies terecht; //men be-//hoeft niet te twisten over het meer of minder crediet van //een koopman, die met of zonder faillietverklaring met zijn //crediteuren een accoord treft ten einde door eene gedeelte-//lijke betaling van zijn schulden af te komen, wanneer name-vliji in beide gevallen daaraan evenzeer publicUeil moei gengeven worden.'/ Volkomen juiste conclusie voorzeker als de premisse waar is, maar dit meen ik te mogen betwisten. De publiciteit toch doodt het crediet door aan zoovelen die buiten het faillissement staan den ongelukkigen toestand eens koopmans te openbaren en hem den weg af te snijden tot een betere toekomst. Dat het echter niet mogelijk zou zijn die publiciteit bij onderhandsch accoord in te krimpen, zoo niet voor het grootste gedeelte te doen verdwijnen durf ik betwijfelen en dan toch valt de bovengestelde conclusie geheel.
-ocr page 74-62
Over de voorgesclireven bekendmaking in de nieuwspapieren maakt zich niemand illusiën evenmin als over de verplichte aanplakking. De crediteuren buiten de stad woonachtig worden er niet dan zeer zelden mede gebaat en kennen even als zij die ter plaatse zelf wonen den toestand al lang. Iemand toch die steeds stipt aan zijne verplichtingen voldeed wordt niet plotseling insolvent. Juist zij wien de toestand niets aangaat, die belust op nieuws en zonder nadenken der gevolgen de tijding verbreiden worden daardoor ingelicht. Maar zal men zeggen dit is juist om zulke personen te waarschuwen geen crediet meer aan dien koopman te schenken. Dan vraag ik op mijn beurt waarom wordt dan ook niet openbaar in de nieuwspapieren bekend gemaakt dat iemand zijn onroerend goed met hypotheek bezwaart en dus ook de waarborg voor zijn crediteuren vernietigt. Teder die handel drijft moet weten met wien en waarover hij contracteert. Is hij voorzigtig dan zijn van elders informatiën genoeg in te winnen ; is hij het niet, dan baten hem geen adverten-tiën, //habet quod sibi imputet.//
De schriftelijke oproepingen daarentegen zijn wezenlijk nuttig maar tevens voldoende en gelijk bij faillissement de curator er mede is belast zal aan hem die het onderhandsch accoord aanbiedt (en daartoe zal wel meestal een vertrouwd practizijn worden gekozen), gelijke verplichting moeten worden opgelegd. Zijn de koopmansboeken in orde dan levert de lijst der crediteuren geene moeielijkheid op, zijn zij het niet dan is het juist eigenbelang, dat den koopman zal aansporen alle schuldeischers op te geven, (een niet opgeroepen crediteur behoort ook niet door het accoord te worden gebonden en kan dus den gewonen weg van rechten volgen), ten einde te gelijkertijd van al zijn schuld gedeeltelijk af te komen , een belang dat bij faillissement grootendeels door het verliezen van crediet heeft opgehouden; terwijl eindelijk bij werkelijke kwade (rouw reeds vooraf is opgemerkt, dat dezulke niet door dit hulpmiddel mogen gebaat worden, maar daarentegen de strafbepalingen gestrenger op hen moeten worden toegepast.
-ocr page 75-GS
Het tweede bezwaar is ook uitdrukkelijk in Frankrijk ter sprake gekomen, bij de behandeling eener voorgestelde wet over het onderhandsch accoord. Wij lezen hieromtrent in het rapport de volgende alleszins merkwaardige woorden ; //S'il est une règle impérieuse c’est celle qui impose le respect des conventions librement consenties. Or de quel droit la loi interviendrait-elle pour contraindre la minorité à subir la loi de la majorité? La résistance d’un seul créancier est légitime par la puissance virtuelle du titre qu’il produit et cette puissance est la même, aussi bien quand il a en face de lui les créanciers de son débiteur que le débiteur lui-même. Les ayants-cause de celui-ci n’ont pas d'autres droits que ceux du débiteur. Pourquoi la force du nombre opprimerait-elle l’infériorité numérique du droit? C’est en vain que l’on fait valoir les calculs de l’avidité, les entêtements irrités et l’aveuglement d’un créancier opposant, méconnaissant l’intérêt de la masse. Armé de son titre, fut il seul contre tous, il a le droit de dire; »Que le débiteur exécute son engagement ou qu’il expie son impuissance par la faillite!// (Revue 1. c. pg. 318). Worden deze gronden aangenomen, dan was ook daardoor de bepaling in ons fail-lielenrecht over het accoord bij faillissement (Art, 818 W. v. K.) onrechtvaardig verklaard. En hoeveel meer klemt die bedenking daar na faillietverklaring,» zelfs een onbekend of niet opgeroepen crediteur door de homologatie van het accoord wordt gebonden, iets dat bij onderhandsch accoord niet wordt vereischt. Terecht heeft dan ook de handelsprac-tijk bij monde van ervaren mannen, ter beraadslaging in de Juristen-Vereeniging deze gestrenge theorie veroordeeld en er op gewezen, dat het veeleer onrecht zoude zijn, aan eene kleine minderheid het vermogen toe te kennen, het gemeenschappelijk onderpand van alle crediteuren, door hun hals-tarrigheid op te offeren, dat dus de straf voor den debiteur bedoeld, hem weinig of niet zou treffen, maar daarentegen op het hoofd zijner crediteuren gevoelig zouden nederkomen, Ik meen dan ook te kunnen volstaan op de aangehaalde woorden van het rapport te kunnen antwoorden: liet hoogste recht zoude hier groot onrecht te weeg brengen. //Summum jus, summa injuria.//
-ocr page 76-64
Het tweede praeadvies van Mr. T. S. van Nierop erkent de wensclielijkheid eener homologatie buiten faillissementen na een historische beschouwing over den toestand van andere landen en van ons vaderland vooral over de handelspractijk tijdens de republiek en het ontwerp van 1835, geeft de Schrijver de regelen op die z. i. bij die homologatie moeten worden in acht genomen. Een vluchtige inzage dier regelen doet reeds zien dat de geachte praeadviseur vele en kostbare formaliteiten heeft noodig geoordeeld. Dit zelf inziende besluit hij : wik verwacht eene bedenking. Het aantal formaliteiten die mij nog noodig schijnen, zal dus, zegt men, welligt oorzaak zijn dat van het middel weinig of geen gebruik wordt gemaakt. Ik geloof dit niet. Voor het bekomen van surseance worden nog meer formaliteiten gevorderd en niettemin wordt dit middel in groote boedels dikwerf aangewend.»
Dit mag m. i. wel een argument tegen den voorgestelden vorm heéten. De vergelijking met surseance toch gaat niet op, voorzichtigheidshalve is er dan ook alleen van groo(e boedels gesproken. Maar ziet men dan niet dat het voorgestelde middel, vooral den kleinhandelaar en diens crediteuren, moet helpen waar de baten allerminst de kosten eener failliet-verklaring en zeker niet die van Surseance kunnen dragen, en men dus vooral op kleine boedels heeft te letten.
Zoo ik dan ook in het algemeen met de beschouwingen van het 2e praeadvies instem, de formaliteiten zoude ik zeer veel wenschen te vereenvoudigen, naar mijne meening zonder groot gevaar.
1°. Wordt geeischt tot aanneming van een onderhandsch accoord, -J der concurrente crediteuren vertegen woordigend, 1 der schuld of omgekeerd. Deze verhouding is, dunkt mij, goed gekozen deels met het oog op onze bepalingen bij faillissement (| en 3), deels omdat men niet te veel moet eischen , daar anders alligt één crediteur de homologatie zoude kunnen verhinderen.
20. Eischt het praeadvies, indienen van het verzoekschrift ter homologatie bij de rechtbank met het accoord, ten minste door de helft der crediteuren vertegenwoordigend de helft
-ocr page 77-65
van het bedrag geteekend, balans, oproeping der crediteuren in de dagbladen, benoemen van bewindvoerders enz. Al deze formaliteiten zoude ik als volgt willen bekorten. Eerst na de aanneming van het accoord wordt door een verzoekschrift de homologatie met overlegging van balans en lijst van crediteuren, aan de rechtbank aangevraagd. Vervolgens worden de crediteuren afzonderlijk bij brief opgeroepen op eene vergadering, ten einde over de bezwaren tegen de homologatie te worden gehoord, Meerdere publiciteit is dan m. i. niet noodig, daar de stukken ter griffie tot na de homologatie blijven gedeponeerd ter inzage van een ieder. (Hetzelfde middel toch wordt bij hypotheken, huwelijksvoorwaarden, vennootschap enz. zonder bezwaar toegepast.) Ook acht ik bewindvoerders overbodig tenzij de schuldenaar niet bij machte is zekerheid voor de uitbetaling van het accoord te stellen. Eindelijk wanneer er verschil over de admissie van een of ander crediteur of over het bedrag ontstaat (iets wat bij onderhandsch accoord zelden zal voorkomen) zoude de zaak, zonder tusschenkomst van practizijns, eenvoudig bij requeste worden aangebracht en als summier geding beslist.
3°. De gevallen waarin de homologatie moet worden geweigerd :
a. nbsp;nbsp;nbsp;als het blijkt dat de baten aanmerkelijk hooger zijn dan het aangeboden bedrag;
b. nbsp;nbsp;nbsp;als niet alle schuldeischers zijn opgeroepen of verschenen en hun stem op de verwerping van het accoord, invloed had kunnen hebben ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;als bijzondere voordeelen aan eenige crediteuren zijn beloofd ;
d. nbsp;nbsp;nbsp;bij vermoeden van bedrog.
Al deze gevallen komen mij billijk voor behalve het sub b genoemde voor zoover betreft de onbekende crediteuren. Zoo slechts een onbekend crediteur niet door de homologatie gebonden wordt, is elk gevaar voor collusie geweken Reeds wees ik er op hoe zelden deze zullen voorkomen door het eigen belang des debiteurs; verschijnen zij nu ter vergadering dan houden zij op onbekend te zijn en kan de reden van T/iemis, D. XXXVII, Iste Stuk [1876). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5
-ocr page 78-66 hun niet oproeping worden gegeven; verschijnen zij niet dan kan de rechtbank onmogelijk beoordeelen of hun stem invloed had kunnen hebben. Zij zullen alzoo na homologatie al hun rechten tegen den debiteur hebben behouden. De bepaling omtrent afwezenden vervalt tevens, daar het m. i. wenschelijk is, dat eerst nà aanneming homologatie worde aangevraagd.
Mijne conclusie is derhalve:
Eene homologatie van het onderhandsch accoord zou wenschelijk en voor den handel nuttig zijn, wanneer daarbij in acht werden genomen de volgende regelen:
lo. Het accoord moet alleen gehomologeerd worden als het blijkt, dat de debiteur volkomen ter goeder trouw hebbe gehandeld.
2°. De te vervullen formaliteiten moeten zoo eenvoudig mogelijk zijn. Daarom eerst na toetreding tot het accoord (van | met ^ of omgekeerd) een dépôt van beëedigde balans en verdere bescheiden ter griffie. Daarna oproeping bij brief niet in de dagbladen tot bijwoning eener vergadering. Zekerheidstelling van de uitkeering.
3quot;. Geen benoeming van bewindvoerders tenzij geen zekerheid wordt gesteld.
4“. Bij geschillen over verificatie de zaak bij request aanbrengen en zoo spoedig mogelijk behandelen.
50. Alle crediteuren behalve de onbekende, die later ,mochten opkomen, worden door de homologatie verbonden.
Dit meen ik, zouden de hoofdpunten zijn, waarop een in dien zin voorgestelde verandering, zou moeten rusten.
Bezwaren en bedenkingen zijn er voorzeker tegen te maken, over mogelijke kwade trouw en slechte practijken, indien echter de handel er werkelijk mede wordt gebaat, dan geldt voorzeker in deze materie: Le mieux est souvent l’ennemi du bien.
-ocr page 79-67
BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.
De algemeene verordeningen tol regeling van 7iet regle-wezen in Ael gouvernemenl Sumatra's JFesllcust, loegelic/tl uit officieele bescheiden, door Mr. T. H. DER Kindeken, Lid in den Raad van Nederlandsch-Tndië, 2 deelen, Batavia 1875.
Ieder die de jaarverslagen van onze koloniale bezittingen nagaat, zal moeten erkennen dat in de laatste jaren veel tot verbetering der burgerlijke en strafwetgeving in N. T. is tot stand gekomen. Vooral is en wordt er met kracht naar gestreefd, ook de inheemsche ingezetenen der eilanden buiten Java en Madura, die bij de invoering der nieuwe wetgeving in 1848 grootendeels in hunnen vroegeren regtstoestand waren gelaten, in het genot te stellen van billijke wetten en van eene betere regtsbedeeling. Eene groote schrede op dien weg van verständigen vooruitgang is gedaan door de invoering op 1 November 1875 in het gouvernement Sumatra’s Westkust van een reglement op het regtswezen aldaar, met andere daarbij behoorende verordeningen, waardoor een geheel nieuwe regtstoestand in het leven is geroepen voor dit uitgestrekt en hoogst belangrijk gewest, waarvan nog eene schoone toekomst kan worden tegemoet gezien.
Het eerste deel van het in hoofde dezes vermelde werk, bevat de bovenbedoelde in werking getredene algemeene verordeningen ; het tweede deel behelst hare toelichting. Die toelichting, welke door volledigheid uitmunt, is niet alleen in hooge mate nuttig voor hen die geroepen zijn of zullen worden om de nieuw ingevoerde bepalingen toe te passen, maar bevat ook uit een ethnologisch oogpunt veel belangrijks. Immers zij toont ons de oude instellingen van den Sumatraan, die in zoo vele opzigten tegen onze Westersche denkbeelden van regt en billijkheid indruischen, doch doet ons zien welke wijzigingen daarin allengs zonder ontevre-
-ocr page 80-68 denheid te verwekken, door Europesclien invloed gebragt zijn, zoodat deze Maleischej stammen, die zoo zeer aan hare oude zeden gehecht waren en een veel onafhankelijker volkskarakter bezitten dan de Javanen, zich van lieverlede naar de Europesche begrippen hebben laten voegen, en ten laatste geen bezwaar hadden tegen de invoering eener regtsbedeeling, waarin van hunne oude instellingen bijkans geen spoor meer is te ontdekken.
Ten betooge hiervan, zoo mede om het belang dier invoering beter in het licht te stellen, moge het hieronder volgend overzigt strekken.
Bij besluit van den commissaris-generaal van Ned.-Tndië van 11 October 18,33 n'^. 3, was als een der grondslagen van het ter Sumatra’s Westkust te volgen stelsel van bestuur aangenomen, dat de bevolking der onderscheidene districten gelaten werd in het volkomen bezit harer politieke en huishoudelijke regten, zoodanig dat het gouvernement zich niet zoude bemoeijen met de benoeming der hoofden, hunne regtspleging of eenige andere huishoudelijke aangelegenheid.
Bij eene publicatie van de comraissarissen-generaal J. J. VAN Serooskerken CU H. Rbijnst van 23 October 1833 was aan de volkeren van de Padangsche Boven- en Beneden-landen onder andere toegezegd : dat alle zaken wegens schuldvorderingen, overtredingen, huwelijk, echtscheidingen, ver-sterfregt en anderen alleen door hunne eigen hoofden volgens hunne wetten en adats zou worden afgedaan en dat niemand zich zou mogen bemoeijen met hunne regtspleging en behandeling van criminele zaken, ten ware in zaken van misdrijf tegen het Nederlandsch gouvernement gepleegd.
Die toezegging mögt zonder bewilliging der bevolking vertegenwoordigd door hare hoofden,niet verbroken worden, liet i.s dan ook langen tijd het streven der Indische Regering ge-weest,daaraan zooveel zulks gevoegelijk kon geschieden,getrouw daaraan te blijven. Dit volkomen te doen bleek echter weldra onvereenigbaar met de regeringstaak om orde en veiligheid te handhaven en wreedheid en willekeur legen te gaan. Al spoedig
-ocr page 81-69 werd de noodzakelijkheid gevoeld om de Europesche besturende ambtenaren op te doen treden als regters over politie-overtre-dingen. Te Padang en te Priaman, waar het gezag van het Europeesch Bestuur het sterkste en de invloed der Europesche begrippen de grootste waren, werden landraden opgerigi, wel beslaande uit inlandsche hoofden als leden, doch voorgezeten door Nederlandsche ambtenaren, wel hoofdzakelijk regt sprekende naar inlandsche gebruiken, doch met in acht name van de Europesche vormen van regtspleging.
In de meer verwijderde residentiën of afdeelingen waren inlandsche regtbanken gevestigd, die den naam voerden van Kapats.
Deze Rapats bestonden geheel uit inlandsche hoofden, die zoowel ten civiele als ten criminele regt spraken naar de oude instellingen of adats. Die regtbanken bleven bestaan, doch de leiding van het geding werd opgedragen aan de besturende Europesche ambtenaren, met dien verstande echter dat de beslissing aan de inlandsche leden moest worden overgelaten, daar de voorzitter geene concluderende stern had. De vonnissen werden niet gewezen in naam des Konings, maar hielden de vermelding in dat de uitspraak geschiedde volgens de oude landsinstellingen (adats). Hooger' beroep of revisie waren niet toegelaten. Niettemin konden de strafvonnissen niet ten uitvoer worden gelegd, zonder dat daarop de goedkeuring van den gouverneur van Sumatra’s Westkust verkregen was. Bestonden er gewigtige bedenkingen tegen het verleenen dier goedkeuring, dan werden die ter kennisse van de rapat gebragt en haar in overweging gegeven, de uitspraak alsnog te wijzigen. Weigerde de rapat hieraan gevolg te geven, dan maakte, zoo de zaak gewigtig genoeg voorkwam, de gouverneur-generaal van het middel van gratie gebruik.
De algemeene toelichting, waarmede het tweede deel aanvangt, geeft een kort résumé van de voorheen in de verschillende landschappen gevolgde adats, die niet overal dezelfde waren en waarvan sommigen teregt met den naam van barbaarsch mogen worden bestempeld. Zoo werden in
-ocr page 82-70
sommige gevallen civiele geschillen tusschen verschillende kampongs (dorpen) beëindigd door het steenen-gevecht (prang batoe), waarin de strijd, een soort van Godsgerigt, door steenworpen werd gevoerd, en zoo ook hierdoor nog geen eind aan het geschil was gekomen, dan door met scherp te strijden, (prang bedil); gewoonlijk volgde, als er eenige dooden waren gevallen, spoedig de verzoening; maar ook somwijlen ontaardden deze gevechten in bloedige oorlogen. Zoo ging in de residentie Tapanolie de doodstraf, zoo die wegens misdrijf was opgelegd, dikwijls gepaard met de opeting van het lijk van den veroordeelde.
Het was evenwel reeds lang vóór de invoering der nieuwe wetgeving aan de gezagvoerende ambtenaren gelukt dergelijke gruwelen tegen te gaan. Daarentegen waren er andere regelen van regtsbedeeling bij hen in zwang, lijnregt indruischende tegen onze Eiiropesche beginselen, die wel niet altijd en on voorwaardelijk gevolgd werden, doch die niettemin ook geenszins als in onbruik geraakt of als afgeschaft konden beschouwd worden.
Zoo had, waar het geen misdrijven gold tegen het gouvernement of zijne ambtenaren gepleegd, geene vervolging ter zake van strafbare feiten plaats, ten ware er een klager als eischer optrad, liet noodzakelijke gevolg hiervan was, dat vele misdrijven ongestraft bleven. Zoo bestond de vergelding van een gepleegd misdrijf veelal in de betaling van eene geldsom aan de beleedigde partij.
Tn geval van moord of doodslag, heette die geldsom bangon of bloedprijs,waarvan in vroegeren tijd slechts 2/3 werden toegewezen aan de familie van den verslagene en 73 aan de hoofden, die het vonnis hadden geveld ; doch die in lateren tijd geheel ten bate der familie werd gelaten.
Verwonding werd gestraft met pampas, d. i. met de betaling van smartegeld aan den verwonde.
Diefstal met boete (denda) genoten door de regters en met verpligting tot teruggave van het gcstolene of van de waarde.
Aan dit stelsel van vergoeding paarde zich een ander.
-ocr page 83-71 het zoogenaamd solidariteitsstelsel, waardoor de familie van den misdadiger en bij onvermogen de geheele soekoe of stam, aansprakelijk waren voor de opgelegde straf
De aansprakelijkheid van de soekoe ging zoo ver, dat wanneer op haar gebied een lijk werd gevonden, of een diefstal was gepleegd en de dader niet bekend was, zij tot de betaling verpligt was.
Dat dit solidariteitsstelsel als middel van politie in een nog minder beschaafd land, waar politie-magt jiiet bestond of hoogst gering was, dikwijls gunstig werkte ter voorkoming van misdrijven, zoomede dat daarvan door ons Bestuur veelvuldig partij werd getrokken, bijaldien eenig misdrijf tegen ambtenaren, militairen of andere Europeanen gepleegd was, schijnt evenmin te ontkennen, als dat het niettemin op een geheel vitieusen regtsgrond berustte, tot groote misbruiken aanleiding moest geven, en op den duur geen stand mögt houden.
Het heeft een onderwerp van gedachtenwisseling tusschen de Indische Kegering en den gouvernements-commissaris, Mr. T. H. DER Kinderen, uitgemaakt, of deze oude gebruiken en instellingen bij eene nieuwe regeling van het regtswezen mogten worden ter zijde gezet, of althans daarop inbreuk mögt worden gemaakt. De oorspronkelijke instructie van den commissaris behelsde te dien aanzien het voorschrift om bepaaldelijk in het oog te houden, «dat daar, waar de «inlandsche bevolking gelaten is in het bezit van hare maat-//schappelijke en huishoudelijke inrigtingen en van eene eigen-«aardige regtsmagt, zij in het bezit m.oet blijven gehandhaafd, z/zoodat niet moet gestreefd worden naar uitbreiding der //regtsmagt der Europesche regtbanken, dan over die personen '/die met de landzaten zijn gelijk gesteld.quot;
De commissaris, die zich in het begin van 1864 naar Sumatra’s Westkust begaf, bemerkte'echter al zeer spoedig dat eene regeling van het regiswezen ook met opzigt der tot nog toe in het bezit harer eigen regtspleging gelaten inheemsche bevolking, dringend noodig en tevens mogelijk was; welke
-ocr page 84-72 zienswijze door den loenmaligen gouverneur der kust, den lieer J. F. R. S. van den Bossche, gedeeld werd.
Tn een zeer uitvoerig schrijven aan de Regering betoogde de Commissaris, dat het volharden bij het stelsel van onthouding, volstrekt niet meer voor de tijdsomstandigheden paste ; dat daarvan trouwens reeds sedert lange jaren door de gezagvoerende ambtenaren veelvuldig werd afgeweken, daar zij zooveel mogelijk invloed op de uitspraken der rapats trachtten uit te oefenen; dat bij die uitspraken dikwijls de straflen bij de Nederlandsche wetten voorgeschreven, in stede van die welke volgens inheerasche gebruiken op het misdrijf gesteld waren, werden toegepast; dat bevolking en hoofden zich meer en meer met onze beginselen van regtspleging begonnen te verdragen; dat de vooruitgang der bevolking in welvaart en beschaving het invoeren van betere regtsinstellingeu, dan de oude adats, volstrekt noodig maakte, en dat van die invoering hoegenaamd geen verzet of ontevredenheid was te verwachten. Op grond van deze beschouwingen, met eene reeks van feiten en voorbeelden toegelicht, verzocht hij de vergunning der Regering om ook voorstellen te doen tot regeling van den regtstoestand van den Sumatraan, onder toezegging dat hij tot geene voorstellen van volledige reglementen zoude overgaan, dan na een bepaald overleg met de hoofden der bevolking.
De verzochte vergunning werd verleend, en de commissaris, die inmiddels naar .lava was teruggekeerd, begaf zich in Februarij 1865 weder naar Padang om de noodige zamen-sprekingen, zoowel met de Europesche gezagvoerende ambtenaren, als inzonderheid met de hoofden der inheemsche bevolking te houden.
De zamensprekingen met de inl. hoofden zijn gevoerd in tal van in verschillende deelen van het gouvernement gehouden, openbare vergaderingen, die door den gouverneur der kust werden voorgezeten en waarin de commissaris de noodige inlichtingen en ophelderingen gaf omtrent de nieuwe beginselen van regt en regtspleging, welker invoering doelmatig-voorkwam. Ieder werd daarbij uitgenoodigd de bedenkingen
-ocr page 85-73 die bij hem mogten bestaan, vrij-uit kenbaar te maken. Als een proef wordt het procesverbaal medegedeeld van de belangrijkste, namelijk die welke te Fort de Kock, hoofdplaats der Padangsche Bovenlanden, werd gehouden. In die vergadering bestond er bij de hoofden eenig bezwaar tegen de afschaffing van den bloedprijs (bangon) en is het gevolg dier zamen-spreking geweest, dat het regt van de beleedigde partij om schadevergoeding in het strafgeding te vragen in meer uit-gestrekten zin in de nieuwere bepalingen is opgenomen.
Men kan verschillend denken over de waarde welke aan den uitslag van zoodanige algemeene vergaderingen mag worden gehecht.
Het laat zich toch wel bevroeden, dat eerbied en vrees voor den magthebbende daarin niet zelden veler mond sluiten. Uit een negatief oogpunt zijn zij niettemin zeker niet van belang ontbloot. Zij leiden ons toch tot deze gevolgtrekking, dat de overgroote meerderheid van hoofden en bevolking genegen was om in de invoering eener nieuwe regtsbedeeliug te berusten en dat de gehechtheid aan de oude adats zoo niet geheel verdwenen, althans merkelijk verfiaauwd was, zoodat vau de invoering der nieuwe wetgeving geen verzet was te duchten.
Dit laatste is dan ook ten volle gebleken, toen tien jaren later de nieuwe wetgeving ter Sumatra’s Westkust is ingevoerd.
Blijkens de daaromtrent in de dagbladen voorkomende berigten heeft de installatie der nieuwe wetgeving ter Sumatra’s Westkust met groote plegtigheid plaats gehad , zijn bij die gelegenheid vele volksspelen gehouden, en is nergens eenig blijk geweest van ontevredenheid, veel minder van verzet.
Dat tijdsverloop van tien jaren, hetwelk tusschen de volkomen voorbereiding en de uitvoering van het algemeen plan is verstreken, schijnt zeer lang.
Het baart echter geene verwondering bijaldien men in het oog houdt, dat de verordeningen zelve nog moesten worden ontworpen; dat tal van regterlijke en administratieve auto-
-ocr page 86-74
riteiten in Indië, met andere ambtsbezigheden overladen, daaromtrent moesten worden geraadpleegd ; dat zij ook hier te lande door den Raad van State en den Minister van Koloniën naauwkeurig moesten worden onderzocht ; dat ieder advies al wederom leidde tot nadere gedachtenwisseling en niet zelden tot omwerking van bepaalde gedeelten; dat de bewilliging van de wetgevende magt voor de noodzakelijke vermeerdering van uitgaven moest worden verkregen; dat de beschikbaarstelling van de noodige regtsgeleerden afhankelijk was van de uitzending uit Nederland, en eindelijk dat de verordeningen in de volkstaal moesten worden vertolkt, een werk dat uit den aard der zaak veel tijd vorderde.
Wat nu de verordeningen zelve betreft, de belangrijkste is ongetwijfeld het 2ieglement fo6 regeling van Ael regle-wezen in het gouvernement Sumatra’s Westkust. Ue andere, met uitzondering van het Koninklijk besluit houdende magliging tot vaststelling van dat reglement, betreflën maatregelen van uitvoering. De nieuwe organisatie van het Inlandsch regtswezen komt hoofdzakelijk hierop neer: kleine burgerlijke geschillen tegen inlanders en met deze gelijk gestelde personen, over eene waarde van niet meer dan 50 gulden; en geringe overtredingen door personen van dien landaard begaan, op welke eene geldboete is gesteld niet te boven gaande de som van f 10 of eene gevangenis voor den tijd van een tot zes dagen, worden afgedaan door de districtshoofden, bijgestaan door zoodanige en zoovele hun tot raadslieden dienende mindere hoofden als daartoe door het hoofd van het gewestelijk bestuur, met inachtneming der onder inlanders bestaande gewoonten, worden aangewezen. Van die uitspraken is hooger beroep aan de inlandsche regtbank van de afdeeling: l«. in burgerlijke zaken, wanneer de waarde in geschil meer bedraagt dan f 20; 20. in zaken van overtreding, wanneer op de overtreding eene geldboete is gesteld van een hooger bedrag dan f 3 of gevangenisstraf. Over-tredingen van meer gewigt, doch w'aarop geen zwaarder straf is gesteld dan eene geldboete van flOO, ten-arbeid-stelling aan de publieke werken van ten hoogste drie maanden,
-ocr page 87-75
of gevangenisstraf van hoogstens acht dagen, met of zonder verbeurd-verklaring, worden op vordering van den inland-schen officier van justitie in het eerste en hoogste ressort afgedaan door daartoe door den Gouverneur Generaal aangewezen ambtenaren, onder den titel van magistraten. Deze zijn dus alléén-regtsprekeude regters. Inlandsche regtbanken zijn gevestigd op de hoofdplaatsen der residentiën, op die der adsistent-residentiën en voorts op zoodanige plaatsen als de Gouverneur-Generaal daartoe aanwijst. Die te Padang en Priaman dragen den naam van landraad en worden voorgezeten door een regfsgeleerden president en bijgestaan door een regtsgeleerden griffier. De andere behouden den naam van rapai. De Voorzitter en Griffier zijn Nederlandsche ambtenaren. Die regtbanken mogen geen regt spreken met minder dan twee leden buiten den Voorzitter. De leden zijn inlandsche hoofden. Even als op Java moet de iidandsche Officier van Justitie steeds ter teregtzitting tegenwoordig zijn, zoomede een mahomedaansche priester, wanneer de beklaagde of gedaagde de mahomedaansche godsdienst belijdt, en anders een tot den landaard van den gedaagde of beklaagde behoorend hoofd. Het advies dier personen moet vóór de uitspraak worden ingewonnen. De inlandsche regtbanken nemen in eersten aanleg kennis, met uitzondering der zaken bij het reglement aan andere regters opgedragen, en behoudens het algemeen voorschrift in art. 6 van het reglement op de Regt. Org. belrekkelijk connexiteit ; lo. van alle burgerlijke regtsvorderingen, ingesteld tegen eigenlijk gezegde inlanders; 2°. van alle misdrijven begaan door inlanders of met deze gelijk gestelde personen; 3o. van alle overtredingen van reglementen van politie en van plaatselijke keuren alsmede van wettelijke bepalingen van algemeenen aard, begaan door inlanders of met deze gelijk gestelde personen. Van die uitspraken is honger beroep toegelaten aan den Raad van Justitie te Padang, in burgerlijke zaken voor vorderingen van meer dan f 500; in overtredingszaken, wanneer het hoogste bedrag der bedreigde boete meer dan f 500 beloopt, of zoo eene andere zwaardere straf of wel
-ocr page 88-76
verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen op de overtreding is gesteld. Voorts zijn alle de vonnissen dier regt-banken , wanneer zij geene vrijspraken inhouden, onderworpen aan de revisie van den Raad van Justitie te Padang.
Eindelijk verdient nog vermelding, dat ook cassatie aan het Hoog Geregtshof is toegelaten op de in het eerste en hoogste ressort door de Inlandsche regtbanken en in het hoogste ressort naar den Raad van Justitie gewezen vonnissen in burgerlijke zaken en in zaken van overtreding.
Tot dusverre de nieuwe organisatie, voor zoo veel zij op de regtsbedeeling over inlanders betrekking heeft.
Wat de regtspraak over Europeanen betreft, deze wordt uitgeoefend, even als op Java, door residentie gerigten, door den Raad van Justitie te Padang en in booger beroep, cassatie of revisie door het Hoog Geregtshof.
Tn de residentie Padangsche Benedenlanden wordt het residentie-gerigt gehouden door een regterlijken ambtenaar, namelijk denzelfden, die de landraden voorzit; in de re.si-dentiën Padangsche Bovenlanden en Ïapanolie door de residenten dier gewesten.
De Raad van Justitie te Padang bestaat, niet zooals tot dusverre het geval was, met uitzondering alleen van den voorzitter, den griffier en den officier van justitie, uitgou-vernements-ambtenaren, kooplieden of andere ongegradu-cerde leden, maar is geheel zamengesteld uit behoorlijk bezoldigde regterlijke ambtenaren, die den graad van meester in de regten hebben verkregen. In verband met dit beter zamenstel is ook de regtsbevoegdheid uitgebreid. Die raad spreekt in burgerlijke zaken regt over vorderingen tot eene waarde van f 1000. Boven dat bedrag valt hooger beroep aan het Hoog Geregtshof.
Op de vreemde Oosterlingen zijn bij eene afzonderlijke verordening die gedeelten van de wetgeving voor Europeanen betrekkelijk het burgerlijk en handelsregt toepasselijk verklaard, welke voor een twintigtal jaren krachtens ordonnancie van 8 December 1855 op Java en Madur.a voor hen van toepassing zijn. De gedingen betreftende die
-ocr page 89-77
onderwerpen, waarin zij als gedaagden betrokken zijn, worden voor den Raad van Justitie te Padang gevoerd. Daarentegen staan zij, zooals uit de hier boven medegedeelde organieke bepalingen volgt, in strafzaken voor de Inlandsche regtbanken te regt. Dit laatste is eene wijziging van hetgeen tot dusverre plaats vond. De verbeterde zamen-stelling der Inlandsche regtbanken in verband met de bezwaren verbonden aan de oproeping van getuigen en het transport van beklaagden in een gouvernement van zoo groote uitgestrektheid met veelal gebrekkige middelen van gemeenschap, maakten die regeling raadzaam.
De voorschriften omtrent de burgerlijke regtspleging en de strafvordering over de inheemsche bevolking komen in de hoofdtrekken overeen met die op Java. Niettemin zijn er veelvuldige verschillen in verband met plaatselijke gesteldheden en instellingen, doch vooral ook met de eigenaardige volkszeden. Zorgvuldig is er naar gestreefd daarop geene verdere inbreuken en, bij de regeling der vormen van burgerlijke regtspleging, geene bepalingen te maken, die in strijd zijn met de gebruiken der instellingen of de godsdienstige begrippen betrekkelijk huwelijk, familieleven, erfopvolging of andere onderwerpen van stellig regt.
De gewigtigste punten waaromtrent nieuwe voorschriften in het leven zijn getreden, komen ten slotte hierop neêr: De strafvervolging geschiedt ambtshalve. Het publiek ministerie wordt overal verteKenwoordigd door inlandsche Officieren van Justitie, onder toezigt en leiding der Europesche gezagvoerende ambtenaren. De Europesche voorzitters der inlandsche regtbanken hebben niet alleen de leiding der gedingen, maar ook stem bij de uitspraak. Overal wordt regt gesproken in naam des Konings, en in strafzaken overeenkomstig door den Koning of in zijnen naam vastgestelde verordeningen.
De bloedprijs en het solidariteitsstelsel zijn vervallen.
De willekeurige heffingen door regtsprekende hoofden ten koste van gedingvoerende partijen, veelal in zwang, zijn afgeschaft, en daarentegen is eene procentsgewijze belasting
-ocr page 90-78
op tie civiele processen ingevoerd, waarvan het bedrag onder de hoofden jaarlijks verdeeld wordt.
Wij meenen door dit overzigt het gewigt van het feit der invoering van een nieuwe regtsbedeeling ter Sumatra’s Westkust en in verband daarmede de belangrijkheid van het in hoofde dezes vermelde werk genoegzaam in het licht te hebben gesteld.
De heer Mr. der Kinderen heeft getoond een man te zijn, die voor eene moeijelijke taak wel is berekend. Moge zijn arbeid strekken tot bevordering van den bloei en de welvaart van het schoone en uitgestrekte gewest, waarop die arbeid betrekking heeft.
Het boekwerk is te Batavia uitgegeven. De druk is zeer goed.
A. J. SWART.
-ocr page 91-79
La Liquidation des Comptes entre le Grand-Dudé de Luxembourg et le Logaume des Pags-Bas', par le Dr. G. P. G. Wincket,.
De vraag of Luxemburg aan Nederland eene som gelds schuldig is, als resultaat der vereeniging, die van 1815 tot 1830 tusschen beide landen bestaan heeft, dan wel of, zooals van Luxemburgsche zijde wel eens beweerd wordt, juist omgekeerd Luxemburg van Nederland nog gelden te vorderen heeft, trekt wel is waar tot nog toe niet in hooge mate do aandacht, maar behoort toch tot die onderwerpen, waaromtrent een beslissing wenschelijk ware. Het is altijd te hopen, dat on verevende vorderingen , Nederland betreffende, hoe eerder hoe liever tot klaarheid worden gebragt.
Als een poging hiertoe verdient de te Utrecht bij A. van Dorsten Jr. verschenen brochure; «La Liquidation des «Comptes entre le Grand-Duché de Luxembourg et le «Royaume des Pays-Bas y« door Dr. G. P. G. Wincket. , met genoegen te worden begroet. Al behoort men tot diegenen, die met leedwezen zien, dat Schrijvers gevoelen zeer ongunstig luidt voor de door verschillende Nederiandsche Regeringen tegen Luxemburg ingestelde reclamatiën, toch zal men de brochure niet onvoldaan ter zijde leggen. Schrijver heeft geen beroep willen doen op politieke berekeningen of hartstogten, maar enkel eene wetenschappelijke uiteenzetting willen leveren met eene warme aanbeveling van het toestemmen in eene arbitrage.
In hoever dit laatste wenschelijk mag geacht worden, is eene vraag, die uit den aard der zaak behoort tot het terrein van de staatkunde, niet tot het positief regt. Eenige opmerkingen op laatstgenoemd gebied behooren meer eigenaardig te huis in dit tijdschrift.
Schrijver houdt Luxemburg voor niet verpligt om een gedeelte te dragen in de Staatsschuld van het voormalig Koningrijk der Nederlanden en tevens Nederland voor wel
-ocr page 92-80 verpligt om aan Luxemburg uit te keeren de sedert l Januarij 1831 door het Amortisatie-Syndicaat ontvangen kooppenningen van in Luxemburg gelegen domeinen.
Het voornaamste argument van Dr. C. P. K. WiNCKEr, is de stelling, dat Luxemburg van 1815 tot 1830 geen deel heeft uitgemaakt van het Koningrijk der Nederlanden. Met die bewering heeft dus eene recensie zich in de eerste plaats bezig te houden. Zij klinkt vreemd. Luxemburg zond afgevaardigden naar de Nederlandsche Staten-Generaal, krachtens de Grondwet van 1815 ; alle wetten en verordeningen, destijds uitgevaardigd, golden ook voor Tjuxemburg. En zou dan in weerwil daarvan dit Groothertogdom geen deel van het Rijk hebben uitgemaakt? Het komt mij voor, dat reeds de feitelijke toestand hier een argument oplevert dat Schrijver wel wat te ligt telt.
Maar er is meer. Op pag. 16 van Schrijvers brochure zelve leest men:
//Le 16 Mars 1815 il (Willem I) déclara que tous les //pays sous sa domination formaient ensemble le royaume des //Pays-Bas; en ajoutant — voici la première mention ex-//presse faite du Luxembourg — au titre de roi celui de duc //de Luxembourg, à cause des relations particulières que cette //province est destinée à avoir avec l’Allemagne.//
Willem I verklaarde dus, foen hij de koninklijke waardigheid aanvaardde, Luxemburg tot een deel van Nederland en (zegt Schrijver) deze maatregel //fut ratifiée tacitement par //les Puissances.//
Welnu, hoe kan er dan nog twijfel bestaan of Luxemburg is werkelijk een deel van het Koningrijk der Nederlanden geweest ?
Schrijver merkt teregt op, dat de Grondwet van 1815 op zich zelve geen grond van volkenregt oplevert om Luxemburg als een Nederlandsche provincie te beschouwen.
Eene internationale kwestie kan niet door de wet van een enkelen Staat worden opgelost. Maar juist de omstandigheid dat de mogendheden, door latere formeele toekenning van Luxemburg aan Willem I, den stap, door dien vorst gedaan.
-ocr page 93-81
goedkeurden (al was het dan ook stilzwijgend) bewijst, dat de bepalingen der proclamatie van 16 Maart 1815 wel degelijk in bet internationaal regt zijn overgegaan. Dat W ii.i.em I niet het regt zon hebben gehad, Luxemburg met zijne overige Staten tot één Rijk te vereenigen, is dan ook tusschen 1815 en 1830 nooit beweerd. Integendeel zijn na de proclamatie van 16 Maart 1815 de tractaten gesloten, waarbij zijne positie als souverein van Luxemburg werd geregeld, zonder dat in ’t minste protest werd aangeteekend tegen de inmiddels bewerkstelligde vereeniging van dat landschap met Nederland.
Volkomen in overeenstemming met dit beginsel werd ook een Luxemburger benoemd tot lid der Commissie, die tot taak had, de Grondwet van 1815 te ontwerpen en werden Luxemburgsche notabelen opgeroepen om over die Grondwet mede te beraadslagen en te stemmen. Dit alles werd geacht wettig te zijn gegrond op het souvereiniteitsregt over Luxemburg , dat aan Wii,i,em I was toegekend, en er werd destijds geene aanmerking tegen gemaakt.
De regten van den Duitschen Bond waren ook geenszins in strijd met de uitlegging, welke Willem I gaf aan zijn regten op Luxemburg. Even goed als dit na 1839 met Limburg het geval was, kon Tmxemburg als provincie van hef Koningrijk der Nederlanden tevens deel uitmaken van den Duitschen Bond.
Wat nu betreft de agnaten van het Huis Nassau, hun regt op Luxemburg was en is nog een regt van erfopvolging, niet een regt van medebestuur. Het is een bewering zonder eenigen regtsgrond , dat zij tegen de vereeniging van Luxemburg met Nederland hadden kunnen opkomen (p. 24). Er blijkt dan ook volstrekt niet, dat zij ooit hebben beweerd, dat Willem I zijn magt te buiten ging door het bestuur van Luxemburg tot één geheel te maken.
Als bewijs hoe de Regering na 1815 openlijk Luxemburg beschouwde als een deel van Nederland, leze men verder in de tweede alinea van den considerans der bekende wet van 25 Mei 1816 (Sébl. n®. 25) omtrent de domeinen van Prins Ebederik, ren dat, daar Wij het voor de algemeene belangen
nemi!, D. XXXVII, 1ste Stuk, [1876.] 6
-ocr page 94-82
//des Rijks oorbaar gevonden hebben, het Groot-Hertogdom //met hetzelve te vereenigen.»
Op dien grond werd de vergoeding, die aan Prins Frederik werd toegekend wegens het verlies van zijn erfregt op de Nassausche patrimonieele landen, gebragt ten laste van den Nederlatidecâen Slaat.
Men ziet het, de redenen die thans worden aangevoerd om te betoogen dat Luxemburg, schoon in de Stalen-Generaal vertegenwoordigers zendende en onder dezelfde wetten levende als de andere provinciën , toch van 1815 af geen deel was van Nederland, steken op merkwaardige wijs af bij alle officieele stukken uit den tijd, toen men nog niet kon weten dat een scheiding en een geldelijk verschil te wachten waren.
Schrijver beroept zich daarentegen (p. 33) op de proclamatie van den Gouverneur van Luxemburg, d.d, 6 Oct. 1830, maar behalve dat dit stuk geen internationaal karakter draagt, kan het ook in deze zaak niets bewijzen. Luxemburg had een eigen volksbestaan, onder garantie van den Duitschen Bond en als zoodanig zou iedere vreemde souvereiniteit, die in Luxemburg gezag ontving, de regten van dien Bond sehenden.
Dat wilde die proclamatie te kennen geven aan de op aansluiting aan België beluste Luxemburgers; maar uitdrukkelijk erkent hetzelfde stuk, dat de Souverein het regt had, Luxemburg en Nederland hetzij afzonderlijk te besturen, hetzij eene gemeenschappelijke wet op hen toe te passen.
Welnu, Willem I had in 1815, zooals hierboven is vermeld , het laatste gekozen. Dezelfde wetten waren toepasselijk geworden voor Luxemburg en voor Nederland, en tot die wetten behoorden eenige uitschrijvingen van leeningen en magtiging tot vervreemding van domeinen.
Ook in het stelsel dus, in Gouverneur Wn,mar’s proclamatie verkondigd, zijn de na 1815 genomen financiëele maatregelen verbindend geweest voor Luxemburg even goed als voor België of voor welk ander deel van het Koningrijk der Nederlanden ook.
In geeneu deele kan derhalve worden toegegeven, dat de
-ocr page 95-83
Nederlandsche vordering, die zieh grondt op de tijdens de gemeenschap met Luxemburg aangegane schulden, niet op regt zou steunen.
Thans tot de vordering van Luxemburg tegen Nederland overgaande, merkt men al dadelijk op, dat het instellen van die vordering in zich sluit de erkenning, dat na het tractaat van 19 April 1839 nog eene verrekening tusschen Luxemburg en Nederland moest plaats hebben. Tn dat stelsel , dat eene der van Luxemburgsche zijde wel eens gemaakte tegenwerpingen (zie p. 40) uitsluit, kwam zoowel de voor het Koningrijk, waartoe Luxemburg altans administratief behoorde, gemaakte schuld in aanmerking als de voor dat Koningrijk verkochte domeinen. Evenmin als het tractaat van 19 April 1839 spreekt van een door Luxemburg te dragen aandeel in de schuld, legt het aan Nederland op, vergoeding te geven wegens de koopprijzen, die het Amortisatie-Syndicaat sedert 1 Jan. 1831 had ontvangen voor in Luxemburg gelegen domeinen.
Wel degelijk bestaat er dus, zooals in 1853 van Neder-landschen kant werd beweerd, verband tusschen de Luxemburgsche en de Nederlandsche vordering. Altans in het m. i. juiste stelsel, dat van 1815 af Luxemburg een deel is geweest van den Nederlandschen Staat.
Beide vorderingen gaan uit van het bij de onderhandelingen te Londen steeds vooropgezet beginsel, dat de gezamenlijke administratie, waarvan de financiëele resultaten over de gesplitste landen moeten verdeeld worden, geduurd heeft van 1815 tot 31 Dec. 1830.
Dat beginsel is voor Luxemburg niet ongunstig te noemen, want het huldigt den sedert 1 Jan. 1831 feitelijk bestaan hebbenden toestand van afscheiding. En juist omdat de trac-taten van 1839 niet uitdrukkelijk spreken van de verhouding tusschen Luxemburg en Nederland, is de herziene Grond-wet van 1840, die Jjuxemburg niet meer als deel van het Koningrijk der Nederlanden opnoemt, de eenige regtstitel, die kan gezegd worden een einde te hebben gemaakt aan de door Willem I in 1815 ingestelde vereeniging.
-ocr page 96-84
Wilde Nederland zijn regt uitoefenen zonder acht te slaan op de sedert 1830 bestaan hebbende feitelijke scheiding, dan zouden ook de tusschen 1830 en 1840 gemaakte schulden ten deele komen ten laste van Luxemburg en dan zouden ook van de Luxemburgsche domeinen, als door de wettige Hegering verkocht, de kooppenningen geheel in die kas zijn gekomen, waar zij te huis behooren.
Tegen die bewering zou het een en ander zijn aan te voeren uit een billijkheidsoogpunt, maar het gaat inderdaad niet aan, te willen volhouden, dat het tractaat van 1839, dat geen woord zegt over de Luxemburgsche financiën, wel den weg openlaat voor een reclame van Luxemburg wegens van 1 Jan. 1831 tot 1839 door Nederland ontvangen koopprijzen van domeinen, maar niet den weg openlaat voor een reclame van Nederland wegens vóór 1 Jan. 1831 gezamenlijk gemaakte schulden.
Neemt men eenmaal, zooals ook van Luxemburgschezijde geschiedde, 1 Jaii. 1831 aan als datum van scheiding en beschouwt men het tractaat van 19 April 1839 niet als de rekening afsluitende, dan zijn beide reclames even gegrond. Schrijver bestempelt daarom m. i. geheel ten onregte op p. 38 i. f. het door de Nederlandsche Regering in 1853 en later ingenomen standpunt als een aveu conditionnel. Het geldt hier geen erkenning van een feit, maar van een regtspunt. Als Luxemburg deel heeft uitgemaakt van het Koningrijk der Nederlanden, pleiten voor de toekenning aan Nederland van een vergoeding wegens de van 1815 tot 1831 voor gezamenlijke rekening aangegane en sedert door Nederland alléén gedragen schulden, dezel/de regtsgrondeu als die, waarop Luxemburg zijne vordering wegens door het Amortisatiesyndicaat genoten kooppenningen kan doen steunen.
Het beginsel, de tijdens de gemeenschap verkregen resultaten te willen verrekenen, leidt tot beide regtsgevolgen.
Ik kan dus in geenen deele toegeven, dat de pretentie van Luxemburg tegen Nederland en die van Nederland tegen Luxemburg zouden rusten //sur des principes diamétralement //opposés// (zooals Schrijver op p. 39 beweert).
-ocr page 97-85
Ziedaar wat m. i. naar aanleiding van Sclirijvers beloog behoort te worden opgemerkt. Evenmin als Schrijver wensch ik in politieke beschouwingen te treden. Anders ware op de beweringen, die ook uit. het oogpunt van billijkheid Luxemburgs verpligtingen ten eenenmale ontkennen, nog wel het een en ander af te dingen.
Waar zou het bijv, heen, als deze of gene provincie zich ontheven wilde achten van de lasten, veroorzaakt door van Rijkswege in eene andere provincie aangelegde publieke werken of door van Rijkswege gevoerde oorlogen, internationale verpligtingen van het Rijk, enz., enz.? Het komt mij voor dat Schrijver in zijn overzigt van den oorsprong der van 1815 tot 1830 door het Koningrijk der Nederlanden gemaakte schulden (p. 42 v.) te veel uit het oog verliest, dat de Staat niet is eene Maatschappij met aandeelhouders en zijne begroeting niet zoo kan inrigten, dat in iedere provincie juist die som wordt uitgegeven , welke de belastingen in dat deel des Rijks opbrengen. De woorden : Hijh- en algemeen belang waren anders een ijdele klank.
Maar aangezien Schrijver zelf het regtspunt beschouwt als verreweg de hoofdzaak, kan de beoordeelaar zich te vreden stellen met hetgeen ter zake van dat regtspunt zelf is aan te voeren en meen ik te kunnen eindigen met een w’oord van waardering voor de humane en duidelijke wijze, waarop Schrijver den rijken schat zijner argumenten heeft te berde gebragt. Het ware zeer te wenschen, dat bij alle kwesties op die wijze werd gedebatteerd.
Al is het resultaat, waartoe de brochure komt, m. i. niet het juiste, toch verdient zij zeer de aandacht van hen, die zich over de nog steeds aanhangige Luxemburgsche kwestie eene gemotiveerde opinie willen vormen.
A. Heemskekk.
-ocr page 98-86
BescAouwinffen en bedeniinffen over en iegen bei bij de Ifeigevende Jfagl in overweging zijnde ontwerp van frei ioi wijziging en aanvulling van sommige arlibeleïi. van hel Burgerlijh Welboeh, beireffende hel Regl van ff^polheeh en van de wel van 30 Pee. 1839 no. 58 gt;nbsp;door of namens de bewaarders van de hypotheken enz. in Nederland.
Ten allen tijde is het als wenschelijk beschouwd dat het kapitaal gemakkelijk gelegenheid vinde om, door plaatsing binnenslands, niet enkel renten voor geldschieters, maar ook nog indirecte yoordeelen voor den Staat op te leveren. Nevens de naamlooze vennootschappen en misschien nog meer dan deze, mag uit dit oogpunt het hypotheekstelsel de aandacht vergen van hen, die de taak des wetgevers ook van haar economische zijde wenschen te beschouwen. Het mag daarom gerust een publiek belang genoemd worden het pro en contra bij dit onderwerp te vernemen, ook van de zijde der naast bij de zaak betrokken personen, der hypotheekbewaarders.
Reeds daarom zal de onlangs bij Gebr. Belinfante te ’s Gravenhage verschenen brochure door velen met genoegen en belangstelling zijn begroet.
Het onderwerp toch is niet alleen belangrijk, maar ook niet gemakkelijk voor wetgever en publieke opinie.
De wet op de hypotheken moet in een conflict van belangen beslissing geven.
Wie geld op hypotheek wil uitzetten, verlangt zekerheid. Dat is de elementaire voorwaarde, waarop de wetgever te letten heeft.
Maar nu is het gevaar, dat den geldschieter kan dreigen, tw'eeledig :
1®. Hij kan ten onregte meenen, dat het aan hem verbonden perceel vrij was toen hem de hypotheek verleend werd.
2’. Zijn hypotheek kan worden doorgehaald, zijn rang
87
hem ontnomen, zonder dat hij daarloe magtiging heeft gegeven.
Tegen beide kwade kansen den geldschieter zoo goed mogelijk te wapenen, ziedaar de taak van een wetgever, die het grondcrediet wil bevorderen.
Ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboei waakt vooral tegen het tweede der gevaren. Wie eenmaal is ingeschreven, verliest niet ligt zijn regten. Dat helpt intusschen het crediet weinig.
Het ligt in den aard der zaak , dat de andere kwade kans, de mogelijkheid om geld te schieten op een schijnbaar vrij, maar inderdaad nog bezwaard perceel, met ieder jaar, dat de tegenwoordige regeling van kracht blijft, moet toenemen en ook, dat die mogelijkheid veel meer dan diegene, waartegen onze wetgever van 18.38 waakte, moet afschrikken van het verleenen van hypothecair crediet.
De schuldeischer kan zich beter in acht nemen tegen on-regtmatige doorhaling van zijn eigen inschrijving dan hij zich kan overtuigen van de regtmatigheid van wat vroeger met hypothecaire inschrijvingen van anderen gebeurd is. (Zie ook het uitvoerige artikel van Mr. BiCHiENE in dit tijdschrift 1 Maart 187.5.)
Daarom mag het beginsel van het wetsontwerp eene ge-wenschte verbetering heeten van ons tegenwoordig regt dat (door het standhouden der hypotheken zonder eenige vernieuwing (art. 12.36 B. W.) en door het sedert het bekende arrest van den Hoogen Raad dd, 14 April 1843 algemeen aangenomen gemis van verband tusschen de verpligting des hypotheekbewaarders lot doorhaling en de regtskracht van deze laatste) het vaak hoogst twijfelachtig maakt, of wat de hypotheekregisters bevatten inderdaad den regtstoestand der perceelen aanduidt.
Bovenstaande principes moeten m. i. leiddraad zijn bij een oordeel nopens het betoog der hypotheekbewaarders.
Wat betreft de invoering van een tienjarige vernieuwing der inschrijvingen in plaats van art. 1236 B. W. wijkt hun gevoelen niet af van het ontwerp en vinden zij ook weinig bestrijders.
-ocr page 100-Enkele door hen op p. ] l v. verlangde aanvullingen zullen wel evenzeer niet veel tegenstand opwekken.
Daartoe reken ik : 1°. den wensch om ook voor de inschrijvingen van scheepsverbanden vernieuwing te eischen — al behoeft dat niet juist in de hypotheekwet te gebeuren,
20. den wensch, dat de wet voor het geval, dat de schuldeischers niet meer dezelfden zijn als tijdens de oorspronkelijke inschrijving, bij de vernieuwing aanduiding eische van de titels, uit welke de opvolgende schuldeischers hunne regten op de inschrijving hebben verkregen, en
3o. den wensch, dat de borderellen van vernieuwing der inschrijvingen evenmin of evenzeer als die van de inschrijvingen zelvcn het nummer der aanbieding volgens het dagregister nog nevens de door den hypotheekbewaarder onderteekende vermelding van de dagteekening zullen behoeven op te geven.
Minder noodig mag het m. i. geacht worden, afzonderlijke bepalingen te maken omtrent de vernieuwing der inschrijvingen ten behoeve van minderjarigen, onder curatele gestelden, vermoedelijk. overleden verklaarden, enz. Altans zoo die bepalingen moesten leiden tot het standhouden van niet-vernieuwde instellingen. Dat zou de publiciteit, die verlangd wordt, weer wegnemen.
De voorgedragen aanvulling van art. 428 B. W., waardoor aan toeziende voogden en curators ook speciaal het toezigt op de vernieuwing der inschrijvingen wordt opgedragen, kanwel worden uitgebreid en versterkt door verpligte aanteekening van de instelling der voogdij of curatele in de hypotheekregisters en door de hypotheekbewaarders te verpligten, de voogden of curators te waarschuwen als de tijd der vernieuwing nadert. Maar verder behoort de wetgever niet te gaan. De wet moet niet haar doel missen door langs omwegen de wettelijke hypotheken weer in te voeren.
De vraag of in navolging der wet van Julij 1842 N°. 16 eene versnelde vernieuwing van alle bestaande hypothecaire inschrijvingen moet worden gelast, dan wel of men met art.
-ocr page 101-89
10 van het ontwerp a1s overgangsmaatregel volstaan kan, is geheel eene kwestie van convenientie. Velligt is zulk eene vernieuwing, welke door de hypotheekbewaarders verlangd wordt (p. 12) wenschelijk om het doel van het ontwerp (zie § 3 der Memorie van Toelichting) te beter te bereiken, door de thans nog bestaande onzekerheid, welke de in beide beteekenissen versleten registers veroorzaken, zoo spoedig mogelijk uit den weg te ruimen.
Ik kom thans tot afdeeling B van de brochure (p. 13). Daar is het verschil van gevoelen groot.
De hypotheekbewaarders verzetten zich tegen de bij artt. 5. 6 en 8 van het ontwerp voorgedragen wijzigingen van artt. 1239, 1240 en 1266 B. W., welke de verantwoordelijkheid voor de regtmatigheid der doorhalingen op hen willen overbrengen.
Toch noemen zij zelven, op pag. 14 der brochure, op ongeveer dezelfde gronden als de hierboven aangevoerde het thans bestaande stelsel onaannemelijk. En wat meer zegt, hun adres vraagt (p. 28) als partieele wijziging het te niet doen van de jurisprudentie van den Hoogen Baad, bij arrest van 14 April 1843 uitgesproken, en voegt bij dienwensch de omschrijving, //waardoor de verantwoordelijkheid voorde deugdelijkheid der doorhalingen, evenals vroeger, komt voor //rekening van de Bewaarders.*
Hier is dus een tegenstrijdigheid die tot nauwgezet onderzoek noopt.
Het is waar, dat het adres ook de wenschelijkheid betoogt van een verantwoordelijkheid der notarissen (p. 29 en 30) en aan die ambtenaren de verpligting wil zien opgelegd, //in de acten van toestemming tot doorhaling van inschrij-//vingen, die ten hunnen overstaan worden verleden, de //verklaring te voegen, dat zij zich overtuigd hebben èn //van het belang èn van de bevoegdheid der personen, die //in de doorhaling toestemmen.//
Maar toch gaat het adres minder ver dan de brgphure, die op p. 22 verklaart, dat uit hetgeen het adres verlangt omtrent de notarissen, noodwendig volgt, //dat de verant-
-ocr page 102-90
//woordelijkheid voor de rigtige doorhaling der inschrijvingen //dient te worden gelegd op de notarissen.//
Moeten de hypotheekbewaarders dus niei verantwoordelijk zijn? Zullen zij enkel werktuigelijk hebben te volvoeren wat hun bij notarieele acte wordt opgedragen? De brochure zegt het niet duidelijk en m. i. zou zulk een stelsel ook zeker niet kunnen worden aangenomen. De borgtogt der hypotheekbewaarders moge niet van dien aard zijn, dat elke schade werkelijk op hen verhaald kan worden, ongetwijfeld levert hun ambt door allerlei omstandigheden meer waarborg op dan het notariaat ooit geven kan.
Er is één hypotheekbewaarder per arrondissement; concurrentie, zucht om het publiek te believen, om door beunhazerij een winstje te behalen , kan op hem bijna geen invloed hebben. En hoe is het met dat alles bij sommige notarissen ?
Bovendien: wat wint het publiek eigenlijk, als de zorg voor de regtskracht der hypotheken op de notarissen wordt overgebragt? De moeilijkheden voor een hypotheekbewaarder, om zich te overtuigen, dat, wie hem doorhaling vraagt, werkelijk de bevoegde persoon is (zie p. 15 e. v. der brochure), zullen toch ook wel voor een notaris bestaan.
Hoe zal deze in ieder geval weten, of de regtstoestand van den ingeschreven crediteur sedert het nemen zijner inschrijving niet is veranderd of gewijzigd?
En zoo de wet kennisgeving aan den notaris ging eischen bij ontbinding van huwelijksgemeenschap, bij faillietverklaring, afstand van goederen, onder-curatele-stelling, enz., (p. 16), dan is het toch veel gemakkelijker en veel practischer, voorschriften te geven, om al zulke op de hypotheek invloed uitoefenende omstandigheden in de hypo-theek-registers te doen vermelden. De brochure acht het noodig, dat de hypotheekbewaarder met zulke omstandigheden bekend zal zijn, ten einde in staat te wezen, de verantwoordelijkheid voor de doorhaling op zich te nemen. Welnu, zal dai^een notaris die kennis niet evenzeer behoeven, om zich aan die verantwoordelijkheid te kunnen wagen? Waar blijft dan het gerief voor het publiek ?
-ocr page 103-91
Is het niet voor partijen veel eenvoudiger en veel meer afdoende waarborg, dat de feiten, die op het hypotheekregt van invloed zijn, worden ingeschreven in de hypotheek-registers zelve? Ook omdat er één hypotheekbewaarder is per arrondissement en nergens geschreven staat, dat juist dezelfde notaris, voor wien de acte van vestiging der hypotheek werd verleden, later de man zal zijn, die b. v. bij huwelijkscontracten wordt te werk gesteld. Ook omdat met faillissement en onder-curatele-stelling, de notarissen ambtshalve evenmin te maken hebben als de hypotheekbewaarders. Ook omdat een notaris wel door zijn ministerie in regten helpt constateren wal partijen gewild hebben, maar geenszins of partijen regl hadden bij wat zij wilden.
Mij dunkt, al wat de brochure aanvoert kan nimmer de conclusie wettigen, dat de verantwoordelijkheid voor de regtskracht der acten van doorhaling worde overgebragt op de notarissen.
De hypotheekbewaarder is het, die, als eenmaal het positieve stelsel ten opzigte der doorhaling wordt aangenomen, de verantwoordelijke man moet zijn.
Mag nu de invoering van het positieve stelsel voor de doorhaling der hypotheken, op zich zelve wenschelijk worden geacht ?
Op p. 21 zegt de brochure: //de bezwaren van een nega-//tief stelsel zijn dezelfden èn voor den eigendom èn voor de doorhalingen.” Hier ware m. i. een nadere toelichting niet overtollig geweest. Teder toch weet, dat bij de vraag, wie eigenaar is van een stuk grond, door de bepalingen omtrent verjaring, door den feitelijken en openbaren bezitstoestand , lang niet zooveel aankomt op de registers als bij de hypotheken, en tevens het onderzoek naar het bestaan van regten daar gemakkelijker is.
Dovendien wordt bij eigendomsovergang niet eene inschrijving doorgehaald, maar de eene eigenaar gesteld in plaats van den anderen. Dat geeft een waarborg.
Er zijn altijd twee personen noodig voor een eigendomsovergang , en hij, op wiens naam een vast goed wordt
-ocr page 104-92
overgeschreven, weet, dat hij later kan worden aangesproken niet alleen, maar zelfs kan worden geëxecuteerd, als het perceel hem werd overgedragen door een onbevoegde.
Eindelijk is het niet noodig dat de herziening der wetgeving op den eigendom juist zamen ga met die van het hypotheekregt. Bit laatste behoeft, ook volgens de hypotheekbewaarders , dringend herziening, welnu, laat niet het betere de vijand zijn van het goede.
Op bovenstaande gronden tot het besluit komende^ dat de doorhalingen beslissende regtskracht behooren te verkrijgen en dat tevens de verantwoordelijkheid niet van de hypotheekbewaarders moet worden overgebragt op de notarissen, heb ik thans nog twee belangrijke deelen der brochure te bespreken.
Vooreerst de op p. 23—26 (voor het geval dat de wetgever de verantwoordelijkheid der notarissen niet mögt willen invoeren) voorgestelde wetsherziening.
Beze zou daarop neerkomen, dat ten aanzien der doorhalingen het negatieve stelsel behouden bleef, ra. a. w., dat een inschrijving door de doorhaling hare kracht niet per se zou verliezen. Maar toch met deze gewigtige verandering in de thans geldende artt. 1239 en 1240 B. W., dat duidelijk uitkome, //dat het de uitdrukkelijke wil van dien »wetgever is , dat die bevoegdAeid en dat belang op de meest //voldoende wijze in de acte van doorhaling worde gestaafd.” liet springt ra. i. in het oog, dat, indien de hypotheekbewaarder overtuigd is, dat dit //staven op de meest vol-//doende wijze” heeft plaats gehad, hij ook wel voor de regtmatigheid der doorhaling kan instaan. En haalt de hypotheekbewaarder door zonder voldoende overtuiging van die regtmatigheid, dan brengt hij dezelfde onzekerheid te weeg als die thans bestaat omtrent het al of niet bezwaard zijn van vroeger verbonden perceelen. Indien het juist is, wat op p. 15 e. v. der brochure wordt betoogd omtrent de groote moeilijkheid voor den bewaarder om zich te verzekeren, of de persoon, die hem doorhaling vraagt, daartoe werkelijk regt heeft, dan zal het «tweede voorstel” van p.
-ocr page 105-98
28—26 der brochure aan hetzelfde euvel mank gaan als het wetsontwerp, tenzij de hypotheekbewaarder, niet verantwoordelijk zijnde, weer zonder volledige kennis van zaken ging doorhalen, zooals thans gebeuren kan.
Maar in dat geval kon de wetsherziening wel achterwege blijven.
Of er wat meer stukken dan thans notarieel worden opgemaakt, (sub 4^ van het voorstel der brochure, p. 24) doet m.i. minder ter zake dan de schrijvers meenen. Ook in een authentieke acte kan een partij hare bevoegdheid te buiten gaan en het crediet zal zonder de beslissende kracht der doorhalingen even teergevoelig blnven als thans, omdat het onzeker zal 6lijven of een eenmaal gehypothekeerd perceel al of niet nóg bezwaard is.
Bovendien kan in het stelsel van het wetsontwerp gemakkelijk nog voor wat meer handelingen een authentieke acte worden geëischt dan het ontwerp thans reeds doet.
Wil men het stelsel van het ontwerp omtrent de kracht der doorhalingen en de verantwoordelijkheid der hypotheekbewaarders niet, dan verwachte men geen nut van bepalingen, die aan de eene zijde het publiek in onzekerheid zouden laten omtrent het al of niet bestaan van hypotheken, aan de andere zijde den nauwgezetten hypotheekbewaarder de doorhaling juist even moeilijk zouden maken als het wetsontwerp zulks doet.
Maar — en hier kom ik tot het tweede der nog te behandelen punten — is het inderdaad voor den hypotheekbewaarder zoo uiterst bezwaarlijk, zich te vergewissen of wie hem de doorhaling vraagt daartoe bevoegd is?
Het komt mij voor, dat in hetgeen de brochure hierover zegt wel wat overdrijving heerscht. Vooreerst zou de wetgever, met behoud van het voorgedragen beginsel omtrent de vernietigende kracht der doorhaling, zeer wel eenige bepalingen kunnen maken omtrent aanteekening in de registers van wat in de regten op een hypotheek wijziging brengt. Het ontwerp van 1867 was in dat opzigt vollediger dan het thans aanhangige.
-ocr page 106-94
Ten tweede is het negatieve bewijs, dat de ingeschreven crediteur zijn regt tot toekenning in de doorhaling niet verloren heeft (p. 18) niet zóó onmogelijk te leveren als in de brochure beweerd wordt.
Bekendheid betreffende de groote feiten van faillissement, curatele, ontbinding van huwelijks-geroeenschap, enz., zal wel in dien zin kunnen worden verkregen , dat de hypotheekbewaarder zijn overtuiging kan vestigen. Daarop komt het aan, meer dan bij de vraag: welAe bewijsstukken de hypo-theek-bewaarder juist noodig zal achten. Want, hoeveel authentieke stukken hem ook tot de doorhaling hebben ge-magtigd, hij zal zich nooit in civili kunnen verdedigen met een beroep op die stukken, ingeval tegen hem bewezen wordt dat hij op verzoek van een onbevoegde een doorhaling heeft verrigt.
Daarbij zal het er m. i. minder op aankomen of, zooals op p. 19 betwijfeld wordt, een acte van bekendheid door den hypotheek-bewaarder kan worden gebruikt als begin van bewijs door geschrift, om de waarschijnlijkheid aan te toonen der daarin vermelde feiten. Want ieder begrijpt, dat, wanneer tegen den hypotheek-bewaarder eene vordering wordt ingesteld tot vergoeding wegens een doorhaling, de eischer zal moeten bewijzen, dat die doorhaling niet regtmatig was. Het is niet de hypotheek-bewaarder, die eischer zijn zal in zulk een proces.
En het begin van bewijs door geschrift is, volgens art. 1939 B. W., een middel om voor den eiscker het getuigen-bewijs open te laten. De hypotheek-bewaarder zal zich dus over de vraag: of de acte van bekendheid is een begin van bewijs door geschrift, niet ongerust behoeven te maken.
Bovendien zal toch wel nooit iemand (zooals p. 19 schijnt te onderstellen) aan een tegenpartij, die een stuk overlegt, tegenwerpen: //dat stuk is niet van u voortgekomen.// Een stuk krijgt natuurlijk door de omstandigheid, dat het is uitgegaan van den persoon zelven, die het overlegt, niet meer, maar minder viamp;arde in proces. En op dien algeraeenen regel maakt art. 1939 B. W. geen inbreuk.
-ocr page 107-95
Het bovenstaande is m, i. aan te merken naar aanleiding van hetgeen de hypotheek-bewaarders in hun belangrijke brochure uiteenzetten.
Het behoeft geen betoog, dat de gedachte, een volledige behandeling van het onderwerp te leveren, geheel vreemd bleef aan het schrijven van deze beoordeeling, die uitsluitend ten doel heeft, op te wekken tot nauwgezette overweging van wat den wetgever, in zake het hypotheekregt, te doen staat.
Al wordt het stelsel van het thans aanhangig wetsontwerp ingevoerd, toch zal menige wenk, door de mannen van het vak in hun brochure gegeven, behartiging verdienen ook van die leeken, die op het gebied van het beginsel een ander gevoelen het hunne durven noemen.
A. Heemskerk.
-ocr page 108-S6
Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen, — Deporlalie naar Oost- of If^est-Indië, 138 blz. gr. 8vo, —'s Graven-hage, M. NiJHOFF, 1875.
Er is misschien geen land ter wereld, waar belangrijke vragen op wetgevend gebied zoolang aan de orde zijn en blijven als bij ons. Onze regtsgeschiedenis van de laatste jaren is eene geschiedenis van wetsontwerpen veel meer dan van wetten, van strijd en mislukte pogingen veel meer dan van eenige beslissende overwinning. Zorgvuldig, ia met angstige naauwgezetheid wordt het voor en tegen bij elk vraagstuk opgespoord, geordend, onderzocht, besproken, maar in negen van de tien gevallen blijft het een vraagstuk, omdat op het beslissend oogenbtik die krachtige overtuiging ontbreekt, die zich een baan weet te breken, hetzij dan links of regfs, in den doolhof van elkander kruisende argumenten. Zoo op het gebied van ’s lands verdediging, van belastinghervorming, van onderwijs, van regterlijke organisatie en procesregt, en niet het minst op dat van het strafregt.
Zullen de pogingen, laatstelijk op nieuw aangewend om ons eindelijk en voor goed te verlossen van het Eransche wetboek met dien ganschen nasleep van Nederlandsche wetten, die voor een goed deel niets anders zijn dan het gevolg van ons zwak om na een levendigen strijd over groote beginselen ze ten slotte onbeslist te laten en de wetgevende machine gaande te houden met kleine reparatiën, met günstigen uitslag bekroond worden, dan zal het voor alles noodig zijn, dat men bij vele gewigtige vragen, die sedert jaren door onderzoek en debat voldoende zijn toegelicht, zoodat aan nieuwe betoogen en verhandelingen geen behoefte bestaat, eenvoudig kieze tus-schen ja en neen.
Onder die vragen behoort die der mogelijkheid en wen-schelijkheid van het behoud — maar dan niet, zooals nu, alléén op het papier — der straf van deportatie.
De staatscommissie, aan wie in 1870 het ontwerpen van
-ocr page 109-97
een Nederlandsch strafwetboek was opgedragen , heeft deze vraag — althans wat de wenschelijkheid betreft — ontkennend beantwoord, en mögt haar ontwerp ooit in beraadslaging komen, dan zal op dit punt het werk van Dr. Wijnmalen een zeer te waarderen bijdrage zijn. Maar nu reeds zal ieder, die in de vraag, hetzij dan als strafregtelijk of koloniaal probleem, belang stelt, in die bijdrage een logisch bewerkt overzigt vinden van bronnen, die niet onder ieders bereik zijn, en daarbij tevens een helder betoog, dat den schrijver leidt tot dezelfde slotsom als de staatscommissie voor het strafwetboek, een betoog, waaraan geen onpartijdige, hij moge er zich mede vereenigen of niet, groote verdiensten zal ontzeggen.
Het werk van den heer Wijnmalen bevat:
1°. zijne rede, uitgesproken in de vergadering van het Indisch Genootschap van 20 Jan. 1874 over de vraag: //heeft Nederland in zijne overzeesche bezittingen gelegen-//heid tot toepassing der straf van deportatie en is die toepas-//sing daar wenschelijk ?// (bl. 5—21);
2°. eene nota naar aanleiding dezer rede van den Staatsraad Mr. Ph. J. Bachiene (bl. 25—30);
S°. eene nadere uitvoerige toelichting der rede van 24 Jan. 1874 onder het opschrift; //deportatie naar Oost- of West-Tndië nog een vraagstuk ?// (bl. 82—107);
4o. de debatten over de vraag, gevoerd in de vergadering van 9 Maart 1875 (bl. 112—138).
In de redevoering van Dr. Wijnmalen werd, in de rigting door de tweeledige vraag van zelf aangegeven, de deportatie besproken uitsluitend in verband met de koloniale belangen, zonder dat door hem het strafregtelijk gebied werd bestreden.
Alleen werd door hem op den voorgrond gesteld, dat, ook waar men deze grenzen aan het vraagstuk stelt, eerst moet zijn uitgemaakt welk begrip men zich vormt van deportatie als straf, of men haar , wil beperken tot de zware misdadigers, die, na de afschaffing der doodstraf, worden veroordeeld tot levenslange of zeer langdurige tuchthuisstraf, dan wel of zij, op het voorbeeld van Engeland, Frankrijk en Rusland, zal
Themis, D. XXXVII, 1ste Stuk, [1876].
-ocr page 110-98
'dienen tot beteugeling — ook van minder ernstige misdrijven, in welk geval zij alleen dienstbaar kan worden gemaakt aan kolonisatie; voorts of zij zal zijn eene zelfstandige, dan wel alleen het complement van eene in het moederland ondergane vrijheidstraf; eindelijk of zij in alle gevallen zal zijn eene levenslange straf en, zoo neen, of, waar zij slechts voor een bepaalden lijd wordt opgelegd, de gedeporteerden daarna naar Europa zullen worden teruggevoerd.
Teregt wordt door den schrijver opgemerkt — wat trouwens ook reeds was in het licht gesteld in de memorie van toelichting van de wet tot afschaffing der doodstraf in Nederland (1) — //dal, wordt de deportatie beperkt tot de //ergste misdadigers//, ten einde deze in transatlantische strafinstellingeri te plaatsen, //er zeer weinig verschil zoude //bestaan tusschen de opsluiting aldaar of hier, zoodat die //meerdere kosten in wezenlijkheid zonder belangrijk nut //zouden worden aangewend//. Maar ook dan is de vraag van het klimaat, ofschoon van minder overwegend belang dan bij deportatie op ruimere schaal in verband met kolonisatie, ver van onverschillig, althans als men het voordeel aan de transatlantische strafinrigtingen wil verbinden, dat daar in de vrije lucht worde gearbeid. Ofschoon het eene wetenschappelijk erkende en door de ondervinding gestaafde waarheid is, dat de Europeanen in de tropische gewesten in het algemeen niet bestand zijn tegen zwaren bosch-en veldarbeid.
(1) § 12, uitgave-BELiNPANTB (1870) bl. 43: «Deportatie zal men toch «wel niet wenschen ten einde de gedeporteerden in een onzer overzeceche «bezittingen in ten tuchthuis op te sluiten gelijk men dit thans in Neder-«land doet. Men zonde daarbij niets winnen. maar veel geld nutteloos «verspillen en menig menschenleven noo.leloos opofFeren«.
Zoo werd ook reeds opgemerkt in een daar aangehaald olflcieel verslag aangaande de transportatie naar Fransch Guyana en Nieuw Caledonië: «S’il ne s'agissait que da la re'pression , il n’y aurait nul intérêt h la «transporter ailleurs, il y aurait plutôt inconvénient, les exigences climactériques faisant naître des complications«.
-ocr page 111-99
blijft het een open vraag, of er niet sommige hoog gelegen bergvlakten of kleinere eilanden in onze uitgebreide over-zeesche bezittingen zouden zijji aan te wijzen, waarheen deportatie uit een hygiënisch oogpunt zonder gevaar zoude kunnen geschieden. Terwijl nu Br. Wijnmalen deze, in zijne nadere nota zeer uitvoerig behandelde vraag aan de //nauwgezette overweging// zijner hoorders aanbeval, zette hij in het laatste gedeelte zijner rede de bekende politieke bezwaren uiteen tegen de deportatie, bezwaren, die hem al dadelijk overwegend voorkwamen, ook dan zelfs wanneer de straf inrigtingen werden aangelegd op afgelegen en onbewoonde eilanden.
Ofschoon de redevoering van Br. Wijnmalen bewijst, dat hij de op zich genomen taak niet onvoorbereid had aanvaard, meende hij zich toch den tijd, die tusschen die rede en het naar aanleiding daarvan gevoerd debat verliep, ten nutte te moeten maken om van de vraag eene nog diepere studie te maken. Be vrucht van die studie vindt men in de hierboven sub 3® vermelde nota. Vooral belangrijk schijnt mij haar eerste hoofdstuk, handelende '/over een geschikt deportatie-oord//. Over deze zijde van het complexe vraagstuk wordt veel licht verspreid door een lijvig dossier, berustende in het archief van het Bepartement van Justitie, de correspondentie bevattende tusschen de Ministers van Justitie en Koloniën van 1816 tot 1807 — natuurlijk met grootetusschen-poozen — over de deportatie en meer bepaald over een eventueel deportatie-oord gevoerd. Be heer Wijnmalen heeft zich de niet geringe moeite getroost om dezen eerbiedwaardigen bundel stukken met de vereischte aandacht en naauwkeurigheid te lezen en te excerperen, en heeft daardoor de vraag of in onze koloniën en bezittingen in andere werelddeelen een geschikt deportatie-oord te vinden is, onder het bereik van eiken belangstellenden lezer gebragt. Het resultaat is voor de West-Indische koloniën nihil; terwijl men daarentegen, wat onze Oost-Tndische bezittingen betreft, op grond van een breed gemotiveerd rapport van den adsistent-resident van Ajer Bangïs en Rau d.d. 6 en 25 Sept. 1852 aan den toenmaligen gouverneur van Sumatra’s
-ocr page 112-100
Westkust mag aannemen, dat enkele schier onbewoonde eilanden, behoorende tot de groep der Batoe-eilanden, ten westen van Ajer Bangis op een afstand van vijf geographische mijlen van den vasten wal van Sumatra, met het oog op hun gezond klimaat, hunne ligging en schaarsche bevolking , voor een deportatie-oord wel in aanmerking zouden kunnen komen. Een tweede hoofdstuk der nota handelt in een aantal paragraphen over //de voordeelen en bezwaren der //deportatie, in verband vooral met de koloniale belangen//. Het woord vooral toont aan, dat de geleerde schrijver zich in dit hoofdstuk niet uitsluitend heeft bepaald tot de koloniale zijde der quaestie, maar haar ook hier en daar — b. v. in § 7 (het financieel bezwaar) — uit een meer algemeen oogpunt heeft beschouwd. Meer nog is dit het geval in het derde hoofdstuk, voorzien van het opschrift //de jongste pleitrede voor de deportatie-straf//, en in de aan het geheel toegevoegde zeer lezenswaardige aanteekeningen.
Be naara van pleitrede over het deportatie-stelsel wordt door Br. Wijnmalen gegeven aan de hierboven sub 2° vermelde belangrijke nota van den Staatsraad Bachiene.
Bie qualificatie is mijns inziens niet juist. Be heer Ba-cniENE levert volstrekt geen pleidooi voor de deportatie, waaromtrent hij zelf verklaart geen //gevestigd gevoelen// te hebben. Alleen oppert hij enkele dubia tegen de rede van Br. WijNMAi.EN, terwijl het hoofddoel van zijne nota is een, voor zooveel mij bekend, geheel nieuw denkbeeld te opperen, nl. of de zaak, voornamelijk ter besparing der betrekkelijk zeer groote kosten voor eene kleine strafkolonie, niet internationaal zoude zijn te regelen, in dien zin dat b.v. Nederland een tractaat met Frankrijk sloot, //waarbij eene //afdeeling voor zware Nederlandsche misdadigers bij de //Fransche établissementen werd ingeruimd, en eene jaarlijk-//sche bijdrage tot onderhoud ten behoeve van het Fransche //gouvernement vastgesteld//.
Be geachte steller der nota verklaart ook hier slechts eene vraag te doen om eenen misschien mogelijken weg aan te wijzen, doch geenszins een bepaald gevoelen
-ocr page 113-101 te uiten over het al dan niet raadzame van dien weg.
Ik voor mij zoude, als ik hier een advies had uit te brengen, de vraag zonder aarzeling ontkennend beantwoorden en het inslaan van den aangewezen weg — .gesteld dat de Eransche of eene andere vreemde regering daarop zoude willen mede gaan , wat ik betwijfel — ten stelligste ontraden.
Tegen het denkbeeld van uitbesteding van onze ergste misdadigers aan eene vreemde regering, om hen hunne straf in vreemde strafinrigtingen te doen ondergaan, bestaan — om nu van praktische moeijelijkheden niet te spreken — ernstige constitutionele en politieke bezwaren.
Voor de uitvoering van de door den regter uitgesproken straffen moet de volle verantwoordelijkheid blijven rusten op den Minister van Justitie, ingeval van deportatie ten deele ook op den Minister van Koloniën. Zag nu de staatscommissie voor het strafwetboek (1) reeds een bezwaar hierin //dat, met het gezag, ook de verantwoordelijkheid van //den betrokken minister hier te lande wordt verzwakt inge-//val de straf wordt ondergaan in eene der overzeesche bezit-//tingen//; die verantwoordelijkheid, de hechtste waarborg tegen alle misbruik of verkeerd gebruik van gezag in den constitutionelen staat, zoude geheel worden gebroken van het oogenblik af dat wij uit kracht van een door de Staten-Generaal goedgekeurd (2) verdrag onze misdadigers over-levefden aan eene vreemde regering om, volgens iare bevelen, in Aare straf inrigtingen, onder toezigt van Aare ambtenaren hunne straf te ondergaan.
Daarenboven , die abdicatie van gezag in de handen van eene vreemde regering ware mijns inziens uit een staatkundig oogpunt onverdedigbaar. Zoolang wij prijs stellen op onze
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Mem. van Toel., bl. 167 (hl. 32 der uitgave-Beunfante).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;De toepaFselijkbeid van art. 57, al. 2 Gw. is hier niet twijfolachtig. Ook misdadigers van de ergste soort hebben nog »wettelijke regten«, en de traclaten in quaestie zouden eene «bepaling of verandering» die regten betredende, inhouden.
102
oiiafhaiikelijklieid, moeten wij ook uit eigen hoofde, op eigen grondgebied, door eigen hulpmiddelen, uit kracht en onder voortdurende bescherming onzer eigen wetgeving, voorzien in een der eerste pligten en regten van eiken zelfstandigen staat, dat is de uitvoering der door onzen regter tegen de overtreders van onze wetten uitgesproken straften.
Tntusschen wijst dat denkbeeld van uitbesteding, men moge er zich mede vereenigen of niet, op een groot bezwaar voor kleine staten verbonden aan het deportatie-stelsel, de voor een gering aantal misdadigers betrekkeliik zeer hooge kosten der strafkolonie. Ook hier echter zoude de zuinigheid de wijsheid kunnen bedriegen, en de financiële zijde van het vraagstuk ware dus voor Nederland niet beslissend, als vast stond, dat de opneming van de deportatie onder de rij onzer sl raffen in een nieuw wetboek in het belang der openbare rust en veiligheid zeer groote voordeelen zoude opleveren. Is dit nu werkelijk het geval ? Daarover ten slotte nog een woord met het oog op de belangrijke debatten van het ludisch genootschap in zijne vergadering van 9 Maart 1875, debatten, die zich niet bepaalden tot de koloniale zijde van het vraagstuk, al stond deze daarbij op den voorgrond.
Velen en onder hen hoogst achtingswaardige mannen, die echter van het strafregt en de geregtelijke statistiek geen bepaalde studie hebben gemaakt, vormen zich van de deportatie illusiën, die tegen het proza der feiten en cijfers niet bestand zijn. Er is iets verleidelijks omdat er iets geruststellends is in het denkbeeld, dat «zware misdadigers voor «altoos buiten de beschaafde maatschappij, wier orde zij versto-«ren, worden gevoerd// en dat zij langs dien weg »als zedelijke «smetstoffen voor goed worden verwijderd, en de uitbreiding der «besmetting althans door hun onmiddellijk toedoen, geweerd »(1). Niet alleen in vervolg van tijd de vrije zamenleving, maar al dadelijk wenschtmen «onze gevangenissen te onthsten van de erge
(1) Nota van den heer Bachiëne, bl. 25, 26.
-ocr page 115-103 boosdoeners//, en men ziet daarin een welkom middel om //de aanzienlijke bevolking in onze gevangenissen// en //de kosten die zij veroorzaakt» te verminderen (1).
Alaar wie zijn nu die //zware misdadigers», die »erge boosdoeners», op wie ook de weinige voorstanders der deportatie in het Indisch genootschap deze straf alléén wilden toepassen? Hoe groot zoude, bepaalde men zich tot hen, jaarlijks gemiddeld het aantal gedeporteerden zijn ? Tn welke verhouding zoude dit jaarlijksch contingent staan tot de geheele bevolking van onze tuchthuizen en correctioneele gevangenissen? Zoude werkelijk deportatie op die beperkte schaal een krachtig hulpmiddel zijn om //zedelijke smet-stofién// voor goed uit onze Europesche zamenleving te verwijderen?
Zoekt men, kalm en onbevangen, het antwoord op deze vragen, met de strafwet in de eene en de geregtelijke statistiek in de andere hand, het kan niet anders dan onbevredigend zijn voor de verdedigers der deportatie.
Het gezamenlijk aantal der tot tuchthuisstraf van ongelijken duur veroordeelden bedroeg in 1870, 76, in 1871, 87, in 1872, 104 en in 1873 (laatste gedrukte statistiek) slechts 69 personen. Nemen wij nu het vergelijkenderwijze ongunstige jaar 1872, het aantal der tot tuchthuisstraf veroordeelden bedraagt dan nog niet meer dan l’/s pCt. van het totaal van al de door hoven en regtbanken tot vrijheidstraf (tuchthuis of gevangenis) veroordeelden (7609) (2).
Maar nu is het er verre af, dat van dit belrekkelijk zoo geringe getal crimineel veroordeelden al ware het slechts de helft voor deportatie in aanmerking zoude komen. Immers van de 104 in 1872 tot het tuchthuis verwezenen, werd
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Redevoering van don heer Gevers Deynoot, bl. 120, 121,
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Namelijk door de hoven veroordeelden tot het tuchthuis 104 « nbsp;nbsp;nbsp;* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;” nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• corr. gevang. 494 * nbsp;nbsp;» regtbanken * nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7011
Totaal . . 7609
-ocr page 116-]04.
die straf aan niet meer dan 17 voor langer dan 10 jaren orgpiegd ; de 87 overige werden veroordeeld voor 5 à 10 jaren, en daarvan vermoedelijk wel verreweg het grootste gedeelte tot het minimum.
Dus al past men de deportatie in het vervolg toe op alle mannen — onder bovenstaande cijfers zijn ook vrouwen begrepen —, die nu tot eene tuchthuisstraf van meer dan 10 jaren worden veroordeeld, in zoover hun hooge leeftijd of hun gezondheidstoestand zich daartegen niet verzet, toch zal het jaarlijksch contingent der strafkolonie gemiddeld nog geen 15 kunnen bedragen. En wat zal nu vijftien ’s jaars bijdragen tot ontlasting van onze tuchthuizen en gevangenissen, waar elk jaar meer dan 7000 personen tot het ondergaan van straf van verschillenden aard en duur in deze inrigtingen worden veroordeeld? Bitter weinig. Daarenboven ware het mijns inziens verspilling van ’s lands geld, als men voor die enkele »zware misdadigers* en verge boosdoeners* in eene onzer overzeesche bezittingen eene zoogenaamde strafkolonie ging oprigten en onderhouden, die dan toch niet veel anders zoude zijn dan eene transatlantische gevangenis, vermoedelijk eer slechter dan beter dan die, welke wij met veel minder kosten hier in het leven kunnen roepen. Maar dan het voor goed verwijderen van- die *zedelijke smetstoffen?// Ja, wie zoude het niet wenschen, als het mogetijk ware? Maar, helaas, de meeste besmettelijke stoffen zouden toch onze Europeesche zamenleving blijven infecteren, als alleen dat betrekkelijk zeer gering aantal »zware misdadigers* en »erge booswichten* daaruit voor goed werd verwijderd. Men bedenke daarbij, dat zij, die zich eenmaal in hun leven aan eene zware misdaad schuldig maken, niet altijd zedelijk zooveel meei: verdorven zijn dan de vlottende bevolking onzer gevangenissen, grootendeels zamengesteld uit hen, die zich, dikwijls bij herhaling, aan lig tere vergrijpen schuldig maken, en vooral ook dit, dat een derde mogelijk is tusschen onze ellendige gemeenschappelijke gevangenissen en de deportatie.
Dr. Wijnmalen uit in de inleiding zijner nota (bl. 38)
-ocr page 117-105
den wensch, dat inen na het hernieuwd volledig en veelzijdig onderzoek, door het Indisch genootschap uitgelokt, er toe mögt besluiten de deportatie als koloniaal vraagstuk //te doen begraven*. Ik zoude wenschen, dat onze regtsgeleerden en staatsmannen genegen werden bevonden gelijk besluit te nemen ten aanzien van de deportatie als strafregtelijk vraagstuk.
Waarlijk, de quaestie is ook uit het regtskundig oogpunt meer dan voldoende toegelicht om met volledige kennis van zaken eene beslissing te nemen. Ia het ons ernst met den wensch om eindelijk eens voor goed verlost te worden van den Franschen Code van 1810 en het woord der grondwet, dat er een algemeen wetboek van strafregt is, tot eene waarheid te maken, dan moeten wij ons niet langer vermoeijen met vragen, die volkomen in staat van wijzen zijn, maar veeleer onze aandacht onverdeeld wijden aan de oplossing van andere, welke nog in dien staat moeten worden gebragt. Ook dan is het veld van onderzoek en debat ruim genoeg.
24 Januarij 1876. A. A. de Pinto.
-ocr page 118-106
ACADEMISCHE LITTERATUUR.
ß. Goddard, Hel wisselproiesi. Acad. Proefschrift.
Leiden 1875.
liet protest is voorzeker een der meest gevolgrijke handelingen in het wissel verkeer. De meeste wisselactiën hangen daarvan af. liet is de door het gebruik ingevoerde uitsluitende wijze van bewijs, zoowel van bet niet-betalen , als van het niet-accepteren eens wissels, voor welks betaling of welks acceptatie de trekker en de overige wisselschuldenaars hebben ingestaan.
Het is daarom voorzeker verwonderlijk, dat het protest tot dusverre zoo zeldzaam (niet — nooit, zooals de S. meent — zie Hufei.and: Die he/ire vorn JFecAselproiesie, aangeh. bij DE Wal, Uanflelsregi') het onderwerp is geweest van eene afzonderlijke behandeling en de heer Goddard deed voorzeker eene gelukkige keus, toen hij het wisselprotest tot het onderwerp van zijne dissertatie koos. liet onderwerp toch is belangrijk en weinig behandeld en geeft gelegenheid om vele moeijelijke wisselvragen te onderzoeken en te beantwoorden. De S. deed dit met liefde voor de wetenschap en met zorg. Zijne proeve draagt op vele plaatsen de blijken van een grondig onderzoek en een helder oordeel. Gaarne voldoe ik daarom aan het verzoek der redactie van Tiemis om van deze proeve een verslag te geven.
Ten aanzien van de theorie van wisselregt vereenigt de S. zich met de leer der verbindtenis uit schrift, met de leer die de wisselverbindtenissen atleidt uit de wisselteekening, de zoogenaamde formalact, waarmede ook ik mij vroeger ver-eenigd heb (1), die thans bijna algemeen is aangenomen (2)
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Hande'sregl II, U. 1, en mijn opstel in Themis 1863,3e st., De verbindtenis door het schrift.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Onlangs is die leer echter nog bestreden in ileo Jur. Spectator 1876, n». 32, in een betoog, dat mij niet zeer helder is voorgekomen, waar onder
107
en die op eenvoudige wijze alle wisselverbindtenissen verklaart.
In het eerste hoofdstuk zet de S. den aard en den oorsprong van het wisselprotest uiteen. Teregt bestrijdt hij de leer van Volkmak en Loewy, die ook in het protest een formalact zien, die den wissel aanvult. De akte van protest is niets anders dan een bewys, eene authentieke akte opge-maakt om te bewijzen, dat de acceptatie of de betaling des wissels niet is geschied. Die akte is onderworpen aan de door de wet voorgeschreven vormen, en bewijst, indien zij aan de vereischten eener authentieke akte gesteld voldoet, haren inhoud.
Ten aanzien van den oorsprong van het protest, zoude ik aarselen de uitspraak des S., dat het protest zijn oorsprong dankt aan het accept (bl. 7), te onderschrijven. Ik zoude niet durven beweren, dat men niet vroeger van non-betaling heeft geprotesteerd, dan van non-acceptatie. De S. zelf betoogt, dat de acceptatie pas later uit de handelsusance is ontstaan en het door hem opgenomene, oudst-bekende protest.
anderen beweerd wordt dat eene verbimltenis zonder »oorzaak» steeds krachteloos blijft, en toch eenige regels verder wordt toegegeven, dat de «uit formcole contracten voortspruitende verbindtenis ook zonder haar • oorzaak bestaan kan en er een regismiddel noodig is om het gemis aan •oorzaak te deen werken ,• waar dus te gelijk beweerd wordt, dat de formceie verbindtenis zonder materieele oorzaak niet bestaat, en dat zij wel bestaat. De Spectator had de oplossing van zijn bezwaar kunnen vinden in 1. 12 Instit. de exceptionibus, waar aan hem, die geslipitleerd hoeft, dat hom zekere som golds als galeend geld zoude worden teruggegeven , hoezeer hij dat geld niet beeft toegeteld, do actio ox stipulatu wordt gegeven, terwijl de verbondene daarentegen, die gold zoude moeten teruggeven, dat hij niet ontvangen heeft, zich door de exceptio non numeratae pecun’ae kan verdedigen. De wisselverbindtenis toch staat geheel gelÿk mot do verbindtenis ex stipnlationo, met dit onderscheid alleen, dat voor do wisselverbindtenis alleen eene eenzijdige handeling, de wisselteekening, noodig is, terwijl de vorm der etipnlatio tweezijdig was en dus aan een contract deed denken. Wanneer de wissel geteekend of de sacrnmenteelo woorden bij de stipulatie gesproken zijn, ontstaat de verbindtenis, onverschillig ot daarvoor eone materieele oorzaak bestaat of niet, dit gebrek aan oorzaak kan echter grond opleveren voor eene exceptie.
-ocr page 120-108
(van het jaar IBSl) is een protest van non-betaling (bl, 18). liet tweede hoofdstuk behandelt de soorten van protest, de personen door wie, de tijd, waarop en de plaats, waar geprotesteerd moet worden.
De soorten zijn twee: het protest van non-acceptatie en het protest van non-betaling.
Ilet protest van non-acceptatie is volgens den S. eene verpliffdnff des houders. De woorden der wet geven wel eenige aanleiding tot die meening. Toch zoude ik twijfelen. De wet spreekt even goed van eene verpligting om te protesteren van non-betaling (art. 179) als van die om te protesteren van non-acceptatie (art. 175'. Zij gebruikt daar de uitdrukkingen met de oude theorie overeenkomende. De theorie zelve heeft zij echter niet aangenomen. Het is dus gevaarlijk om enkel op de woorden af te gaan en met het algemeene systeem komt beter de opvatting overeen , dat de houder alleen tot protest verpligt is; indien hij regres wil nemen, dan moet hij de voorwaarde vervullen, waarvan regt op regres afhangt.
Het protest van non-betaling zal volgens den S. moeten opgemaakt worden ten name van den werkelijken eigenaar des wissels, d. i., ingeval van irregulier endossement, niet van den houder of geëndosseerde, maar van den endossant. Vroeger heb ik getracht eene tegenovergestelde meening te betoogen (Z/andelsregt II, bl. 125 v.), ik ben door de redenering des S. niet van gevoelen veranderd, te minder, omdat het, blijkens de Memorie van Toelichting van 1834, de bedoeling der Regering was, dat de onvolledigheid van het endossement wel grond tot verantwoordelijkheid tusschen den endossant en geëndosseerde, wegens de uitvoering van den last kan opleveren, doch de derde, aan wien de geëndosseerde den wissel heeft overgedragen, daardoor niet kan worden benadeeld. Vandaar in art. 135 de woorden //tusschen //den endossant en dengenen aan wien hij den wisselbrief heeft //geëndosseerd.// Onze wetgever wilde dat de tusschen den onvolledigen endossant en den onvolledigen geëndosseerde bestaande betrekking van lastgeving alleen tusschen hen zoude bestaan en niet naar buiten zoude werken. Naar buiten, ten
-ocr page 121-109 aanzien van derden, geldt de houder bij onvolledig endossement voor den werkelijken wissclschuldeischer.
Verder (op bl. 17) wordt geleerd, dat de houder op den vervaldag betaling moet vragen ; dan zouden er twee protesten moeten geschieden, één op den vervaldag zelven, om het vragen van betaling te constateren, één op den volgenden dag, waardoor de niet-betaling zoude bewezen worden. Dit vordert onze wet niet. De aanbieding op den vervaldag is geene wisselsolemniteit. Ieder wisselhonder zal aanbieden, maar het bewijs der aanbieding is niet noodig voor het regres. Daarentegen kan de wisselschuldenaar nog op den protest-dag, den dag na den vervaldag betalen, want de houder moet bij het protest nog betaling vragen en moet dus ook betaling aannemen.
Bij de behandeling van art. 202, waarbij de invloed van overmagt op het protest gedeeltelijk wordt geregeld, zoude de S. veel licht hebben kunnen ontleenen aan de geschriften over het gewijsde van het Duitsche Oberhandelsgericht betreffende de vraag, welken invloed de Bransche uitstelwet heeft op de verbindtenis van den onderteekenaar eens wissels, die in Frankrijk betaalbaar is. Hij schijnt dit arrest en het daarover geschrevene niet te hebben gekend, doch houdt zich overigens ook hier aan de zuivere wisselregtelijke beginselen.
Ik zoude echter meenen, dat hij die beginselen wel wat uit het oog verliest, wanneer hij meent, dat geen protest noodig is voor de actie tegen den acceptant van een gedo-micilieerden wissel, art. 118. (1) De noodzakelijkheid toch van protest volgt uit den aard van het domicilie zelf, en zoude ook zonder ons art. 118 bestaan. De acceptant toch is alleen verbonden tot betaling aan het domicilie. Er moet dus blijken, dat aan het domicilie betaling is gevraagd en niet verkregen.
Het derde hoofdstuk behandelt de clausule //zonder protest'/, //zonder kosten.// De Sehr, meent, dat de clausule
(I) Zie Handelar, II bl. 80, 2e dr. bl, 86.
-ocr page 122-110 verbindend is voor hem, die de clausule op den wissel heeft geplaatst, maar niet voor zijne opvolgers; zoodat hij, die de clausule op den wissel geschreven heeft tot vergoeding daarvan gehouden zoude zijn, zonder dat hem een protest vertoond werd, maar niet de andere wisselschuldenaars, en dat omgkeerd geene protestkosten zouden kunnen gevorderd worden van hem die de clausule op den wissel heeft geplaatst, wel van zijne opvolgers.
Het geldt hier eene vraag van uitlegging der clausule. De clausule toch is een beding, dat door den schuldenaar bij zijne schriftelijke betalingsbelofte wordt gevoegd, waardoor hij zijne wisselverbindtenis wijzigt en aanneemt te betalen zonder dat hem een protest vertoond wordt, doch waarbij hij zich aan den anderen kant niet aansprakelijk stelt voor de kosten van het protest, indien zoodanig protest mogt worden opgemaakt. Hij is vrij om zich te verbinden zooals hij wil. De wet verbiedt hem dit nergens. Zijn beding is dus geldig. Geldt dit beding nu ook de andere wisselschuldenaars? of liever, treden de andere wisselschuldenaars, die den wissel laten teekenen, tot dit beding toe? Mij dunkt, indien zij van geen anderen wil doen blijken, kan men bij hen geene andere bedoeling veronderstellen. Het is niet aan te nemen, dat de endossant verlangt, dat een protest worde opgemaakt, waarvan hij de kosten niet op zijnen voorganger kan verhalen. Zoo hij dit wil, zoude hij eene daartoe strekkende bijvoeging bij zijn endossement moeten voegen. Daarom zoude ik de uitlegging door den Zwilserschen wetgever aan dit beding gegeven, die door den S. wordt aanbevolen, houden voor strijdig met den wil van partijen. Die uitlegging toch verklaart de clausule niet toepasselijk op hen, die de clausule niet herhalen. De meeste wisselschuldeuaars zullen die anders opvatten en op zich toepasselijk achten, indien zij in hun endossement zich er niet tegen verklaren.
In het vijfde hoofdstuk wordt de inhoud van het protest uiteengezet, terwijl het zesde handelt over het register van de protesten en over de zoogenaamde noteering van protest, die vroeger gebruikelijk was, waardoor aan den wissel-
-ocr page 123-111
schuldenaar een uitstel wordt verleend zonder gevaar voor den wisselschuldeischer.
liet laatste hoofdstuk behandelt de notificatie. Baaromtrent gelden drie systemen. Het zuivere notificatie-systeem met de notificatie als wisselsolemniteit, waar de houder op strafte van verlies van zijn regres verpligt is te notificeren , hetgeen in sommige oude Buitsche wisselverordeningen en nu nog in Engeland geldt; het zoogenaamde verjarings-systeem of het Eransche stelsel van den Code de Commerce, volgens hetwelk de houder moet notificeren en binnen veertien dagen moet dagvaarden, en het gemengde stelsel, hetgeen bij ons geldt, waar notificatie geschieden moet op straffe van schadevergoeding, niet als wisselsolemniteit.
Ook hier heeft de meening des S. , dat de houder bij irregulier endossement, ook ten opzigte van derden slechts lasthebber is, hare gevolgen, want hij beweert, dat aan den endossant houder bij onvolledig endossement niet moet worden genotificeerd, maar alleen aan den endossant, die zelf houder was bij volledig endossement, den lastgever. Be S, gaat daarbij waarschijnlijk uit van de meening, dat de endossant houder bij irregulier of procura endossement niet tot rembours verpligt is. Bit is m. i. onjuist, zoodanig endossant is even goed enrlossanl als ieder ander. Be Artt. 146, 177, 186 stellen hem als zoodanig voor den wissel aansprakelijk, daaromtrent kan geen twijfel bestaan. Be vraag of ook de endossant bij onvolledig endossement des lastgevers, uit zijn endossement aansprakelijk is, dan of dit onvolledig endossement als endossement sans garantie moet worden beschouwd, is moeijelijker te beantwoorden. (Zie Visseking p. 36. IjÉvy Handelwetb. bl. 332. I/andelsregt II bl. 136). Ook hier echter zoude ik voor de aansprakelijkheid adviseren.
Eindelijk meent de S., dat de schade, die, volgens Art. 185, moet worden vergoed door den houder, die niet heeft genotificeerd, den wissel soms kan te boven gaan, en bestrijdt hij een vonnis van den Kantonregter van Kanton I Amsterdam (1)
(1) M»g. v. Handelsr. V bl. 194,
-ocr page 124-112
bevestigd bij vonnis der Arr.-Regtbank aldaar (1), hetgeen het tegendeel aanneemt. De hoofdgronden van die vonnissen : 1“. dat er verband bestaat tusschen de notificatie en het rembours, zoodat hij, die niet wil gerembourseerd worden, ook niet behoeft te notificeren, en de schade door het niet notificeren geleden het bedrag van de wisselsom niet kan overtreffen en 2“. dat het de bedoeling des wetgevers niet is geweest om, in de plaats van het verlies van het regres, eene verpligting tot onbeperkte vergoeding te stellen en dus de verantwoordelijkheid voor de notificatie te verzwaren, welke men integendeel wilde verligten, zijn door den S. niet uit den weg geruimd.
.T. G. Kist.
(1) Mag. v. Handelsr. V 3.
-ocr page 125-113
Hel KapUaal van JVaamlooze J^ennooisc/iappen volgens het /fetèoeh van Koophandel, academisch proefschrift; door A. N. DB Vos van Steenwijk.
Het onderwerp van dit proefschrift zal voorzeker velen, die partieele herziening onzer Wetboeken verlangen, reeds op zich zelf tot lezing aanlokken,
De naamlooze vennootschap is zulk een ingrijpende magt in de maatschappij geworden, dat het tot de grootste volksbelangen behoort, aan da eene zijde zooveel mogelijk de zucht naar gemakkelijke voorwaarden tot zamenwerking, aan de andere zijde zooveel mogelijk de zucht naar waarborgen tegen kwade practijken en bedrog te bevredigen.
Waar bijna niemand meer het stelsel van art. 36, al. 2 en 3, van ons Wetboek van Koophandel goedkeurt, zal wie andere wellelijke regels op dit gebied voorstelt, een geopend oor vinden.
Vooral, wanneer hij, zooals Schrijver gedaan heeft, de punten, waarin onze wetgeving van nieuwere regelingen in andere landen verschilt, telkens stuk voor stuk crilisch behandelt. Dat is inderdaad eene practische manier om over een onderwerp als de naamlooze vennootschap licht te verspreiden, ook omdat het den beoordeelaar dwingt, dezelfde min of meer omslagtige wijze te volgen, wil hij eene critiek leveren, die iets meer betreft dan den vorm, waarin Schrijver zijne denkbeelden onder de oogen van het publiek bragt.
Art. 40 W. v. K. trekt dus het eerst de aandacht. Schrijver meent, (p. 21) dat dit artikel splitsing van aan-deelen toestaat en dat de wetgever daarmede goed heeft gedaan, maar tevens (p. 23) dat de wet moest bepalen, dat alle aandeelen van gelijk nominaal bedrag moeten wezen.
Waarom eigenlijk? Bij een aantal vereenigingen heeft men aandeelen van verschillend bedrag, zonder dat daarvan moeijelijkheden worden ondervonden. Veel lastiger voor de administratie, regeling van stemregt, enz., is een bepaling, die de aandeelen allen gelijk maakt, maar als tegemoetkoming de splitsing vergunt.
Themis, D. XXXVII, Iste Stuk. [1876.J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8
-ocr page 126-114
Een zeker aantal kleine aandeelen om allerlei kapitalen te kunnen opnemen, een zeker aantal groote aandeelen daarentegen tot geraakkelijker geldbelegging voor meer'gefortuneer-den, ziedaar de weg om veel van de voordeelen der splitsing van aandeelen te genieten zonder in de nadoelen te vervallen. Waarom moet de wetgever dien weg afsnijden?
Onze wet is op dit gebied zeer vrijgevig, en ook wat betreft een ander vraagpunt, dat naar aanleiding van art. 40 wel cens is geopperd, nl. of ongelijke stortingen op de verschillende aandeelen bij ons regtens geoorloofd zijn. Ik zeg met Schrijver, dat dit wel het geval is en wel niet enkel om het stilzwijgen van art. 40 (p. 24) maar ook om de redactie van art. 41, die bepaald het in blanco uitgeven, dus het volstorten, ook van een deel der actiën of aandeelen schijnt te hebben verondersteld.
De statuten mogen deze zaak regelen zooals het de ven-nooten goeddunkt; de wet dwingt niet tot aanneming van vervroegde stortingen of tot verdeeling van dividenden naar den uitsluitenden maatstaf van het gestort bedrag.
Schrijver meent (p. 24) dat eene wettelijke regeling noodzakelijk is om te voorkomen, dat ieder aandeelhouder dividenden zal trekken over het volle door hem gestorte bedrag.
M. i. kan men dit wel aan de statuten overlaten. De Engelsche wet, die bepaald verordent wat Schrijver zou willen verbieden, gaat zeker te ver, want in vele gevallen zal het billijk zijn, dat de inschrijvers eenige winst genieten als vergoeding voor de verpligtingen, die nog op niet-volgefoumeerde aandeelen rusten.
Maar het algemeen belang is m. i. niet in zoo hoogo mate bij dit punt betrokken, dat de wetgever hier moet tus-schenbeide treden.
Naamlooze vennootschappen, wier doel door vervroegde stortingen niet beter dan anders bereikt wordt (assuranties, enz.) zullen zich wel door bepalingen in de statuten helpen.
Maar bij vele andere, waar het kapitaal in groote werken, fabrieken of dergelijke moet worden gestoken, is vervroegde storting in ’t belang der zaak.
-ocr page 127-115
Ell zonder volgestort te zijn, is een aandeel moeijelijk verhandelbaar, dus eene voor velen niet gewenschte geldbelegging.
Daarom zijn bepalingen, hoe ook ingerigt, die vervroegde storting zouden tegenwerken, m. i. niet wenschelijk te achten. De Nederlandsche wetgever moet waarlijk het plaatsen van kapitaal in naamlooze vennootschappen niet zonder noodzaak bemoejjelijken. En daartoe is alle beperking van verhandelbaarheid een gereed middel. De ondervinding leert het bij meest alle effecten.
Met Schrijvers denkbeelden omtrent de regeling van den inbreng kan ik mij zeer goed vereenigen. Wanneer niet alle aandeelen voor stortingen in geld verkregen worden, bestaat er ligt mogelijkheid, dat inbreng van andere zaken, van eene concessie, van arbeid of nijverheid te hoog wordt getaxeerd. Maar dat nadeel bestaat stellig niet minder als voor zulk een soort van inbreng obligaties worden gegeven.
De crediteuren der vennootschap'hebben minder te lijden van uitgifte van aandeelen dan van uitgifte van obligaties, zooals Schrijver (p. 32 noot) te regt opmerkt.
En wat de aandeelhouders betreft, zij behooren te weten, in welke zaak zij hun geld steken. Het kan zijn, dat eene ruime toelating van inbreng, die niet in geld bestaat, volstrekt noodiK is om eene zaak tot stand te brengen.
Publiciteit, vermelding van het bedrag, waarvoor de niet in geld bestaande inbreng of de hulp, welke de oprigters verleend hebben, aan de overige aandeelhouders wordt aangerekend, is voorzeker wenschelijk. Evenals Schrijver meen ik, dat de wetgever niets anders ten deze behoort vast te stellen.
De inschrijvers moeten kunnen zien, hoe zij hun geld plaatsen, maar meer kan men niet van den wetgever verlangen. En het belang der crediteuren is in dit opzigt nooit voor verzekering bij de wet vatbaar. Zijn aandeelhouders en bestuurders het eens, dan kunnen de oprigters groote voor-deelen genieten onder dezen of genen naam, onder dezen of genen vorm, maar natuurlijk altijd eenigermate ten koste van de soliditeit der onderneming.
-ocr page 128-116
Bij art. 41 behandelt Schrijver zeer uitvoerig de vraag, of wanneer over het reeds volgestorte bedrag van een aandeel recepissen aan toonder worden uitgegeven, de regten, aan het aandeel verbonden, dan moeten worden uitgeoefend door den aandeelhouder of wel door den houder van het recepis.
Hij acht het niet wenschelijk, dat recepissen aan toonder worden uitgegeven. Eti wel omdat bij toekenning der regten aan den houder van het recepis, terwijl (wat wel niet anders kan) de verpligtingen, aan het aandeel verbonden, blijven rusten op den oorspronkelijken inschrijver, z. i. de billijkheid niet betracht wordt. M. i. is daarvoor geen reden.
De overdragt van het recepis voor reeds gedane stortingen hindert niemand, en heeft het voordeel, de aandeelen, waaraan nog een zeker obligo verbonden is, verhandelbaar te maken , altans voor zooveel aangaat het genot der dividenden, Want natuurlijk moet men deze toekennen aan den houder van het recepis, wil men aan dit stuk waarde geven.
Daarentegen is het beter te achten, dat de inschrijver het stemregt blijft behouden en van zijne aansprakelijkheid voor toekomstige stortingen niet ontheven wordt. Want, zooals ieder zal inzien, de houders van recepissen aan toonder kunnen wel personen zijn, die geen den minsten waarborg opleveren, terwijl de aandeelhouder zelf ten minste een bekend persoon is.
Het stemregt goed te regelen, is in dit geval zeker niet gemakkelijk, want de een is niet meer aansprakelijk voor nieuwe storting, de ander heeft geen belang bij het op het reeds gestorte gedeelte uit te keeren dividend. Daarom is er m. i. reden om het stemregt te laten bij den oorspronkelijken inschrijver, wat in ’t geheel geen wettelijke moeije-lijkheden oplevert.
De recepissen aan toonder te verkoopen, is dan als’t ware enkel een verkoop van toekomstig dividend, een handeling, die wel is waar altijd een sterke tint van speculatie zal dragen, maar die noodig en dienstig kan zijn, juist bv. om den oorspronkelijken inschrijver in staat te stellen tot storting van een nieuwen termijn op zijn aandeel.
-ocr page 129-117
Men schatte ook het voordeel niet te ligt, in het gemakkelijk maken der deelneming gelegen. Aandeelen waarop een groote som nog moet gestort worden , zijn voor velen een lastige bezitting.
Hoeveel te meer niet als de verhandelbaarheid van het reeds gestorte dóór de wet beperkt wordt?
Iedere wetsbepaling omtrent de overdragt van niet-volge-storte aandeelen (art. 43) zal altijd hare onvolkomenheden hebben, in verband met de aansprakelijkheid voor verdere stortingen.
Onze wet geeft, zooals Schrijver bij art. 43 W. v. K. (p. 50 v.) te regt opmerkt, een waarborg, voor de crediteuren illusoir als het bestuur der naamlooze vennootschap niet naauw’gezet is, en daarentegen uiterst bezwarende voor den aandeelhouder, met wiens cessionaris het bestuur geen genoegen neemt.
Terwijl ik dus mij zeer wel kan vereenigen met den wensch, door Schrijver op p. 60 uitgesproken, dat nl. in ieder geval bij overdragt van nog niet volgefourneerde aandeelen de cedent nog gedurende zekeren tijd voor de stortingen aansprakelijk worde gesteld, zou ik de overdragt van de reeds betaalde recepissen juist daarom niet willen afsnijden. Er ligt niets, in, wat derden kan benadeelen.
De wet late zooveel mogelijk vrijheid, make, waar een aantal naamlooze vennootschappen uit den aard der zaak niet met volgestort kapitaal kunnen werken, het eenmaal gefourneerde geld zooveel mogelijk mobiel.
De artt. 50 en 51 van ons Wetboek van Koophandel, die in onderling verband slechts de storting van 2 pCt. van het maatschappelijk kapitaal eischen als voorwaarde voor het aanvang nemen der naamlooze vennootschap, geven, zooals Schrijver op p. 85 opmerkt, slechts een uiterst zwakken waarborg voor crediteuren. Daarover zal ieder het wel eens zijn, maar moet men die artikelen nu verscherpen? Met Schrijver geloof ik, dat dit niet wenschelijk zou zijn.
-ocr page 130-lis
Veel beter is het, niet alle aandeelen terstond le plaatsen dan een gedeelte in handen van insoliede personen te stellen. Wijziging van statuten en plaatsing van het provenu van onnoodige stortingen zijn maatregelen, die de wetgever zoo min mogelijk aan de naamlooze vennootschappen moet opleggen.
En dat zou de wetgever toch doen, wanneer hij reeds dadelijk hij de oprigting een volgeteekend kapitaal eischt, een eisch, die zijne beteekenis weer mist, als er niet eene bepaling omtrent het gestort bedrag naast staat.
Publiciteit, te geven aan het bedrag van het geplaatst kapitaal en van de reeds gefourneerde stortingen , zal het publiek minstens even goed tegen bedrog wapenen als ^wat thans geldt, en niet, zooals strenger preventieve bepalingen dan de thans in Nederland bestaande, het tot stand komen van naamlooze vennootschappen zeer belemmeren.
Bij art. 49 verdedigt Schrijver hetzelfde stelsel van vrijheid. Al kan hij zich niet vereenigen met het gevoelen van mr. JjEVY, (zie p. 103) die thans reeds het beding van vaste renten voor een tijd geoorloofd acht, hij is een warm voorstander van de toelating van zulk een beding voor een tijd, volgens het door het Duitsche Wetboek in art. 217, 2, aangenomen beginsel. Ik geloof te regt.
Pal van ondernemingen kunnen eerst na eenige jaren winst geven. Alle rentegenot gedurende dien tusschentijd te verbieden, legt een struikelblok in den weg aan het in Nederland zoo vaak ingeroepen, maar ook zoo vaak afgeschrikte particulier initiatief.
Derden kunnen, zooals Schrijver ie regt opmerkt, (p. 103) door de acte van oprigting te lezen, hun oordeel vormen over de soliditeit eener onderneming met voor eenige jaren bedongen vaste renten.
Vermeerdering of vermindering van het aandeelen-kapi-taal en inkoop van eigen aandeelen worden door ons Wetboek niet uitdrukkelijk behandeld.
-ocr page 131-119
Nieuwere wetgevingen hebben ingezien, dat het onprac-tisch isi altijd een])arigheid van stemmen te eischen tot eerstgenoemde operatie, die zeer in ’t belang van de zaak kan wezen, en dat vermindering van kapitaal kan worden vrijgelaten zooals in Engeland (zie p. 133', mits maar de crediteuren bf hun toestemming geven bf betaling hunner pretenties verkrijgen.
Handel in eigen aandeelen is in Duitschland bij de wet van 1870, art. 215, verboden. Het kan ook, bij behoorlijke regeling van de vermindering van het kapitaal, moeijelijk anders zijn dan een jegens de crediteuren of jegens een deel der aandeelhouders onopregte manoeuvre. Schrijvers opinie op deze punten is m. i. aanbevelenswaard.
Onze wetgeving behoorde in bovengenoemde gevallen door stellige bepalingen te voorzien.
Daar de materie der naamlooze vennootschappen met veranderlijk kapitaal niet door Schrijver behandeld is, blijft nu nog enkel het faillissement van naamlooze vennootschappen ter bespreking over. Onze wetgever heeft door art. 47 zulk een eventualiteit pogen te voorkomen, maar de ondervinding leert, dat hij daarin niet altijd geslaagd is.
Schrijver wenscht, en m. i. te regt, de 2e alinea van genoemd artikel te laten vervallen. Eene naamlooze vennootschap kan nog zeer goed in staat zijn, aan hare ver-pligtingen te voldoen al heeft zij ’(4 van het kapitaal verloren. De liquidatie helpt de crediteuren vaak bitter weinig, zooals de ondervinding bij tal van faillissementen leerde.
Waarom moet het failleren van een naamlooze vennootschap voor de wet in meer gevallen worden verordend dan dat van een particulier? Zou waarlijk de crediteur beter in staat zijn, op de hoogte te komen van het vermogen van een individueel schuldenaar dan van dat van eene maatschappij ? De algemeene regtsregel, dat ophouden met betalen het criterium is voor het aanvangen van den faillissementstoestand, is m. i.
-ocr page 132-120 even goed of even slecht voldoende waar het maatschappijen als waar het particulieren geldt.
Schrijver wenscht, behalve-ophouding van betaling, ook erkenning van gebleken insolventie als criterium (p. 121 v.). Maar dan is het m. i. veel beter, de 2e al. van art. 47 te behouden. Dan heeft men een duidelijken regel, voor het bestuur en de aandeelhouders bindend, terwijl het toelalen van crediteuren tot het bewijs van insolventie de deur opent voor allerlei willekeur, als dat bewijs niet behoeft te bestaan in het constateren van ophouding met betalen, leder crediteur zal dan in zijn hand hebben, te doen, wat Schrijver niet door de wet wil laten plaats hebben, nl. een vennootschap te dooden, die zware verliezen heeft geleden, maar nog niet aan hare verpligtingen is te kort gekomen.
Indien, zooals Schrijver op p. 121 opmerkt, »het //onvermogen van een koopman niet te bewijzen is, zoolang «hij zijne betalingen niet staakt,// dan geldt dat m. i. evenzeer voor eene maatscha])pij.
Men kan wel het jaarlijks publiceren eener balans eischen, maar ieder zal gevoelen, dat dit op zich zelf weinig zekerheid geeft.
Wie weet bv. of de debiteuren eener naamlooze vennootschap solvabel zijn ?
In ieder geval is er geen enkele reden om te vermoeden, dat crediteuren van een naamlooze vennootschap minder in staat zijn om voor hun eigen belangen te waken dan crediteuren van particulieren.
Bepaalt de wet eenmaal niet meer het van regtswege ontbonden zijn der vennootschap bij het verlies van % van het kapitaal (eene bepaling, die weinig verdedigers meer vindt), dan moet zij m. i. ook consequent blijven in het stelsel van vrijheid.
Op. p. 108 v. geeft Schrijver eene warme aanbeveling van bepalingen zooals de Engelsche en de Italiaansche wetteti die bevatten, ten einde ook eene minderheid onder de aandeelhouders in staat te stellen, een naauwkeurig
-ocr page 133-121 officieel onderzoek naar den toestand der naamlooze vennootschap te doen plaats hebben.
Ook naast art. 47 al. l van ons tegenwoordig Wetboek hebben zulke bepalingen in hooge mate haar nut. De meerderheid van stemmen beslist, maar niet elke kleine meerderheid moet in staat zijn, te beletten, dat eene zaak tot klaarheid wordt gebragt.
Dat is op ieder gebied een vereischte om vrijheid en publiciteit te maken tot feiten, niet enkel tot klanken. Het past ook in een regeling der naamlooze vennootschappen, welke men op die beginselen wil doen steunen.
Over ’t geheel wordt bij de beschouwingen over dit onderwerp m. i. niet zelden te uitsluitend gedacht aan de zekerheid, welke de wet den crediteuren zal verkenen.
De aandeelhouders vertrouwen feitelijk toch ook hun geld toe aan de vennootschap en er is volstrekt niet altijd reden om te meenen, dat zij beter dan de crediteuren kunnen weten wat zij doen door geld in de zaak te steken.
Sommige beperkende bepalingen, die uit den aard der zaak het algemeen belang kunnen benadeelen door af te schrikken van de oprigting van sommige maatschappijen, worden waarlijk niet geregtvaardigd door hetgeen zij soms in ’t belang der crediteuren kunnen uitwerken.
Hierin stem ik volkomen in met Schrijver, die over ’t algemeen niet van meer reglementatie door den wetgever heil verwacht.
Dat het door hem in een beknopten en gemakkelijken vorm zamengebragte niet zonder invloed moge zijn op de vorming der publieke opinie, mag men als zeer wenschelijk beschouwen. Zonder een behoorlijk voorbereid publiek zal eene herziening van wetgeving altijd een grooten steun missen, en vaak gevaar loepen, onpractisch te worden. Het werk van den heer de Vos van Steenwijk mag men ook om die reden vele lezers toewenschen.
A. Heemskerk.
-ocr page 134-12Ä
BERTGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
GEREGTELIJKE STATISTIEK VAN NEDERLAND
OVER IIET JAAR 1873.
De Minister van Justitie heeft den Koning aangebo ion het jaarlijksche verslag omtrent de beJeeling van het regt in let koningrijk met daartoe betrekkelijke tabellen over 1873. In de inrigting daarvan is geen wijziging gebragt.
De eerste afdeeUng bevat :
§ I. Strafzaken bij den burgerlijken regter.
Terwijl in het jaar te voren oene vrij aanzienlijke vermeerdering werd waargenomen van de strafzaken bij alle regterlijko collégien en bij de kantongoregten, met uitzondering van de strafzaken in honger beroep bij de Provinciale Hoven behandeld, — zoo valt in 1873, tegenover eene niet onaanzienlijke vermindering van zaken by de Prov. Hoven (in eersten aanleg), bij het Hoog Militair Geregtshof en bij do Krijgsraden, eene vrij aanzienlijke vermeerdering bij den Hoogen Raad (in cassatie), bij de Prov. Hoven (in hooger beroep), bij de Arrond-Kegthanken en bij de Kantongeregten op te meiken,
• De toestand in 1873 (leest men in het verslag) kan over het algemeen niet ongunstig genoemd worden , al ware het alleen omdat het getal der vervolgingen en voroordeelingen wegens misdaad (en daaronder wegens moord, kindermoord en brandstichting) vrij belangrijk is afgenomen.
«Opmerkelijk was voorts in 1873, vergeleken met het voorgaande jaar, de afneming, onder de meeste rubrieken, der vervolgingen wegens diefstal, en de vrÿ aanzienlijke toeneming der vervolgingen onder nagenoeg alle rubrieken van mishandeling , geweldpleging en verzet en vooral van bedelarij, welke laatste rubriek in het vorige jaar (1872) juist aanzienlijk was afgenomen.»
Hooge Raad. Er werd in het jaar 1873 een getal van 248 eischen in cassatie aangebragt, zijnde 33 meer dan in het voorafgaande jaar. Er waren aanhangig op 1 Jan. 47 zaken , dus met de aangebragte te zaaien 295 aanhangig in het jaar ; waarvan werden afgedaan 218 ; in 18 werd afstand der voorziening gedaan ; bleven aanhangig ult. Dec. .59 zaken. Voorts werden behandeld 353 verzoeken om gratie. Van de 218 regterlijke uitspraken werden 82 vernietigd, of ruim 37 pet. tegen 33 pet. in het jaar te voren. Ten opzigte van 12,3 zaken werd do eisch tot cassatie verworpen en ten opzigte van 13 zaken werd het beroep nict-ontvankclijk verklaard. In eersten aanleg werd dit jaar geen arrest uitgesproken. In hot belang der wet werden evenmin voorzieningen legen uitsproken van regterlijke collégien ingesteld. — Van do 79 voorzieningen van het Openb. Min. waren er 49, waarop vernietiging, 30 waarop verwerping of uiet-ontvankelijk-verklaring gevolgd is. Van de 139 voorzieningen van veroordeelden waren 33 waarop vernietiging , 99 waarop verwerping, 4 waarop niet ontvankelijk-verklaring gevolgd is. In 3 zaken geschiedde afstand der voorziening. — Op
-ocr page 135-123
s der 17 voorrienincen in belastingzaken is verwijzing gevolgd, in de 14 andere werd afstand der voorziening gedaan.
Van 126 arresten der Prov. Goregtshoven werden er 32 of riiim 2.5 pet. vernietigd; van 43 vonnissen der Arrond.-Regtbanken 27, of ruim 56 pet.; van 44 vonnissen van kantonregters 2.3 of ruim .52 pet.
Proinnda^e GeregisJtoven, Boorde elf Hoven werden in raadkamer wegens misdaad naar de openbare teregtzitting verw'ezen 618 beschuldigden, en wel ingevolge 491 verwijzingen door de raadkamers der Hoven, terwijl in 5 gevallen verwijzing door don Hoogen Raad geschiedde. — In 1873 wordt derhalve, in vergelijking met het jaar te voren, eene vermindering van 11 verwijzingen en van 56 beschuldigden waargenomen, zoodat het getal der beschuldigden is verminderd met hetzelfde bedrag, waarmeê het in 1872 was toegenomen.
Over het jongste tiental jaren heeft men gemiddeld gehad 493 verwijzingen en 663 beschuldigden; het werkelijke getal verwijzingen was dus in 1873 2 meer, dat der beschuldigden 45 minder dan dit gemiddelde.
Beschuldigden wegens misdaden tegen do algemeeno zaak telde men 71, tegen de personen 74, tegen de eigendommen 473. Naar die indeeling valt alleen vermeerdering (met 5 bcsch.)op te merken bij misdrijf tegen de personen; daarentegen vermindering wegens misdriji tegen do eigendommen met 46, en wegens misdrijf tegen do algemeeno zaak met 1.5 beschuldigden. In het jaar 1872 werd integendeel eene aanzienlijke vermeerdering van de beseh, wegens misdrijf tegen de eigendommen waargenomen.
He vermindering der beschuldigden wegens misdaad tegen do algcmeene zaak moet vooral gezocht worden in de afneming der beschuldigden wegens valschheid in authentieke stukken met 3, welke rubriek ook in 1872 afgenomen was. Ook zijn de beschuldigden wegens rebellie en wegens verduistering van golden of acten door openbare ambtenaren telkens met 5 afgenomen.
Vermeerdering van het getal der beschuldigden wegens misdaden tegen de personen had voornamelijk plaats bij die wegens gewelddadige aanranding der eerbaarheid (met 12), wegens poging tot moord (met 2). Vermindering had plaats ten aanzien der beschuldigden wegens poging tot moeiwilligen manslag (met 3), wegens kindermoord (met 2), wegens moord (met 1), wegens valsche getuigenis (met I), wegens zware mishandeling (met 3). Het getal der beschuldigden wegens moeJwilligen manslag is noch toc-noch afgenomen.
De vermindering der beschuldigden wegens misdaden tegen de eigendommen is ontstaan door de afneming ouder de rubrieken : moedwillige brandstichting (met 5), bedreiging met brandstichting (met 3), de diefstallen, omschreven in de artt. 384—386 C. P., te zamen 56 beschuldigden, alle welke rubrieken in het vorige jaar juist toegonomen waren. De rubrieken der in het vorig jaar afgenomen diefstallen , oraschreven in de artt. 382, 333 en 388 C. P., zÿn te zamen toegenomen met 12 beschuldigden, en de rubriek : vernieling van eens anders onroerende goederen met 5 beschuldigden, welke rubriek ook in 1872 was toegenomen.
-ocr page 136-124
Van do gezamenlijke ciiminele boscli. waren 516 van het mann. en 102 van het vrouw, geslacht; 601 hadden een ouderdom van 16jnren en meer bereikt: er waren slechts 17 beneden dien leeftijd, waaronder ée'n meisje. Deze cijfers leveren, wat de beseh. beneden 16 jaren betreft, eene gunstiger verhouding op dan in het jaar 1872, nl. ruim 2 pet. tegen ruim 4 pet. Do beseh, beneden de 16 jaren stonden, op 2 na, allen te regt wegens gequalificeerden diefstal. Dit verschijnsel doet zich bijna telken jare voor.
De verhouding dor beschuldigden tot de werkelijke bevolking des koningrijks geeft één van misdaad bessh. op do 5945 zielen. Deze verhouding is vrij gunstig, bij vergelijking met do twee vorige jaren.
Van de gezamenlijke beschuldigden waren 372 of ruim 60 pCt. in prae-ventive hechtenis, dus 2 pCt. minder dan in de beide vorige jaren. Bijna drie vierde gedeelten van het gezamenlijke getal der beschuldigden waren ook thans weder praeventief in hechtenis wegens misdaad tegen de eigendommen.
Van de beschuldigden, naar de openbare teregtzitting verwezen, stonden er 73, alzoo ruim 11 pCt. nog niet teregt, zijnde in gelijke verhouding als in het vorige jaar.
Wat de werking van hot hooger beroep betreft had men in 1873 575 arresten, waarvan bekrachtigd 44pCt., to niet gedaan (geheel of gedeeltelijk) 55 pCt., niet-ontvankelijk-verklaard of geschorst 4 pCt. Gemiddeld over de jongste lien jaren waren dio cijfers 529 arresten, 44 pCt. bekrachtigd, 55 te niet gedaan, 1 pCt. niet-ontvankelijk-verklaard of geschorst.
Evenals in vorige jaren strekte in 1873 derhalve de meerderheid der beschikkingen van do Hoven niet tot bekrachtiging van de vonnissen der regtbanken. Het getal personen dat in 1873 teregt stond, bedroeg 732, zijnde 97 meer dan in 1872. Van de teregtgestelden ondergingen 163 praeventivo gevangenzetting, en waren 569 op vrije voeten.
Het gezamenlijk getal veroordeelden bedroeg 574 , of 36 minder dan in 1872 , en 121 minder dan in 1867. Onder deze 574 veroordeelden bevonden zich 62 , dio roods voor 1873 naar de openb. teregtstelling verwezen , eerst in dat jaar teregt stonden en veroordeeld werden. Men tolde één veroordeelde op de 6401 zielen der werkelijke bevolking, eene verhouding die gunstiger is dan in het vorige jaar. Van de veroordeelden behoorden 48.5 van het mann. en 89 tot het vrouw, geslacht; onder die getallen zijn begrepen 17 jongens en 1 meisje beneden de 16 jaren.
Geen levenslange tuchthuisstraf werd dit jaar opgelegd ; evenmin de tuchthuisstraf van 20 tot 5 jaten ; die van 25 tot 5 jaren werd aan één veroordeelde wegens moord opgelegd; die van 20 tot 15 jaren aan 2 veroordeelden ter zake van moedwilligen manslag; dio van 15 tot 10 jaren aan 2 en die van 10 tot 5 jaren aan 64 veroordeelden.
Arrondisseuiems-Regibanken. Bij deze telde men gezamenlijk 11,495 zaken en 13,798 beklaagden. (De gemiddelden over het jongste tienjarig tijdperk zijn rcspcetivelijk 10,739 en 13,798). In vergelijking mot 1872 is het getal zaken met 507 en dat der beklaagden met 631 vermeerderd.
Tegen de algemeene zaak telde lucn in 1873, 5221 beklaagden, tegen de personen 5235, tegen do eigendommen 3342.
-ocr page 137-125
Onder het gezamenlijk getal beklaagden bevond zich 11,523 personen van het mann. en 2275 van het vrouw, geslacht. Van de eerste waren 52S en van de laatstee 101 beneden de 16 jaren. De verhouding van hot getal beseh, beneden de 16 jaren (4 pet.) is gelijk aan die in de vier vorige jaren , doch minder dan die in de beide voorafgaande jaren. Bedelarij, overtreding op het stuk der Bijksbelastingen , eenvoudige misliandeling, diefstal, opligting en verbreking van afsluitingen waren, als gewoonlijk, de feiten waarvoor zij ook dit jaar te regt stonden.
Veroordeeld werden 12,084 personen (of 87 pet. der beklaagden), te weten : 10,080 van het mann. en 2004 van het vrouw, geslacht. Dn verhouding der mannen (83 pet.) is dus weder ongunstiger dan in het vorige jaar; voor de vrouwen is de verhouding (ruim 16 pet.) gunstiger. Den ouderdom van 16 jaren hadden nog niet bereikt 437. en wel 406 jongens en 81 meisjes, of ruim 4 pot. der gezamenlijke veroordeelden.
Tot de bevolking des koningrijks staan de gezamenlijke veroordeelden als 1 tot 304, welke verhouding in vergelijking met de vÿf vorige jaren ongunstig is.
Correctionneel zijn gestraft 9781 personen , of ruim 80 pet. dar gezamenlijke veroordeelden, dus bijna 2 pet. meer dan in 1872. Tot correct, gevangenisstraf werden veroordeeld 7557 personen.
Kantongereglen. In 1873 telde men bij deze gezamenlijk 30,352 zaken en 36,229 beklaagden. (^Gemiddeld over het jongst tienjarig tijdvak 30,600 zaken, 36,067 beklaagden). Onder de beklaagden telde men in 1873, 31,559 van het mann. en 4670 van het vrouw, gesl. Onder het gezamenlijk bedrag der beklaagden komen voor die beneden de 16 jaren, ten beloopc van 2084, zijnde 1811 jongens en 27-3 meisjes; eeno vermindering toor do jeugdigen van 1 pot. bij vergelijking met het vorige jaar.
Veroordeeld werden 28,033 bekl., of ée'n op de 131 zielen. Onder die veroordeelden waren 24,199 of ruim 86 pet. van het mann. en 3834 of ruim 13 pet. van het vrouw, geslacht ; van hen hadden 1755, of ruim 6 pet., zijnde 1533 jongens en 222 meisjes, den leeftijd van 16 jaren nog niet bereikt.
Onder de veroordeelden telde men 12,309 of ruim 43 pet. wegens overtreding van plaatselijke verordeningen, 9 pet. wegens diefstal, 10 pet. wegens overtreding op het stuk der jagt en viescherij, 4 pet. wegens overtreding der keuren enz. van waterschappen.
§ 2 Strafzaken bij den militairen regier.
Van de onderscheiden krijgsraden, zoo te land als ter zee, werden dit jaar bÿ het Uoog Militair Geregtshof ter approbatie of in hoogor beroep behandeld 466 zaken, waarvan 17 vóór 1 Jan, 1873 anngebragt. In de vonnissen, bij wege van approbatie of in hooger beroep behandeld, waren betrokken 457 personen, of 10 minder dan in het vorige jaar, waarvan er 116 in appèl voor het H. Mil. Ger. te regt stonden, en van welke laatsten 111 in staat van preventieve detentie waren, of 12 meer dan in
-ocr page 138-126
hot vorige joar. De zeken der 341 andere beklaagden en veroordeelden werden slechts ter approbatie aan 't Hof verzonden.
Afgedaan werden 455 zaken. Bij de gezamenlijke krijgsraden binnen dit rÿk , zoo te land als ter zee, werden nangebragt 444 zaken, met 510 beklaagden. Van deze beklaagden, waaronder 8 officieren voorkwamen, werden er 42 vrijgesproken of ontslagen van regtsvcrvolging en 11 naar de krijgstucht verwezen der disciplinaire bestraffing. Eén bekl. bleef voortvlugtig, doch niemand word veroordeeld bij verstek ; 456 zijn veroordeeld. waaronder 5 officieren, derhalve 89 pet. der gezamenlijke beseh.
Desertie, diefstal in de chambrée of andere militaire diefstal, insubordinatie, verkoop van monteringstnkken , bcleediging en geweldpleging tegen beambten in functie, eenvoudige mishandeling, diefstal met verzwarende omstandigheden en gewone diefstal waren als gewoonlijk de feiten , waaraan de meeste veroordeelden zich schuldig hadden gemaakt.
De tweede ajdeeling van dit verslag is gewijd aan de bedeeling van bet regt in bürget-lijke zaken. Hot doet in 1873 oenige vermindering van aange-bragte zaken kennen bij de Prov. Hoven en bij de Arr. Rogtbanken , doch eenige vermeerdering bij de Itantongeregten en den Hoogen Baad.
Uooge Raad. Aanhangig I .dan. 137 zaken, aangebragt in den loop des jaars 67, afgedaan bÿ arrest 61, beëindigd door afstand der voorziening in cassatie of van het beroep 8.
Gemiddeld over het jongste tienjarig tijdperk had men 46 eischen in cassatie per jaar. In 1873 werden 35 van de 47 behandelde eischen in cassatie, of ruim 74 pet., verworpen; 4 uitspraken zijn tea principale gecasseerd ; in 8 zaken had verwijzing plaats ; goen intcrlocutcir arrest werd uitgesproken. In eersten aanleg zijn 7 arresten gewezen. Van de 7 aanhangige revisiezaken zijn er 2 bij arrest afgedaan, en wel met gevolg van bekrachtiging der vorige uitspraken.
Er werden 227 verzoekschriften bij den Hoogen Raad behandeld, waarvan 22 over brieven van wettiging en 139 van venia aeiatis.
Prov. Geregtshoven. Aangebragt 212 zaken, waarbij komen 387 reeds voor 1 Jan. aanhangig, dus te zamen .599. In hoogor beroep werden 192 arresten gewezen. Bleven ult°. Dec. onafgedaan 398 zaken.
Arrond. diegtbanken. Aangebragt een getal van 4103 zaken; bovendien aanhangig 3061, waaronder echter 1794 van drie jaren of langer dag-teekenden. Van deze laatste zal waarschijnlijk een groot getal nimmer worden voortgezet, noch door afstand der instantie van do rol verdwijnen-van daar ook, dat de opgave van het getal dezer aanhangig gebleven zaken telken jare toeneemt. In honger beroep wezen de Regtbanken 60 uitspraken, in eersten aanleg 3723. Afgedaan werden 2823 zaken ; onafgedaan bleven 3921 , waaronder echter de zoo even bedoelde, van veel vroeger dagteekening, begrepen zijn. Wat den aard der behandelde zaken betreft, daaronder komen o. a. voor : 730 uitspraken in zake van koophandel, 831 faillietverklaringen of insolventverklaringen, 322 onder-curatele-stellingen Of opheffingen daarvan, 135 echtscheidingen, 45 scheidingen van tafel en
-ocr page 139-127
bed, 3 scheidingen van goederen, 28 uitspraken tot verkoop en toewijzing van in beslag genomen goederen, 29 vonnissen tegen ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen, enz. In 759 gevallen werd verlof tot kosteloos procederen gegeven.
Kantongeregten. Aangebragt 9046 zaken, waarbij nog komen 768 van vroegere dagteekening j te zamen alzoo 9814 te behandelen zaken. Afgedaan, bij eind-vonnis, 7408, door afstand of door het vervallen der instantie 1548, te zamen 8956 zaken; voorts had men 1106 incidentele, interl., pracpar. vonnissen; onafgedaan bleven 742 zaken. In 931 gevallen werd verlof tot kosteloos procederen verleend.
De derde afdeeUng van het verslag betreft de faillissementen. In 1873 zijn door de gezamenlijke Regtbanken in ’t geheel 325 failliet-verklaringen uitgesproken, zijnde 21 meer dan in het jaar tevoren. Van de failliet-verklaarden waren 302 bijzondere personen, 23 vennootschappen onder eene firma, doch geene nanmlooze vennootschap; in 1872 284 bijzondere personen , 9 vennootschappen onder eene firma on 1 naamlooze vennootschap.
6 personen werden bovendien in staat van kennelijk onvermogen verklaard.
Van de gefaillcerden werd van 10 de in bewaringstelling bevolen , en wel allen bij wijze van gijzeling , doch kon het bevel niet ten uitvoer gebragt worden ten aanzien van enkelen hunner, uit hoofde hunner voort-vlagtigheid.
Onder de gefaillcerden bevonden zich 26 groothandelaar!quot;, 17 commissionairs, makelaars en kaspers, 13 fabriekanten in het groot en 151 kleinhandelaars en winkeliers. Deze laatste, benevens de kramers en slijters, komen voor ruim 46 pet. van het gezamenlijk getal voor. Afgedaan door aceoord werden 114, vereffend 148,1e niet gedaan 3 of op andere wijze 4 gevallen; orafgedann gebleven 851. Het actief der in 1873 afgedane faillissementen en insolventverkl. bedroeg eene som van minder dan /2500 in 180 ofin meer dan twee derde gedeelten der boedels; van f 2500 tot ƒ 5000 in 35, van f 5000 tot ƒ10.000 in 21, van ƒ10,000 tot ƒ 25,000 in 13, van ƒ 23,000 tot ƒ 50,000 in 5 en van boven de ƒ 50,000 in 7 faillissementen.
REGTSWEZEN EN POLITIE IN DE KOLONIE SURINAME OVER 1874.
In bet jongst Koloniaal Verslag leest men deswege:
§ 1. Wetgeving.
De navolgende verordeningen en besluiten werden door opname in het OouverKementsblad afgekondigd:
1°. het Koninklijk besluit van den 2den November 1873, n“. 25, »houdende vernietiging van de op den 19den April 1873 vastgestelde
-ocr page 140-128
en op den 31sten Mei daaraanvolgende afgekondigde koloniale verordeningen, opgenomen in het Gouvernemenisblad van 1873, onder n”. 15 en 16” {Gouvernemenisblad n“. 14);
2°. besluit van den 5den Junij 1874, //waarbij ter uitvoering van bet Koninklijk besluit van den 2den November 1873, no. 25 [Gouver-nemenisblad 1874, n°. 14), worden ingetrokken de besluiten van den 24sten Junij en den 16den Julij 1873” (Gvbl. n». 15);
30. nbsp;nbsp;nbsp;verordening van den Isten Junij 1874, //regelende de beregting van eenige daarin opgenoemde overtredingen” (strafverordening van 1874) (Gvbl. no. 16); (1)
4o. nbsp;nbsp;nbsp;een aantal besluiten //ter uitvoering van de strafverordening van 1874” (Gebb. no. 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 27, 34 en 40);
50, nbsp;nbsp;nbsp;besluit van den 19den Junij 1874 //ter uitvoering van art. 392 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering betreffende beslag op roerende goederen” (Gvbl. nquot;. 24) ;
60. nbsp;nbsp;nbsp;besluit van den 19den Junij 1874, //houdende wijziging der besluiten van den Isten Maart 1869 (Gvbl. no. 6) en van den 9den Junij 1873 (Gvbl. n°. 17), betredende het notarisambt” (Gvbl. no. 25);
7°. verordening van den 19den December 1874 (Gvbl. n°. 39), //waarbij wordt aangevuld de verordening van den 30sten April 1872 (Gvbl. no. 25), tot nadere regeling van de inrigting en het beheer der bewaarplaatsen voor gevangenen.”
Door dé invoering der hiervoren sub 3 bedoelde strafverordening van 1874 (Gvbl. no. 16), is voldaan aan de dringende behoefte aan eene meer summiere regtspleging in sommige overtredingen.
In art. 240 van die verordening, welke door de Koloniale Staten en bloa werd aangenomen, is bepaald dat zij uiterlijk van kracht zal blijven tot den 3Isten December 1875. (2)
Op den 27sten April zijn aan de Koloniale Staten aangeboden:
a. nbsp;nbsp;nbsp;ontwerp-verordening, //houdende verlenging vaij den termijn vermeld aan het slot van art. 240 der strafverordening van 1874”;
b. nbsp;nbsp;nbsp;ontwerp-verordening, //houdende overbrenging van de daarin genoemde overtredingen van het hof van justitie naar de kantonregters en de ommegaande regters, en daarmede in verband staande voorzieningen.”
§ 2. ReffierUjlce magl en reglspraai.
Door het hof van justitie werden in 1874 afgedaan 113 burgerlijke zaken, (waarvan 42 op verstek en 8 bij roijement) en 129 strafzaken allen bij vonnis.
Er werden 61 requesten behandeld.
Ter generale rolle werden 102 zaken aangebragt.
Op ultimo December 1873 waren bij het kantongeregt te Paramaribo
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie die strafverordening in Themis 1874, blz. 399.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Die termijn is later verlengd.
129
10 burgerlijke zaken aanhangig gebleven: gedurende 1874 werden 231 zaken aangebragt. In dat jaar werden 166 civile vonnissen gewezen, waarvan 12 op verstek, 39 op contradictie en 6 op consent, terwijl van de rol werden geroyeerd 68 zaken, zoodat 7 zaken aanhangig zijn gebleven.
Bovendien zijn nog 2 interlocutoire vonnissen gewezen.
Voorts hebben plaats gehad 05 voorzieningen in voogdijen, 10 verzegelingen , 5 ontzegelingen, 7 openingen van uiterste wilsbeschikkingen, 20 beëedigingen van deskundige schatters, 22 van afgelegde verklaringen door gezagvoerders van Nederlandsche koopvaardijschepen en 10 1er griffie overgebrngte boedelbeschrijvingen.
Nog werden 22 requesten behandeld.
Door den griffier werden in verschillende zaken verleden 31 acten.
In den loop van 1874 werden 369 strafzaken aangebragt.
Er werden 314 vonnissen gewezen, waarvan 163 op verstek en 151 op ingebragte verdediging; 55 werden op verzoek van het openbaar ministerie geroyeerd.
Nog werden 7 vonnissen gewezen tegen afwezige getuigen en 8 adviezen aan den Gouverneur uitgebragt.
Door het voormalig kautongeregt te Nieuw Kotterdam, werden van 1 January tot 8 Julij 1874 afgedaan, 12 burgerlijke zaken, waarvan 3 op verstek, 3 bij royement, 1 op consent en 5 op contradictie ; alsmede 266 strafzaken. Nog werden bij dat geregt 4 interlocutoire von-nisssen gewezen, 2 beschikkingen op verzoekschriften genomen; en 13 adviezen aan den Gouverneur uitgebragt.
Er werd in 7 voogdijen voorzien; 2 bevestigingen in de voogdijen en 1 verzegeling (ambtshalve) vonden plaats; 3 deskundige schatters werden benoemd, 1 onderhandsche boedelbeschrijving ter griffie over-gebragt en beëedigd ; 2 scheepsverklaringen afgelegd en beëedigd en 1 onderhandsche uiterste wilsbeschikking aan den regter aangeboden.
Voorts werden ter griffie 3 acten van huwelijksche voorwaarden en 2 aanvaardingen van boedels onder het voorregt van boedelbeschrijving ingeschreven, en ten verzoeke van den regter-commissaris van het hof van justitie in 4 strafzaken 8 getuigen gehoord.
Bij het. kautongeregt in Nickerie werden van 8 Julij tot ultimo December 1874, aangebragt en afgedaan 7 burgerlijke zaken, waarvan 3 bij royement en 4 bij contradictie, alsmede 326 strafzaken, waarvan 366 volgens de strafverordening van 1874. Nog werden bij dat geregt 3 interlocutoire vonnissen gewezen, 5 adviezen aan den Gouverneur uitgebragt, en in 12 strafzaken 40 getuigen gehoord, ten verzoeke van den regter-commissaris, by het hof van justitie.
Themis, D. XXXVII, 1ste Stuk. [1876].
-ocr page 142-Voorts werden 6 voogden en 7 toeziende voogden benoemd; terwijl l verzegeling (ambtshalve) en l beëediging van afgelegde scheepsver-klaring plaats vonden. I
Bij het kantongeregt in Coronie werden van 8 J ulij tot ultimo De-eeraber 1874 aangebragt 5 burgerlijke zaken. Daarin werden 2 vonnissen op contradictie gewezen; 3 werden wegens afwezigheid van partijen geroyeerd. Er werd bovendien een interlocutoir vonnis gewezen en een request behandeld.
Voorts vonden 1 voorziening in voogdij en 1 benoeming tot curator plaats.
Bij dat geregt werden in voormeld tijdvak gewezen 58 vonnissen in strafzaken, waarvan 3 op verstek. In ée'ne zaak werden getuigen gehoord, op verzoek van den regter-coramissaris by het hof van justitie.
In het voorafgaand tijdvak van 1874 werden aangebragt 4 burgerlijke zaken. In ééne daarvan is vonnis gewezen bij verstek, twee zijn op verzoek van partijen geroyeerd en ééne was op 8 Julij aanhangig gebleven.
Bovendien is één interlocutoir vonnis gewezen. Er hadden plaats : 5 voorzieningen in voogdijen, en 2 bevestigingen van voogdijen.
Het aantal aangebragtc en afgedane strafzaken bedroeg in dat tijdvak 48; 8 vonnissen zijn gewezen op verstek. In twee zaken werden op verzoek van den regter-coramissaris, bij het hof van justitie, getuigen gehoord.
Bij het voormalig hulpkantongeregt, gevestigd in het district Beneden-Commewijne, werden van 1 January tot 7 J ulij aangebragt en afgedaan 320 strafzaken. Daarin werden bij verstek 38, en op ingebragte verdediging 282 vonnissen gewezen.
Een advies werd aan den Gouverneur uitgebragt.
Bij den ommegaanden regter, gevestigd in het district Beneden-Commewijne, werden van 8 Julij tot ultimo December aangebragt en afgedaan 240 zaken. Vijf adviezen werden aan den Gouverneur uitgebragt.
Bij het voormalig hulpkantongeregt gevestigd in het stadsdistrict, werden van 1 January tot 1 Julij aangebragt en afgedaan, 120 strafzaken, waarin zijn gewezen bij verstek 11 en op verdediging 109 vonnissen. Üver burgerlijke zaken werd de beslissing niet ingeroepen.
Van 8 Julij tot 31 December 1872, werden bij den ommegaanden regter, gevestigd te Paramaribo, 192 zaken aangebragt en afgedaan, waarin 4 vonnissen bij verstek en 188 op verdediging werden gewezen.
Bij den ommegaanden regter gevestigd op het station Groningen, zijn
-ocr page 143-131 van 8 Julij tot ultimo December 1874 aangebragt en afgedaan 70 zaken, waarin op verdediging 70 vonnissen zijn gewezen.
Het aantal praktizijns beliep op ultimo December 1874 9, onder welke 5 gegradueerden, en bet aantal notarissen 2, behalve de districts-seorelnrissen, die als zoodanig in de buitendistricten met de uitoefening van het notarisambt zijn belast, en de griffiers van dekantongeregten in Nickerie en in Coronie, en van den omraegaanden regier in Saramacca, die, ieder in zijn district, geregtigd is de notariële praktijk uit te oefenen (GonverNcmenisblad 1874, no. 25) ; 5 deurwaarders waren bij het hof van justitie en de kantongeregten werkzaam.
Te Paramaribo waren geadmitteerd 7 translateurs voor de Neger-Engelsohe, 3 voor de Engelsche, 2 voor de Pransche en 1 voor de Portugeesche taal. Bovendien waren er zoowel te Paramaribo, als in de districten, tolken in de Chinesche, in de Bengalesche en in de Koelietaal, aanwezig.
§ 3. Politie.
In het Gouvernenientsblad van 1874 werd opgenomen:
Besluit van den 23sten October 1874, houdende wijziging van art. 4 van bet besluit van den 23sten Pebruarij 1867 {Gob. no. 3) ter uitvoering van de Koloniale verordening van 7 January 1867 (Gab. n“. 1), betreffende de oprigting eener politiemagt uit inlanders bestaande (ffaó. n”. 32).
Het corps maréchaussée bestond op ultimo December 1874 uit 121 man, als ; 2 wachtmeesters ; 20 brigadiers ; 49 maréchaussées der Iste klassequot;, en 50 maréchaussées der 2de klasse.
Aan de formatie ontbraken alzoo: 1 opperwachtmeester; 1 brigadier, terwijl 1 maréchaussée der Iste klasse overcompleet was.
Het corps inlandschc politie bestond op ultimo December 1874, uit: 5 boofdlieden; 15 agenten der Iste klasse, en 29 agenten der 2de klasse.
Aan de formatie ontbrak alzoo één hoofdman.
De door de beide corpsen verrigte diensten zijn vermeld in een overgelegd verslag omtrent het politiewezen over 1874.
Admissie van inwoning'in de kolonie werd indatjaar niet verleend. Op verlangen van belanghebbenden werden in 1874 ten behoeve van 6 personen, 6 buitenlandsche paspoorten uitgereikt.
-ocr page 144-132
§ nbsp;nbsp;nbsp;4. Middelen van beheer mei het reglsteeten in verband.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Departement van onbeheerde boedels en weezen.
«. Onbeheerde boedels.
Op ultimo December 1873 waren aanhangig gebleven 19 boedels; van deze is geen enkele boedel in den loop des jaars tot vereffening gebragt of aan belanghebbenden overgegeven kunnen worden.
Onder die boedels bevonden er zich 6, die in het jaar 1875 kunnen afloopen, en 13, die om verschillende redenen nog onvereffend zullen moeten blijven.
Aan het collegie van commissarissen van de onbeheerde boedels zijn 1 boedelstaat en 3 repartitie-rekeningen ingezonden.
b. Weezen.
Op ultimo December 1873 bevonden zich onder de openbare voogdij van de weeskamer: weezen 522.
In den loop van 1874 zijn geene weezen bijgekomen. Van de voormelde weezen zijn in den loop van 1874afgeschreven als: meerderjarig 47, gehuwd 1, overleden 5, te zamen 53; zoodat op ultimo 1874 overbleven 469.
Van die weezen werden onderhouden: uit eigen middelen of door betrekkingen 399, door het bestuur 70; te zamen 469.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Kantoor van den hypotheekbewaarder.
Eet salaris, dat in 1874 in de koloniale kas werd gestort, bedroeg 11,445,075.
11I. nbsp;nbsp;nbsp;Gevangeniswezen en gevangenen.
In het burgerlijk en militair huis van verzekering in het fort Zeelandia werden gedurende 1874 in verzekerde bewaring genomen 1038 personen, van welke weder ontslagen zijn 950, zoodat op ultimo December aldaar 88 personen over bleven.
Het aantal gevangenen op het fort Nieuw Amsterdam, dat den Isten January 1874 114 bedroeg, was op ultimo December tot 165 toegenomen.
De afwisselende bevolking bedroeg in 1874, 271 hoofden. Het
-ocr page 145-133
nieuwe gevangenisgebouw, in April 1873 in gebruik genomen, (zie TAernis 1875), heeft in den loop van 1874 reeds kleine herstellingen moeten ondergaan. De noodige voorzieningen zijn gemaakt , opdat de sluiting thans niets te wenschen overlaat. In den aanvang van 1874 hadden de tot dwangarbeid veroordeelden eeuige vermeerdering van voedsel verzocht, daar zij tien uren daags tot zwaren arbeid gebezigd worden. De commissie ad Aoc heeft, na gehoord advies van den dienstdoenden geneesheer, een voorstel in dien geest aan den Gouverneur ingediend, waarop door Z. Ex. afwijzend is beschikt. De hoedanigheid of de toebereiding van de spijzen gaf geen aanleiding tot klagten van de zijde der veroordeelden.
Niettegenstaande de moeijelijkheid aan het verkrijgen van geschikte mindere beambten verbonden, is het zigtbaar dat orde en tucht heer-schen in de dienst der gevangenis,
In het jaar 1874 werden aan 74 veroordeelden 84 straffen opgelegd, 74 werden éénmaal, 9 tweemaal en één driemaal gestraft. De straf van ligchamelijke kaslijding werd in 1874 niet toegepast.
In 1874 heeft zich het gebrek aan een locaal tot het houden van godsdienstoefening dringend doen gevoelen.
Het onderwijs aan de correctionncel veroordeelden heeft geregeld plaats gevonden. Daaraan hebben gemiddeld 33 veroordeelden, eenigen met vrucht, deel genomen.
Gedurende 1874 werden in het huis van bewaring te Nieuw Rotterdam opgenomen 636 personen, van welke op ultimo December nog 13 aanwezig waren.
In het huis van bewaring te Coronie werden in 1874 95 personen opgenomen.
[In verband met de opgemelde geregtelijke statistiek betreffende Suriname, laten wij over de veel besprokene strafverordening van 1874 hier volgen een uittreksel uit eene beschouwing van Mr. A. C. Wesen-HAGEN, in de Surinaamsche 6ouv.-Cour(. van 6 Januarij jl. :
»De strafverordening van 1874, een bij uitstek koloniale wet, naar de behoeften van deze tropische maatschappij zamengesteld, heeft, ter zake van de daarin opgenoemde overtredingen, een regtspleging door Kantonregters en Ommegaande regters in het leven geroepen, zoo kort en zakelijk als met de waarborgen van individueele vrijheid maar eenigs-zins is over een te brengen.
De snelle beregting der zaken, de snelle tenuitvoerlegging der straffen, de bevoegdheid der regters om, zoo noodig, buitengewone zittingen te houden op de plantages, waar de overtredingen gepleegd zijn, de zoogenaamde vrijwillige comparitie der beklaagden, zonder dagvaarding, en — niet ’t minst — de bevoegdheid der regters om de veroordeelden.
-ocr page 146-134 bij vrees voor ontvlugting, onmiddellijk na de uitspraak van het vonnis in voorloopig arrest te doen nemen, toonen wel aan, dat het Koloniaal Bestuur, zonder belemmering van persoonlijke vrijheid, bij geen mogelijkheid beter en behoorlijker voor de orde op de plantages had kunnen zorgen dan door die verordening gedaan is.
Sommige planters zouden wel is waar een stap naar het staatstoezigt terug willen gaan en ook de weinige vormen en korte termijnen van genoemde strafverordening, alsmede het regt van appèl en het bij het Regerings-Reglement gewaarborgde regt van gratie, geheel willen zien wegvallen; maar tegen zulk een reactie is het Bestuur genoegzaam bestand en opgewassen.
Deze richting wordt verklaard, als men nagaat, wie er alzoo ter zake van ptantage-delicten in die verordening aan een bijzondere procesorde en aan bijzondere straffen onderworpen worden.
’t Zijn de personen, die hun diensten voor een tijd of een bepaalde onderneming hebben verbonden; dus alle gehuurden in hun tekortkomingen tegen over hun huurders; dus, onder meer, alle gecontracteerde plantage-arbeiders, alle immigranten daaronder begrepen.
Voor de niet nakoming van eijn verplichtingen valt daarentegen de planter, in zijn hoedanigheid van huurder, alleen dan onder genoemde strafverordening, bijaldien op de overtreding bij geen andere verordening straf is gesteld.
En nu voorziet de immigratie-verordening van 1872, G. B. no. 8, in het geval van het niet nakomen hunner verplichtingen door de huurders of gezagvoerders van immigranten; terwijl de verordening van 1873, G. B. no. 4, regelende de geneeskundige behandeling en verpleging op plantages en gronden, strafbepalingen inhoudt op de verzuimen van huurders ter zake van de huu bij die verordening opgelegde verplichtingen.
Door de bij laatstgenoemde verordeningen bedreigde straffen staat de planter, in zijn hoedanigheid van huurder, teregt voor het hof van justitie en naar de gewone strafvordering, ten opzigte van de arbeiders in ’t algemeen, als het geldt de geneeskundige behandeling en verpleging en met betrekking tot de immigranten, ter zake van het niet nakomen van zijn verplichtingen als huurder, geen uitgezonderd.
De ondervinding heeft evenwel geleerd, dat deze regeling niet goed werkt.
En het is op grond daarvan, dat den 27 April van het vorige jaar de Gouverneur aan de Koloniale Staten een ontwerp-verordening aanbood, waarin o. m. is opgenomen, dat op de wijze, bij de stratver-ordening van 1874 bepaald, zullen te regt staan en door de daarbij aangewezen rechters.zullen worden gestraft;
-ocr page 147-135
Je huurders of gezagvoerders van immigranten, die niet voldoen aan de voorwaarden, door dezen hij overeenkomst bedongen, of aan de weltelijk hun opgelegde verplichtingen;
de huurders van arbeiders voor een plantage of grond, ter zake van verzuim van de verplichtingen, hun opgelegd bij de verordening waarbij nader worden geregeld de geneeskundige behandeling en verpleging op plantages en gronden.
«Naar regi en hillijikeidn, zegt de Gouverneur in de Memorie van Toelichting, nnaar regi en billÿiAeid behoort de behandeling van die //zaken bij dezelfde regters, die oordeelen over de overige tekortkomingen //van huurders tegenover hun arbeiders, zoowel als die van immigranten //en andere arbeiders in de verplichtingen, welke tegenover huurders en //gezagvoerders op hen rusten.// |
GeREGIBLUKE STATISTIEK WEGENS COEAÇAO EN ONDERUOORIGHEDEN OVER 1874.
Bij het hof van justitie der kolonie Curaçao werden in burgerlijke zaken in het openbaar uitgesproken34vonnissen, als:op verzoekschrift 5; op tegenspraak 13; bij verstek 16.
Het getal beschikkingen verleend op verzoekschriften als anderzins, bedroeg 39.
Het getal vonnissen in strafzaken, in het openbaar uitgesproken, bedroeg 50, waaronder 2. waarin een beschuldigde veroordeeld werd ter zake van poging tot moedwilligen doodslag mee voorbedachten rade.
Naar het geslacht der veroordeelden telde men 53 mannen en 4 vrouwen. De langste duur van dwangarbeid, waarin (1 veroordeelde wegens diefstal met buitenbraak in een bewoond huisj werd veroordeeld was 7 jaren; de langste duur van gevangenisstraf 3 jaren (wegens gewelddadigheid tegen een ondergeschikt politiebeambte, in de waarneming zijner bediening). Ue hoogste geldboete was f 100, (wegens nalatigheid van een schipper).
Het getal vonnissen, bevelschriften, besluiten en beschikkingen, in raadkamer genomen, op requisitoiren van het openb. min. bij het hof als anderzins, beliep 33. ,
Het getal vonnissen in burgerlijke zaken bij het kantongeregt op Curaçao bedroeg gedurende 1874, 56, als:
46 ter zake van schuldvorderingen, waarvan 8 bij verstek; 1 van verstek tegen den eischer; 1 van verstek tegen den gedaagde en 7 interlocutoire ;
5 ter zake van opvordering van huur , waarvan 1 bij verstek ;
-ocr page 148-136
2 ter zake van ontruiming van onroerende goederen, waarvan 1 interlocutoir; 2 ter zake van verknopen van goederen, waarvan l van verstek tegen den gedaagde ;
l ter zake van eene vordering tot schadevergoeding en bij verstek.
Bij minnelijke schikking werden afgedaan 2 zaken.
In eene zaak had afstand van de instantie plaats; in drie zaken getuigenverhoor en in eene zaak verhoor van dèn eischer op vraagpunten,
In 6 voogdijen en 20 toeziende voogdijen hadden voorzieningen plaats.
In eene onbeheerde nalatenschap werd een curator benoemd.
Behalve de acten wegens de benoeming van voogden, toeziende voogden en curator, zijn door den kantonregter en den griffier 51 acten in verschillende zaken verleden.
In strafzaken bedroeg het getal vonnissen 45, als:
24 ter zake van het moedwillig toebrengen van slagen of kwetsuren, waarvan 1 gepaard met hoon en 1 met schennis van huisregt;
4 ter zake van hoon ;
1 nbsp;nbsp;nbsp;ter zake van het door onvoorzigtigheid toebrengen van kwetsuren ;
1 nbsp;nbsp;nbsp;wegens het zonder noodzakelijkheid dooden van eene geit :
2 nbsp;nbsp;nbsp;ter zake van het verknopen van sterken drank, in mindere hoeveelheid dan van zes Arasterdamsche kannen, zonder van een patent te zijn voorzien;
1 nbsp;nbsp;nbsp;wegens gewelddadigen en feitelijken wederstand tegen een ondergeschikt beambte van de administrative en regterlijke politie, handelende ter uitvoering van bevelen van het openbaar gezag, gepleegd door een ongewapend persoon ;
1 nbsp;nbsp;nbsp;ter zake van het niet sluiten, gedurende den bepaalden tijd, van eene plaats, waar het beroep van slijter en tapper uitgeoefend wordt ;
1 nbsp;nbsp;nbsp;wegens beleediging door woorden van een ondergeschikt beambte van polilie in de waarneming zijner bediening:
3 nbsp;nbsp;nbsp;ter zake van het afsteken van vuurwerk op openbare plaatsen, waarvan 1 gepaard met verstoring der openbare orde;
3 nbsp;nbsp;nbsp;wegens verstoring der openbare orde;
1 nbsp;nbsp;nbsp;waarbij de kantonregter zich onbevoegd verklaarde ;
3 waarbij het exploit van dagvaarding is nietig verklaard.
Het getal der veroordeelde personen bedroeg 42 ; dat der vrijgespro-kene 6. Van twee door het kantongeregt uitgesproken vonnissen is door de veroordeelden hooger beroep aangeteekend.
Aan den Gouverneur der kolonie werd van consideratie en bcrigt gediend op 9 verzoekschriften, ter erlanging van gratie.
-ocr page 149-137
Bij het kantongeregt op Bonaire werden eene burgerlijke en vier strafzaken behandeld.
Verlof tot gijzeling van een vreemdeling werd door den kantonregter verleend en op twee verzoeken om gratie van consideratie en advies gediend.
Wijders werden in twee strafzaken een en veertig personen op vraag-artikelen gehoord.
Op Aruba werden in 1874 bij het kantongeregt behandeld 10 strafzaken, 10 burgerlijke zaken en 1 in kort geding.
Voorts werden behandeld 6 requesten en benoemd zes voogden of toeziende voogden.
Ïen einde te geraoet te komen aan de bezwaren, die zieh op S t. Martin (Ned. gedeelte) tegen de regtsbedeeling in burgerlijke zaken hadden voorgedaan, werd in 1874 eene koloniale verordening vastgesteld, houdende bevoegd verklaring van den raad van justitie op St. Martin, om in burgerlijke zaken regt te spreken en instelling van een gelijken raad op St. Eustatius, met dezelfde bevoegdheid. Die verordening komt voor in het Publicaiie/jlad van 1875, onder nquot;. 6.
In 1874 werden bij den raad van justitie 11 zaken aangebragt. In al die zaken werden veroordeelende vonnissen gewezen.
Bij het kantongeregt werden 31 burgerlijke en 9 strafzaken behandeld. In al de strafzaken werden veroordeelende vonnissen gewezen.
Op S t. Eustatius werden in 1874 in zaken van overtredingen door den kantonregter 27 condemnatoire uitspraken gedaan, waarvan 2 bij verstek. Bij 5 dier uitspraken werd gevangenisstraf opgelegd ; bij 13 gevangenisstraf en geldboeten, en bij 9 geldboeten alleen.
In burgerlijke zaken werden 14 uitspraken gedaan, waarvan 3 bij verstek.
Op Saba werd in 1874 door den kantonregter kennis genomen van 2 burgerlijke en 10 strafzaken.
In strafzaken werden gewezen 6 veroordeelende en 3 vrijsprekende vonnissen.
In eene zaak verklaarde de kantonregter zich onbevoegd.
1II. Politie.
Over het algemeen voldoet de politic goed aan hare roeping. Het gehalte der maréchaussee is veel verbeterd. De moeijelijk heid in het verkrijgen van geschikte veldwachters blijft echter beslaan.
-ocr page 150-138
Op het einde van 1874 was evenwel de organieke sterkte der Politiemagt op St. Martin voltallig; op Bonaire ontbraken 3 veldwachters.
IV. Middelen van beheer met het regtswezen in verband.
§ l en 2 betreffen de fft/polkeeUewaarders en Bani.
§ 3. nbsp;nbsp;nbsp;Jf^eesiamers.
Het bedrag op ultimo December 1874 onder de administratie der Nederlandsche Portugeesch-lsraëlitische weeskamer op Curaçao bedroeg £85,130.49, waarvan £64,112.09 aan de Israëlitische gemeenten en £ 21,018.40 aan particulieren behoorden.
Op ultimo December 1874 bedroeg het saldo in kas van de weeskamer op St. Martin (Ned. ged.) £3,768.91. Nog uitstaande gelden £1,011.90. Te zamen £ 4,780.81.
Op St. Eustatius was op ultimo December 1874 door de weeskamer uitgezet £ 3,018.855. Gelden in kas £ 381.105. Totaal onder het beheer der kamer £ 3,399.96.
§ 4. nbsp;nbsp;nbsp;Gevangenissen.
Uit het door de commissie van administratie der gevangenissen op Curaçao ingediend verslag over 1874 blijkt het volgende:
De localen, het meubilair en het inwendig bestuur der gevangenis onder het raadhuis ondergingen geene verandering. Het toenemend aantal gevangenen doet echter meer dan ooit dringend beboette aan uitbreiding gevoelen.
Dien ten gevolge is eene commissie benoemd om te onderzoeken hoedanig op de beste en minst kostbare wijze de gevangenislocalen zouden kunnen worden uitgebreid.
De gevangenisbeambten hebben op loffelijke wijze aan hunne ver-pligtingen voldaan.
-ocr page 151-139
ri Ö os a
ri o amp;
tgt;
Het aantal gevangenen bedroeg op den Isten January 1874 .....
(1)
31
35
In den loop van 1874 werden opgenomen ...........
65
56
Te zamen
87
13
100
In den loop van dat jaar verlieten
7 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;57
6 \ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43
37
de gevangenis.........
Aan het einde van 1874 bedroeg dus het aantal gevangenen . . . .
Het totaal gevangenen is alzoo vermeerderd met 8.
Van het vertrek, bestemd tot afzonderlijke opsluiting tegen betaling (de pistole) werd in het afgeloopen jaar geen gebruik gemaakt.
De handhaving der tucht leverde bij streng toezigt weinig moeije-lijkheid op- Over het gedrag der gevangenen viel over het algemeen niet te klagen. In verhouding tot de toename van het aantal, zijn dan ook de vergrijpen tegen de tucht, welke het opleggen van disciplinaire straffen noodig maakten, eer verminderd dan vermeerderd. Het getal dier straffen bedroeg 34, waarvan 10 door de commissie werden opgelegd, aan 7 mannen en 3 vrouwen, en 24 door den voorzitter,aan 14 mannen en 10 vrouwen.
In het onderhoud der gevangenen werd op dezelfde wijze als vroeger voorzien : terwijl door geen hunner met eenigen grond over de voeding werd geklaagd.
De gezondheidstoestand was minder gunstig dan in het vorige jaar, hetgeen volgens den Gouverneur, welligt, ten deele althans, aan de digte opeenhooping is te wijten. Het getal zieken bedroeg 13. Onder hen bevonden zich 10 mannen en 3 vronwen, waarvan 6 mannen en 2 vrouwen in de ziekenkamer der gevangenis werden verpleegd. De
(1) Ten gevolge van eene in hel gevangen-register van 1873 ingeslopen vergissing, slelde het vorige verslag bet aantal dor gedurende dat jaar ontslagen mannen abusivelijk op 82 in plaats van 85 , en kwam zoo doende tot het cijfer van 34 aan het einde van dat jaar aanwezige mannen ; dit moest zijn 31.
-ocr page 152-140
overigen moesten, daar de geneesheer dit noodzakeüjk achtte, naar het gasthuis worden vervoerd.
Met uitzondering van de dwangarbeiders, die tot het reinigen van de straten en pleinen kunnen worden gebezigd, valt het steeds zeer moeijelijk aan de veroordeelden genoegzamen arbeid te verschaffen, in dier voege, dat daardoor de werkzaamheden der ambtenaren in het raadhuis, boven de gevangenis, niet worden belemmerd.
Men moet zich nog vergenoegen met hen de maïs te doen malen, die in de gevangenis verbruikt wordt, en aan degenen, die een ambacht verstaan, bij goed gedrag de uitoefening daarvan te vergunnen, wanneer dit met de veiligheid en orde in de gevangenis vereenigbaar is.
De arbeid dezer laatsten bragt in het jaar 1874 eene som van f 68 op.
In de gevangenis in de Willemstad zijn in het afgeloopen jaar opgenomen 74 wegens desertie uit de scheepsdienst of het plegen van ongeregeldheden, gearresteerde personen, waaronder 8 vrouwen; voorts 2 gegijzelden wegens schulden, en 1 persoon wegens wanbetaling van door den gewonén regter opgelegde boete en geregtskosten.
Het getal gevangenen op Bonaire bedroeg in 1874 5, waarvan op den laatsten December van dat jaar geen overbleef.
Op Aruba werden in 1875 22 personen, door den kantonregter veroordeeld, in de gevangenis opgesloten. Op ultimo December was niemand in hechtenis. De deuren en vensters der gevangenis werden in 1874 geverwd en van nieuwe sluiting voorzien.
Op St. Martin (Ned. ged.) bevonden zich op ultimo December 1873 in de gevangenis 3 personen. In 1874 bijgekomen 17, te zamen 20.
Hiervan in 1874 naar Curaçao gezonden 1, ontslagen 15; zoodatop ultimo December 1874 nog 4 personen gevangen bleven.
Op St. Eustatius werden 22 personen, door den kantonregter tot straf veroordeeld, in do gevangenis opgenomen. Op ultimo December 1874 waren er echter geen gevangen.
' Op Saba werden in 1874 6 personen in hechtenis genomen. Op ultimo December 1874 waren echter ook daar geen gevangenen.
In de jongste vergadering van de letterkundige afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen bood de heer G. de Vkies Az. voor de kwarto-werken aan eene uitvoerige geschiedenis van het dijks-en molenbestuur in Noordholland, meer bepaald in het Noorderkwartier. Een overzigt van
-ocr page 153-141
dezen arbeid werd door spreker voorgelezen. Bij het vaststellen der nieuwe reglementen in de laatste jaren kwam onze onbekendheid met de oude toestanden eerst regt aan den dag : de vraag ofdyks- en molenbestuur mögt beschouwd worden als lak van openbare dienst, dan wel of het hier een onderwerp van burgerlijk regt gold, kon alleen worden nitge-maakt door een geschiedkundig onderzoek naar dijkpligS en bemaling, een onderzoek waarbij vooral ongedrukte bescheiden moesten geraadpleegd worden. Het aangeboden werk vervalt in twee hoofdafdeelingen : I. het tijdvak der grafelijke regering sedert 1288 ; II. de tijden der republiek. In de oudste tijden vindt men van geen dijkbestuur melding gemaakt. De aanslag geschiedt dorpsgewijze en geschillen tusechen do dijkpligtigen worden namens den landheer door dijkgraaf en heemraden zonder appèl beslist. Sedert 1291 treden schout en schepenen als dijkgraaf en heemraden op den dijk op : dit is bepaaldelijk in Kennemerland het geval, waar de tusschen-komst van den baljuw uitdrukkelijk is buitengesloten. In 1456 wordt dit reeds in 1291 bezeten regt nader bevestigd. In Waterland vindt men sedert 1351 do waterschappen, die schout en schepenen bij de schouwing vergezellen : later heeten ook deze heemraden, met verbindend gezag. Op Texel en Wieringen werden de heemraden door schepenen benoemd. In West-Kriesland spreien de heemraden sedert 1299 zonder appèl regt. Aan bun hoofd staat een door den baljuw benoemde dijkgraaf; iets later wordt dit ambt in beide ambachten door den kastelein van Medemblik bekleed. In West-Kriesiand zÿn de waterschappen van meer belang dan elders en hebben zij direct deel aan het dijksbestuur. Ook in de buitenpolders is alles op openbaar gezag gesteund, in geen enkel opzigt kunnen do heemraden met de bestuurders eener vennootschap worden vergeleken. Overigens is in West-Kriesiand de invloed van den graaf grouter dan in Kennemerland. Het aanleggen van nieuwe dijken is een regt van den heer van den lande.
Nu volgt do algemeene ordonnantie van 1534. Om de lasten zoo veel doenlijk gelijk te maken, worden aan elk dorp één of meer parken van den dijk tocbedeeld. Dijkpligt is een persoonlijke pligt, afgescheiden van grondbezit. De lasten worden tusschen de dorpen niet voor vast verdeeld : driemaal in eene eeuw of wel om de zeven jaar heeft er verstoeling of nieuwe indeeling plaats. Tusscheatijds heeft alleen regeling plaats na doorbraak. Gebouwde eigendommen zijn van dijklast vrij. Kegt van aardhaling is een noodzakelijk gevolg der dorpsgewijze verstoeling. Do dijk zelf met het grasgewas is het eigendom van den heer. De bruiker van den grond, niet de eigenaar, is tegenover de overheid verpligt.
De bemaling is jonger dan de dijkage. Hot dorpsbestuur, mot de zorg der binnendijken belast, hooft ook het toezigt op de togten , wateringen en slooten. Molenbestuur en dijkbestuur zijn niet vereenigd, het onderhoud van den molen wordt omgeslagen over do bemalen landen. Hier heerscht veel greoter autonomie dan bij hot dijkwezen.
Het tweede tjjdvak wordt gekenmerkt door twee belangrijke feiten. Vooreerst hebben wij de groote droogmakingen, van die der Zij pc af, in 1596. Nog vóór den Munsterschen vrede waren reeds 30,000 morgen land aan den
-ocr page 154-142
landbouw teruggegeven. In deze nieuwe polders treft men zelfstandig bestuur aan. In de Zijpe vindt men de eerste gemeene dijkage. Het karakter van bestuur verandert geheel. Dijkgraaf met heemraden vormen nu een college van beheer. Bovendien komen dijks- on molenbestuur in ééne hand.
Ook elders komt, en dit is het tweede groote feit, de zorg voor de bedyking in ééne hand. Dit had weinig bezwaar bij de gewone periodieke herstoeling. In West-Triesland heeft deze voor het laatst plaats gehad in 1339. Eene geheele verandering van toestand heeft plaats gegrepen met het jaar 1695, in welk jaar de quota’s zijn vastgesteld in de verhouding, die ook nu nog bestaat. Ook in Waterland komt het onderhond der dijken uit ééne hand eerst na een langdurig proces tot stand. Eindelijk worden sedert het einde der Republiek ook de binnendijken uit ééne hand onderhonden. Ten slotte brengt de revolutie de afscheiding van dorpsbestuur en waterschapsbesturen; eene afscheiding, die evenwel eerst bij het reglement van 1351 volkomen is tot stand gebragt.
Aan de hici op gevolgde discussie werd deelgenomen door de beeren VAN DEN Bekgii, R. Erlin, Beili, en Leemans.
NIEUWE REGISPLEGING OMTRENT DE UITLEVERING IN FRANKRIJK.
De grootzegelbewaarder, minister van justitie, de lieer J. Dufaure, heeft den 12 Oct. jl. aan den procureur-generaal eene circulaire gerigt over de reglspleging omirent de uitlevering. In den aanhef daarvan leest men :
»De procedure, tot dusverre in zake de uitlevering gevolgd, levert ernstige ongelegenheden op, waarop onlangs mijne aandacht is ingeroepen. Inderdaad wordt de uitlevering toegestaan op de aanvraag der huitenlandsche regeringen, voordat de persoon dien zij betreft in hechtenis is genomen, ja voor dat men weet werwaarts hij geweken is. Indien de aanvrage die mij, door het ministerie van huitenlandsche zaken wordt toegezonden, overeenkomstig de bepalingen van het tractaat schijnt te zijn, wordt dadelijk een decreet opgesteld, den President der Republiek ter onderteekening voorgelegd, en aan den minister van binnenlandsclie zaken daarvan kennis gegeven, die alsdan eerst de vereischte maatregelen voorschrijft om er de uitvoering van te verzekeren. Die wijze van behandeling is gebrekkig, daar zij de regering buiten magte laat ophelderingen omtrent den gearresteerden persoon in te winnen, noch zelfs zich omtrent zijne identieit te vergewissen, alvorens op de aanvraag van uitlevering te beschikken.
ffln andere naburige landen, alwaar de procedure omtrent de uitlevering bij eene wet geregeld is, volgt men eene geheel andere wijze van behandeling, Inzonderheid in België en in Nederland, komt de regterlijke magt altijd tusschenbeide om haar advies te geven, en zij doet dit niet dan nadat zij den gearresteerden persoon gehoord heeft. De regering
-ocr page 155-143
is door dat advies niet gebonden; maar de beslissing, die zij onder hare verantwoordelijkheid neemt, is althans eene beslissing op voorlichting gegrond, en de vreemdeling die er het voorwerp van is, kan zich niet beklagen dat hij uitgeleverd is zonder dat hij zijne bezwaren heeft doen gelden, noch zijne middelen van verdediging heeft voorgedragen.
»In afwachting dat eene wet de vormen bepale, die hieromtrent in ’t belang der persoonlijke vrijheid dienen te worden in acht genomen, heb ik gemeend dat de ongelegenheden, aan de tegenwoordige wijze van behandeling in Frankrijk verbonden, gedeeltelijk konden worden uit den weg geruimd.»
De minister van justitie geeft daarna te kennen dat hij, in overleg met zijne ambtgenooten voor binnen-en buitenlandsche zaken, besloten heeft, dat voortaan geen decreet, houdende vol raagt tot uitlevering van een vreemdeling den President ter onderteekening zal worden voorgelegd, alvorens de betrokken persoon in hechtenis zij genomen. De aanvrage tot uitlevering zal bij het ipinisterie van justitie worden onderzocht; zoo zij in orde wordt bevonden, zal de minister van justitie aan zijn ambtgenoot voor de binnenlandsche zaken verzenden het bevel tot in-hechtenis-neming of het veroordeelend vonnis met begeleiding van alle stukken die hem door het ministerie van buitenlandsehe zaken zijn medegedeeld. De minister van binnenlandsche zaken zal de noodige maatregelan voorschrijven tot het doen in hechtenis nemen van den opgespoord wordende vreemdeling. Is die in-hechtenis-neming geschied dan zal de vreemdeling onmiddellijk voor den procureur der Republiek worden gebragt in het arrondissement waar zij bewerkstelligd is. Die magistraat zal terzelfder tijd mededeeling ontvangen van alle stukken die bij de aanvrage tot uitlevering gevoegd zijn, hij zal tot het verhoor van den gearresteerden persoon overgaan, en daarvan zal proces-verbaal worden opgemaakt.
»Indien die persoon beweert tot de F rausche nationaliteit te be-hooren, of de aanvrage tot uitlevering een ander persoon betreft; indien hij een feit bij brengt om zijne onschuld te staven, of eindelijk, indien hij tot het leveren van ’t bewijs verlangt te worden toegelaten dat de overtreding waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt, niet onder de bepalingen van het tractaat valt, zal de procureur der Republiek, door alle middelen 1er zijner beschikking, de gegrondheid van die beweringen moeten onderzoeken. In geval de gearresteerde den bijstand van een tolk of van een verdediger mogt verlangen, zal de procureur der Republiek hem alle noodige faciliteiten te dien einde verschaffen en, des vereischt, zelf een tolk aanwijzen, wiens honorarium zal worden betaald als dringende kosten van de criminele justitie. Gedurende den tijd, dien dit summier onderzoek zal behoeven, zal de vreemdeling niet onder geregtelijke bewaring worden gesteld, maar geconsigneerd blijven ter beschikking van de administratie. De procureur der Republiek zal
-ocr page 156-144 den procureur-generaal toezenden: 1“. het bevel tot inhechtenisneming of het vonnis ter veroordeeling en bijgevoegde stukken; 2gt;’. het verhoor; 3°. de inlichtingen, die hij zal hebben ingewonnen; 40. zijn gemotiveerd advies. De procureur-generaal zal zijne appreciatiën daarbij voegen en den minister van justitie dit alles binnen het kortst mogelijk tijdsverloop toezenden, welke minister dan, na inzage van alle stukken, zoo noodig, aan den President der Republiek zal voorstellen de vol-magt tot uitlevering te verleenen.
Indien de gearresteerde persoon mögt verklaren, dat hij er in toestemt, zonder eenige formaliteit aan de regering te worden uitgeleverd die hem op vordert, zal de substituut van den procureur der Republiek er zich toe bepalen, proces-vcrbaal van die verklaring in duplo op te maken. Een dier dubbelen zal aan de administratieve magt worden verzonden, die zich belasten zal den vreemdeling naar de grenzen te doen overbrengen en aan de overheden der buitenlandsche mogendheid over te leveren; het andere jal door den procureur voornoemd aan den minister van justitie worden toegezonden.
z/De maatregelen, welke ik hierbij voorgeschreven heb,” zegt de minister ten slotte, //zullen, naar ik hoop, voortaàn elke vergissing nopens de identiteit der personen te voorkomen, die aan de vreemde justitie worden overgelevcrd. Ten einde dwalingen van gelijken aard te verhoeden, voor zoo verre personen betreft, die in hechtenis zijn genomen ten gevolge van cene veroordeeling in Erankrijk bij verstek of bij contumatic, meen ik soortgelyke maatregelen te moeten voorschrijven. Soms gebeurt het dat iemand, den naam voerende van een bij verstek veroordeelde, gearresteerd wordt in een arrondissement verre afgelegen van dat waarin de veroordeeling is uitgesproken. Indien zich nopens de identiteit van den gearresteerden persoon twijfel voordoet, zoo is het noodig dat die twijfel zoo spoedig mogelijk worde weggenomen.
quot;Dienvolgens en in overleg met den minister van binnenl. zaken, heb ik besloten dat ieder persoon, die krachtens een mandaat tot gevaugeneming of van een bevelschrift van prise de corps in hechtenis is genomen, dadelijk worde gebragt voor den procureur van de plaats waar de inhecht enisneming geschied is. Die magistraat zal de verklaringen van den in hechtenis genomene onderzoeken en daarvan procesverbaal opmaken ; indien deze verklaringen hem van een aard schijnen om de invrijheidstelling te wettigen of het vervoer te schorsen, tot dat nieuwe inlichtingen zijn ingewonnen, zal, hij een schriftelijk bevel afgeven waarnaar de beambten der administratie zich zullen hebben te gedragen. Idogten zich bezwaren opdocn , zal daarvan dadelijk aan u kennis worden gegeven.
//Ik verzoek u er wel voor te waken , dat uwe substituten bij het onderzoek van soms teedere vraagpunten die hun onderworpen worden, met alle raogelijke aandacht en beleid te werk gaan.//
-ocr page 157-THEMIS,
REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
» sh: BS. IB Bi: B' r. ss x a .yb » .o. i % «,s,
Zevende Jaargang.
XXXVIIe Deel, — TWEEDE STUK.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Staatsregt. — Hei Koninamp;liji Besluii van 10 Oei. J871 {Sib. nr. 103), houdende nadere regeling van tie wijze van uiioe^ening der ZalmviescAerij enz. (Siaaisbl. nr. 7 0) en de publicaiie van Hun Hoogmogende, ver-legenwoordigende Aei BaiaafscA Gemeenebesl, Aoudende bepalingen omlrenl een Algemeen Rivier- o^ Walerregl over de rivieren en siroomen dezer RepublieA van 24 Hebruarij 1806, (l) door Mr. J. A. Jolles, lid van den Hongen Raad der Nederlanden, te ’s Graven liage.
Reeds spoedig na de uitvaardiging van voormeld Kon. Besluit rezen er bedenkingen van onderscheiden aard. Men ga slechts na, wat er voorviel in de zitting der Tweede Kamer van 21 Nov. 1871. (Bijblad 1871—1872 hl,291 volgg.) In menig opzicht werd alstoen dit besluit door de afgevaardigden VAN Lijnden van Sanoenbuug en Begkam bestreden: het vond verdediging bij de Heeren Cremeks en Bredius. De gehouden discussiën leverden belangrijke stof, tot toelichting van het Besluit. De praktijk heeft ook later eenige bezwaren doen kennen. Wel werd in de voormelde zitting door de regeering verklaard, dat het
(t) Van de Poll hl. .’102.
Thernb, D. XXXVII, 2de Stuk. [1876,^
10
146
Koninklijk Besluit alleen zag op de Zalinvisscherij en daartoe art. 10 der wet van 1857, Stbl. no. 87, tot regeling der Jacht en Visscherij alleen bevoegdheid verleende, doch bleek uit latere uitspraken van den Hoogen Raad, hoe werkelijk de voorschriften van het Kon. Besluit, voor de visscherij racer in het algemeen , tot belemmering verstrekten, Ik heb o. a. het oog op het arrest van 28 April 1873. (A^. Rechtsp. 103 blz. 383.), waarin onder meer is overwogen : //dat wel het Kon. Besluit van 10 Oct. 1871, Stbl. nr. 103) regelt de ZalmvisscAerij en niet visscherij in Ael algemeen, maar dat dit niet wegneemt, dat de bepaling van art. 3 van het Kon. besluit, in de meest onbepaalde bewoordingen verbiedt, op de daar genoemde rivieren of gedeelten daarvan en binnen de daar aangeduide uren van den dag, de visscAerij mei Ael drijfnet : dat het bij de algemeenheid van dat verbod niet aangaat een onderscheid te maken tusschen verschillende soorten van drijfnetten, dat bij de verordening niet wordt gemaakt; en dat inzonderheid de onbeperkte vrijheid van visschen van kleinere vischsoorten met een drijfnet in lijnrechten strijd zou zijn met de bedoeling van het Kon. besluit, omdat daardoor de jonge Zalmen worden gevangen, terwijl juist het besluit daartegen bepaaldelijk wil waken; dat hierom gemeld art. 3 moet worden opgevat in den zin van eene algeheele verbodsbepaling om tusschen de bedoelde uren van den dag te visschen met het drijfnet, onverschillig of dit al of niet moet worden geacht een Zalmdrijfnet te zijn, en al of niet geschikt voor de uitoefening der Zalmvisscherij, blijvende daarbij onverlet alle visscherijen met andere dan deze in art. 3 genoemde netten.
Aan dit arrest ging eene conclusie vooraf van den adv.-gen. Smits, waarbij hij m. i. zeer terecht de onderwerpelijke vraag van veel gewicht achtte, voor de visschers op onze groote rivieren. Immers wordt ten gevolge van de beslissing zoo als zij thans door den H. R. is gegeven, de visscherij met drijfnetten in het algemeen gedurende den tijd bij art. 3 van het Kon. besl. bedoeld, ongeoorloofd verklaard. Het behoeft geen betoog welke nadoelen de visscherij daardoor ondervindt.
-ocr page 159-14,7
Ik bepaal mij tot de herinnering aan deze beslissingen ; de regeering zal buiten twijfel ook daarop hebben gelet, en wel overwegen wat in dezen stand van zaken kan en behoort te worden gedaan. Ik erken gaarne de eigenaardige moeilijkheden, aan eene voldoende opheffing der bestaande bezwaren verbonden. Belangen van verschillenden aard komen daarbij in aanmerking.
In verband tot eene andere beslissing van het Hoogste Rechtscollegie onlangs gewezen , wenschte ik op de ar1t. 8—12 van bet meergenoemde Koninklijk besluit nog eens meer bepaald de aandacht te vestigen, en naast deze artikelen na te lezen art. 1 van de publicatie van 24 Bebr. 1806
In art. 8 wordt gezegd dat de Steekvisscherij niet mag worden uitgeoefend zonder vergunning van den Minister van Justitie die deze verleent, in overleg met den Minister van Binnenlandsche Zaken. Art. 9 houdt bepalingen in omtrent de wijze en den tijd der aanvrage, en art. 11 omtrent de wederopzegging.
Artt. 10 en 12 geloof ik duidelijkheidshalve geheel te moeten teruggeven: Zij luiden:
ff De vergunning bepaalt het riviervak waarbinnen iedere steek mag staan, de diepte waartoe zij mag reiken, en beneden welke geenerlei voorwerpen in den bodem mogen worden gestoken , alsmede de grootte der openingen, die voor de scheepvaart moeten gelaten worden en de wijze waarop die openingen mogen worden afgezet, mits de bodem er niet dieper is, dan het peil waartoe de steek mag reiken: art. 12: »de palen en staken die den steek vormen, moeten minstens tien centimeter en de dwarsverbindingen dier palen en staken, moeten minstens twintig centimeter van elkander verwijderd zijn.”
En nu art. 1 der publicatie.
ffGeene nieuwe kribben of andere waterwerken, noch ook dezulke, waardoor de aanwas van den oever en voorliggende gronden, op eenigerhande wijze, zoude kunnen bevorderd worden, zullen op of in de rivieren of stroom gelegd, «ocA eenige Zalmsieken gezet, of andere werken, welke den bekwamen afloop der rivieren hinderlijk zouden kunnen
-ocr page 160-148 zijn, gemaakt mogen worden, het zij door Besturen of Particulieren , zonder bekomen permissie van de Commissie van Superintendentie over den Waterstaat der Bataafsche republiek.”
Op deze artikelen heeft betrekking het arrest van den Hoogen Raad van 21 Pebruarij 1876 {ff'eei;bl. nr. 3954), en wel in deze overwegingen;
//Ov. dat art. 10 der wet van 13 Juni 1857 (Stbl. nr. 87) aan den Koning de regeling der wijze van uitoefening der Zalmvisscherij opdraagt, van welke wettelijke opdragt, het Kon. besl. van 10 Oct. 1871 een uitvloeisel is;
Ov. dat noch in art. 10 der genoemde wet en veelmin in het daarop gevolgd Kon. besluit, het voorschrift van art. 1 der publicatie, betrekkelijk het zetten van Zalmsteken of het maken van andere werken, die met de Zalmvisscherij in verband staan , uitdrukkelijk wordt ingetrokken of vervallen verklaard, zoodat van een stilzwijgende intrekking eerst dan sprake kan zijn, wanneer de bepaling van art. 1 der publicatie, wat dit punt betreft, ten gevolge der latere regeling, voor geene toepassing bleek vatbaar te zijn.
Ov. dat uit het op zich zelf staand verbod van het zetten van Zalmsteken in art. 1 der publicatie niet volgt, dat de wetgever daarbij de regeling van de wijze van uitvoering der Zalmvisscherij heeft ten doel gehad, omdat die bepaling slechts in verband staat tot, en het gevolg is van het politierecht, op de rivieren en stroomen, hetwelk uitsluitend in het algemeen belang van den Waterstaat, door de publicatie wordt geregeld ;
Ov. dat welke moeilijkheden en tegenstrijdige beschikkingen van de toepassing van art. i der publicatie het gevolg ook kunnen zijn, wanneer de belanghebbende, in gevolge art. 8 van het K. B. de vergunning tot uitoefening der Steekvisscherij heeft verkregen van den Minister van Justitie, gegeven in overleg met den Minister van Binnenlandsche Zaken, dit alles de mogelijkheid niet wegneemt, dat ook na de eenmaal verkregen vergunning van den Minister van Justitie, waarbij hoofdzakelijk op de belangen der visscherij wordt gelet, de voor de visscherij benoodigde en in de
-ocr page 161-149
rivier te maken werken nog afzonderlijk aan de bijzondere belangen van den Waterstaat worden getoetst en mitsdien aan een met dat doel bepaald ingerigt bestuur en toezigt worden onderworpen :”
De H. R. heeft blijkens de duidelijke bewoordingen der laatste overweging erkend dat van de toepassing van art. 1 der publicatie moeilijkheden en tegenstrijdige beschikkingen het gevolg kunnen zijn, wanneer de belanghebbende, opvolgende de voorschriften van art 8 en vgg. van het Kon. besl., de vergunning tot het uitoefenen der Steekvisscherij heeft verzocht en verkregen ; die moeijelijkheden vallen nog meer in het oog wanneer men acht geeft op de bepaling van art. 8, 2e lid, dat de vergunning verleend wordt in overleg met den Minister van Binnenlandsche Zaken , tot wiens departement de Waterstaat behoort. Het kan alzoo mogelijk zijn dat de beschikking wordt gegeven door den Minister van Justitie in overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken, en dat diezelfde ambtgenoot later eene andere beschikking doet geven, als hoofd van het Ministerie van Binnen. Zaken , afdeeling Waterstaat. Men zegge niet, het overleg roet den Minister van Binnenlandsche Zaken liep niet over Waterstaatbelangen : dat heeft ook de H. R. in de laatste overweging niet verklaard: de Raad toch zeide dat bij de vergunning van den Minister van Justitie iooftizaikeliji; op de belangen der visscherij wordt gelet en de mogelijkheid door diens beschikking niet wordt weggenomen , dat de in de rivier te maken werken , die voor de visscherij noodig mogten zijn, nog aan de belangen van den Waterstaat worden getoetst en aan een daartoe bepaald ingericht bestuur en toezicht worden onderworpen: deze beschouwing neemt echter niet weg, dat, ofschoon zoodanige mogelijkheid blijve bestaan, het voorkomen van moeilijkheden en tegenstrijdige beschikkingen eene hoogst gewenschte zaak is.
Zoo als nu de art. 8 en vgg. van het Kon. besl. luiden, kan de belanghebbenden ligt in dwaling worden gebracht. Tmraers al ziet de vergunning van den Minister van Justitie hoofdzakelijk op de belangen der visscherij, de bepalingen
-ocr page 162-150
van art. 10 inzonderheid, hetwelk ik ook daarom hierboven geheel afschreef, betreffen toch niet uitsluitend visscherij-aangelegenheden, maar toonen naar haren duidelijken inhoud aan, dat het bestuur van den Waterstaat daaromtrent zijn gevoelen moet uitspreken. Van daar dan ook blijkbaar het voorgeschreven overleg met den Minister van Binnenlandsche Zaken. Volkomen waar is het, dat in de pachtcontracten de bepaling voorkomt, dat de pachter gehouden is de wetten op het rivier- en waterrecht in acht te nemen, en dergelijke bepaling, hoe zeer de bewoordingen uit wat verouderde contracten zijn overgenomen, is gegrond en billijk: doch zij neemt niet weg, dat de aanvrager, steunende op eene vergunning verleend in medewerking en kennisneming van den Minister van Binn. Zaken, met eenig recht van de veronderstelling uitgaat, dat ook ten opzichte van de verordening omtrent rivier- en waterrecht, aan de wet is voldaan. In elk geval blijft het m. i. wenschelijk, ja noodzakelijk, dat daar waar sprake is van vergunning door de regeering ten gevolge van wettelijke voorschriften of verordeningen verleend , de mogelijkheid van sirÿd van bescAiamp;^ingen worde voorkomen. Hoe dit het gevoegelijkst zou kunnen geschieden, zal de regeering het volledigst kunnen beoordeelen. De publicatie van 1806 heeft nog zulke eigenaardige vormen en verouderde uitdrukkingen, bij de verscheidenheid van onderwerpen, daarin behandeld, dat eene herziening ook voor zoo ver hare bepalingen niet reeds zijn vervangen, waarlijk niet te praematuur kan worden geacht. (1)
(1) Men vindt de jnrisprudentie naar aanleiding van deze publicatie in de Ned. Pasicrisie, voce : Rivieren en Stroomen II No. 8 v]gg. ; daaronder wordt ook vermeld eene uitspraak van het Prov. Gerechtshof in Zuid-Holland, waarbij van eene soortgelijke aanklacht werd vrij gesproken. Men vindt deze uitspraak , den 14 Jan. 1860 gewezen , in het Weekblad No. 2156 De vrijspraak was blijkbaar gegrond op de navolgende omstandigheden , dat namelijk uit de beëedigde verklaring door deskundigen gebleken was, dat door bet stellen van Zalmsteken, ter in de dagvaarding aangednide plaatsen, aan den afloop van het water geen hinder wordt, of kan worden toegebragt, en dat alzoo de voorwaarde, waarvan de noodzakelijkheid eene voorafgaande vergunning van het bestuur van den Waterstaat afhankelijk
-ocr page 163-151
Ook nog zeer onlangs was eene andere bepaling van deze publicatie een onderwerp van beoordeeling van den H. R. Het gold toen de art. 4—8,
Er waren namelijk biezen geplant op slikken of opkomende gronden, gelegen in de rivier de Maas, zonder vergunning van het Hoofdbestuur van den Waterstaat, bepaaldelijk van den Minister van Binnenlandsche Zaken verkregen te hebben , door welke beplanting verhooging van die gronden noodwendig ontstaan moest en waardoor alzoo de rivier- en de algemeene belangen van de landen kunnen worden benadeeld. Het Prov. Ger. in Zuid-Holland had, bij arrest van 18 Dec. 1875, in dit feit gezien overtreding van art. 4 van genoemde publicatie en op grond van art. 12 de veroordeeling tot eene geldboete van f 600 en , bij niet voldoening , tot vervangende gevangenisstraf uitgesproken. Door den veroordeelde werd in cassatie beweerd, dat art. 4 wel het verbod behelst van opkomende gronden te verhoogen, maar dat daaronder het planten van biezen niet begrepen is, omdat door de uitdrukking verkoogen of iets doen, in art. 4 voorkomende, even als in art. 1 moeten worden verstaan kunstwerken , en andere buitengewone handelingen, zoo als zou blijken uit het verbod van verAoogen, in verband met het woord ondernemen, dat in het tweede gedeele van art. 4 gevonden wordt ; dat nu door het planten van biezen de grond op de meest eenvoudige wijze overeenkomstig diens door de natuur aangewezen bestemming bebouwd wordt, en dat indien de wetgever dit beplanten in het algemeen had willen verbieden of beperken, de bepaling van art. 8 der publicatie overbodig zijn zou, omdat dan ook het beplanten met hout, waartegen dat artikel voorziet, overbodig zou zijn; dat evenwel vermits in dit art. 8 alleen wordt voorgeschreven, is, ten deze niet bestaat.” Intnsschen bleek daaruit, dat naar ’s Hofs oordeel de woorden van art. 1 der publicatie. »welke den bekwamen afloop der rivieren hinderlijk zouden kunnen zijn», betrekking hebben niet alleen op de woorden : »of andere werken, maar ook op de woorden ; «eenige Zalmsteken gezet.»
Men vergelijke daarbij het arr. v. d. H. E. van 19 Sept. 1843 , JV. Rechisp. XV bl. 229 en het arrest van 5 Dec. 1871 IPee^ôZ. 3421.
-ocr page 164-152
dat zonder de vereischte vergunning, geene nog onbeplante buitendijks gelegen gronden of platen, met Aoh( zullen mogen beplant worden, bet planten van biezen geheel is vrijgelaten.
De Hooge Raad verwierp het ingestelde beroep* bij arrest van 27 Maart jl. ten aanzien van het beweren van den requirant overwegende, dat art. 1 der publicatie betrekking heeft op kunstwerken, waardoor de aanwas van den oever en voorliggende gronden kan worden bevorderd, alsmede op andere werken op of in de rivieren of stroomen, welke den bekwamen afloop der rivieren hinderlijk kunnen zijn, terwijl art. 4 eene bijzondere bepaling bevat, betrekking hebbende op opkomende gronden', welke in de rivieren of stroomen liggen; dat voorts door opkomende gronden kennelijk moeten worden verstaan zanden, slikken of ondiepten, welke natuurlijk, langzamerhand en als ongemerkt, in de rivier aan-groeijen, of zooals in het 2e lid van art. 4 gezegd wordt, in het midden of in de diepte der rivier zich opwerpen, en na verloop van tijd, bij den gewonen rivierstand, ten gevolge van hoogeren of lageren waterstand, en bijzonder van eb en vloed , beurtelings droog of onder water liggen, zoodat zij door de natuur bestemd worden tot ontwikkeling van bies- en rietplanten ; dat daarentegen in art. 8 gesproken wordt van thans nog onbeplante buitendijks gelegen gronden of platen en verder van landen aan den voet der dijken ; — uit welke, van art. 4 verschillende omschrijving moet worden afgeleid, dat hier, in tegenstelling van de in art. 4 genoemde gronden, andere gronden bedoeld worden, namelijk gronden of platen, die niet meer in den toestand van opkomen verkeeren, maar die reeds kunnen worden aangemerkt, als gevormde gronden of landen, en derhalve boven den gewonen waterspiegel verheven in den regel droog liggen ; dat zoodanige gronden of platen, in art. 1 voorliggende gronden en in art. 3 opgekomen platen geheeten, en overeenkomende met de in art. 644 van het B. W. vervatte omschrijving van '/door aanslijking droog geworden platen» mitsdien onderscheiden moeten worden van de gronden in
-ocr page 165-153 art. 4 bedoeld. De Hooge Kaad kwam alzoo tot de in het arrest uitgesprokene gevolgtrekking, dat in art. 8 een ander onderwerp dan in art. 4 wordt geregeld; dat daarom, het daaruit ter ondersteuning van het cassatiemiddel aangevoerde, zijne kracht verliest; en dat, vermits hier sprake is, van het beplanten van slikken of opkomende gronden, de ten laste gelegde feiten juist waren gequalificeerd, omdat het verbod om aan zoodanige gronden iets te doen, algemeen en onbeperkt is, zonder tusschen kunstwerken of buitengewone handelingen en gewone werken te onderscheiden, zoodat daaronder ook het planten van biezen moet worden begrepen.
Omtrent eene vroegere aanklacht, waarbij dezelfde overtreding der publicatie beweerd werd, ontsloeg het voormalig Gerechtshof in Z.-Holland bij arr. van 27 Julij 1870 de toen bekl. van rechtsvervolging : men vindt dit arrest o. a. in het WeeUlad n». 3930. Deze uitspraak was blijkbaar daarop gegrond, dat geen bewijs was bijgebracht, dat door het aan de bekl. ten laste gelegde planten van biezen nadeel zou kunnen worden toegebracht, terwijl zooals in eene latere overweging is aangenomen, naar het oordeel der deskundigen, het vaarwater door de beplanting met biezen nimmer kan worden benadeeld.
Intusschen was vooraf door het Hof overwogen, dat met opzicht tot het beplanten van buitendijks gelegen gronden of platen eene bijzondere bepaling voorkomt in art. 8, doch deze alleen inhoudt, dat zulks niet zonder vergunning zal mogen geschieden met houtgewas, en dat terwijl nergens in de publicatie het planten van biezen is verboden, noch ook eenig voorschrift gegeven is, omtrent de wijze, waarop dit alleen zou mogen geschieden, hieruit raag en moet worden afgeleid , dat dit laatste als onschadelijk is beschouwd en zonder vergunning is vrijgelaten ; — dat reeds hieruit voortvloeit, dat de bekl. den zich door het aangevoerd en door hen erkende feit, aan geene veronachtzaming of overtreding der ingeroepene Waferstaatsverordening hebben schuldig gemaakt; — dat wel aan de zijde van het 0. M. is beweerd, dat de plaat in geschil ten gevolge der beplanting
-ocr page 166-154 met biezen zou.zijn verhoogd, en hier dus was gepleegd eene daad, die bij art. 4 der publicatie, in het bijzonder als ongeoorloofd is opgenoemd, doch daargelaten, dat hiervan geene melding gemaakt is bij de dagvaarding, de woorden van dit art. kennelijk alleen betrefien eenige handeling of verrichting, welke zoodanige verhooging ten doel had, en deze dus opzettelijk is teweeggebracht, en geenszins een verhooging die enkel als gevolg eener geoorloofde daad mogt kunnen ontstaan.
Op deze gronden oordeelde het Hof in Z.-Holland bij deze uitspraak, dat het niet bewezen was, dat het feit aan de bekl. telast gelegd viel in de termen der Strafwet.
In hetzelfde fTeeiblati, waarin dit arrest is opgenomen, Nr. 8930, is ook opgenomen, vermoedelijk ter onderlinge vergelijking, het arrest van het Hof van Z.-Holland, van 18 Dec. 1875, welk laatste, bij het meer genoemde arrest van den H. Kaad, tegen het beroep in cassatie werd in stand gehouden.
Bij de behandeling van de zaak, waartoe het boven vermeide arrest van den H. K. betrekking heeft, werd overigens nog van zijde van den requirant van de omstandigheid gewaagd, dat het biezen planten sedert zeer ge-ruimen tijd, zelfs onder het oog der ambtenaren , had plaats gevonden en, behalve de vermelde, geene vervolgingen daaromtrent waren ingesteld. Misschien, zoo dit werkelijk het geval is geweest, werd het biezen planten toegelaten uithoofde daarin vroeger niet dat nadeel voor de rivieren werd gezien als thans. Hoe dit zij en op welke goede gronden het verbod rusten moge, ook te dien opzichte, zou ik vermeenen, dat duidelijker verbodsbepalingen, het zich meermalen voordoende verschil van gevoelen en daardoor noodzakelijke interpretatie door de Rechter!. Collegiën, zouden kunnen voorkomen, terwijl de belanghebbenden tevens beter zouden weten, waaraan zij zich te gedragen hadden. Ook omtrent deze punten, geeft alzoo de publicatie van 1806 niet minder aanleiding tot eene gewenschte verbetering der wetgeving.
April, 1876.
-ocr page 167-155
Koophandei.skegt. — Be beslissing van den Hoogen Saad in zahe de Willem ITI, door Mr, A. Heemskerk, te ’s Gravenhage.
In onze dagen, nu partieele herziening der wetboeken een misschien veel te langdurigen stilstand op legislatief gebied heeft vervangen , trekt de regtspraak van den Hoogen Raad op geheel andere wijze dan vroeger de aandacht. Voorheen schreven diegenen, die zich met een door het hoogste regtscollegie tot arrest verheven stelling niet konden vereenigen, artikelen tot betoog, dat de opvatting, die omtrent de wet gehuldigd werd, niet juist was. Tegenwoordig geeft eene beslissing, die veel indruk maakt in den lande, in de eerste plaats aanleiding tot uiting van een verlangen naar wetsherziening. Voor gedachtenwisseling over het zuiver juridisch vraagpunt ziet men minder reden.
Zoo was het ook nu weer, toen 3 December 11. de Hooge Raad uitspraak had gedaan in de bekende zaak van het stoomschip feilem III, toebehoorende aan de maatschappij Nederland.
Bij de eerste gelegenheid ontstond in de Eerste Kamer der Staten-Generaal een debat om naar aanleiding van genoemd arrest de noodzakelijkheid eener wetsherziening te betoogen; de vraag, welke gevolgen de gegeven beslissing ook zonder wetswijziging hebben moet voor de Nederland-sche jurisprudentie, trad minder op den voorgrond.
Toch was er m. i. nog ruimte opengelaten om althans een stukje juridiek betoog zijn practische zijde te laten behouden, ook nevens het debat de jure consdluendo.
De Hooge Raad besliste wel, dat art. 345 N. v. K. den schipper aansprakelijk stelt voor schade, veroorzaakt door brand, zoolang hij niet bewijst, dat die brand het gevolg is geweest van overmagt, maar sprak geen gevoelen uit over het tweede middel van cassatie, namens de maatschappij Nederland aangevoerd, nl. het betoog, dat zij zelve in casu niet voor den schipper behoefde in te staan.
De Hooge Raad oordeelde, dat het beweren niet in cassatie
-ocr page 168-156
kon in aanmerking komen, als zijnde eerst in het cassatie-proces te berde gebragt en als berustende op een nimmer te voren in het geding in kwestie voorgesteld onderscheid tusschen de verpligting van schipper en reederij. Maar een beslissing van het hoogste ressort over den door de maatschappij aangevoerden regtsgrond zelven bestaat niet.
Ook niet over de vraag, of de maatschappij N'ederland had kunnen volstaan met abandonnement van schip en vracht volgens art. 321 W. v. K. Dit middel werd door de maatschappij niet aangevoerd. Toch is het uit den aard der zaak van veel gewigt, vooral voor reederijen, die meer dan één schip in de vaart hebben. Kunnen zulke reederijen, tot vergoeding van schade, door de inladers geleden, volstaan met abandonnement van het schip, waarop de beschadigde goederen geladen waren ?
De heer Boasius, die bij de behandeling van Hoofdstuk IV der Staatsbegrooting voor 1876 in de Eerste Kamer op 19 Januari] 11. de zaak der WiUetn ITI ter sprake bragt en op wetsherziening aandrong, zeide in zijn repliek, in antwoord aan den heer Haktsen, dat wel is waar eene reederij niet verder aansprakelijk is dan het schip, maar dat het hier geldt eene maatschappij met verscheidene schepen.
Het ware m. i. te wenschen, dat de heer Bousius dit gevoelen wat meer had toegelicht. In de wet toch wordt nergens onderscheid gemaakt tusschen de verpligtingen van reederijen, die meer dan één schip in de vaart hebben. En hoewel de tweede titel van het Tweede Boek van het Wet boek van Koophandel tot opschrift draagt; Van eigenaars, mede-reeders en van boei/iouders wan scAepen ,gt;/ wordt toch in al de artikelen van dien titel altijd gesproken van //het //schip.'/
De redenering, dat art. 321 de maatschappij dfederland niet zou toelaten, zich te dekken door afstand van het stoomschip JFillem III, omdat die maatschappij meer dan één schip in de vaart heeft, vindt dus in de bewoordingen van het artikel geen steun, tenzij men zou mogen aan-
-ocr page 169-157 nemen , dat de geheele Tweede Titel enkel geldt voor ree-derijen met één enkel schip. Tot nader bewijs is m. i. moeilijk aan te nemen, dat de wetgever een zoo beperkte beteekenis zou hebben willen hechten aan de bepalingen van dien titel. Keederijen met meer dan één schip zijn in Nederland misschien minder talrijk dan elders, maar toch geene onbekende zaak. De Nederlandsche wetgever, die het onderwerp der reederij uitvoeriger regelde dan in den Code de Commerce geschied was, kan toch niet geacht worden, eene belangrijke categorie van reederijen te hebben over het hoofd gezien.
Ook pleit volmaakt dezelfde rado legis voor alle reederijen bij toepassing van art. 321. Behoort eene reederij met één schip niet ten volle aansprakelijk te zijn voor de handelingen en verbindtenissen van den schipper, dan is er toch zeker geen reden om de reederij dit voorregt te onthouden ómdat zij meer dan één schip in de vaart heeft. De wetgever heeft toch wel niet het oprigten van zulk een reederij willen tegenhouden of het regt des bevrachters afhankelijk willen maken van de grootte der reederij, aan welke hij zijne goederen toevertrouwt. Ieder gevoelt, dat zulk een stelsel in vele gevallen een onzekerheid bij het sluiten van het bevrachtingscontract zou te weeg brengen, waardoor het belang van den handel zeker niet zou worden bevorderd.
Bij deze bedenkingen, aan den geest der wet ontleend, komt m. i. nog de duidelijke letter van art. 321, al. 1.
Wie eigenaar is //van een schip,// blijft dat toch, al heeft hij nog andere schepen. De Code de Commerce heeft dan ook, geheel in dien geest, in art. 216:
uToni propriéiaire de r/navire.»
Die termen zijn wel is waar nog ondubbelzinniger dan die van art. 321 W. v. K., maar het zou toch ergens moeten blijken, dat de wetgever met den aanhef van laatstgenoemd artikel iets nieuws heeft willen invoeren, buiten de zeer nuttige aanvulling, die ook in het geval van een reederij met meerdere aandeelhouders voorziet. Nu noch dq
-ocr page 170-158
wet noch een enkel der schrijvers over het onderwerp zulk een verandering vermelden, kan m. i. het gevoelen van den heer Borsius niet met onze wet in overeenstemming worden geacht. De maatschappij Nederland had het regt van abandonnement volgens art. 321 kunnen te baat nemen.
Maar had zij bij tijdig te berde brengen van het argument, in haar tweede middel van cassatie aangevoerd, daardoor het proces moeten winnen?
Dat middel luidde: //Schending van artt. 321 en 349 //j°. 345 W. v. K., omdat het beklaagde arrest, ofschoon »in facto erkennende, dat van eene handeling des schippers, //die den brand zou hebben veroorzaakt, niets is gebleken, //en in Jure overwegende, dat uit eene vergelijking van de //beide alinea’s van art. 345 volgt, dat de schipper voorde //gevolgen van dien brand jegens de inladers aansprakelijk //is, ook zonder dat van zulk eene handeling behoeft te //blijken, niettemin de tweede eischeresse, de reederij, als z/voor de handelingen van haren schipper aansprakelijk, tot //praestatie veroordeelt van hetgeen, waartoe de schipper is /»veroordeeld//.
Volgens de conclusie van den advocaat-generaal, Mr. Poi.is, zou dit middel, ook al ware het tijdig voorgesteld, hebben moeten worden afgewezen. Wel spreekt art. 349 enkel van een verband van het schip voor de schade, veroorzaakt door ontrouio of schuld van den schipper, maar uit art. 313 n®. 10 blijkt, dat de reeder zich op art 349 niet kan beroepen aangezien daar onder de schulden, welke nog bij voorrang boven kooppenningen en boven den inhoud van pand- of verbandbrieven op de opbrengst der zeeschepen kunnen worden verhaald, nevens de schade, in art. 349 vermeld, ook nog genoemd worden; //de schaden en interessen van inla-//ders wegens het niet, of niet behoorlijk uitleveren van //de door hen ingeladene koopmanschappen.”
De groote beteekenis, in deze conclusie toegekend aan art. 313 n“. 10, maakt een enkel woord over de redenering welligt niet overtollig.
Het mag zeker zonderling genoemd worden, dat de wet-
-ocr page 171-159
gever in 18.38 art. 349 aan het Wetboek heeft toegevoegd, Dit art. toch geeft bij hetgeen reeds in art. 313 in verband met art. 345 bepaald was, geen enkele wijziging in den regtstoestand behalve door de woorden : //met de voor //de reis verdiende vrachtpenningen.” Ingeval van ontrouw of schuld van den schipper kunnen dus de inladers de verdiende vrachtpenningen van de reeders opeischen ; kunnen zij zoodanige ontrouw of schuld niet bewijzen, dan moeten zij zich tevreden stellen met hun voorregt op de opbrengst van het schip. Ziedaar een onderscheid dat in ^ure consii-tuendo welligt te verdedigen zou zijn, maar in Nederland door het bestaan van art. 321 W. v. K. zijn raison d'éire grootendeels verliest. Want de reeder moet, om ontheven te worden van zijn persoonlijke verbindtenis, die althans in het in art. 349 behandeld geval wel onbetwistbaar krachtens art. 321 verzekerd is, niet enkel het schip, maar ook de / verdiende vrachtpenningen afslaan. Die vrachtpenningen komen dus in ieder geval den schuldeischer ten goede, en dat zou ook zonder de bepaling van art. 349 gelden. De eenige beteekenis van art. 849 ligt dus, als men het gevoelen van mr. Polis omhelst, daarin, dat dit art. den inlader in sommige gevallen boven andere crediteuren een privilegie geeft op eenige vrachtpenningen, die niet in art. 313 W. v. K. als waarborg worden aangewezen en dus ingeval van abandonnement volgens art. 321 pondspondsgewijze tusschen de schuldeischers zouden moeten worden verdeeld, indien art. 349 niet geschreven was. Die beteekenis van art. 349 wordt nog zeer verzwakt door art. 574 dat (in afwijking van art. 315 C°.) het verbinden der te verdienen vrachtpenningen voor bodemerij toelaat.
Het is dus niet te verwonderen, dat men wel eens in art. 349 meer heeft willen zoeken dan bovenstaande uitlegging. Onze wetgever is, juist door zijn overgroote uitvoerigheid, hier oorzaak geweest van verschil van gevoelen omtrent de vraag, in hoever de verpligtingen van den schipper jegens de inladers ook de reeders binden.
Toch moet ook m. i. de Nederlandsche wet niet worden
-ocr page 172-160 uitgelegd in den zin der eischeresse in cassatie. Art. 321 stelt eene aansprakelijkheid van de reeders vast voor alle handelingen en verbindtenissen van den schipper en die termen zijn, ook in het spraakgebruik onzer wetten, te algemeen om aan het woord //verbindtenissen// den beperkten zin van //overeenkomsten// te geven, dien alligt sommigen er in zouden willen lezen om de verantwoordelijkheid der reeders minder volledig te maken dan die van den schipper. Bovendien is art. 313 n“. 10 blijkbaar geschreven in de onderstelling, dat de inladers wegens het niet of niet behoorlijk uitleveren van koopmanschappen krachtens de wet eene regts vordering hebben tegen den reeder. Ware het anders, er had in plaats van //schaden of interessen” moeten staan »de vorderingen”, waardoor in ’t midden zou worden gelaten of er al of »iet krachtens de wet zulke vorderingen bestonden.
Het verdient ook de aandacht dal in den Code de artt. 191 n°. 11 en 216 hetzelfde bepalen als art. 313 n°. 10 en 321 W. v. K., met dit verschil nogtans, dat in art. 216 C. alleen les /alls du capiiaine genoemd worden, zonder van verbindtenissen te spreken. Toch werd onder de heerschappij van den Code volstrekt niet getwijfeld of de reederij was in denzelfden omvang als de schipper verantwoordelijk jegens de inladers. Er was een ander geschil, waaraan door den Nederlandschen wetgever een eind is gemaakt. Men beweerde vóór 1838, dat alleen voor schade, die het gevolg was van AandeUngen van den schipper, de reeder het regt van abandonnement had, omdat art. 216 C. enkel van fails, niet ook van verbindtenissen sprak. De aansprakelijkheid der reeders voor schade, door onachtzaamheid of door onbekende oorzaak ontstaan, werd algemeen krachtens art. 191 C. aangenomen en was in het oog van sommigen , door het gemis van abandonnementsregt, feitelijk zelfs veel scherper dan de aansprakelijkheid voor AandeUngen van den schipper. Ora deze anomalie weg te nemen, waardoor de inladers meer schadevergoeding konden krijgen naarmate zij minder bewezen, dat hun onregt was geschied, is in Frankrijk bij de Wet van 15 Junij 1841
-ocr page 173-161 art. 216 (J. aangevuld met de woorden »et (enw den enga-gemenis confrac(e.i par ce dernier''’
Terwijl hier dus bekend is, dat de Nederlandsche Wetgever van 1838 op dezelfde wijze van den Code wilde afwijken, is het niet aan te nemen, dat zonder vermelding van bepaalde reden een onderscheid tusschen de verpligtingen van schipper en reeder zou zijn ingelascht, dat met de letter van art. 321 W, v. K. in strijd is en bij geen der schrijvers over het onderwerp voorkomt.
Het tweede middel van cassatie had dus behooren te zijn afgewezen, ook al was er geen reden geweest om tot niet-ontvankelijkverklaring.
Althans had dit middel nooit tot iets anders kunnen leiden dan tot eene wijziging van de motieven van het arrest van het Hof van Zuid-Holland van 1 Maart 187.'). Het woord //handelingen” was daar wC is waar- ten onregte in twee verschillende beteekenissen gebruikt; maar art. 321 noemt naast de aansprakelijkheid voor «/handelingen” die voor //ver-//bindtenissen” en is dus zoo ruim mogelijk geredigeerd. Bovendien zou art. 313 n«. 10, even goed als art. JOln” U. C. geacht werd dit to doen, een leemte in de in art. 321 vermelde verantwoordelijkheid kunnen aanvullen indien nog na de herziening van 1838 zulk eene leemte bestond.
Men mag dus m. i. als in Nederland geldend regt aannemen, dat indien iugeladen goederen verongelukken zonder dat eigen gebrek, overmagt of nalatigheid van den afzender wordt bewezen, de schipper en de reeders vergoeding verschuldigd zijn aan de inladers, behoudens het regt van abandonnement, dat aan de reeders toekomt.
Bestaan er nu termen om door wetsherziening een of andere wijziging in dien regtsloestand aan te brengen?
Reeds bij de bovenvermelde discussie in do Eerste Kamer werd door den heer Boasius aangedrongon op eene verandering van art. 345 K. Het argument, door dien spreker aangevoerd , was het volgende :
De reederij kan wel hare aansprakelijkheid bij cognoscement beperken en zulke cognoscementen zijn inderdaad wel in
Themis, D. XXXVII, 2de Stuk. [1870]. 11
-ocr page 174-162 gebruik, maar dat vermindert de zekerheid voor de inladers, en in geval dezen hun belang laten verzekeren, ondervinden zij het nadeel van een overeenkomst te hebben aangegaan, die de reeders voor een deel van hun verantwoordelijkheid ontheft. Immers wordt dan , volgens een circulaire der Amsterdamsche Vereeniging van Assuradeurs, door den verzekeraar gebruik gemaakt van art. 284 K., zoodat de inlader, die van een deel zijner regten (er zake van het verzekerd voorwerp heeft afstand gedaan, ook in zooverre zijn aanspraak op de verzekerde som moet missen.
Door eenige Kamers van Koophandel is nog kort geleden bij adres dezelfde redenering in ’t midden gebragt.
Zoowel die adressanten als de heer Borsius wenschen het bezwaar weg te nemen door aan art. 345 eene alinea toe te voegen in den zin, «dat de schade, gevolg eener //ramp, welker oorzaak niet kan worden aangewezen, aan //overmagt wordt toegeschreven”. Het voorbeeld van het Duitsche Wetboek van Koophandel (art. 607) wordt als argument ingeroepen.
Dat artikel stelt met verlies en beschadiging door overmagt gelijk //verlies en beschadiging, die uit een gebrekkigen /»toestand van het schip ontstaan, die ondanks.alle zorgvul-//digheid niet te ontdekken was”.
Opmerking verdient het, dat art. 395 van het Duitsche Wetboek, evenals het Nederlandsche Wetboek van Koophandel , in zake de binnenvaart zich houdt aan de oude strenge Romeinsche aansprakelijkheid der vervoerders. Alleen voor het vervoer met zeeschepen heeft de Duitsche wetgever die aansprakelijkheid wat verzacht.
Maar hij is daarbij toch niet zoover gegaan als, blijkens het bovenstaande, door sommigen voor Nederland wenschelijk wordt geacht. Art. 607 van het Duitsche Wetboek legt nog een vrij zwaren bewijslast op den schipper of reeder. Hij moet, wil hij bevrijd zijn zonder overmagt aan te toonen, toch altijd bewijzen, dat de schade ontstaan is door een gebrekkigen toestand van het schip, die ondanks alle zorgvuldigheid niet te ontdekken was. Moeielijk genoeg, die
-ocr page 175-163 ontdekking dan après coup te leveren ! Daar zal dan veel zorgvuldigheid voor noodig zijn !
Duidelijk is het, dat bij vele zeerampen zoodanig bewijs niet te geven zal zijn (bv. in het geval van de fnilem IlI zou waarschijnlijk een wetsartikel als het Duitsche art. 607 den reeders niets hebben gebaat) en voorts, dat de Duitsche wet van de reeders veel meer eischt dan het ten onzent door de adressanten verlangde wetsartikel doen zou. Niet over den toestand van het schip, enkel over het feit eener ramp, zonder aanwijzing van oorzaak, zou hun bewijsvoering hebben te loopen. (Men zou hun toch wel niet het negatief bewijs willen opleggen, dat er geen oorzaak kon worden aangewezen. Dan zou de wetsherziening al heel weinig beteekenen).
Het komt mij dus voor, dat noch als argument voor, noch als argument tegen de verlangde wijziging in het Neder-landsch regt het Duitsche wetsartikel veel waarde heeft. Het regelt andere gevallen dan dat, waardoor in Nederland de aandacht in zoo hooge mate op het onderwerp werd gevestigd en komt vooral dàn ter beschouwing in aanmerking als er een motie—Pt.imsoi.l , betreffende het gebruik van onzeewaardige schepen, aan de orde is.
Natuurlijk is met het bovenstaande de kwestie niet afgehandeld. Al deden de adressanten een minder juist beroep op het Duitsche Wetboek van Koophandel, toch kan de door hen verlangde wetsherziening zeer doelmatig zijn. Een enkel woord over dit punt volge dus nog.
Al dadelijk verdient het opmerking, dat, aangezien de reeder krachtens art. 321 K. regt van abandonnement heeft, zijne verpligting, uit art. 345 voortvloeiende, niet zóó drukkend voor hem, niet zóó belangrijk voor den inlader en den verzekeraar zal wezen als het bij den eersten oogopslag schijnen zou en als het geval was, toen de maatscha])pij Nederland het regt van abandonnement niet inriep. Een geabandonneerd schip heeft meestal niet heel veel waarde.
Voorts is het niet te ontkennen, dat de prikkel tot zorgvuldigheid bij den vervoerder verflauwen zal, als hij
-ocr page 176-164 van zijn aansprakelijkheid ontheven wordt door rampen, waarvan de oorzaak niet kan worden bewezen. Ook hierin ligt een argument voor het behoud der thans in Nederland bestaande regeling.
Al te veel hechte men intusschen bij dit onderwerp niet aan wetsbepalingen. Zoo ergens dan zijn hierbij leges fiine mo-ribus vanae. De inlader, de reeder, de assuradeur, ziedaar de drie magten, van wier overeenkomsten hier alles afhangt. En nu is het zeker onaangenaam voor den inlader, wanneer de reeder zijn goederen niet anders wil lailen dan op een cognoscement, dat aan de wettelijke aansprakelijkheid van den vervoerder afbreuk doet, terwijl van den anderen kant de assuradeur niet anders wil verzekeren dan op voorwaarde, dat zijn door de wet als regel gesteld risico wordt beperkt door iedere vermindering van aansprakelijkheid welke de reeder heeft weten te verkrijgen.
Maar wanneer op die wijze de inladers in gevaar komen hun goederen te verliezen zonder aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding, dan is dat een gevolg, minder van de wetten dan van den economischen toestand in de handelswereld. Blijkbaar hebben dan voor het oogenbtik de inladers meer de rteders en assuradeurs noodig dan omgekeerd. Anders toch zou al spoedig bf een reeder, die bij clausules in de cognoscementen zijn aansprakelijkheid ver-minilerde, geen vrachten kunnen krijgen, óf een assuradeur, die handelde zooals de Amsterdamsche Vereeniging, geen assuranties kunnen sluiten. Misschien breekt, door concurrentie of slap vervoer, die tijd wel eens aan.
Op dit oogenblik schijnen de assuradeurs geen contracten te willen aangaan, waarbij zij zouden instaan voor de schade , die door bijzondere clausules in de cognoscementen niet komt ten laste van de reeders, maar ten laste van de inladers. Waarom zouden wij anders gaan handelen, indien die taak van vermindering der aansprakelijkheid der reeders door den wetgever aan de bijzondere clausules werd ontnomen? Evenals thans de reeders kunnen afwijken van de regels door de wet geslehl omtrent hun aansprakelijkheid,
-ocr page 177-165 zouden dan de assuradeurs kuumui weigeren, ten volle de risico op zich te nemen, welke de wet, in den zin der petitionerende Kamers van Koophandel herzien, op de schouders der inladers zou leggen.
Men zou door zulk een wetsherziening weer het oude spel terugkrijgen. De vrijheid, die (natuurlijk) aan bijzondere afspraken verblijven zou, brengt mede dat in den strijd tusschen verzekeraars en inladers alleen de namen zouden zijn veranderd. Wat thans afwijking van de wet is, ware dan regel, maar verder zou de wetgever het niet brengen.
Wel zou hij de processen iets ingewikkelder hebben gemaakt, wanneer in sommige gevallen ook de inlader een bewijs omtrent den aard der voorgevallen rampen zou moeten leveren om door den render zijn schade vergoed te krijgen. Maar overigens zouden de resultaten van een wetsherziening op dit punt zeer t(genvallen.
Mei 1876.
-ocr page 178-166
KOMEINSCH REGT.
Z. 34 Ä de JVeg. gesi. (III. I'j, door Mr. J, E. GouDSMiT, hoogleeraar te Leiden.
tluscHKE (Zie Pandel;éen Kritik^ bl. 5, e. v.) heeft op eene nauwelijks wederlegbare wijze aangetoond, dat dikwerf een bederf in den tekst der Pandekten reeds dagteekent van den tijd van Justinianus en alzoo de overeenstemming van de Florentina met de Basilica nog geen waarborg oplevert voor de echtheid eener lezing, ja dat sommige plaatsen die aanstoot geven in beide verzamelingen nagenoeg gelijkluidend zijn. Een treilende bijdrage tot deze meening geloof ik gevonden te hebben in de L. 34 D. de Neg. gest. (3. 5). Daar wordt aangeduid, dat eene moeder die haar kind levensonderhoud verschaft heeft, niet altoos kan geacht worden pietatis causa te hebben gehandeld, maar soms veeleer met den wil om hetgeen zij uitgaf op anderen te verhalen. //Quid enim” zegt Paulus, Si etiam protestata est, //Se filiuin adeo //alere ut aut ipsum aut tutores ejus conveniret? pone //peregre patrem ejus obiisse et matrem, dum in patriam //revertitur, tam filium quam familiam ejus exhibuisse : ex //qua specie etiam in ipsum pupillum negotiorum gestorem //actionem dandam, Divus Pius Antoninus constituit//. De Basilica verstaat de aangehaalde woorden aldus , dat de vader in den vreemde gestorven was en de moeder die zich evenzeer daar bevond gedurende de terugreis haar kind en de slaven onderhoud verstrekt had. 17. 1, 34. El Sï rov nardos ém ^tv-ijS anoamp;ecvóvTos aTTOamp;Qi'il)^ rov viov tcal rgv uvróv (pa/jiiXlav, VTTOTQiqiovffa ils Tijv naT^lSa, rijv m^i Sioixijotms dtfcoyijv i^fi xara rov dvij^ov (1). Maar wie ziet hier niet gereedelijk de moeilijkheden die zich bij deze lezing voordoen? Vooreerst toch wordt het geval zoo gesteld dat de vader alleen op reis was , niet de moeder, veel minder
(1) Men zie ook Meuebveldt Scherkungen I bl. 220.
-ocr page 179-167
het kind en de slaven. Tn de tweede plaals zou in de woorden zooals zij geschreven staan, liggen dat eerst nadat de vader gestorven was, de moeder het onderhoud verschaft had , maar is dit het geval, zoo blijkt, vermits de vader die alléén tot het verleeuen van het onderhoud verplicht was niet meer bestond, volstrekt niet, dat de moeder voor den halven wees niei pietatis causa zou hebben gehandeld, terwijl eindelijk er niet van gerept wordt, dat de moeder die des vaders verplichtingen vervulde, van diens dood onbewust was. Ik voor mij geloof, dat ieder met mij zal instemmen, wanneer ik in weerwil van het gezag van den Florentinus en de Basilica, beide, lees niet pone peregre patrem ejus obiisse maar abiisse. Nu wordt de zaak zoo eenvoudig mogelijk. De vader gaat op reis en gedurende dien tijd tot zijne terugkomst (dum in patriam revertitur) onderhoudt de moeder te huis het kind en de achtergelaten slaven. Nu is het allezins gewettigd, dat terwijl de moeder eene verplichting vervulde, die uitsluitend den vader was opgelegd en die zij bij diens leven zelfs niet pietatis causa te vervullen had, zij de negotiorum gestio actio heeft zoowel tegen den vader wiens plichten zij kweet, als tegen het kind in wiens belangen zij uitsluitend voorzag, evenzeer als hij, die zich de zaken van den minderjarige aantrekkend, zoo wel dezen als den voogd aan zich verbindt. Zie de L 6 pr. 1). h. t.
Opmerkelijk is hier nog tweeërlei ; vooreerst dat reeds de Glossa zonder dat men zich daaraan voor zoover ik weet gestoord heeft van de lezing abiisse gewag maakt, en dit woord zelfs in de uitgave van het Corpus-Juris van Ciiappius, Parijs 1525, in den tekst is opgenomen, en wijders, dat de Basilica, die den vader in den vreemde laten sterven, met weglating van het edam (in ipsum pupillum) alken eene vordering tegen den minderjarige toekennen.
-ocr page 180-IfiS
ALGEMEENE REGTSGEfÆERDHEIP.
Jf^ijzigingen bij pariieele Aerziening onzer Wetboeken floor fie praktijk wenscAelijk geacAt, door Mr. L. G. Greeve , kanton-regter te ’s Gravenhage.
Voor partifde wetsherziening is bij ons het ijs gebroken. Een verblijdend verschijnsel, dat met oordeel toegepast, nuttig kan werken, omdat op die wijze de kans bestaat, dat er ten minste iets van bet gebrekkige verbeterd zal worden. Wil men werkelijk verbeteringen aanbrengen, dan zal men zeker ook bij de praktijk te rade moeten gaan en hare ondervinding raadplegen, en ik meen daarom dat een ieder die door zijne betrekking in de gelegenheid was, van die ondervinding kennis op te doen, verplicht is te zeggen, wat hem voorkwam.
De kundige Arasterdamsche kantonrechter de Vries deed dat reeds meer dan eens in zijne welbekende en zeer gewaardeerde //praktische opmerkingen//.
Al is ook de werkkring van den kantonrechter beperkt, die werkkring, men w'eet het, brengt mede, de toepassing van hoogst belangrijke, wetsartikelen. Zij hij dan ook de minste der broederen in de rechterlijke hierarchic, ook zijne ervaringen, medegedeeld, kunnen wellicht eenig nut hebben. Die overtuiging doet mij mededeelen, en aan het oordeel van anderen onderwerpen, wat mij de praktijk nu en dan te overdenken gaf. Van een wetenschappelijk betoog dus schijn nog schaduw.
Er zijn, mm weet het, zeer weinig buitengerechtelijke bemoeiingen des kantonrechters, waarin hij niet de voorlichting of het advies van belanghebbenden heeft in te winnen of te raadplegen, en het is dus zeer natuuilijk, dat vóór alle andere artikelen die onze aandacht trekken, waarbij de weg tot die voorlichting wordt aangewezen.
En zoo betreft van zelf mijne eerste, opmerking:
-ocr page 181-169
Ar(. 389 in veriand mei ariiiel 388 van Aet Rurgerliji: ]Veifgt;0^^-
I.
Waarom kan volgens artikel 389 B. W. B. de voogd noch de voogdesse zieh door een bijzonder gevolmachtigde doen vertegenwoordigen?
De reden daarvoor schijnt in het duister te liggen. Mij is geen auteur bekend die de oplossing geeft Zelfs de 5de editie van de Pinto zwijgt er over. Toch zijn de schrijvers het er allen over eens, dat naar de wet de voogd zich niet kan laten vertegenwoordigen. (1) Intusschen hoe beslist de bewoordingen van het artikel ook zijn, in de praktijk is het niet zelden zeer moeilijk zich aan die duidelijke bepaling te houden, en dikwerf haalt deze of gene welgeleerde medelijdend de schouders op voor den kantonrechter, die zich aan de bepaling van de wet wil houden en eischt, dat de vader of moeder in persoon voor hem verschijne. Men geeft dan eindelijk den kantonrechter toe worn van’t gezanik aftewezen//, maar lacht bij de inventarisatie met den Notaris, in tegenwoordigheid van getuigen en den schatter, om die '/treurige exemplaren van kantonrechters, die wat te zeggen willen hebben//.
De vox populi, dus de vox Dei (?) vindt de bepaling alzoo bespottelijk, en noemt hèm een letterknecht of keutelaar, die zieh aan haar houden wil.
Wat is daarvan aan? Mij dunkt, dat ook hier de waarheid in het midden ligt en dat men zeer verkeerd zou doen, bij eene herziening van het artikel onvoorwaardelijk ook aan voogd en voogdesse de bevoegdheid te geven zich te doen vertegenwoordigen, of on voorwaardelijk hun daartoe de bevoegdheid te blijven ontzeggen.
(1) DiarHuis, de I’into, de Vbiks , Tijdschr. voor het Ned. Kept. 1871. m. IV bl. 2(15, en deel VI bl. 249 en 250.
Kist, «De Kantonnchter in zijne werkzaamheden ten behoeve der minderjarigen,« bl. 14.
-ocr page 182-170
Er zijn loch gevallen, waarin het in het belang der minderjarigen zeer wenschelijk is, dat de kantonrechter door hun vader of moeder worde ingelicht. Een zeer gewoon voorkomend geval is b. v, vergissing in de voornamen van de minderjarigen. Bij de landlieden m mijn kanton b. v. wordt een kind bij den Burgerlijken stand als Theodorus ingeschreven, altijd, bij verkorting zooals het heet, //Dirk// genoemd en ook die naam als de zijne opgegeven, als in de voogdij of toeziende voogdij over dat kind moet voorzien worden, waarvan dan ook het gevolg kan zijn en werkelijk ook geweest is, dat over een niet bestaand kind een toez. voogd werd benoemd en een bestaand, maar niet genoemd in de akte, zonder toez. voogd bleef. Een coeur léger zegt : //welnu met één renvooitje in de akte van boedelbeschrijving of scheiding is de zaak te vinden, één renvooitje luidende: //de minderjarige Theodorus, abusivelijk bij de benoeming van den toezienden voogd genaamd //Dirk*//. Het middel is zeer eenvoudig, ik stem bet toe, maar het is toch óók waar, dat eenmaal de rechtbank te Gorinchem besliste, dat, wanneer bij eene akte van benoeming van een toezienden voogd over vier minderjarigen kinderen, twee dier kinderen niet juist zijn aangeduid wat hunne voornamen betreft, ten gevolge van verkeerde opgave, het daarvoor gehouden moet worden dat over die kinderen geen toeziende voogd is aangesteld. Nu is deze beschikking door het voormalig Hof in Zuid-Holland wel vernietigd, maar waarom? niet omdat de rechts-beschouwing van de rechtbank onjuist was, maar omdat in appèl bleek, dat men de rechtbank verkeerd had ingelicht en de namen der kinderen juist waren opgegeven, en het bezwaar alzoo bleek niet te bestaan. (1)
Door de persoonlijke verschijning van vader of moeder wordt de kans voor zoodanige vergissing inderdaad minder, als wanneer de kantonrechter in de gelegenheid gesteld is dezen op raogelijke dwalingen te wijzen. Maar ook om redenen van teederer aard kan het wenschelijk zijn dat voogd of
(l) W. V. h. R. No. 2009 en 2015.
-ocr page 183-171
voogdesse niet hun ondanks worden verhinderd of buiten de gelegenheid gesteld die inlichtingen te geven, waarvan zij de kennis voor den kantonrechter in het belang der minderjarigen achten. Zoo b. v. gebeurde het eenmaal, dat men der voogdesse een volmacht had weten te doen onderteekenen waarbij zij de benoeming van een toezienden voogd vroeg. Ter elfder ure deelde zij mij in vertrouwen mede, dat het voornemen bestond een harer zwagers als toezienden voogd over hare kinderen voortedragen, die dan ook als aangewezen voor die betrekking scheen, doch wiens benoeming, door hem zelf zeer gewenscht, voor moeder en kinderen een bron van veel leed zou kunnen zijn, wegens den haat dien hij der moeder toedroeg, omdat zij eenmaal zijn hand weigerde om aan die van haar overleden man de voorkeur te geven.
Kunnen er alzoo gevallen voorkomen waarin de verschijning in persoon van voogd of voogdesse noodzakelijk kan zijn, er kunnen zich toch óók gevallen voordoen, waarin het voogd of voogdesse onmogelijk is in persoon voor den rechter te verschijnen, b. v., het meest gewone geval, bij ziekte.
De voogdessen in den meer voornamen stand (de Mamaas) hebben er nog al iets op tegen om in persoon aan het kantongerecht te verschijnen en Aei AanéangerecAi bij zich aan huis ontvangen.... bezorgt aan sommige overgevoelige mamaas een onaangenamen dag.
Voor de voogdessen in den nij veren stand (de Moeders) is het verschijnen in persoon soms zeer bezwarend, als het haar onmogelijk is den winkel op het drukst van den dag te verlaten , den winkel waarmede het brood wordt verdiend.
Wie zou in deze en andere denkbare gevallen niet gaarne wenschen , dat er een middel bestond om aan die rechtmatige bezwaren tegemoet te komen ?
Mij dunkt er ware iets op te vinden.
Het is de bedoeling van art. 388 B. W. B. met het woord opgeroepen, dat de familie bij J)enrwaarders-eirploié worde opgeroepen.
Zeer zelden echter gebeurt de oproeping op die wijze en is zoodanige oproeping al eens noodig, omdat deze of
-ocr page 184-172 gene bloedverwant weigert vrijwillig te verschijnen, dan kan men er vrij zeker van zijn, dat van de tienmaal, de recalcitrant negen maal toch niet in persoon maar bij gemachtigde verschijnen zal.
Daarom vraag ik: bestaat er eenig bezwaar oin, in navolging van het bepaalde bij artikel 766 Wetboek van Koophandel , de oproeping (bij onwil om te verschijnen) te doen plaats hebben per brie/ namens den kantonrechter door den griffier, of door den kantonrechter zelf geteekend? Bene oproeping bij een exploit van den deurwaarder is voor de meeste menschen een zeer onaangename zaak.
De vorm der exploiten (herinnerende aan dien der dwangbevelen van den ontvanger) is voor een beschaafd man ongenietbaar. Voor den minder beschaafden man , is het exploit niet zelden de vonk die ’t kruid doet ontvlammen.
Maar een brief, geschreven in een wel beslisten maar beleefden vorm — met inachtneming van eene zekere tijdruimte — wel naar een vast model, — maar zóó dat daaraan pro re nala wat aan kan worden toegevoegd, kan, naar mijn inzien, eer goed dan kwaad werken.
De noodige tijdruimte komt mij daarom vooral wenschelijk voor, opdat de belanghebbenden, als ze werkelijk te billijken redenen hebben , waarom zij liever niet in persoon zouden verschijnen, den kantonrechter daaromtrent in tijds vertrouwelijk zouden kunnen inlichten.
Na alzoo den belanghebbende te hebben gehoord, zoude kantonrechter dezen dan kunnen vergunnen, bij gemachtigde voor hem te verschijnen, indien bij, na de ontvangen inlichtingen, meende, dat de belangen der minderjarigen door die vergunning geen gevaar liepen.
Daarom zou ik willen vragen, bij eene eventueele herziening van artikel 389 van het B. W. B, dat artikel zoodanig te wijzigen, dat verschijning in persoon van voogden, toeziende voogden, bloed- of aanverwanten, verplichtend werd gesteld, ten ware, den belanghebbende gehoord, dekanton-rechter mocht vergunnen bij gemachtigde voor hem te verschijnen; en 2o. dat na oproeping (door exploit of brief)
-ocr page 185-173
persoonlijke verschijning verplichtend werd gesteld, behoudens, om zeer gewichtige redenen, vergunning van den kantonrechter om bij gemachtigde te verschijnen (1).
Bij het voorafgaande had ik meer op het oog personen die gegoed zijn, reiskosten kunnen betalen en die de schrijfkunst verstaan. Maar er zijn er ook die noch het een noch het ander zijn of kunnen, en toch, óók de arme dient geholpen te worden Weinig weeshuizen nemen tegenwoordig meer kinderen op, zoo niet vooraf over hen door den kantonrechter een voogd en een toeziende voogd werd benoemd. Heel goed. Maar in dien kring van menschen is het niet kunnen schrijven, ondanks het Christelijk Nationaal- èn het Volksonderwijs, minder zeldzaam dan men wel denken zou, en is dat het geval, dan staat men voor eigenaardige moeilijkheden.
Vooreerst zijn in den regel van die belanghebbenden (sjouwerlieden , aard werkers, ambachtslieden of poldergasten) de familieleden over het gansche land verspreid. Nog zeer onlangs b. v. moest ik over zeer armoedige weezen een voogd en een toe-zienden voogd benoemen, wier naaste bloedverwanten te Goor, te IJsselstein en te Goes te vinden waren. Nu ben ik gewoon als de kortste weg aan den Burgemeester of Kantonrechter van de woonplaats der ouvermogenden toetezenden een blanco procuratie op ongezegeld papier, met verzoek die door den betrokken persoon te doen onderteekenen.
Maar als nu de opgeroepen persoon voor den Burgemeester verschijnt, dan blijkt het vaak, dat oom of neef niet schrijven kan en wordt mij de procuratie of ongeteekend teruggezonden óf voorzien van een -f- in tegenwoordigheid van getuigen gezet.
(I) Zie over de vraag of de voogd of de toeziende voogd bij volmacht door den kantonrechter kan becedigd worden , Mr. de Vries, t. a. p. in deel IV, die dio vraag [natnnrlijk] ontkennend beantwoordt. Intusscheu «weert men bier en daar, namens den benoemde, *700 waarlijk helpe hem God Almachtig.”
-ocr page 186-174
Wat nu? oproepen bij Deurwaarders-exploit, veroordeelen bij niet-versebijning in eene boete van minstens f25, als de arme drommel die f5 per week verdient, niet komt aanzetten uit Midwolde, Meerssen of Poepershoek (Drenthe)?
Ja dat zou zeer zeker rechtens zijn. Dat zegi de wet, maar bedoelen kan zij dat niet.
Er dient dus wat op gevonden te worden. In den regel, het ligt voor de hand, zijn er bij de prodeanen zelden ^eWe-lijie belangen in het spel. Daarom dan ook zie ik er voor ’’'Ü S®®quot; bezwaar in, om iemand op een met een geverifieerd geteekende volmacht toetelaten.
Dat is nu wel bepaald in strijd met het karakter van het onderhandsch geschrift, ik stem het toe, maar het is zeker niet tegen het belang van de minderjarigen die aan een voogd geholpen moeten worden; en dat is het voornaamste, daarop toch komt het aan.
Tntusschen vraag ik alweder, of niet bij eenetoekomstige herziening der wet, aan de wezenlijk gebleken bestaande bezwaren zou kunnen worden tegemoet gekomen, door te bepalen, dat, wanneer in een familieraad voor onvermogen den, een familielid èn niet persoonlijk verschijnen kan èn de schrijfkunst niet machtig is, de volmacht vervangen kan worden door een dienstbrief van den Burgemeester of Kantonrechter aan den Kantonrechter, houdende mededeeling, dat het familielid èn in de onmogelijkheid is om in persoon te verschijnen èn daar hij niet schrijven kan, ook geen volmacht kan overzenden, en daarom verklaarde zich bij het benoemen van den voogd of toezienden voogd te gedragen naar het oordeel van den Kantonrechter? Ik geef het middel voor beter.
Maar de raadpleging van bloedverwanten is zeker dan een hoogst belangrijke zaak wanneer het geldt de toepassing der wet van 18 April 1874, (Staatsblad No. 68) tot overbrenging van enkele bevoegdheden der Arrondissements-Rechtbanken bij de Kantonrechters.
Men weet, dat voor de rechtbanken het corps procureurs
-ocr page 187-175
en jonge advokaten in den regel in die zaken als gemachtigden plegen te verschijnen en adviseerden omtrent personen en zaken hun ten eenemale onbekend. Bij de kantonrechters meende men, zoude dat beter gaan, en inderdaad ook zoodanig is mijne ervaring. Maar toch , het verschijnen van enkel gemachtigden , thans, candidaat-notarissen, deurwaarders of kantoorklerken , behoort ook nu niet tot de uitzonderingen. Wel is mij nooit gebleken , dat de adviezen verkeerd en niet in het belang der minderjarigen geweest waren, maar de mogelijkheid daartoe blijft toch bestaan en in den regel zijn de gemachtigden niet op de hoogte der zaken en brengen zij eenvoudig hun stern uit volgens de wenk hun gegeven. Eenmaal zelfs aan een toezienden voogd vragende of hij vóór of tegen de inwilliging van het verzoek van den voogd gestemd was , (verkoop van een huis) antwoordde hij mij : //ze hebben mij gezegd dat ik vóór moest stemmen//. Ook de andere comparanten , allen gemachtigden, hadden in last vóór het verzoek te stemmen, ’t Spreekt van zelf, dat, toen de toez. voogd zich nader verklaarde waarom hij tegen de inwilliging van het verzoek was, er van eene gunstige beschikking geen kwestie kon wezen , óók nadat de gemachtigden, ondanks den verkregen wenk, als fatsoenlijke menschen verklaarden zich na de gegeven inlichtingen door den toez. voogd, bezwaard te achten gunstig op het verzoek te adviseeren. Maar als nu de toez. voogd ook eens bij gemachtigde ware verschenen, of hij had niet als nu, den moed gehad zijne overtuiging uittespreken , dan zou zeer zeker eene beslissing zijn genomen in het nadeel der minderjarigen.
Daarom komt het mij wenschelijk voor, dat bij eene latere herziening, de persoonlijke verschijning als regel, die bij gemachtigde, als hooge uitzondering worde gesteld, opdat de kantonrechter zooveel mogelijk in de gelegenheid zij, zich op de hoogte te stellen door de inlichtingen van hen, die alleen in staat zijn hem die en goede inlichtingen te geven. Daarom kan zich het geval nog wel eens voordoen, dat door een goed aanéén gesloten meerderheid, de rechter wordt geleid op een dwaalspoor, maar de kans blijft veel meer bestaan dat door de
-ocr page 188-176 bespreking van het vóór en het tegen , ook de familiebetrekkingen, het belang der minderjarigen hooger stellende, aan een verlangen van een schraapzuchtige!! of weinig serieuzen voogd geen steun wenschen te geven. Het denkbeeld is daarom ook geopperd of men aan den kantonrechter niet de bevoegdheid zou toekennen, om, behalve de vier voor hem verschenen bloedverwanten, ook nog ««//«f« bloedverwanten meer verwijderd in graad, te hooren.
Ik zou mij echter van zoodanigen maatregel weinig goed gevolg voorstellen.
Vooreerst rijst de vraag, is het waarschijnlijk dat een verre neef beter op de hoogte zijn zal van de belangen van een minderjarige, dan diens eigen broeder, zwager of oom?
Men zal alligt groot gevaar loopen indien zoo’n verre neef tevens een geleerde neef was, dat deze daarom reeds een advies uitbragt tegenovergesteld aan dat der naaste bloedverwanten. Of is de verre neef maar een gewoon mensch, waaraan men in den regel toch het meest heeft, dan durf ik voorspellen, dat hij ronduit zal verklaren er niets van te weten en zich dus te refereeren aan het oordeel van den Rechter. Ik zou daaro!n de proef niet durven aanraden. Persoonlijke verschijning als regel gesteld, zal zooals ik reeds zeide, reeds aan zeer veel gebreken kunnen tegemoetkomen en de gevaren voor een minder goede beslissing verminderen.
Met het oog op het voorgaande zou ik alzoo willen vragen , of niet bij eventueele herziening de navolgende wijzigingen en bijvoegingen zouden kunnen worden gebragt:
lo. Tn artikel 388 ; door achter het woord »opgeroepen» in te voegen de woorden : //bij exploit van een Deurwaarder of bij brief door of namens den Kantonrechter//.
2o. in art. 389, door in het 1ste lid achter het woord //hetzij» in te voegen de woorden //van den voogd//.
Dat aan dat artikel een nieuw derde lid worde aangebragt luidende: //Verschijning in persoon is verplichtend zoo dik-//werf die bij exploit of brief is bevolen, behoudens verlof //van den Kantonrechter om bij gemachtigde te verschijnen.//
-ocr page 189-177
Het tegenwoordig 3de lid worde 4de lid, en aan het artikel toegevoegd een 5de lid dat zou luiden:
//Bij verplichte verschijning van vèrverwijderdeofdeschrijf-//kunst niet machtig zijnde onvermogenden, kan in eene //schriffelijke volmacht worden voorzien door een ambts-brief //van den Burgemeester of Kantonrechter, houdende, dat de //opgeroepen bloedverwant niet kan verschijnen of niet schrijven //kan, maar zich naar het oordeel van den Kantonrechter »verlangt te gedragen.//
II.
Ari. 431 B, W^. B.
Aan het voorafgaande sluit zich geleidelijk aan eene opmerking omtrent eene wenschelijke verandering, die tevens eene verbetering zou kunnen zijn , van artikel 431 B. W. B, Dat artikel luidt, volgens de officieele uitgave aldus:
//Wanneer de voogdij opengevallen of door de afwezigheid //van den voogd verlaten is, zal de toeziende voogd, op //straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen, //de benoeming van eenen nieuwen voogd moeten doen //bewerkstellingen en verpligt zijn inmiddels alle zoodanige //daden van voogdij te verrigten, welke geen uitstel kunnen //lijden.//
Onze tekst is kennelijk eene vertaling van artikel 424 van den Code Napoleon, luidende: //Le subrogé-tuteur ne »remplacera pas de plein droit le tuteur, lorsque la tutelle //deviendra vacante, ou qu’elle sera abandonnée par absence; //mais il devra, en ce cas, sous peine des dommages-intérêts //qui pourraient en résulter pour le mineur, provoquer la //nomination d’un nouveau tuteur.//
Het Fransche artikel wordt in de wel bekende berijmde editie aldus teruggegeven : p. a.
»11 est alors tenu, garant de tout le tort
»Qui pourrait, du mineur, faire empirer le sort, »De presser, d’un tuteur, l’élection nouvelle.»
nemis, D. XXXVU, 2de Stiik. [1876-1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12
-ocr page 190-178
Twee verplichtingen worden alzoo den (oezienden voogd bij ons artikel 431 opgelegd in de gevallen daarbij voorzien.
Vooreerst is hij verplicht inmiddels al dalgene te doen wat des voogds is en geen uitstel kan lijden, en ten anderen, hij moet //de benoeming van een nieuwen voogd doen 6e-weri;stelliffen.»
Dat 6eieeramp;s(elliffen, de vertaling van het Fransche //provoquer» ? is een zeer mooi woord. Volgens de woordenboeken is het een b. w. en beteekent »werkstelligmaken» , »tot stand brengen» en dat laatste beteekent weer »doen gelukken» en óók »maken». Naar de letter van het artikel moet dus de toeziende voogd de benoeming van een nieuwen voogd doen ffelnfiken, of wel, hij moet een nieuwen voogd doen maken,
Hoe het zij, hoe schoon de vertaling van artikel 431 ook wezen moge, de bedoeling is echter zeer duidelijk, Zoodra de voogd ontbreekt, is de toeziende voogd èn verplicht on-middelijk diens functiën waartenemen èn ten spoedigste 1e zorgen, dat in de plaats van den ontbrekenden voogd een ander worde benoemd.
Maar hoe duidelijk ook i1e bedoeling zij, over de toepassing van het artikel is de praktijk niet zoo eenstemmig, en dat verschil van gevoelen heeft zijn grond in de bewoordingen van het artikel. Men is het wel dóór o ver eens dat de benoeming van den voogd aangevraagd moet w’orden van den kantonrechter door den toezienden voogd , maar de wijze waarop die aanvrage moet plaats hebben, dó^rover is men het niet algemeen eens.
Hij moet doen bewerkstelligen, zegt men, en derhalve, indien de toeziende voogd den kantonrechter bericht, dat de voogd dood of gevlogen is, dan heeft de toeziende voogd zijn plicht gedaan en heeft de kantonrechter slechts den zijnen te doen en een’ nieuwen voogd te benoemen. Derhalve een eenvoudig briefje is voldoende om te voldoen aan den plicht van »te doen bewerkstelligen// waarop dan ook dadelijk de »tot standbrenging» door den kantonrechter behoort te volgen.
Met de wet in de hand, is zoodanige handelwijze te verdedigen, maar zij strookt zeker niet met hare bedoeling en
-ocr page 191-179
wat. meer zegt, zij is niet in het belang van de niinderiarigen. Al zegt de wet het noch in dit, noch in andere artikelen (b. v, in artikel 417 en 423) uitdrukkelijk, dat hij die voor de benoeming van een toezienden voogd of voogd moet zorgen, persoonlijk of bij gemachtigde voor den kantonrechter moet verschijnen, dat de wet dat echter heeft bedoeld is niet twijfelachtig. Intusschen zijn er, zelfs wetgeleerden, die van meening zijn, dat, indien de kantonrechter slechts in kennis is gesteld door den toezienden voogd, van de noodzakelijkheid der benoeming, van die zijde is voldaan aan de wettelijke verplichting.
Maar heeft men wel bedacht hoe omslachtig en daardoor kostbaar de weg is dien men als den juiste meent te kunnen aanwijzen? Blijven wij bij het geval van artikel 431 B. W. B. Ik veronderstel dat den kanlonrechter door Mijnheer A. is kennis gegeven van het overlijden van Mijnheer B, die voogd was over de kinderen van C., en dat Mijnheer A. den kantonrechter daarom verzoekt een nieuwen voogd te benoemen. Begrijpt nu de toeziende voogd A. zijn verplichting van //te doen bewerkstelligen// goed, dan zal hij den rechter tevens opgeven de personen die als naaste bloed- of aanverwanten zullen moeten worden gehoord.
Wat moet nu de kantonrechter doen? Hij moet die personen bij Deurwaarders-exploit, op kosten der minderjarigen , doen oproepen tegen een door hem te bepalen dag.
Als op dien dag de opgeroepen personen verschijnen, zal hij, na hun gevoelen te hebben ingewonnen, een voogd benoemen, maar meer zal hij niet kunnen doen, tot nadeel van den minderjarige, omdat......de toeziende voogd niet aanwezig is.
Ilij zal nóch het voorschrift van artikel 390 nóch dat van artikel 448 kunnen opvolgen.
En nu moge het al waar zijn, dat bij de benoeming van den voogd, de bepaling der hypotheeksom en der sommen bij artikel 446 bedoeld, in flen regel toch moeten worden uitgesteld omdat de inventarisatie alsdan nog niet heeft plaats gehad, het blijft evenzeer waar, dat óók het uitstellen dier
-ocr page 192-180 verplichting wettig niet kan plaats hebben dan nadat óók de toeziende voogd over dat uitstel zal zijn gehoord.
En hoe dan, wanneer hij nóch in persoon, nóch bij ge ■ machtigde voor den kantonrechter verscheen om de benoeming van een voogd te vragen? of zal men ook hem bij Deurwaarders-exploit moeten oproepen, alweder op kosten der minderjarigen ?
Maar wanneer dan nu de niet-verschijning van den toe-zienden voogd voor den kantonrechter, tot het vragen van de benoeming van een voogd, met de wet in de hand is te verdedigen, dan meen ik, dat waar zoodanige, verdedigbare uitlegging der wet blijkt zeer bepaald in het nadeel der minderjarigen te zijn (ik laat nu nog geheel eu al daar, of die uitlegging is overeenkomstig de bedoeling der wet), dat een verlangen naar eene wijziging van het artikel alleszins is gerechtvaardigd.
En die wijziging zou, dunkt mij, zeer eenvoudig kunnen zijn en, in overeenstemming met hetgeen over de artikelen 389 en 388 is gezegd, zou artikel 431 aldus kunnen luiden ; //Wanneer de voogdij opengevallen of door de afwezigheid //van den voogd verlaten is, zal de toeziende voogd op straffe //van vergoeding van kosten , schaden en interessen, èn inmid-//dels verplicht zijn alle zoodanige daden van voogdij te ver-//richten welke geen uitstel kunnen lijden, èn zoo spoedig //mogelijk in persoon aan den Kantonrechter moeten vragen //de benoeming van een nieuwen voogd, alles behoudens het //bepaalde bij de artikelen 388 en 389.//
III.
Jré. 405 1’*® lid S. W. ß.
In het eerste lid van dit artikel wordt van den toe-zienden voogd niet gesproken.
Waarom niet? //Het schijnt vergeten te zijn// zegt DE Vries. //Toch”, vervolgt hij, //zal de kantonrechter //wel doen ook dezen te hooren, hoe zeer de wet het niet
-ocr page 193-1«1
»uitdrukkelijk beeft voorgeschreven (!)•” Ook Krsï vindt het »vreemd dat de wet hier alleen vordert verhoor »van bloedverwanten en aangehuwden en niet van den toe-»zienden voogd , die toch waarschijnlijk de meest gewichtige »inlichtingen zoude kunnen geven.»
Toch acht die kundige oud-kantonrechter de verschijning van den toezienden voogd wel nuUig maar niet noodig (2).
DiEPHuis teekent op dit artikel het volgende aan : »De wet »spreekt niet van het hooren of oproepen van den toezienden »voogd. Zijne vermelding schijnt echter niet opzettelijk »weggelaten te zijn. In den regel toch wordt in dezen titel »zijne oproeping met die der aanverwanten gevorderd, en »in plaats dat er afdoende redenen zouden zijn, om zijn »verhoor hier noodeloos te achten, moet veeleer het tegen-»deel worden aangenomen (3j.”
Van DEK Kemp (4) laat zich over het niet noemen van den toezienden voogd in dat artikel niet uit, maar schijnt toch de noodzakelijkheid van zijne verschijning te hebben gevoeld. door den kantonrechter vooral aan te bevelen zich vóóraf te verzekeren, dat de moeder-voogdesse voldeed aan de verplichting, haar bij artikel 407 voor hel Burgerlijk Wetboek opgelegd.
De Wit Hamer (5) eindelijk meent, dat. hoewel van het oproepen en hooren van den toezienden voogd niet gesproken wordt, het echter natuurlijk is, dat ook hij moet worden gehoord, »als zijnde het meest geschikt om »den rechter de noodige inlichtingen te geven”
Men ziet het, dat men hier met een âiaa( in de wet te doen heeft, daarover is men het vrij wel eens.
Maar niet allen meenen daarom nog, dat het hooren van den toezienden voogd verpUcAiend is. En daartegen valt inderdaad weinig of niets in te brengen.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Opm. en Medeiteelingen, D. XI. 2de reeks, Istedeol, bl. 74.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. p., bl. 47 en 48.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;2de druk, 2de deel, hl. 272.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Ontwikkeling enz. , 2de druk, bl. 255 en 256.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Handbook, bl. 411.
182
Tk zou zelfs durven beweren, dat men den toezienden voogd, die behoorlijk opgeroepen, om te worden gehoord over zoodanig verzoek der moeder-voogdesse, niet verscheen, niet zou kunnen veroordeelen wegens zijne niet verschijning.
Gelukkig voor de minderjarigen, kwam mij eene zoodanige weigering nooit voor, en toch, ontrouw aan de traditie ten deze bij het kantongerecht te ’s Gravenhage bestaande, verg ik steeds de verschijning van den toezienden voogd, wien ik daardoor de gelegenheid wil geven, zijne instemming met of bedenkingen tegen de plannen der moeder-voogdesse te openbaren, maar ook en wel voornamelijk, om hem te doen verklaren, dat de voogdesse hem heeft aangeboden den staat van het vermögen harer minderjarige kinderen, — een wettelijk voorschrift dat te dikwijls wordt miskend en waaraan tijdig vooraf herinnerd, — op die wijze gereedelijk gevolg kan gegeven worden.
Op dat belangrijk voorschrift der wet hooi) ik later bij de behandeling van artikel 407 van het H. W. B. terug te komen.
Naar aanleiding nu van het voorafgaande zou ik meenen , dat bij eene toekomstige herziening van artikel 405, de invoeging der woorden den toezienden voogd tusschen de woorden «na” en «de”, in het eerste lid, eene wezenlijke verbetering zou zijn, door de praktijk aanbevolen.
-ocr page 195-183
Kan ftuur uan diensiboden en werklieden, door Mr. G. J. Grashuis, Advocaat te Leiden.
Met de toepassing van de waarheilen, die vervat zijn in de //Declaration des droits de l’homme et du citoyen* vau 1789, heeft men in Nederland dikwerf wonderlijk omgesprongen.' De bestaande eu geldende wet en de jaarlijks wederkeerende wetgevingsarbeid, leveren telkens bewijzen op van onze achterlijkheid en bekrompenheid met betrekking tot de regeling der regtstoestanden van onze dienende k lassen.
Zoowel in Ncderlandsch lndië als in Nederland, eiseht het regt, het natuurlijk en aangeboren regt van millioenen onderdanen daar ginds, van duizenden landgenooten ten onzent, verbetering van bestaande voorschriften en regelen, opheffing van voortdurend en drukkend onregt.
Eens was er een tijd, dat wij de kruideniers waren van gansch Europa: toen hebben wij ons kapitaal gemaakt, en al onze welvaart en geheel ons volksbestaan op den huldigen dag is alleen te verklaren uit die dagen van onds, toen wij de Oost veroverden. Maar de kruideuiersgeest, in den kwaden zin des woords, is nog in vele opzigten ons deel. Wij zijn als ile man, die zijn knecht krenten liet nitzoeken, en hem gelastte bij dien arbeid voortdurend psalmen te zingen, zonder twijfel tot stichting van den knecht en tot voordeel van den meester. De mau vergat echter de wijze en menschkundige bepaling van het Oude Testament, die in het Nieuwe uitdrukkelijk is gehandhaafd, dat men den dorschenden os niet zal muilbanden.
In Oost-lndië hebben wij sints jaar en dag de slavernij voor afgeschaft verklaard, en eerst nu gaan wij maatregelen nemen om de duizendtallen slaven, die nog op ons gebied zijn, te laten registreren. In West-Indië hebben wij de slavernij werkelijk afgeschaft, maar op eene zoodanige wijze, dat Suriname dreigt te gronde te gaan. In de Grondwet hebben wij verklaard dat allen g e 1 ij k e aanspraak hebben op be-
-ocr page 196-1S4
scherining van personen en goederen, en aan dienstboden en werklieden hebben wij een regt voorgeschreven, dat voor hen een onregt wordt, omdat zij met hunne heeren en vrouwen en werkgevers niet als gelijken worden erkend met betrekking tot de aangegane dienstverbindtenis.
Waarlijk, wij zijn niet als andere menschen, Spanjaarden, Turken en Egyptenaren, Amerikanen of Atchinezen. Onze financiën zijn in orde, van onze schulden betalen wij de rente, onze leeningen zijn niet verspild aan vrouwentimmer of paleis, onze spoorwegen hebben wij niet gelegd met gelden, in het buitenlaml op oneerlijke wijze verkregen, en wij zijn nooit de schuldige bewerkers van een bloedigen oorlog. Wij zijn beter dan andere menschen, maar in onze wet wordt menige bladzijde nog ontsierd door bepalingen van onregt en geweld. Wij herzien ons Burgerlijk Wetboek en verbeteren ons Pandregt, wij herzien ons Wetboek van Koophandel en verbeteren de wettelijke bepalingen omtrent het voorregt der Commissionairs, ja, wij vergeten ook de levensverzekering niet, maar laten de zaak van dienstboden en werklieden rusten.
Ïn onze wetgevende vergaderingen wordt dikwerf met weer-galooze naïveteit gesproken over het regt en het onregt in bepaalde gevallen en omstandigheden, en daarbij over liet hoofd gezien wat meer in ’s lands belang zou zijn, dan eindelooze redeneringen over spoorwegaansluitingen of verboden tooneelvertooningen, namelijk de verbetering van den regts-toestand van werklieden en dienstboden. Dezelfde mannen, die hemel en aarde bewegen om de opheffing te verkrijgen van een politionele strafbepaling op de verbreking van dienst-coutracten, een voorschrift, waaraan Indiëop dezen oogenblik nog groote behoefte heeft, diezelfde mannen hebben zoo weinig begrip van de beteekenis der sociale quaestie, dat zij jaar in jaar uit de Tndische Begroeting helpen tot stand brengen, waarbij de betaling van het koffijplantend gedeelte der Inland-sche bevolking in strijd met alle regt en ook in strijd met de gedane beloften wordt geregeld en vastgesteld. — Zoo lang in de stemming, in de gezindheid dier mannen geene
-ocr page 197-]85
verandering komt, heb ik weinig hoop op eene wijziging van de Vijfde Afdeeling in den Zevenden Titel van het Derde Boek van onzen Burgel ij ken Codex. Niettemin wil ik het wagen in de volgende bladzijden eene bijdrage te leveren ter beoordeeling en veroordeeling van de Artt. 1638 en 1639 van ons Burgerlijk Wetboek.
Ten einde het onderwerp van dit opstel in verband met het zoo even uitgesproken doel te bespreken en te behandelen, worden historische beschouwingen over het ontstaan der gewraakte Artikelen ter zijde gelaten. De locatio conductio operarum in haar geheel en in hare geschiedenis eischt een boekdeel, en laat zich niet zamendringen binnen de beperkte grenzen eener korte verhandeling. Alleen de critische beschouwing van de bestaande regts regel en , die bij ons den toestand der dienstbaren in den ruimsten zin des woords beheerschen, is in een klein aantal bladzijden te leveren. Met weglating van al wat niet volstrekt noodig is voor het te leveren beloog, zal hoofdzakelijk de wet uit en door de wet zelve worden verklaard en veroordeeld.
Tn de eerste plaats zullen de bepalingen der Burgerlijke Wet op het stuk van huur en,verhuur van arbeid worden besproken; ten tweede zullen die worden getoetst aan de algemeene regtsbeginseien van huur en verhuur, of met andlt;ire woorden aan de h o o f d b eg i n s ele n van o v e r e e n k o m s t, en ten d e r d e zal de regeling dezer aangelegenheid worden beschouwd uil het oogpunt van het regt der p e r s o o n I ij k h e i d.
T.
Hoewel het opschrift van onze Afdeeling slechts spreekt van dienstboden en we rkI i ed en, blijkt uitArt.1637 duidelijk dat nog andere personen dan de genoemde onder de bepalingen dezer Afdeeling vallen.
Immers wordt daar gezegd, dat men zijne diensten slechts
-ocr page 198-186
voor eenen tijd, of voor eene bepaalde onderneming, kan verbinden. Er is dus sprake van huur en verhuur van diensten, dat is, van arbeid ten behoeve van een ander, en allen, die in de Maatschappij dergelijken arbeid verrigten , vallen onder de rubriek van dienstboden en werklieden. Alle arbeid is in min of meer uitgebreiden zin ten nutte van een ander, maar ten behoeve van iemand is uitsluitend alle dienstbetoon, waaraan hij zoodanige behoefte heeft, dat hij zonder hetzelve niet leven kan of althans niet leven wil. Daarom verbindt hij aan zich één persoon of meer personen, ten einde verzekerd te zijn dat het werk, hetwelk hij wenscht volbragt te zien, binnen een bepaalden tijd totstandkomt.
De wet en het dagelijksch spraakgebruik maken onderscheid tusschen dienstboden en werklieden of arbeiders. De eerste worden aangenomen voor bepaalde so o rte n van werkzaamheden , b, v. huiselijke diensten, oppassing en verzorging en dergelijke, de laatste worden gehuurd voor bepaalde werkzaamheden, zoo als timmerwerk, metselwerk, drukwerk, fabrieksarbeid of veldarbeid. Onder den term van dienstboden en werklieden vallen dan ook vele personen, die zich eigenlijk dien naam zouden schamen, zoo het hun duidelijk werd gemaakt dat de wetten voor hun arbeid geene andere plaats kennen, dan de drie Artikelen van onze Afdeeling, Niet alleen kameniers en kinderjufvrouwen, maar ook huisonderwijzers en gouverneurs staan onder het dienstbodenregt en behooren met winkeldochters en kantoorbedienden tot dezelfde soort van onmondige burgers, voor welke de twee merkwaardige Artikelen zijn geschreven , die in ons Burgerlijk wetboek door de cijfers 1638 en 1639 zijn onderscheiden.
Het eerstgenoemde Artikel geeft eene vierledige bepaling, die eigenlijk te huis behoort in de leer van het bewijs. Ten opzigte van hetgeen den inhoud eener dienstovereenkomst kan uitmaken, wordt namelijk vastgesteld, dat «de meester op zijn woord, des gevorderd met eede gesterkt, wordt geloofd: 1°. ten aanzien van de hoegrootheid van het bedongen loon; 2“. ten aauzien van de betaling vau het loon over het verschenen jaar; 3“. ten opzigte van hetgeen op rekening
-ocr page 199-187 gegeven is van het loon over het loopende jaar, en 4o. len opzigte der tijdsbepaling, voor welke de huur is aangegaan.” , Zoodra er dus tusschen meester en dienstbode of werkman een regtsstrijd ontstaat omtrent de gemaakte bepaling betreffende het loon, of wel omtrent de gedane betaling van het loon of van een deel der verdienste, dat vooruit gegeven is, en verder, zoodra er regtsstrijd bestaat over den tijdsduur van het dienstbetoon, is de regter gebonden aan het bewijsmiddel der ééne partij. De andere partij staat in dien strijd weerloos en zonder wapen, overgeleverd aan den meester, van wien wordt verondersteld dat hij de waarheid spreekt, omdat hij de meester is, en dus niet kan dwalen of niet wil liegen.
Zonderling mag het heeten, dat de wetgever niet nog verder is gegaan, en dat hij den meester geen geloof schenkt ten opzigte van het onderwerp der dienstovereenkomst, namelijk het werk dat te doen is en de snelheid, met welke het moet worden afgedaan. Vreemd is het dat alleen van loon en tijdsbepaling sprake is, alsof daarin hoofdzakelijk het leven en de kracht der aangegane verbindtenissen ware te zoeken. Dezelfde wetgever, die angstvallig te werk gaat bij het maken van bepalingen omtrent huur en verhuur van huizen en huisraad en van landerijen, die het gebruik van het gehuurde goed zorgvuldig bewaakt en beschermt, heeft weinig belangstelling voor den persoon van dienstbode of werkman, dien hij overlevert aan de willekeur van den meester, daar hij hem immers alle bevoegdheid ontzegt om zijn goed regt te handhaven en te bewijzen.
Om echter den regtstoestand, want dit woord wil ik welstaanshalve nog blijven gebruiken, van dienstboden en werklieden niet geheel aan het toeval over te laten, heeft de wetgever in art. 1639 een viertal bepalingen neêrgeschreven ter regeling van regt en pligt op het gebied van den ge-buurden en verhuurden arbeid. Tn de eerste plaats «mogen dienst- en werkboden, indien zij voor eenen bepaalden tijd gehuurd zijn, zonder wettige redenen, hunne dienst niet verlaten noch uit dezelve worden weggezonden, voordat de
-ocr page 200-188 tijd verstreken zij.” Overeenkomstig de beginselen van Art. 1374 B. W., dat „alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten dengenen, die dezelve hebben aangegaan, tot wet strekken,” en dat //zij te goeder trouw moeten worden ten uitvoer ge-bragt,” wordt dus den meester en den dienstbode of werkman gelijkelijk herinnerd dat de bepaalde tijd moet worden uitgediend. Mogten partijen of mögt ééne partij meenen wettige redenen te hebben om de overeenkomst vóór den tijd te doen eindigen, dan dient de regter daaromtrent uitspraak te doen. Indien echter in dit gevat de dienende partij zich zelve regt wil verschaffen, wordt zij op eenvoudige wijze in de mogelijkheid gesteld om zonder tusschenkorast van den regter de dienst te kunnen verlaten. Want in de tweede plaats is omtrent dienst- en werkboden voorge-schreven dat „zij het verdiende loon verbeuren, indien zij binnen den bepaalden of gewonen huurtijd de dienst, zonder wettige redenen, verlaten.” De wetgever heeft het der dienende partij gemakkelijk willen maken eene in haar oog ondragelijke regtsbetrekking langer te forschen dan zij zelf verkiest, mits zij zich het verlies van het verdiende loon ge trooste. Dat deel van het loon is, zoo al geene winst voor den meester, dan toch eene schadeloosstelling voor hetgeen hij moet missen door de loonderving van dienstbode of werkman , die den bepaalden tijd niet uitdient.
Tn de derde plaats heeft de wetgever op eigenaardige wijze in een tweetal bepalingen voorzieningen getroffen in gevallen, wanneer de meester zijne dienstboden of werklieden wil „wegzenden zonder het aanvoeren van redenen.” Daartoe „is de meester te allen tijde bevoegd, doch hij is, in dat geval quot;verpligt aan hen , behalve het verschenen loon , tot schadeloosstelling te betalen” bf: zes weken loon, vooruit gerekend, of: „het volle loon, indien de huur voor een korteren tijd dan zes weken is aangegaan, of minder dan zes weken te loopen heeft.” Beide bepalingen zijn dus in beginsel de uitdrukking van de gedachte, dat de weggezondene aanspraak heeft op schadeloosstelling, en de hoegrootheid dier som hangt af van den duur der dienstverbindtenis.
-ocr page 201-189
11.
De titel, handelende over whnur en verhuur,'/ vangt aan met een drietal artikelen (1583,1584 en 1585 B. W.) ter verklaring van de soorten van huur en verhuur. Aan de ééne zijde zijn goederen, aan de andere zijde zijn diensten, werk en nijverheid geschikt om tot voorwerp en doel van overeenkomst te strekken, en om grond en aanleiding op te leveren tot verbindtenis. Mogen nu ook bijzondere bepalingen den regtstoestand van degenen, die huur en verhuur met elkander aangaan, regelen en beheer-schen, geene enkele daarvan mag in strijd zijn met de alge-meene regelen en beginselen van overeenkomst. Men boude wel in het oog dat uitzondering en strijd twee gansch ver -schillende begrippen zijn , en men vergete niet dat het eerste één en denzelfden grondregel veronderstelt, en het laatste van een ander beginsel uitgaat. Mogen dus al voor huizen , huisraad en landerijen, die worden verhuurd en gehuurd, en desgelijks voor diensten, werk en nijverheid, waaromtrent partijen zich verbinden, door den wetgever allerlei naauw-keurige voorschriften worden gegeven, geene enkele daarvan mag in strijd zijn met de algemeene beginselen van overeenkomst.
Een hoofdbeginsel van overeenkomst is, dat er zijn twee partijen, die voor zoover de bedoeling en strekking der handeling betreft, over en weder aan elkander als gelijken zijn verbonden. Bij het aangaan der verbindtenis treden aan weerszijden een of meer personen op, die ten aanzien der overeenkomst zelve en mede tegenover het regt en de wet, welke het regt uitdrukt en handhaaft, met elkander handelen op den voet van gelijkheid. Hier geldt het beginsel der Romeinsche jurisdictio : Quod quisque juris in alterum statuerit, ut ipse eodem jure utatur, — een beginsel, waaromtrent Ulpianus teregt opmerkt; Hoc edictum summam habet aequitatem, et sine cujusquam indignatione justa.
Zoo langen tijd de verbindtenis duurt, blijft die gelijkheid
-ocr page 202-190 bestaan; zoodra over tie verbindtenis regtsstrijd ontstaat, komt die gelijkheid aan den dag. Voor het regt en voor de wet, dus voor den regier, kunnen partijen, die in strijd zijn, alleen als gelijken opkomen, terwijl de ongelijkheid eerst dan te voorschijn treedt, wanneer omtrent het onregt uitspraak is gedaan.
Tn strijd met dit beginsel is in art. 1638 B. W. bepaald dat de meester in enkele gevallen, op zijn woord, desgevorderd met eede gesterkt, zal worden geloofd. De wetgever heeft dus den regter gedwongen om in de bedoelde gevallen af te wijken van zijn pligt, om onafhankelijk en onpartijdig regt te spreken naar de overtuiging, die hij heeft bekomen bij het hooren der partijen. De ééne partij moet somtijds worden geloofd, dat is immers eenvoudig, dit, dat hetgeen op zichzelf geen bewijs zou zijn voor de waarheid, als waarheid wordt aangenomen, alleen omdat het wordt beweerd door den meester. Geloof, iets anders dan vermoeden , wordt den regter opgelegd als pligt, geheel in strijd met. alle gezonde begrippen omtrent waarheid en zekerheid, omtrent waarschijnlijkheid en vermoeden, in één woord, in strijd met eene regtvaardige en oordeelkundige leer van het bewijs. Tn die bedoelde gevallen is de dienstbode of werkman niet meer partij, kan hij niet meer handelen , en bestaat dus eigenlijk de regtsstrijd niet meer bij gebrek aan eene wederpartij, die zelfstandig tegenover den meester optreedt. Voor regtsbedeeling komt willekeur en geweld in de plaats, en aan de schoone en verhevene roeping van den regter wordtdetaak toegevoegd om in sommige oogenblikken dedienaar te zijn van den eisch des meesters, die zijn dienstman voor den regterstoel brengt om hem daar aan eene strafoefening over te leveren, niet zonder vorm van proces, maar zonder vorm van regt, en zonder schijn of schaduw van billijkheid.
Een ander hoofdbeginsel van overeenkomst is, dat er zijn twee partijen, die voor zoover het //bepaalde onderwerp// der overeenkomst betreft, zich met vrijen wil aan elkander hebben verbonden. De verklaring van dien wil noemt de wetgever,
-ocr page 203-191
//de toestemming van degenen, die zieh verbinden,//en deze mag niet door dwaling, geweld of bedrog zijn verkregen. Is evenwel eenmaal de overeenkomst gesloten en daardoor de regtsverbindtenis aangegaan, dan is de wil niet meer vrij, zoo lang de verbindtenis voortduurt. De wensch om voor dat tijdstip tot vrijheid van wil te geraken , kan bij ééne partij of bij de twee partijen opkomen en zich uiten, maar aan dien wensch kan alleen worden gevolg gegeven langs den weg van regten , en op de wijze, die in de wet is voorgeschreven. De verbindtenis kan te niet gaan, of de regier kan door eene uitspraak aan den wensch van partijen en aan het regt tevens voldoening geven.
Tn strijd met dit beginsel heeft de wetgever in art 1639 B. W. de bepaalde gevallen aangewezen, waarin de meester aan de ééne zijde, en de dienstboden en werklieden aan de andere zijde buiten het gemeene regt worden gesteld. Aan beider willekeur wordt, somtijds vrije speelruimte gelaten om //zonder wettige redenen,// dus in strijd met het regt, en tot schade van elkander de dienstverbindtenis te verbreken, De gebonden wil van de partijen of van de ééne partij bekomt vrijheid, wel is waar door de wet, maar tegen het regt, dat door den wetgever is geschonden. Die schending is tweeledig, want aan een hoofdbeginsel van overeenkomst wordt te kort gedaan , maar ook wordt de beoor-deeling van de wettigheid of onwettigheid der redenen, die eene partij nopen tot hare willekeurige handeling, aan haar zelve overgelaten. Wat materieel onregt is, wordt dus nog bovendien op formele wijze langs den weg van geweld of bedrog tot stand bragt.
Beide Artikelen, die wij bespreken, bewegen zich op het gebied van den regtsstrijd, maar beide hebben de strekking om den strijd in den waren zin des woords te voorkomen en onmogelijk te maken. In de gevallen van Art. 1638 B. W. is de meester overwinnaar, dewijl de wetgever zijner wederpartij de gelegenheid beneemt om haar goed regt te bewijzen. De bepalingen van Art. 1639 geven daarentegen aan meester en huurling gelijkelijk aanleiding om met onder-
-ocr page 204-192 drukking van alle regtsgevoel de dienstverbindtenis te verbreken, mits slechts de handelende partij eenige schade lijde. Alsof daarmede aan het regt ware voldaan, alsof daardoor regtsbewustzijn kon worden levendig gehouden, heeft de wetgever buiten het magere voorschrift van Art. 1637 B. W. verder niets willen bepalen omtrent huur van dienstboden en werklieden.
Wat voN Ihering in zijn merkwaardig geschrift: Der Kampf urn’s Recht zoo schoon en treflend heeft uitgedrukt in deze woorden; //Alles Recht in der Welt ist erstritten worden, jeder Rechtssatz, der da gilt, hat erst denen, die sich ihm widersetzten, abgerungen werden müssen , und jedes Recht, das Recht eines Volkes, wie das eines Einzelnen, setzt die stetige Bereitschaft zu seiner Behauptung voraus,” — die overtuiging was niet aanwezig bij onzen wetgever. Wel zou deze den op deze aanhaling volgenden volzin tot de uitdrukking zijner gedachte hebben kunnen kiezen; »Das Recht ist kein logischer, sondern ein Kraft-begriff”, maar zeker juist in omgekeerden zin van hetgeen vo.’j Ihering er mede bedoelt. Hij had immers aan de aangehaalde woorden deze opmerkelijke stelling laten voorafgaan ; //Der Kampf ist nicht etwas dem Recht Fremdes, sondern er ist mit dem Wesen desselben unzertrennlich verbunden, ein Moment seines Begrifis,” — en onze wetgever verbiedt en verhindert den strijd, en door de wet schendt hij het regt.
111.
//Der Zusammenhang des Rechtes mit der Person,” zegt genoemde schrijver, //verleiht allen Rechten, welcher Art sie auch seien, jenen incomraensurablen Werth, den ich im Gegensatz zu dem rein substantiellen Werth, den sie vom Standpunkt des Interesses aus haben, als idealen Werth bezeichne. Ihm entstammt jene Hingebung und Energie in der Behauptung des Rechts, die ich oben geschildert habe. Diese ideale Auffassung des Rechts bildet
-ocr page 205-193
nicht das Vorrecht höher augelexter Naturen, sondern der Roheste ist ihr eben so zugänglich, wie der Gebildetste, der Reichste wie der Aermste, die wilden Naturvölker wie die civilisirtesten Nationen, und gerade darin oHenbart sich so recht, wie sehr dieser Idealismus im innersten Wesen des Rechts begründet ist — er ist nichts als die Gesundheit des Rechtsgefühls.”
Deze woorden met volle instemming aanhalende, wil ik aan de voorafgegane toetsing van de besproken Artikelen eene beschouwing toevoegen omtrent de miskenning van het regt der persoonlijkheid, zoo als die aan den dag treedt in de uitzonderings-regelen, die bij ons gelden in de leer der dienstverbindtenis. — Wel ia waar, de wet heeft in Art. 1637 B. W. uitdrukkelijk verklaard dat //men” zijne diensten kan verbinden, dat //men” dus beschikking heeft over zieh zelf en naar vrijen wil overeenkomsten van werken dienst kan sluiten, dat //men” in één woord persoon is en niet zaak, vrij man en niet slaaf. De grenzen echter binnen welke de werking dier persootdijkheid bij den huurling zijn besloten, werden door de wet op zoodanige wijze getrokken, dat het. gebied der vrije werkzaamheid voor den dienstbare zeer beperkt is, en voor den meester eene tamelijke ruimte is overgelaten, om zoo het hem goed dunkt, willekeur te laten gelden als wet bij geweld als regt.
Wat blijft er over van den persoon des dienstbaren tegenover den meester, die op zijn woord wordt geloofd? De dienstbode of werkman kan, wanneer het geschil tusschen hem en zijn werkgever voor den regter is gebragt, den eed vorderen, en niets meer. Maar zelfs, indien er geen regts-strijd ontstaat, welke gedachte moet de werkman en de huurling van zich zelven en van zijn regtstoestand hebben, wanneer hem wordt herinnerd, dat in sommige omstandigheden de meester boven hem is bevoorregt door den wetgever, die beloofde allen gelijkelijk te zullen beschermen en aller regten gelijkelijk te zullen handhaven? Geen persoon zonder bewustzijn en gevoel zijner persoonlijkheid, geen persoonlijk regt zonder middelen om het te handhaven. Geen ontwikkeling,
Themis, D. XXXVIl, 2Je Stuk. L1876J. 13
-ocr page 206-194
ook van het gevoel van vrije en zelfstandige persoonlijkheid , geen verheldering van de begrippen en voorstellingen van de persoonlijke regten, zonder de mogelijkheid om dat gevoel te laten werken en om die begrippen in den regta-toestand verwezenlijkt te zien.
Aan die waarheden heeft evenwel de wetgever niet gedacht, toen hij het regt der dienstbaren regelde. Het maatschappelijk verschil tusschen menschen en menschen , dat voor allen nuttig en noodig is, heeft hij als een verschil in regts-bevoegdheid overgebragt in den Staat. En in de plaats van eene zorg, zoo als hij die aan andere personae mise-rabiles heeft gewijd, over de dienstboden en werklieden uit te strekken , heeft hij deze in bepaalde gevallen gebonden aan voorschriften, die krenkend zijn voor hun gevoel en schadelijk werken op de ontwikkeling hunner persoonlijkheid. De maatschappelijke ongelijkheid en afhankelijkheid overbrengende op het gebied van het regt, heeft hij willekeur voor beide partijen gereglementeerd in Art. 1639 B, W. en in Art. 1638 B. W. aan het geweld van de ééne partij het natuurlijk regt van de andere ten eenen male opgeofferd.
Schoon klinkt het woord der Grondwet, dat „niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent,” en belangrijk is de bepaling dier-zelfde grondwet, „er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt.” Wat baten echter die woorden, zoo de burgerlijke wetgeving voor dienstboden en werklieden een eigenaardig regt in het leven roept, dat geen eigen regt mag beeten, omdat het in de eerste plaats is ingesteld ten behoeve van den meester? „Er wordt alom regt gesproken in naam des Konings,” behalve in de gevallen van Art. 1639 B. W., want dan is alle regtspraak uitgesloten. En in de gevallen van Art. 1638 B. W. worden in naam des Konings sommige zijner onderdanen in het ongelijk gesteld, zoodra hun meester verklaart dat hunne beweringen onwaar zijn, en hij, tegenover hunne onmagt om bewijzen te leveren, zijn woord als eenig bewijs den regter durft aanbieden.
-ocr page 207-195
ZONDEKFJNG HERVORMEN.
Opmerkingen over Aet weisoniwerp op de procedure in caesaiie, floor Mr A. P. Th. Eyssell , advocaat te ’s G raven h age.
«De smeltkroes van het parlementair overleg* is eene uitdrukking, in onze dagen zóó veelvuldig gebruikt, dat zij welhaast tot de rubriek der afgezaagde leenspreuken zal kunnen worden gebragt. Toch is zij, indien ooit, van pas voor de lotgevallen die het ontwerp van den Minister van Lynden op de procedure in cassatie doorleeft. Want nadat bij Koninklijke boodschap van 11 Mei J 875 dat ontwerp aan de Tweede Kamer was ingediend, gaf het onder dagteekening van 6 December 1875 aan den Minisler medegedeeld Kamerverslag hem aanleiding om in Januarij daaraanvolgende met een gewijzigd ontwerp voor den dag te komen. Ook toen echter bleef op hoofdpunten zoo groot verschil tusschen de Oomm. van Rapj)orteurs (de heeren Mrs. Denting, de Vkies, va.n EcK, GoDEPROi en de Ruitek Zyi.kek) en de Regering bestaan, dat deze Commissie meende haar stelsel te moeten formuleren in een eigen wetsontwerp, bij hare toelichtende nota opmerkend dat de uitspraak der Kamer zou kunnen worden uitgelokt door een amendement op het eerste artikel der gewijzigde regeringsvoordragt, als wanneer de Minister zijne verdere gedragslijn naar de principiële beslissing zou kunnen regelen. Bij nadere nota van 7 April 1876 is de Regering haar standpunt en wetsontwerp blijven handhaven, en thans verklaart de Commissie onder dagteekening van 15 Mei het Regeringsontwerp rijp voor de openbare beraadslaging, tevens zelve het bovenbedoeld amendement daarop voordragend. Welk stelsel in de publieke zitting zegevieren zal : wie zal het. zeggen ? Doch in de hoop van een niet geheel nutteloos werk te verrigten, wil ik ondertusschen het een en ander over deze zaak in het midden brengen,
-ocr page 208-196
Wat bestaat is met een oogopslag in de artt. 406 en volgende Rv. te lezen. De eischer legt ter griffie van den lloogen Raad eene memorie neder, houdende al zijne cassatie-middelen, benevens de justilicatoire stukken ; eene aanteekening van den griffier constateert die nederlegging. Binnen acht dagen doet hij zijne memorie met aanteekening en inventaris van justificatoiren beteekenen aan de wederpartij, welke nu een termijn van eene maand (met gelijke tijdsruimte verlengbaar) heeft om te antwoorden. Na verloop der legale termijnen vraagt de procureur der meest gereede partij bij appointement op zijn verzoekschrift eene pleidooibepaling die hi) aan procureur partij doet beteekenen. Daarop volgen de mondelinge debatten ten bepaalden dage, de conclusie 0. M. en het arrest.
Men ziet, het systeem der geldende wet is eenvoudig genoeg : eerst op den pleitdag wordt de zaak, ten gevolge van een placeé desgenen, die de pleidooibepaling heeft aangevraagd, ter zitting opgeroepen (1) en nog tweemaal — eens bij de conclusie 0. M., eens bij de uitspraak — doen de jirocu-reurs aldaar dienst, terwijl bij de zaken in eersten aanleg en appel de instructie geheel of grootendeels ter rolle en dus door het procuraat geschiedt.
In de praktijk evenwel is de cassatie-procedure, op ééne uitzondering na, nog eenvoudiger. Immers noch de memorie noch de justificatoire bescheiden verblijven ter griffie. De procureur van den eischer, die in den regel zelfs den tekst der //aanteekening// achter zijne memorie heeft doen schrijven, zendt zijn klerk met die memorie naar de griffie, van waar het stuk met de handteekening des griffiers voorzien naar het registratiekantoor gaat. Zoodra des griffiers aanteekening van deze fiscale illustratie voorzien is, keert de memorie tot den procureur des eischers terug om eerst na de pleidooijen met het overig dossier weder ter griffie te worden gebragt —
(1) De inschrijving op de algemeene rol (art. 35 regl. inwendige dienst; art. 23a tarief) geschiedt als gevolg van het nederleggen der memorie van cassalie, en de procureur van den eischer betaalt dan ook iemen de kosten van het. dépôt des griffiers rolregt.
-ocr page 209-197 eu de justificatoire stukken verschijnen nooii op die griffie. Desgelijks gaat het met de memorie van den verweerder, die na de beteekening aan eischers procureur aldus quasi z/neder-gelegdzz wordt. Maar wat de praktijk heeft ingevoerd, dat zijn schriftelijke conclusiën ter teregtzitting, ten dage der pleidooijen door de procureurs voorgedragen, ofschoon het vigerende art. 415 Regtsv. alle andere schrifturen dan de wederzijdsche memorie uitdrukkelijk verbiedt. Horrendum dictu: altigt zelfs voor menigeen, die praktizijns als hardnekkige sieurgangers en procureurs als het nec plus ultra van zulke verstokten beschouwt, een welkom thema om op de afmaking van zulk volkje aan te dringen. Intusschen zou hij, die aldus redeneerde, in dit (gelijk trouwens menig ander) geval den wortel des kwaads zoeken waar die nief, is opgeschoten. De invoering der conclusiën heeft haar oorsprong te danken aan art. 62 1quot;. Rv., in verband met eene ter griffie van den Hoogen Raad tijdens de invoering der nieuwe regtsinstellingen heerschende opvatting: deze namelijk dat de memoriën van eisch en antwoord moesten subintreren voor de conclusiën ter zitting en in exienso aan het hoofd der expeditie van ’s Hoogen Raads arrest opgenomen. Dat door deze opvatting de expeditiën aan zegels en schrijfloouen buitensporig gingen kosten en bovendien de aflevering van die boekdeelen door de griffie zeer langzaam van de hand ging, is duidelijk: van daar dat kort na 1838 de praktijk hare toevlugt tot conclusiën nam.
Tn dezen loop van zaken wil de minister, blijkens den aanhef zijner memorie van toelichting, aanbrengen vereen-voufUging en aanvnlling van eenige sedert 1838 gebleken aanmerkelijke feemten. Over dit tweede doel nader: vragen wij thans slechts wat in de bestaande praktijk te vereen-vonrUgen zou zijn.
Dat is uit het vorengezegde gemakkelijk afteleiden. Men kan aan de buiten de wet om ingevoerde conclusiën een einde maken, mits men de zaak aanvatte daar, van waar zij historisch is voortgekomen en bij veronachtzaming van
-ocr page 210-J 98
dezen oorsprong op nieuiu i!oor(i;o/tten zou; niet dus door die condusiën te verbieden gelijk ze iiii reeds door art. 415 Rv. doei orucAleloos worden uitgesloten, maar door art. 62 l». niet toepasselijk te verklaren op de expeditie van cassatie-arresten, en voor de minuut dier arresten voor-teschrijven dat bij wijze van overweging in facto het dispositief als het ware der memoriën van eiscli en antwoord — de eisch der eene partij tot geheele of gedeeltelijke vernietiging van het aangevallen gewijsde en des verweerders verzoek tot verwerjung hiervan of hoe anders diens verlangen geformuleerd zij — in ’s lloogen Raads arrest worde vermeld. Men kan de nederlegging ter griffie afschaffen, voorschrijvende dat het beroep in cassatie wordt ingesteld door beteekening (1) eener memorie binnen den termijn van beroep aan verweerder, met bevoegflAeiii om 1er griffie van den regter die de aangevallen uitspraak gewezen heeft, èeue aanteekening te doen houden als bedoeld bij art 432 Regtsvordering. Dan blijft er vóór de pleidooi slechts over eene wisseling van memoriën en eene aan de wederpartij te beteekenen bepaling van den pleitdag : eene instructie dus, waarlijk eenvoudig genoeg. (2)
(1) nbsp;nbsp;nbsp;De inschrijving ter rolle kan dan geschieden op overlegging der akte van beteekening.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Enkele leden der Kamer meenden volgens § 4 voorl. verslag, dat nog meer kon worden vereenvoudigd door toetelaten regtepraak op de stukken. Maar dit behoeft zóó weinig te worden ingevoerd, dat nog ten vorigen jare een mijner confrères en ik eene civiele cassatie (beëindigd bij arrest van 19 Febr. 1875, W. 3837) hebben behandeld zonder pleidooi, en dat op gelijke wijs de 11. R. thans de cassatie in zake van vrijwillige jurisdictie behandelt. En wat betreft de aanbevolen navolging der procedure in registratiezaken bij de regtbanken voor het geding in cassatie, over dat denkbeeld is in de sectiën zelf al regt gedaan. Ik geloof te mogen stellen dat bij vergelijking dier procedure met een dubbel slel memoriën en zonder pleidooi in prima met die in cassatie, waarbij het levende woord de rol der memoriën van repliek en dupliek vervult, de slotsom niet ten voordeele der eerste zal uitvallen. Kostenbesparing wordt door de verandering notoir niet verkregen. En is het mondeling debat van zoo geringe waarde, waarom het dan behouden in de vroegere instantiën?
199
Wat wil echter de Regering: Er is geene reden denkbaar, (zegt zij in de M. v. T.) waarom de eischer den verweerder niet op de gewone wijs voor den Iloogen Raad kan dagvaarden en reeds dadelijk in ’t exploit van dagvaarding zijne middelen van cassatie hri en goed kan formuleren.....om de zaak dan in staat van wijzen te brengen is in de gewone gevallen nog slechts eene conclusie van antwoord vereischt. In verband met dit systeem wordt de bestaande procedure in cassatie gequalificeerd als exceptioneel Icosibaar, en der praktijk verweten dat zij van de memoriën zonder noodzakelijkheid breede schrifturen heeft gemaakt, met overbodige overzigten van feiten en procedures, en regtsgeleerde betoogen, die geheel aan de mondelinge voordragt kunnen worden overgelaten.
liet valt bij deze schets van het hervormingsplan al dadelijk in het oog dat hetgeen wordt voorgesteld eigenlijk slechts in den vorm der dingtalen afwijkt van het legaal bestaande. In plaats van twee memoriën zal men hebben eene dagvaarding en eene conclusie: alleen de weinige guldens en nog minder tijd kostende pleidooibepaling zal worden uitgewonnen, (1) wanneer op de door mij aangegeven wijs art. 415 Üv. weer in vigueur wordt gebragt.
Het is alsof de minister zelf gevoeld heeft dat deze verandering alleen van vorm bezwaarlijk op den naam van eene eenigzins beteekenende vereenvoudiging aanspraak kan maken, al verzekert hij dat alreeds daardoor de kosten der cassatie aanmerkelijk zullen verminderen. Want in § 3 van zijne toelichting laat hij op die verzekering volgen, dat die vermindering nog veel aanzienlijker zal wezen, wanneer tevens het ministerie der procureurs in cassatie wordt af-
(1) Wel maakt de laatste regeringsnota ophef van requesten om uitstel en de beteekening daarvan, maar die komen in de praktijk niet voor, al gewaagt art. 413 Rv. er van. De verweerder heeft tijd voor zijn antwoord, totdat de eischer pleidooibepaling ingevolge artt. 416 en 417 verkrijgt en doet beteekenen. Een nieuw bewijs tevens dat die booze praktizijns niet maar elke gelegenheid aangrijpen om omslag te maken en zich nuttelooze schrifturen te doen betalen.
-ocr page 212-200 geschaft, Eii daartoe strekt dan ook het ontwerp al mede — doch mirabile dictu tracht het naar dit doel door om-schepping der cassatie tot een roZ-proees ! I liet beroep zal worden aangebragt op de ziditig; als er voor de beantwoording uitstel noodig is, wordt dit verleend ier ziiling; als de eischer teii gevolge van incidenteel beroep of exceptieve verwering een termijn noodig heeft, vraagt hij dien ter zitting •, het verzoek om cautie en elk ander incident geschiedt ter zitting. (1)
Ilier staat de Commissie van Rapporteurs sterk tegenover den minister: Hoe! afschaffing van de procureurs tei'ebik dat men wil instructie en voldinging van het be-roep op de openbare teregtzitting .^ de procureurs afschaffeu en tegelijk het procureurs-îoer^ vermeerderen? de advokaten alleen het gansche proces laten beredderen, en in plaats van over en weer beteekende dingtalen een procesvorin kiezen die hen dwingt om de rol te gaan houden? (2)
(f) Vermakelijk is het, om in de stukken van den minister de breede uitmeting van al den omslag, die tegenwoordig heet te bestaan, te vergelijken met het minimum waartoe daarentegen de comparitiën ter rolle worden teruggebragt, in den regel slechts twee, heet het bij § 3 der laatste nota Maar in § 5 van diezelfde nota leest men van allerlei mogelijke incidenten, die het getal aanzienlijk zouden vermeerderen. Qui diable est ici la dupe P Want ni bestrijd ik ook het hervormingsplan der Commissie, het is ten minste in overeensiemmin!/ met zijn grondbeginsel, en terwijl de regering met het bestaande geheel wil breken, jaagt zij bij die poging onderling legenstrÿdige doeleinden na.
(2) Haast kan men zijne oogen niet gelooven, wanneer men in ’s ministers nota ten geleide van zijn gewijzigd ontwerp in éénen adem leest, dat in het tegenwoordige cassatieproces bijna geen procurcurs-werk is, en dat men, de afschaffing van het procuraat beoogende, invoert hetgeen Z. Exc. noemt »enkele comparitiën ter rolle tot het »nemen en aanhooren van conclusiën of het vragen en toestaan van »uitstel» ergo vermeerdering van dat werk. Over de hieraan verbonden kosten loont ’s ministers nota heel luchtig heen. Verkiezen advokaten met drukke praktijk zieh hiertoe niet te leenen, dan kunnen zij, zoo heet het, dit ten koste van bemelven of casu quo van hun cliënten door anderen laten doen. Maar zóó doctrinair is men toch bj Justitie niet, dat mon het spreekwoord »de natuur gaat boven de leer»
-ocr page 213-201
Wil de Begering het ministerie der procureurs in cassatie afschaffen, zij behoude den vorm van instructie der beroepen, die thans bestaat: de verandering alleen slechts van vorm — want aan de instructie zelve is naar het vorengezegde bijna niet te vereenvoudigen — is in strijd met deze: beoogde afschaffing.
Over die afschaffing, waarin de Commissie van Bappor-tenrs met de Begering wil méégaan, en die voor het eigenlijke doel der voordragt gehouden moet worden , straks meer ; de argumenten bijgebragt tegen de beteekende memoriën en voor het rlagvaarden, te beantwoorden bij conclusie, dienen eerst te worden getoetst.
De memoriën van eisch en antwoord worden door de Regering voorgesteld als toonbeelden van onnutte langstijüg-heid. Doch dat eene memorie noodzakelijk in dat euvel vervallen moet, wordt niet beweerd, en ieder die de tegenwoordige cassatie-praktijk kent zal mij, geloof ik, toestemmen dat vele memoriën van eisch en antwoord vrij beknopt zijn. Het is dan ook volgens de Begering niet de aard der
voorbijziet cn (in strijd met de honderdmaal opgedane ervaring dat economische wetten zich niet laten dwingen door legislatieve magt-sprciiken) meent, dat als eene procedure wordt ingevoerd die den noodrakelÿken duren tijd van gezochte advokaten in beslag neemt, die advokaten op eigen kosten plaatsvervangers zullen gaan stellen! Alle proceskosten, voortvloeijende uit den dwang der wel, zullen ten laatste altijd en zonder eenig onderscheid drukken op de regleockenden, al is het dan op den eigen cliënt in plaats van op den verliezer: cn met juistheid merkt, het verslag op, dat regelen die slechts ten gevolge hebben dat ook de triumfant een gedeelte der proceskosten betaalt, de kostenvraag niet oplossen maar slechts oersehuinen. Anders ware immers die vraag grif op te lossen door terugkeer tot het stelsel van betaling der advokaten door hun eigen cliënten: en dc bezwaren hiertegen zijn nog door de laatste debatten der Juristen-Vereeniging zoo algemeen bekend , dat des ministers stelling, als zou het. hoofdzakelijk te doen wezen om ontlasting van den vcrlieser, moeijelijk kan gelden als ernstig antwoord op de bezwaren der Kamer. Bovendien zou debat over deze stelling ons zeer ver voeren buiten de grenzen van het cassatie-proces en zijne mogelijke verbetering.
-ocr page 214-202
memorie, maar de slechte gewoonte der praktizijns, die schuld heeft aan deze verkeerdheid, Tntusschen, als er vele memoriën zijn, die voor de feiten eenvoudig verwijzen naar de bestreden uitspraak, en de middelen van cassatie slechts kortelijk toelichten of bestrijden, is op die slechte gewoonte heel wat af te dingen. Doch een aantal zaken vereischen uitvoeriger schriftelijk debat, en daarvoor nu is de vorm eener memorie oneindig geschikter dan die der //aangezigteny van eene dagvaarding. Men bedenke toch dat de memorie van cassatie niet, gelijk de introductieve dagvaarding van een proces, slechts het begin is van een dikwijls lang debat, maar eene schriftuur komende gewoonlijk na (wee instantiën, en waarin het resultaat van die voorafgaande procesvoering menigmaal moet worden zamengevat, zal de wetschending, waarover men zich bij den Hoogen Raad komt beklagen, niet worden misverstaan. Eenigermate kan men zich van het onderscheid , hierdoor geschapen, een begrip maken , wanneer men zich voorstelt dat in appel de memoriën of conclusiën, waarin nu de grieven legen het vonnis des eersten regters worden uiteengezet, waren afgeschaft en art. 343 Rv. in dien zin gewijzigd , dat al reeds de dagvaarding alles moest inhouden, hetwelk men tegen dat vonnis heeft in te brengen. Nu weet ik wel dat bij het hooger beroep dikwijls eene groote plaats wordt ingenomen door debat over de feiten , terwijl de Hooge Raad zich moet nederleggen bij de beslissingen van het aangevallen gewijsde; maar slechts hij, die nimmer met het instellen der cassatiën te doen gehad heeft, zal daaruit met de Memorie vau Toelichting afleiden, dat over-zigteii van feiten per ae tot de geheel overbodige zaken behooren. Immers juist de vraag wa( in facto al of niet beslist werd is dikwijls niet gemakkelijk te beantwoorden en speelt bij het beroep eene groote rol. Menige beslissing, die in de oogen van den een het karakter eener feitelijke uitspraak heeft, is in de oogen van den ander juris, hetzij door de woorden waarin de regter zulk eene uitspraak gekleed heeft, hetzij omdat verscAUlende, zelfs wel eens onderling a/'wijAende aanduidingen omtrent een en hetzelfde punt ver-
-ocr page 215-203
spreid liggen door het arrest, en uit het verband dtórvan moet worden opgeniaakt of en zoo ja welk eene feitelijke beslissing is gegeven; soms ook is de redactie van het aangevallen gewijsde wel een toonbeeld van klaarheid, maar is werkelijk de scheiding tusschen feit en regt eene ook voor den kundigsten jurist zeer moeijelijke taak. Zal in al deze gevallen de schriftelijke uiteenzetting door partijen, elk van haar standpunt , van hetgeen geacht moet worden door het aangevallen gewijsde vasttestaan , overbodig kunnen heeten? Zoo weinig dat zeer dikwijls juist dit de hoofdzaak is bij het ingestelde beroep , en al naarmate het oordeel dafvrover uitvalt het middel van cassatie moet opgaan of worden verworpen. Geen lid der Haagsche balie, die over het instellen van een beroep in cassatie wordt geraadpleegd, zal verzuimen om juist naar dit punt het naauwkeurigst onderzoek intestellen en op de mogelijkheid eener verschillende opvatting van hetgeen als JeiieUj^ in het beklaagd gewijsde kan gelden de aandacht van correspondenten of cliënten te vestigen ; wordt hij daarentegen betrokken in de verwering tegen een ingesteld beroep, dan zal zijne eerste zorg wezen met Argus-oogen datzelfde gewijsde nategaan, in de hoop er iets in te vinden hetwelk zou kunnen gelden als eene feitelijke beslissing , die het onderzoek der beweerde wetschending aan den Hoogen Raad behoort aftesnijden : ja, zoo groote rol speelt in de cassatiepraktijk dat ^overbodige// feitelijke, dat in een aantal pleidooijen het debat over de exceptie van feitelijkheid veel grooter plaats inneemt dan dat over de regtskundige waarde of onwaarde van het voorgedragen middel. (1)
(1) Wat hier gezegd is, kan dengeen die buiten de praktijk in cassatie is gebleven niet duidelijker worden, dan door zich het geding bij de regtbank in registratiezaken voor te stellen, wanneer het er op aankomt uit te maken wat bij de aan heffing onderworpen akte door partijen is gedaan of vewild. Hetzelfde debat wat de ambtenaren van den fiscus dan met de balie voeren over onduidelijke, verspreide, soms zelfs onderling slecht harmonierende uitdrukkingen in die akte, voeren dikwijls eischer en verweerder in cassatie, en dezelfde taak die de regtbank vervult met de vaststelling van hetgeen de akte dan
-ocr page 216-204
Wanneer dat de lioofdzaak is, zal daarvan dan niets mogen staan in de memoriën die in zulk oene cassatie worden gewisseld ? En zat niet de vrije vorm eerier memorie daarvoor veel gescliikter wezen dan de dagvaarding-stijl met »aangezien” ? Wat daarentegen betreft de in diezelfde metno-riën voorkomende *min of meer uitgebreide regtsgeleerde betoogen, die geheel aan de mondelinge voordragt kunnen worden overgelaten”: waar zulke betoogen in de memorie geleverd worden zijn zij in den regel ook noodig om de strekking van het voorgedragen middel duidelijk te maken en aldus zoowel het elkander misverstaan omtrent die strekking — met zijn onvermijdelijk gevolg van verwardheid der pleiters en onzekerheid voor den Hoogen Kaad, waarover zijne beslissing wordt ingeroepen — als wederzijdsche min loyale verrassing met de middelen van aanval of verdediging te voorkomen (1). Waar ze niet noodig zijn, wordt dan ook meestal de memorie van cassatie beperkt tot de aanwijzing van het verschilpunt en de formulering van het middel «««rZisr nadere adstructie of met eene toelichting van slechts weinige regels. Maar dit te verheffen tot noodzakelijkheid zou, gelijk het verslag met juistheid opmerkt, zeer dikwijls den verweerder onmogelijk maken om de memorie van eisch
geacht moet worden in te houden, vervult de Hooge Raad met de beslissing, wat de judex I'acti heeft uitgemaakt of niet.
(1) Dat het beperken der memorie van cassatie tot de magere aanduiding //schending en verkeerde toepassing van diverse wetsartikelen omdat bij het beklaagd gewijsde den cischer in cassatie dit of dat werd ontzegd of den verweerder dit of dat toegewezen// een uitstekend middel is om het van oudsher gewraakte dienen mei gedeMe scko/elen ten troon te verheffen, ligt voor de hand. Waarschijnlijk zal de Regering wel niet meenen dat zulk eene voor de grondigheid der beslissing en de moraliteit der balie nadeelige praktijk in het belang der regt-zockenden zou zijn. Op zichzelf is wel niet onjuist de opmerking van regeringswege dat de eischer alleen aan zijn middel, aan de i/tesis gebonden is, maar niet aan de adsiruclie daarbij ten beste gegeven : doch heeft de Haagsche balie zoozeer getoond het »non omne quod licet honestum est// te vergeten dat dergelijke kwade trouw mag worden ondersteld? Trouwens het zou niet lang duren of zij zou
-ocr page 217-205 behoorlijk te beantwoorden en — wat nog erger is indien alles afhankelijk zal worden van de pleidooijen, zooals het ontwerp schijnt te willen — om zich behoorlijk voor te bereiden op de mondelinge bestrijding van het beroep. Adstructie der thesis, die als middel van cassatie in de schriftuur van eisch wordt gesteld , zal zeer dikwijls niet kunnen worden gemist uit de dingtalen.
Terwijl ik hiermede meen te hebben aangetoond dat eene memorie van cassatie evenmin noodzakelijk lang zal wezen als eene dagvaarding in cassatie van zelve l:orl en dat die kortheid, welke de Regering wil, meestal of niet of alleen tot schade eener goede behandeling van het beroep zal zijn te verkrijgen , heb ik nu nog een woord te zeggen over de cassatieprocedure in onteigeningszaken, op welke de Regering, (zelfs nog in hare laatste nota) en de verdedigers van haar ontwerp in de sectiën zieh hebben beroepen als praktisch bewijs van meer dan twintig jaren her, dat het voorgedragen systeem goed is. Tk stel met vertrouwen, dat wie het cassatieproces in onteigeningszaken bij ervaring kent, een geheel andere uitspraak zal doen. Het wordt oneindig slechter geïnstrueerd dan de gewone cassatiezaken en bepaald aan gebreken in den vorm laboreren onteigeningscassatiën veel meer. Ik erken, dit ligt gedeeltelijk aan de bespottelijk korte termijnen die de onteigeningswet geeft (1), waardoor zichzelve wreken, daar heel spoedig ’s Hoogen Raads vertrouwen in den praktizijn, bij wien dergelijke gewoonte werd ontdekt, zou zijn vernietigd. Zoo is óók juist opgemerkt, dat thans geene adstructie verpligi is , maar een »exposé sommaire des moyens» voldoet aan den eisch van art. 406 Rv. Teregt: want juist daardoor is mogelijk de vigerende praktijk om niet of slechts kort de middelen toe te lichten, waar dit onnoodig is, en in breedere ontwikkeling te treden daar waar de lugeuaardigheid der zaak het vereischt. In de regeling van den Minister zou dit laatste zijn afgesneden.
(1) Om dit met een sterk sprekend voorbeeld duidelijk te maken deel ik hier mede, dat voor enkele jaren aan een mijner correspondenten niet alleen de tijd ontbrak om de dagvaarding in cassatie met mij vast te stellen, maar het hem in loco zelfs onmogelijk zou zijn geweest voor eene dagvaarding te zorgen, indien de griffier der Regtbank
-ocr page 218-206
het den praktizijns in eersten aanleg hoogst bezwaarlijk gemaakt wordt om het noodige overleg met de balie hier te plegen: noodig, omdat het opsporen en meer nog het formuleren van cassatiemiddelen eene kunst is die men gelijk elke andere vaardigheid leeren moet, die men niet doorbet eene enkele maal opzetten van een beroep leert, en van welke het gansche lot der voorziening afhankelijk is (1). En in elk geval moet het regt ontkend worden om van ont-eigeningscassatiën te concluderen tot de cassatie in het algemeen, omdat een der eigenaardigheden van het ont-eigeningsproces de eenvoudigheid is der quaestiën, die daarbij in debat komen. Immers bijna geen ander onderwerp dan de waardebepaling van het te onteigenen goed komt daarbij voor : de vraag wat onteigend zal worden is al lang uitgemaakt, en de wet zelve heeft aangewezen tegen wien het proces moet worden gevoerd, zoodat alle strijd over het regt van eigendom evenzeer is afgesneden. Zal men nu dit zoo eng begrensde strijdperk kunnen vergelijken met het gebied der burgerlijke cassatie, waarop ja ook wel een-geweigerd had de minuut van het vonnis ter zijner beschikking te stellen. In de enkele dagen toch, die de wet als termijn van cassatie geeft, was het onmogelijk om nevens het inschrijven der minuut op het audientieblad (art. 60 Rv.) nog eene behoorlijk geregistreerde expeditie van het lijvige vonnis te leveren. Voorwaar eene vermakelijke bijdrage tot de mode van snel ten koste van goed regt!
(1) Ik schroom niet openlijk te zeggen, dat ik menigmaal leden van de balie bij Hoven en Regtbanken, die ik gaarne als mijne meerderen zoowel in regts- als in praktische kennis aanmerk, beroepen in cassatie geheel averegts heb zien aanvatten. Het goed opzetten en goed voeren van een proces in eersten aanleg staat als regel hooger dan de kunst om een middel van cassatie goed te formuleren en toe te lichten, maar die lagere kunst heeft hare zeer eigenaardige techniek, en zelfs de doorkundige advokaat van eersten-aanleg-zaken zal bij gemis van die techniek heel ligt b. v. de aanhaling verzuimen van een wetsartikel, hetwelk naar ’s Hoogen Raads jurisprudentie in het middel van cassatie niet mag ontbreken. Men vergelijke hetgeen in het Verslag op art. 1 alin. 4 en 5 voorkomt omtrent het besluit van den Hoogen Raad, om in den regel slechts Haagsche advokaten tot de pleidooi toetelaten.
-ocr page 219-207
vondige zaken voorkomen, maar meerendeels toch gedingen van veel wijder strekking, en bevoegd zijn om te beweren dat de procesvorm, die voldoet bij den strijd of de onteigende partij genoeg of te weinig voor het intenemen goed geboden heeft, per se ook dengt voor quaestiën als die over den eigendom van de Haarlemmermeer? En als, gelijk ik herhaaldelijk heb ondervonden, het waangezigtenw-keurslijf der dagvaarding al knelt in onteigeningscassatiën, hoe zal het dan moeten benaauwen in zaken van duadanigen omvang?
Een laatste, ter elfder uur aangevoerd, motief van de Regering is , dat de instructie der beroei)en ter rolle meer waarborg geeft voor spoedige afdoening daarvan, dan die door over en weder beteekende schrifturen buiten het toezigt van den regter om. Nu kan bij onderling goedvinden der vertegenwoordigers van partijen ”t zijn alweer de praktizijns bij wie het kwaad schuilt!) de afdoening der zaak eindeloos worden vertraagd. Ik kan de vraag ontberen of sedert 1838 dat //eindeloos vertragen// der cassatiën zoo gebleken is — want het rolproces biedt daartegen feitelijk geen meerderen waarborg. Immers wanneer de vertegenwoordigers van partijen het over uitstel eens zijn, weigert de regter het niet en ieregi niet, want hij kent de zaak niet en voelt zich dus niet in staat om op goeden grond ambtshalve het uitstel te weigeren, dat noodig gekeurd wordt door hen die ze wèl kennen. De waarborg tegen misbruik ligt elders : die ligt in den drang door partijen uitgeoefend op hunne praktizijns en, wanneer deze niet helpt, in hare bevoegdheid om bij de collegiën en parketten te klagen. Maar de gelegenheid tot zulk een beklag (!) bestaat evenzeer voor de lagere
(1) Eene zeer enkele maal is daarvan bij mijn weten alhier gebruik gemaakt, doch nief in cassatie, en bij onderzoek bleek de klagt volkomen ongeffrond. Reden dus te meer voor den regter om zich te onthouden van amblskalse weigering der gevraagde uitstellen. Het is dan ook bekend dat, als er geklaagd is over den langzamen voortgang der processen, de klagt niet juist het kleine vijftigtal cassatiën per jaar, maar de gedingen in li.e( algemeen gegolden heeft, hetgeen onmo-
-ocr page 220-208
instantiën als voor de cassatie en vindt baren grond in de disciplinaire bevoegdheid der regterlijke magt ten aanzien van de procureurs. Als de regering zoo bang is voor de liefhebberij der praktijk om ’t proces te vertragen, dat daarom de cassatie in een rolproces moet worden omgeschapen , dient zij de procureurs in cassatie te behouden ; want daarmede behoudt zij ook den waarborg der disciplinaire magt, die op de advokaten niet is toetepassen, tenzij men aan de balie haar karakter van vrij beroep ontneemt.
En hiermede kom ik van zelf tot die beoogde verandering, welke bij gebreke van wezenlijke en zeer zeker van gemoii-veerde herschepping der bestaande toestanden (gelijk ik tot dusverre meen te hebben aangetoond) als de eigenlijke raison d’etre der wetsvoordragt moet worden beschouwd. Als zoodanig blijft toch slechts over de af scAaffing van kei procuraat in cassatie, eene afschaffing waartoe de Commissie van Rapporteurs de hand reikt aan de Regering, doch waarbij die commissie ten minste den rationelen weg houdt. (1)
gel^k had moeten wezen, wanneer de instructie ter rolle ten overstaan van den regier den slakkengang beletten kon. Zooals meer, zoekt men de zaak daar waar zij niet verloren is, en bewijst bet argument der regering alleen het besef der noodzakelijkheid de faire flèche de tout bois om haar ontwerp te verdedigen.
(1) Ronduit zegt zij bij haar verslag, dat de herziening zich zooveel mogelijk moet bepalen tot de afschaffing van het procuraat in cassatie met regeling tevens barer onraiddelijke gevolgen, dat verdere hervorming van het cassatieproces op dit oogenblik althans achterwege kan blijven, en dat het door haar geformuleerde wetsontwerp zich uitsluitend bepaalt tot dit onderwerp en tot voorziening voor het incidenteel beroep in cassatie. Dit is vrij wat rationeler dan de weigering van den minister om in debat te treden over de opmerking der Kamer, dat zoolang het procureurs-werk niet is weggenomen, de onkosten niet belangrijk zullen verminderen. Het schijnt toch dat bij eene beoogde afschaffing van het procuraat om de koste» te ner-mindereni die stelling moet worden onderzocht, als men bij het voorstel tot afschaffing het procureurswerk vermeerdert. Of zou men vreezen het te kwaad te krijgen met de economische waarheid, waarop de Kamer blijkbaar doelt, dat de eisch van den arbeid om loon zich niet door ’s wetgevers almagt laat dwingen?
-ocr page 221-209
Die verwijdering der procureurs uit het cassatieproces staat evenwel niet op zichzelve : zij is slechts eene der uitingen van den geest, die sedert jaren dringt tot vervanging van den dubbelen regtsbijstand door den enkelen. Tk zal het voor en tegen van dit stelsel thans niet bespreken, maar wat ik wil doen, dat is opkomen voor Aet goed regi van Aei procuraat en iet belang der regisbedeeling tevens om, zoo het moet, te vallen in een eerlijken enprineipiëlen strijd, gelijk men tegen de instelling aanbood bij de ontwerpen voor een nieuw wetboek van Regtsvordering, terwijl men sedert de aanneming van het partieel herzieningsstelsel het procuraat bij stukjes en beetjes af breekt, zijne levensvatbaarheid ondermijnt en daaraan den teringdood bereidt. Bedoeld of onbedoeld, die opruiming van het procuraat Moor langzame ontneming van zijn brood is onwaardig en verkeerd.
Immers, wat beleven wij in dat opzigt?
Eerst bragt men door de wet van 18 April 1874 (St. 68) een belangrijk deel van de voluntaire jurisdictie over naar de kantongeregten. (1) Dat was aanzienlijke schade voor de grifBers en voor de procureurs bij de regtbanken : ten aanzien der laatsten was het bekend dat de meesten een derde , sommigen nog grooter deel hunner verdiensten trokken uit de //requesten.» Voor de griffiers werd behoorlijk gezorgd, want de wet verzekerde hun voor het gemis der emolumenten, die zij door de hervorming kwamen te verliezen, het gemiddelde bedrag dier emolumenten gedurende de laatste
(1) Nog verder zou de werking dier wet zich hebben uitgestrekt, indien niet het bekend arrest van den Hoogen Raad op art. 1122 B. W., door het Openbaar Ministerie bij dit collegie in het belang der wet geprovoceerd, hieraan perk gesteld had. De onduidelijkheid van dit wetgevend product gaf niet alleen tot de quaestie toen beslist aanleiding, maar schijnt ook op de solutie niet zonder invloed te zijn geweest, even als zij het overigens is op de jurisprudentie over de bevoegdheid van regtbank of kantongeregt: immers, ik ken collegiën, welke in die onduidelijkheid eene m. i. gegronde reden zien, om bij twijfel den kantongeregter onbevoegd te achten.
Themis, D. XXXVII, 2de Stuk [1876]. 14
-ocr page 222-210
vijf jaren als vaste toelaag. Niet meer dan billijk, ofschoon die heeren zoo weinig eene aanspraak retiens op zeker cijfer van sportulae hebben, dat indien door eenigerlei omstandigheid die bron van inkomst in zeker arrondissement kwam te verloopen, men waarschijnlijk evenmin er aan zou denken om den griffiers hierin tegemoet te komen, als om het den procureurs wegens zulk een verloop van de praktijk te doen. Voor de griffiers wist men dus billijk te zijn : maar voor de procureurs ? Och, die komen er niet op aan ; die kunnen bij de tegenwoordige mode, om in hen onnutte dienstknechten, (zoo al niet parasieten) van het regtswezen te zien, gerust in hun bestaan getrofien worden, zonder dat men behoeft te vragen of hunne sollicitatie en hunne aanstelling als officiers ministériels indertijd niet heeft berust op de onderstelling dat de werkkring, dien de wei zelve aau het procuraat aanwees, een bestaan zou opleveren. Heffiens hebben de tegenwoordige titularissen geen aanspraak op eenige vergoeding van hetgeen de wet in hare almagt hun nu komt ontnemen, en of daarin ook iets billijks zou gelegen zijn behoeft niet te worden onderzocht !
Qu’on ne s’arrête pas en si beau chemin bleek bij de indiening der Hovenwet. Van die elf collégien zouden er zes moeten worden opgeheven en daarmede de appel-praktijk bij dat zestal ontnomen aan de bij Regtbank en Hof aangestelde procureurs; behoorlijk zou voor de buiten dienst gestelde magistraten worden gezorgd : maar zich het bederven van de praktijk der procureurs aantrekken? Wat kwam dat er op aan, ofschoon bij collegiën als b. v. het Groninger en Limburgsche Hof met de opheffing hunne praktijk ongeveer even kras werd besnoeid, als toen de »-requesten'/ naar het kantongeregt gingen. In het ministerieel ontwerp werd het procuraat bij de op te heffen hoven stilzwijgend maar zeker afgemaakt zonder tegemoetkoming, en het amendement-BBEDius is noodig geweest om den titularissen te vergunnen, zonder verplaatsing van hun domicilie bij de nieuwe collegiën te praktiseren. Deze voorziening laat wel hunne appèlpraktijk bij een vrij ver verwijderd
-ocr page 223-211
collegie blootgesteld aan bet gevaar van verloopen, en bezwaart die praktijk met de kosten van voorziening in het waarnemen van de rol, inrigting van een domicilie voor de noodige beteekeningen enz. enz., maar bij onveranderde aanneming van het Regeringsvoorstel zou over die gansche appèlpraktijk even grif la mort sans phrases zijn uitgesproken, als anderhalf jaar vroeger over hun inkomsten uit de voluntaire jurisdictie. Met de procureurs schijnt men te opereren in corpore vili.
Een nieuw bewijs voor deze stelling vind ik in het negende der wetsontwerpen, door den minister onlangs ingezonden om te geraken tot eene nieuwe regeling der arrondissementen en kantons, met gelijktijdige verbetering der traktementen van de lagere magistratuur, Tien regtbanken willende op-helfen, dient Z. Exc. ook bedacht te zijn op eene regeling van het gevolg dier opruiming ten aanzien van het procuraat: na de aanneming van het amendement-BREDius ging het toch niet aan om, evenals bij de Hovenwet, die titularissen in den letierUjhéen zin des woords dood te zwijgen. Er wordt nu in art. 8 der overgangswet voorgesteld om de procureurs bij de ontbonden regtbanken te beschouwen als aangesteld bij de regtbank, onder wier ressort de gemeente der ontbonden regtbank komt: en de toelichting op dit voorstel komt hierop neder, dat het amendement-BREDius niet voetstoots te volgen was, omdat het regtsgebied der op te heflen collégien wordt verdeeld tusschen de aangrenzende arrondissementen. Zeer waar: doch van den invloed, dien juist deze verbrokkeling voor de praktijk der betrokken heeren zal hebben, wordt volstrekt geen notitie genomen , ofschoon die invloed een bitter nadeelige, menigmaal zelfs verwoestende wezen zal. Als voorbeeld wijs ik op het arrondissement Deventer, van hetwelk grosso modo het hoofdkanton aan Zutphen, één kanton aan Almelo en twee aan Zwolle zullen worden toegevoegd. De procureurs bij het op te heffen collegie zullen dus geen praktijk meer kunnen trekken uit drievierden van hun tegenwoordig arbeidsveld, terwijl hunne bevoegdheid om zaken uit het overig gebied van ’t nieuwe arrondissement Zutphen te
-ocr page 224-212
trekken wel grootendeels illusoir zal wezen: de praktijk toch uit die kantons, welke al reeds onder de Zutphensche regtbank ressorteerden, blijft bij hen die haar tot dusver genoten , en de praktijk uit het kanton Apeldoorn gaat van zelf naar de praktizijns die lt;e ZuipAen zelf gevestigd zijn, (l)
Dit systeem nu van stuksgewijze afbraak van het procuraat en overgave aan uittering — of is het geen spsieem, wanneer men voor de vierde maal in een en denzelfden geest aan het werk tijgt ? — moet nu ook toegepast worden op de bediening der zes procureurs, die de praktijk voor den Hoogen Raad met die voor het Geregtshof alhier vereenigen. Ze zullen worden afgeschaft in cassatie, en dus hun bestaan moeten vinden, behalve in de appellen bij het Hof, in de zaken van eersten aanleg of revisie en in de koloniale appellen bij den Hoogen Raad. Deze slag is, gelijk ik zal bewijzen, voor hen minstens even zwaar als die aan de procureurs in eersten aanleg toegebragt door de requestenwet : want de toelating om als advokaat in cassatie optetreden kan, wanneer des ministers hervorming reëel zal zijn, niet gelden als vergoeding. Met eene uitzondering toch zijn de tegenwoordige titularissen ^ww^iy, de meeste hunner zelfs veerlig en meer jaren werkzaam als procureurs en van dezulken, die zooveel jaren in de bloot schriftelijke gedachtenwisseling hebben geleefd, kan niet verwacht worden dat ze zich zullen thuisvin den in het geheel ontwende pleiten. Reitelijk neemt men hun dus de cassatiën af, of men drijft bij de Haagsche balie tot een stelsel van
(1) Ofschoon het notariaat eigenlijk vreemd is aan dit opstel, noopt de verwantschap van het in den tekst gezegde met de gevolgen van den ierrilorifilen werkkring der notarissen ex art. 3 der wet op hunne bediening, om hier nadrukkelijk te wijzen op den verstrekkenden invloed, dien de algemeene verschikking van arrondissementen en kantons op de praktijk ook van een aantal notaris-kantoren zal hebben, al worden die officiers ministériels nu niet met afschaffing bedreigd. Eene standplaats die gelegen is aan den buitenrand der bestaande arrondissementen, wordt bij de toevoeging aan een naburig regtsgebied in hare praktijk aanzienlijk geknakt wanneer de streek, waaruit die voortkomt, tusschen twee arrondissementen verdeeld wordt.
-ocr page 225-213 associatie, met het instrueren der beroepen door de ex-procureurs en het bepleiten daarvan door de tegenwoordige advokaten, hetwelk alweder op eene ^e^tjn-hervorming zou uitloopen. Wanneer zij reëel zal wezen, dan ontneemt men aan de procureurs van twee derden tot drie vierden hunner praktijk voor den Hoogen Raad, en ongeveer de helft van hunne totaal-praktijk voor de beide collégien, waarbij zij zijn aangesteld. Immers blijkt uit de laatst verschenen ge-regtelijke statistiek (die van 1873, welke cijfers bevat over de jaren van 1864 af) dat bij den Hoogen Raad gemiddeld ’s jaars voorkomen:
45 à 46 cassatiezaken,
6 à 7 zaken in eersten aanleg,
1 à 2 zaken in revisie
en 7 à 11 koloniale appellen.
Dat is van 14 tot 20 zaken van anderen aard tegen Z^h à 3 maal zooveel cassation. (1^ Van die 14 à 20 zaken zullen dus de procureurs moeten bestaan, benevens van hunne praktijk voor het Hof, en daar blijkens de statistiek bij ons Hof ruim dertig appellen ’s jaars voorkomen zullen zes procureurs moeten bestaan van circa vij/tig zaken of iets meer dan de helft der processen, waaruit zij tot heden hunne
(1) Ik heb mijne berekening gemaakt niet naar de hängende, doch naar de aangebragte en afgedane zaken. De statistiek der hangende zaken kan geene resultaten geven, o. a. omdat de koloniale appellen meestal jarenlang voor den Raad hangen en dus dezelfde zaak een aantal jaren paradeert, ten gevolge van het verwijl gemoeid met het verkrijgen der noodige processtukken uit Oost of West. Wanneer men daarentegen over een zeker aantal jaren in vergelijking brengt de aan-gebragie en de door arrest of afstand enz. beëindigde zaken, krijgt men een vrij getrouw beeld van den loop der praktijk. Dienaangaande bevond ik over tien jaren:
Gemidd. aangebragt. Gemidd. afgedaan.
Koloniale appellen. .... nbsp;nbsp;7.5
-ocr page 226-214 inkomsten trokken. Heb ik dan ongelijk met te spreken van langzame afbraak van het procuraat en van verwijzing tot den ieringdood door herhaalde afsnijding nu hier dan ginds van bestaanmiddelen?
Met de voordragt daartoe verbindt het ontwerp voorts een soort van geschenk aan de advokaten bij den Hoogen Raad, hetwelk ik voor mijn deel niet begeer. Aan ons toch en ons alleen wil de Minister de vertegenwoordiging der partijen in cassatie opdragen. Daarin ziet de Kamer een monopolie voor de Haagsche advokaten : ten onregte volgens den Minister, die opmerkt dat ook door advokaten van elders de cassation zullen mogen bepleit worden en in dien zin zijn ontwerp verduidelijkt, maar vasthoudt aan zijn plan om hen niet als veriegenwoordigers toetelaten.Dat in deze beperking voor de balie bij den Hoogen Raad altijd een monopolie steken moet, kan m. i. te minder geloochend worden, omdat de Minister de reis- en andere kosten, die aan den bijstand door een advo-kaat van elders vast zijn, niet gebragt wil hebben ten laste der verliezende partij, en zulks voor de regtzoekenden eene reden te meer zal wezen om de cassatiën aan ons Hagenaars optedragen. In bel systeem der voordragt komt dit niet te pas: wil men eenmaal met den Minister méégaan, dan behoort ieder advokaat tot die vertegenwoordiging bevoegd te
Deze laatste nam ik slechts over de zeven jaren 1867—1873, omdat in de drie voorafgaande jaren het aantal nieuwe Westersche zaken ex-oeptioneel groot is geweest ten gevolge eener nimmer wederkeerende oorzaak: de afschaffing der slavernij en de daaruit voortgevloeide gedingen over de verdeeling der afkoopsommen tusschen eigenaars en schuldeischers van geobereerde plantages. Uit dien exceptionelen rijkdom van hoogere beroepen verklaart zich tevens bet aanzienlijk verschil tusschen het middencijfer der afgedane appellen (waaronder natuurlijk de arresten op de in 1864—1866 zoo talrijk aangebragte zaken, en het gemiddeld van na 1867 aanhangig gemaakte beroepen).
De appellen uit Zeeland laat ik buiten rekening, omdat die zeer schaarsch zijn en deze enkele zaken wel in handen zullen blijven van de krachtens het amendement—Bkbdius tot occuperen alhier bevoegde procureurs te Middelburg.
-ocr page 227-215
wezen en bij de voorgestelde //dagvaarding// in cassatie op straffe van nietigheid de aanwijzing van den advokaat-verte-genwoordiger gepaard te gaan met aanwijzing van een domicilie diens vertegenwoordigers binnen de gemeente ’s Gravenhage. Het ergste evenwel van ’s Ministers plan is m. i. dat het van de Haagsche balie feitelijk Duitsche advokaten-procu-reurs maakt. Als de eischer in cassatie moei vertegenwoordigd worden door een Haagschen advokaat, moet dan ook niet voorzien worden in het geval dat (gelijk nog ten vorigen jare aan een welbekend heerschap is overkomen) hij geen advokaat kon vinden ? En zoo wij ffedwongen zullen kunnen worden om de vertegenwoordiging op ons te nemen, verliest dan de balie bij ’s lands hoogsten regter niet haar vrij karakter? (1) Bij dit onderdeel van het regeringsvoorstel komt
(1) Ongetwijfeld te goeder trouw tegi wel de Minister dat hij dit niet wil, maar hij verdedigt zijn afschaffing der procureurs met een heroep op de Fransche en Belgische advokaten bij het Hof van Cassatie quot;qui ont seuls le droit de postuler et de conclure” ; met deze wil hij de Haagsche advokaten als uitsluitende vertegenwoordigers der partijen gelijkstellen, en die Haagsche advokaten wil hij laten occuperen in een roZ-proces. Zullen zij dan in waarheid niet zijn officiers ministériels? De onbeperktheid van hun aantal sluit zeer zeker dit karakter niet uit, evenmin als voor de notarissen bij eventuële »vrijverklaring” van het notariaat. Met de Kamer verwijs ik verder naar het armenregt : den verzoeker om admissie gratis wordt, indien alvorens geen procureur vrijwillig zijne zaak heeft aanvaard, ter vertegenwoordiging een procureur toegevoegd. Op de vraag, ot men in het voorgedragen stelsel niet op voorziening moet bedacht zijn, luidt heti antwoord dat als geen procureur in cassatie meer noodig is , er ook geen zal worden toegevoegd. »Words, words”: want een vertegenwoordiger , een postulant zal noodig blijven en de toevoeging daarvan zal niet afhankelijk mogen zijn van het goedvinden der Bureaux van Consultatie, omdat feitelijk alsdan het onderzoek bij art. 864 Rv. bedoeld van den Hoogen Raad zou worden overgebragt bij de balie. Dus toevoeging door de magistratuur, en daarmede alweer terugbrenging der advokaten tot de categorie der officiers ministériels. Want quo alio jure zal men hen bij ’t verleenen van admissie gratis dwingen tot bijstand ? Aan eenen ambtenaar kan men zulke lasten opleggen, omdat hij van den Staat zijne aanstelling ontvangt en die dus voorwaardelijk
-ocr page 228-216
voorts het hybridisch karakter van de voorgedragen //hervorming// duidelijk aan het licht, óók ten aanzien der beoogde afschaffing van het procuraat, waaraan (gelijk ik meen te hebben aangetoond) zij eigenlijk hare beteekenis moet ont-leenen. Geen procureurs meer — maar wel advokaten-verte-genwoordigers, die nevens den advokaat uit andere plaatsen de rol zullen moeten waarnemen, zoodra de cliënt de verdediging zijner belangen niet opdraagt aan een Haagschen advokaat. Maar wat is dit anders dan een feitelijke instandhouding van het procuraat in naren, tweeslachtigen vorm, waarbij wij Haagsche advokaten misschien eenig geld extra zullen winnen, maar waarbij wij ons karakter van vrije balie moeten prijs geven? Ware de Minister een minder heusche persoonlijkheid, het //timeo Danaos et dona ferentes// zou niet ten onpas aangehaald worden. Om het procuraat te bederven wordt de ad-vokatie bij den Hoogen Baad bedorven tot een //ick en weet niet wat!//
Neen, het stelsel van partiële herziening mag niet op de procedure in cassatie worden toegepast door afschaffing van het procuraat bij dit regtsmiddel, omdat deze afschaffing slechts een onderdeel is van de gansche vraag, of al dan niet de dubbele regtsbijstand zal plaats maken voor den enkelen, en ook bij de pariiële herziening steeds op den voorgrond heeft gestaan dat men deze eenig praktische herzieningswijze alleen zon toepassen op zoodanig onderdeel der wetboeken, dat geacht kon worden een afgerond geheel uitteraaken. De vraag van den enkelen of dubbelen regtsbijstand is eene vraag, die op zichzelve te regelen is (immers na het partieel bederven van der procureurs bestaan op zich zelve geregeld zal moeten worden), maar die dan ook beslist behoort te worden in
gemaakt kan worden, maar aan hem die een geheel vrij beroep uitoefent krachtens een dootoralen graad, die niets anders is dan een slagboom tegen de uitoefening van dat beroep door onbekwamen ? Met even weinig regt als de Staat aan de geneesheeren zou kunnen gelasten om alle armen gratis te verplegen !
-ocr page 229-217
haren manschen omvang; zulks echter evenzeer met eerbiediging van verkregen billijke aanspraken, als men die weet in acht te nemen bij ambtenaren slechts tot wederopzeggens aangesteld, wier betrekking wordt opgeheven, en bij griffiers, die door veranderde regtsbedeeling besnoeid worden in hun emolumenten. Maar die vraag mag niet van de agenda worden afgevoerd door fragmentarische afbraak van het procuraat, en bij sub- en obreptie beslist door zoodanige bederving van inkomsten, dat men geen titularissen meer zal vinden, en dus bij gebreke van procureurs eindelijk moet komen tot afschaffing der noodzakelijkheid , om partijen door hen te laten vertegenwoordigen. Dat ten aanzien der procureurs alhier hel onvermijdelijk: daarheen gaat, als de onderwerpelijke wet wordt aangenomen, meen ik met de cijfers te hebben aangetoond: want er zal wel geen budget-becijfering vereischt worden voor de stelling, dat als een procureur in de dure residentie zal moeten bestaan van zijn aandeel in nog geen vijftig zaken, bij voorkomende vacature de sollicitanten zullen ontbreken naar die magere betrekking, welker instandhouding bovendien onzeker is en welker titularissen dan zonder schadeloosstelling zullen worden aan den dijk gezet. De toenemende onzekerheid van dit voortbestaan, gepaard met de reeds aangebragte besnoeijingen in hunne practijk, maken deze laatste eventualiteit tot een bepaald gevaar, waardoor m. i. de Regering zich in de noodzahelijhheid brengt om aangaande den dubbelen regtsbijstand een besluit te nemen en eene principiële oplossing voor oi tegen aan de Kamers voortestellen en om, indien zij het stelsel van den enkelen bijstand kiest en weet te doen zegevieren, dan ook de hiervoor noodige veranderingen in al de onderdeden van het procesregt consequent te ondernemen. Maar het thans gevolgde stelsel van stuhsgewijs wegbrehen is, dit herhaal ik, noch in het belang der regtsbedeeling, noch loijaal tegenover de fungerende procureurs, en dus in beiderlei opzigt ’s lands Regering onwaardig. (1)
(1) Dat systeem is te meer onwaardig, omdat men van de procureurs (bepaaldelijk die bij de regtbanken) eene massa gratis werk vergt. Hier
-ocr page 230-218
Na zooveel, ik hoop niet alleen negatieve, kritiek is het mij aangenaam ook een woord van instemming te kunnen spreken. Wanneer de minister nevens de vereenvoudigingen, die door afschaffing van het nederleggen der memoriën en van de conclusiën ter zitting bereikbaar zijn, ons de mogelijkheid opent om incidenteel in beroep te komen en de toepasselijkheid van art. 152 Rv. op de cassatie regelt, zal hij wezenlijke en gansch niet onbeduidende verbeteringen in dit deel van ons procesregt hebben tot stand gebragt. Met de Regering ben ik, tegen de meening der Commissie van Rapporteurs, eens dat het nuttig is om voor het zekerheid stellen in cassatie, waar geene incidenten van procesvoering op den voet van art. 247 Regtsvordering eigenaardig zijn, eenige bepaling te maken, en vooral zullen we door de toelating van het incidenteel beroep verlost worden van omslag en kosten. Dan zal niet meer kunnen gebeuren wat mij nog voor een paar jaren in eene registratiezaak gebeurd is. Eene condictio indebiti was gedeeltelijk toe- en gedeeltelijk afgewezen en elke der partijen wenschte dat gedeelte van het vonnis, waarbij ze in het ongelijk was gesteld, te onderwerpen aan den Hoogen Raad, terwijl het bestuur bovendien een middel van vorm had voor te dragen. Wat geschiedde? Öp den eisch van het bestuur reserveerde ik voor den verweerder het regt om zijnerzijds in cassatie te komen en gedroeg mij aangaande de vormquaestie aan ’s Raads oordeel. Zij leidde tot cassatie en verwijzing naar den judex facti met reserve van kosten. De Regtbank oordeelde op het fond
ter stede ten minste, waar, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de echtscheiding-praktijk bepaaldelijk floreert, de verklaringen van vermoedelijk overlijden als gevolg van zeerampen niet zelden voorkomen, de opneming van krankzinnigen na drie jaren aanleiding geeft tot menige onder-curatele-stelling na de drie proefjaren — hier is minstens een vierde van het werk op de procureurs-kantoren gratis werk. Aan dat werk verdienen die heeren niet alleen niets, maar ze geven er op toet want het spreekt van zelf, dat de algemeene onkosten van hun kantoor pro rata parte besteed worden aan dat gratis werk en de procureurs dus een vierde deel van hun klerkenloon, schrijfbehoeften, enz., enz., ten koste leggen aan dat gratis werk.
-ocr page 231-gelijk vroeger, en weder kwam het bestuur in cassatie, doch met ongunstigen uitslag. Eerst nadat alzoo het bestuur voor twee voorzieningen kosten had gemaakt en betaald, kon de belastingschuldige zijn beklag aan ’s Hoogen Raads oordeel onderwerpen : indien het incidenteel beroep door de wet was erkend geweest, had men een derden veldtogt over eene betrekkelijk kleine (zij het ook in beginsel voor vele land-gebruikers belangrijke) heffingsquaestie kunnen vermijden. De afsnijding van dergelijke onnutte kostbaarheid is wezenlijk verbeiering, ook in de oogen dergenen die van’t procederen leven en in den aanhef der Memorie van Toelichting even weinig vleijend als Juist aan de Kamer worden voorgesteld als de auteurs van allerlei overbodigen omslag. En wil de minister meer doen aan het regtsmiddel van cassatie, zoolang het bestaat : laat hij dan de ongrondwettige door alle opvolgende Regeringen en Kamers veroordeelde beperking afschaffen welke door het laatste lid van art. 99 R. 0, aan het beroep van kantonregters-vonnissen in den weg wordt gelegd. Dat zijn gezonde maatregelen van partiële wetsherziening; dat de aanhangige voordragt die niet aanbiedt vlei ik me hierboven te hebben aangetoond.
17 Mei 1876.
-ocr page 232-220
BOEKBEOORDEELTNGEN EN VERSLAGEN. NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.
Opmerkingen over de Kritiscie ^anieekeningen op Gajus j door Mr. J. E. Goudsmit, verschenen bij J. W. VAN Leeuwen, met eenige toelichting van de vis ex conveniu en de daarop betrekking hebbende Oraiio pro Caecina, (l)
Zoo wij reeds met betrekking tot de twee eerste boeken de opmerking maakten, dat deze KridscAe Aanleeieningen van groot belang zijn, omdat wij daardoor voor vele paragrafen eene herstelling van den zuiveren tekst erlangen, waar wij ons vroeger met gebrekkige plaatsen en gewaagde gissingen tot herstel tevreden moesten stellen ; in niet mindere mate is dat het geval met de aanteekeningen op de twee laatste boeken, die thans voor ons liggen.
In dit gedeelte komt daar nog bij, dat de herstelling, die de uitgaaf van Studemund met de voorlichting van Goudsmit aanbiedt, ons onderscheiden soms kleine, maar niet onbelangrijke, bijzonderheden en deels ook meer gewichtige zaken omtrent den ouden rechtstoestand doet kennen.
Zoo zien wij uit de herstelling van IV, § 84, alwaar op het eind, in strijd met hetgeen vermoed werd, volgens Studemund wordt gelezen » quamquam ei iUe cui mandaium^ plerumque saiisdare debet, quia sæpe mandatum initio litis in obscure est et postea apud judicem ostenditur,» dat deschriftelij ke volmacht, die de procuratores gewoon waren over te leggen, veelal bij den aanvang van het proces nog niet voorhanden was ; zoodat de procurator eerst als negotiorum gestor optrad en als zoodanig borgstelling geven moest, dat zijn cliënt zijne handeling zou bekrachtigen.
(1) Vervolg op Themis 1875 bl. 317—331. Op bl. 323 is aldaar eene storende drukfout ingeslopen. Het cijfer 6, op regel 8 van beneden, moet zijn 6.
-ocr page 233-221
Stijdemünd’s lezing van III, § 201, verlost ons, gelijk GouDSMiï heeft opgeraerkt, van eene tot nog toe steeds onverklaarbare, doch niettemin algemeen aangenomen leer, dat namelijk oudtijds tegen alle erven het zonderlinge recht van derden bestond, om zonder eenigen titel goederen der nalatenschap tot zich te nemen en daarvan door bezit van één jaar het rechtmatig eigendom te verkrijgen. Volgens de vroegere algemeen gevolgde lezing der woorden in deze plaats, //nam necessario berede extante placuit, ut pro heredè //usucapi possit//, geheel overeenstemmende met II, § 58://Et //necessario tarnen herede extante, ipso jure pro berede usucapi //polest«, was dit werkelijk ontwijfelbaar en moest men het wel aannemen, hoe vreemd het ook mocht schijnen.
Nu blijkt echter uit Studemund, dat in de beide plaatsen lijnrecht het tegendeel door Gajus gezegd wordt, daar in beide plaatsen het teeken MI voor het ontkenningswoord ymi voorkomt. De uitspraak van Gajus (III, 201) //Necessario herede extante placuit, nihil pro herede usucapi //posse//, stemt thans volkomen overeen met het rescript van DiocLETiANUs en Maximus in 1. 2 God. de Usuc. pro her. (7 29) //Nihil pro herede posse usucapi suis heredibus //existentibus, magis obtinuit//.
Deze groote beperking der improba usweapio (Gajus II, 55), die van rechtswege bestond, vond haren grond in het volksgevoel, dat de kinderen, die de eerste plaats onder de Aerede» necesiarii innemen, beschouwd werden als eeniger-mate bij het leven der ouders in de heerschappij van het goed te zijn geweest, //quia domestic! heredes sunt et vivo /i/quoque parente quodammodo domini existimantur//, gelijk Gajus het in II, § 157, uitdrukt.
De improba wstteapio, dat zonderlinge recht om zich willens en wetens van het goed van een overledene meester te maken, 't geen dan alzoo na één jaar in wettig eigendom overging, kon in het oude Romeinsche recht alleen gelden als uitzondering, in geval iemand zonder Aeredes necessarii overleed. Ook in dat geval kon de erfgenaam bij testament of ab intestate, door tijdig de erfenis te aanvaarden en de
-ocr page 234-222 goederen tot zieh te trekken, tegen benadeeling waken.
Volgens Gajus IT, § 55, had men oudtijds deze usucapio toegelaten , om de erven tot spoedige aanvaarding te dwingen. Een Senatusconsult onder Hadrianus liet volgens § 57 ook na het jaar nog eene actie toe, om het goed terug te krijgen , alsof het nog niet verjaard was.
Bij ITT, § 221, alwaar wordt gehandeld over de actie wegens beleediging, aangedaan aan leden van het gezin, was algemeen vermoed, dat moest worden gelezen //Pati in-juriam videmur..., per uxores nostras, quamvis in manu nostra non sini/z. Er blijkt, dat met betrekking tot deze laatste woorden moet worden gelezen : //cum in manu nostra sunt»;
Derhalve met betrekking tot de beleediging, aangedaan aan vrouwen, die niet volgens de streng Komeinsche vormen gehuwd waren, zooals meer en meer in gebruik was gekomen, uitdrukkelijke uitsluiting, in plaats van toelating der actie. In den tijd van Gajus hield men dus nog streng vast aan den regel, dat de rechten van den man alleen erkend werden, indien zijne echtgenoot door conjarreaiio of eoerntio met hem in het huwelijk verbonden, of door usus onder zijne heerschappij gekomen was. Goudsmit haalt met recht 1. 1 § 3 tf. de Inj. (47. 10) aan ten bewijze, dat later een ander beginsel was aangenomen. Volgens die wet laat Ulpianus de actio injuriarum toe ook voor de beleediging, der huisvrouw aangedaan , zonder er op te letten, of zij in manum convenerai, omdat ad nos spectai injuria, quae Ais fit, qui vel potestati nostrae, vel affectui subjeeii sunt/t.
Opmerking verdient, dat volgens deze zelfde paragraaf van Gajus de vader voor de beleediging zijner gehuwde dochter tegelijk met haren echtgenoot de actio injuriarum kon instellen; en zulks niettegenstaande de vrouw door het oude formeele huwelijk geheel en al uit hare familie in die van haren echtgenoot overging. Hoe scherp dit volgens het oude Jus Civile werd opgenomen, blijkt uit § 84, waarvan het begin, volgens Studemund en de herstelling der daarin voorkomende leemten door Goudsmit, aldus luidt: »Ex diverse »quod is debuit, qui se in adoptionem dédit quæque in
-ocr page 235-228
//manum convenit, non transit ad coemtionatorera aut ad /'patrem adoptivum, nisi haereditarium aes alienum fuerit ; //tune enira, quia ipse pater adoptivus autipse eoemtionator her^s //fit, directo tenetur jure, ipse vero qui sein adoptionem dédit vel //quae in manum oonvenit, desinit esse heres; de eo vero //quod proprio nomine eae personae debuerint, lioet neque //pater adoptivus teneatur neque eoemtionator, neque ipse //quidem, qui se in adoptionem'dedit, vel quæ in manum //eonvenit, maneat obligatus obligatave//. Volgens het oud-Romeinsehe huwelijksreeht gingen derhalve alle reohten, die de vrouw volgen konden, zoodanig op den eehtgenootover, dat deze erfgenaam werd in hare plaats. Zulk een invloed had de overgang in de macht van den man, dat volgens het strenge civietrecht de persoonlijke schulden, die de vrouw vóór haar huwelijk gemaakt had, niet meer verbindend waren. De Praetor moest in deze onbillijkheid tegemoetkomen door eene uiilis adio toe te laten, alsof er geene verandering van staat (capitis deminutio) door het huwelijk had plaats gehad (rescissa capitis deminutione), gelijk zulks verder in deze paragraaf wordt gezegd. Blijkbaar heeft men op deze paragraaf het oog gehad in de Instituten van Justinianüs, III. 11 § 3, alwaar echter alleen sprake is van den adrogatus en niet meer van de huisvrouw, qua in manum, convenit.
Hoogst gewichtig voor de kennis van den rechtstoestand der vrouw volgens het oude recht is, gelijk door Goudsmit wordt opgemerkt, de herstelling van § 104 van hetzelfde boek. Zij luidt //Inutilis est stipulatie, si ab eo stipuler, quijuri //meo subjectus est, item si is a me stipuletur, servus quidem //et qui in mancipio est et filiafamilias et quae in manu est, //non solum ipsi, cujus juri subject! subjectaeve sunt, obligari //non possunt, sed ne alii quidem ullia. Uit deze plaats blijkt aldus, dat de dochter, zoolang zij was onder de vaderlijke macht, en de gehuwde vrouw onder de macht van den echtgenoot geene rechtsgeldige verbindtenis kon aangaan. De ongehuwde dochter kon na het overlijden van haren vader met medewerking van den voogd verbindtenissen aangaan, ook terwijl zij onhuwbaar (inpubes) was. In dat opzicht stond
-ocr page 236-224 zij met den jeugdigen huwbaren man gelijk, maar die gelijkheid bestond niet, voor zoover zij onder de macht was hetzij van den vader, hetzij van den echtgenoot. In 1. 141 § 2 fl’. de V. 0. is dit duidelijk te kennen gegeven. In het begin dezer plaats werd gezegd, dat de ouderlooze huwbare jongeling (pupillus) met medewerking van den voogd eene verbindtenis kon aangaan ; doch dat hij, zoolang hij in de macht zijns vaders was, zich gedurende zijne kindsheid in het geheel niet verbinden kon, doch wel na zijne huwbaarheid (pubertas) met medewerking van zijnen vader. Daarop volgt, dat hetgeen met betrekking tot die bevoegdheid van den onhuwbaren ouderloozen jongeling gezegd is, ook geldt met betrekking tot de onhuwbare dochter. Alleen de bevoegdheid van den ouderloozen onhuwbaren jongeling wordt dus evenzeer aan meisjes toegekend ; niet de bevoegdheid , om bij het leven van den vader met medewerking van dezen overeenkomsten te sluiten,
CujACius heeft dit laatste reeds betoogd in zijne obser-vationes 7. 11. (1) Zijne zienswijze, door Savigny S^st. 2. 430—442 bestreden, wordt door deze plaats van Gajus op merkwaardige wijze bevestigd. Dat de kleine lacune door het woord fiUa/amilias moet worden aangevuld, acht ik met GoüDSMiT en Studemund hoogst waarschijnlijk; maar zelfs al laat men die lacune onaangevuld, dan nog levert de plaats voldoende bewijs voor het stelsel, door CujAcius op goede gronden verdedigd. In deze paragraaf van Gajus staat ontwijfelbaar, dat de gehuwde vrouw, qua in manum convenu, zieh niet verbinden kan. Wat hare bevoegdheid omtrent beschikking over vermogen betreft, staat de dochter in de vaderlijke macht met haar gelijk, De gehuwde vrouw was volgens het oude Romeinsche huwelijksrecht Jiliae loco.
De herstelling van de ware lezing van Gajus doet, gelijk wij zagen, menigmalen het scherpe verschil uitkomen tusschen de oude Romeinsche leer en de nieuwe ten tijde van Jus-TiNiANUs, Dit moet in het algemeen zeer voorzichtig maken
(l) Opera 111 bl, 172 en 173.
-ocr page 237-225
in het aanvullen en verbeteren van den tekst van Gajus uit de overeenkomstige plaatsen van de Instituten van JusTi-
NIANUS,
Men zal daarop ook bedacht moeten zijn bij 111, § 219. In het begin dier paragraaf wordt de regel voor de toepassing der lex Aquilia vermeld, dat deze actie alleen toelaatbaar is, indien direct door eene lichamelijke handeling schade veroorzaakt wordt, si quis corpore suo damnum dederit.
Men weet, hoe scherp het oude Komeinsche recht dit bij deze actio ex jure civili opnam; terwijl ingeval de schade wel opzettelijk, maar niet door eene lichamelijke handeling was aangedaan, eene actio utilis werd gegeven. Nu geeft Gajus in deze paragraaf onderscheiden gevallen aan , waarin niet de actio civilis, doch wel de actio utilis moest gegeven worden. Aan het slot daarvan leest men volgens Studemund //itemp si quis alienum servum de ponte an ripa in flumen //projecerit et is suflbcatus fuerit/qq hic corpore suo damnum //dedisset eo quod projecerit, non difliciliter intellegi potest//.
GouDSMiï zegt: dat ifem aan het begin dezer laatste periode niet juist kan zijn , is door ieder ingezien. Hij zelf schijnt echter, aanvankelijk althans, niet geheel zonder twijfel te zijn geweest; vermoedelijk zou hij anders zich niet zooveel moeite hebben gegeven, om de plaats naar zijne en levens de gewone opvatting toetelichten. Moet werkelijk de oorzaak dier meer breede behandeling in twijfel gezocht worden, dan komt mij die twijfel alleszins gegrond voor.
Men weet, hoe nauwkeurig en minuiieus in het Romein-sche recht de regel werd volgehouden, dat de schade voor de toelaatbaarheid der actio ex lege Aquilia het onraiddelijke en niet het eenigszins verwijderde gevolg van de daad zijn moest. Zoo viel daaronder volgens 1. 27 § 19 If. de 1. Aq. (9.2) de schade, veroorzaakt door het in het water werpen van koren, omdat het koren terstond, hoewel niet geheel onbruikbaar gemaakt, althans zeer in waarde verminderd is, door dat het nat is geworden. Daarentegen valt er niet onder de schade, die men iemand veroorzaakt door hem boven de zee of eene rivier geld (of een ring of bekers) uit de hand Ie slaan , zoodat
ï/i^mis, D. XXXVII, 2de Stuk, [1876]. 15
-ocr page 238-226 het in het water valt en verloren gaat, omdat het geld door het in het water werpen niet bederft. (1)
Nu kon men zeker niet beweren, dat de dood van den slaaf, die verdronk, altijd het onmiddelijk en niet het meer verwijderd gevolg van het in het water werpen is. Men moet zich daarbij voorstellen, dat het in het water werpen bij eene ruwe landelijke bevolking, die, zooals in zuidelijke landen het geval is, veel gewoon is zich in de rivieren en stroomen te baden, meermalen zonder ernstige gevolgen alleen uit baldadigheid plaats heeft. Gewoonlijk komt het corpus delicti er met een nat pak af; maar het kan door eenebijkomende omstandigheid erger afloopen, zooals er b.v. eene in 1. 7 § 7 ad 1. Aq. wordt genoemd, dat namelijk de man zwemmende door den stroom wordt medegevoerd en door vermoeidheid wegzinkt. Tn dat geval kon de dood van den slaaf even weinig gerekend worden het onmiddelijk gevolg te zijn van de lichamelijke handeling van het in het water werpen, als in het eerste door Gajus aangevoerde voorbeeld de dood van den slaaf, dien men had opgesloten en bij gebreke van het verschaflen van voedsel had laten verhongeren, het onmiddelijk gevolg werd geacht van de lichamelijke handeling der opsluiting. Vergelijkt men het geval, dat in de paragraaf van Gajus het laatst voorkomt, met de voorgaande, dan ziet men, dat het daarmede geheel gelijk staat, en is alzoo het item volkomen op zijne plaats. Leest men de laatste zinsnede in de aangehaalde woorden aldus : //quod nee hic damnum //dedisseteo quod projecerit, non dilBciliter intellegi potest*,(2) dan levert deze plaats geene moeielijkheid op.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Zie I. 27 § 4 8. de 1. Aq. (9. 2), 1. 14 § 2 en 1. 23 ff. de Praes. Verb. (19. 5).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bij Stüdemund staat: »qq mc cobpore suo damndm dedissbt
• EO Q PJECEKIT N DIVPICILITER INTELLEGI POTEST».
Alles komt hier aan op de eerste twee letters. De Q voor quod is eene gewone verkorting, in deze zelfde plaats verder voorkomende. De tweede Q is bij Studemund aangegeven als onzeker. Hij duidt door het cursief daarboven geplaatste lettertje aan, dat deze letter misschien ook eene D kon zijn. Neemt men dit aan , ilan is de moeielijkheid verdwenen, als men
-ocr page 239-227
Men zal dan echter vragen : Van waar de lijnrechte strijd met de Instituten van Justinianüs IV. 3 § 16, //Sed si quis alienum servum de ponte aut de ripa in Humen //dejecerit et is suHocatus fuerit, eo quod projecerit, cor-z/pore suo damnum dedisse, non dilBcilliter intellegi potest.// Stellige aanwijzing van de oorzaak dezer tegenstrijdigheid vindt men wel niet, maar onverklaarbaar is het geenszins. Indien een man overleed tengevolge van het feit, dat hij in het water geworpen was, waren onderscheiden gevallen mogelijk. Hij kon bij den val op een hard voorwerp zijn gestooten en dus door den val zelf zijn gedood, ipso idu, zooals het in 1. 7 § 7 fi’. de 1. Aq. wordt uitgedrukt. Het kon ook zijn, dat de man , naar den kant willende zwemmen, door den stroom medegevoerd, of dat hij door vermoeidheid of door eene andere bijkomende omstandigheid verhinderd werd door zwemmen aan land te komen. Het komt mij voor dat men naar de minutieuse redeneering van het oude Romeinsche recht met betrekking tot de lex Aquilia in deze gevallen onderscheiden, en in het eerste geval de actio ex 1. Aquilia, in de laatste gevallen de actio utilis toelaten moest. In haren tegenwoordigen vorm stelt 1. 7 § 7 deze gevallen volkomen gelijk ; doch deze wet draagt de sporen van interpolatie. Ui.PtANUs zegt, dat Celsus drie gevallen gesteld had en voor al deze drie gevallen de lex Aquilia had toegelaten. //Celsus ait, si ipso ictu perierit, aut continuo daarvoor leest liet zeer nabijkomende letterteeken N. Dit is de gewone verkorting voor nee,
In elk geval houdt men zich met deze verklaring zeer nauw aan de teekens van den tekst.
Goudsmit wil hier lezen quot;Utique hic corpore suo damnum dedisse, eo »quod dejecerit, non difficiliter intellegi potest.« Deze oplossing der eerste letters is willekeurig en heeft hot dubbele nadeel, dat ook nog weder noodig wordt, om dedisse te lezen in plaats van dedisset, hoewel het Ms. dnidelÿk de t bevat.
De geheels door G. voorgestelde lezing dient, om de vooronderstelde tegenstelling in het laatste voorbeeld te rechtvaardigen.
Die tegenstelling is echter, gelijk wij gezien hebben, op eene misvatting gegrond. Zü gaat volgens Studemdnu’s ontwijfelbare lezing : Itemp si quis etc., in volkomen gelijkstelling over.
-ocr page 240-228
//submersus est, aut lassatus vi fluminis viclus perierit, lege //Aquilia teneri, quemadmodum si quis puerum saxo iniisset.//
Het komt mij niet aannemelijk voor, dat Ulpfanus den indi-cativus submersus est tusaohen de twee conjunctivi perierit in gelijke afhankelijke zinsneden zou gebruikt hebben. Daarom rijst het vermoeden, dat Ulpianus op het voetspoor van Cei.sus tusschen de verschillende gevallen zal hebben onderscheiden. Zulk een onderscheid was echter, terwijl men of de eene of de andere actie moest instellen, voor de praktijk bezwaarlijk, bijzonder bij de groote moeielijkheid van het bewijs van de onmiddelijke oorzaak des doods. Daarom zou het zeer wel kunnen zijn, dat men later wtilitatis causa dat fijne verschil had laten varen ; een verschil, dat alleen processuaie moeielijkheden opleverde, terwijl overigens de actio cUrecta en de actio utilis tot hetzelfde doel leidden.
Voor deze opvatting pleit ook nog de wet zelve. De gelijkstelling met dengene, die den jongen met een steen nederslaat, geldt toch alleen voor het eerste door Ulpianus genoemde geval, dat namelijk de slaaf, die van eene brug afgeworpen wordt, terstond door den stoot zelf omkomt.
Er is dus wel eenige aanwijzing voor eene wijziging van Gajus in de instituten van Justinianus aan te geven. Op deze wijze vindt het ook gereedelijk verklaring, waarom men dit geval van den verdronken^slaaf, met afwijking van al de overige, vragenderwijs heeft gesteld. Het was vermoedelijk eene oude strijdvraag, die beslist werd.
Voor het tegenwoordig rechtssysteem heeft deze zaak geen gewicht; maar zoo het vermoeden juist is, heeft men een merkwaardig voorbeeld, hoe voorzichtig men zijn moet in de tekstkritiek van Gajus, waar overeenstemmende plaatsen van andere schrijvers ons kunnen verleiden, om precies het tegendeel aan te nemen van ’tgeen de schrijver geschreven heeft.
Zekerheid van deze opvatting kan men niet verkrijgen, maar zij geeft behoorlijke verklaring van de beide tegengestelde texten. In allen gevalle schijnt eene verandering van de stellige lezing van het Ms. van Gajus nog niet gerechtvaardigd.
-ocr page 241-229
Het is niet rnogelijk, op elk punt de verschillende moeie-lijkheden geheel op te lossen. Op meer dan eene plaats zal de lezer soms twijfel houden. Een enkel voorbeeld wil ik aanstippen. In boek IV § 2) vindt men in deforraeele woorden van de legit adio per manus injedionem de drie letters d. o. c., die steeds tot veel twijfel aanleiding hebben gegeven. GouDSMiT keert terug tot het gevoelen der eerste uitgevers van Gajus , die daarvoor dolo malo lezen wilden. De sacra-menteele woorden zouden dan luiden: Quod iu miii Judi^ caius swe damnains es sesteriwm X millia, quae dolo malo non solvisli, ob earn rem ego tibi sestertium X milliajudicaii manus injicio.
Hoewel mij de later beproefde verklaring ad Aoc ook weinig aannemelijk schijnt, zou ik tegen deze oude oplossing onoverkomelijk bezwaar vinden. Ik kan mij niet denken, dat men de executie van rechterlijke uitspraken nog aan de moeielijkc voorwaarde van bewijs van kwade trouw in de niet-voldoening daaraan zou gebonden hebben. Ook was men in Rome oudtijds niet zoo buitengewoon toegevend voor dengene, die zijne schulden niet betaalde.
Op enkele plaatsen zijn wij Goudsmit erkentelijk voor de verklaring van de lezing van Studemund, waar deze soms veel aan het licht brengt en voor de toelichting van de verschillende meeningen der Romanisten ; hoewel wij ten slotte tot eene eenigszins gewijzigde opvatting komen. Zoo onder andere IV, 44 de ongeluAAige plaats, waarover Betiiman Houweg, Civil Proces II. bl. 229 noot 52, zijne hoop, als een pium votum, uitdrukte, dat zij eenmaal rust mocht vinden. Dat was trouwens vóór de uitgaaf van Studemund , die voor het laatste gedeelte werkelijk veel licht geeft.
Nadat in den aanvang der paragraaf is vermeld, dat de onderscheiden gedeelten der formula , demonstratio , intentie, adj7idicatio en condemnatio soms alle tegelijk , doch ook soms wel niet tegelijk in de formula voorkomen , leest men daarin verder: //certe intentio aliquando sola invenitur, sicut in «praejudicialibus forraulis , qualisest, qua quoeritur, aliquis '/libertus sit, vel quanta dos sit, et aliae conplures ; demon-
-ocr page 242-230
//stratio autem et adjudicatio et condemuatio iiunquam solae //inveniuntur, nihil enim oranino demonstratio (1) sine in-//tentione vel condemnatione valet ; condemnatio sine demon-//stratione aut intentione aut adjudicatione nullas vires habet ; »ob id nunquam solae inveniuntur.»
QouDSMiT twijfelt, of emendatie noodig is. Zoo men echter emendeeren wil, dan acht hij het meest verkieslijk, om de voorlaatste zinsnede op het voetspoor van vox Scheukt. (2) aldus te lezen : //item condemnatio sine demenstratione vel //adjudicatio nullas vires habet//. Daartegen heb ik dubbel bezwaar. In de eerste plaats is dit adjudicalio, waarop dan ook de woorden sine demonstradone betrekking zouden moeten hebben , niet fraai. Maar in de 2de plaats kon eene condemnaiio zonder demonstraiio zeer goed bestaan. Men denke slechts aan den ouden vorm der condiadones cerfae, Sr paret SESTERTIUM X MII.LIA DAKE OPORTERE, JUDEX SESTE RTIUM X MII.I.IA CONDEMNA en Sl PARET TRITICI MODIOS CENTUM DARE OPORTERE, QUANTI EA RES EST JUUEX CONDEMNA. (3)
Liefst houd ik de plaats, zooals zij is. Gajus zegt eerst, dat de intentio alleen en op zich zelf als een volledige opdracht der zaak ter beslissing van den rechter kan voorkomen. Dit ligt voor de hand. In het praejudicieel verschil bv. over de hoegrootheid der huwelijksgift van de vrouw, was het volkomen voldoende, indien de Praetor aan den Rechter de opdracht gaf met de woorden ; quanta dos sit, judex esta. Evenzoo met de vraag, of iemand werkelijk een vrijgelaten slaaf was. Daarop had de Rechter ook niets anders te beslissen, dan dat de man een vrijgelatene was of niet.
Na de vermelding van dit geval laat Gajus volgen, dat de demonstratio, d. i de korte aanwijzing van den feitelijken toestand, ook niet alleen kan staan , omdat zij zonder bijvoeging van eene intentio of eene demonstratio, die daarop terug
ei) Dat dit woord, hetwelk in het Ms. niet voorkomt, als door den afschrijver overgeslagen, moet worden ingevoegd, komt mij met Goudsmit ontwijfelbaar voor.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Beiträge zür bearbeitung des Röm. Rechts. (Erlangen 1853) I, bl. 134.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Gajus IV, 86. Zie mijne Condictiën in Themis, 1861, bl. 480—483.
asi
slaat, niets zou beteekenen. Dit is tamelijk duidelijk. Wat zou eene bloote aanwijzing van feiten aan den Rechter beteekenen, indien er niet bijgevoegd was, welke vraag hij beantwoorden of welke veroordeeling hij uitspreken moest.
Even duidelijk schijnt mij, dat de condemnaiio alleen en op zichzelve geene beteekenis kon hebben, omdat zij steeds moest worden aangevuld uit hetgeen in een ander deel der formula voorkwam, hetzij in de demonstraiw, hetzij in de inleniio, hetzij in de adjudicaiw. Het eerste deed zieh voor in de condictiones inceriae en bij de adiones ex bona fide. In de formula Quon Autus Ageeius de Numekio Egidio
STrPUI.ATUS EST, DT INSULAM COMMUNEM REEICEKET, QUIDQUID
OB EAM REM PARET DARB PACERE OPORTERE, JUDEX CON-demna(I), vond de rechter de zaak, waarvoor hij veroordeelen moest, aangewezen in demonstratio. Hetzelfde is het geval bij de formula in jus concepta van het depositum, voorkomende bij Gajus IV. 47. QuoD Aur.us Agerius apud Nume-RIUM NeGIDIUM MENS AM ARGENTEAM DEPOSUIT, QUA DE RE AGITUR, QUIDQUID OB EAM REM NuMEMUS NEGIDIUS AuLO AgERIO DARE PACERE PARET OPORTERE EX BONA PIDE , EJUS JUDEX NUMERIUM NeGIDIUM Aui.O AgERIO CONDEMNATO.
Een voorbeeld van het tweede hebben wij in de formula in factum concepta voor het depositum bij Gajus IV. 47, si PARET AULITM AgERIUM APUD NuMERIUM NeGIDIUM MENSAM ARGENTEAM DEPOSUISSE EAMQUE DODO MAI.O NuMERII NeGIDII EEDDITAM NON ESSE , QUANTI EA RES EST, TANTAM PECUNIAM JUDEX NuMERIUM NeGIDIUM Aui.O AgERIO CONDEMNATO. Hetzelfde is het geval bij de bovengemelde formulae voor de condictiones certae, die geen demonstratio bevatten, en waar derhalve de aanwijzing van de zaak, waarvoor de rechter te veroordeelen had, in de intentio vermeld moest zijn.
Eindelijk komt het geval, dat de zaak, waarvoor de rechter veroordeelen moest, in de adjudicatio vermeld was. Deze adjudi-catio kwam volgens Gajus TV. § 42, en Inst. van Justinianus tit. de Off. Jud. (4. 7) § 4—6, voor in de formula van de actiones
(1) Zie mijne ComUetiën in Themis 1866 bl. 764a.
-ocr page 244-232
familiae erciscundae, communi dividundo en finium regun-dorum. Zij luidde volgens de voormelde plaats van Gajus: Quantum adjudicari oportet , judex titio adjudicato.
Het komt mij waarschijnlijk voor, dat zulk eene adjudicatio voor al de litigatores in de formula zal zÿn opgenomen. Daaraan moet zich de condemnatio hebben aangesloten, die zoowel volgens den aard der formulae en de nauwkeurige afscheiding der afzonderlijke deelen , als volgens de voormelde paragraaf van Gajus in verband met onze § 44, niet met de a^ufUcado vermengd kan zijn geweest, en in deze adjudicado de aanwijzing van de zaak, waarvoor moest worden veroordeeld, moet hebben gevonden. Zij kan b. v. voor de actio familiae erciscundae ongeveer hebben geluid : quantumque jn altbrius
PERSONA PRAEGRAVARE VIDEATUR ADJUDICATIO, TANTUM EUM COHERED!, CONDEMNATO.
De vorm kan eenigszins anders geweest zijn : dat de beteekenis der condemnado in deze actiën geene andere was, schijnt volgens de Instituten van Justinianus IV. 17. 4 en de Paraphrasis van Theophilus zeer aannemelijk. Althans heeft men op deze wijze eene behoorlijke verklaring van de bestaande lezing, die ook door G. niet geheel verwerpelijk geacht wordt.
Wij hebben ons bij deze paragraaf wat langer opgehouden met de stille hoop, dat het eindelijk na Studemund’s herstelling moge gelukken, de ongelukkige plaats, waaromtrent Bethman Holweg bijkans wanhoopte, tot rust te brengen.
Tn het 4de boek is elk woord dikwijls belangrijk en hebben dus de grootere en kleinere herstellingen van den text, door G. voorgesteld, dubbel gewicht.
Zoo begint § 154 volgens de gewone lezing met de woorden ; //Recuperandae possessionis causa solet interdictum dari, «si quis vi dejectus sit.// In Böcking’s ^pografum stond het woordje quis dubbel. Thans blijkt uit Studemund, dat moet worden gelezen: '/si quis expossesdone vi dejectus est.» Hierdoor wordt bevestigd, hetgeen vroeger door mij is opgemerkt, (1) dat dejicere, als technische term, dejicere ex possesdone,
(1) Bezit, bl. 2^^ noot 209.
-ocr page 245-233 ontzetting uit het bezit, beteekent. Men weet hoeveel gewicht deze opnjerking heeft voor de kennis van het Romeinsche interdict, en dat zich de invloed van den strijd daarover ook zelfs in de opvatting van art. 619 van ons burgerlijk wetboek heeft doen gevoelen.
De tijdrekening van het oude interdictum Uirufii is ons door de herstelde lezing der vroeger onverklaarbare § 152 volkomen bekend geworden. '/Annus retrorsus numeratur : itaque //si tn verhi gratia VTIT mensibus possederis prioribus et ego //VII posterioribus, ego potior ero, quod trium priorum //mensium possessio nihil tibi in hoc interdicto prodest, quia '/alterius anni possessie est.// De drie eerste der 15 maanden liggen buiten het jaar, aan het interdict voorafgaande, en tellen dus niet mede. Daardoor had hij, die de laatste 7 maanden had bezeten, de voorkeur.
Belangrijk zijn de herstellingen van § 163 over de arbUri postulado en van § 166 over de fruciiium licitado ; maar het gewichtigste van alles is de herstelling van een gedeelte van § 170, waarop reeds vroeger door ons is gewezen. Volgens hetgeen Studemund daarvan aan het licht heeft gebracht, moet het eerste gedeelte aldus worden gelezen; //Sed quia //nonnulli interdicto reddito cetera ex interdicto facerenolebant //atque ob id non poterat res expediri, praetor in earn rem //prospexit et comparavit interdicta, quœ secundaria appella-//mus, quia secundo loco redduntur, quorum vis ac potestas »haec est, ut qui cetera ex interdicto non facit, veluti qui //vim non facit, aut fructus non licetur, aut fructus licitationis //satis non dat, aut si sponsiones non facit sponsionisve judicia »non accipiat, sive possideat, restituât adversario possessionem, //sive non possideat, vim illi possidenti non faciat. Ita etsi //alias interdicto uti possidetis vincere, si cetera ex interdicto...//
Uit deze plaats blijkt, dat ingeval eene der partijen, nadat het interdict was verleend, bleef stilzitten, en in gebreke was om mede te werken tot de processuale handelingen, die noodig waren, om het proces over het bezit ingevolge het interdict tot een einde te brengen, een tweede interdict werd verleend. Dat hem, die in gebreke bleef, bij dat interdict
-ocr page 246-234
een zelfde lot trof, als deugeue die in een gewoon proces niet verscheen om zijne weren voortedragen , dat hij namelijk daardoor zijn proces verloor, terwijl aan de tegenpartij hare alzoo niet wedersproken vordering werd toegezegd, ligt in den aard der zaak. Dit wordt ten overvloede genoegzaam bevestigd door de woorden van de laatste slechts gedeeltelijk aan het licht gekomen periode. Dat deze laatste woorden moeten hebben behoord tot eene zinsnede, waarin gezegd werd, dat hij, die aldus in gebreke bleef te doen, wat volgens het interdict voor de beslissing over het geschil over het bezit noodig was, tegenover zijne tegenpartij in het ongelijk werd gesteld, is duidelijk genoeg. Dat de Praetor op die wijze dwong om zich door de sponsio en derestipulatio te verbinden tot betaling eener bepaalde geldsom , indien men bevonden mocht worden ongelijk te hebben, of om tot de toewijzing van het tijdelijk bezit bij opbod mede te werken (licitatio), of ingeval hem dat ^oegewezen was , de vereischte zekerheid te stellen, lag vrij wel voor de hand en was ook reeds vermoed. Het gewichtigste is, gelijk ook door Goudsmit wordt opgemerkt, dat het interdictura U(i possideds ter ver-wezenlijking van den processualen strijd over de al of nietovertreding van het verbod mm fieri veto vorderde, dat de door eene der partijen als daden van geweld aangeraerkte handelingen na de verleening van het interdict feitelijk werden verricht.
Hiermede is ook de bodem ingeslagen aan de zonderlinge, maar tamelijk verspreide meeuing, dat het interdict ook kon dienen tegen een enkele onrechtmatige daad van iemand, die daarmede volstrekt geen inbreuk op het bezit bedoelde. Het spreekt van zelf, dat zoo iemand, die bv. alleen uit baldadigheid, of door buitengewone omstandigheden daartoe genoopt, eens anders erf betreden en aldaar ongeoorloofde handelingen verricht had, niet opkwam om de zinnebeeldige daden van geweld (vis ex conventu) te verrichten.
De straf, dat de tegenpartij bij zijne verschijning het bezit werd toegewezen, kon hem natuurlijk niet treffen, omdat hij niet beweerde en niet wilde staande houden, dat hij bezitter was.
-ocr page 247-235
Het vragen en verkrijgen van het interdictum was in zulke gevallen volkomen nutteloos. //Nee interdictum nee //actio utiliter competit//, gelijk Paulus iu 1.25 fl'. Quemadraod. serv. (8. 6) zegt. (1)
Het vermoeden van Bkuns BezitrecAt bl. 43 en volg, is door de herstelling dezer paragraaf van Gajus treffend bevestigd. Wat dit vim /acere, hetgeen de Praetor voor de beslissing van het proces noodzakelijk achtte, eigenlijk beteekende , is echter nog niet geheel tot klaarheid gebracht, gelijk blijkt uit de opmerkingen van Krüger, KritiscAe P^ersucAe, bl. 66—87.
Velen zoude zeker hier eene meerdere toelichting door Goudsmit welkom zijn geweest. Hij had echter geen ongelijk zich daarvan te onthouden, omdat zijne aanteekeningen aan textcritiek waren gewijd. De text liet omtrent het vim facere geen twijfel. Hij gaf alleen eene kleine vingerwijzing, van hoeveel gewicht deze plaats voor de kennis van het interdictenproces was. De uitwerking liet hij anderen over.
Laat ons met enkele opmerkingen daarover besluiten.
Als er twist was over het bezit van een stuk land, waarvan twee partijen van weerszijden beweerden in bezit te zijn , gaf de Praetor zijn interdictum //Uti nunc eum fundum, de //quo agitur, nee vi nee dam nee precario possidetis, quominus //ita possideatis, vim fieri veto//. Lieten beide partijen het
(l) Zie mijn Bezitrecht bl. 341—347, waar ook wederlegd is de plaats van H. Witte, waaraan Goüdsmit in de noot op hl. 11.5 nog eenig gewicht schijnt toe te kennen. P. Kküobk, Kritische Versuche, bl. 103, tracht dezelfde stelling te verdedigen door een beroep op 1. 8 § 5 41. Si serv. vind. (8. 5). 1. .5 § 10 ff de 0. N. N. (39. 1). 1. 3 § 2—4 ff. Uti poss. (43.17) en 1. 14 ff. de Inj. (47. 10).
In deze plaatsen is werkelijk alleen melding gemaakt van een feit, dat storing in het bezit oplevert; maar daaruit kan men nog de gevolgtrekking niet maken, dat dit feit alleen en op zich zelf, zonder dat er werkelijk twist bestaat over het bezit, voldoende is om het rechtsmiddel tot beslissing van een bezitstrijd aan te wenden tegen iemand, die daarover nooit strijd heeft willen voeren. Dat staat in de door Kkügbb aangehaalde wetten niet. Het tegendeel is waar. De in het bezitrecht aangevoerde pandecten-plaateen laten daarover geen twijfel.
Het met deze vraag in verband gebrachte laatste gedeelte van § 166, met de daarin voorkomende woorden una sponsio, is ook bij Studemund te gebrekkig, om daaruit iets met voldoende zekerheid of waarschijnlijkheid te kunnen opmaken.
-ocr page 248-236 daarbij, en bleven zij beide stilzitten, dan bleef de feitelijke toestand bestaan, zooals zij was, en bleef ieder in zijn feitelijk bezit. Maar dit was niet het doel, waarmede het interdict gevraagd was. Be partijen, of althans eene der partijen had geen vrede met den feitelijken toestand en wilde, door toewijzing van het bezit, bij de einduitspraak daarin verandering gebracht hebben.
Verschillende gevallen konden zich daarbij voordoen. Het kon zijn, dat eene der partijen, die beweerde bezitter van het geheel te zijn, zich feitelijk had gehandhaafd in een gedeelte, terwijl zij beweerde, dat de tegenpartij zich van het bezit van het andere gedeelte heimelijk of gewelddadig had meester gemaakt of dat alleen ter bede tot opzeggens toe had verkregen. Van de zijde der wederpartij stond daartegenover dikwijls de bewering, dat het bezit der partij van het door haar bezette gedeelte aan een der drie genoemde gebreken leed.
Ook was raogelijk, dat eene der partijen geheel in het feitelijk bezit was, terwijl de wederpartij beweerde, dat de partij dat bezit had verkregen op eene der gebrekkige manieren, die maakten dat het door den Praetor niet erkend werd. Hiertegen wordt veelal door de partij aangevoerd, dat haar bezit niet mank gaat aan een dier gebreken, dat zij namelijk het bezit hetzij ter bede, hetzij heimelijk, hetzij door geweld , van de tegenpartij zou hebben bekomen.
Beze laatste bewering kan daarop gegrond zijn, 1’. dat zij bet bezit van den tegenstander heeft verkregen, doch niet ter bede, heimelijk of met geweld , 2’. dat zij het heimelijk (ten tijde van Gajus ook met geweld, doch zonder wapens) van hem heeft verkregen, maar alleen haar eigen bezit, ’t geen hij heimelijk of ter bede of door geweld aan haar had ontnomen, teruggenomen heeft, 3». eindelijk dat zij het bezit op geenerlei wijze van hem heeft verkregen, omdat hij (de tegenpartij) in het geheel geen feitelijk bezit van het stuk land heeft gehad.
Om voor den bezitsstrijd vastte stellen, wat de wederzijdsche bewering van de partijen was, vorderde de Praetor, dat A en B feitelijk op het stuk land zouden aanwijzen, welke
-ocr page 249-237
handelingen, als daden van bezit, ieder van hen wilde verrichten , terwijl deze daden door de tegenpartij als daden van inbreuk op zijn bezit en alzoo als daden van geweld aangemerkt, en als zoodanig niet toegelaten werden. Het spreekt van zelf, dat beide partijen daarvoor onder getuigen zich naar het betwiste land begeven moesten. Zij moesten uit den aard der zaak omtrent den dag overeenkomen , terwijl de onwillige door de bedreiging van het interdictum. secundarium daartoe genoodzaakt werd.
Waarin de als daden van geweld aantemerken feiten bestaan zouden, hing natuurlijk af van het punt van uitgang, namelijk van den toestand van het feitelijk bezit. Waren A en B elk in het feitelijk bezit van een deel van het land, dan was het van de zijde van A eene daad van geweld, indien hij zich begaf naar het door B bezette gedeelte; terwijl het van de zijde van B eene daad van geweld was, dat hij A daarin verhinderde. Evenzoo omgekeerd, indien B zich begaf naar het door A bezette gedeelte.
Had A daarentegen het geheele land feitelijk bezet, dan lag de daad van geweld van de zijde van B alleen hierin, dat hij naar het land ging en poogde dat te betreden om het in bezit te nemen; terwijl de daad van geweld van A hierin bestond, dat hij B verhinderde het land te betreden.
Van zulk eene vis ex conveniu levert ons de Oratio van CicEKO pro Caecina een voorbeeld. Op de rei vindicatie van den fundus Fulcinianus (een van Eulcinius afkomstig land) kon de vis ex conveniu geene betrekking hebben, dan voor zoover deze handeling in verband stond met het bezit, waarover in dit geding eerst moest worden beslist. Daden van geweld tegen elkander volgens overeenkomst te verrichten, als pro-cessuale handeling, laat zich niet denken bij eenige andere actio of bij andere interdicten, dan bij het interdictum Uii possideiis.
Er moest dus een interdictum Uiipossideiis door den Praetor over dezen fundus Fulcinianus zijn gegeven. Wij kunnen dit thans als zeker stellen, nu wij het vim f acere als een pro-cessuale handeling na de verleening van dat interdict kennen.
-ocr page 250-238
Vroeger tastten de Romanisten daaromtrent in het duister. Zij werden te meer misleid, daar de vis ex conventw, waarover in cap. 1, 8 en 16 wordt gehandeld, op andere plaatsen en Ijcpaaldelijk in c. 7. 10, 11 en 32 als deduciio voorkomt.
Dat CiCEKO onder vis ex conveniw en deducHo hetzelfde verstaat, komt mij, hoewel Keügee (1) het ontkent, ontwijfelbaar voor. In cap. 1 spreekt hij het vermoeden uit, dat Aebütius, de tegenpartij van Caecina, daarom wapengeweld zon gebruikt hebben , omdat hij begrepen had , dat hij in het inierdictum de rednenda possessione [Uti possidetis) het proces niet zou hebben gewonnen, indien de processuele handeling van de gewelddadige inbreuk op het bezit regelmatig volgens de gewoonte had plaats gehad, si vis /aeta esset moribus. In c, 7 vermeldt hij den bij overeenkomst bepaalden dag voor de processuele handeling, waarbij Aebutiüs volgens hem coK^m morem wapengeweld gebruikt had, met de woorden : die,quoinrem praesentem veniretur, et de f undo Caecina moribus deduceretur.
Op dien afgesproken dag zegt hij in c. 8, dat Caecina, de dient van Cicero, met zijne vrienden bij het land kwam, waar de deductie moest plaats hebben, in quo ex conventu vim Jieri oportebat.
Waar hij in c. 10 de getuigenissen over deze handeling vermeldt, zegt hij , dat twee der getuigen verklaard hadden ; dat Caecina , — toen hem door Aebutius in de nabijheid van het land werd aangezegd, dat, ingeval hij op het land wilde komen, wapengeweld zou worden gebruikt, — daarop geantwoord had, dat hij eischte, dat er eene ordelijke deductie zou plaats hebben, ut moribus deduceretur.
Uit deze plaatsen blijkt reeds, dat Cicero de woorden moribus deducere en moribus vim facere door elkander gebruikt, om dezelfde voorgenomen handeling op het land, dat in geschil was, aan te duiden. Zoo gebruikt hij ook later, in de ontvouwing zijner rechtsgronden, waar hij op eene dergelijke handeling wijst, de uitdrukking cum ad vim faciendam veniretur, en in c. 32 waar hij de vraag doet, waarom Caecina
Ç1) Kritische Versuche, Berlin, 1870 bl. 87.
-ocr page 251-239
er in had toegestemd, dat hij bij die handeling zou worden uitgeleid, weder mr se morbws deduct volebai. In c. 11 eindelijk worden beide geheel gelijk gesteld in de woorden : ut vis ac deductie moribus ßeret ' op welke plaats de oudere uitgevers het woordje«w, omdat zij het ongerijmd vonden, door/rwhadden vervangen. De gebruikelijke vis ex conventu en de gebruikelijke deductie waren dus volgens Cicero in ditgeval hetzelfde.
Dit neemt niet weg, dat de deductie een wijderen omvang kan hebben gehad, dan de vis ex conventu ; ds,t namelijk de deductie ook gebruikelijk kan zijn geweest, waar van geene vis ex conventu spraak was. Met Savigny , Bethman Holweg, Keller en anderen neem ik aan, dat deze deductio de pro-cessuale handeling was , die in elke rei vindicatio volgens het formulier proces moest voorafgaan ter vervanging van den zinnebeeidigen strijd, de manus consertio, die voorde oude legis actio werd gevorderd. (1) Was er geen strijd over het bezit, dan was dit eene bloot formelle handeling, waarbij de bezitter den eischer, die beweerde eigenaar te zijn, het land afgeleidde, welke formeele handeling dit voordeel had , dat de identiteit van het gevorderde land tusschen de partijen vaststond. De bezitter moest verder borg stellen voor de uitkeering van het goed en de vruchten, ingeval hij het proces verloor.
Was er daarentegen strijd over het bezit, dan was de deductio tegelijk eene vis ex conventu. In dat geval was de zaak minder eenvoudig en kon zij, gelijk het proces van Gaecina leert, tot nieuwe bezitskwestiën aanleiding geven. Wie
(1) Beeds in de legit actio, waarbij aanvankelijk verschijning der beide partijen op het betwiste goed ten overstaan van den Praetor vereischt werd, was later eene groote toenadering tot eene dergelijke buitengerechtelijkc deductio gekomen, gelgk door Aülus Gelltos geleerd wordt, 20. 10. 9 «Sed postqnam Praetores propagatis Italiae finibns, datis jnrisdictionibns, •negotis ocenpati, proficisci vindiciaram dicendarnm cansa in longiiiquas »ree gravabantnr: institntum est, contra XII tabulas, tacito consenen, »nt litigsntes non in jnre apnd Praetorem mannm consererent, sed ex 'jnre manum consertnm vocarent : id est alter alterum de jnre ad conse-»rendam mannm in rem, dequa ageretnr, vocaret : atque profecti simul in »agrnm, de quo litigabatnr, terrae aliqnid ex eo, nti unam glebam, in 'jus in nrhem ad Praetorem deferrent: et in ea gleba, tanqnam in toto »agro, vindicareut.»
-ocr page 252-240
deducior, wie deducius zijn zou, moest bij schikking (1), of anders door den Praetor worden beslist. (2)
\')ededvc(or moest borg stellenen bleef in het feitelijk bezit. (3) Dit was geenszins beslissend voor de einduitspraak over het bezit. In vele van de bovengenoemde gevallen was het zelfs geheel onverschillig voor de eindbeslissing. Zoo bv. ingeval A beweerde, dat B, die het land feitelijk in zijne macht had, dat van hem ter bede, heimelijk of door geweld had verkregen. Hier hing de uitspraak af van de beslissing, of B dat land werkelijk op eene dier manieren van A verkregen had. Al was nu A niet bij machte of niet gezind, om borgtocht te stellen, en liet hij dus het feitelijk bezit aan B over, dan bleef toch zijn toestand in het geding onveranderd. Indien toch B te kort schoot in zijn bewijs, dat het bezit van A op zulk eeue wijze verkregen was, dan moest hij
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Van znlk eene schikking vinden wij een voorbeeld in de Oratio pro Ttillio c. 8. 20. «Kogat Fabius Acerronium (zijn medeëigonaar), nam ibi »turn erat, ut secum veniat ad Tullinm. Venitur. Ad villam erat Tullius. »Appellat Fabius, ut aut ipse Tullinm deduceret aut ab eo deduceretur. »Dicit dedncturum se Tullius : vadimonium Fnbio liomam proraissurum. • Manet in ea conditione Fabius. Mature disceditur.»
Volgens de voorstelling der feiten door CiCBBO schijnt trouwens Fabius hier alleen zoo gemnkkelijk to hebben toegestemd, om aan Tülliüs de rol van deductur overtelaten, ten einde daardoor zijne tegenpartij in slaap te sussen, terwijl hij eene gewelddadige inbezitneming beraamde. Volgens cap. 9 toch kwam by in den volgenden nacht met eene gewapende bende de betwiste woning en hel bijbehoorende land overrompelen. Eenige lieden van Tdllius werden in dien strijd gedood.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit ligt in den aard van het hezitsproces, waarin de rechterlijke macht, zoo de partijen het «iet eens kunnen worden, altijd door voor-loopige beschikkingen tosschenbeide moet treden, om te voorkomen, dat men tot daden van geweld zou overgaan. Daarover besliste de Praetor reeds in de oude legia aclio. Na de nianus consertio besliste de Praetor , wie provisioneel in het bezit zon zijn, gelijk blijkt uit Gajus IV. § 16 »postea • Praetor secundum aiterum comm vindicias dicebar, id est interim aliqnem »possessorem constitnebat, eumqne jobebat, praedes adversario dare litis • et vindiciarum, id est rei et Iroctnum.»
Zulk eene v.torloopige inbezitneming noemde men in het oude Italiaan-sche en Duitsche priâtes summaritasimum en in het oude Franscho en oud-Hollandsche recht reatabliaernent. Zie Bezitrecht bl. 461, 213 noot en 326.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie pre Tullio c. 8. hierboven aangchaald in noot 1.
241
het bezit volgens de einduitspraak aan A afgeven. Evenzoo kon het zijn, ingeval A en B een gedeelte van het land bezet hielden; terwijl A beweerde, dat B zijn gedeelte heimelijk aan hem onttrokken, en B, dat A zijn gedeelte heimelijk of door geweld aan hem ontnomen had.
Het is aannemelijk, dat de partijen in dit opzicht onder de leiding van den Praetor meestal, zooals bij eiken bezit-strijd onder alle vormen voor de hand ligt, het aanvankelijk bezit en de rol van deduclor hebben gelaten aan dengene, die het geheele land of het grootste gedeelte daarvan feitelijk in zijne macht had. In sommige gevallen kan een splitsing misschien zijn toegelaten. In enkele gevallen kan de Praetor wegens sterke aanwijzingen en vermoedens van de gebreken van het feitelijk bezit de rol van deducior aan den feitelijken bezitter hebben geweigerd, om die op te dragen aan dengene , die zoovele aanwijzingen voor de gebrekkigheid van dat bezit had bijgebracht.
Er was één geval, waarin het van het grootste belang was voor hem, die feitelijk in het bezit was, om niet anders dan als deduclor op te treden. Dat was namelijk ingeval hij beweerde, dat degene, die stoornis bracht in zijn rustig bezit, in het geheel geen feitelijk bezit had gehad. In dat geval moest hij zorg dragen, dat bij het zinnebeeldig geweld niet iets door hem werd toegelaten, waardoor hij eenig feitelijk bezit van het land erkennen zou. Het spreekt van zelf, dat dit er in lag opgesloten, indien hij zich door de tegenpartij van het land liet afleiden.
Het zinnebeeldig geweld moet toch in de eerste plaats dienen, om den bestaanden toestand te constateeren, dat is, om onder getuigen aan te wijzen , wat elk der partijen of een der partijen feitelijk in zijne macht had. Liet nu A, terwijl hij in het feitelijk bezit van het geheele land was, de tegenpartij , die beweerde rechtens de bezitter te zijn , op het land toe, ten einde daar het zinnebeeldig geweld te doen beginnen; dan lag daarin opgesloten , dat hij hem eenig feitelijk bezit, hetzij medebezit voor het geheel, hetzij bezit van een gedeelte, toekende. Daarom moest hij in dit geval, als voorzichtig gedingvoerder, zorgen, dat de tegenpartij niet op het land
Themis, D. XXXV1I, 2de Stuk, [1876]. 16
-ocr page 254-242 kwam ; zoadat de deduedo in dat geval niet bestond in uitgeleide van de partij , die zich met hem op het land bevond, maar in verhindering, dat hij het betrad. De vix ex conveniu bestond in dat geval aan de zijde van B in zijne poging om het land te betreden, en aan de zijde van A in verhindering daarvan.
Dat hier over de volvoering van de vis ex conveniu op nieuw strijd tusschen de partijen ontstaan kon, spreekt van zelf. Met de verleening van het interdictum Uti possideUs, de eerste processuale handeling, was in het oude Rome even weinig een einde aan den strijd van partijen, die door feiten zich in het bezit willen stellen en elkander daaruit feitelijk trachten te weren, als dit in later tijden het geval was na de oproeping voor den Rechter. Ook in Rome waren beslissingen van den Praetor noodig om de partijen te verhinderen , hunne toevlucht tot wapengeweld te nemen, ne veniant ad arma. Een uiterst middel was daartoe de ook later in alle tijden aangewende sequestratie, waarbij aan een derde hangende het geschil het bezit werd toevertrouwd. Maakte eene der partijen met wapens inbreuk op het feitelijk bezit van de tegenpartij, dan kon de tegenpartij het interdictum nnde vi armata vragen en daarin overwinnen , indien zij bewijs leverde, dat zij door wapengeweld van haar bezit ontzet was.
Dat was het geval in het proces van Gaecina. De herstelde paragraaf van Gajus werpt daarom een verrassend licht op de oratio van Cicero. Talloos zijn de vooronderstellingen, die door onderscheiden Romanisten voor de verklaring daarvan beproefd zijn. Soms herinnert die behandeling onwillekeurig aan de dikwijls gemaakte opmerking over historieschrijvers, die nooit zelf handelend zijn opgetreden en daardoor menigmalen over den loop van historische feiten een tamelijk schuinsch oordeel vellen. (1) Zoo ziet men ook wel eens overigens verdienstelijke juristen
(l) Macaulat wijst er in zijne Essays ed. Tauchnitz II bl. 274 op, dat Gibbon, gelijk deze ook zelf had verklaard, een groot deel van zijn succes als historieschrijver verschaldigd was aan de opmerkingen, die hij als officier in het leger en als lid in het parlement gemaakt bad, hoewel hü in geen van beide ecne belangrijke rol had gespeeld.
-ocr page 255-243
hunne opmerkingen over de opmerkingen en critiek van hunne voorgangers opstapelen, zonder dat zij blijk geven den bezit-strijd , zooals deze zich in het werkelijk leven voordoet, voor oogen te hebben gehad. Steeds bleef er groote onzekerheid, terwijl de sleutel voor de oplossing ontbrak. Thans nu wij door Gajus weten, dat de vis ex conveniu een processuale vorm van Uli possidetis was, zijn wij een stap verder gekomen.
Kort komt de zaak hierop neder.
Cesennia, eene Romeinsche dame, was gehuwd geweest met een kassier (argentarius), Fulcinius. Deze had eenig land bij de stad Tarquinii gekocht en bij zijn overlijden het vruchtgebruik van al zijne goederen aan deze zijne weduwe en zijn zoon nagelaten. Toen ook deze zoon overleed, kwam het geheele vruchtgebruik van deze goederen, alzoo ook van. dit land, aan Cesennia.
De zoon had aan zijne moeder en zijne nagelaten huisvrouw bij testament groote legaten gemaakt en zekeren P. Cesennius als erfgenaam ingesteld.
Bij den verkoop der goederen van de nalatenschap bad , volgens Cicero, Cesennia aan Aebuïius opgedragen, om voor haar den blooten eigendom van het bovengemelde land, den fundus Fulcinianus te koopen. Cicero beweert, dat de koopprijs met haar geld betaald was. Aebctius daarentegen hield vol, dat hij dit land op die verkooping voor zichzelf had gekocht. Van daar de twist, wie eigenaar was, die echter niet kon beslist worden in dit geding, dat alleen over het bezit liep.
Dit geschil was opgekomen na het overlijden van Cesennia, die na den dood van haren zoon weder getrouwd was met Caecina. Bij testament had zij dezen haren echtgenoot voor 11 (ex deunce et semuncia), een vrijgelatene voor -f^ (ex duabus sextulis) en eindelijk Aebutius voor y'^ (ex sextula) erfgenamen gemaakt. Dit aandeeltje in de nalatenschap schijnt hem te zijn gemaakt als beloonirig voor zijne diensten , daar hij Cesennia in de administratie behulpzaam geweest was ;'/A««c »sextulam iUa merecdem esse voluit assiduitatis et molestiae, si i/quam susceperat.u
-ocr page 256-244
Toen nu Aebutius in het proces van de scheiding aan de medeërfgenamen had laten aanzeggen (wij noemen dit thans beteeamp;enen) dat dit land, deze ager FuIciniamts, zijM land was, was hij er tegelijk op bedacht geweest, zich in het feitelijk bezit daarvan te stellen en te verhinderen, dat Caecina hetzelfde zou doen. Hoe Aebutius zich in het bezit gesteld had, blijkt niet; maar het is zeer aannemelijk, dat hij het heimelijk gedaan had. Caeoina kon vóór de van de zijde van Aebutius gedane denuniiaiio, dat dit land zijn land was, op niets bedacht zijn; omdat de boeken van Ce-SENNIA waarschijnlijk inhielden, dat het land door haar gekocht was, en zij het steeds in haar bezit gehad had. Volgens zijne meening was zij in bezit geweest als eigenares, terwijl het vruchtgebruik ten gevolge van den aankoop door vermenging was te niet gegaan. Volgens het systeem van Aebutius daarentegen was zij alleen in het bezit van het vruchtgebruik geweest, terwijl hij na haar overlijden zich als eigenaar in het bezit had gesteld.
De vraag, wie bezitter was, welke vraag na dedenwntiaUo van Aebutius en de verklaring van Caecina , dat hij daarin niet berustte, maar beweerde, dat de ager Fulcinianus tot de nalatenschap behoorde, bij den Praetor terstond aan de orde moest komen, was eene ingewikkelde en moeielijke vraag. Opvolging der erfgenamen in het bezit van den overledene bestond in het Romeinsche recht niet (1). De erfgenamen moesten zich in het bezit stellen. Voor dat appreAendere possessionem van de goederen, die tot de nalatenschap behoorden, werd echter niet veel gevorderd. Caecina schijnt volgens c. 32 de landgoederen te zijn rondgegaan, en bij die gelegenheid na den dood van Cesennia ook verslag van de rekening van den pachter (colonus), die op het goed was, te hebben gevraagd en verkregen. Dit was bij onbestreden bezit van goederen der nalatenschap, ais apprekensiopossessionis voldoende; maar tegen eene extranea persona, in welke hoedanigheid Aebutius tegen zijne medeërfgenamen optrad, was het een zwak bewijs.
(1^ Bezitreckt, hl. XV—XIX, en 104 en 105, bijaonder noot 59,
-ocr page 257-245
Misschien zou Caecina, indien hij bewijzen kon, dat hij (eitelijk in het bezit geweest was, zeer goed hebben kunnen slagen in het bewijs, dat Aebutius zijn bezit heimelijk verkregen had ; maar juist het bewijs, dat hij zelf feitelijk eenig bezit gehad had, was hoogst moeielijk voor Caecina. Kon hij dat bewijs niet leveren, dan baatte hem het bewijs van het gebrek in het bezit van Aebutiüs niet ; want de gebrekkige bezitter (die namelijk zijn bezit van een derde op gebrekkige wijze verkregen had) had toch altijd meer recht op het goed, dan hij, die het goed in het geheel niet in zijne macht en zijn bezit gehad had. (1) Dit geeft licht over de houding der partijen.
Het proces, waarin Ciceko de ons bekende oratie hield, liep over de aponsio, waardoor Aebutiüs zich blijkens c. .S i. f. had moeten verbinden, ingeval hij had gehandeld tegen het bevel van den Praetor in het interdictum de vi, Aominibus armads. Het blijkt uit de uiteenzetting der feiten in c. 7 en 8, dat dit interdict door den Praetor Dot.abki.üa was verleend op grond van het door Caecina beweerde wapengeweld ter gelegenheid van het zinnebeeldig geweld, vis ex co»ven(w. Wij hebben gezien, dat deze processuale vorm alleen gevorderd werd bij het interdictum Uti possidetis, welk interdict dus vooraf reeds door den Praetor moest verleend zij«* (2)
Tn deze oratie is van het verkenen daarvan wel geen sprake maar dat was ook niet noodig, omdat Gicerü door de verkrijging van het interdictum de vi armata, de zaak ineen nieuwen vorm gebracht had, waarbij van de vereischten van Uti possidetis geene kwestie meer was.
Cicero zegt zelf in c. 1 , dat hij ditmaal in deze bezits-kwestie optredende, met eene andere actie komt, dan waarmede
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bezitrecht bl. 106 —108.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Deze omstandigheid, die hem werkelijk vóór de herstelling van Gajcs IV § 170 moeielijk bekend kon zijn , moest aan Bethman Holweo Civil Proces II bl. 827—841 ontsnappen. Zijne onbekendheid met de be-teekenis der vis ex cenventu maakten het voor hem bijna ónmogelijk , om een juist oordeel te vellen over de kracht van Cicero’s argumenten.
246 hÿ aanvankelijk was opgetreden. //Itaque longe alia ralione, '/recuperatores, ad agendam causam Aac aelione venio, algue ifinitio veneram.//
Het proces van deze andere actie hebt gij, zegt hij in c. 4 tot den Eechter, opgeheven door het geding herhaaldelijk uit te stellen; op dezen rechtsdag zal ik zelf het bestaande proces opheffen, opdat er geene aanleiding meer voor 11 zij, om twijfel te hebben over ons eigenlijk verschil (wie bezitter is) en over het gemeene recht.
Met deze laatste woorden heeft hij kennelijk het oog op de wijziging in de zaak, daar hij zich in dit geding niet meer beroept op het bewijs van zijn bezit, maar enkel en alleen op de daad van het wapengeweld, gelijk hij dat in zijne rede verder toelicht. Dat vroeger het interdictum Uii poseidelis verleend was, zegt hij wel niet met zoovele woorden; maar hij doelt daarop, waar hij in c. 1 spreekt van de bedoeling van Aebutius met het wapengeweld, waartoe deze alleen zou zijn overgegaan, omdat hij zou hebben begrepen, dat hij anders in retinenda poseessione, dat is in het Interdictum f/^i pos-sidelis, het proces niet zou hebben kunnen winnen ; //quoniam, »si vis facta esset moribus, superior in possessione retinenda //non fuisset.//
Dat het er bij de vis ex convenlw tusschen Cicero en Aebutius op aankwam, hoe daarbij de bestaande toestand geconstateerd werd, volgt uit hetgeen wij op bl. 22 hebben aangevoerd. Terwijl Aebutius in het feitelijk bezit was en het voor zijne tegenpartij uit den aard der zaak groote moeie-lijkheid had, om te bewijzen, dat zij ooit feitelijk bezeten had, was het voor hem van het uiterste belang, dat inden loop van het geding niets gedaan werd, waardoor hij eenig feitelijk bezit der tegenpartij erkennen zou.
Hoe nauw men het met zulk eene erkenning nam, weten wij. Hij, die bij gelegenheid van een enkele daad van stoornis in zijn bezit zijne klacht bij den Praetor inbrengt, dat daardoor inbreuk op zijn bezit was gemaakt, had tengevolge dier klacht het feitelijk bezit van dat gedeelte van zijn goed verloren. Men beschouwde namelijk het klagen bij den Praetor,
-ocr page 259-247
als eene erkenning van het feit, dat een ander zich feitelijk in het bezit gesteld had. (1)
Zoo moest Aebutius dan ook waken, dal bij de vis eæ conveniw door de toelating van Caecina op het land, ten einde van daaruit de daden van het zinnebeeldig geweld te verrichten, door hem niet erkend werd, dat Caecina ook eenig feitelijk bezit van het land gehad had. Daarom ging hij (cap. 7) op den bepaalden dag, toen hij zag dat Caecina met zijne getuigen in de buurt van het land gekomen was, naar het kasteel, waar zij zich bevonden, om te waarschuwen, dat hij niet zou toelaten, dat Caecina met de zijnen het land betrad en dat hij zijne manschappen gewapend had, om dat te verhinderen.
Ook Caecina begreep, hoeveel hem er aan gelegen was, dat hij op het erf kwam, ten einde daar te worden uitgeleid, en besloot te beproeven om er op te komen, voor zoover men dat heelshuids doen kon. Uit c. 8 blijkt, dat hem dat niet gelukt is.
Dat Aebutius bij de vis ex convenitt zoo handelde, zal wel, gelijk Ciceko zeide, zijne oorzaak hebben gevonden in de overtuiging, dat hij anders niet zou kunnen triumfeeren in het interdictum de rednenda possessione. Die houding is ongetwijfeld ook de oorzaak geweest, dat Caecina van batterij veranderde, en dat Cicero optrad met eene andere actie ingevolge het inmiddels verkregen interdictum de vi armata.
Aebutius had zich na de verleening van het interdictum de vi armaéa door eene sponsio moeten verbinden tot betaling eener bepaalde som, Si adversus praetoris edictum vis faeia essei. {2} Cicero beweerde, dat deze voorwaarde vervuld was, 10. omdat hij, die feitelijk iemand met wapengeweld bedreigde en op die wijze van de betreding van zijn land afhield, gelijk
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Bezitrecht bl. 141—144.
(2 ) De sponsio vân de tegenpartij, die beweerde met wapengeweld uit zijn bezit te zijn ontzet, luidde: Ni adversus edictum Praetoris nis facia sit. Zie c. 16.
Dat Abbutivs zieb na de verleening van bet interdictum de vi armata door de aponsio van dat edict bad moeten verbinden , lezen wij in c. 8 i. f.
-ocr page 260-248
stond met dengene, die haar feitelijk met wapengeweld daaruit verdreef, 2°. omdat hij, die de actio instelde wegens het interdictura äe vi armata, alleen het wapengeweld had te bewijzen en geen bewijs behoefde te leveren, dat hij bezitter was. Dat Caegina bezit had verkregen, voert hij alleen in de laatste plaats (c. 32) aan, en voegt er bij, dat hij dat ten overvloede bijbrengt, terwijl hij het niet behoeft te bewijzen. Ernstig schijnt dat betoog niet gemeend te zijn.
Wij merken op, dat de bewering, dat Caecina niet behoefde te bewijzen, dat hij bezit had gehad, waar en niet waar was. Het woord possessio had, evenals ons è««*^, eene dubbele beteekenis. Reckteliji: bezit, possessie civilis, behoefde niet bewezen te worden, omdat elk bezitter, ook hij, die het meest gebrekkige bezit had, die dat namelijk door geweld of heimelijk of ter bede van zijne tegenpartij verkregen had, toch kon triomfeeren, als de tegenpartij hem door wapengeweld uit dat bezit verdreven had. Maar /eiteh^'l; bezit was een vereischte, omdat iemand die nooit eenig bezit van het goed gehad had, natuurlijk niet kon beweren, dat hij Versteld moest worden in het bezit, f])
Alles hing af van de opvatting van het woord possessio (2). Daardoor werden al de middelen van eisch en verwering beheerscht.
Tegen het eerste middel van Cicero, had Piso, de verdediger van Aebutius, aangevoerd, dat hij Caecina niet met wapengeweld uit het bezit verdreven had, maar hem niet had toegelaten, hel land te betreden. R^ott dejeci, sed obstiti en N’en dejeci, sed non sivi accedere. Was Caecina in bet bezit geweest, en had Aebutius hem, nadat hij zich tijdelijk ver-
(l) 1. I § 23 ff. de vi (43. 16) -Interdictura hoe nnlU competit, iiisi -ei, qni tune, enm dejiceretur, possideat, neque alius dejici visos est, -quam qni possidet.» Dat deze regel ook gold voor het oude interdictura de vi armata, schijnt mij ontwijfelbaar. Zie liezitrecht , hl. 27.5 en volg.
f2) Dat Piso, voorgelicht door zijn rechtskundigen raad, dit ook wel heeft begrepen, blijkt uit do plaats in c. 31, waar Ciceko dat hoofdargument, gelijk wij later zien, door eene rhetorische kunstgreep zocht te weerleggen. In § 21 zegt hij tot Ptso: »Negas dejici, nisi qui possideat».
-ocr page 261-249 wijderd had, den toegang door wapengeweld belet tot het land, waarvan hij niettegenstaande verwijdering in het bezit bleef, dan was er werkelijke ontzetting uit het bezit door wapengeweld geweest. Althans in het latere pandectenreeht en volgens Labeo stond dat vast. Ulpianus zegt in 1. 3 § 8 ft', de Vi (43. 16) «Si autem, cum dominus veniret in //possessionem, armati eum prohibuerunt, qui invaserant posses-z/sionem: videri eum armis dejectum//. (1)
Onder dominus kan men hier verstaan niet alleen den eigenaar, maar elk bezitter, ook hem , die het meest gebrekkige, bv. heimelijk of door geweld aan zijne tegenpartij ontnomen, bezit had. Eenig bezit moest men in dit geval hebben; want de vreemdeling, die nooit eenig bezit gehad had , mocht door hem, die op dat oogenblik in het feitelijk bezit was, door geweld, zoo noodig met wapenen, van het goed worden afgehouden. Dan gold, wat Qt.pianus zegt in 1. 3 § 9 ff. de vi zzEum igitur, qui cum armis venif, possumus armis repellerez/
Bij het tweede middel raakte Piso de hoofdvraag der verdediging. Hij antwoordde: Ik heb o niet van het bezit ontzet, maar u alleen afgeworpen van het land, waarvan gij hoegenaamd geen bezit had. JEjeci, sed non dejeci. (2)
Cicero antwoordde hierop met eene rhetorische kunstgreep, gelijk ik heb aangetoond in mijn Beziirecdi U.277. Hij vermeldt het verschil tusschen de beide interdicten de oi gnotidiana en de vi armata, dat namelijk het eerste de clau.sule bevat, eum nee vi nee dam nee precario possédera, op eene behendige wijze. Hij laat namelijk eerst de bepaling
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Bezitrecht, bl. 2.'i8—240. .
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In alle manuscripten en oudere uitgaven staat Ejeci. Baitbk neemt echter in de nieuwe uitgaaf van Orelli, verschenen in 1854 , de door Keli.er Semeetria , bl. 393—401 voorgestelde lezing •Rejedquot; over. Het verdedigingsmiddel van Piso zou daardoor van aard veranderen. De zin dezer tegenstelling, vermeld in c. 13 § 38, c. 23 § 66, c. 29 § 84, kan niet twijfelachtig zÿn door de veelvuldige toespelingen, die daarop herhaaldelijk gemaakt zijn. Er is een wezenlijk verschil met de woorden; Non dejeci, sed ohstiti, in c. 11 § 31. en Non dejeci, non enim sioi accedere, in c. 23 § 64. De beteekenis der woorden : Ejeci, sed non dejeci, kan men aldus terug geven : Gesteld, dat gö op het land geweest wnart, dan nog heb ik n van het land afgeworpen , maar niet ontzet van uw bezit.
^50
van âei gezegde in die clausule weg en zegt in c. 31 dat het eerste interdict beperkt is door de clausule cwm possederU, het tweede daarentegen niet; zoodat de vraag, of iemand bezeten heeft, bij het tweede niet te pas komt. (1) Nadat hij eenmaal deze gevolgtrekking gemaakt heeft, iaat hij in cap. 32 volgen, dat het interdictum de vi gnoddana het bewijs, dat men bezat, toen men van het land werd verdreven, niet eens voldoende is; maar dat men moest bewijzen, dat dit bezit was zonder gebreken, ui nee vi nee dam nee precario poseederii.
Op zulk een rhetorisch kunstmiddeltje berust het hoofdbewijs van Cicero.
Dat men volgens het corpus juris aan dergelijke beweringen niets heeft te hechten, is ontwijfelbaar. Men weet, dat J usTiNiANus later den regel, dat het interdictum de vi armaia niet werd beperkt door de clausule cum nee vi nee dam nee precario possiderei, op elk geweld, ook zonder wapenen, overdroeg; zoodat volgens het corpus juris elk geweld gelijk staat met de vis armaia in den tijd van Ciceko en van Gajus. Daaromtrent luidt 1. 1 § 23 li', de Vi://Interdictum hoe nulli //competit, nisi ei, qui tune, cum dejiceretur, possideat; //ueque alius dejici visus est, quam qui possidet//.
Met de bewering, dat Caecina op het oogenblik, dat het wapengeweld plaats had, eenig bezit had, schijnt Cicero het niet ernstig te hebben gemeend. Zijne rechtsgronden daarvoor in c. 32 bijgebracht zijn uiterst zwak. (2) Of de recuperatores zich door zijne fijn gesponnen redeneerin-
(Ij Aan Bethman Holwbo bl. 837 is het niet ontgaan, dat in dit gedeelte van c. SI § 90—93, het hoofdargutuent van de tegenpartij wordt behandeld. Hij beeft echter de handige groep, waarmede eene valsche redencering werd verborgen, voorbijgezien on oordeelt de wederlegging van Cicero kun, aber echleyend.
(2) Alles komt hierop neder, dat Cesennia reeds in het bezit was geweest en dat Caecina na haar overlijden van den Colonne den staat van rekening ontvangen had. Het eerste was onjuist, omdat Cesennia in het bezit van het vruchtgebruik, niet van hot land zelf geweest was. Het tweede kon alleen als apprehensio van oen onbetwist bezit der erflaatster gelden ; maar had geene waarde tegen derden, zooals wÿ reeds hierboven opmerkten.
-ocr page 263-251 gen hebben laten vangen , is niet uittemaken ; maar zeer wel mogelijk is het, dat hij met zijn werkelijk fijne en kunstige oratie succes heeft gehad.
Men zie niet voorbij, dat, indien de zaak uit het oogpunt der bezitskwestie zwak was, zij werkelijk van moreele zijde zeer sterk schijnt geweest te zijn. Mogen wij bij de onmogelijkheid, om het ^wdi et alteram partem in praktijk te brengen, eenig gewicht hechten aan de wijze, waarop CiCEBO zich over Aebutius uitlaat : dan behoorde deze tot dat slag van administrateurs, die er hun werk van maken om zich in de administratie van de goederen van dames te dringen, omdat zij daarbij altijd indirecte voordeelen voor zich zelf weten te behalen. (1) Volgens de feitelijke toedracht bestaat er werkelijk groot vermoeden, dat hij door den a^^er FulcinianKs op zijn naara te laten brengen, een schelmstuk begaan had.
Onwaarschijnlijk zou het niet zijn, dat Abbutius onder den druk der verpletterende rede van CrcERO niet ongezind is geweest, om tegen uitkeering van eene kleine tegemoetkoming zijne actie op den fundus Fulcinianus te laten varen. Zulk een man is dikwijls blijde, als hij zich voor verder schandaal kan vrijwaren door eene kleine transactie, waardoor hij althans voor een deel zijner omgeving den schijn kan bewaren, alsof hij met de familie, die hem van schelmerij beschuldigd had, weder op minnelijken voet is.
Op deze wijze zou het zich laten verklaren, dat Cicero later in zijn Orator c. 29 met welgevallen terugziet op deze redevoering, werkelijk een meesterstuk, waarmede hij schitterend effect kan hebben gemaakt.
In kleine bijzonderheden blijven nog steeds enkele moeie-lijkheden; maar in haar geheel schijnt het mij toe, dat de oratie door de onthulling in Gajus omtrent de beteekenis van het vim facere tot klaarheid is geraakt.
(l) c. 5 »Quam personam jam ex quotidiana cognoscitis vita, reenperatores, • mnliemm assentatoris , eognitoris viduarum, defensoris nirainm litigioBi, •coneili ad rixam, inepti ac stnlti inter viros, inter raulieres periti juris •et callidi hanc personam imponite Aebntio.»
-ocr page 264-252
Veel langer dan het bestek eigenlijk loeliet, heb ik hij deze vis eæ convents stilgestaan. Indien mijn onderzoek tot eenig resultaat leidde, zal de lezer mij dat wellicht ten goede houden wegens het groote belang van dit onderwerp van Romeinsch bezitrecht, waarover zoovelen zich hebben afgesloofd. Mij trok die stof machtig aan, terwijl zij mij de moeite en arbeid van mijne jeugdige jaren te binnen riep en mij thans de oplossing aanbood van ’t geen destijds in nevel gehuld bleef.
Voor de bekendmaking met het werk van Stodemund en de KriiiscAe aanieeamp;eninffen van Goudsmiï geloof ik ook, dat geen ondienst wordt bewezen, indien voor eene enkele plaats wordt aangewezen, hoeveel licht de herstelling der ware lezing op een enkel punt voor de kennis van het oude Romeinsche recht geven kan.
Mogen anderen worden opgewekt, om de nieuwe stof op andere punten te verwerken, dan zal deze kritische arbeid van Goudsmit belangrijke vruchten kunnen dragen.
r. B. CoNINCK LiEFSTING.
-ocr page 265-253
JoH. VAN Vj.oïEN. Beknopt Staatsburgerlijk BandboekJen voor ieder Nederlander, die ziek van zijn plichten en rechten als mensch en staatsburger vergewissen wil. Haarlem, W. C. de Ghaaff.
Misschien is bet meer lezers van den titel van dit handboekje gegaan als den ondergeteekende. Hem kwam die titel weinig helder voor. Een staatsburgerlijk handboekje zal niet alleen de plichten en rechten van den staatsburger leeren kennen, — men zou overigens kunnen ineenen, dat in redelijkheid van zoodanig boekje niet meer mocht worden ge-eischt, — maar het zal bovendien de rechten en plichten van den Nederlander als mensch ontvouwen. Doet het dit laatste, dan is de qualiticatie van het werkje als staatsburgerlijk te eng; doet het dit niet, dan is wel diequalificatie goed, maar loopt de Nederlander, die het in handen neemt om zijne rechten en plichten als mensch te leeren, gevaar van te worden teleurgesteld, Jn elk geval dus schijnt de titel min gelukkig gekozen.
De voorrede doet den lezer waarlijk vreezen, dat de straks-genoemde teleurstelling hem boven het hoofd hangt. Immers daarin blijkt des schrijvers doel te zijn, om er toe bij te dragen, dat wij, na de tijdeiijke vestiging der algemeene aandacht op onze Grondwet ter gelegenheid van haar vijf-en-twintigjarig bestaan, het niet daarbij laten, maar ons van haar beginselen doordringen en haar in aller gemoederen tot die kracht doen worden, die zij tot dusver niet bleek te zijn. De beginselen der Grondwet dus ; wie zou den schrijver daarvoor niet dankbaar zijn ? Maar waar blijven dan de rechten en plichten van ons als menschen? Wij zijn toch reeds lang dien goeden tijd voorbij , de dagen van 1798, toen men het noodig vond om in de Grondwet artikelen te schrijven als art. 7 der Staatsregeling van dat jaar: »Niemand is een »goed Burger, dan die de huislijke pligten, in onderscheiden »stand, waarin hij moge gesteld zijn, zorgvuldiglijk uitoefent^
-ocr page 266-254
«en voords, in alle opzigten , aan zijne maatschappelijke be-//trekkingen voldoet» en art. 8: »De eerbiedige erkentenis »van een Albestierend Opperwezen versterkt de banden der »maatschappij, en blijft iederen Burger ten duursten aan-»bevolen»? De lezer stelle zich echter gerust. De Heer van Vloten heeft wel degelijk meer gegeven, dan wat tot bereiking van het in de voorrede aangewezen doel noodzakelijk was. Hij heeft, evenmin als het Bataafsche Volk in 1798, de »huislijke plichten» vergeten, getuige bladz, 12, waar hij van de moeder des gezins schrijft : »Op haar rust vooral »de taak van het inwendig huisbestier, de zorg voor netheid »en orde in den huiselijken kring, waar het haar man is »opgedragen, de huiselijke tucht te handhaven, en beiden, »met liefdevollen ernst en tedere zorg, de opvoeding hunner »kinderen moeten leiden, en hun dienstbaren, als tijdelijke »leden van hun gezin, met minzame heuschheid en belang-»stellende welwillendheid bejegenen en gadeslaan,» en op welke bladzijde den kinderen wordt herinnerd, dat het aloude voorschrift »eert uw vader en uwe moeder» met onuitwisch-bare letters in hun hart moet gegrift zijn.
Ja, meer nog dan dit deed de schrijver. Op de eerste 7.5 bladzijden van het beknopte handboekjen, in duodecimo formaat en 159 bladzijdjens groot, treft de lezer een aantal beschouwingen aan van historischen , philosophischen , zede-lijken economischen en volkenrechtelijken aard, waarvan zelfs enkele met zijne rechten en plichten èn als mensch èn als Staatsbürger in een vrij los verband staan. Als zoodanig althans schijnt de passage te mogen worden beschouwd, waarin de schrijver zich als voorstander van enkel directe belastingen verklaart. Onder het hoofdstuk ; »Stoflelijke »rechten en plichten in de maatschappij» — ik waag even de opmerking, dat rechten en plichten steeds onstoffelijk zijn, — wordt op afschaffing van alle indirecte belastingen aangedrongen. De schrijver heeft, wellicht om bondig te wezen, de bezwaren verzwegen, welke een stelsel van uitsluitend directe belastingen aankleven; — wel schijnt het, volgens hem, voorloopig nog ondoenbaar om de indirecte
-ocr page 267-255
belastingen geheel op te heffen, maar waarom ? Bestaan er soms redenen, van economischen en staatkundigen aard, welke die opheffing onraadzaam maken ? Volgens den Heer VAN Vi.oTEN ligt de hoofdreden, waarom de gewenschte staat van zaken niet al aanstonds kan tot stand gebracht worden, //helaas ! in de zelfzucht van hen, die er mee ge-»moeid zijn, en die, over ’t algemeen, steeds zoeken zelf //zooveel minder op te brengen, als zij zouden wenschen, //het hun medeburgers meer te zien doen; in plaats van, in //’t algemeen belang, waarmee ook het hunne zoo nauw ver-//bonden is, naar vermogen, in alle billijkheid bij te dragen, //wat voor ’s lands welzijn vereischt wordt. Zoo weinig toont //men zich over ’t algemeen zijn vrije menschen- en staats-//bestaan waard!// Inderdaad, hij die nooit bedacht heeft, dat tegen een stelsel van louter directe belastingen ernstige bezwaren kunnen worden ingébracht, moet zich wel tot droefgeestigheid gestemd gevoelen !
nie eerste 75 bladzijden behelzen echter menige goede gedachte, welke in krachtige woorden helder wordt uitgesproken. Wel kon hier en daar meer toelichting van des schrijvers stellingen met recht worden gewenscht, doch over ’talgemeen kan men, — het zeer kleine bestek, waarin zoovele denkbeelden zijn saamgedrongen, in aanmerking nemende, — het eerste deel van het boekje niet doorlezen zonder te erkennen, dat de schrijver er in geslaagd is om in weinig woorden veel goeds te zeggen. De door hem aangeboden spijs moge niet altijd voorkomen op het menu, dat hij in titel en voorrede gegeven heeft; zij moge niet hem ten volle bevredigen, die slechts aan zware kost gewenden verwend is, doch zij is over ’t geheel goed toebereid en trouwens ook niet bestemd om alleen door het «geleerde// publiek te worden genoten.
Met aarzeling echter ga ik over tot het tweede gedeelte van het werkje, bestaande in een hoofdstuk, dat den zwaar-klinkenden titel voert van «De Nederlandsche Staatswet van »184)8, en de in haar geboekte staatsburgerlijke plichten en //rechten//. Dit hoofdstuk bevat niet veel meer dan een afdruk
-ocr page 268-256 der Grondwet. Zelfs de artikelen van zuiver adrainistra-tieven aard zijn, op weinige uitzonderingen na, niet ter zijde gelaten. Wat de Heer van Vloten verder bij de artikelen opmerkt, bevat weinig, dat geschikt is om die wet eene nieuwe kracht in het gemoed des volks te doen zijn. De antipathie des schrijvers tegen adellijke titels en ridderorden is bekend: doch waartoe die ook hier weder ten toon gespreid, waar de zeer groote rijkdom der stof en de zeer geringe plaatsruimte dringend zelfbeperking geboden? Na de artt. 63, dl en 65 onthaalt de Heer van Vloten zijne lezers op de volgende tirade : // Daar deze adeldom z/toch geen ander recht noch voordeel geeft dan ’t voeren van z/een ijdelen titel, ware hij—om geen ij deltuitige neigingen /zbij de staatsburgers voet te geven — beter maar geheel zzachterwege gelaten; en, gelijk hij te kwader uur bij de zzstaatswet van 1814 werd ingevoerd, bij die van 1848 te zzgoeder uur weer afgeschaft. En hetzelfde nagenoeg geldt z/van de niet minder op de menschelijke ijdelheid azende zzridderorden; terwijl het daarmede — in sommige gevallen — z/verbonden geldelijke voordeel, tot belooning van een of ander zzkloeke daad of verdienstelijke handeling, ook zonder dien zzeen ontwikkeld, zelfstandig mensch eigenlijk onwaardigen zzkinderopschik en poppenlooi, waar de omstandigheden z/’t meêbrachten , kon verleend worden. Er zich door vreemde //mogendheden meê te laten opsmukkeu, moest veel minder z/nog in ’t brein van een mondigen mensch en staats-z/burger opkomen.//
Hier legt de van zijne plichten en rechten als staatsburger zich vergewissende Nederlander een oogenblik het boekje neêr en waagt bescheiden en eerbiedig de vraag, wat dit alles met zijne rechten en plichten te maken heeft.
Dikwijls vergeet de schrijver, dat hij, optredende als uitlegger en verbreider der beginselen onzer Grondwet, (vrij onnauwkeurig enkele malen Staatswet genoemd), eene scherpe grens had behooren te trekken tusschen het vastgestelde recht en het jus constituendum. Talrijk zijn de plaatsen waar hij uitweidt over ’tgeen, naar zijn oordeel, moest worden ver-
-ocr page 269-257 aiiderd en over ’t geen daarvoor in de plaats moest treden. Dit laatste nu behoort in het werkje niet te huis. Bovendien zijn de meeningen des sohrijvers de jure constituendo te weinig gemotiveerd om op hen, die niet geneigd zijn hem voetstoots geloof te schenken, indruk te maken. Een voorbeeld hiervan wordt gevonden in de aanteekening op art, 77 der Grondwet, in verband met art, 76, In het laatstgenoemde worden de personen aangewezen door wie de leden der Tweede Kamer in de kiesdistricten, waarin het Kijk verdeeld is, gekozen worden ; en , volgens het eerstgenoemde artikel, wordt het getal van de leden dier Kamer bepaald naar de bevolking, voor ieder 45000 een, terwijl de verdere regels ten aanzien van het kiesrecht aan de kieswet worden overgelaten. In de kieswet nu is, volgens den Heer van Vloten, //de in art. //76 bepaalde verdeeling in kiesdistricten zoo toegepast, '/dat ze ieder op zich zelf werken en men dus voor de /»keuze van hen, die uitdrukkelijk gezegd worden het vgeAeele volk te vertegenwoordigen, aan de toevallige meer-//derheid dier districten gebonden is. Ook zonder Grond-//wetsverandering ware daarin, door eenvoudige verbetering //der kieswet, reeds die wijziging te brengen, dat men, //na de Kamer ontbonden te hebben, den gezamenlijken «districten opdroeg, de leden eener nieuwe te kiezen, //met geene in de verschillende districten verbrokkelde, «maar over ’t gansche land saamgevatte meerderheid, //gelijk dat in ’t zoogenoemde stelsel van Hare ontvouwd «wordt, en dat men zich voortaan daaraan dan bleef «houden.//
Wat het stelsel van Hare is, komt men niet te weten , en kan ook niet uit de aangehaalde woorden worden opgemaakt. Immers volgens die woorden zou dat stelsel met het bestaan van kiesdistricten overeentebrengen zijn, en dit is eene bepaalde onjuistheid. Dat stelsel —gelijk het door Mr. Keigek en Prof, R, Ekuin in de Gids (]') uitvoerig is ontvouwd — gaat integendeel uit van de opheffing der kiesdistricten, en
(l) November 1866, en October 1869.
Themis. D. XXXVU, 2de Stuk. [1876], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l?
-ocr page 270-258
van groepeering der kiezers naar de onderscheidene partijen over ’t gansche land. Men moge het dan met Robert von Mohl «het ei van Golumbus// noemen, dat stelsel is met onze Grondwet, die in art. 76 van kiesdistricten spreekt, waarin het land verdeeld is, van geographische afdeelingen dus, onvereenigbaar. Maar, afgezien van de vraag of Hare’s stelsel «zonder Grondwetsverandering, door eenvoudige verbetering «der kieswet« mag worden ingevoerd, de schrijver schijnt voor zich zelven te hebben uitgemaakt, dat het geene gebreken heeft, die het onaannemelijk doen zijn. Hoe dikwijls echter gebeurt het niet, dat men wel kan zeggen miki constat, doch anderen nog niet heeft overtuigd?
Na de onschuldige bepaling van art. 103, dat in eeue gecombineerde zitting der beide Kamers der Staten Generaal de voorzitter der Eerste Kamer de leiding der vergadering heeft, te hebben bejegend met de opmerking dat hier «aan het vstoj'elijtee geldbeginsel eene hulde wordt geboden, in een «op verstand en rede gegronden staat tegen de natuur der «zaken indruischend«, kondigt de schrijver art. 169 ; «De koning waakt dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat», aldus aan: «Bij den kerkelijken overmoed, «in ’s lands geschiedenis ten allen tijde gebleken, en zelfs «nog dezer dagen in de nieuwste richting der onroomsche «gezinten, in het streven hunner woordvoerders naar een «modern-kristelijken Staatskerk en Godsstaat, weder aan den «dag gekomen, was het echter wenschelijk tegen alle nood-«lottige gevolgen, daarvan te duchten, zich van staatswegen «behoorlijk te waarborgen. Van daar de heilzame bepaling in «art. 169 vervat.//
De Heer van Vloten schijnt niet te hebben bespeurd , dat het heilzame art. 169 volmaakt overbodig is. Dat de burgers en dus ook zÿ die zieh tot kerkgenootschappen hebben vereenigd, moeten gehoorzàmen aan de wet, en dat de koning, als hoofd van de uitvoerende macht, daarvoor waakt, behoefde niet uitdrukkelijk te worden bepaald. Er zijn weinig bepalingen in onze Grondwet meer
-ocr page 271-259 onbeteekenend, dan dat //heilzame//art. 169, Wat de schrijver er van zegt, is niet veel meer dan eene invectieve tegen zekere nieuwere richting, waarmee hij niet sympathiseert,— eene aanmerking, waardoor de Grondwet niet duidelijker wordt, de beginselen dier wet niet meer in ons gemoed doordringen en welke vrij misplaatst schijnt in een boekje, waarin op bladz. 27 naast vrijheid en gelijkheid als derde maatschappelijk beginsel de //welwillendheid// wordt aangeprezen,//die /'broederlijke inschikkelijkheid omtrent elkanders menschelijke //zwakheid, die zonder ooit tot medeplichtigheid in een of //ander stoffelijk of zedelijk kwaad te mogen ontaarden, een //natuurlijken band van vriendschap en liefde vormt tusschen //de verschillende menschen//.
Het zoo belangrijk en veelbesproken art. 194 over het openbaar en bijzonder onderwijs wordt met eene schier verrassende soberheid behandeld. Slechts twee opmerkingen worden daarover ten beste gegeven, ten eerste, dat na de invoering der wet op ‘t middelbaar onderwijs, dit laatste in vele opzichten met het hoogere op ééne lijn kwam te staan, en daarom de tegenstelling in het artikel tusschen beide soorten van onderwijs liever had vermeden moeten worden; en ten tweede, dat men, waar het artikel spreekt van eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, daaronder //zooveel mogelijke sparing van ieders kerkelijke vooroor-deelen// verstaan moet. De eerste opmerking beweegt zich weder op het gebied van het jus constituendum, en komt bovendien weinig interessant voor ; de tweede schijnt enkel ten doel te hebben om een flankstoot toe te dienen aan de beklagenswaardige Nederlanders, die niet doen aan een Christendom boven geloofsverdeeldheid en die thans weten dat de geloofsartikelen, welke hen onderling ver-eenigen en van anderen scheiden, eigenlijk maar //vooroor-deelen// zijn.
Als ik mijn oordeel over dit aan Themis ter recensie toegezonden werkje mag formuleeren, zou ik wenschen te zeggen: de schrijver heeft in het eerste gedeelte blijk gegeven dat hij litterator, en in het tweede, dat hij geen
-ocr page 272-260 jurist is. Met het woord //jurist// bedoel ik dan niet juist een meester in de recAten, maar iemand die juridisch denkt, d. i. aan eene naauwkeurige kennis van het door hem behandelde onderwerp helderen bondigen betoogtrant paart en eigen hartstocht weet te bedwingen. Als litterator is het den schrijver gelukt in het eerste gedeelte van het boekje menige waarheid in een nieuwen vorm en in welgekozen woorden mede te deelen. Doch hij, die staatsrecht verstaat, kan, dunkt mij, betere opmerkingen maken, dan hier over de Grondwet gegeven zijn, opmerkingen, die meer hout snijden dan de schaarsche en over ’t algemeen weinig ophelderende toelichtingen, welke hier aan den afdruk der artikelen zelve zijn toegevoegd. Dit werkje versterkt mij in mijne overtuiging, dat tot populariseering der beginselen onzer Grondwet niet ieder, al is hij ook met litterarisch talent toegerust, de noodige bekwaamheid heeft. Eene zoo veelomvattende stof op waarlijk populaire wijs te behandelen eischt vóór alles, dat men haar volkomen meester zij en een cursus van staatsrecht hebbe doorloopen, gelijk misschien slechts weinigen hebben gedaan. Want eerst dan staan den schrijver de beginselen van dit recht helder genoeg voor den geest, eerst dan doorziet hij genoeg het historisch en juridisch verband der bepalingen, en voelt hij genoeg de kracht van het eene, of de overbodigheid van het andere artikel, om wèl te weten wat hij schrijven, en vooral wat hij aan zijne lezers onthouden moet.
J. d’Aulnis DE Boüroüill.
-ocr page 273-261
De Deglepraal; van den Hoogen Saad enz., door Mr. D. Léon, II: 6. Weiboei: van Sira/vordering, 2e vermeerderde druk, door Mr. A. Teixeira de Mattos, advokaat te ’s Gravenhage en commies bij het Dep. van Justitie, 4 stukken, 1875 en 1876.
Naarmate men te meer overtuigd is, dat eene algeheele herziening van ons Wetboek van Strafvordering, hoe noodzakelijk ook, zich nog lang zal laten wachten, in die mate klimt de belangstelling in de rechtspraak van den Hoogen Raad. Die jurisprudentie kan, wel is waar, de vele gebreken niet wegnemen die ons hedendaagsch strafprocesrecht, niettegenstaande zijne in ’t algemeen voortreffelijke grondslagen» ontsieren. Doch voor zoover ze — wat regel is — aan hare deugdelijkheid het recht ontleent constant te wezen of te worden, maakt ze langzamerhand althans een einde aan de onzekerheid die de zeldzaam slordige redactie van dit Wetboek ten aanzien van den zin der meeste artikelen heeft doen ontstaan. Eene onzekerheid die, uit den aard der zaak, op t gebied van ’t procesrecht practisch nog oneindig schadelijker is dan op dat van het materieele strafrecht, omdat ze niet enkel tot vele cassatiën, maar ook tot vele verwijzingen leiden moet.
Het verdienstelijke werk van Mr, Léon was door verloop van tijd onvoldoende geworden; de in zijn soort niet minder verdienstelijke arbeid van Mr. Roest, hoeveel dienst ook bewijzende, kon slechts voor het tijdvak 1860—70, en dan nog slechts ten deele, tot aanvulling dienen. Groote dankbaarheid zijn wij dan ook verschuldigd aan Mr. Teixeiba, die met bewonderingswaardig geduld het werk van Mr. Léon, geheel in denzelfden geest, tot Juli 1875 heeft bijgewerkt.
Dat ook in deze zeer vermeerderde uitgave hier en daar kleine feilen of omissiën worden aangetroffen, spreekt wel van zelf; dit een en ander is bij dergelijken arbeid onvermijdelijk. Over het algemeen echter —• en dit is bij zoo
-ocr page 274-262
omvangrijke werkzaamheid geene geringe lofspraak — heeft ook Mr. Teixeira zijne taak met de grootst mogelijke nauwkeurigheid en volledigheid vervuld.
Wat den aanleg, de methode ook van deze tweede uitgave betreft, Mr. T. heeft, zooals hij zelf in de voorrede verklaart, in ’t algemeen «de inrigting« van zijn geachten voorganger behouden. Ik zal waarlijk de laatste zijn om hetzij Mr. L. van de keuze, hetzij Mr. T. van ’t aanvankelijk behoud van die inrichting een verwijt of zelfs eene grief te maken ; alleen reeds het verzamelen en extraheeren der arresten vordert zóóveel tijd en geduld, dat men reeds dankbaar wezen moet als er zijn die dien tijd en dat geduld willen geven. Nu echter Mr. L’s inrichting door zijn opvolger t. a. p. » voortrefielijk« wordt genoemd, is het, met ’t ong op eene eventueele derde uitgave, wenschelijk die qualificatie aan kritiek te onderwerpen.
Welke is thans de methode van het werk?
Bij elk artikel worden, onder bijzondere nommers, zakelijke inhoud en datura der arresten medegedeeld, veelal in chronologische orde. J'^eelal, zeg ik. Dikwerf immers worden latere arresten met vroegere, tot dezelfde rechtsvraag betrekkelijk, onder hetzelfde nommer vereenigd. Dat men daardoor echter nog geen systematische orde verkrijgt, is duidelijk. Daarenboven tallooze malen heeft die vereeniging van het gelijksoortige met plaats en worden arresten tot dezelfde rechtsvraag betrekkelijk, onder verschillende nos aangetroffen. Omgekeerd vindt men in ’t zelfde nommer wel eens vereenigd wat blijkbaar in’t geheel niet bij elkander behoort. In één woord, de volgorde der arresten is noch zuiver chronologisch, noch en veel minder systematisch.
Zou eene streng-systematische rangschikking, waarbij alleen in elk bijzonder nommer chronologische orde te pas komt, niet verre de voorkeur verdienen? Zou zij, schijnbaar omslachtig, niet veel eenvoudiger d. i. practischer wezen?
Ziehier wat ik zou wenscheu.
Bij die artikelen waarin meer dan één onderwerp behandeld is, worde vóór alles van elk eene afzonderlijke rubriek
-ocr page 275-263
gemaakt (1 \ Vervolgens, gelijk mede bij alle andere artikelen, vermeide men — steeds den tekst van het artikel voor oogen houdende — in systematische orde, de kategoriën van rechtsvragen die zich voordeden en geve ons dan, in die zelfde orde, den beknopten zakelijken inhoud der beslissingen. Zóó dat al de arresten (en geene andere) tot eene en dezelfde rechtsvraag betrekkelijk, onder een en hetzelfde nommer vereenigd worden. In ieder bijzonder n®. kan men dan de chronologische orde volgen, behalve alleen wanneer door den Hoogen Raad uitspraken in verschillenden zin gewezen zijn. Tn dit laatste geval worden de gelijkluidende beslissingen vereenigd en op meer in ’t oog vallende wijze van hare tegenhangers gescheiden; waarbij men dan niet gelijk thans (zie b. v. ad art. 203 n°. 2), de verouderde, maar de latere, gevestigde jurisprudentie op den voorgrond stelle.
Een voorbeeld tot verduidelijking. Stel, dat men de jurisprudentie betreffende art. 6 mededeelde in deze orde:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Voorwaarden voor de toepassing van het artikel:
a. nbsp;nbsp;nbsp;Overtuiging bij den judex facti, dat er een ffescAil-punt is, onverschillig of reeds al of niet een geding deswege aanhangig zij.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Dat geschilpunt moet zijn van burgerlijk-rech-tetijken aard;
1®. beginsel in ’t algemeen;
20. nbsp;nbsp;nbsp;toepassing van ’t beginsel op kwestiën betreffende wegen.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Het burgerlijk geschilpunt moet bestaan onafian-IceUjA van de als misdrijf te laste gelegde handeling.
d. nbsp;nbsp;nbsp;De strafrechtelijke waardeering van ’t feit moet zijn afAanAeliji: van de beslissing van ’t burgerlijk geschilpunt ;
1®. beginsel in ’t algemeen ;
2’, toepassing in cas van eigen ricAting.
(1; Een enkele meel (zie art. 2H) wordt dit reeds nu gedaan. Waarom echter ook niet by zooveel andere artt. z. a. b. v. 207 enz.Ï
-ocr page 276-284
TI. Wijze van toepassing van het artikel.
«. In welken stand van ’t geding de exceptie op te werpen ?
b. Ook door hem die in ’t burgerlijk geding geen partij zal zijn?
e. Ook toepassing ambtshalve door den rechter?
d. Tn hoever cassatie toegelaten?
ITT. Rechtsgevolgen aan de toepassing van het artikel verbonden a. enz.
Deze schets, hoezeer slechts in breede trekken gegeven, zal toch de twee groote voordeelen eener systematische rangschikking der arresten doen uitkomen : vergemakkelijking van ’t gebruik en zeer aanzienlijke bekorting.
De laatste niet enkel door ’t verdwijnen van noodelooze herhalingen. Ook door ’t uitwerpen van tal van arresten die niet tot het strafprocesrecht behooren en waarvoor bij systematische rangschikking geen plaats zou wezen. (Zie b. v. ad art. 207 n®. 16, 20, 27 en bij art. 1 al wat daar over strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen te lezen staat.
Te loochenen is het niet dat dergelijke systematische bearbeiding der jurisprudentie èn zeer veel tijd èn zeer grondige kennis van ons strafprocesrecht vordert. .luist mijn hooge dunk èn van Mr. Teixeiea’s bekwaamheden èn van zijn ijver is het dan ook die mij noopt hem — en in tijds — mijn denkbeeld ter overweging aan te bieden.
20 Mei 1876.
A. B. J. Moddeeman.
265
ffet Rÿ^s-Pensioenfonds en zijne Overwinst, door W. C. Verseput. Kampen, H. W. Wilmerfnk.
Het Rijks-pensioenfonds heeft grooter inkomsten dan het behoeft om de uitgaven te dekken, die het zijn opgelegd.
Ziedaar de verblijdende tijding, waarmede eenige jaren geleden de Minister van Financiën de ambtenaren kon begroeten en die haar resultaat heeft opgeleverd in de wet van 21 Mei 1873 [SM. n“. 64), die als voornaamste bepaling de afschaffing der doorloopende kortingen bevatte en tevens enkele uitgaven , waarmede vroeger het pensioenfonds bezwaard was, overbragt ten laste der Staatsbegrooting, o. a. de pensioenen, geregeld naar eene bezoldiging van f 400 of minder.
Die wet gaf aan de ambtenaren, die reeds lang de doorloopende kortingen hadden gestort, geen belangrijk voordeel. Zij hebben feitelijk ten behoeve van hun opvolgers het pensioenfonds aanzienlijker doen worden dan noodig was. Geen wonder dan ook, dat zich vóór het tot stand komen der wet van 1873 stemmen verhieven ten behoeve van een maatregel, die, meer dan de afschaffing der doorloopende kortingen, ten bate zou komen van hen, die het meest tot de overwinst van het pensioenfonds hadden bijgedragen, n. 1. van de reeds lang in functie zijnde ambtenaren. Het toekennen ook van weduwen- en weezenpensioenen kwam bij velen in aanmerking.
Dat dit verschil van gevoelen wel is van de baan geschoven door de wet van 1873, maar toch alle kans heeft, weer eens op te dagen, leert de vergelijking van de thans werkelijk door het pensioenfonds bezeten kapitalen met de ramingen, waarop bij het tot stand komen der wet van 1873 werd gebouwd. De cijfers, welke de heer V. hieromtrent mededeelt, verdienen inderdaad alle aandacht.
Reeds op 20 Augustus 1874 bedroegen de ten name van het pensioenfonds ingeschreven kapitalen ƒ 17,958,000
-ocr page 278-266
Nat. Schuld à 2| pCt. en f 930,450 Nat. Schuld à 8 pCt., hetgeen een rente van ƒ 476,863.50 vertegenwoordigt. En volgens de berekeningen zou eerst met l Jan. 1876 het rentecijfer van ƒ 471,544.50 bereikt zÿn,
Over eenige jaren dus zal men hoogst waarschijnlijk weer het verblijdend resultaat van een beschikbaren overvloed in het pensioenfonds aantreffen. Maar dat resultaat zal al heel weinig stof tot blijdschap geven aan hen, die door langdurige bijdragen het fonds zoo hebben doen aangroeijen, indien het weer, zooals met de afschaffing der doorloopende kortingen het geval was, in hoofdzaak aan Ann opvolgers ten goede komt.
Schrijver wenscht zoodanige uitkomst af te wenden en wel door ten laste van het pensioenfonds weer de in 1836 afgeschafte weduwen- en weezenpensioenen te herstellen of liever door eene zuiver wiskundige regeling van het geheele onderwerp, volgens welke het pensioen zou worden verleend op eenvoudige aanvrage van den deelhebber in het fonds, op eiken tijd en onder alle omstandigheden. De Staat zou altijd in den vorm van pensioen uitkeeren wat hij in bewaring heeft genomen.
Om dit beginsel in toepassing te brengen is natuurlijk een berekening van de sterftekansen noodig, ten einde uit te maken, wat er moet worden gestort om, naar gelang van den leeftijd waarop men gepensioneerd wordt, een bepaald pensioen te kunnen genieten.
Daartoe zouden, volgens het voorstel van Schrijver, de sterftetafels om de vijf jaren worden herzien en, na onmiddellijk van Staatswege onderzocht te zijn, door den Staat worden erkend of afgekeurd.
De ambtenaar zou dan kunnen kiezen of hij een pensioen voor zichzelven dan wel een weduwen- of weezenpensioen wil bedingen of wel beide. Zijn regt om in den vorm van jaarlijksche uitkeeringen genot te hebben van wat hij in het fonds gestort had, zou geheel onafhankelijk zijn van tijd en omstandigheden. De inkomsten van het fonds zouden gevonden worden uit eene alloopende bijdrage,
-ocr page 279-267 evenals de thans bestaande, en voorts uit eene doorloopende bijdrage van twee ten honderd van het jaarlijksch inkomen,
Zÿ, die reeds in het thans bestaande pensioenfonds gelden hebben gestort, zouden voor dat bedrag als debiteuren van het nieuwe pensioenfonds worden aangemerkt.
Ongetwijfeld heeft dit stelsel boven anderen voor, dat de billijkheid jegens hen, die reeds lang ambtenaren zijn en reeds heel wat bijdragen gestort hebben, betracht wordt, wat in de wet van 21 Mei 1873, n°. 64, niet het geval was. Teder zal regt hebben op dat wat van zijn eigen tractement is gekort en dat op welk oogenblik ook hij de dienst verlaat.
Daardoor is een overgangsmaatregel zonder het minste bezwaar te nemen.
Toch geloof ik dat het door Schrijver uiteengezetfe stelsel in de practijk de inrigting van het pensioenfonds niet verbeteren zou.
Wel kan het goed zijn, den ambtenaar toe te laten, een deel van zijne stortingen te bestemmen voor na te laten betrekkingen, mits natuurlijk het bij behoorlijke pensionering van de ambtenaren zelven betrokken Staatsbelang worde in het oog gehouden. Ook is er veel voor te zeggen, dat de ambtenaar, die vóór den tijd zijner pensionering ontslagen wordt, zijn gestorte gelden terug kan ontvangen. Ziedaar bepalingen, die wenschelijk kunnen geacht worden, evenals het billijk mag heeten, die pensioenen, bij welke de evenredigheid met de kortingen niet kan worden in acht genomen, niet te brengen ten laste van het gewone pensioenfonds. (Art. 1 van het door Schrijver aanbevolen ontwerp.)
Maar het groote bezwaar ligt daarin, dat, al rekent men de gestorte bijdragen als eigendom der ambtenaren, toch geen bepalingen ter wereld beletten kunnen, dat de een het fonds veel meer drukt dan de ander. De een trekt zijn pensioen vele, de ander slechts weinige jaren lang. Op die kans, als op een midden-evenredige, rust de grondslag van ieder pensioenfonds, evenals die van iedere levensverzekering.
Maar terwijl bij particuliere maatschappijen overwinsten
-ocr page 280-268
uit den aard der zaak ten goede komen aan de aandeelhouders of hun erfgenamen en geen theorie daarover klaagt, kan dit punt bij een Rijks-pensioenfonds moeijelijk worden geregeld , tenzij men het Rijk als aandeelhouder beschouwt, wat velen min gepast rekenen, hoewel vroeg of laat de inleggers beter met Rijksverschotten gebaat worden dan met door particuliere aandeelhouders genoten dividenden.
Men stelle zich niet voor, dat het ooit mogelijk zal zijn, mathematisch zeker de kansen te berekenen. Schrijver wil herziening om de vijf jaar. Dat zal moeilijk eene verzwaring van de condities kunnen wezen. Tn dat geval toch zou men bf reeds betaald wordende pensioenen moeten verminderen (wat zeer hard zou zijn) bf men zon de ambtenaren moeten dwingen, aan te vullen, wat voor hun voorgangers te veel is uitgekeerd.
Daarom zal het Bestuur van het fonds ook in het stelsel, door Schrijver voorgestaan, wel genoodzaakt zijn, zich buiten moeilijkheden te houden door eene zeer voorzigtige berekening van pensioenen en bijdragen, iets wat Schrijver op p. 23 zelf aanbeveelt.
M. a. w., er zal bij een verstandig beheer langzaam maar zeker een overschot ontstaan. Wat men aan het thans bestaande pensioenfonds verwijt, opoffering van de oudere ambtenaren aan hun opvolgers, zal ook gelden van Schrijvers meer omslagtige regeling.
Ik weet wel, dat men in staat zal wezen te berekenen, hoeveel ieder gestort heeft, en daarnaar de som te regelen, die hij van een eventueel overschot in het fonds zou moeten profiteren, maar dat neemt de moeilijkheid niet weg, aan een zuiver mathematische beschouwing van dat onderwerp verbonden.
Men kan niet met wiskunstige zekerheid voorzien, welke uitgaven het fonds wachten. Daarom kan men het juiste bedrag van het overschot niet op een gegeven oogenblik aan wij zen.
De regels, die Schrijver wenscht te stellen, wijzen de bij pensioenberekening te volgen theorie aan, maar bereiken
-ocr page 281-269
m. i. het voorgespiegelde ideaal der mathematische berekening evenmin als het thans geldende stelsel, dat natuurlijk indertijd ook ongeveer naar berekeningen van rentegenot en sterftekans is ingerigt, en het voordeel heeft, eenvoudig en beslist te zijn.
Alle behartiging verdienen daarentegen Schrijvers wenken omtrent weduwen- en weezen-pensioenen. Men had bijv, de keus kunnen laten : öf zulke pensioenen te verwerven voor de zijnen bf geen doorloopende korting te betalen.
En een regeling van dit onderwerp zou misschien nog wel te maken zijn door een herziening, billijker jegens de oude contribuanten in het pensioenfonds dan de wet van 1873 was.
Als de door Schrijver met zooveel warmte en talent uiteengezette denkbeelden daartoe bijdragen, dan heeft hij aan het corps ambtenaren en hun gezinnen een groote dienst bewezen, die inderdaad geen mathematische berekening noodig heeft om gewaardeerd te worden.
A. Heemskerk.
-ocr page 282-270
ACADEMISCHE LITTERATUUR.
Mr, C. B. Achterberg. Het fideicommissum reside, volgens de N'ederlandscAe weigeaing. Academisch proefschrift. Utrecht. A. .1. van Huffel. 1875.
Ziehier ee.ne welgeschrevene dissertatie over een niet veelomvattend, doch daarom niet onbelangrijk onderwerp van ons burgerlijk recht. Het fideicommissum residui trekt gewoonlijk weinig de aandacht, en de juris studiosus pleegt, geloof ik, op zijn tocht door de 2030 artikelen van het Burgerlijk Wetboek het meestal met een beleefden groet voorbijtegaan. Het is dan ook niet een dier fundamenteele leerstukken, welke de hoeksteenen vormen van het eeuwenoude en hoogopgetrokken gebouw der rechtswetenschap. Niettemin levert het stof tot eenige vrij moeielijke kwesties, welke niet bevredigend kunnen worden opgelost zonder grondige kennis van de beginselen van ons erfrecht, en welke, al komen zij niet alle dagen voor, hem, wien zÿ worden voorgelegd, het bezit van een aan dit onderwerp speciaal gewijd werkje zeer doen waardeeren. De dissertatie van Mr. Achterberg behandelt vele dier vragen met groote helderheid en in aangenamen vorm.
De schrijver schetst eerst in ’t kort de ontwikkeling der fideicommissa. Aanvankelijk uitgedacht om de jegens sommige personen in het Romeinsche Recht voorgeschreven uitsluiting van erfrecht te ontduiken, kregen zij meer en meer een wettelijk, en ongelukkig ook een economisch zeer schadelijk karakter, daar zij aanzienlijke goederen jaren lang aan het handelsverkeer onttrokken en het hiervoor zoo onmisbare crediet in gevaar brachten. //Elles conservaient les biens,” zoo luiden de woorden van Troplong, door den schrijver aangehaald, //mais elles ne conservaient pas le crédit, la «bonne foi, la sûreté et l’activité dans les affaires. Elles //prétendaient empêcher les terres substituées dans d’autres «mains; mais elles n'empêchaient pas leurs propriétaires de se
-ocr page 283-271
//perdre de dettes et de se perdre d’honneur, en ne les payant //pas,// Geen wonder dan ook dat de Fransche Revolutie deze aan vrijheid en gelijkheid vijandige rechtsinstelling verbood en dat de Code Napoléon dit verbod herhaalde. De twee eerste leden van art. 896 van dit wetboek luiden ://Les substitutions sont prohibées. Toute disposition par laquelle le donataire, l’héritier institué ou le légataire, sera chargé de conserver et de rendre à un tiers, sera nulle, même à l’égard du donataire, de l’héritier institué, ou du légataire.» Wasechter hiermede ook het fideicommis verboden, waarbij aan den erfgenaam wordt opgedragen om bij zijn overlijden aan een bepaald persoon slechts datgene uit te keereii, wat alsdan zou blijken van de erfenis over te zijn (fideicommissum residui)? Deze vraag hield onderscheidene commentatoren van den Code verdeeld. Een overzicht van de gronden, door hen voor het bevestigend of ontkennend antwoord op die vraag aangevoerd, wordt door den schrijver gegeven op bladz. 36 tot bladz. 48, en geeindigd met de vermelding, dat de Hooge Raad, volgens zijn arrest van 29 Febr. 1844, dit fideicommis door den Franschen wetgever niet verboden achtte. Hierbij immers werd niet de last gegeven , om te comerveeren en daarmede vervielen de schadelijke gevolgen, welke het gewone fideicommis aankleefden. Ten einde, wat ons recht aangaat, de onzekerheid dienaangaande te doen ophouden , bepaalde onze wetgever uitdrukkelijk in art. 928 B. W.: //De bepaling, waarbij een derde, of, bij diens vooroverlijden , //alle deszelfs wettige kinderen, reeds geboren of die nog «zullen worden geboren, zijn geroepen tot het geheel of tot //een gedeelte van hetgeen de erfgenaam of legataris, bij zijn //overlijden, van de erfenis of van het legaat onvervreemd //of onverteerd zal overlaten, is geene verbodene erfstelling //over de hand.// In de artt. 1036, 1037 en 1038 B. W. zijn de gevolgen dezer beschikking verder geregeld.
Uitvoerig licht daarop de schrijver de stellingen toe, (ik kies hier uit vele slechts haar, die mij wel de belangrijkste voorkomen), dat onder kinderen, die nog zullen worden geboren, moeten worden verstaan zij, die geboren worden
-ocr page 284-272
nà het overlijden des erflaters en vóór dat van den bezwaarden erfgenaam; dat aan den derde ook anderen dan zijne kinderen vulgariter kunnen worden gesubstitueerd, mits geboren voor den dood des erflaters ; dat, indien niet alleen de verwachter maar ook sommige zijner kinderen zijn overleden , ten voor-deele van de afkomelingen dier vooroverleden kinderen geene plaatsvervulling is toegelaten ; dat, zoo de bezwaarde erfgenaam geen gevolg heeft gegeven aan een hem opgelegden last tot uitkeering van een legaat, de verplichting daartoe op zijne erfgenamen, niet op den verwachter overgaat; dat de erfgenamen van den heres fiduciarius, die uit eigen middelen schulden van de erfenis heeft betaald, het betaalde bedrag niet van den verwachter kunnen terug vorderen. De door den schrijver voor die stellingen aangevoerde gronden schijnen mij zeer juist toe.
Ik aarzel echter de op bladz. 105 verkondigde stelling te onderschrijven, dat het verbod des erflaters om over de goederen bij schenking te beschikken, toegelaten in art. 1036 B. W., het verbod medebrengt om bij huwelijk de goederen in de gemeenschap te doen vallen. Dit laatste verbod acht ik ongeoorloofd, laat staan dat het bij gevolgtrekking uit een ander zou mogen worden afgeleid. De beperkende bepalingen toch, welke, volgens de wet, de erflater aan den erfgenaam omtrent diens recht tot vrije beschikking over de goederen mag opleggen , zijn strictissimae interpretationis. Vervreemding nu bij huwelijk is, al geschiedt zij nietender bezwarenden titel, geen schenking. De eerste is een gevolg ipso jure van het huwelijk, de tweede eene zelfstandige overeenkomst; ik geloof niet, dat het aangaat liberaliteit als de causa der eerste aan te merken; de rechtsgevolgen van beide zijn geheel verschillend.
Bij het overlijden des bezwaarden erfgenaams heeft de verwachter, zoo zegt art. 1038, 1ste lid B, W.,het recht om de dadelijke afgifte te vorderen van hetgeen van de erfenis of van het legaat m naiura mocht zijn overgebleven. Niet op de erfgenamen van den heres fiduciarius rust het bewijs, dat er iets overgebleven is ; de verwachter vordert het overschot,
-ocr page 285-273 en hij is derhalve de persoon , die bewijzen moet waarin dat overschot bestaat. Dit bewijs zal wellicht in de meeste gevallen hoogst moeielijk zijn vooral wat aangaat de gereede penningen en de opbrengst dei vervreemde voorwerpen, waarvan het tweede lid van art. 1038 spreekt. Wordt de vordering gericht op het overschot in ’t algemeen en niet op zekere bepaalde goederen of gelden , zoo zal zij, als onbepaald, niet ontvankelijk moeten worden verklaard. De schrijver vereenigt zich op dit punt met de arresten van het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland, d. d. 10 Januari 1859 en van den Hoogen Raad, d. d. 24 Juni van datzelfde jaar. Wenscht dan ook de erflater den verwachter het bewijs eeuigszins gemakkelijker te maken , dan het tweede lid van art. 1038 reeds gedaan heeft, zoo zal hij aan zijne beschikking de bepaling kunnen verbinden dat, indien de bezwaarde geene aanteekening heeft gehouden, hoe hij met de gereede penningen en de opbrengst der vervreemde goederen heeft gehandeld, bij diens overlijden al die gelden vermoed zullen worden aanwezig te zijn, voorzoover de nalatenschap des bezwaarden daarvoor toereikend is. Mr. Achterberg eindigt zijne lezenswaardige dissertatie met, in aansluiting bij de bestaande jurisprudentie, een bevestigend antwoord te geven op de vraag, of, ook indien de bezwaarde erfgenaam voor den erflater overlijdt, de verwachter moet geacht worden door dezen tot erfgenaam te zijn benoemd, m. a. w. of de fidéicommissaire substitutie eene vulgaire in zich bevat. Niet minder dan de stellingen, op de voorgaande bladzijde genoemd, worden ook deze uitvoerig en duidelijk betoogd.
J. d’Aui.nis de Bourodill.
18
Treillis, D. XXXVlI, 2de Stuk, [1876].
-ocr page 286-274
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
EENE VERDEDIGING.
Mr. V. Steenbergen, bewaarder van de hypotheken te Zwolle, heeft zich blijkens zijn' artikel in het J^eekHadvan Aei liegi n”. 3975 , zeer bijzonder en geweldig geërgerd over mijne beoordeeling van de /.-Beschouwingen en Bedenkingen //door de Bewaarders van de Hypotheken in Nederland// (zie Tkemis van Maart 1876 bl. 86 v.). Ik durf gerust ieder lezer van het WeeAblad te vragen , of deze verklaring van het ietwat gespierde in de beschouwing van mr. v. S, niet de voorkeur verdient boven eene andere onderstelling, die met het vin-vgenuas didicisse» enz. zamenhangt. Tegen iemand, die een poëtisch citaat weet aan te voeren om te betoogen.....dat wat men schrijft steek moet houden, zal het gebruik van genoemden Tiatijnschen dichtregel wel nimmer steek houden.
Maar ter zake. De hoofdstrekking van mijn betoog van Maart 11. behoef ik niet te verdedigen tegen mr. v. S., die als éénig argument aanvoert, dat ik zijne brochure moet lezen en wel zoo goed is, den wensch er bij te voegen, dat ik van mijne dwaling worde genezen. Voor zooveel humaniteit zwijgt elk debat.
Had mr. v. S. zich uitsluitend bepaald tot zijn welwillende wenschen in mijn belang, ik zou thans niet de pen hebben opgevat, dan tot dankbetuiging voor de heusche en zaakrijke raadgeving. Nu hij intusschen nog iets over het hypotheekstelsel heeft gevoegd bij zijn zoetvloeijende formules, moge een enkel woord van repliek hier nog zijne plaats vinden.
Dat de wetgever, indien hij de vernietigende kracht der doorhalingen wenscht in te voeren, op het voetspoor van het ontwerp van 1867, eenigszins meer dan in het thans aanhangig ontwerp gedaan is, waken kan voor publieke bekendmaking van de feiten, die op het regt der hypotheekhouders invloed
-ocr page 287-275 hebben, za! wel niet kunnen worden tegengesproken. Van faillissement, onder curatele-stelling, huwelijk, sterfgeval kan zeer goed in de hypotheekregisters aanteekening worden gehouden.
En bovendien kan de hypotheekbewaarder toch wel inlichtingen bekomen van andere openbare ambtenaren. Al is iemand woonachtig in een ander arrondissement dan het zijne, toch zal b. v. het faillissement ergens in de registers eener regt-bank staan aangeteekend, zoo ook de aanstelling van een curator.
Inderdaad, men zou de hypotheekbewaarders onregt doen , indien men wilde beweren, dat zij, hoe de wet ook ware ingerigt, 1 nooit kónden te weten komen, of de persoon die hun doorhaling vraagt, daartoe bevoegd is. Al zal, zooals mr. v. S. verkondigt (en zooals wel niemand zal tegenspreken), een voorzigtig bewaarder niet ligt zich tevreden stellen met onvoldoende stukken, die uitspraak bewijst nog niet, dat de stukken niet voldoende hunnen zijn. Dat laatste had mr. v. S. te bewijzen gehad om zijne lezers, die anders inogten denken dan hij, van hunne dwaling te genezen.
Maar de bewijstheorie van mr. v. S. — ik moet het zeggen op gevaar af van mijne genezing in de waagschaal te stellen — is lang niet overtuigend. Een paar woorden nog daarover.
Dat de hypotheekbewaarder, ingeval de regtraatigheid eener doorhaling wordt betwist, gedaagde zal zijn, spreekt van zelf, en het is zeer in zijn voordeel. De persoon, die van den hypotheekbewaarder schadevergoeding verlangt, zal het bewijs hebben te leveren en eischer zijn. Daaruit volgt, blijkens art. 1939 B. W., dat het begin van bewijs door geschrifte, waarover pag. 19 der brochure van de hypotheekbewaarders handelt, altijd te pas kan komen voor den eischer, niet altijd voor den hypotheekbewaarder. Nu merkt evenwel mr. v. S. zeer juist aan, dat reus excipiendo fit acior, maar excepties zullen niet per se in eene zaak als de hier bedoelde voorkomen ; de hypotheekbewaarder zal een bewijs hebben te ontzenuwen, niet een op zich zelf staand feit hebben te bewijzen [excepiie of wel uitzondering).
-ocr page 288-276
Voor een man als mr. v. S. zal dit wel geen verder betoog behoeven, en evenzeer zal bij het wel met mij eens zijn, dat ook indien de regel reus excipiendo Jü actor al bij enkele processen op den hypotheekbewaarder moge worden toegepast deze toch nimmer in stukken, die niet van hem zijn voortgekomen, minder kracht zal vinden dan in stukken, die wel van hem zijn voortgekomen. Wordt hij door het instellen eener exceptie actor , dan zal hij weer, om een begin van bewijs door geschrifte te verkrijgen, stukken moeten overleggen, afkomstig van den reus, i. e. van den oorspronke-lijken actor. Maar nooit zal men hem kunnen tegenwerpen, dat een stuk niet van Aemzelven is voortgekomen. Toch werd dat op pag. 19 der brochure van de hypotheekbewaarders beweerd en daartegen kwam ik op. Hoe mr. v. S. nu in mijn recensie kan hebben gelezen , dat de hypotheekbewaarder niet tot tegenbewijs zou worden toegelaten, is mij een raadsel.
Had ik dat inderdaad geschreven, dan ware er geen regel schrifis noodig geweest om mij van mijne dwaling te genezen.
Dan ware de dankbetuiging aan mr. v. S. voor de welwillende beoordeeling en de inlichtingen mij ten deel gevallen, dankbetuiging voor iets overbodigs. Maar ze zou daarom niet minder hartelijk zijn dan thans, want superjlua non nocent.
A. Heemskerk.
-ocr page 289-277
VOORSTEL TOT WIJZIGING VAN DE WETGEVING OP RET NOTARIAAT IN BELGIË.
liet is reeds ruim een jaar geleden, dat de kamer van vertegenwoordigers in België een voorstel behandelde tot wijziging van de wetgeving op het notariaat, (wet van 25 Ventôse an XI).
flet was door de heeren de Lehaye, de Moerman e. a. ingediend, en strekte voornamelijk tot invoering van de eenheid van ressort volgens arrondissementen. De minister van justitie, de heer de Lantsheere , heeft dit voorstel nadrukkelijk bestreden met beroep o.a. op het gevoelen van verscheiden gezaghebbende regtsgeleerden en op het verschil van meening der voorstanders van de hervorming zelve: hij hield het nut van het drievoudig ressort en de bestaande classificatie staande. Ten hoogste zou de minister zich kunnen ver-eenigen met een amendement, strekkende om de notarissen te verbieden buiten hun eigen kanton openbare verkoopingen van roerende of onroerende goederen te houden, zonder medewerking van hunne ambtgenooten in de andere kantons. Ook toonde hij zich niet ongeneigd zulk een verbod onvoorwaardelijk uit te vaardigen.
Daarentegen was de heer van Dam van oordeel, dat niets de classificatie volgens de tegenwoordige wet regtvaardigde, en dat het wetsontwerp eeheel in ’t voordeel was van het publiek, dat in staat zon worden gesteld uit een grooter getal ambtenaren tc kiezen. De heer Notelteirs meende everieens. dat de éénheid van ressort bij arrondissementen alleen met de ware beginselen strookte. Verscheiden sprekers bestreden daarna het wetsvoorstel. Zoo achtte de heer Santkin de bewering onjuist, als zou de tegenwoordige wetgeving een privilegie verschaffen aan de notarissen der eerste klasse, en het lot der notarissen ten platten lande, waarover men zoo bekommerd was, vond hij zeer gunstig. Nu reeds, zeide hij, ziet men de stads-notarissen het platteland overheeren als de sprinkhanen van Egypte ! Vrij wat erger zal het zijn, als men de eenheid van ressort bij arrondissementen invoert en de plattelands-notarissen op hunne beurt sprinkhanen worden, overal op zaken uitgaande en dusdoende hunne waardigheid verbeurende. liet tegenwoordige kwaad achtte hij betwistbaar, het voorgestelde geneesmiddel erger dan de kwaal. De heer Cruyt ontkende niet, dat er gevaren bestonden; b.v. was er veel grond voor de klagt, door de notarissen der derde klasse tegen hunne ambtgenooten der heide andere klassen over hunne onoverkomelijke concurrentie ingebragt. Doch de voorgestelde verandering zou het kwaad slechts verplaatsen. Hij hechtte niet aan de bewering, dat het publiek daardoor in de gelegenheid zou komen eene keus uit een grooter getal ambtenaren te doen, daar toch wel niemand zou kunnen vol-
-ocr page 290-278 houden, dat de bevolkingen der steden over een onvoldoend aantal notarissen klaagden.
Genoemde heer had met eenige andere leden een amendement ingediend , waardoor zij hoopten de misbruiken beter te verhelpen. Ben verbod aan de notarissen der eerste klasse, om zonder de medewerking hunner ambtgenooten ten platten lande verkoopingen te houden, zou aan de notarissen der kantons een groot voordeel opleveren. Dit behoorde echter, daar het publiek geen schade lijden mogt, zonder verhooging van kosten te geschieden.
De heer Smolders, rapporteur der centrale afdeeling, bestreed hetgeen door den minister ten gunste der bestaande wetgeving was aangevoerd. Spr. beriep zieh op andere , niet minder gezag hebbende regtsgcleerden, en deed uitkomen, dat de centrale afdeeling twee punten had uitgemaakt: lo. dat de tegenwoordige wet zoowel voor de notarissen als voor het publiek eene ongelijkheid van regten doet ontstaan; 2o. dat zij de talrijkste klasse van notarissen te gronde rigt. De verdeeling van deze ambtenaren in klassen was uit eene verkeerde opvatting voortgesproten. Men had hen gelijk gesteld met de magistratuur; hetgeen in strijd was met de werkelijkheid, daar de magistraatspersonen geenszins overal dezelfde bevoegdheden hadden, niet allen dezelfde acten konden opmaken. Veeleer kwam de werkkring der notarissen met dien der advokaten en deurwaarders overeen. Ben deurwaarder aan het Hot van appèl of van cassatie had niet meer regten dan de deurwaarder van een arrondissement. Ditzelfde stelsel nu wenschen wij, zeide de heer Smolders , op de notarissen toe te passen.
De minister diende in den loop der beraadslaging een amendement in overeenkomstig zijne bovenvermelde zienswijze en strekkende om aan de notarissen, residerende in eene stad, waar een Hof van appèl of eene Regtbank van eersten aanleg gevestigd was, te verbieden, buiten hunne standplaats of buiten het kanton, waarvan hunne standplaats de hoofdplaats uitmaakt, openbare verkoopingen of verpachtingen te houden.
De heer Pirmez stelde op den voorgrond, dat de ambtenaren niet in een bekrompen toestand behoorden te verheeren, welke hen tot af-keurenswaardige handelingen zou kunnen verleiden, en achtte tot verhindering daarvan het wetsvoorstel af doende.
De heeren Crüyt en Guillery, hun eigen amendement opgevende, vereenigden zich met dat des ministers; doch dit werd met 55 tegen 45 stemmen verworpen en met 58 tegen 40 het artikel, gelijk het door de centrale afdeeling was voorgesteld, aangenomen in dezer voege: »De notarissen oefenen hun ambt uit in het regterlijk arrondissement van de hoofdplaats hunner residentie.” Aangenomen werd ook het voorstel van den heer Jacobs, luidende: «De notarissen
-ocr page 291-279 alleen zijn bevoegd om openbare verkoopingen te houden van onroerende goederen, schuldbrieven en hypothecaire vorderingen».
De heer Jacobs had bij de verdediging van dat amendement dit voorgedragen als voldoende om aan de overmatige concurrentie tusschen de verschillende klassen van notarissen een einde te maken.
Ten slotte is het geheele wetsvoorstel betredende het notariaat met 59 tegen 34 stemmen goedgekeurd.
Dit voorstel, aan den Senaat toegezonden, ondervond (in Mei des vorigen jaars) daar grooten tegenstand, maar ook krachtige verdediging.
Wij laten uit de algemeene beraadslaging hier de redevoeringen van eenige sprekers textueel volgen :
M. 1e comte Louis de Mérode. — J’ai à constater tout d’abord que nous nous retrouvons en face des deux principes que nous avons, à tour de rôle, empruntés à la législation française : le premier consacré par la loi de septembre 1791, le second par la loi de ventôse an xi.
J’ai donc peine à croire qu’il se produise des arguments nouveaux en faveur de l’un ou de l’autre de ses principes, discutés à fond et à plusieurs reprises devant les assemblées délibérantes françaises comme devant nos assemblées belges; à tel point que l’on a cru généralement la loi sur le notariat bien assise et définitivement à l’abri de modifications nouvelles.
Dans cet état de la question, je désire jeter un simple coup d’œil rétrospectif (ce serait d’ailleurs l’unique point de vue que nous aurions à envisager ici) sur la façon dont chacune de ces lois a répondu à l’attente et aux besoins des citoyens en général. Montesquieu a dit dans son Esprit des lois: L'avenir procède du passé!
Or, vous le savez, messieurs, la loi du 27 septembre 1791, votée par rassemblée constituante de cette époque et promulguée le 9 octobre suivant, a fonctionné en France jusqu’au 25 ventôse an xi de la république (Ifi mars 1803), c’est-à-dire onze ans et quelques mois.
En Belgique, où elle fut introduite par un arrêté du directoire exécutif en date du 3 prairial an iv (29 mai 1796), sa durée n’a été que de sept ans !
Je fais appel en ce moment aux souvenirs de ceux d’entre mes honorables collègues qui se sont plus particulièrement occupés de l’histoire politique et législative de la France pendant les deux derniers siècles : ne suis-je pas dans le vrai en disant que cette loi tomba non pas, comme on a cru pouvoir l’affirmer, devant des combinaisons ambitieuses et anti-égalitaires de l’homme qui devait, un an plus tard, absorber le pouvoir suprême à son profit; mais bien plutôt à cause de son impopularité et de son impuissance à satisfaire les légitimes exigences du public, au point de vue des garanties que doit offrir l’institution notariale, cette magistrature domestique e( non polidque, uniquement destinée à sauvegarder les intérêts privés des familles?
-ocr page 292-280
La loi du 25 ventôse édictée sous le consulat, grâce au sens droit et pratique qui inspira ses auteurs , a traversé sans encombre trois républiques, deux empires, deux gouvernements constitutionnels-monar-chiques et à la date du 31 décembre 1875 , allé aura fonctionné sans interruption ni altération en France comme en Belgique, 72 ans et 9 mois!
Pendant cette période considérable, même dans la vie des nations, des réclamations sérieuses et fondées, soit de la part du public, soit de la part du pouvoir judiciaire, se sont-elles produites? Messieurs, avec un ancien ministre de la justice, aujourd’hui procureur général à la cour de cassation, je déclare l’ignorer.
Ne suis-je donc pas en droit de penser que si, en fait de lois organiques , changement est loin d’être toujours synonyme de progrès, c’est surtout dans le cas présent où le changement nous ramène à un e'tat de choses que l’expérience a condamné une première fois.
Prenons-y garde et ne nous laissons ni éblouir ni entraîner par la perspective d’établir une égalité parfaite entre MM. les notaires, égalité qui, en tout cas, n’aurait rien de commun avec l’égalité constitutionnelle.
L’unité du ressort apportera-t-elle à une catégorie de notaires la fortune qu’ils en attendent?
Ne verrons-nous pas se reproduire aujourd’hui les abus nés autrefois de ce régime et qui avaient porté de si graves atteintes à la respectabilité du corps des notaires tout entier?
Voilà les questions que je pose et que je laisse résoudre par d’autres plus autorisés que moi, car, si je suis bien informé, les notaires que nous avons l’honneur de compter comme collègues partagent mes appréhensions au sujet des changements qui nous sont proposés.
Messieurs, la situation n’est pas absolument identique, je le concède volontiers; mais les bons esprits, les vrais amis de la liberté, ne déplorent-ils pas en ce moment la condition légale faite à notre marché des fonds publics?
Il m’est bien difficile de ne pas effleurer un ordre de considérations qui a aussi son importance. Il a été dit dans une autre enceinte parlementaire par les partisans de la révision de la loi de ventôse, que par suite de la rapidité et de la facilité toujours croissante des voies de communication, la concurrence faite par MM. les notaires de cour d’appel à leurs confrères de l’arrondissement et du canton prenait des proportions si désastreuses, particulièrement pour ces derniers, qu’elle devait, à bref délai, amener leur ruine complète. On s’était fondé pour émettre cette assertion sur les chiffres d’un tableau fourni récemment à la Chambre des représentants par le département de la justice, lesquels chiffres amenaient aux résultats suivants;
Chaque notaire de Bruxelles qui en 1856 recevait hors de l’arrondissement deux actes et demi en reçoit actuellement de 20 à 30 et même plus !
Or, le comité des notaires de Bruxelles a bien voulu me communiquer une note, basée sur des documents officiels, qui me paraît fort
-ocr page 293-281 logique et fort complète, note que je suis même autorisé à soumettre à l’examen de mes honorables collègues.
De cette note il résulte clairement, entre autres faits assez étonnants: qu’à une légère fraction près ei même en moins, les notaires de Bruxelles n’ont pas reçu plus d’actes hors de l’arrondissement pendant la période de 1870 à 1873, que pendant la période antérieure à 1856.
En effet, 33 notaires de Bruxelles, sur les 37 existants depuis la loi de 1862, ont reçu 301 actes hors de l’arrondissement, soit 76 actes par an et 2 1/3 actes par notaire (1).
La même note établit, avec la même précision , que la concurrence des notaires de Bruxelles n’est pas plus redoutable pour les notaire.s cantonaux de cet arrondissement et plus spécialement pour les notaires des faubourgs dont les résidences cependant, comme étant limitrophes du chef-lieu, devraient être plus envahies par les notaires de Bruxelles.
Voici les chiffres:
En 1874, les 37 notaires de Bruxelles ont reçu 15,041 actes.
La même année, les 12 notaires des faubourgs ont reçu 4,727 actes, répartis de la manière suivante entre les trois cantons des faubourgs :
Canton d’Ixelles, 1,646 actes, soit 411 actes par notaire;
Canton de Molenbeek-Saint-Jean, 2,076 actes, soit 415 actes par notaire ;
Canton de Saint-Josse-ten-Noode, 1,005 actes, soit 335 actes par notaire.
Ce calcul statistique nous amène à cet étrange résultat que, pour deux sur les trois cantons des faubourgs de Bruxelles , il donne à ceux qui sont censés subir les fâcheux effets de la concurrence un nombre d’actes plus élevé qu’à ceux qui sont censés la pratiquer.
J’arrive à un renseignement d’une importance plus considérable encore, puisque le comité des notaires de Bruxelles y élargissant son cercle de comparaison, et sortant du ressort de la cour d’appel de Bruxelles, l’étend à tout le royaume.
Des relevés publiés par l’administration de l’enregistrement, il résulte que le nombre des actes reçus par les notaires de canton s’élevait pour 1850 à 111,318 et pour 1870 à 143,736. Ainsi en 1870, les notaires de canton ont reçu 32,418 actes de plus qu’en 1850, ce qui constitue, pour cette période de temps, une augmentation de 29 p. c.
Les notaires des chefs-lieux de cour d’appel et de tribunal de première instance recevaient en 1850: 48,167 actes et eu 1870: 60,905 actes, soit en plus 12,738 actes équivalant à une augmentation de 26 p. c.
Ce résultat pourrait devenir encore plus significatif si l’on tenait compte, d’une part, de l’augmentation de la population qui de 1850 à 1870,
(1) Manquent, dans cette nomenclature, les indications pour les actes reçus par MM. Grosemans, Mostinck, Verhaegen et Minne.
-ocr page 294-282 comme précédemment d’ailleurs, a été bien plus sensible dans les grands centres que dans les communes rurales.
Et, d’autre part, ce qui est de notoriété publique, que la grande majorité des actes reçus par les notaires de Bruxelles hors de leur résidence ont pour parties requérantes des habitants de Bruxelles que les notaires des provinces ne doivent pas compter au nombre de leurs clients natures.
Messieurs, l’on a dit qu’ en politique le succès doit rester au plus habile dans l’art de grouper les mots.
En présence d’écarts semblables à ceux que je viens do signaler, ne serait-on pas tenté de croire qu’il en est de même, en statistique, quant à l’art de grouper les chiffres P
Des contre-raisons et des contre-chiffres seront certainement opposés aux raisons et aux chiffres produits par le comité des notaires de Bruxelles.
Mais ce que je crois pouvoir affirmer, c'est que la fortune d’aucune des catégories de notaires n’est compromise aujourd'hui.
Il y aura toujours des différences considérables entre les bénéfices réalisés par MM. les notaires, même après la consécration pour une loi nouvelle de l’égalité dans leurs prérogatives et leurs attributions. Elles tiendront seulement alors à des causes que je n’ai pas à envisager maintenant, mais que je redoute!
Mais, je tiens à le redire, il ne peut être question de la ruine, résultant de l’exercice de leurs fonctions, pour aucun de ces honorables officiers publics, dont la profession m’a toujours semblé l’une des plus enviables dans notre état social.
Messieurs, je conclus donc, comme le faisait, à la Chambre des respré-sentants, le 15 février 1848, un ancien ministre de la justice, ancien procureur général de la cour de Liège, dont j’ai respecté le caractère et apprécié la science, feu M. Raikem.
»Après avoir parcouru, disait-il, les principales dispositions qui se réfèrent au système général du projet du gouvernement, je me demande encore quels sont les motifs de changer la législation existante. Pour moi, je n’en vois aucun, et je crains que l’expérience qu’on ferait d’une nouvelle loi ne fasse bientôt regretter la loi antérieure. Ne la changeons donc pas sans de puissants motifs, et icij« n’en vois aucun qui puisse déterminer le ekangemeni du système qui nous régit pour, avec certaines variantes et même sans l’embrasser dans son entier, revenir à un système ancien dont les législateurs du consulat et de l’empire avaient déjà reconnu les défauts. Je crois que les dispositions qui nous ont été proposées n’étaient nullement nécessaires et je crains que l’expérience, si on les adopte, ne vienne démontrer qu’elles ne sont susceptibles de produire aucune utilité réelle pour le bien publie!»
Le savant commentateur Loret, dans des considérations sur l’unité du ressort notarial, exprime une opinion identique, et après avoir constaté que si, d’après la loi de ventôse, il y a, quant au territoire, des limites
-ocr page 295-283 aux fonctions du notaire, rien ne peut en mettre à la confiance de ses concitoyens. Il ajoute eette remarque essentielle:
quot;Quel que soit, dit-il, le département qu’habitent ces mêmes concitoyens, en quelque lieu que soient situées leurs propriétés, ils peuvent s’adresser au notaire de leur choix, lui demander et ses conseils et l’exercice de son ministère : les actes qu’il recevra pour eux seront authentiques et exécutoires dans toutes les parties du pays.
quot;Il est donc vrai de dire ([W sous le rapport de la conjiance les notaires ne forment qu’une seule classe et que tous peuvent avoir pour clients et justiciables tous les habitants de la nation.»
Encore une fois, messieurs, ne le perdons pas de vue, le notariat, tel que l’a constitué la loi de ventôse, a été l’objet des soins minutieux que mettait à cette époque à l’élaboration des avant-projets de lois un conseil d’Etat dont nous rirons à repretier ^absence dans notre paps.
Depuis il a fait le sujet de profondes et savantes études par de nombreux commentateurs. Tous ont rendu hommage à la raison élevée, à la morale si bien comprise qui inspirèrent Réal dans son Exposé des motifs, Eavard dans son rapport au tribunal et Jaubert dans son discours à propos de l’article 5.
Il convient donc à l’esprit conservateur, à la gravité du Sénat, de ne pas déranger légèrement l’harmonie d’une loi organique d’une importance aussi capitale!
C’est assez vous dire que je reste partisan convaincu de la loi de ventôse dans l’une de ses disposition principales, son article 5.
Je n’entends pas cependant repousser a priori toute amélioration de détail qui serait soumise ultérieurement à notre examen, et je me réserve d’en apprécier la valeur.
M. le baron d’Anethan. — Messieurs, j'ai joint au rapport de votre commission de la justice une note dans laquelle j’ai résumé les motifs qui me font considérer comme nécessaire une modification à la loi de ventôse an XL
Chez moi, c’est du reste une très vieille conviction, puisque déjà en 1846 j'ai déposé un projet de loi établissant l’unité du ressort notarial par arrondissement.
Je puis, en grande partie, me référer à la note qui est imprimée à la suite du rapport de l’honorable M. Er. Dolez.
Mais, en examinant ce rapport, j’aurai l’occasion de faire différentes observations qui sont de nature à corroborer les arguments qui se trouvent en germe dans la note que je viens de citer.
Le rapport de la commission de la justice célèbre d’abord les mérites de la loi de ventôse, prétendus mérites que vient encore de rappeler, dans un langage aussi élevé qu’élégant, l’honorable comte de Mérode.
Le rapport trouve que cette loi a été féconde en bienfaits et pour le public et pour le notariat, parce qu’elle a fait cesser les abus de la loi de 1791.
-ocr page 296-284.
Voyons quels étaient ces abus?
Ces abus consistaient, dit-on, dans une juridiction trop étendue ; J’ajoute qu’ils consistaient surtout dans le nombre illimité des notaires. Les inconvénients signalés dérivaient moins du système même de la loi que de l’abus dans la multiplicité des nominations.
La loi de ventôse a fait cesser ce dernier abus, le nombre des notaires a été déterminé d’une manière fixe, suivant les localités et suivant les besoins présumés des populations.
Je suis loin de dire, que, sous ce rapport, la loi de ventôse soit à l’abri de toute critique, mais elle a le mérite incontestable d’avoir limité le nombre des notaires, et d’avoir ainsi rendu impossible un des abus existant sous la loi de 1791.
Aussi ne songe-t-on pas à toucher à cette partie de la loi dans le projet qui nous est soumis.
Mais à l’abus résultant de. la juridiction trop étendue des notaires, on a substitué par la loi de ventôse un autre abus infiniment plus grave et plus sérieux, celui d’un ressort beaucoup trop restreint; le ressort cantonal, qui gêne considérablement le public, et qui est la sourcedes réclamations nombreuses dont le gouvernement est assailli depuis 1834.
Le projet ne propose pas le retour à la juridiction trop étudue de la loi de 1791, il propose un terme moyen entre cette juridiction et celle de la loi de ventôse, il propose le ressort de l’arrondissement.
Le rapport nous dit ensuite que la loi de ventôse a fait du ressort cantonal la règle. Cela est vrai; mais le législateur a trouvé lui-même cette règle tellement vicieuse, tellement contraire à l’intérêt public, qu’il s’est empressé de la détruire par l’exception qu’il y a apportée; toutefois, par une inconséquence que rien ne saurait justifier, la loi ne consacre cette exception qu’en faveur de 81 notaires de cours d’appel et de 152 notaires d’arrondissement.
Cette exception, du reste, quelque limitée qu’elle soit, ou plutôt cette extension de compétence est attribuée à 200 notaires sur 1.000, mais c’est la critique la plus amère, la plus éloquente, la condamnation la plus manifeste de la juridiction cantonale et conséquemment de la loi qui l’a établie.
Voyons maintenant ce que dit le rapport de l’organisation actuelle. Voici comment il l’apprécie.
//Cette organisation, dit-il, qui fonctionne depuis plus de soixante et douze ans, n’a soulevé aucune réclamation de la part du public, pour qui elle a été établie, et les corps constitués, les corps judiciaires par exemple, n’y ont point trouvé d’appui ; aucun d’eux, pas plus que le public lui-même, ne demande qu’on la modifie.
//Seuls, de nombreux notaires de canton la critiquent et, sans pouvoir toutefois se mettre d’accord sur le remède, demandent qu’on la modifie.//
Cette entrée en matière du rapport m’oblige à faire une courte revue
-ocr page 297-285
rétrospective de ce qui s’est passé, en Belgique, à peu près depuis notre régénération politique. Cette revue rétrospective prouvera qu’a moins de supposer frappés de vertige quatre ministres de la justice, la CLambre des représentants et la commission nommée, en 1848, pour reviser la loi, on ue peut se réfuser à admettre qu’il a été généralement reconnu que la loi de ventôse présente des inconvénients sérieux et nombreux.
Dès 1834, un projet de loi est présenté pour établir l’unité de ressort; en 1846, un nouveau projet plus étendu est représenté et, en 1848, un troisième ministre de la justice, adoptant en partie le projet de 1846, le défend, en y introduisant une modification, tout en maintenant l’unité de ressort, avec une restriction.
En 1848, après le rejet, par la Chambre, des différents systèmes, une commission, nommée par le gouvernement, admet à son tour l’unité de ressort.
Le premier projet dont j 'ai parlé fut l'objet d’un rapport fait en 1835 par M. Schaetzen.
Ce rapport concluait à l’admission du projet. En 1817, nouveau rapport, sur le projet de 1846, par M. Lys, et ce rapport admet également l’unité de ressort, comme l’avait proposé le gouvernement avec la restriction introduite par M. de Haussy, ministre de la justice à cette époque.
En 1838, le ministre poussait déjà à la discussion de la loi: il considérait cette discussion comme opportune et voici comment M. de Haussy s’exprimait, en 1848, sur l’attitude du gouvernement en 1838.
zrEn 1838, dit-il, le ministère de cette époque, sollicité par de nombreuses réclamations (vous l’entendez, M. le comte de Mérode), fit de nouveaux efforts afin que la Chambre s’en occupât, et même le discours du trône, à la session de 1838-1839, signala ce projet de loi comme un de ceux qui présentaient un caractère spécial d’urgence et d’opportunité, et qui réclamaient toute la sollicitude de la Chambre.//
Ainsi, en 1838, on considérait la question comme demandant une prompte solution et comme réclamant toute la sollicitude des pouvoirs publics. Mais ce n’est pas tout; en 1853, le discours du trône parle encore de la question notariale et annonce que •.
//Le gouvernement continue à faire une étude sérieuse de cette question.*
Eh bien, je le demande, en présence de tous ces précédents, peut-on soutenir qu’il n’y a rien à faire, peut-on soutenir qu’il faut maintenir purement et simplement le statu quo ?
Je demande, je le répète, si, en présence de précédents semblables, si en présence de pareils actes législatifs, de pareils actes gouvernementaux, on peut soutenir qu’il n’y a aucune modification à apporter à la loi de ventôse?
On invoque le respect pour les lois organiques. Mais d’abord, il ne s’agit pas d’abroger la loi, il s’agit seulement d’en modifier un article. Mais en tout cas, d’où vient ce respect extraordinaire pour la loi de
-ocr page 298-286 ventôse. Par quel privilège, si ce n’est peut-être parce que c’est une loi de privilège, enfin par quel privilège cette loi de ventôse devient-elle en quelque sorte une arche sainte à laquelle on ne peut toucher sans crime et sans danger? Mais a-t-on eu le même respect pour d’autres lois organiques bien plus importantes: le code pénal, le code de procédure civile, le régime hypothécaire, la loi des faillites et maintes autres lois ?
A-t-on attendu, pour présenter des modifications à ces lois, que des réclamations surgissent? Non, sans doute.
Ces lois ont été modifiées parce que le gouvernement et la Chambre ont cru qu’elles étaient susceptibles de modifications utiles, et jamais on n’a opposé en quelque sorte une fin de non-recevoir en disant que ces lois n’ayant soulevé aucune réclamation devaient être intégralement maintenues.
Le devoir du législateur est d’examiner les besoins de l’époque et de la situation et d’y faire droit quand ces besoins sont constatés et reconnus.
Cette absence de réclamations ne devrait donc pas nous arrêter. Toutefois, tel n’est pas l’avis de l’honorable comte de Mérode, qui considère comme non avenues les nombreuses réclamations des notaires cantonaux.
Je réponds de nouveau : Il ne s’agit pas de savoir s’il y a ou s’il n’y a pas de réclamations; il ne s’agit pas de savoir si l’on s’est plaint, mais bien de voir si l’on a sujet ou motif de se plaindre.
Or, peut-on soutenir que, sous la législation actuelle, les particuliers n’ont pas des raisons de se plaindre? Ils n’ont pas réclamé, c’est possible, mais cela se comprend parfaitement.
Ce n’est pas à cause de la gêne qu’il aura deux ou trois fois éprouvée, qu’un simple particulier songera à réclamer auprès de la législature. Mais les notaires cantonaux qui ont réclamé l’ont fait en quelque sorte au nom de tous leurs clients, et s’ils avaient cru qu’une semblable objection eût dû être faite, rien ne leur eût été plus facile que d’obtenir des signatures de leurs clients; on aurait eu alors des milliers de pétitions, au lieu de quelques cenfaines. Ce résultat eût été obtenu sans aucune difficulté-
M. Hubert. — J’en doute.
M. le baron d’Anethan. — Au fond, ces réclamations, quoique émanées des notaires cantonaux seuls, intéressent le public, car il ne lui est pas indifférent d’avoir à sa disposition des notaires capables et jouissant d’une position sociale, qui offrent des garanties.
Or, cette position ne peut être obtenue, dans la plupart des cas, qu’à l’aide de la clientèle; d’où il suit que si les notaires demandent une amélioration de position, cette demande intéresse le publie en ce sens que celui-ci, comme je le disais, doit désirer trouver, dan.s le notaire qu’il emploie, des garanties résultant de l’honorabilité et de la solvabilité.
-ocr page 299-287
On semble faire un grief aux notaires cantonaux de réclamer et l’on trouve, d’un autre côté, tout naturel que les notaires des cours d’appel et les notaires d’arrondissement réclament le maintien du statu quo.
Je ne comprends véritablement pas cette espèce de dédain pour les uns et cette tendre sollicitude pour les autres.
Comment ne pas accueillir avec autant et avec plus de faveur même celui qui demande l’égalité que celui qui demande le maintien du privilège.
S’il y a (ee que je n’admets pas) egoïsme et indélicatesse de la part des notaires cantonanx à demander qu’une position meilleure leur soit faite, n’y a-t-il pas indélicatesse et égoïsme à un plus haut degré de la part des notaires des villes à demander le maintien d’une position exceptionnellement avantageuse au détriment de leurs confrères des campagnes?
On soutient néanmoins, se basant sur cette absence de réclamations, que la loi c’a pas présenté d’inconvénients, que les autorités n'en on pas signalé.
Messieurs, pour répondre à cette objection, je demande au Sénat la permission de lui lire ce que disait, en 1848, à la Chambre des représentants, un magistrat éminent, président d’un tribunal de première instance depuis de longues années, l’honorable M. Dubus aîné, l’un des jurisconsultes les plus éminents qu’ait connus la Belgique.
Voici ce qu’il disait en défendant le principe que je soutiens maintenant:
»Mais ce que je sais fort bien, c’est que, depuis que je m’occupe de la science du droit, j’ai toujours entendu faire la satire la plus amère de cette disposition de la loi de ventôse (les diff'érentes classes de notaires). Elle forme une véritable disparate dans un système constitutionnel, dans le système de nos lois. Il est impossible, selon moi, de la justifier...
//L’utilité publique réclame le concours des notaires dans l’arrondissement. La situation actuelle des choses présente de graves inconvénients pour les parties. Quant à moi, j’en ai vu plus d’un exemple etc., etc.»
Voilà ce que disait un magistrat d’expérience et de talent et qui, à raison de ses fonctions, était particulièrement à même d’apprécier la situation des choses.
Et ce que disait l’honorable M. Dubus se trouve confirmé et corroboré par ce que dit le premier président de la cour d’appel de Gand, du rapport duquel nous nous occuperons tout à l’heure.
Le rapport de votre commission, pour prouver que la loi ne présente pas d’inconvénients, cite l’opinion de quelques magistrats, qui ont exprimé des avis favorables au maintien du statu quo.
Je suis loin de contester l’autorité des magistrats dont on invoque
-ocr page 300-288
le témoignage. Mais je dois combler une lacune que présente le rapport et faire connaître au Sénat d’une manière complète les avis des différents magistrats qui ont été consultés.
Si un premier président de cour d’appel, si trois procureurs généraux sont d’avis que le statu f/7/11 doit être maintenu, nous avons, par contre le premier président de la cour de cassation, le premier président de la cour d’appel de Qand et le premier président de la cour d’appel de Liège, qui se sont montrés favorables à la loi maintenant en discussion, dont nous soutenons le principe.
Qui est maintenant le premier président de la cour de cassation? C’est M. le baron de Crassier, qui a été procureur du roi à Malines, ensuite à Bruxelles, et enfin, secrétaire du département de la justice.
Or, qui, plus que lui, à raison de ses fonctions magistrales et administratives, a été à même d’apprécier sous toutes ses faces, au point de vue de l’administration et de la justice, les besoins du notariats
Eh bien, son avis est formel; il n’hésite pas à demander l’adoption de la loi qui vous est soumise.
M. le premier président de la cour d’appel de Gand émet une opinion semblable, et quel est ce magistrat?
C’est l’honorable M, Lelièvre, un magistrat qui a été pendant trente ans président du tribunal de première instance de Gand; et vous admettrez sans doute avec moi qu’en cette qualité il a pu juger en pleine connaissance de cause quels sont les besoins du public et quels inconvénients a pu présenter la législation! M. Lelièvre n’hésite pas non plus à déclarer que, d’apprès lui, les inconvénients qui pourraient résulter du système de la loi que nous discutons, sont infiniment moindres que ceux qu’occasionne le système actuel.
Conséquemment, le premier président de la cour d’appel de Gand reconnaît, dans sa longue expérience, que des inconvénients nombreux existent sons le régime de la loi actuelle, et que la loi nouvelle les fera en partie disparaître.
J’ignore quels sont les antécédents judiciaires de M. Monge, premier president de la cour d’appel de Liège; mais il émet un avis également favorable.
J’oubliais vous dire que, des dix procureurs du roi du ressort de Liège qui ont été consultés par le procureur général, huit sont favorables à l’unité du ressort.
Vient maintenant le rapport du procureur général de la cour de cassation, et, chose bien extraordinaire, on nous présente ce rapport comme étant contraire à la thèse que nous soutenons.
Voyons, messieurs, ce qui en est.
M. Faider déclare que, d’après lui, il n’y a pas urgence de changer ta loi.
Je ferai observer, quant à ce point, que M. le procureur général faider, lorsqu’il était ministre de la justice, en 18S3, s’est occupé très
-ocr page 301-289 sérieusement de l’examen de la loi sur le notariat et des modifications à y introduire. Il nous dit, en effet, dans son rapport:
//En définitive, après avoir sérieusement et souvent étudié cette difficile affaire du notariat, je n’ai pas abouti; j’ai quitté le fauteuil que vous occupez aujourd’hui, M. le ministre, sans avoir modifié la loi de l’an XI, sans avoir pu choisir avec conviction parmi les six ou sept systèmes qui se disputaient alors et qui se disputent encore le terrain.*
Ainsi, le ministre de la justice d’alors, M. l’aider, n’a pas présenté de modifications uniquement parce' qu’il n’a pas pu se former une conviction sur le meilleur système à adopter.
Mais, néanmoins, il avait dû considérer la réforme comme opportune, sans cela, il ne s’en serait pas occupé ; et s’il n’a pas abouti, il ne doit pas être interdit apparemment à d’autres de chercher à aboutir et de présenter la solution qui leur paraît préférable.
Du reste, il ne s’agit plus d’examiner s’il eût été mieux de ne pas la présenter encore, s’il eût été mieux d’ajourner de nouveau et de continuer un examen qui dure depuis quarante ans.
La loi, je le répète, nous est présentée, il s’agit donc d’en examiner le fond. Or, à ce point de vue, que dit M. Eaider dont on nous oppose l’opinion comme favorable à la thèse contraire à la nôtre?
//En supposant, dit ce magistrat, que la révision de cette loi est devenue urgente, je dirai que l’unité du ressort par orrondissement me paraît le système le plus équitable; le rapport de la section centrale offre des arguments solides. Ce système est fondé sur l’égalité des prérogatives et des attributions. Mais si je l’admets, c’est à la condition d’exiger de tous les notaires mis sur la même ligne, les mêmes garanties de capacité, de pratique et de moralité..,//
Or, ces garanties de capacité et de pratique et de moralité, nous les demandons également; nous sommes unanimes sur ce point; et ces garanties se trouvent inscrites dans la loi, dans la nécessité d’examens identiques pour tous les notaires.
M. Eaider termine ainsi son rapport:
»En définitive, je pense que l’on peut raisonnablement s’en tenir au statu que; la réforme des lois organiques importantes est toujours difficile, quelquefois dangereuse ; que si l’on vent absolument modifier, c’est le ressort par arrondissement sans restriction qui me paraît juste et pratique, mais avec la condition expresse d’une instruction égale; je préférerais l’avantage de pouvoir instrumenter partout au gré des clients, pour lesquels, en définitive, le notariat est institué.
Il est donc évident que l’opinion de ce savant magistrat, opinion qui doit faire autorité, nous pouvons l’invoquer comme complètement favorable au système de la loi qui nous est soumise.
Une bonne loi sur le notariat exige deux conditions essentielles : la première, c’est la résidence; il faut, autant que possible, que le notaire soit toujours dans sa résidence à la disposition du public; la seconde
Thémis. D. XXXVII, 2de Stuk, [1876]. 19
-ocr page 302-290 condition, c’est qu’il y ait une latitude suffisante pour le choix des notaires.
La première condition, la résidence, est remplie jusqu’à l’exagération par la loi de ventôse qui a Bxé la juridiction cantonale.
Mais la toi de ventôse ne satisfait en aucune façon à la deuxième condition, la liberté du choix. 11 ne m’est pas permis de m’adresser à un notaire d’un canton voisin, et comme le disait l’honorable M. Pirmez, je vois son étude de la maison que j’habite et, malgré ce voisinage, si je n’ai pas confiance dans le notaire de mon canton, je dois recourir à un notaire d’arrondissement, qui demeure loin de mon domicile, avec lequel je n’ai jamais eu de rapports, qui ne connaît pas mes relations, qui ignore peut-être les besoins de ma localité, qui n’est pas suffisamment au courant des habitudes et des usages parfois si utiles pour la vente avantageuse d’une propriété.
Il m’est impossible de comprendre comment un système pareil ne serait pas nuisible aux intérêts que le notariat est chargé desservir.
Je pose un dilemme dont il me semble difficile, si pas impossible, de sortir: ou bien l’intérêt publie exige que la juridiction soit étendue au delà du canton, ou il ne l’exige pas ; s’il l’exige, il faut accorder cette étendue de juridiction à tous les notaires; s’il ne l’exige pas, il ne faut l’accorder à aucun. Les habitants des villes, des faubourgs et des communes ont les mêmes intérêts et les mêmes droits: les uns ne doivent pas être favorisés et les autres sacrifiés.
J’attends une réponse à ce dilemme.
Quand on parviendra à me prouver qu’il est avantageux et juste qu’un notaire de Termonde, par exemple, ville de 8,000 âmes, puisse aller instrumenter dans tout l’arrondissement judiciaire, tandis qu’un notaire d’Alost, ville trois fois plus peuplée, ou de Saint-Nicolas, de Wetteren doit rester confiné dans son canton.
Quand on parviendra à me prouver que cela a une raison d’être, je baisserai pavillon, mais, tant que cette preuve ne me sera pas fournie, je continuerai à combattre un système qui me semble aussi contraire à l’intérêt public qu’au bon sens.
Que semble-t-on redouter du système qui nous est proposé? On semble redouter deux choses: d’abord l’abandon de la résidence, ensuite l’envahissement des grands centres par les notaires cantonaux pour y faire aux notaires des villes une concurrence déloyale. Voilà les deux grands griefs ou plutôt les deux grands dangers que l’on attribue au système proposé.
Quant à l’abandon de la résidence, cette crainte, je dois le dire, me semble tout à fait chimérique. Et d’abord le mal se produit-il aujourd’hui? Non.
J e pourrais même invoquer l’opinion de l’honorable comte de Mérode, qui trouve que les notaires de Bruxelles ne vont nulle part et que ce sont plutôt ceux des faubourgs qui envahissent la clientèle des notaires de Bruxelles.
-ocr page 303-291
Le mal ne se produit donc pas, du moins dans une grande mesure. Aussi, je ne me préoccupe ni des statistiques, ni des plaintes des notaires, mais seulement de l’intérêt publie; je demande la liberté en faveur du public et non en faveur des notaires.
M. le comte Louis de Mébode. — Je demande la parole pour une rectification.
M. le baron d’Anethan. — Je vous la cède volontiers immédiatement.
M. le comte Louis de Mérode. — Je n’ai pas dit que les notaires des faubourgs faisaient la concurrence à ceux de Bruxelles, mais qu’ils faisaient autant et plus d’affaires que ceux de Bruxelles.
M. le baron d’Anethan. — Evidemment. Je n’ai pas dit que les notaires des faubourgs font des actes à Bruxelles, car il y a là, pour leur barrer le chemin, un mur infranchissable.
Les notaires de Bruxelles peuvent aller instrumenter dans les faubourgs, ceux des faubourgs ne peuvent pas venir passer des actes en ville. Mais si les notaires des faubourgs font autant d’actes que ceux de la capitale, c’est donc qu’ils en passent pour des personnes habitant Bruxelles attendu que les faubourgs ne leur donneraient pas une clientèle suffisante; et s’il en est ainsi, c’est un nouvel argument en faveur de ma thèse, car c’est une gêne évidente pour les habitants de Bruxelles de devoir se rendre dans les faubourgs pour y passer des actes, et cette gêne peut même, dans certaines circonstances, se transformer en une véritable impossibilité, vu la situation des parties et la nature des actes.
Je dis donc que le mal redouté ne se produit pas, et pourtant il y a maintenant 62 notaires de communes rurales qui peuvent instrumenter dans des chefs-lieux d’arrondissement.
Une annexe au rapport de M. Smolders, rapporteur de la loi à la Chambre des représentants, en fournit la preuve. Dans la ville de Louvain, par exempte, il y a deux notaires de communes rurales qui peuvent y passer des actes, et personne ne s’en plaint.
Si actuellement les notaires n’abandonnent pas leur résidence, ils l’abandonneront bien moins dans l’avenir, attendu qu’ils auront à craindre, s’ils l’abat donnent, d’être supplantés par leurs voisins qui pourraient aller leur enlever leur propre clientèle chez eux. Par conséquent, cette concurrence possible entre les notaires aura précisément pour effet de les engager à ne pas déserter leur résidence dans la crainte de voir diminuer leur clientèle.
Maintenant je demande si c’est bien sérieusement que l’on fait miroiter cette crainte d’avoir des notaires nomades, vagabonds, allant en ville faire la chasse aux actes? Mais a-t-on jamais vu des notaires se rendant sur les places publiques comme de véritables charlatans, faire appel aux particuliers pour leur demander de leur confier la rédaction de certains actes? C’est faire injure aux notaires que de les supposer capables d’une semblable conduite; et d’ailleurs quel intérêt auraient-
-ocr page 304-292
ils à se conduire ainsi? Que viendraient faire en ville les notaires s'il n’y étaient pas appelés par leurs clients, avec lesquels ils ont des relations î
Ils n’auraient rien à faire et ils risqueraient beaucoup de perdre leur clientèle dans le lieu de leur résidence, pendant qu’ils chercheraient à l’augmenter au dehors.
Une telle crainte n’est donc ni sérieuse, ni fondée.
D’autre part, si des notaires ont en ville des clients qui désirent leur confier leurs intérêts, pourquoi priver les particuliers de l’avantage que leur donnera la loi nouvelle, celui de prendre un notaire de leur choix dans tout l’arrondissement?
De deux choses l’une : ou ces notaires, que l’on appelle bien à tort vagabonds et nomades, ont des clients en ville ou ils n’en ont pas. S’ils en ont, pourquoi priver ces clients du bénéfice de la loi? Et s’ils n’en ont pas, il faudrait supposer que ces notaires sont frappés d’imbécillité pour abandonner leur résidence, où d’autres notaires pourraient les supplanter pendant leur absence.
En 1848, cette objection a déjà été faite et voici comment l’honorable M. de Ilaussy, alors ministre de la justice, répondait à l’argument sur lequel je viens de m’expliquer.
Je demande pardon au Sénat de faire encore cette citation, mais c’est le point culminant de la question; et il s'agit d'une affaire assez grave sur laquelle, j’espère, nous finirons, sinon par nous entendre, du moins par amener une solution définitive.
z/Le grand argument des partisans du sialu quo, disait M. de Ilaussy, c’est la concurrence effrénée que les notaires de canton vont faire aux notaires des chefs-lieux d’arrondissement. Il semblerait que, dès que le ressort sera commun, les notaires de canton vont quitter leur re'sidence pour se rabattre sur celle de leurs voisins, qu’ils vont, en un mot, se transformer en notaires errants et vagabonds, comme on prétend qu’ils l’étaient sous la loi de 1791, ce que je crois complètement inexact ou du moins considérablement exagéré. Dabord, si cette concurrence était à craindre, si ce vagabondage de notaires devait êtte le résultat du nouveau système proposé, je demanderais pourquoi cet inconvénient ne se présente pas dans le système actuel, où les notaires des cours d’appel ont la faculté d’instrumenter dans toute l’étendue du ressort de la cour, où les notaires d’arrondissement peuvent instrumenter dans toute l’étendue de l’arrondissement? Cependant, l’expérience n’a signalé aucun danger de ce genre.
zzUn notaire qui ne peut obtenir chez lui, dans sa résidence officielle, la considération publique, qui ne peut s'y former une clientèle avantageuse, ne parviendra pas à former cette clientèle en dehors. Ce n’est pas en s’éloignant de sa résidence qu’il pourra trouver la confiance qui lui manque chez lui. Sans doute, il pourra résulter de cette innovation une certaine concurrence: mais ce sera, je pense, une concurrence utile, une
-ocr page 305-293 concurrence honnête, une concurrence d’instruction et de probité. Les notaires chercheront à obtenir la conflance des clients, à étendre leur clientèle par leur talent et leur probité, et cette concurrence, loin d’avoir à la craindre, je crois qu’il faut bien plutôt la désirer. S’il en résultait, d’ailleurs, une réduction dans le taux des honoraires, je ne crois pas que ce serait un grand mal; je crois, au contraire, que le publie y trouverait encore un avantage très appréciable.»
Il me semble que rien n’est plus concluant que ces paroles de l’ancien ministre de la justice.
Enfln, messieurs, si l’on ne veut pas, et l’on a raison, de notaires vagabonds ni nomades, on ne doit pas vouloir non plus de notaires changeant à tout instant de résidence.
Or la suppression de la classiflcation des notaires amènera nécessairement une diminution considérable dans te nombre de ces changements.
Maintenant, qu’arrive-t-il f Un candidat ne s’inquiète guère s’il pourra se former une clientèle dans une commune où il demande un notariat. Il se dit : Je demande cette place pour avoir le pied dans l’étrier, comme on dit vulgairement, et quand l’occasion se présentera, je tâcherai d’arriver dans un faubourg; le faubourg ne sera lui-même qu’une étape, et je tâcherai d’arriver en ville.
Eh bien, il faut couper court à ce mal et pour atteindre ce but, rien n’est plus efficace que le système d’égalité, qui rendra souvent un déplacement sans intérêt et sans avantage, et le gouvernement fera chose utile si, désormais, il n’accorde plus aussi facilement des changements de résidence.
Quand on saura que le gouvernement n’est pas disposé à consentir facilement à des changements de résidence, on ne sollicitera plus de charge de notaire qu’avec l’intention de se fixer sérieusement dans l’endroit où la place est ouverte; et je le répète, ce sera là un grand avantage pour les particuliers, pour lesquels il est toujours désagréable de devoir changer de notaires et confier à plusieurs personnes des secrets qu’ils préféreraient évidemment ne confier qu’à une seule.
Le gouvernement aura alors un motif de refuser des demandes faites sans motifs et uniquement pour l’agrément du notaire; du reste, ces demandes se produiront bien moins souvent, puisque, la hiérarchie actuelle étant supprimée, il n’y aura plus autant de raisons de solliciter des changements de résidence.
Dans un autre passage, le rapport finit par faire bon prince ; il prend même la défense de l’intérêt des notaires cantonaux, mais voyons en quels termes.
»On pourrait ajouter, dit le rapport, même qu’elle serait funeste aux notaires de troisième classe, à ceux, en très grand nombre, qui respectent leur dignité et attendent la clientèle ; car, au lieu de la concurrence nécessairement restreinte des notaires de chefs-lieux d’arrondissement et de
-ocr page 306-294
sièges de cours d’appel qui ne peuvent guère s’absenter sans inconvénient pour eux-mêmes et qui n’usent, en général, de l’extension de leur compétence que dans des cas exceptionnels, ils auraient la concurrence, bien autrement redoutable, de tous les notaires de l’arrondissement. Ceux-là seuls profiteraient de la réforme qui le mériteraient le moins, c’est-à-dire les notaires les plus remuants, ceux qui seraient les moins scrupuleux sur l’emploi des moyens pour étendre leur clientèle.quot;
J’admire vraiment cette sollicitude pour les notaires cantonaux : mais je doute fort qu’ils s’en montrent reconnaissants, car ils devraient pour cela avouer qu’ils sont en effet oublieux de leurs intérêts et peu soucieux de leur dignité.
Je crois qu’ils accepteront difficilement un patronage accompagné de semblables commentaires.
A qui peuvent, en effet, s’adresser ces reproches de manquer de dignité, d’être ainsi les moins méritants?
Evidemment ces paroles ne peuvent concerner que les réclamants et les notaires prétenduement indélicats sont au nombre de 700: de ces 700, il est vrai, un vingtième se sont désistés de leur.s demandes; mais il en reste donc toujours au delà de 650 qui ont demandé de.s modifications à la loi, et ceux-là qui ont usé de leurs droits sont des officiers publies, j’aime à le proclamer, tout aussi estimables, tout aussi capables que les notaires de Bruxelles et des autres grandes villes.
En résumé, je trouve que la mesure proposée a des avantages certains et des inconvénients plus que problématiques et dès-lors il n’y a pas à hésiter ; l’adoption de la loi me paraît aussi certaine que désirable
En outre, messieurs, l’expérience a déjà prononcé: un changement semblable à celui qui est proposé a été introduit depuis longtemps dans les provinces rhénanes. La loi qui a remplacé celle de ventôse y fonctionne à la satisfaction générale. Depuis que la loi est soumise au Sénat, j’ai reçu de l’Allemagne des renseignements formels qui m’autorisent à dire qu’il n’est résulté aucun inconvénient de la disposition en vigueur. Personne ne s’en plaint, aussi l’on ne songe nullement à la modifier.
Il en est de même dans le grand-duché de Luxembourg où, non-seulement on trouve que l’extension de juridiction n’a pas été mauvaise, mais où l’on veut encore l’étendre : le conseil d’Etat du grand-duché de Luxembourg est saisi en ce moment d’une proposition pour étendre la juridiction au delà de l’arrondissement dans tout le grand-duché. C’est là une preuve évidente qu’on n’a pas trouvé mauvais les changements qui ont été introduits.
Reste la Hollande: là, messieurs, la loi est en vigueur depuis 1842; et l’on a dit à l’autre Chambre, se basant sur un rapport fait en 1870, que ce changement a produit des inconvénients signalés par la commission nommée en 1870 pour s’occuper du nouveau système hypothécaire.
Eh bien, que dit cette commission ? Elle dit »qu’on se plaint ouver-
-ocr page 307-295
tement de concurrence moins délicate et d’efforts pour se supplanter l'un l’autre (over minder kiesche mededinging en onderkruiping).//
Voilà les expressions dont se sert cette commission.
Mais à quoi attribue-t-elle ces faits répréhensibles? Le rapport le dit en termes formels ; elle les attribue à l’établissement d’études ou de bureaux accessoires l’appelés bÿiantoren') dans les communes où résident d'autres notaires, et elle l’attribue surtout à la suppression des chambres de discipline, prononcée en 1842.
En Hollande, la défense d’avoir un bureau accessoire n’existait pas, et les chambres de discipline avaient été supprimées, d’où il résulte que certains notaires ont pu éluder la loi de la résidence, faire une concurrence peu loyale, sans être arrêtés par une défense légale, et par la surveillance des chambres de discipline; le ministère public étant incomplètement informé ou ne l’étant pas du tout, et on ne poursuivait pas.
Il y avait absence de surveillance et de législation répressive suffisante. Les abus reconnus s’expliquent donc facilement. M ais rien de tout cela ne peut exister chez nous, la loi y a pourvu, comme le fait la loi hollandaise nouvelle, qui est proposée.
Elle défend, en effet d'avoir un bureau hors du lieu de sa résidence, et elle rétablit les chambres de discipline des notaires.
En présence de ces inconvénients qui, permettez-moi de le faire remarquer, ne touchent, dn reste, que l’intérêt des notaires entre eux, et nullement l’intérêt du public, voyons si l’on veut revenir au système ancien.
Voici ce qu'on lit dans le rapport que j’ai déjà cité :
»Néanmoins cette défense (d’avoir un bureau hors de sa résidence), n’exclut pas les séances fixes tenues par certains notaires de petites localités aux jours de marché de communes plus importantes; la surveillance des chambres de notaires est une garantie suffisante contre la cupidité illicite, la coneurrence blâmable et autres faits de cette nature; quant aux séances fixes semblables, elles sont trop favorables au public et trop peu dommageables pour qu’il soit utile ou même désirable de les interdire.»
Ainsi, en Hollande on va bien plus loin que nous, puisqu’on admet qu’aux jours de marché, dans les grands centres de population, des notaires d’autres localités viennent à jour fixe trouver leurs clients et traiter des affaires.
Nous n’allons pas jusque-là; mais en Hollande on trouve que cette pratique est avantageuse pour le public et on la tolère parce qu’elle est, dit-on, peu dommageable pour les notaires.
Le rapport ajoute:
//Il ne peut raisonnablement être question de revenir au système des classes; c’est l’intérêt de.s habitants qui doit l’emporter et être sur le premier plan comme, il l’est dans la législation existante. Au surplus, quand on exige des notaires une même somme de capacité, il faut leur donner des droits égaux ’’
Nous pouvons donc invoquer en faveur de notre système, non-seule-
-ocr page 308-296 ment la loi hollandaise, mais même les commentaires qui ont accompagné la loi nouvelle et contiennent l’affirmation que l’on veut maintenir le système d’une classe unique de notaires, attendu que l’intérêt du public, qui doit seul être pris en considération, exige que cette unité de classe soit respectée.
Nous avons donc pour nous la théorie et la pratique et je finis par une observation qui a sa valeur, qui avait déjà été présentée, en 1848, par M. de Haussy, et qui a été répétée à la Chambre par différents membres et notamment par M. Pirmez, dont personne ne méconnaîtra la compétence. Voici ce qu’ont dit les orateurs : »S’il n’y avait table rase, personne ne songerait à proposer une classification semblable à celle de la loi de ventôse: et si quelqu’un avait cette malencontreuse idée, sa proposition serait repoussée à la presque unanimité par les Chambres.”
Je vous le demande, messieurs, n’est-ce pas là une bien grave présomption que cette loi de ventôse ne répond plus, ni à nos idées, ni à nos mœurs, ni au caractère de nos institutions?
Onder de voorstanders van het voorstel tieten zich o. a. nog hooren, de heer Balisaüx, terwijl de heer d’Anethan het nader tegen de reeks van sprekers opnam, die het voorstel hadden bestreden. Onder deze telde men de heeren Hubert (kantonnaal notaris), H. Bergh (mede notaris) , Dolez (namens den rapporteur der commissie van onderzoek, door ongesteldheid verhinderd), en vooral ook den heer SoLVYNS: waarna de Minister van Justitie, de heer Db Lantsheere, op nieuw zijne gronden tegen het voorstel deed gelden, op den voet als in de andere Kamer.
Ontleenen wij uit sommige dezer redevoeringen eenige uittreksels.
De heer Balisaux zeide o. a. :
Je suis peu partisan d’innovations ou de modifications proposées aux lois qui nous régissent, si ce n’est quand j’ai acquis la conviction qu’elles sont sinon nécessaires, au moins utiles à l’intérêt général.
J’ai donc hésité, messieurs, mais aujourd'hui ma conviction est faite, je donnerai un vote favorable au projet de loi; et je dois déclarer d’abord que l’intérêt public m'a seul servi de guide lorsque j’ai cherché à asseoir cette conviction.
On a beaucoup parlé du privilège accordé par la loi de ventôse an xi à certaines classes de notaires, de principes d’égalité constitutionnelle méconnues, du vagabondage prochain des notaires de canton, de concurrence illégitime et même déloyale.
On a même été jusqu’à dire, ou plutôt écrire, que l’adoption du projet de loi serait un malheur public.
Le privilège est incontestable, messieurs, il existe; les principes d’égalité constitutionnelle n’ont rien à voir dans cette question; comme le disait tout à l’heure l’honorable baron d’Anethan, le vagabondage des notaires de canton n’est qu’une crainte chimérique; la concurrence honnête.
-ocr page 309-297 loyale est désirable dans l’intérût public, et j’espère qu’en donnant un vote favorable au projet de loi, je n’aurai contribué en rien au malheur de mon pays.
De quelque manière que l’on envisage la loi de ventôse, que l'on en recherche les causes ou que l’on en apprécie les effets, il en résulte un privilège que je me permets de qualifier d’exorbitant, en faveur de certaines classes de notaires et au détriment d’une autre classe, la plus nombreuse, celle des notaires cantonaux, qui représente les quatre cinquièmes de la corporation des notaires.
Aussi, ne devons-nous pas nous étonner de l’ardeur avec laquelle les notaires des cantons combattent ce privilège.
Quoi qu'il en soit, si l’intérêt public n’était pas en jeu, s’il ne s’agissait que de défendre les intérêts privés des notaires qui se prétendent lésés par l’exercice de ce privilège, je n’interviendrais pas au débat; je me tairais, par la raison toute simple que je ne considère pas, en général, la position du notaire comme très intéressante au point de vue de ses intérêts privés.
Un notaire, comme homme, peut être très intéressant; mais, certainement non comme notaire. En effet, il n’est pas de profession plus honorée, il n’en est pas de plus largement rémunérée pour un travail doux et régulier, n’offrant que rarement de sérieuses difficultés. Ils jouissent de privilèges inconnus à toutes les autres fonctions publiques et qui blessent même, l’intérêt général ; et puisque l’occasion se présente, que le Sénat me permette, à ce sujet, une courte digression.
Malgré ce que je viens de dire du travail du notaire, ce fonctionnaire remplit cependant une des charges les plus importantes de la société; il intervient dans presque tous les actes sérieux de la vie civile, tels que les contrats de mariage, de société, les donations, les testaments, les baux, les contrats de vente, etc., etc.
En conséquence de ce que je viens de dire, il serait donc rationnel, utile, d’exiger d’un fonctionnaire public, qui est appelé à rendre tant de services, une connaissance très approfondie de la science du droit. Aussi-je m’étonne que, jusqu’ à ce jour, on n’ait pas exigé du notaire la justification de cette connaissance par la production du diplôme de docteur en droit, qui est exigé du magistrat judiciaire et de l’avocat.
Un notaire incapable, inexpérimenté, est une source intarissable de difficultés, de différends, de procès, qu’il serait bien plus utile à la société d’éviter par la nomination de notaires capables, qu’il lui est utile d’avoir des avocats et des magistrats instruits pour plaider les procès et les juger.
Qu’est-ce que le diplôme du candidat notaire comparativement à ceux du médecin, de l’avocat, du docteur en sciences naturelles, de l’ingénieur? Rien, absolument rien!
Qu’est-ce que ce stage qu’on réclame de lui? Une illusion ou une présomption d’expérience qui ne repose que sur une simple inscription et souvent sur un certificat de complaisance.
-ocr page 310-298
J’appelle donc sur ce point toute l’attention du gouvernement; je crois qu’il y a lieu, dans un avenir plus ou moins prochain, en ne lésant les droits acquis de personne, au moyen de dispositions transitoires, d’arriver à exiger du candidat notaire la preuve de ses capacités par la production du diplôme de docteur en droit.
Autre privilège : d’après un usage qui n’est certes pas l’exécrable système de la vénalité des charges, mais qui s’en rapproche quelque peu, la place de notaire est censée faire partie de son patrimoine.
En cas de retraite, il la cède à son fils ou à son neveu, il la leur lègue en cas de mort, quelles que soient leurs capacités, leurs qualités, leurs aptitudes. Le fils d’un notaire de première classe devient d’emblée notaire de première classe. Il ne sent nul besoin de travailler, de s’instruire, la place lui est certainement acquise et les clercs de l’étude feront le reste. Le notaire choisira même, pour lui succéder, celui que, parmi ses fils, il considère comme le moins apte à créer une position dans une autre carrière.
Un général, un conseiller à la cour de cassation ou un fonctionnaire supérieur d’un département ministériel meurent, leurs fils, capitaine juge au tribunal de première instance, chef de bureau, succèdent-ils à leur père ? Evidemment non ; ils attendent leur tour ; ils attendent que leur âge, leur expérienee, leur zèle appellent sur eux l’attention du gouvernement.
Le fils du notaire n’attend pas; au contraire, s'il n’a pas l'âge requis, si la durée de son stage est insuffisante, on attendra des mois, s’il le faut que l’heure ait sonné.
Si ce n’est pas Ih un usage contraire à l’intérêt public, si ce n’est pas le sacrifier à l’intérêt privé, je me trompe étrangement!
Mais, messieurs, il en est qui attendent : ce sont le.s candidats notaires qui n'ont pas le bonheur d'avoir un père ou un oncle notaires. Je ne sais rien de plus triste que la figure d’un candidat notaire de 35 à 40 ans, qui attend depuis dix ou quinze ans, qui attend toujours malgré son diplôme de docteur en droit, son honorabilité, son travail incessant !
D’abord, écartons du débat tout ce qui concerne l’intérêt privé des notaires: je viens de vous démontrer suffisamment qu’il n'y a pas lieu de nous en préoccuper.
Ecartons leurs protestations, leurs réclamations, et surtout, messieurs, leurs statistiques présentées sous une forme, par certains notaires, sous une autre, par leurs adversaires.
C’est à s’y perdre, je ne veux pas vous faire entrer dans ee labyrinthe.
Examinons la question purement et simplement, au point de vue de l’intérêt public; ce n’est que cet intérêt qui doit dominer le débat et c’est dans ces limites que celui-ci doit être circonscrit.
Que disent, messieurs, les adversaires du projet de loi P
Je copie textuellement les grands arguments qui ont été invoqués à la Chambre; ils disent d’abord //qu’une des bases essentielles d’une
-ocr page 311-299
bonne organisation du notariat, c’est la residence ; qu’elle est commandée par l’intérêt public, qui veut que les citoyens trouvent toujours à leur portée le notaire qui a été établi pour eux; que l’adoption du projet de loi aurait en fait, pour conséquence immédiate, la suppression de la résidence.»
Je reconnais, messieurs, avec les adversaires du projet de loi, que la résidence est une des conditions essentielles d’une bonne organisation du notariat. Le notaire n’est pas institué pour lui-même, mais pour le publie.
Il doit être au lieu q’on lui indique, et le client doit toujours pouvoir l’y trouver.
Nous sommes donc parfaitement d’accord sur ce principe. Mais, messieurs, que fait le projet de loi? Quel reproche peut-on lui adressera ce sujet? Il prend un soin tout particulier de fixer la résidence des notaires et il punit sévèrement toutes infractions qui y seraient commises, en considérant comme démissionnaire le notaire contrevenant, en punissant d’amende, puis de suspension et même de destitution le notaire qui établirait un bureau ou une étude ailleurs qu’au lieu de sa résidence. On ne peut guère exiger une plus grande sévérité I
En conséquence, le projet de loi est complet; il répond à toutes les objections que l’on pourrait présenter au point de vue de l’utilité de la résidence fixe des notaires.
Cette question, messieurs, est, du reste, tranchée depuis longtemps, depuis que le notariat existe.
Elle était déjà tranchée par la loi de 1791, qui fixait une résidence pour les notaires, mais de la différence qui existe, entre la loi de 1791 et le projet de loi actuel, an point de vue de la résidence, c'est que la première n’avait aucune sanction.
M.. De Lantsheebe, ministre de la justice. — C’est une erreur: la sanction existe dan.s une loi du 12 septembre qui, par conséquent, a précédé de quinze jours environ la loi sur le notariat.
Par la loi de 1791, les notaires sont déclarés fonctionnaires publies et une loi antérieure de quelques jours avait corarainé la peine de 1a destitution contre tous les fonctionnaires public.s qui ne résideraient pas au lieu qui leur était assigné.
M. Balisaux. — Je n’ai pas approfondi l’étude de la question à ce point de vue.
Mai.s il me paraît étonnant qu’une loi de complète réorganisation du notariat ne reproduise pas la sanction édictée par une loi qui ne lui est antérieure que de quelques jours, ou ne renvoie pas expressément à cette loi.
M. LE BARON d’Anethan. — Cette autre loi n’a jamais été appliquée.
M. Balisaux. —- Vous savez tous, messieurs, que les arrondissements administratifs et même judiciaires ont, en Belgique, une étendue relativement peu importante, que les moyens de transport et de communica-
-ocr page 312-300 lion sont aujourd’hui si nombreux, si faciles, si rapides que quelques heures suffisent pour parcourir tout un arrondissement.
Jetez les yeux sur la carte ; dans toutes les directions, les voies ferrées sillonnent le pays. Ne craignons donc pas que les notaires, après s’être rendus même à l’extrémité de leur arrrondissement, ne puissent rentrer chez eux dans un bref délai et se mettre à la disposition de leurs clients.
On tient, avec raison, à une résidence fixe pour le notaire. Je reprends l’argument de l’honorable baron d’Anethan et je dis que l’unité de ressort par arrondissement serait même une cause de stabilité et de fixité pour le notaire.
Comme notre honorable collègue l’a très bien exposé, le notaire nommé dans un canton ne se considère encore que comme ayant le pied dans l’étrier, il attend avec impatience que d’autres notaires aient donné leur démission ou aient disparu, pour demander leur place. Nous voyons cela tous les jours, et ce serait un grand soulagement apporté aux tracas que donnent l’honorable ministre de la justice les aifaires de son département, que de lui épargner les visites des candidats notaires, qui lui arrivent sans cesse, accompagnés de leurs protecteurs, représentants ou sénateurs.
Les huissiers sont aussi des fonctionnaires publics, des officiers ministériels ; ils sont établis, non pour eux-mêmes, mais pour le publie. Comme les notaires, ils ont une résidence fixe qui leur est imposée par la loi. Ils peuvent instrumenter dans tout un arrondissement. Nous savons q’ils doivent beaucoup voyager, je n’ai cependant jamais entendu parler d’huissiers vagabonds; et j’ai toujours constaté que l’on trouvait ces messieurs chez eux quand on avait le désagrément d’avoir absolument besoin de leur ministère.
Les adversaires du projet de loi ajoutent que la nouvelle organisation donnerait lieu à de graves inconvénients, en faisant naître un esprit de concurrence et de spéculation qui produirait les plus fâcheux résultats et qu’elle compromettrait même la dignité, l’existence honorable du notariat.
Je crois, au contraire, messieurs, qu’en étendant le ressort notarial, qu’en mettant tous les notaires sur le même pied d’égalité, on éveillerait chez le plus grand nombre la conscience qu’ils doivent avoir de l’importance de leurs fonctions, on relèverait à leurs propres yeux leur dignité personnelle.
Pourquoi parle-t-on de concurrence illégitime et même de concurrence déloyale ?
Les notaires des villes où siègent des cours d’appel, des villes où siègent des tribunaux de première instance, font-ils aux notaires cantonaux une concurrence illégitime et déloyale?
Evidemment, non; leur concurrence est légitime puisqu’elle est autorisée par la loi; pourquoi serait-elle déloyale, malhonnête ? Respectons assez les hommes pour croire que, dans leurs actes, la loyauté est la
-ocr page 313-301 règle et la déloyauté l’exception ! Pourquoi les notaires des cantons feraient-ils une concurrence déloyale aux notaires des villes?
Je cherche en vain les motifs qui ont pu déterminer les adversaires du projet de loi à lancer dans le public ce mot malheureux de déloyauté.
La concurrence sera honnête, elle sera loyale. Je ne dis pas qu’il ne puisse y avoir des exceptions, mais l’exception confirme la règle, dans les cas non exceptés.
On doit admettre que la concurrence sera honnête et loyale, parce que l’on doit admettre, en général, que l’homme est loyal et honnête.
Or, cette concurrence-là, je la désire, et je dois supposer que vous partagez tous mon opinion.
Elle existe partout: dans l’industrie et le commerce, n’est-oe pas elle qui amène le progrès, qui donne aux consommateur.s des produits meilleurs et à meilleur marché, qui contribue au bien-être du public?
Elle existe aussi dans les professions libérales, les médecins se font la concurrence d’un bout de la Belgique à l’autre. 11 en est de même des avocats; les avocats du barreau de Gand plaident à Liège, ceux-ci plaident à Tournai, et quand un avocat d’un barreau étranger se présente, n’est-il pas reçu par ses confrères avec affabilité, cordialité?
S’il est une célébrité d’un barreau étranger, il est reçu avec respect et vénération. Notre honorable collègue, M. Dolez, a dû le constater bien souvent.
Ah! je comprends que la concurrence déplaise aux notaires privilégiés !
Ainsi, croyez-vous que tel notaire, aujourd’hui l’adversaire du projet de loi, prônant très haut la loi de ventôse, n’était pas, il y a quelques années, quand il résidait dans un canton, le partisan convaincu, le défenseur acharné du nouveau système?
Je ne veux pas descendre jusqu’à vous citer des exemples; mais je le ferais aisément et sans crainte d’être contredit.
M. le baron d’Anethan. — Il y en a beaucoup.
M. Balisaux. — C’est donc l’intérêt privé qui dicte toutes les protestations. On désire faire la concurrence aux autres, mais quant à la permettre à ceux-ci, jamais! l’intérêt publie est oublié.
N’est-il pas vrai que tel acte qui n’est qu’une simple formule qui ne demande aucun effort d’intelligence, coûte beaucoup plus cher dans telle étude que dans telle autre?
Serait-il donc bien regrettable pour le public que les honoraires parfois exorbitants perçus par les notaires, notamment dans les ventes publiques mobilières et immobilières, subissent une réduction par suite de la concurrence ? Pourrait-on qualifier cette concurrence de déloyale ? Evidemment non.
Que disent enfin les adversaires du projet de loi?
Ils disent que l’épreuve du régime que ce projet de loi veut inau-
-ocr page 314-302 gurer a été faite par la loi de 1791 et qu’elle a produit les plus déplorables effets en créant des notaires voyageurs, ambulants, vagabonds et que c’est ce mal que la loi de ventôse a proscrit avec raison.
Je veux bien reconnaître avec mes contradicteurs le mal que la loi de 1791 a pu produire; j’accepte les arguments du rapporteur de la loi de ventôse, Réal; j’approuve les motifs qui ont déterminé l’adoption de cette loi; mais, messieurs, pour pouvoir juger aujourd'hui la loi de 1791, il faut comparer et, pour pouvoir comparer, il faut définir nettement les situations.
Voyons d’abord ce qu’est la loi de 1791.
Elle fixe un ressort notarial uniforme; est-ce le ressort par arrondissement f Non, par province.
La loi prescrivait une résidence fixe; je soutenais tantôt que cette loi sur la résidence n’avait pas de sanction; on m’a contredit; j’attendrai les explications de l'honorable ministre. — Mais qu’était alors la province? La province était alors pour la Erance, quant aux facilités et aux moyens de transport et de communication, à peu près ce qu’est aujourd’hui la Belgique tout entière; parcourir une province d'un bout à l’autre, c’était en quelque sorte s’exposer à ne plus revenir; le notaire faisait lui-même son testament avant de se mettre en route.
Le mal produit par la lolde 1791 était grand; à ce grand mal il fallait un remède violent; mais le remède est aujourd'hui excessif.
D’après la loi de 1791, ce n’était pas le pouvoir central qui nommait les notaires; on laissait ce soin aux directoires des départements.
A cette époque de troubles, de révolutions, de terreur, quels étaient souvent les chefs des départements ?
Il étaient eux-mêmes, la plupart dn moins, des gens voyageurs, nomades, errants et ils montraient certaine prédilection pour leurs pareils. De là, des nominations inexplicables, des charges non pas accordées, confiées, mais vendues à des intrigants, des ignorants, qui s’empressaient de mettre à profit leur position pour parcourir les départements, à la piste des affaires véreuses ou autres.
Voilà quant à l’ensemble des nominations.
Voyons maintenant quelle était la position des notaires.
Les troubles, la guerre civile, la terreur régnaient partout suivies de la ruine et de la misère; les émigrés avaient eu soin de faire émigrer leur argent avec eux. Les capitaux restés en Erance se cachaient.
Une grande partie des biens nationaux avait été vendue à vil prix, il est vrai, mais ces aliénations avaient contribué à épuiser toutes les ressources des particuliers.
Le travail, la plus grande source de la richesse et de la prospérité publiques, était suspendu, arrêté, et cette source était presque tarie !
Q,u’était la Erance, alors ? Elle était pauvre, misérable, sans argent.
Quelle en fut la conséquence pour les notaires ? C'est que, les transactions élant presque nulles, leur ministère était devenu presque inutile. Il
-ocr page 315-303 fallait vivre cependant, nourrir sa famille: ils se mettaient donc en route, allaient peut-être jusqu’en pleine place publique dresser, pour cinq ou dix francs, des actes de donation, de vente ou de partage.
C'est la nécessité qui faisait la loi; étaient-ils honnêtes? étaient-ils dignes? Je dois reeconnaître que non. Etaient-ils excusables? Je dois reconnaître que oui, vu les circonstances dans lesquelles ils se trouvaient.
Rien n’est plus facile que d’être honnête, loyal, grand, quand on est dans la prospérité ou dans l’aisance !
Telle était, messieurs, la position des notaires d’alors. Je ne vous fera pas l’injure de mettre à côté de ce tableau un autre tableau que vous feriez tous mieux que moi: celui de la situation de la Belgique en 1875, au moment où nous discutons le projet de loi sur le notariat.
Vous connaissez tous ses immenses richesses, sa prospérité toujours croissante, les nombreuses transactions qui en sont la conséquence immédiate et qui appellent l'intervention des notaires.
Je me bornerai à vous dire que le mot notaire est aujourd’hui synonyme d’homme honorable et que notariat est synonyme d’aisance, de prospérité.
Si quelqu’un vous demande : Ce monsieur que vous venez de saluer est-il un homme honorable et dans une belle position de fortune ? et que vous lui répondiez : C'est un notaire, votre interlocuteur se tait, il n’en demande pas davantage, il est suffisamment convaincu que c’est le chef d’une bonne maison.
On dit, messieurs, que la loi de ventôse dure depuis 70 ans et qu’elle n’a donné matière à aucune protestation, à aucune réclamation.
L’honorable baron d’Anethan a développé longuement l’argument que je me proposais aussi de vous présenter, en réponse à la critique qui avait été faite à ce sujet par l’honorable comte de Mérode.
La preuve, vous a dit l'honorable baron d'Anethan, qu’on s’en est occupé, c’est que depuis bientôt quarante ans, en 1834, en 1848, en 1853, le gouvernement lui-même, à plusieurs reprises, a pris l’initiative d’une réforme et qu’un discours du trône a même annoncé l’étude d’un projet de loi devant apporter des modifications à la loi de ventôse.
De nombreuses réclamations avaient déjà été adressées au gouvernement à ces différentes époques.
Nous modifions presque tous les jours nos lois; nous avons modifié récemment le Code pénal et nous allons probablement encore le compléter.
Depuis trois ans, vous avez modifié presque toutes nos lois commerciales,' sur les sociétés, sur le gage ou le nantissement, sur les lettres de change; qui donc réclamait ces changements, d’où venaient ces protestations? L’utilité de ces modifications était dans la pensée, dans l’esprit de tout le monde, mais nul particulier n’a pu penser à adresser à ce sujet des pétitions aux Chambres.
-ocr page 316-304
Je termine, messieurs. Que veut l’intérêt public? Une concurrencé honnête, légitime, loyale, je l’ai suffisamment démontré. Il veut, en outre, que le particulier ait la plus grande latitude possible dans le choix d’un notaire.
Vous savez, messieurs, et ceci a de l’importance dans la discussion actuelle, vous savez quelles sont les divisions politiques qui existent non-seulement dans les grandes villes, mais surtout dans les petites localités, où elles sont plus acerbes encore.
Généralement, dans un canton, les notaires se divisent sur ce terrain. A côté du notaire catholique se trouve le notaire libéral et ils se partagent ainsi la clientèle de leur canton, suivant l’opinion politique de cette clientèle.
Le choix d’un notaire est donc, pour le public, tellement restreint, qu'il n’existe plus en fait.
La tendance de tout particulier est de concentrer autant que possible, dans un seul et même arrondissement, toute sa fortune.
Le propriétaire aime à voir ces propriétés ; par le temps qui court où les fortunes mobilières se font et se défont si rapidement, où les millions arrivent et s’envolent aussitôt, le propriétaire lui-même finit par s’inquiéter, il aime à avoir l’œil sur ses propriétés, à s’entourer de ce qu’il possède.
En fixant au ressort notarial des limites qui ne sont ni trop larges ni trop restreintes ; l’arrondissement judiciaire, l’intérêt public et même l’intérêt privé des notaires auront une légitime satisfaction.
L’argument le plus éloquent en faveur du projet de loi est produit dans le rapport de la commission; permettez-moi de vous le lire.
Un honorable membre de la commission proposait un amendement qui n’est, en réalité, qu’une transaction entre les notaires des deux premières classes et les noitaires de canton.
Il proposait de rédiger l’article 2 dans les termes suivants :
z/Le notaire exerce ses fonctions dans l’arrondissement judiciaire du •lieu de sa résidence. Toutefois, il ne pourra, en dehors de sa rési-zzdence, ou en dehors du canton dont sa résidence forme le chef-lieu, //procéder à des ventes ou locations publiques de meubles ou d’im-//meubles.»
//La majorité de la commission a pensé, disait-il, que cet amendement n’envisage que l’intérêt privé des notaires et ne se préoccupe pas de l’intérêt public. Ainsi que l’a dit le rapport de la section centrale de la Chambre des représentants, cette mesure, au lieu d’élargir la liberté du choix des notaires, la resreintdrait dans beancoup de cas an détriment des intéressés. Désormais, l’habitant d’une ville où siège une cour d’appel ou un tribunal de première instance qui, sous l’empire de la loi actuelle, peut se servir, pour les ventes ou locations publiques, dans toute l’étendue du ressort de la cour ou du tribunal, de son notaire de confiance, Devrait recourir à des notaires qu’il ne connaît pas.
-ocr page 317-305
'/Les propriétaires dont les biens sont situés dans différents cantons d’un même arrondissement, seraient obligés, dans les ventes publiques d’immeubles, de fruits, de bois, de même que dans les locations publiques de leurs terres, d’employer autant de notaires qu’il y aura de cantons dans lesquels leurs biens sont situés. Il ne leur serait même plus possible de louer, par un seul recours et en un seul lot, un domaine quelconque, une ferme par exemple, qui serait traversée par la limite séparative de deux cantons.
//Quand un tribunal ordonnera la licitation d’immeubles situés dans différents cantons du même arrondissement, et trouvera que l’intérêt des parties réclame la vente sur les lieux de la situation, il devra commettre un notaire spécial pour chaque canton, et il y aura autant d’adjudications que de notaires désignés.//
Après des arguments aussi éloquents, messieurs, il ne me reste plus qu’à me taire.
De heer Hubert sprak daarna nog in het breede tegen de verandering der wet van Ventôse; hij voorzag van de invoering van een arrondissements-ressort de uadeeligste gevolgen, de ongelegenheden uit de wet van 1791 geboren, nl. »eene deloyale mededinging van de notarissen, de verkleining van hunne waardigheid en de verzwakking van de waarborgen voor het publiek, de inbreuk op het beginsel van het verblijf, dat tot het wezen van het beroep behoort.”
Hij kwam ook zeer op tegen de vermindering van het honorarium der notarissen, en hield vol dat de notarissen verre waren van allen vermogen te bezitten, als vrucht van hun notariëlen arbeid.
Hij betoogde wijders, dat het vooral in zijn kantoor is dat de notaris instrumenteren moet, en niet dan zoo min inogelijk daarbuiten; dat ten minste vier vijfden der zaken op het kantoor worden behandeld , ja bij sommige notarissen wal negen tienden.
Hy wees daarna op Nederland en wel in dezer voege:
//Pour légitimer l’adoption du ressort unique par arrondissement, l’honorable baron d’Anethan nous a dit qu’il fonctionne avec avantage, particulièrement en Hollande- Il a parlé du rapport d’une commission nommée pour la révision du système hypothécaire et qui avait aussi pour mission, paraît-il, de s’occuper de la question notariale. Il est vrai, messieurs, que cette commission a dit qu’il ne peut être question de revenir au système des classes; mais a t-elle nié les inconvénients qui résultent du système de ressort par arrondissement? Non, messieurs. Kt voici comment elle s’est exprimée:
Il Les craintes manifestées lors de la discussion de la loi existante, qui n’admet pas la division des notaires en classes, se sont réalisées à plusieurs égards. On se plaint ouvertement de faits de concurrence indélicate, surtout par te mögen d'études succursales, tenues dans a'es communes où résident d’autres notaires.«
Vous le voyez, messieurs, les inconvénients sont réels. Vous apprécierez
Themis, D. XXXVII, 2e Stuk [I87ôJ. 2U
-ocr page 318-306 pourquoi, en Hollande, où les lois françaises n’ont jamais été vues d’uue manière bien favorable, ces inconvénients ne sont pas jugés suffisants pour modifier une loi nouvelle.
Mais les inconvénients sont bien plus graves encore qu’ils ne sont signalés dans le rapport, dont je viens de vous citer un passage.
Qu’il me soit permis de vous lire un fragment d’une lettre d’un notaire hollandais, qui était notaire de canton, avant la modification de la loi de ventôse.
»Quoique auparavant je n’eusse pour étendue de ressort que le canton, et que par l’introduction de la nouvelle loi sur le notariat, j’aie obtenu l’arrondissement tout entier pour l’exercice de mes fonctions, cependant il m’est prouvé que cette délimitation n’est en faveur ni du notaire, ni du public. »
»Le pouvoir qui est donné aux notaires d’instrumenter dans toute l’étendue de l’arrondissement donne lieu à de honteuses supplications, ainsi que l’expérience l’a déjà prouvé.
»Dans cette contrée, il était rare autrefois qu’on invoquât à la campagne le ministère des notaires d’arrondissement, de manière que les affaires étaient traitées par le notaire du canton, et comme ceux-ci se connaissaient de près, s’observaient mutuellement et devaient se respecter, on ne pouvait pas se plaindre, sons ce régime, qu’on eût été supplanté dans l’exercice de ses fonctions.
»Aujourd’hui notre situation est tout antre et- l’on voit des notaires, oubliant la dignité de leur caractère, sortir de leur canton et offrir de passer des actes pour un vil salaire.
»Cet état de choses, qui empire toujours et que j’attribue spécialement aux dispositions défectueuses de notre loi actuelle sur le notariat, est nuisible aux notaires, elle fait décliner un état de la société dans le maintien et la considération duquel le public a tant d'intérêt.»
Peut-on faire un tableau plus triste et plus frappant de vérité ?
Mais ce n’est pas tout, et cet état s’est encore aggravé.
Dans le cours des discussions auxquelles a donné lieu le projet qui nous occupe, on a prétendu que l’adoption du système de ressort par arrondissement amoindrirait l’action des agents d’affaires, dans les localités où ils se rencontrent en Belgique. Toujours j’ai été d’une opinion contraire, et je crois avec raison, car, dès qu'un notaire cherche à se faire des clients dans un canton plus ou moins éloigné de sa résidence, là où il est peu connu, il devra employer des intermédiaires.
La Hollande va encore nous donner un exemple non moins déplorable de ce qui pourra nous arriver à cet égard.
J’ai en mains un numéro du llfnniienr du notariat, du 5 juillet 1874, et voici ce que j’y lis:
»Les agents d’affaires sont plus libres en Hollande que partout ailleurs, ils peuvent exploiter les paysans ef les gens crédules tout à leur aise; ils n'ont aucune responsabilité, ne sont soumis à aucune surveil-
-ocr page 319-307 lance, à aucun contrôle et leurs actes ne sont soumis à aucune formalité.
'/Pour les ventes publiques de meubles et d’immeubles, obligations, donations, etc., ils prennent un notaire et ils en trouvent même qui se laissent payer par vacation à 3 francs l'heure!»
Je m’arrête dans ma citation, messieurs, car je suis trop péniblement impressionné.
Serait-ce le sort réservé à quelques notaires de nos cantons, si le pro-jet de loi était adopté?
Avec nos chambres de discipline, j’espère que le mal ne serait pas aussi grand; mais, croyez bien, leur position serait moins favorable, beaucoup moins favorable qu’aujourd’hui.
Je viens de vous citer ce qui se passe en Hollande popr des notaires jadis cantonaux; par là se traduit en fait ma pensée première que la modification proposée sera plus nuisible aux notaires cantonaux pris en général qu’aux notaires d'arrondissement et des chefs-lieux des cours d’appel.
Quelques notaires influents par leur famille, par leur position, gagneront à la loi nouvelle; cela est vrai. Quoiqu'il me répugne de parler de moi, je dois vous dire que je serai peut-être de ce nombre. Mais je repousse énergiquement des avantages que je n’obtiendrais que par l’amoindrissement du notariat et au préjudice d'autres notaires de campagne moins favorisés et: cependant beaucoup plus nombreux.
Et pourtant, c’est pour ces derniers qu’erronément on vous propose de changer la loi en vigueur.
Et qui vous lait cette proposition? Est-ce M. le ministre de injustice? Non, messieurs, et je l’en félicite; car, pressé par de nombreuses sollicitations, il lui a fallu une fermeté, une conviction profonde pour rester dans les vrais principes.
De heer Dolez trad, bij ongesteldheid van den rapporteur, als verdediger der commissie voor de justitie op, en wel ter verdediging vau de wet van 'Ventôse, die, naar hij al dadelijk betoogde, dit voorhad, dat zij een geruimen tijd had bestaan, niet alleen in België, maar ook in het land van waar zij herkomstig was. Hij meende dat de zucht tot verandering alleen voortvloeide van die notarissen, die naar een ruimer werkkring zochten. Maar de wet van Ventôse was in de zeden, inde gewoonten overgegaan; het publiek verlangde hare wijziging niet. Zoo er vroeger pogingen tot wijziging waren beproefii, zoo waren zij van minderheden uitgegaan en hadden tot niets geleid. Hij beriep zich op regtsgeleerden van naam, die zich ten gunste der handhaving van de wet van Ventôse hadden uitgelaten.
»Depuis 1818, vingt-sept années se sont écoulées (zei de heer Dolez); pendant ces vingt-sept années, a-t-on constaté des vices à la loi de Ventôse; avez-vous vu un seul magistrat d’un parquet quelconque,un seul procureur général, un seul président de cour venir dire : Voici les vices flagrants de la loi de Ventôse ; je demande qu’on réforme ces vices'?
-ocr page 320-308
Non, messieurs, ni le publie ni les fonctionnaires publics compétents, personne n’a réclamé pendant ces vingt-sept années I
L’honorable baron d’Anethan , qui faisait tout à l’heure le compte des ministres qui avaient été favorables à une modification de la loi de ventôse, aurait dû continuer sa statistique minis!érielle et voici ce qu’il eût alors constaté.
Depuis 1848, nous avons eu à la tête du département de la justice l’honorable M. Tesch. un jurisconsulte de premier ordre, caractère énergique, volonté ferme , ne reculant devant aucune considération quand il croyait qu’une réforme devait être accomplie.
Est-ce que l’honorable M. Ïesch a demandé de modifier la loi de ventôse f
Après lui, son jeune et si remarquable successeur, non moins partisan que lui des réformes utiles, non moins énergique que lui à en poursuivre la réalisation, l’honorable M. Bara est-il venu vous demander la réforme de la loi de ventôse? Non. Enfin, M. le ministre de la justice actuel, fort d’une longue expérience conquise au barreau, entouré de votre sympathique confiance, est-il venu demander la réforme de cette loi au nom des vices qu’il y aurait constatés ?
Non, messieurs, et non-seulement il ne l’a pas fait, mais il a été noblement l’adversaire des propositions qui ont été présentées par l’initiative parlementaire.
Il y avait cependant, pour tons les ministres que je viens de nommer, il y avait à conquérir peut-être quelques éléments de popularité électorale en se présentant comme le défenseur des 700 à 800 notaires. Aucun d’eux ne l’a fait; je les en honore ; ils ont rempli leur devoir de ministres de la justice.
Et quand, après ces vingt-sept années d’expérience nouvelle; quand, après le rapport fort habile, fort bien fait — je lui rends cet hommage — de l’honorable M. Smolders sur le projet de loi dû à l’initiative de quelques-uns de ses collègues: quand le gouvernement consulte les premières autorités judiciaires de notre pays, à quel résultat aboutit-on ? On voit apparaître trois rapports favorables émanés du premier président de la cour de cassation, du président de la cour d’appel de Liège, du premier président de la cour de Gand......
Je le demande, messieurs, quand le gouvernement priait MM. les premiers présidents des cours d’appel de l’éclairer de leurs avis, était-ce donc un assentiment pur et simple de l’opinion du rapporteur de la section centrale qu’il attendait d’eux ? Il attendait la démonstration de la bonté de leurs avis Tous trois sont restés silencieux. Placerai-je, à côté de ces trois rapports silencieux, les avis des honorables organes du parquet?
Non, messieurs, je ne vous les lirai pas, car je craindrais d’abuser de vos moments; je me bornerai à vous les résumer.
L’avis de M. le procureur général l’aider déclare que rien ne lui
-ocr page 321-309 démontre l’utilité de modifier la loi du 25 ventôse; il rend hommage à rinstitutiou du notariat, et il justifie son appréciation par des considéra-lions qui sont marquées au coin de cette haute raison qui brille dans tous les travaux de cet éminent magistrat.
M. le procureur général près la cour d’appel de Bruxelles consacre un travail reniarquable à démontrer les mérites de la loi du 25 ventôse an xl et les vices du système qu’on veut y substituer, et il conclut au maintien de cette loi.
M. le procureur général près la cour d’appel de Gand arrive aux mêmes conclusions et M. le procureur général près la cour d’appel de Liège, dans un travail très complet qu’il consacre à la même question, conclut dans le même sens.
Ces avis qui émanent de trlt;gt;is procureurs généraux près nos cours d’appel et du procurenr général près la cour de cassation ne suffisent-ils pas? Veut-on davantage ? Qu’on lise le travail de M. Gérard, premier président à la cour d’appel de Bruxelles, on y verra la conviction soigneusement et savamment établie, que si l’on adopte le projet de loi, on porte une atteinte fatale à la dignité du notariat et à l’intérêt public qui s’y rattache.
Eh bien, vous, messieurs, qui pour la plupart êtes étrangers à des questions de ces législations spéciales, qui devez prendre pour fanaux les hommes les plus compétents de tout le pays, pourriez-vous vouloir vous insurger contre leurs avis et dire que vous savez mieux qu’eux ce qui convient dans cette matière?
Il y a des questions pour lesquelles je ne connais pas d’autorité supérieure à celle du Sénat, mais pour des questions d’une nature toute spéciale telles que celle qui nous occupe, les premiers juges, ce sont les magistrats que j’ai cités et au-dessus d’eux encore l’autorité du gouvernement représenté par l’honorable ministre de la justice. Or, est-ce que l’honorable, minisire a donné son appui aux propositions de la section centrale? Non, il les a combattues parce qu’elles seraient désastreuses pour le notariat; l’excellent discours qu’il a prononcé dans l’autre Chambre en a donné le témoignage.
Quel est le fond du discours de l’honorable M. Balisaux ? C’est un plaidoyer en faveur de l’uni! é du ressort par arrondissement, avec sii))-pression du droit qu’avaient les notaires de cour d’appel d’instrumenter dans tout le ressort de la cour.
C’est, donc la limitation absolue de la juridiction notariale à l’arrondissement que demande l’honorable membre.
M. LE BARON d’Anethan. — H y a extension de juridiction pour 800 notaires et restriction pour 51 seulement.
M. K. DoLEZ. — Suit, j’admets tout ce que vous voudrez ; choisisses vos chiffres; mon argument restera debout.
L’honorable M. Balisaux, dans son spirituel discours d’hier , vous a dit ce qui suit :.
-ocr page 322-810
quot;Le propriétaire désire n’avoir qu’un homme de confiance. La vraie perfection serait d’avoir des notaires royaux instrumentant dans le royaume.
quot;Puisque cette perfection ne peut être atteinte, acceptons les notaires d’arrondissement.quot;
Ainsi, le regret fondamental de l’honorable M. Baliseaux, c’est qu’on n'ait pas de notaires pouvant instrumenter dans le royaume tout entier; et par une inconséquence inexplicable chez un homme de son habileté et de son savoir, le correctif, selon lui, à l’impossibilité de réaliser ce desideratum suprême, c’est de ne plus même avoir des notaires instrumentant dans tout le ressort d’une cour d’appel, c’est de les restreindre tous aux limites de l’arrondissement.
Je crois que mon honorable contradicteur sera embarrassé d’expliquer cette contradiction; elle est le symptôme fondamental et irrécusable de la fausseté du système qu’il préconise.
J’aborde un autre ordre d'idées.
L’honorable M. Balisaux ne s’effraye, pas de cette concurrence acharnée que nous voyons à l avance se produire entre les notaires cantonaux élevés au rang de notaires d’arrondissement.
Il ne s’effraye pas, parce que la concurrence, selon lui, c’est l’intérêt du publie.
Arrêtons-nous ici, messieurs; prenons garde d’introduire dans les professions libérales l’idée mercantile comme devant animer ceux qui s’y consacrent.
Le jour oh il en serait ainsi, en ce qui concerne plus spécialement le notariat, je dirais qu’il faut supprimer le notariat, qui est une institution dangereuse.
Ecartez des notaires le sentiment mercantile; laissez-leur le sentiment du dévouement et du devoir envers les familles qui leur confient leurs plus grands intérêts; n’en faites pas des coureurs d’affaires, offrant, su plus bas prix possible, la marchandise avariée de leurs services. C’est-à-dire moins d’abnégation, moins de savoir, moins de dévouement, voilà ce dont je ne veux pas pour le notariat.
Ce n’est pas tout, messieurs, et c’est avec plus de surprise encore que j’ai entendu l’honorable M. Balisaux, qui, comme moi, a l’honneur d’appartenir au barreau, dire dans cette enceinte que la concurrence existait au barreau.
Mais parlez donc à tous ceux qui portent notre robe; demandez-leur s’ils admettent cette idée de concurrence.
Est-ce que l’avocat va solliciter la clientèle?
Ne reste-t-il pas chez lui, attendant qu’on vienne solliciter son concours’’
Un membre: L’avocat peut aller plaider partout.
M. H. DoLEz. — L’avocat, dites-vous après M. Balisaux, peut aller plaider partout en Belgique; vous commettez d’abord, avec lui, une
-ocr page 323-311 erreur de 'éeislation, et vous commettez ensuite une, erreur de situation. Comme situation, l’avocat n’est pas un fonctionnaire public; il est astreint à faire ses preuves de capacités, par des examens universitaires: il reçoit un diplôme qui lui permet de se mettre à la disposition du public.
Telle est la situation de l’avocat et l’on n’a pas le droit de lui dire : Tu te fixeras dans tel endroit, parce que l’intérêt publie le demande.
On lui dit: Tu es libre, tu peux te fixer où tu veux; sois seulement homme d’honneur, n'entreprends que des causes que tu croiras fondées . en ton âme et conscience, écarte de toi toute idée mercantile; ne fais aucun traité pour tes honoraires.
Voilà ce que dit à l’avocat la loi qui marque ses droits et ses devoirs.
Quelle comparaison y a-t-il à faire entre l’idée mercantile que préconisait l’honorable M. Balisaux et. cette liberté dont nous jouissons au barreau, et en vertu de laquelle nou.s pouvons nous présenter devant la magistrature entière du pays, quand des clients viennent librement noua prier de nous charger de la défense de leurs intérêts? Car, messieurs, l’avocat n’intervient qu’à la prière de son client.
Je disais que l’honorable M. Balisant commettait encore une erreur de législation quand il s’écriait! /'Pourquoi donc des classifications entre notaires, alors qu’il n’y en a pas entre les avocats?»
J’ai déjà répondu que les notaires sont des fonctionnaires publics, et que les avocats ne le sont pas.
Je passe au-dessus de nette considération, et, je dis à mon honorable contradicteur: Mais cette inégalité que vous prétendez offensante pour les notaires, elle existe pour les avocats.
De par la loi du 4 août 1832, il n’y avait que les avocats près la cour de cassation qui eussent le droit de plaider devant tous les tribunaux du royaume. Le,? avocats assermentés près les cours d’appel et inscrits au tableau de l’ordre ne pouvaient pas sortir du ressort des cours d’appel sans une autorisation du ministre de la justice.
Un arrêté du 5 août, 1836, réorganisant l’ordre des avocats, ou au moins apportant au décret de 1810, qui régisssait cet, ordre jusque-là, certaines modifications, porte, article 12, la disposition suivante:
quot;T/es avocats inscrits au tableau dans les villes où siège une cour d’appel peuvent plaider devant toutes les cours et tous les tribunaux du royaume »
Messieurs, il est temps que je m’arrête. Je crains d’avoir abusé trop longtemps déjà de la bienveillante attention que vous avez bien voulu me prêter. Je me résume.
Je demande à votre prudence de ne pas modifier une loi organique de la plus haute importance pour tous les intérêts oublies, sans que des faits graves soient venus vous révéler les inconvénients de cette loi; sans que des faits soient venus vous autoriser .à dire; Cette loi est vicieuse; il est temps d’y porter remède.
-ocr page 324-3J2
J’espère que le Sénat n’émettra pas nn vote qu’ilaurait à regretter plus tard
Je suis convaincu que, dans l’intérêt public, dont nous devons nous préoccuper beaucoup plus que de celui des notaires, il faut empêcher que ces fonctionnaires publics ne soient, en quelque sorte, conviés à se livrer à cette concurrence effrénée, destructive de leur dignité et qui pourrait finir par être destructive même de leur probité.
De heer Solvyns hield in zijne breedvoerige bestrijding van het voorstel ook vol, dat de wet van Ventôse uit het oogpunt van rede, van praktijk en van het algemeen belang allezins doeltreffend was en dat 'de bezwaren die daartegen waren gemaakt, van de zijde der notarissen der 3e klasse kwamen (de kantonnale), die opkomen tegen de mededinging, die zij in hunne kantons van de notarissen der heide hoogerc klassen zouden ondervinden. De notarissen der 3e klasse beschuldigen die der le en 2e, dat deze misbruik maken van het uitsluitend regt om buiten hunne verblpfplaats te instrumenteren, warrdoor de clientèle der kantonnale notarissen zou verminderen. De heer Solvyns nu hield, vooral met beroep op de statistiek, vol, dat de klagten tegen de notarissen le en 2e klasse zeer overdreven waren, dat die klagten eigenlijk maar op zich zelf staande feiten golden.
Hij zeide o.a. :
Dans les statistiques invoquées, il y a une lacune, et une lacune très grande. On a oublié de rechercher l’origine de ces acte.s incriminés. On a omis de nous dire combien il en était dus à la clientèle normale, régulière des notaires de De et de 2e classe. C’est là cependant un point des plus importants. Nul n’ignore que dans les grands centres de population les intérêts de certains clients rayonnent bien souvent au delà des limites du canton. Tel grand propriétaire habite au siège d’une cour d’appel. 11 a un notaire de confiance. Si ses intérêts réclament, en dehors du canton, un notaire instrumentant, à qui s’adressera-t-il?
A un notaire étranger? Certes non. Tl emploiera le notaire auquel il a confié le soin de ses intérêts.
Prétendra-t-on que les actes ainsi posés le sont au détriment de la clientèle normale du notaire cantonal, et que le notaire de ire classe est allé abusivement, déloyalement, glaner sur le terrain de ce pauvre notaire de 3„ classe ?
Evidemment non, et cependant les actes de cette espèce, parfaitement légitimes, parfaitement loyaux, figurent dans les statistiques comme acte.s passés en dehors du canton et ils sont incriminés par les adversaires de la loi de ventôse pour aider à la battre en brèche!
Si l’on veut une statistique réelle, impartiale, il faut tenir compie de l’observation que je viens de faire, et si l’on déduit du chiffre et de la valeur des actes dressés en dehors de la résidence, le nombre et la valeur de ceux résultant de la clientèle acquise et personnelle des notaires de première et de deuxième classe, il restera bien peu de chose des chiffres que l’on a fait miroiter.
-ocr page 325-313
Hij brengt daarna veie cijfers bij en o. a. een staat, waaruit blijkt dat de meeste notarissen te Gend minder clientèle hebben dan de kantonnale; zoodat de vy/de notaris — gemiddeld met 293 acten ’sjaars, — te Gend, de 19de plaats bekleedt order de notarissen in het regtsgebied van ’t hof van appèl aldaar. Er zijn kantonnale notarissen in Vlaanderen die hadden :
38 verknopingen ter waarde van 30,000 à 50,000 fr.
31 ff /f ff ff 50,000 ff 100,000 ff
19 ff „ ff ff 100,000 ff 200,000 ff
6 ff ff ff ff 200,000 ff 400,000 ff
En 3 ff elk het hal/ millioen te boven gaande.
Spreker vraagt, lot welke uitkomst hij zou geraakt zyu, indien hij de zeven arrondissementen en de verknopingen van minder dan 30,000 franken had in aanmerking genomen P Toch blijkt uit zijne cijfer.s reeds het gewigt van de verknopingen in de kantons en het meerder bedrag van deze in vergelijking met vele waarbij notarissen te Gend hun ministerie verleenen. En toch hebben die kantonnale notarissen de felste klagten aangeheven en komen hunne namen voor op de verzoekschriften, die op de wijziging der wet van Ventôseaandringea.
In den verderen loop yijner rede, legde de heer Sopwus ^içh vooral ook toe om het voorbeeld, uit Nederland geput,:je onteapuwen. Hij zeide o. a. ;
La loi de ventôse, qui autrefois régissait les provinces rhénanes, le grand-duché de Luxembourg et la Hollande, a depuis longtemps disparu, pour être remplacée précisément par l’unité de ressort par arrondissement, Voyons donc cette unité de ressort en action et nous pourrons reconnaître au fruit la valeur de l’arbre.
Et d’abord pour les provinces rhénanes, il est à remarquer que la réforme y a étéi non pas un progrès, mais un expédient. Elle a été introduite, non comme amélioration à la loi de ventôse, mais comme une suite nécessaire d’événements politiques qui avaient complètement bouleversé les circonscriptions judiciaires.
On a dû couper court à des conflits de compétence nombreux et sans cesse renaissants. C’est ce qu’explique parfaitement une note jointe à la pétition qui nous a été adressée par les notaires de Bruxelles. Je puis m’y référer.
Pour le Luxembourg, il a suivi l’exemple de,la Hollande. Aujourd’hui il est question, nous a dit l’honorable baron d’Anethan, d’aller plus loin encore et d’unifier le ressort pour tout le Grand-Duché.
Ün ne saurait attacher grande importance à cette réforme, si l'on se rappelle la petite étendue et la petite population, qui font du Grand-Duché de Luxembourg un grand canton et rien de plus.
Reste la Hollande. Et puisque c’est surtout l’exemple de ce pays, qui a tant de points de ressemblance avec la Belgique, que l’on invoque, voyons de près la situation du notariat chez nos voisins et ce qui’il est devenu sous
-ocr page 326-314 l’empire de la loi de 1842, modifiant la loi de ventôse, et remplaçant le triple ressort par l’unité de ressort par arrondissement. L’exemple de la Hollande sera décisif pour nous. S’il est prouvé que l’unité de ressort administratif a eu dans ce pays des résultats fovorables, exceUenis, comme le disent MM. tes notaires cantonaux, je passerai condamnation et je me rangerai parmi les partisans d’une modification analogue en Belgique ; mais, par contre, si l’examen des faits prouve que la réforme a produit les plus tristes résultats, j’espère que mes honorables contradicteurs reconnaîtront leur erreur et, faute de mieux, demanderont avec moi le maintien du statut quo.
Comment a été amenée la réforme de 1842 en Hollande?
Voici la réponse qu’a faite à cette question l’honorable M. De Lants-heere, ministre de la justice, dans la séance du 17 mars 1875:
«On a fréquemment invoqué l’exemple de la Hollande et on croirait vraiment que le législateur hollandais a proclamé l’unité du ressort par arrondissement par je ne sais quel irrésistible besoin d'égalité.
»C’est là une erreur.
»En Hollande, en 1827 ou 1828, une nouvelle loi sur les circonscriptions judiciaires avait été votée. Cette loi avait remanié complètement les cantons, à ce point que les rapports établis par les notaires cantonaux, durant une longue communauté, se trouvaient bouleversés.
«Que fallait-il faire dans cette situation? Faire ce que nous taisons aujourd’hui en Belgique dans des cas semblables, maintenir le droit des notaires en exercice?
«Cela est possible pour un canton : cela cesse de l’être quand il s’agit de modifier les circonscriptions du pays entier. C’eût été reculer la mise en vigueur de la loi d’une vingtaine d’années au moins, jusqu’à l’extinction de toute la génération de notaires alors en exercice. Plutôt que de subir cet inconvénient et n'en pouvant sortir autrement, on a adopté l’unité par arrondissement.
z/On a été amené à l’introduire en Hollande exactement dans les mêmes conditions où l’on avait été amené à la proposer en Belgique en 1834, non par psssion d’égalité, mais comme conséquence d’une mesure d’intérêt administratif.
zz Je ne veux pas dire assurément que. cette cause première existant, on n'ait pas produit tous les arguments d'égalité que nous avons entendus ici. On les a produits; on les produit encore. Ils ont pu contribuer à assurer un grand nombre de partisans à la loi; mais toujours est-il que là n'sst point sa cause première, ou sa raison d’être. Cette cause se trouve dans la modification des circonscriptions judiciaires.
zzEn effet, une disposition du nouveau Code de procédure néerlandais donnait, à tous les notaires exerçant dans un arrondissement, compétence pour procéder aux enchères dans les ventes en justice. On n’a fait qu’étendre cette compétence, dont le principe avait déjà pris place dans la législation, zz
-ocr page 327-315
Le motif principal de la réforme en Hollande ainsi nettement déterminé, à quel résultat a-t-on abouti P A un état tel, que des plaintes ont surgi de toutes parts et que l’on en est à chercher des remèdes. Il y a donc un mal h guérir.
Et le mal d’où vient-il?
Précisément de l’unité de ressort par arrondissement que l’on voudrait acclimater chez nous.
Je sais bien, et l’honorable baron d’Anethan a longuement insisté sur ce point, que l’on voudrait assigner au mal qui ronge le notariat hollandais des causes toutes spéciales.
Il nous a dit que ce mal était dû à la tolérance de bureaux secondaires {bÿianioren) et à l’absence des chambres de discipline.
C’est assigner de bien petites causes à de grands effets et quoique le rapport de la commission spéciale de 1870 parle surtout de ces deux points, vous reconnaîtrez bientôt que la commission n’a pas osé dévoiler la plaie qui ronge le notariat en Hollande. Elle eût dû faire le procès à la loi de 1842 et avouer la faute commise en établissant l’unité de ressort par arrondissement. Elle a préféré chercher des palliatifs. On les cherche depuis 1867 et ce que l’on a trouvé ne saurait combattre efficacement l'abaissement et la déconsidération qui ont atteint d’une manière profonde, irréparable, une très grande partie du notariat hollandais.
Ce n’est point là une appréciation arbitraire. Je ne fais que reproduire la pensée des fonctionnaires, des notaires eux-mêmes qui, en Holland e, se sont occupés et préoccupés de la question notariale.
Avant de vous citer des faits nets, précis, concluants, écoutez ce que dit M. de Gelder, ancien inspecteur de l'enregistrement.
(De spreker brengt hier bij den aanhef van het »Grondboek voor Notarissen.»)
M. le baron d’Anethan, — Cela prouve que les notaires sont mauvais, mais non que la loi n’est pas bonne.
M. SoLVYNS. — Impossible de dire en termes moins voilés aux notaires hollandais, et ce dans deux ouvrages qui leur sont spécialement destinés:
«Votre institution est en pleine décadence.
»A qui la faute?
»A vous, car vous n’avez aucune considération pour vos fonctions.
»Vous ne vous estimez pas vous-mêmes.
»Vous caressez plus votre propre intérêt qne celui de vos clients.
»Vous ne vivez pas avec vos collègues comme il convient.
»Vous pratiquez l’intrigue et la supplantation.
»Relevez-vous et alors le public et le gouvernement vous estimeront.»
Ce n’est pas sons l’empire de la loi de ventôse que se trouve ce notariat ainsi dépeint : c’est sons celui de la loi que l’on voudrait introduire en Belgique comme une amélioration, comme une loi d’équité et de Justice.
-ocr page 328-316
On objectera peut-être et on l’a dit, que la loi hollandaise n’a point les sévérités de la loi de ventôse, qu’en tolérant' les bureaux secondaires Çiijiaatoren), elle n’astreint pas à la résidence.
Cette assertion est parfaitement inexacte.
La loi hollandaise est beaucoup plus severe quant à la résidence que la loi de ventôse.
En voici la preuve : tout ce que la loi de ventôse prescrit pour la fixité de la résidence est reproduit à l’article 4 de la loi hollandaise. Cet article est ainsi conçu:
»Chaque notaire devra résider dans le lieu qui lui sera fixé par le gouvernement. En cas de contravention, le notaire sera considéré comme démissionnaire; en conséquence, S. Exc. M. le ministre de la justice, après avoir pris l’avis du tribunal, pourra proposer au gouvernement le remplacement.»
Ainsi l’article 4 assigne à chaque notaire une résidence fixe, désignée par l’arrêté de nomination.
Art. 5. «Chaque notaire est tenu d'avoir non-seulement sa demeure, de tenir son bureau et de conserver ses actes dans la résidence qui lui a été assignée, mais aussi : d'y tenir son séjour réel et continuel {weriel^i en gestadig verblÿf}.igt;
De heer Solvyns staat nog vooral stil bij de verkooping door »associatiën» van notarissen in Nederland, en beroept zich op adver-tentiën in verschillende dagbladen, zoo bv. op eenige nrs. van de Nieuwe Rotterd. Cl, waarin aankondigingen voorkomen als deze:
Notaris-huis.
H......en D.......
Ondernemers van openbare verioopingen, taxateurs en boedelbeschMers.
Spr. weet niet of die ondernemers notarissen zijn', doch zij nemen er den titel van aan, en dat moest onder de bestaande wetgeving niet kunnen geschieden. Hij komt nog tegen meer misbruiken onder de Nederlandsche wet op.
«En abandonnant leur résidence rurale pour se porter vers la ville, (zegt hij) les notaires hollandais ont vu surgir une nuée d'agents d’affaires, de courtiers nou diplômés, mais toujours présents, toujours au service du public! Celui-ci, vu l'absence habituelle du notaire, oublia bien vite le chemin de l’étude officielle. Aussi ces|courtiers, ces makelaars, sont-ils devenus petit à petit les dispensateurs des affaires notariales et le notaire n’est plus que leur humble serviteur, leur instrument, leur clerc, leur scribe en quelque sorte.”
De siotsom des sprekers was in deze zinsneden vervat :
»Le législateur de l’an XI a jugé, d’après la triste expérience qui
-ocr page 329-317
Venait d’etre faite sons l’empire de la loi de 1791. tpie l'unité de ressort à étendue trop développée était contraire à l’intérêt public, et pour forcer les notaires à une résidence sérieuse, au milieu des citoyens que ont besoin de leur ministère, il a limité te ressort au canton, tout en laissant aux habitants des cantons, dont le choix pourrait être trop restreint, la faculté de recourir au ministère d’un notaire d’arrondissement ou de cour d’appel.
»Ces notaires, ces fonctionnaires ayant, non dans leur intérêt propre, mais exclusivement dans l’intérêt public, un ressort plus étendu, sont en nombre restreint et ils doivent l’être ! Et les notaires cantonnaux ne sont pas recevables lorqu’ils demandent que l’exception devienne la régie et disent qu’il importe au plus tôt de passer sur le notariat le niveau égalitaire. Ce nivellement serait la suite de, l’institution elle-même. L’exemple de la Hollande est là pour le prouver.”
Na die rede kwam de minister van justitie, de heer de Lantsheeke, aan ’t woord, die gelijk vroeger de handhaving van de wet van Ventôse aanprees, en volhield, dat de eenheid en de groote uitsestrekt-heid van het ressort de bron van het kwaad in deze was, waarom hij geen wijziging kon goedkeuren, waardoor men op nieuw in dat kwaad vervallen zou, als onder de wet van 1791 bestond. De wetgever had juist de wet van Ventôse tot stand gebragt, om die na-deelen Ie verhelpen. De reden dier wet was in het Exposé des Motifs uitgedrukt; »La nécessité de mettre un frein h l’intérêt personnel qui foulait aux pieds toutes les dispositions relatives aux résidences.»
De baron d'Anethan kwam nog tamelijk in ’t breede op tegen hetgeen tot bestrijding van zijn stelsel was in ’t midden gebragt. Hij kon den minister niet toegeven, dat alle autoriteiten, die waren geraadpleegd, tegen de wùjziging der wet van Ventôse gekant waren. Drie eerste presidenten, en onder deze die van ’t hof van cassatie, en in het regtsgebied van het hof te Luik acht van de tien procureurs des Konings waren bepaald voor eene wijziging; in 1853 had de heer Eaidbr, destijds Minister van Justitie, geene wijziging voorgedragen, minder omdat hij niet van de noodzakelijkheid overtuigd was, dan nog onzeker wat voor die wet in de plaats te stellen. Het oog op het buitenland slaande, kon hij de stellige verzekering geven dat de uitbreiding van het ressort uitmuntende gevolgen had gehad. En wat Nederland betreft, het kon waar zijn, dat notarissen zich aan misbruik van hun ministerie overgaven, maar dit moest niet aan de wet worden geweten; dit was onder alle stelsels het geval Gedroegen zich notarissen niet behoorlijk omdat de eenheid van bet arrondissement wa,s aangenomen ? Niets wettigde die meening; alleen in eigenbelang moest de oorzaak van misbruiken worden gezocht. En wat de associntiën van notarissen betreft, zeide spreker :
Qu’importent ces associations de notaires, dont on vous a longuement parlé? Mais les notaires s’associent-ils parce qu’il y a unité de ressort
-ocr page 330-318 par arrondissement? Il serait difficile de le prouver. Que des agents d’affaires chargent des notaires de faire certains actes et que les n(itaires s’y prêtent, encore une fois, est-ce parce qu’il y a unité de ressort par arrondissement que ces usages s’établissent? Mais les agents d’affaires avaient plus beau jeu avant l’unité de ressort par arrondissement, parce qu’ils étaient plus nécessaires aux notaires qui, ne pouvant pas employer un de leurs confrères d’une autre localité, recouraient par ta force des choses aux agents d’affaires.
Les agents d’affaires auront bien moins à faire, ils seront beaucoup moins recherchés quand les notaires pourront instrumenter eux-mêmes dans tout l’arrondissement sans avoir besoin de s’adresser à des intermédiaires.
La loi que vous discutez aura donc pour effet de diminuer l’immixtion des agents d’affaires pour les actes qui sont de la compétence des notaires.
Spr. betoogde dat ook hij niet het belang der notarissen, maar dat van het algemeen op het oog had, en resumeerde zijn gevoelen aldus :
cLa loi de 1791 avait établi une juridiction trop étendue; mais ta loi de ventôse a établi une juridiction trop restreinte et nous, conservateurs, nous, gens dn juste milieu, nous prenons un terme moyen et nous demandons l’unité de ressort par arrondissement, au lieu de l’unité par province ou par canton.//
Wij behoeven bij deze rede en bij de verdere beraadslaging te dezer gelegenheid niet stil te staan, daar de baron d’Anethan in 1876 op de zaak bij den Senaat is terugggekomen: deze was toch, (in zijne zitting van 3 .Tunij 1875). na aanneming van de vijf artikelen waaruit het voorstel bestond, tot een met der daad net/aiief besluit gekomen: de stemmen hadden ffesiaaH. (Er waren 28 voor en 28 tegen; en dienvolgens werd het voorstel als niet aangenomen beschouwd.'!
Het voorstel luidde, nadat de meeste daarop voorgestelde amendementen verworpen waren, aldus:
Préambule: «Les articles 4, 5, 28, 36 , 37, 38, 39, 40, 41, 42 et le dernier paragraphe de l’art. 49 de la loi du 25 ventôse an XI sont abrogés et remplacés par les dispositions suivantes;
Article 1er. Chaque notaire devra résider dans le lieu qui lui sera 6xé par le gouvernement. En cas de contravention, le notaire sera considéré comme démissionnaire; en conséquence, le ministre de la justice, après avoir pris l’avis du tribunal, pourra proposer au gouvernement le remplacement.
11 est défendu à tout notaire d’avoir, soit par lui-même, soit par personne interposée, un bureau ou une étude ailleurs qu’au lieu de sa résidence.
Toute contravention au paragraphe précédent sera punie d’une amende de 100 à 1000 francs, outre tous dommages-intérêts.
En cas de récidive le tribunal prononcera, soit la suspension pour trois mois, soit la destitution du notaire.
-ocr page 331-319
Art. 2. Le notaire exerce ses fonctions dans l’arrondissement judiciaire du lieu de sa résidence. (1)
Art. 3. Les acte notariés seront légalisés, lorsqu’on s’en servira hors de la province par le président du tribunal de première instance ou par le juge de paix du canton de la résidence du notaire, qui a délivré l’acte on l’expédition dans les conditions déterminées par la loi du 11 mai 1866.
Art. 4. Le temps de travail ou stage chez un notaire sera de quatre années entières et non interrompues, dont une des deux dernières en qualité de premier clerc.
Art. 5. La présente loi sera obligatoire à partir du 1er janvier 1876.
Uie artikelen waren aangenomen, doch de stemmen staakten, toen ’t geheel van de wet in hoofdelijke omvang werd gebragt.
De indruk, dien inzonderheid het door sómmige redenaars opgehangen tafereel van het notariaat in Nederland had gegeven, werd beschouwd als de voorname aanleiding tot den voormelden uitslag hij den Belgischen Senaat, in 1875.
Dit bewoog de Belgische» Fédération des notaires cantonaux» een zestal barer leden de taak op te dragen, zieh naar Nederland te begeven, ten einde zich omtrent de inrigting van het notariaat volgens de wel van 1842 en omtrent de werking van die wet de noodige inlichtingen te verschaffen. Die zes Belgische notarissen kweten zich van hunne laak en leverden den 25 October 1875 aan bedoelde vereeniging (»Fédération») een verslag in. (3)
Daaruit blijkt, dat zij zich met een twintigtal notarissen hier te lande in betrekking hebben gesteld, en dat zij tevens een inspecteur der Registratie en Domeinen, den heer LoBPr, te Rotterdam hebben geraadpleegd, wien zij bijzondere hulde brengen wegens de wijze waarop hij door zijne voorlichting, op langdurige ervaring gegrond, de vervulling van hunne taak gemakkelijker heeft gemaakt.
In hoofdzaak kwamen de Nederlandsche notarissen, die geraadpleegd werden, overeen in de bestrijding van de redevoeringen, die in den Belgischen Senaat waren gehoord, voor zoo veel de klagten tegen het notariaat in Nederland betreft. Bepaaldelijk »onwaar» werd geheeten , ’t geen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Over dit artikel als ’t hoofdbeginsel der wet behelzende, werd het eerst gestemd; het werd aangenomen met 28 tegen 27 stemmen, dus met eene meerderheid van slechts eéne stem.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;De beeren: Gislain (not. te St. Vincent); Lambot (te Anderlues); Maboy (te Ixelles) : Mommen (te Boom); Nelsen (te Celles) en Bosschaekt (te Deijnze). De laatste rapporteur.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie dat in zijn geheel in het Correspondentieblad, uitgegeven door de Broederschap der Notarissen in Nederland, Ve Dl., n“'. 1.
320
in de bewering, alsof de classificatie volgens de wet van Ventôse hier te lande het notariaat »en plein état de décadence» zou hebben gebragt. De Belgische Commissie constateert, dat haar de volkomen onjuistheid van menigbegrip omtrent uitdrukkingen, in Nederland gebezigd wordende, als : J/otarishaix, makelaars enz. — die in den Belgischen Senaat zoo vaak tot bestrijding van het voorstel werden vernomen — overtuigend gebleken is. Die uitvallen hadden zelfs den spotlust van sommige Nederl. bladen opgewekt, met name van hei f'aderland, dat in zijn nr. van 7 Jnnij 1875 den heer Solvyns deed gevoelen, dat hij gesproken had over eene zaak, waarvan hij niet op de hoogte was, en dat hij de loutere tirade over het notarishuis en de makelaars enz. aan den Belgischen Senaat had kunnen besparen.
Naar het oordeel van een der geraadpleegde Nederlandsche notarissen (residerende te ’s Gravenhage en lid der laatste Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op het notarisambt enz.) is wetswijziging hier te lande vooral dringend noodig om de volgende twee redenen:
1°. de te groote gemakkelijkheid om het examen van candidaat-notaris af te leggen en om benoemd te worden tot eene zoo belangrijke betrekking, zonder voldoende waarborgen van geschiktheid;
20. het onvoldoende van het disciplinair toezigt, gelijk het, volgens de wet van 1842, wordt uitgeoefend door het Openbaar Ministerie.
Wat de eenheid van ressort betreft, gaven de notarissen, die de commissie raadpleegde (en daaronder kwamen drie leden der voormalige Staatscommissie voor), een antwoord, volmaakt gelijk aan dal van vroeger geraadpleegde correspondenten.
De Belgische notarissen constateren voorts, dat meer bedoelde Staatscommissie vóóral vier zaken opnoemde, die ongunstig werkten op den toestand van het notariaat in Nederland, en wel:
1°. het groot aantal notarissen;
2«. het gemis van ernstige, degelijke examens;
3°. het niet verpligtend zijn van een »stage»;
4o. het ontbreken van kamers van discipline.
De commissie geeft eenige ontwikkeling aan deze punten en zegt o. a. ;
Au résumé, nous disait un des premiers notaires d’Amsterdam, l’unité de ressort n’a eu aucune influence sur le notariat au point de vue de la considération dont il jouissait. Les résultats en ont été également insignifiants au point de vue de la concurrence entre notaires. Si dans quelques parties de notre pays, certaine décadence se fait sentir dans l’institution, c’est qu’on a rendu la carrière accessible au premier venu, moyennant de subir un examen dérisoire. En outre et par l’effet de causes locales, des catégories de notaires se trouvent dans une situation des plus précaires. Ainsi en est-il à Amsterdam, où certains notaires, nommés d’emblée dans une grande ville, ayant même acquis sous main leur office à prix d’argent, ne présentent pas au public de suffisantes garanties de capacité et de solvabilité
-ocr page 333-321 pour obtenir sa conbance, et ont à lutter de plus contre la redoutable concurrence des Maielaars.
Enfin la suppression des Chambres de discipline rend la répression des abus qui peuvent se produire toat-à-fait illusoire, le Ministère Public s’abstenant d’agir en dehors de cas graves.
C’est dans ce sens du reste que s’exprimait la lettre rapport envoyée à MM. les notaires de Bruxelles en réponse à leur demande de renseignements, et où on lit ce qui suit:
//Daar bestaan (pour la révision de la loi de 1842) intusschen, zelfs //geheel afgescheiden van de afschaffing der klassen, andere, maaralge-»meen als zoodanig erkende oorzaken, zoo als de afschaffing van den //leertijd en het ontoereikende der examens, het hoogst onvoldoende //en meer in naam dan in werkelijkheid uitgeoefende disciplinaire toe-//zicht van het Openbaar Ministerie, en niet in ’t minst de weinige »zorg door de Begeering bij meer dan eene benoeming aan den dag //gelegd, door de keuze van personen, die voldoende waarborgen zoo »van bekwaamheid als van zedelijkheid aanbieden.// (Extrait de la lettre-rapport transmise à MM. les notaires de Bruxelles.)
A cet extrait était joint un document se terminant comme suit: »11 résulte de ces conclusions, que l'expérience faite en Hollande du ressort par arrondissement, n’a pas révélé dinconvénients assez graves pour que l’on songe à l’abandonner.//
Aux causes ci-dessus indiquées d’une certaine décadence, il faut en ajouter une autre, qui est sans contredit la plus grave pour le notariat de campagne. Elle a fait l’objet de la principale proposition de la commission eouvemementale de 1876. Ce sont les dispositions légales qui règlent le régime hypothécaire. En Hollande, tous les actes relatifs à la transmission de la proprété immobilière, contrats de vente, anti-chrèses, procurations, ainsi que les baux de plus de neuf ans, les inventaires, même des mineurs étant co-intéressés, etc., etc., peuvent être passés sous seing-privé, et sont admis à l’enregistrement et à la transcription, alors même qu’au lieu de signature ils ne portent qu’une simple croix. Il en résulte que les bourgmestres et secrétaires communaux sont dans certains cantons les rédacteurs habituels de ces actes.
Tel est sur ce point l’ensemble de nos renseignements. Vous trouverez sans doute comme nous, Messieurs, qu’ils ne pourraient être plus concluants.
Wij ontleenen nog de volgende zinsneden uit de toelichting op de onderscheiden punten:
Si dans quelques parties de la Hollande le notaire de campagne se rend en ville dans un endroit déterminé, dénommé vulgairement Bijkantoor — pour y receooir ses clients de la campagne — cela ne donne lieu à aucune réclamation sérieuse. Cet usage est inhérent aux moeurs hollandaises est tient à ce qne dans beaucoup de cas le déplacement est plus facile de certains points de la campagne à la ville, que de
-ocr page 334-322 telle localité rurale à telle autre. Les bourgmestres ruraux eux-mêmes rencontrent leurs administrés dans un endroit fixe en ville pour traiter des affaires administratives (Nicolas Beets, Camera obscura, 5e édition, p. 353).
Les agents d’affaires proprement dits ne se rencontrent que dans un nombre assez restreint de localités.
A Amsterdam existe une salle de ventes apartenant à des notaires qui ne résident pas dans cette ville. C’est peut-être la seule de ce genre connue en Hollande. Mais la concurrence qui en résulte pour les notaires de cette ville est bien inoffensive, en comparaison des procédés ‘de certains de leurs collègues, établis dans la même localité. (Textuel ).
Daarna zÿn de associaties tusschen notarissen aan de beurt.
Ces associations ne se rencontrent guère qu’à Botterdam et dans quelques grandes villes où par suite d’affaires commerciales de grande importance et du mouvement naturel des fortunes qui sont considérables, certains bureaux acquièrent un développement auquel l’activité d’une personne ne suffit pas. Ces associations sont inconnues à la campagne. Elles ont été établies en vue de partager une besogne devenue excessive, de laisser aux titulaires certains moments de répit et de repos, pour qu’en cas de maladie les affaires ne restent pas en souffrances, pour qu’en cas de décès de l’un des titulaires, l’étude ne reste pas vacante.
Les deux principales associations de Rotterdam, auxquelles on a fait allusion au Sénat Belge, sont celles des notaires van der Hoop et de Kuyper et des notaires Burgers, Claeys et van den Bergen (1).
A Rotterdam le grand commerce s’adresse à la première de ces maisons pour les protêts, parce que à la différence des huissiers les notaires peuvent instrumenter avant er après le lever du soleil, et que le notaire pour ces sortes d’actes inspire plus de confiance que l’huissier. C’est ainsi que le notaire van der Hoop, qui avait la spécialité de ces actes et en faisait annuellement par centaines, a été obligé de s’associer un collègue, pour suffire 'a sa nombreuse clientèle.
L’étude du notaire Sacey (2) (successeurs Burgers, Claeys et vau den Bergen) (3) existe depuis plus d’un siècle.
De tout temps elle a eu la spécialité de la Dispache, fonction très-honorable, qui consiste à donner un jugement arbitral dans tous les cas d’avaries provenant de sinistres maritimes. Cette maison envoie des circulaires dans le monde entier et la bourse attend avec intérêt la décision souveraine, donnée par un des notaires qui la constituent.
Les deux notaires associés ont dû s’eu adjoindre un troisième, pour faire face à la besogne de l’étude.
{1) Burgers. Schadée en van den Berg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Schadée.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Burgers, Schadée en van den Berg.
323
On évalue de 50,000 à 100,000 fr. les honoraires que la Dispache seule rapporte à ce bureau.
Ce n’est donc pas par misère que les notaires s'associent, mais au contraire, par excès de clientèle.
Ces associations Garantissent aux clients, qui ont recours à leur office, que les actes ont été vérifiés et passés par un officier ministériel, et sont ainsi à l’abri de toute action en nullité pour avoir été reçus par un clerc. Quant aux secrets des parties, ils ne sont confiés qu’aux patrons, point aux clercs.
Eindelijk worden eenige ophelderingen gt'geven omtrent de verhouding der zoogenaamde büedelsi:kiil;er! en der maMaars tegenover de notarissen, terwijl het betoog wordt geleverd, dat er in de zamen-werking tusscheu makelaars en notarissen voor de lautsten niets min eervols gelegen is.
Ten slotte worden uit de meêgedeelde bijzonderheden enkele con-elusiën getrokken, en aan het einde van haar verslag zegt de Commissie:
//Enfin nous avons pu constater, que le notaire hollandai.s qui se trouve dans les conditions Voulues de capacité et d'indépendance personelles, n’a rien à envier, ni sous le rapport de la consideration, ni sous le rapport de la clientèle, à son collègue belge, exerçant ses fonctions sous le régime de cette belle loi de ventôse, qu'un notaire d'Amsterdam qualifiait de loi des apôtres et des martyrs.//
De uitslag van dit onderzoek en de onzekerheid der stemming van den senaat (door de staking) heeft den baron d’Anethan c. s. inl876 aanleiding gegeven op de zaak terug te komen, met dat gevolg dat na nieuwe zeer breedvoerige discussiën hun voorstel tot wijziging der Wet van Ventôse an XI den 15 Maart jl. met 31 tegen 97 stemmen werd aangenomen, terwijl zich één lid buiten stemming hield. De minister van justitie had nogmaals de wijziging der wet van Ventôse met nadruk bestreden.
Nu zij is aangenomen bij den Senaat, is de Kamer van Vertegenwoordigers weder van de zaak gesaississeerd.
In het volgend no. komen wij op deze beraadslaging van Maart jl. terug. Intusschen volgt hier het aangenomen voorstel ;
Article 1er. Chaque notaire doit résider dans le lieu qui lui est fixé par l’arrêté royal de sa nomination.
En cas de contravention, il sera considéré comme démissionnaire et le ministre de la justice, après avoir pris l’avis du tribunal et de la chambre de discipline qui entendra au préalable le notaire contrevenant, pourra proposer au Roi de pourvoir au notariat vacant.
Art. 2. Il est défendu à tout notaire d’avoir, soit par lui-même, soit par personne interposée, un bureau ou une étude ailleurs qu’au lieu de sa résidence, ni de tenir, lors de son canton, des séances à jour fixe et même à des époques indéterminées, mais annoncées d’avance,
-ocr page 336-324
Art. 3. Le notaire exerce ses fonctions dans l’arrondissement judiciaire de sa résidence; toutefois il ne peut instrumenter hors de son canton, saut dans les villes divisées en plusieurs cantons, qu'eu vertu d’une désignation' du juge dans les cas déterminés par la loi, ou sur la demande formelle des parties indiquant le lieu de la commune où l’acte sera passé.
Le notaire peut même instrumenter hors de son arrondissement, et dans tout le ressort de la cour d’appel, avec l’autorisation spéciale du premier président de cette cour.
Cette autorisation sera donnée sans frais au notaire désigné par les parties, quand le premier président jugera que leur intérêt le réclame.
Cette désignation, demande et autorisation seront expressément mentionnées dans l’acte.
Art. 4. 11 est défendu à tout notaire d'instrumenter hors de son ressort et sans avoir, le cas échéant, rempli les formalités prescrites par l’article précédent.
Art. 5. En cas de contravention à l’article 2 et au paragraphe final de l’article 3, le notaire sera condamné à une amende de lOÜ à 1,000 francs, outre tous dommages-intérêts; en cas de récidive et pour toute contravention aux trois premiers paragraphes de l’article 3 et à l’article 4, le notaire pourra être suspendu pour trois mois ou destitué.
Art. 6. Les actes notariés seront légalisés, lorsqu’on s’en servira hors de la province, par le président du tribunal de première instance ou par le juge de paix du canton de la résidence du notaire qui a délivré l’acte ou l'expédition dans les condition.s déterminées par la loi du il mai 1866.
Art. 7. Le temps de travail ou de stage sera de quatre années entières et non interrompues, dont une des deux dernières en qualité de premier clerc.
Art. 8. Sont abrogés les articles 4, 5, 6, 28, 36, 37. 38, 39, 40 et 41 et le dernier paragraphe de l’article 49 de la loi du 25 ventôse an Xl.
Disposition transitoire. Le notaire, ayant lors de la mise en vigueur de la présente loi le droit d’instrumenter dans l’étendue du ressort de la cour d’appel, conservera, à titre personnel, pour tout le temps où il remplira les fonctions notariales, la juridiction qu'il tient de sa nomination à vie.
Les articles 1 et 2 lui sont néanmoins applicables.
En cas de contravention à l’article 2, le notaire sera condamné à une amende de 100 à 1,000 francs, outre tous dommages-intérêts.
En cas de récidive, le notaire pourra être suspendu pour trois mois ou destitué.
-ocr page 337-THEMIS,
REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
»KR
Zevende Jaargang.
XXXVIIe Deel, — DERDE STUK.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Burgerlijk regt en Regtsvoedering, — /Wenige opmerkingen over de gevolgen van ari. 1612 B. W., door Mr, A. F. A, Leesberg, advocaat te’s Gravenhage.
Naar aanleiding van een vonnis onlangs door de Arr. Rechtbank te ’s Gravenhage gewezen meende ik reden te hebben een en ander op te merken.
De quaestie was de navolgende:
A. verkoopt aan G. bij notarieele acte een hem toebe-hoorend huis. Dit pand was intusschen verhuurd aan B. en van die huur in de verkoopacte uitdrukkelijk melding gemaakt; bovendien was er gestipuleerd //dat de kooper van af den dag der aanvaarding alle halen van het door hem gekochte zou genieten en dat de kooper gesteld wordt in het bezit en den eigendom van het door hem gekochte en in alle regten en vorderingen daaraan verbonden.// Deze acte was op 1 Julij 1875 gepasseerd terwijl de huur nog tot 1 Mei 1876 voortduurde en de-huurpenningen om de drie maanden moesten worden voldaan. De huurder werd bij exploit in kennis gesteld van het plaats gehad hebbend
Themis, D. XXXVII, 3de Stuk, [1876]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21
-ocr page 338-326 transport; maar hij bleef in verzuim op 1 Augustus en later op l November de verschenen termijnen te voldoen.
C. liet den huurder vervolgens dagvaarden na sommatie tot betaling om het huurcontract voor ontbonden te hooren verklaren met vergoeding van kosten, schade en interessen. De huurder B. antwoordde hierop met een aanbod van betaling der verschenen huurpenningen aan den oorspronke-lijken eigenaar en verhuurder A. Nu volgden de conclusiën en door gedaagde B. werd als exceptie opgeworpen : #non tibi competit actio» »Gij C. hebt met mij niet gecontracteerd, het huurcontract is voor u een res inter alios acta, gij moet derhalve als verhuurder (pro locato) ageerende worden afgewezen.» Nadat deze exceptie bij pleidooi was toegelicht en bestreden wees bovengenoemde Rechtbank het navolgend vonnis :
»Overwegende in regten wat betreft de opgeworpene exceptie van niet ontvankelijkheid :
dat blijkens het voormelde aan den gedaagde beteekende afschrift der notarieele acte van koop en verkoop van voormeld aan den gedaagde verhuurd huis, tusschen den ver-kooper (A) en den eischer (C) is overeengekomen dat dit huis door laatstgemelden op 1 Julij 1874 aanvaard sedert dien dag voor diens rekening is wat betreft grond- en verdere belastingen daarvan verschuldigd, gelijk hij mede zal kunnen genieten de baten, en dat voorts in die acte voorkomt dat de verkooper den kooper, nu eischer, stelt in het bezit en den eigendom van het door dezen gekochte en in alle regten en vorderingen daaraan verbonden;
Overwegende dat de uitdrukking; »de baten» ten opzigte van een huis, wel niet anders kunnen doelen dan op huurpenningen en dat de overdragt van alle regten en vorderingen aan het verkochte verbonden alzoo overdragt omvat van de regten die de verkooper als huurder mögt hebben;
Overwegende dat voormelde koopacte den gedaagde op 29 November jongstleden en alzoo vóór dat hij gedagvaard is, is beteekend en de voormelde overdragt van vorderingen mitsdien sedert dat oogenblik ten zijnen aanzien gevolg
-ocr page 339-327 hebben moest, welke overdragt noodzakelijk medebrengt dat bij wanpræstatie des gedaagden de eischer het regt heeft de ontbinding der overeenkomst te eischen ;
Overwegende dat de opgeworpene exceptie van niet ontvankelijkheid mitsdien is ongegrond enz......'/
Zonder derhalve de betrekking van huurder tegenover den nieuwen eigenaar te bepalen besliste de Eechtbank op de feiten dat de woorden vbaien en alle vorderingen// in gemelde acte voorkwamen; dat nu de overdragt had plaats gehad van alle rechten die den verkooper als verhuurder mochten toekomen.
Intusschen zullen zich dikwijls transporten voordoen waarin dergelijke bewoordingen ontbreken, ook al werden verhuurde goederen verkocht, en dan rijst de vraag op welke gronden zal zich nu een analoge beslissing baseeren ? De sedes materiae is bij ons gelegen in Art. 1612 B. W. De huurder is door geen contract met den nieuwen eigenaar verbonden, terwijl de laatste de huur niet kan verbreken. //Door verkoop van het verhuurde wordt eene te voren aangegane huur niet verbroken, ten ware dit bij de verhuring mögt voorbehouden zijn.// Art. 1612 B. W. Het Romeinsch recht, ofschoon misschien niet van hardheid vrij te pleiten ten opzichte van den huurder leerde consequent het beginsel: //Emtorem quidem necesse non est stare colono cui prior dominas locavit, nisi ea lege emit (L. 9. C. Locato IV. 65. L. 25 § 1 D, Locati XIX 2). In welke wetgeving vinden wij nu het ware principe?
Hoezeer in het Fransche regt oudtijds deze Romein-sche regel bijna algemeen was aangenomen vinden wij toch dat bij goederen die door de fiscus werden verkocht de huur dier goederen niet werd verbroken (Troplong II 480 en I, II). Dit voorbeeld werd bij vaststelling van den code vooral in het belang van den landbouw tot algemeen princiep aangenomen en in Art. 1743 C. C. vastgesteld; //Si 1e bailleur vend la chose louée l’acquéreur ne peut en puiser le fermier ou le locataire qui a un bail authentique ou dont la date est certaine, à moins qu’il ne se soit reservé, ce droit par le bail.//
-ocr page 340-328
De commentatoren op den Code Civil verklaren bijna alle deze wijziging door te wijzen op de billijkheid. //La disposition de l’Art. 1743 est en elle-même une dérogation aux principes, mais elle est fondée sut l'équité et sur l’intérêt de l’agriculture (Duranton ad Art. 1743 C. G.). Toul-I.IER zijnerzijds beweert (IIL No. 435 pag. 490 v. ed. Tablier) dat de C. C. teruggekeerd is tot de ware beginselen en dat veeleer het Romeinsche recht zonder voldoende reden was afgeweken van het ware princiep. Als argument wijst hij alleen op den regel //Nemo plus juris// enz., ofschoon m. i. deze regel alleen een passieven toestand van laisser Jouir creërt en geenszins de verplichting de Jaire Jouir aanduidt. ÏROPI.ONG eindelijk (No. 5-20 473 en v, 489, en Revue de droii 11 171 —177) is van meening dat door Art. 1743 de huur van een jus ad rem een jus in re is geworden, //Puisque tout acquéreur d’un immeuble est désormais dans la nécessité de subir le bail dont cet immeuble est l’objet, c’est donc que le droit du bailliste est désormais un droit réel.// Deze laatste bewering wordt uitvoerig bestreden door Maroadé (T. VI bl. 482 ad Art. 1743) en is bovendien met de geheele Pransche jurisprudentie in strijd. (1)
In ons oud //Hollandsch regt// lezen wij bij v. Leeuwen // na Regten is de huur door koop uit maar in Holland en naburige plaatsen geldt de regel: huur gaat voor koop.// (R. H. R. XXT pag. 393. de Groot Inle^dinge lib. 3 cap. 19 in fine Costuymen van Antwerpen tit. 59 Art. 1, van Mechelen tit. 8 Art. 1). Eveneens lezen wij bij Zueck in den Codex Ba-tavus (Huur § TII Noot 1.): //de huur of voorhuur blijkende moet dezelve gehouden worden ten ware geene behoorlijke betaling geschiede.// Zelfs gold in sommige provinciën volgens VAN Leeuwen dat zoolang de huurder wel betaalt het land aan geen ander mag verhuurd worden maar hij den voorkeur moet hebben.
Deze bepaling van ons oud regt werd opgenomen in het Ontwerp van 1820 in Art. 2605 luidende als volgt: //Vrij-
(1^ Litteratuur by Mabcadé t. s. p.
-ocr page 341-S29
willige vervreemding door den verhuurder gedaan, of uitgifte in erfpacht of vruchtgebruik doet, wanneer zulks niet tusschen den huurder en verhuurder is bedongen geweest, de huur en verhuring geenszins te niet gaan, doch de nieuwe eigenaar, erfpachter of vruchtgebruiker in het bezit van zijn regt gesteld zijnde, treedt in de plaats van den verhuurder, evenals of hij zelf de verhuring gedaan had.'/
Het ontwerp van 1830 echter nam Art. 1743 C C. gewijzigd over en van daar kwam de bepaling in ons Artikel 1612. De reden der veranderingen van den Code vinden wij noch bij Voorduin noch elders voldoende opgegeven. Men mag veronderstellen dat de wetgever ook hier voornamelijk het voordeel van den landbouw op het oog had.
Van onze uitleggers van het Burgerlijk Wetboek zijn vcor dit art. Mr. Opzoomer en DiEPHnis de voornaamste.
De eerste beweert (ad Art. 1612, eenige artikelen die uitlegging behoeven) dat ofschoon hun geen zakelijk recht is geworden toch door deze bepalingen een eigenschap toebe-hoorend aan zakelijke rechten aan de huurovereenkomst is toegekend.
DiEPHUls (dl. VIII 630 v. en nquot;. 430) daarentegen vindt in den regel van Art. 1612 niets abnormaals en verdedigt de bepaling op het voetspoor van Touillieb (t. a. p.) door het: quot;Nemo plus juris// enz. Evenzoo vinden wij hetzelfde bij Schüller en Wat,ler (ad 1612 enz.). Wij vinden derhalve dit dilemma bij genoemde schrijvers, óf de huurovereenkomst heeft een zakelijk karakter gekregen óf is ondanks Art. 1612 geheel in overeenstemming met de overige overeenkomsten.
De huur tot een zakelijk recht te verheffen zooa1s sommige Duitsche wetgevingen hebben gedaan is voorzeker niet de bedoeling geweest noch van den Code noch van onzen wetgever. Terecht qualificeert Marcadé (t. a. p.) deze leer als: //une brillante erreur de l’illustre jurisconsulte.// (Troplong) en zooals de huur thans geregeld is ware de huurder er voorzeker niet mede gebaat wanneer hij in plaats van de persoonlijke verplichting //de faire jouir// bij den
-ocr page 342-330
kooper alleen een passieven toestand van //laisser jouir//vond waardoor hij van alle reparatiën enz. ware verstoken.
Aan te nemen dat er door Art. 1612 niets afwijkende van de gewone overeenkomsten is vastgesteld gaat m. i. ook niet aan. In ’t algemeen gaan verbindtenissen niet op den successor singularis over en terecht zegt Tropi.ong (t. a, p.) //qu’il faut avoir un bandeau bien épais sur les yeux pour ne pas voir qu’une obligation personelle n’a pas pu passer par l’eflet d’une vente dans laquelle on n’a rien dit de pareil de mon vendeur à moi acheteur.// Onze bepaling is dus eene afwijking van de contractenleer en alleen op gronden van billijkheid te verdedigen. De regel waarop Mr. Diep-HDis zich beroept creërt een bloot passieven toestand maar dwingt niet tot genot-praestatie. Al draagt men niet meer over dan men zelf bezit daardoor wordt de persoonlijke band uit overeenkomsten voortspruitend nog niet op den nieuwen eigenaar overgedragen. Noch het zakelijk karacter volgens Mr. Opzoomer, noch de bloote overeenkomst verklaren alzoo de bepaling van 1612 B. W.
Behalve de overeenkomst kennen wij ook andere bronnen van verbindtenis, als ; stilzwijgende overeenkomst, quasicontract, delict, quasi-delict en de wet.
Het komt mij voor, ofschoon Mr. Diephuis zegt dat het wat ver gezocht is ÇOpm. en Med. IX pag. 219), dat de laatste modus obligandi in casu de juiste is. Volgens algemeene rechtsbeginselen toch zagen wij dat de nieuwe eigenaar niet verplicht is de persoonlijke verbintenissen van den vorigen bezitter na te komen behoudens het regres van den contractant op laatstgeraelden bezitter. Niet anders zou het zijn wanneer wij Art. 1612 niet kenden en de huur door verkoop te niet ging even als bijv, bruikleen enz. De wet behoefde bovendien in den titel verbintenissen die uit kracht der wet geboren worden, niet alle gevallen op te nemen en integendeel vele voorbeelden op andere plaatsen wijzen hierop bijv, de verbintenissen uit voogdij, curatele, gemeenschap, enz. voortspruitend ontstaan allen uit een niet contractuëelen band maar uit een quasi-contract of liever uit
-ocr page 343-SSI de wet. Neemt men dit argument niet aan dan zijn de moeilijkheden legio, Is er niets aan de natuur van het contract veranderd waaruit put dan bijv, de nieuwe eigenaar bij niet betaling der huur het recht om tot ontruiming met schadevergoeding te ageeren. Uit zijn eigendomsrecht zal hij alleen het recht hebben bij het eindigen der huur ontruiming te vorderen en hij zal alleen een actie hebben tegen den verkooper die op zijn beurt den huurder zal moeten aanspreken. Er zou dan alleen een cessie van huur door het koopcontract hebben plaats gehad, en de kooper zou rechteloos tegenover den huurder staan en misschien zonder gevolg tegen den ouderen eigenaar ageeren.
Desniettemin is men overtuigd dat door koop, daar de huur niet verbroken wordt, alle rechten en verplichtingen des verhuurders op den kooper overgaan en dat daartegenover ook aan hem de huurder alleen geldige betaling kan doen. Het gaat dus niet aan om te zeggen de nieuwe eigenaar mag ontruiming vorderen bij niet betaling der huur krachtens de Artt. 1613 en 1614, zooals in de Redtsgel. Adv. (8, 81) wordt verdedigd, daar deze artikelen blijkbaar alleen op het eigendomsrecht steunen en met de huurovereenkomst krachtens het voorbehoud van Art. 1612 §2 niet te maken hebben, evenmin gaat het aan zich te beroepen op een stilzwijgende overeenkomst die alleen (gelijk Diephuis zegt t. a. p.) kooper en verkooper, maar nooit den huurder zou binden maar ook niet op den regel, dat niemand meer regt opeen ander kan overdragen dan hij zelf heeft, wijl dit laatste alleen een toestand van gedongen schept, terwijl de theorie van het zakelijk recht uit geen enkel Art. van ons Wetb. valt te bewijzen of te verdedigen. Art. 564 B. W. Diephuis TV No. 20 enz.
Neemt men daarentegen aan dat het voortduren der huur als een verbintenis onmiddellijk uit de wet voortspruitend in ons wetboek is gekomen die, ofschoon in oorsprong verschillend van de huurovereenkomst, dezelfde regten en verplichtingen als die overeenkomst voortbrengt wijl nergens is bepaald dat van den vroegeren toestand zou worden afgeweken
-ocr page 344-332 en die krachtens de wet door verkoop van het verhuurde wordt geboren, zoo niet partijen het tegendeel hebben voor-behouden , (1812 § 2) wijl voornamelijk de belangen van den landbouw zulks vorderden , dan verdwijnen m. i. alle moeilijkheden en ofschoon het wenschelijk moge geacht worden dat de wetgever de duidelijke bewoordingen van het ontw. van 1820 had overgenomen toch zal het niet twijfelachtig zijn, dat in Art. 1612 voornamelijk in het belang van den landbouw opdat de huurder niet plotseling van zijn grond zoude kunnen worden verjaagd, hetzelfde door den wetgever van 1828 is bedoeld.
OtM»«
-ocr page 345-833
Strapregt EN Strafvordering.— Over Aei fliscipUnair toezigi over de notarissen, door Mr. M, de Pinto, advocaat te ’s Gravenhage.
Tn de inleiding mijner dissertatie (//Bijdrage tot de leer der disciplinaire bestraffingen van staatswege bedreigd») schreef ik het volgende:
»Hoewel oorspronkelijk het plan was opgevat om in één werk al de disciplinaire straffen te behandelen, die in onze positieve wetgeving van staatswege zijn bedreigd, zoo heeft de omstandigheid dat daardoor een te groote uitgebreidheid aan dit geschrift moest gegeven worden er ten slotte toe geleid, om zich daarin slechts tot het hier aangebodene te bepalen.”
Ik heb toen daarin, na een korte inleiding, in een eerste hoofdstuk behandeld den aard der disciplinaire bestraffingen en de regtsgevolgen, aan de onderscheiding tusschen eigenlijke en disciplinaire straf verbonden, en heb vervolgens in een tweede hoofdstuk het disciplinair toezigt over regter-lijke ambtenaren besproken, zoo als het thans geregeld is, ingevolge de wet omtrent de regterlijke tucht van 4 Julij 1874 Stbl. No. 90, na vooraf te hebben stilgestaan bij de regeling van het onderwerp, ingevolge de oorspronkelijke bepalingen der wet op de regterlijke organisatie.
Bij de uitgave van genoemd geschrift was het evenwel mijn stellig voornemen om —zonder dat ik dit nogtans openlijk heb kenbaar gemaakt — de verdere behandeling van het onderwerp niet achterwege te laten. Daar echter door verschillende omstandigheden ligtelijk het verschijnen van een tweede deel eener dissertatie wordt bemoeijelijkt, zoo achtte ik het niet ongeraden aan een partieële behandeling — we leven immers ook in een tijd van partieële herzieningen — van het verdere gedeelte van mijn onderwerp de voorkeur te geven.
Wanneer mij nl. daartoe goedgunstig de gelegenheid wordt verstrekt, dan wenschte ik af en toe in dit tijdschrift op
-ocr page 346-834 zieh zelf staande gedeelten te bespreken in verband en in overeenstemming met de in mijn eerste hoofdstuk ontvouwde beginselen.
Als een eerste proeve daarvan wordt bij dezen aan den wel willenden lezer het een en ander aangeboden betrefifende:
Het disciplinair foezigi over de Zf'olarissen.
Zooals bekend is werd het notariaat, een instelling bij ons vroeger (1) door onderscheidene oude keuren en placa-ten beheerscht, bij de invoering der fransche wetgeving door de wet van 25 Ventôse an XI voor het geheele rijk geregeld, totdat deze werd vervangen door de wet van 9 Julij 1842, Sibl. No. 20.
Hoewel in de M. v. T. dezer wet gezegd wordt, dat men bij het bewerken daarvan de wet van Ventôse niet op zijde heeft gesteld, maar integendeel datgene daaruit overgenomen wat wezenlijk nuttig en doelmatig werd geoordeeld, zoo is men in deze nieuwe wet toch in vele opzigten van de fransche afgeweken. Als een voor ’t door ons te bespreken punt zeker niet weinig belangrijke verandering moet hier al dadelijk gewezen worden op de afschaffing van de in art. 50—58 behandelde instelling van de kamers van Notarissen (chambres de discipline).
De redenen, die daarvoor in de M. v. T. worden opgegeven, komen voornamelijk hierop neder: dat evenals, volgens art. 50 der wet van Nivôse, die kamers moesten worden georganiseerd door afzonderlijke daarvoor te vervaardigen reglementen en dit ook bij een arrêté (2) van 2 Nivôse an XII is geschied, zoo ook bij een vroeger arrêté van 13 Primaire an IX bij de hoven en regtbanken kamers van procureurs waren ingesteld en een vergelijking van dietwee
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Van LEEUWEN. Rooms Hollands regt 610. 5.
ZuRCK Cod. Bat. in vo. Notaris.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Te vinden o. a. bÿ J. van den Honebt Thz., Geschied, en beginselen der Ned. wetgeving betrekkelÿk het Notarisambt I p. 17—25.
885
besluiten het bewijs oplevert, dat aan beide die ligchamen bijna gelijke bevoegdheid was toegekend. Vervolgens wordt er op gewezen, dat, aangezien soortgelijke instellingen vroeger hier te lande onbekend waren en de ondervinding het nut daarvan niet heeft aangetoond, men dan ook bij de invoering der Nederlandsche wetgeving, heeft gemeend de kamers van procureurs te kunnen afschaffen en hen te moeten stellen onder het meer onmiddelijk toezigt en de discipline der collégien waarvoor zij fungeren. Verder wordt dan aangeduid dat, vermits die afschaffing gedurende een tijdvak van ruim drie jaren tot geen bezwaar of klagten aanleiding heeft gegeven, men geen zwarigheid heeft gevonden om denzelfden weg ten aanzien der Notarissen te volgen. Te minder achtte men dit het geval dewijl het afnemen der examina, waarin tot heden de voornaamste, zoo niet de eenige, werkzaamheid der kamers van notarissen heeft bestaan , volgens dit ontwerp aan de (provinciale) geregtshoven wordt opgedragen en de ondervinding van lateren tijd het bewijs heeft opgeleverd dat de kamers van Notarissen geen behoedmiddel zijn tegen wanorde ja, wat meer is, tegen verregaande misbruiken, waartegen bij K. B. van 12 September 1822 No. 43 is moeten worden voorzien. En eindelijk wordt er aan herinnerd, dat bovendiende mogelijkheid van afschaffing der beide kamers op gelijke wijze is verondersteld, doordat de bepalingen, vervat in de artt. 867, 872, 880 C. de Proc. en van art. 67 Co,, zakelijk zijn overgenomen in artt. 807, 811 en 828 B. R. V. en in art. 207 B. W., zonder dat daarbij eenige melding wordt gemaakt van die kamers.
De bespreking der vraag, in hoeverre de tegenwoordige (1) inrigting der examina te verkiezen is boven en meerdere waarborgen oplevert dan de vroegere (2), kan hier veilig achterwege blijven, ook al meenen we het in twijfel te mogen trekken dat het schrikbeeld , dat bij gunstig afgelegd
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 11 en 14 der wet op ’t Notarisambt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie b.v. art. 8 arrêtequot; 2 Nivôse an XII.
386 examen de onafzienbare rij der candidaat-notarissen met een enkelen wordt vermeerderd, bij inagte zou zijn om — te meer daar ’t getal notarissen door de wet (I) bepaald is — tot het sohandelijkste onregt te verleiden.
Maar daarmede behoeft de behandeling der inrigting van de kamers van Notarissen zelve niet te vervallen, omdat men het toch bezwaarlijk aan de M. v, T. zal kunnen toegeven //dat de voornaamste zoo niet de eenige werkzaamheid der kamers van Notarissen in het afnemen der examina heeft bestaan.”
Immers zelfs uit een vlugtige lezing der daarop betrek-kelijke bepalingen (2) blijkt reeds ten duidelijkste, dat die kamers een nog veel betangrijker werkkring hadden en wel belast waren met het handhaven der inwendige tucht over de notarissen alsook met hef geven van advies aan de regtbank in kwesties over de aan de notarissen verschuldigde honoraria.
Kan dus het beroep np de examina alleen niet als afdoende tegen de kamers worden aangevoerd, dan rest ons na te gaan wat we van de overige aangegeven gronden hebben te denken.
Al dadelijk moet alsdan de bedenking rijzen , of ’t wel kan aangaan om ten deze een vergelijking te maken tusschen de kamer.s van notarissen en die van procureurs. Om toch eenig gewigt aan een dergelijke vergelijking te kunnen hechten, zou bet ambt van procureur, zoo al niet met dat van notaris op een lijn moeten kunnen gesteld worden, dan toch veel overeenstemming daarmede moeten hebben. Maar wel verre daarvan is beider ambt, zoo als dan ook teregt door een lid der vijfde afdeeling werd opgemerkt, geheel en al verschillend van elkander. Is het toch niet de procureur die voortdurend onder toezigt en in de nabijheid van’t regterlijk collegie waarbij hij is aangesteld, zijn werkzaamheden verrigt, terwijl de notaris, geheel op zich
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 3 al. 2.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 50 en 51 wet Nivôse an XI en art. 2 arrête' î Nivôse an XII
837
zelf staande en aan zich zelven overgelaten, de teederste belangen der burgers moet behartigen ? Is de laatste niet veel meer dan de eerste aan de verleiding blootgesteld, wanneer hij zoo menigmaal alleen over de meest delicate aangelegenheden der burgers beeft te beschikken, ja zelfs te beslissen ? Ts niet bij den laatste veel meer dan bij den eerste een zeer levendig pligtbesef een eerste vereischte wanneer door honderden en duizenden het hechtsle vertrouwen in hem moet gesteld worden ? En zal aan den anderen kant, wanneer een klein vergrijp , een geringe onachtzaamheid door hem wordt begaan, een ambtgenoot, die het gewigt daarvan ten volle kan beoordeelen, niet veel beter dau eenig ander in staat zijn om hem het verkeerde zijner handelingen onder ’t oog te brengen en op de nadeelige gevolgen te wijzen, die daaruit zoowel voor hem als voor de burgers kunnen voort-spruiten? Maar zal daarenboven ook de gedachte dat hij, in geval van verzuim, hoe gering dan ook, door zijn ambt-genoufen ter verantwoording zal kunnen worden geroepen , de vrees om voor zijn collega’s beschaamd daar te staan, niet een weldadigen invloed kunnen uitoefenen op stipte en naauwgezette pligtsbetrachting als mensch en als openbaar ambtenaar ? Maar waartoe behoeven we hiervoor meer aan te voeren?
Ts ’t niet genoeg wanneer men zich in deze kan beroepen op het oordeel van een uitgelezen aantal door wetenschap zoowel als door ervaring uitstekeude mannen, die, o. a. daarvan een speciaal punt van onderzoek (1) gemaakt hebbende, tot de conclusie zijn gekomen, dat »möge bij de beraadslaging over de wet van 1842 het toezigt der kamers van Notarissen magteloos zijn genoemd om bestaande misbruiken te weren, men in niet mindere mate thans geregtigd is tot de uitspraak , dat de ondervinding het toen aangenomen toezigt van het Openbare Ministerie en de disciplinaire regtsmagt
(I) Men «ie het verslag der Staats-Commissie (benoemd bij K. B. 9 Febr. 1867) voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdragt van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en’t Notariaat, ’s Gravon-hage, Gübbs, Beunfahtk, p. 242 vlg.
-ocr page 350-888 der arrondissements-regtbanken in zijn algemeenheid in nog sterker mate veroordeelt en dat de wederinvoering van kamers van Notarissen daarin hare regtvaardiging vinde.’’ Het is dan ook naauwelijks noodig er met de commissie nog nader op te wijzen, dat de practijk zich verzette tegen dat geïsoleerde standpunt na 1842 door de notarissen ingenomen, door het zich vormen eener vereeniging in een groot zedelijk ligchaam dat reeds van af 1843 een naauweren band tusschen het meerendeel der notarissen vormt, doch dat op overeenkomst gegrond, deze vereeniging elk openbaar gezag en onmiddelijk verband met de openbare magt mist; dat verder de instelling der kamers er voorts ook toe zou kunnen medewerken om een bijzondere, met de behoefte van tijd en plaats overeenkomende regeling der tarieven tot stand te brengen.
Niet minder dan de Staatscommissie van 1867 voor de wederinvoering der kamers van Notarissen gezind was, waren de deskundige en practische lieden bij het tot stand komen der wet van 9 Julij 1842 tegen de afschaffing dezer instelling gekant. Bevreemdend mag het daarom dan ook heeten, dat, terwijl bultende kamer in den vorm van adressen (1) een menigte stemmen zich tegen de afschaffing der kamers van Notarissen heeft verheven en zelfs met aandrang op ’t nut der instelling heeft gewezen, nogtans in de kamer verreweg de meeste leden zich zeer goed met de door de regering voorgestelde afschaffing konden vereenigen; dat men niettegenstaande het van buiten af aangeteekend protest ten slotte het door de regering gedane voorstel heeft aangenomen. Wat nog daarenboven ten deze opmerkelijk kan genoemd worden is, dat, terwijl de meesten de instelling af keurden omdat zij ten deele het nut daarvan zeer betwijfelden, ten andere zelfs misbruiken daaraan toeschreven, van de zeer weinige stemmen, die zich in de kamer ten gunste der instelling verhieven, nog wel één (lid der vijfde
(l) 0. a. opgenomen in de derde Bijlage bÿ v. D. Honbbt t. a. p. n, vooral: p. 33—87, 164, 276—279, 313—315, 365—367.
-ocr page 351-339
afd.) niet eens voorwaardelijk voor ’t behoud der instelling gezind was. De bedoelde afgevaardigde was nl. van meening dat wel is waar de kamers geenszins geheel en al behoorden te worden afgeschaft, maar dat haar werkkring o. a. in dien zin moest gewijzigd worden, dat het opleggen van disciplinaire correctiën haar niet langer behoorde te worden toevertrouwd. Hij wees er wel is waar op, dat de stand der notarissen in dat opzigt niet uit hetzelfde oogpunt moet worden beschouwd als die der procureurs en dat met de algeheele opheffing der bedoelde kamers de zedelijke band, die de notarissen onderling vereenigde en welks bevestiging in het belang en zelfs ter veredeling van ’t ministerie zoo wenschelijk was, gevaar loopt van geheel te zullen worden verbroken. (1) Nogtans meende hij dat het den Officieren van Justitie zal moeten worden opgelegd om de notarissen tot hun pligt te brengen en aan de kamers slechts om in voorkomende gevallen den ambtenaar van het 0. M. voor te lichten en te adviseren wanneer het hem bij gebrek aan de vereischte kennis van de dagelijksche practicale handelingen der notarissen dikwerf moeijelijk zal vallen om opzettelijke kwade trouw van een onwillekeurig verzuim te onderscheiden, ten einde zoodoende minder gevaar te loepen, dat de Officieren van Justitie in hun ijver voor de goede zaak welligt een weinig te ver zouden kunnen gaan. Hoe men er evenwel toe kon komen om het laten voortbestaan eener instelling aan te bevelen en haar tevens een voor haar bij uitstek geschikte werkzaamheid te ontnemen, moeten we verklaren moeijelijk te kunnen begrijpen, te meer als dit geschiedt om die op te dragen aan een autoriteit waarvan men zelf erkent dat zij daartoe niet de aangewezene is.
Wij voor ons zouden ten zeerste hebben prijsgesteld op het behoud der kamers van Notarissen, omdat wij deze als bij uitnemendheid geschikt beschouwen om aan den
(1) Hetgeen zeker 't gevolg ware geweest van Je afschaffing der kamers van Notarissen, zoo niet in 1843 de Broederschap der Notarissen ware opgerigt om dien band bijeen te bonden.
-ocr page 352-340 stand der notarissen die achtbaarheid te verzekeren, die daarvan onafscheidelijk moei zijn. Wij zouden het dan ook volkomen eens zijn met hetgeen door een lid der 1e afdeeling werd aangemerkt, dat het de waardigheid van het notarisambt niet zal bevorderen wanneer het 0. M. in het vervolg zal verrigten en door regterlijke tusschenkomst zal geschieden hetgeen tot dusver te vergeefs aan de meer inwendige tucht der kamers van Notarissen was opgedragen. Maar toch kunnen we zeer goed aannemen, dat de voorstelling van een lid der 4e afdeeling wat al te optimistisch is, wanneer hij als zijn meening te kennen geeft, dat de ondervinding genoegzaam heeft bewezen dat zij aan het doel harer instelling beantwoorden om een behoorlijk toezigt over de onderscheiden notarrissen te houden en regel matigheid en gelijke behandeling van zaken te verzekeren.
Het zou ons nl. niet verwonderen wanneer de inrigting der kamers werkelijk in menig opzigt wel wat te wen-schen overliet en dat, zoo zij eenigzins anders waren ingerigt geweest en minder aanleiding tot misbruik hadden gegeven, zoowel de leden der kamers als de regering er niet zoo zeer waren tegen geweest. We vinden die zelfde gedachte ook trouwens terug in de allezins juiste opmerking van een lid der 1e afdeeling, '/dat de afschaffing der thans beslaande kamers van Notarissen, zeker algemeene goedkeuring zal vinden wanneer men alleen denkt aan ’t weinige nut door dergelijke instellingen hier te lande gesticht, maar dat de vraag echter minder zou moeten wezen, wat de kamers van Notarissen bij ons waren, dan wel wat zij Zonden en moesien zijn.//
In dien zin is de zaak dan ook opgevat door de meermalen genoemde Staatscommissie die, bij haar daartoe ingesteld onderzoek in ’t algemeen de voordeelen van de kamers erkennende, toch gemeend heeft in ’t door haar opgesteld ontwerp een andere inrigting daaraan te moeten geven dan in het decreet van 2 Nivôse au XH geschied was. (1)
(1) Verslag p. 211 , 255.
-ocr page 353-341
Zij meende nl. daarbij de onaf hankelijkheid der kamers op den voorgrond te moeten stellen en heeft dientengevolge in het voorzitterschap van een regterlijk ambtenaar de noodige waarborgen voor onpartijdigheid gezocht, dit laatste tevens om — zooals zij in hare M, v. T. zegt — den band met de regterlijke magt, waarmede de kamers ook gedurig in aanraking komen, te versterken. Wat die inrigting nu betreft zoo zien we uit het aangeboden ontwerp (I) dat het presidium der kamers daarin wordt opgedragen aan den president der arrondissements-regtbank of aan een door dezen aan te wijzen lid der regtbank, terwijl de kamers overigens zijn zamengesteld uit leden voor den tijd van drie jaar gekozen uit en door de notarissen, behoorende tot het ressort en gevestigd in de hoofdplaatsen der door K. B. aan te wijzen arrondissementen.
Wat haar werkkring betreft, zoo blijkt dat deze zich voornamelijk bepaalt tot het voorstaan der algemeene belangen van de notarissen tot haar ressort behoorende bij de regering; het toezigt (2) over het gedrag en de handelingen der notarissen, voornamelijk bestaande in het opleggen van disciplinaire straften van waarschuwing en berisping en het doen van voordragt aan de arrondissements-regtbank tot schorsing en ontzetting; het handhaven der inwendige orde; het voorkomen en zoo mogelijk het bijleggen van geschillen .tusschen de notarissen, tusschen particulieren en notarissen betreffende de uitoefening van hun bediening en de berekening van hun honorarium; de begroeting van de rekeningen der notarissen ; het toezigt op de bewaring en overbrenging der protocollen van ontslagen of overleden notarissen, het geven van berigt en raad aan de regering en aan de regterlijke collégien en ambtenaren omtrent de verzoeken om tot notaris benoemd te worden, alsmede omtrent voordragten van wettelijke verordeningen het notarisambt betrefiende.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Afdeeling IV art. 30—32.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;De regtspleging wordt in afd. 111 art. 101-109 geregeld.
Themit, D. XXXVII, 3e'Stuk [1876j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22
-ocr page 354-342
Zou er wel eenige andere autoriteit kunnen worden aangewezen , die met meer of evenveel kennis van zaken over dit een en ander zal kunnen oordeelen ? Of zou men niet veeleer kunnen zeggen dat, al moge ook at dit met zooveel zorg bewerkt ontwerp niet geheel en al van gebreken zÿn vrij te pleiten, de inrigting en werkkring der kamers van Notarissen, zooals ze daarin worden voorgesteld, er in alle opzigten toe kunnen medewerken om de eer en de waardigheid dier zoozeer vertrouwde ambtenaren te handhaven en daardoor tevens de meest gewigtige en teedere belangen te bevorderen van de zoo veelvuldige burgers in den lande, die hun ministerie behoeven? Hier toch zal geen vrees om den notaris in discrediet te brengen er in de praktijk toe kunnen leiden om een noodige waarschuwing achterwege te laten. Wanneer immers, zooals in dit ontwerp, de gelegenheid wordt opengesteld om op een in geenen deele compromitteerende wijze den ambstbroeder zelfs de geringste feilen onder ’t oog te brengen , dan zal dit wel teweeg brengen dat men niet zal aarzelen om, zoodra dit eenigzins noodig of wenschelijk mögt schijnen, van de toegestane bevoegdheid gebruik te maken. En de goede uitwerking daarvan kan wel niet achterwege blijven. Met goeden grond toch zal men kunnen verwachten dat hij, die reeds eenmaal een gering verzuim heeft gepleegd, zich de daarop gevolgde goede wenken zijner ambtsbroeders zal weten ten nutte te maken en zich zal beijveren om zich in ’t vervolg te betoenen als iemand, wien het ernst is om zijne ambtsbezigheden zoo naauwgezet mogelijk waar te nemen.
Mögt dit evenwel niet het geval zijn en mogt het blijken dat het ernstig gesproken en goed gemeende woord weinig zou hebben gebaat, ook dan nog valt het nut daarvan, dat de kamers van Notarissen het toezigt uitoefenen, niet te ontkennen. Zij toch zullen meer dan eenig ander in staat wezen om te voorkomen, dat in het vervolg het behartigen van de belangen der burgers zal worden toevertrouwd aan hem, die getoond heeft dit vertrouwen , niet ten volle waardig te zijn.
-ocr page 355-843
Ten slotte, alvorens we van dit punt afstappen, een enkel woord over het meermalen tegen het toezigt van de kamers van Notarissen aangevoerde bezwaar, dat nl. daardoor wel eens onedele drijfveeren er toe zouden kunnen leiden om berispingen of — in ’t algemeen — bestraffingen toe te dienen , ook dan als daartoe eigenlijk geen termen zouden bestaan.
We zouden daartegenover slechts de vraag wenschen te stellen óf, zoo er ook al notarissen mogten gevonden worden, die werkelijk zoo diep gezonken bleken te zijn, dat zij niet zouden schromen tot dergelijke laagheden hun toevlugt te nemen, men dan juist deze alleen voor het lidmaatschap der kamers zal aanwijzen en óf, zoo al één enkel van zoodanig karakter met deze waardigheid mögt bekleed zijn, dan niet de tegenwoordigheid zijner ambtgenooten alleen reeds voldoende zou zijn om hem te weerhouden om aan inblazingen van verkeerde neigingen en hartstogten gehoor te geven. Hoeveel te minder zal men nu niet van dergelijke kwade practijken te vreezen hebben, wanneer men daarenboven met de geachte leden der Staatscommissie in de tegenwoordigheid van een regterlijk ambtenaar in elke kamer voldoenden waarborg voor onpartijdigheid zal kunnen zien.'’
Wat nu intusschen daarvan ook moge wezen, in de wet van 1842 werden, ondanks ’t daartegen aangeteekend protest, de kamers van Notarissen afgeschaft en in art. 51 al. 1 van ’t eerste ontwerp werd zelfs uitdrukkelijk bepaald ; //de Notarissen staan in de uitoefening hunner ambtsbezigheden onder het onmiddellijk toezigt van het 0. M. bij de regt-bank van het arrondissement waarin zij zijn gevestigd.*
Deze aanhef — van het eerste der twee artikelen (1) waarin , in het eerste ontwerp, de bepalingen betreffende het disciplinair toezigt over de notarissen vervat waren — werd echter later door de regering in het gewijzigd ontwerp achter
(l) Dit eerste art. (51) luidde in ’t eerste ontwerp als volgt:
De notarissen staan in de uitoefening hunner ambtsverrigtingen onder het onmiddeHÿk toezigt van ’t Openbaar Ministerie by de Regtbank van ’t arrondissement waarin zij zÿn gevestigd.
-ocr page 356-344
Wege gelaten , v vermits het beginsel dat daarbij was aangeduid zoowel uit de behouden gedeelten van dat, als uit andere artt. van ’t wetsontwerp op voldoende wijze voortvloeit.'/
Hiermede is dus door de regering gevolg gegeven aan het verlangen van eenige (vier) (1; leden der derde afdeeling om, daar de verpligtingen van ’t 0. M. omtrent de notarissen genoegzaam waren geregeld bij de 2de paragraaph van dit art., de eerste paragr. te doen wegvallen. Tevens is daar mede gedeeld het bezwaar der vijfde afdeeling die, toegevende dat bij de eventuëele opheffing der kamers van Notarissen, deze ambtenaren aan eenig toezigt zullen dienen onderworpen te worden, nogtans den aanhef van '/De Notarissen staan enz.// zoo al niet eenigzins beleedigend dan toch niet gelukkig gekozen vond voor ambtenaren, die in alle standen der maatschappij en in zoo teedere zaken van raad en daad dienen en in welke het algemeen vertrouwen moet hebben en uit dien hoofde den indruk dien deze zinsnede zoude kunnen verwekken alsof de notarissen door het 0. M. zouden moeten vervolgd worden, gaarne op de eene of andere wijze zag weggenomen.
Het tweede der zooeven genoemde artikelen van het eerste ontwerp hield in de derde al. van het tegenwoordig art. (met uitzondering evenwel van de laatste zinsnede) benevens het geval, thans in art. 52 afzonderlijk behandeld, (2) van ontslag wegens
Indien een notaris de waardigheid van zijn karakter of zÿne ambtsbezigheden mögt verwaarluozen of zich aan inbtenken op de wetten en verordeningen of andere mis.-lagen mögt schuldig maken, wordt zulks door het 0. M. hetzij ambtshalve hetzij ten gevolge dor kla'te van belanghebbende partijen ter kennisje van de Rogtbar.k gehragt.
Behalve in de gevallen waarin bij deze wet bepaalde straffen zÿn vast gesteld, zijn de Arrond.-Kegtbanken bevoegd tot het doen van enkele waarschuwing en van berisping , na verhoor van den belanghebbenden notaris of doze behoorlijk geroepen zünde.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;De vyf andere vonden in de vooruitstelling van dit toezigt geen bezwaar.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 52 van ’t eerste ontwerp luidde ni. : «Wanneer een Notaris bereids twee malen mögt zijn berispt en daartoe andermaal aanleiding mögt geven of ingeval van ongeschiktheid door ouderdom, zwakte of aanhoudende ziels- of ligebaamsviekfen zal-ie offic. by de anond.-rrgtbai.k daarvan door
845 ongeschiktheid door ouderdom, zwakte of aanhoudende ziels-of ligchaamsziekte, terwijl in het een en ander geval aldaar de Koning bevoegd werd verklaard, de benoeming van een zoo-danigen notaris op voordragt van den Minister van Justitie in te trekken.
Ter adstructie dezer bepalingen werd in de M. v. T. het volgende gezegd ; //Mogten echter die berispingen bij herhaling toegepast, het gewenschte gevolg niet opleveren, zoo moet zoodanig notaris geacht worden zich de koninklijke gunst welke hem bij zijne benoeming is ten deel gevallen, onwaardig te hebben gemaakt en niets behoort in zoodanig geval den Koning van de intrekking derzelve te kunnen weerhouden, zooals dan ook de bevoegdheid daartoe bij art. 5'2 dier wet aan den Koning wordt toegekend als een gedeeltelijke wijziging van het bij art. 2 aangenomen beginsel, dat de notarissen voor hun leven worden aangesteld. In navolging van het 2de lid van art 3 der wet van 5 Oct. 1841 (Stbl. No. 40) houdende instructie voor de Algemeene Rekenkamer heeft men gemeend deze wijziging insgelijks te moeten uitstrekken tot het geval van ongeschiktheid door ouderdom, zwakte of aanhoudende ziels- of ligchaamsziekte.//
Tn de derde afdeeling werd de opmerking gemaakt, dat het geval in de twee eerste regels van dit art. bedoeld, niet met de ongeseAiktAeid door ouderdom, zwakte enz. moet ver-eenigd worden maar het onderwerp van een afzonderlijk art. behoort uit te maken, hetwelk zij aldus wilde lezen //Een notaris kan na twee malen te zijn berispt, ingeval hij hiertoe aanleiding geeft, door de regtbank voor een tijdsverloop zes maanden niet te boven gaande worden geschorst en zal daarna de bepaling van art. 55 op hem toegepast kunnen worden.//
Ook de vijfde afdeeling was van gevoelen dat dit art. in zooverre zoude dienen gesplitst te worden, dat de hoogbejaarde, zwakke of ziekelijke notaris niet worde gelijkge-tnpBchppkomst van den Pro( urenr-Genersal bij het Provinciaal Geregtshof verslag doen aan den Minister van Jnslitie en zal op een daartoe door dezen te doene voordragt de benoeming van zoodanigen Notaris door den Koning kunnen worden ingetrokken.»
-ocr page 358-346 steld met den herhaaldelijk berispten. Aan den eenen toch behoort men in den regel, evenals aan andere in dergelijke omstandigheden verkeerende ambtenaren, een eervol ontslag te verleenen en geenszins, zooals men met den laatstgenoemden voor heeft, zijne benoeming in te trekken.
Deze aanmerkingen der afdeelingen hebben dan ook de regering er toe geleid om, door de bijvoeging van het eerste gedeelte van art. 52 (nl. bij art. 51), een meerdere volledigheid te geven en is tevens daardoor de gelegenheid erlangd om, bij het laatstgenoemd artikel, bij uitsluiting te voorzien in het geval dat een notaris door ouderdom, zwakte of aanhoudende ziekte, tot uitoefening zijner bediening ongeschikt mögt zijn geworden. De regering heeft nl. aan het dienaangaande kenbaar gemaakt verlangen voldaan, door in het gewijzigd ontwerp het volgende als derde al. bij art. 51 te voegen; »Wanneer een notaris bereids. twee malen mögt zijn berispt en daartoe ten derde male aanleiding mögt geven, zal hij door de regtbank voor ten minste drie en ten langste zes maanden in zijne bediening worden geschorst.»
Zij heeft evenwel, bij het brengen dezer geheele materie in het gewijzigd ontwerp in één art., gemeend geen acht te moeten slaan op de in de 1ste afdeeling ten opzigte der 1ste al. geopperde bedenking of het genoegzaam is te zeggen, (1) dat het openbaar ministerie, in het geval der tweede (thans eerste) alinea, de overtreding brengt ter kennis van de regtbank. Evenmin als zij meende gevolg te moeten geven aan hetgeen door eenige leden der 2de afd. werd verlangd, om nl. te zetten door het 0. M. Aetzij ambtshalve hetzij op de klagt van de belangiebbende partij en zulks ten einde geen regt-streeksche aanklagt der belanghebbenden bij de regtbank toegelaten te zijn, welke minder geschikt werd geoordeeld.
(l) Deze 81. luidde nl. in ’t eerste ontwerp: »Indien een Notaris de waardigheid van zijn karakter of zijne ambtsbezigheden mögt verwaar-loozen of zich aan Inbreuken op de wetten en verordeningen of andere misslagen mögt schuldig maken, wordt zulks door het 0. M. hetzij ambtshalve, hetzij tengevolge der klagte van de belanghebbende partyen, ter hennisse van de regtbank gebragt.»
-ocr page 359-347
Wat de tweede alinea (1) betreft zoo heeft zij bij de verandering daarvan, in het gewijzigd ontwerp, getoond in te stemmen met hetgeen door de tweede, derde, vierde en vijfde afdeeling daartegen was aangemerkt. Terwijl toch door eerstgenoemde was te kennen gegeven, dat in art. 51 (thans 50) het woord beAalve door builen behoort vervangen te worden, ten einde geen dubbele straf hier geacht zou kunnen worden aanwezig te zijn, was men niet alleen in de derde en vijfde afdeeling algemeen van hetzelfde gevoelen, maar is door laatstgenoemde daarenboven uitdrukkelijk op het bezwaar tegen de eerste redactie gewezen. Zij vroeg nl. of het de bedoeling is, dat bij of na ’t opleggen der geldboete, die naar luid van dit ontwerp zoo ligtelijk kan plaats hebben, ter zake van en boven en beAalve deze geldboete nog waarschuwing en berisping kan te pas komen als welke laatste twee malen hebbende plaats gehad, naar luid van het volgende art. de intrekking der benoeming ten gevolge kan hebben, derwijze dat een herhaalde geldboete, wegens een te goeder trouw begaan verzuim, het verlies der betrekking zoude kunnen teweegbrengen. Doch niet alleen tegen den aanhef der alinea waren de bezwaren gerigt, maar ook werd in de derde en vijfde afdeeling het verlangen te kennen gegeven, om er bij te voegen, dat die waarschuwing en berisping moet gegeven worden door de regtbank in raadzamer vergaderd. Ook in de vierde afdeeling was men het daarmede eens en werd »ten einde allen twijfel weg te nemen, voorgesteld om in dit artikel te bepalen, dat het verhoeren en berispen van een notaris in de raadkamer der civiele kamer van de regt-bank moet plaats hebben.» »Zij acht dit wenschelijk» werd er bij gevoegd »om de publiciteit der berisping voor te komen.»
(1) Die in ’t eerste ontwerp aldns luidde: Behalve in de gevallen waarin bÿ deze wet bepaalde straffen zijn vastgesteld zijn de arrondissements* regtbanken bevoegd tot het doen van enkele waarschuwing en van berisping na verhoor van den belanghebbenden Notaris of deze behoorlijk geroepen zijnde.
-ocr page 360-348
Wat eindelijk de derde alinea betreft, waarin de regtsge-volgen worden aangeduid, aan tweemalige berisping verbonden, zoo is ook bij de vaststelling daarvan in bet gewijzigd ontwerp grootendeels gelet op de bedenkingen door de 1ste , 2de en 4de afdeeling tegen de regeling daarvan in het eerste ontwerp (1) aangevoerd. Terwijl toch daarin intrekking der benoeming als gevolg daarvan werd aangewezen, zoo werd daartegen door de geheele eerste afdeeling (met uitzondering van twee leden) te kennen gegeven, dat zij de bepaling van art. 52 niet van hardheid vindt vrij te pleiten, die aan de herhaalde berisping de mogelijkheid der intrekking van de benoeming verbindt; dat deze hardheid te sterker spreekt wanneer men in de M. v. T. de berisping of waarschuwing ziet gesteld op handelingen, die men zegt op zich zelven van geen groot belang te zijn (2).
Ook door de tweede afdeeling werd de bepaling van art. 52 veel te gestreng geoordeeld en een twee raaien ondergane berisping scheen haar geen voldoenden grond op te leveren om vervolgens, bij een nieuwe aanleiding daartoe, tot de intrekking der benoeming over te gaan. De voorgestelde wijze om tot het nemen van dien maatregel te komen, kon ook geenszins gezegd worden voor den Notaris eenigen waarborg tegen miskenning zijner regten aan te bieden en men zou tot dit einde de tusschenkomst des regters en ’t hooren van den notaris verlangen. Tn de 4de afdeeling vond men dat dit art. den notaris te zeer afhankelijk maakte van
lt;I ) Daar toch heette het in art. 52 ; »Warneer een Notaris bereids twee malen most zijn berispt en daartoe andermaal aanleiding mögt geven of ingeval van .... zal de Officier bij de arrondissements-regtbauk daarvan door tusschenkomst van den Prncnreur-Goneraal bij het Provinciaal Geregts-hof verslag doen aan den Minister van .Tnstitie on zal op een daartoe door dezen te doene voordragt de benoeming van zoodanigen Notaris door den Koning kannen worden ingetrokken.
(2) Daarenboven twijfelden sommige leden nog of de artt. 51 en 52 wel de noodige waarborgen aan den notaris gaven zoo tot rijn verdediging bij waarschuwing en berisping als tot handhaving zijner belangen bij beweerde ongeschiktheid dóór ouderdom of ziekte.
-ocr page 361-349
bet Openbaar Ministerie en dat bet daarenboven in lijnreg-ten strijd is met het beginsel in art. 2 aangenomen, en tengevolge zou hebben dat de notaris, zonder gehoord te zyn en zonder zich te kunnen verdedigen, uit zijn betrekking ontzet zou kunnen worden. De afdeeling verlangde wel een streng toezigt op de handelingen der notarissen, maar wilde hen niet van de willekeur van het publiek ministerie afhankelijk maken.
Zoo is dan ook door de regering, in het gewijzigd ontwerp, aan de tweemalige berisping niet meer intrekking der benoeming als mogelijk regtsgevolg aangeduid, maar is een schorsing van drie à zes maanden, zooals we reeds boven zagen , daarvoor in de plaats getreden. Maar ook met deze wijziging kon men zich — en zulks zeker niet ten onregte in de tweede en vijfde afdeeling nog niet vereenigen. Door eerstgenoemde werd ni, het verlangen te kennen gegeven, om zich te bepalen tot het voorschrijven daarvan, dat de tweemaal berispte notaris, die ten derde male hiertoe aanleiding geeft, door de regtbank in zijn bediening zal kunnen worden geschorst, ten einde het aan de regtbank over te taten, om te beoordeelen of zich omstandigheden opdoen, welke de schorsing minder noodzakelijk of wenschelijk maken.
In de vijfde afdeeling kon men niet nalaten de bedenking ie herhalen, dat, daar een notaris zelfs na verloop van twintig jaren voor een tweede maal kan worden berispt, het zeer hard zoude zijn, dat hij , na in een dergelijke omstandigheid een tweede berisping te hebben ondergaan, bij een derde overtreding in zijn bediening zou moeien worden geschorst. Men verlangt in het algemeen, dat in dit art. bepaaldelijk worde geboden dat de bedreigde schorsing zal kunnen plaats hebben. Terwijl op de verdere aanmerking der vijfde afdeeling, dat de redactie van dit artikel betreffende de wijze, waarop het beklag, ten laste van een notaris, bij een vervolging ter kennis van de regtbank zal worden ge-bragt, zoodanig als die in het vorige ontwerp wordt gevonden, de voorkeur verdient boven de onderhavige, geen verder acht schijnt te zijn geslagen ; zoo kan daarentegen ten dui-
-ocr page 362-850 delijkste blijken , dat de eerste aanmerking zoowel van de vijfde als die der tweede afdeeling niet onopgemerkt is gebleven uit de gedaante waarin het art. ten slotte, na de onderscheidene ondergane veranderingen, in de tegenwoordige wet te voorschijn is getreden.
Art. 50 der wet van 2 Julij 1842 op ’t Notarisambt luidt thans nl als volgt:
«Indien een notaris de waardigheid van zijn karakter of zijne ambtsbezigheden mögt verwaarloozen, of zich aan inbreuk op de wetten en verordeningen of andere misslagen inogt schuldig maken , wordt zulks door het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement, waarin zijne standplaats is gevestigd, ter kennisse van de regtbank gebragt.
«Buiten de gevallen waarin bij deze wet bepaalde straffen zijn vastgesteld, zijn de arrondissements-regtbanken in raadkamer vergaderd, bevoegd tot het doen van enkele waarschuwing of van berisping, na verhoor van den belanghebbenden notaris of deze behoorlijk geroepen zijnde.
«Wanneer een notaris bereids twee malen mögt zijn berispt en daartoe ten derde male aanleiding mögt geven, zal hij door de regtbank voor ten minste drie en ten langste zes maanden in zijn bediening bunnen worden geschorst ; bij eene vierde aanleiding tot berisping zal de schorsing moeten worden uitgesproken.«
Vatten we in het kort de bepaling der wet te zamen, dan zien we dat de notaris, die de waardigheid van zijn karakter of zijn ambtsbezigheden mogt verwaarloozen op klagt van ’t 0. M. door de arrondissements-regtbank, na verhoor of behoorlijk geroepen te zijn, buiten de gevallen, waarin bij de wet op ’t Notaris-ambt bepaalde straffen zijn vastgesteld, kan worden gewaarschuwd of berispt; dat, terwijl aan de enkele waarschuwing geenerlei regtsgevolg hoegenaamd verbonden is , de berisping daarentegen, als ze twee malen heeft plaats gehad, bij een derde aanleiding daartoe, ian ten gevolge hebben een schorsing van ten minste drie en ten langste zes maanden, terwijl bij een 4e aanleiding daartoe, de schorsing zal moeten worden uitgesproken.
-ocr page 363-351
Zien we thans in welke gevallen de regtbank den notaris kan waarschuwen of berispen, m. a. w. hoe men de woorden Van het art. heeft op te vatten.
Sommigen (1) zijn van meening, dat niet elke misslag van den notaris een berisping of waarschuwing door den regter kan ten gevolge hebben , maar dat de wet alleen bedoeld heeft die berispelijke handelingen, welke door den notaris in de uitoefening zijner bediening zijn begaan. Tot staving dezer meening voeren zij aan, dat de disciplinaire bestraffing volgens de Fransche wet aan de kamers der Notarissen opgedragen, alleen deze laatsten betrof, en dat het, wanneer men de memorie van toelichting bij ’t eerste ontwerp der tegenwoordige wet gevoegd, nagaat, schijnt dat het de meening van den wetgever niet geweest is, in dezen van de Fransche wet af te wijken. Ofschoon men nu wel is waar uit de bewoordingen van de M. v. T. niet zou kunnen opmaken, dat ’t de bedoeling des wetgevers is geweest om van de Fransche wet in dezen af te wijken, zoo vergete men niet, dat men de hier bedoelde M. v. T. niet als wet heeft toe te passen, maar wel de wet zelve, en dat het m. a. w. niet de vraag is, wat men gewild heeft maar wel wat men bepaald heeft. Bn wanneer nu het art. spreekt van de bevoegdheid, om te berispen of te waarschuwen in geval van nerwaarloo-zing van de waardigheid van harahter of van zijne .ambtsbezigheden, gaat ’t dan aan om te zeggen dat, niettegenstaande de zeer algemeene bewoordingen der wet, hier alleen sprake kan zijn van zoodanige misslagen, die de notaris in de uitoefening zijner ambtsbediening mögt begaan? Immers waar toch de wet zoo algemeen mogelijk spreekt van ’t verwaarloozen van de waardigheid van zijn harahter bf zijn ambtsbezigheden, bf 't zich schuldig mahen aan inbreuh op de wetten of verordeningen of andere misslagen, waar uit deze woorden van een bedoeling zoo algemeen mogelijk
(1) Mr. P. Mare Jr. en Mr. G. de Vries Az., «De wet op ’t Not.-ambt toegelicht» hoofdstuk 4 § 2 d.
Mr. G. A. Fokker, «Bijdrage tot verklaring der wet op ’tNot.-ambt, of art. 50 dezer wet toegelicht.« § 1
-ocr page 364-352 blijkt, daar zal men toch wel niet aan een bedoeling der wet, die anders dan uit hare bewoordingen zelve blijkt, meer waarde mogen hechten dan aan de bewoordingen der wet zelve. Te meer gelooven we, dat er vooreen zoodanige interpretatie geen afdoende grond bestaat, waar er zeer goede redenen denkbaar zijn, om de bewoordingen der wet in een zoo algemeenen zin op te vatten. Het ambt van notaris toch is een zeer gewigtig, waarbij ’t in de eerste plaats natuurlijk aankomt op stipte en naauwkeurige nakoming van ’t geen hem als zoodanig is opgedragen. Maar aangezien de man die dit ambt bekleedt, dikwijls in familiegeheimen zat moeten worden ingewijd, in de teederste aangelegenheden zal worden geraadpleegd, zoo zal hij tevens iemand moeten zijn op wiens knapheid niet alleen, maar op wiens bescheidenheid, op wiens onberispelijken levenswandel, als waarborg daarvoor, kan worden gerekend. De wetgever dus ’t veelomvattende van dit ambt inziende en, zoo veel mogelijk tegen alle overtredingen, welke door den notaris kunnen worden begaan, straffen hebbende vastgesteld, heeft aan den anderen kant teregt ingezien , dat er toch nog altijd handelingen konden gepleegd worden, die, hoewel op zich zelve van geen groot belang, echter uit hoofde van de bijzondere naauwgezetheid, waarmede de notarissen hun ambt behooren waar te nemen, niet onopgemerkt moeten worden gelaten. Juist omdat het den wetgever onmogelijk toescheen, om tegen elk van die misbruiken bepaalde straffen vast te stellen , heeft hij die in de wet niet nader oraschreven, maar ter beteugeling daarvan aan de regtbank de bevoegdheid toegekend, tot het geven van vermaningen en berispingen.
Het is daarom dat we ons beter zouden kunnen vereenigen met de meening (1), dat men geen onderscheiding moet maken tusschen hetgeen in of buiten de uitoefening zijner ambtsbezigheden wordt verrigt, wanneer de verkeerde handelingen van dien aard zijn, dat zij hem het algemeen vertrouwen onwaardig maken. Men zou toch tot op zekere hoogte
(1) Mr. J. J, LoKB, »Handboek voor Notarissen» boek I § 16.
-ocr page 365-353 kunnen toegeven, dat het voorzeker de bedoeling wel niet geweest zal zijn, het toezigt der regtbanken tot het gekeel inwendig of bijzonder leven van den notaris te doen uitstrekken , maar dat het van de omstandigheden of liever van den invloed, dien zulk een handeling op’t algemeen vertrouwen moet hebben, zal afhangen of de notaris deswege moet worden gecorrigeerd; dat dus wanneer zulke handelin gen nadeelig op ’t algemeen vertrouwen werken, men eerst mag berispen of waarschuwen, doch alsdan zonder onderscheid of de verkeerde handeling àl dan niet in de uitoefening der functie gepleegd is.
Voor zoo ver men nu daarmede wil te kennen geven , dat het niet wenschelijk is, dat de regtbank een al te ruim gebruik make van de haar toegekende bevoegdheid, om nl. ook in nagenoeg nietsbeduidende vergrijpen berispend of waarschuwend tusschen beide te treden, kunnen we ons daarmede in beginsel zeer goed vereen igen. Immers de in het algemeen zeer wenschelijke reserve, om bij het instellen van disciplinaire vervolgingen, rekening te houden met den stand der zeden en de mate van afkeuring, die de publieke opinie hecht aan de gepleegde handelingen, om vooraf te onderzoeken: (1) //si la considération du corps auquel appartient fauteur de ces faits peut en recbvoir quelque atteinte// verdient ook hier ten zeerste behartiging.
Maar wanneer men (2) als vereischte stelt, dat de verkeerde handeling nadeeligen invloed op ’t algemeen ver-trouwen moei hebben, om in de termen van art. 50 te vallen , dan komt ’t ons voor dat men te ver gaat, door zich aan een onderscheiding gebonden te achten, die de wet niet gewild of althans niet uitdrukkelijk verlangd heelt.
En zulks teregt, want het zal wel niet in een bepaalde formule kunnen worden uitgedrukt, wanneer een notaris geacht moet wordende waardigheid van zijn karakter te hebben
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Dalloz, Répert. wéthode et alphab., in voce Discipline judiciaire. No. 16 en 18.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;S. v. E. »de wet op ’(Notarisambt»» ad art. 50 p. 169 in fine.
854 verwaarloosd. Het zal derhalve hier geheel moeten afhangen van de omstandigheden door de regiban^ te beoordeel en, of zij meent dat in casu door eenige handeling te kort is gedaan aan de waardigheid van ’t karakter van iemand, die geroepen kan worden om als regtschapen, edel en onbaatzuchtig mensch, op de meest onpartijdige en delicate wijze door raadgevingen als anderzins, de teederste belangen der goede burgers in den lande te behartigen.
Moge men nu in dezen de raagt der regtbank wat al te uitgebreid vinden, en oordeelen dat daardoor te zeer inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke vrijheid der notarissen, men vergete hierbij niet — in ’t midden latende of zulks goed- of afkeuring verdient — dat de uitvoerende magt, door de aanstelling tot openbaar ambtenaar, den notaris een brevet van vertrouwen en deugdelijkheid heeft uitgereikt, en dat zij dus er voor moet waken, dat de burgers, zich op deze waarborgen verlatende, niet in schijn maar werkelijk door dit toezigt gebaat zullen worden. Onze conclusie is dus dat de arrondissements regtbank bevoegd is tot het doen van waarschuwing of berisping, in al die gevallen, waarin zij meent, dat de waardigheid van ’t karakter mögt zijn verwaarloosd, onverschillig of dit al of niet in de uitoefening der ambtsbezigheden mögt geschied zijn ; waarin de ambtsbezigheden mogten zijn verwaarloosd , of waarin hij zich mogt hebben schuldig gemaakt aan inbreuk op de wetten of verordeningen of van andere misslagen. Dit laatste evenwel met eenige restrictie. Kunnen we het toch Mr. Kokker (1) niet toegeven dat, zoowel bij veroordeeling tot crimineele als tot correc-tioneele straf, de in art. 50 genoemde disciplinaire bestraffingen zouden moeten buiten aanmerking blijven; ten opzigte van een andere door hem aangenomen uitzondering scharen we ons geheel aan zijn zijde. Terwijl het toch eensdeels niet aangaat om te zeggen , dat bij veroordeeling tot een cor-rectionneele straf, waarschuwing of berisping (en schorsing) overbodig en doelloos zou zijn, omdat immers in dit geval
(l) t. a. p., p. 23, zie ook art. SI.
-ocr page 367-855
de ontzetting slechts facultatief is voorgeschreven en het zeer goed denkbaar is, dat terwijl men geen voldoende gronden tot ontzetting aanwezig acht, men wel meent, dat voor een mindere bestraffing afdoende aanleiding bestaat; zoo moeten we toch anderdeels er op wijzen, dat de bevoegdheid tot het toedienen van disciplinaire bestraffingen dàn niet is toegelaten zoodra ’t misdrevene valt onder de gevallen waarin bij de wet op het Notarisambt bepaalde straffen zijn vastgesteld (1).
Dit laatste wordt door de 2e alinea van art. 50 in verband met haar geschiedenis ten duidelijkste geleerd. Daarom toch is door de regering, zooals we zagen, op het verlangen der derde afdeeling het woord behalve in den aanhef van deze alinea in bwiien veranderd , om de vraag der vijfde afdeeling: Of het de bedoeling was, dat bij of na het opleggen der geldboete die naar luid van dit ontwerp zoo ligtelijk kon plaats hebben, ter zake van en boven en behalve deze geldboete nog waarschuwing of berisping kon te pas komen, in ontkennenden zin te beantwoorden. De wetgever die (2) de kennisneming van de overtredingen dezer wet aan den burgerlijken regter heeft opgedragen, heeft dus hiermede uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat deze disciplinaire bestraffingen alleenlijk zouden worden toegepast ter zake van zoodanige handelingen die, hoezeer berispelijk, bij die wet met geen bepaalde straf zijn bedreigd. Zoo zal dan b. v. waarschuwing of berisping kunnen gegeven worden in ’t geval (3) de notaris, die gekozen wordt door de commissie, met het afnemen van ’t examen belast, om onder hare leiding de ondervraging te doen, zich die keuze niet mögt laten welgevallen; in geval (4) hij, zonder gegronde redenen zijn ministerie weigert of weigert, om zijn dienst kosteloos aan onvermogenden te verleenen enz.
De vraag of, in geval de notaris zich aan de misdrijven in art. 22 Sv. vermeld, mögt hebben schuldig gemaakt, de regtbank
(1^ Bepaalde straffen zijn vastgesteld in de artt. 5, 7, 19, 26, 27, 39, 36, 40, 42—45, 48, 64, 66.
(2) Art. 54 al. 1. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(8) Art. 14. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(4) Art. 6.
-ocr page 368-356
tot bedoelde waarschuwing of berisping bevoegd zal zijn, ook al mögt daartoe geen klagt zijn ingediend door den persoon jegens wien hij zich aan overspel, hoon, laster of schennis van vrijwillige bewaargeving inogt hebben schuldig gemaakt, deze vraag moet noodzakelijk in bevestigenden zin beantwoord worden. (1) Immers de bepalingen in het wetboek van Strafv. vervat, dat in deze ’t 0. M. ambtshalve geen nasporing of vervolging zal mogen doen, kan wel niet anders beteekenen dan dat een strafregtelijke vervolging niet dan op klagt van de beleedigde partij kan worden aangevangen.Moet toch uit het van de eigenlijke straf geheel en al verschillend karakter van den disciplinaireu maatregel van zelf voort-spruiten, dat, voor welke autoriteit de behandeling eener disciplinaire zaak ook moet geschieden, de voorschriften betreflende het strafproces daarvoor van zelf niet (2) verbindend zijn, dan kan bij het stilzwijgen der wet daaromtrent, de beslissing der hier besproken vraag in den door ons aangegeven zin aan geen bedenking onderhevig zijn. Te minder naardien de geheele bepaling, dat niet dan op klagt tot vervolging mag worden overgegaan, niet is een uitvloeisel van een algemeen geldend regtsbeginsel, maar een uitzondering, een afwijking van ’t beginsel, dat het waken tegen en het straften voor misdrijven een zaak van algemeen belang is, die uit naam der gemeenschap wordt vervolgd. Deze uitzondering nu, in ’t algemeen in die gevallen aangenomen, waarin men het er voor houdt, dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet instellen der strafactie, vindt zijn grond en regtvaardiging daarin, dat de gelaedeerde in sommige gevallen, door de openbare behandeling der zaak , en door de algemeene ruchtbaarheid die er daardoor aan gegeven wordt, veel slechter er aan toe wordt dan wanneer de zaak wordt
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Indien zin dan ook de conclusie van den Proc. Gen. bij don H. R, te vinden bij v. D. Honert, Gem. Zaken, XI. p. 51.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In dien zin dan ook beslist by arrest H. R. 18 Maart 1851, W. 1348, N. R. dl. XXXVIU p. 127 en van 29 April 1853, v. D, HoNebt, Gem. Zeken, XI p. 27.
357 stilgehouden. Baar nu deze ratio zelfs hier niet aanwezig is, omdat toch de in dit art. bedoelde waarschuwing en berisping niet openlijk, maar door de regtbank in raadkamer vergaderd, worden gegeven, en dus het gevaar der ruchtbaarheid vervalt, zoo zal er bezwaarlijk een reden denkbaar zijn, om buiten de wettelijke bepalingen om (de wet op ’t Not.-ambt toch heeft deze bepaling niet toepasselijk verklaard) de uitzondering in art. 22 W. v. Sv. vervat, ten deze verbindend te achten. Te minder zal dit het geval zijn, daar er een zeer goede reden voor dit verschil is aan te geven. Wanneer toch een notaris, die zich aan de in art. 22 Sv. bedoelde misdrijven mogt hebben schuldig gemaakt, daarvoor niet strafregtelijk vervolgd kan worden, omdat de beleedigde de zaak niet verder bekend wil maken, dan zou dit in zooverre tot nadeel van ’t algemeen belang kunnen leiden, dat een notaris, hoe dikwijls hij zich ook daaraan mogt hebben vergrepen, nog steeds zou kunnen blijven doorgaan voor iemand, die het algemeen vertrouwen ten volle waardig is. Laat men evenwel aan de regtbank de bevoegdheid, om den notaris om der wille van ’t algemeen belang, ernstig zijn vergrijp onder het oog te brengen, dan zal men daardoor indirect het middel hebben aan de hand gedaan om hem, die het algemeen in hem gestelde vertrouwen misbruikt, en aan de waardigheid van zijn stand te kort doet, aanvankelijk voor een tijd (1) alhtans, bij het plegen van verdere verkeerde handelingen, vooi altoos (2) uit de rij der ambtgenooten te verwijderen.
Onder verdere verwijzing naar hetgeen we omtrent dit punt in onze algemeene (3) beschouwingen gezegd hebben, meenen we, met dit een en ander, voldoende gemotiveerd te hebben waarom we ons niet kunnen vereenigen, met hen (4), die van gevoelen zijn, dat, in geval er geen klagt heeft plaats gehad wegens de misdrijven in art. 22,2’ Sv. vermeld, ook de regtbank niet van hare in art. 50 vermelde bevoegdheid zou mogen gebruik maken.
(l) Art. 50 al. S. (2) Art. 67. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(3) § 2 aJ XXVI vm.
(4) S. V. E. ad art. 50 p. 270. Mabé en de Vbies, Hoofdstuk IV § 2 e. 2 Fokker t. a. p., p. 23.
Themis, D. XXXVII, 3de Stiik. [1876]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.3
-ocr page 370-358
Zagen we boven , dat de bedoelde waarschuwingen en berispingen dàn niet mogen gegeven worden , als bij deze wet bepaalde straffen zijn vastgesteld, zoo mag de vraag door de 5“ afd. gedaan , op ’t woord be/ialve in ’t eerste ontwerp, of het de bedoeling was, dat bij of na het opleggen der geldboete die naar luid van dii ontwerp zoo ligtelijk kan plaats hebben, ter zake van en boven en behalve deze geldboete nog waarschuwing en berisping kan te pas komen, en de daarop door de regering gemaakte verandering van het woord behalve in builen, er ons niet toe brengen, om aan te nemen, dat ook in geval de notaris voor een overtreding der gewone strafwet veroordeeld mögt zijn, hij daarom niet meer aan de waarschuwingen en berispingen der regtbank zou mogen onderworpen worden. Immers de wetgever heeft het beginsel, dat de notaris voor een zelfde verkeerde handeling niet meer dan éénmaal zou kunnen worden ter verantwoording geroepen, alleen maar in zóó verre op de hier behandelde disciplinaire maatregelen toegepast, dat een handeling, door deze speciale wet met straf bedreigd, slechts niet nog eens disciplinair beregt zou kunnen worden. Daaruit volgt volstrekt nog niet, dat men in deze door middel van analogische interpretatie, de wet zoo zou mogen opvatten, alsof dit zelfde ook 'gold voor de gevallen in de gewone strafwet met straf bedreigd. Volkomen teregt wordt dan ook door S. v. E. (1) de vraag, of een notaris die in de uitoefening zijner bediening een misdrijf gepleegd heeft en door den gewonen strafregter tot boete is verwezen, bovendien op kennisgeving van ’t 0. M. door de arrondissements-regtbank in raadkamer kan worden berispt, in bevestigenden zin beantwoord. Zoowel door hem als door Mr. Eokkek (2) wordt er dan ook op gewezen dat, mögt ook de strafregter hem de straf hebben toegediend, die hij als burger van den staat even als ieder ander verbeurd heeft, dit volstrekt niet belet, dat de arrondissements-regtbank in raadkamer verga-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Ad art. 50 p., 270.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Die mede t. a. p., § 24, de vraag in denzelfden zin beslist.
359 derd, op hem nog eens als openbaar ambtenaar een disciplinai ren maatregel zou mogen toepassen als hebbende de waardigheid van zijn karakter verwaarloosd. Wij voor ons zouden ten deze nog slechts een stapje verder wenschen te gaan en niet alleen de bevoegdheid, tot het toedienen der disciplinaire bestraffing aannemen voor het geval, dat de notaris volgens de gewone strafwet tot geldboete maar ook, zoo als we boven reeds aanstipten, wanneer hij wegens misdrijf tot een cor-rectionneele gevangenisstraf mögt zijn veroordeeld. De uiterlijke omstandigheid toch die bij een veroordeeling tot een crimineele straf verhindert, van de disciplinaire bevoegdheid gebruik te maken, wordt bij een veroordeeling tot correction-neele gevangenisstraf niet aangetroffen.
Nadat we gezien hebben in welke gevallen de regtbank bevoegd is tot waarschuwing of berisping, hebben we te onderzoeken, op welke wijze de regtbank verneemt dat zij van de haar toegekende bevoegdheid mag gebruik maken.
Wel blijkt uit het verband tusschen de twee eerste alinea’s van art. 50, dat de regtbank in de bedoelde gevallen niet anders tot de toepassing der disciplinaire straf mag overgaan, dan nadat door het 0, M. de verzuimen of vergrijpen ter harer kennis zijn gebragt. Maar op welke wijze deze ter-kennis-brenging moet geschieden, daaromtrent vinden we in de wet niets bepaald.
Immers de bepalingen die we in de artt. 54 en 59 aantreffen , kunnen we hierop niet toepasselijk achten. Daarin toch hebben we te doen met overtredingen dezer wet, door het 0. M. strafregieliji te vervolgen, terwijl er juist, zooals we zagen, in geval er een strafbare overtreding dezer wet gepleegd is, van geen disciplinaire straf sprake kan zijn. En nu zal het toch wel niet aangaan om te beweren, dat de wetgever juist door ten deze het stilzwijgen te bewaren, heeft willen te kennen geven, dat de bepalingen betreffende het ter kennis brengen der overtredingen ook hierop toepasselijk zouden zijn. Afgescheiden toch daarvan, dat ook dàn als een gewoon regterlijk collegie met de disciplinaire beregting belast is, het uitsluitend in deze bijzondere
-ocr page 372-360
hoedanigheid en niet als gewone regter optreedt, is er ook uit de geschiedenis der bepaling niets aan te voeren, om een dergelijk beweren te staven. Het eenige immers wat we daarvan vinden opgeteekend dat, toen in het eerste ontwerp, het slot der eerste alinea op dezelfde wijze als thans geredigeerd was, daarop door de eerste afd. de vraag gedaan werd of ’t wel genoegzaam was te zeggen, dat het 0. M. de zaak ter kennis brengt van de regtbank, en het daarop verder gevolgde zou eerder voor een tegenovergestelde opvatting bewijzen.
Was het toch de ‘bedoeling der regering geweest, om zich bij deze ter-kennis-brenging naar de gewone bepalingen der overtredingen te doen gedragen, dan had zij aan de eerste afdeeling, aan wie deze bedoeling ook niet duidelijk was gebleken, daarvan kennis gögeven. Daar nu evenwel de regering op deze aanmerking niets heeft geantwoord, maar de redactie in de later gewijzigde ontwerpen daaruit wel onveranderd heeft gelaten, zoo schijnt te moeten volgen, dat zij niet gewild heeft omtrent den modus quo bepaalde vormen voor te schrijven.
Dat deze kennisgeving nu, ingevolge art. 60 reglement op de inwendige dienst, niet anders zou kunnen geschieden dan bij wijze van requisitoir, kunnen we alzoo aan Mr. Fokkkk (1) in geenen deele toegeven. Immers, daargelaten nog dat het optreden van het 0. M. hier in een zeer bijzondere hoedanigheid geschiedt, zoo kunnen we in dit geheele art., dat daarenboven blijkbaar slechts op de behandeling van gewone regtszaken doelt, toch nog niets anders lezen dan het regt om op de registers van de regtbank, van het geregtshof en van den Hoogen Kaad de requisitoiren te doen inschrijven, die zij gepast oor-deelen. Van een verpligiing aan het 0. M. opgelegd, om elke kennisgeving van zijnentwege aan de collégien in den vorm van een requisitoir in te kleeden, vinden we daarin in ’t minst niet gewaagd. Wat kan dus het regt geven, om bij deze kennisgeving het 0. M. te binden aan een vorm, die daarenboven wel eens tot nadeel zou kunnen strekken?
(i) T. a. p., p. 2fi.
-ocr page 373-361
Het komt ons daarom voor, dat het 0. M. geheel vrij is iii de wijze, waarop het de zaak ter kennis van de regtbank wil brengen, eveneens als we aan den anderen kant de regtbank onbevoegd (1) achten, om tot de toepassing der disciplinaire maatregelen over te gaan, zoolang de zaken niet door ’t 0. M. ter harer kennis zijn gebragt. Hier tegen te werpen, dat van deze verpligting van ’t 0. M. alleen maar in de 1e en niet in de 2de al. van het art. wordt gesproken, zal wel niet aangaan. Immers, zooals we gezien hebben, heeft de regering door het weglaten der le al. die in het oorspronkelijk art. werd aangetroffen , niets willen veranderen aan de omstandigheid, dat de notaris steeds zoude staan onder het toezigt van ’t 0. M. Hieruit volgt dus ondubbelzinnig, dat ook thans nog het toezigt aan ’t 0. M., de correctie daarentegen aan de arrondissements-regtbank is opgedragen. En hierbij is de regtbank zelfs geheel vrijgelaten. Want, terwijl zonder de kennisgeving — die wel zal mogen doch niet zal heAoeven in den vorm van een requisitoir te zijn ingerigt — van het 0. M., de regtbank wel is waar het initiatief tot de bestraifing niet zal mogen nemen, zoo zullen zich ook daartoe uitsluitend de handelingen van ’t 0. M. kunnen bepalen. Eensdeels toch kan het door geen regtsmiddel hoegenaamd verzekeren, dat aan zijn kennisgeving of genomen requisitoir gevolg wordt gegeven. (2) wanneer het der regtbank mögt goeddunken, daarop geen acht te slaan. Anderdeels kunnen de regt-banken niet verpligt worden , om een notaris te waarschuwen of te berispen voor iedere daad, waarin het 0. M. iets berispelijks of ongepast meende te ontdekken, wanneer zij mogten meenen dat daartoe geen termen bestaan. Dat toch de ofScier zich daartegen evenmin in verzet als in cassatie zal kunnen voorzien, dit zal wel geen uitvoerig betoog behoeven.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo ook S. v. E., p. 272, en Mr. Fokker, t. a. p., § S,p. 29.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Teregt wordt er dan ook door Mr. Fokker t. a. p. § 2 op gewezen, dat de officier zich niet over regtsweigering zal kunnen beklagen, omdat zün kennisgeving geen verzoekschrift is noch een regtsgeding aanhangig maakt, art. 13 A. B-, 844 B. R. V.
362
Terwijl toch eensdeels de H. R. in geen onderzoek der daadzaken mag treden, is anderdeels de niet-toepasselijkheid van art. 89 8v. boven allen twijfel verheven. In dien zin vinden we dit dan ook niet alleen bij de schrijvers (1), maar ook in de jurisprudentie vrij algemeen opgevat. Wat de jurisprudentie betreft zoo meenen we te mogen wijzen op een arrest van den Hoogen Raad van 9 April 1858 en een ander van 3 April 1860. Daarbij toch is uitgemaakt, dat bij het beklaagde arrest met juistheid is beslist, dat, als de regtbank oordeelt, dat de ter harer kennis gebragte feiten geen aanleiding geven tot waarschuwing of berisping van een notaris, noch uit art. 50, noch uit eenig ander artikel der meergenoemde wet kan worden afgeleid het regt van het 0. M., om daartegen in verzet te komen; dat, in tegenstelling van het bij art. 54 aan ’t 0. M. toegekende regt van vervolging, bij art. 50 aan hetzelve alleen is veroorloofd, het ter kennis der regt-bank brengen der daarbij omschreven feiten; dat bij gevolg de regtbank zonder vervolging en zonder requisitoir van ’t '0. M. onderzoekt, of de ter harer kennis gebragte feiten al of niet voldoende termen opleveren om den notaris te berispen en te waarschuwen; dat deze buiten vervolging van ’t 0. M. toegekende geheel discrétionnaire magt der regtbank alle verzet van ’t 0. M. uitsluit, en dat dit regt evenmin op iets anders gegrond is.
De regtbank dus, door het 0. M. in kennis gesteld van de feiten, die naar zijn oordeel tot een disciplinaire bestraffing aanleiding kunnen geven, kan daartoe overgaan op een wijze, nagenoeg geheel aan haar goeddunken overgelaten. Zijn toch, voor welke autoriteit de behandeling eener disciplinaire zaak ook moet geschieden, de voorschriften betreffende het burgerlijk of strafproces daarvoor niet verbindend, dan volgt daaruit tevens, dat men daarbij slechts in zooverre gebonden is aan bepaalde regelen of voorschriften als daar-
(l) Zooals dan ook, behalve door Mr. Fokkeb, wordt aangenomen door LoKE. boek I, § 16, p. 27, S. v. E. ad art., p. 272.
-ocr page 375-363 omtrent afzonderlijk zijn vastgesteld. Hier zal dus de regt-bank alleen hierop te letten hebben, dat er uitdrukkelijk bepaald is dat de beregting moet plaats door de arrondissements-regtbank in raadkamer vergaderd, alsmede dat de belanghebbende notaris verhoord of behoorlijk moet zijn geroepen.
Tweeërlei voorzorgen heeft men dus hier genomen ; vooreerst getracht te voorkomen, dat de notaris npodeloos in eer en goeden naam zon kunnen benadeeld worden ; vervolgens hem de gelegenheid te verzekeren om zich te kunnen verdedigen over ’t geen, waarvoor men hem ter verantwoording roept. Doch zelfs in dit verhoor, zoo hij verschont, en in de wijze van oproeping ten einde te verschijnen, is aan de regtbank wederom geheel de vrije hand gelaten. Elke wijze dus die men als voldoende oproeping (1) kan aanmerken, of liever die de regtbank als zoodanig zal beschouwen, zal dus afdoende zijn en ’t zal volstrekt niet noodig en, mogelijk zelfs niet eens, wenschelijk zijn om de oproeping bij deur-waarders-exploit te doen plaats hebben (2).
Ook een verpligting van den Officier van Justitie (3), om te zorgen voor de beteekening van de oproeping, hem door den regter gelast, zal men hier moeijelijk kunnen aannemen. Niet alleen omdat de regtbank hier niet als gewoon regterlijk collegie maar uitsluitend in een bijzondere hoedanigheid optreedt, maar ook omdat toch daardoor de zaak meerdere pu-.bliciteit zal verkrijgen en men juist om deze te vermijden, de behandeling in raadkamer heeft voorgeschreven.
De wijze van verhoor niet in de wet geregeld zijnde, behoeven
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Zoodat zelfs de oproeping geen opgave van ’t feit behoeft te bevatten maar een eenvoudige kennisgeving dat de regter den Notaris wenscht te hoeren reeds voldoende ie.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Mr. J. J. LoKB § 16, p. 28, beweert, dat de uitdrukking der wet veronderstelt dat de regter zich moet overtuigen, dat de beklaagde werkelijk van ’t bestaan eener aanklagt en van den tijd des onderzoeks kennis draagt en dat daarom hij die zich, na eene officieuse oproeping niet vertoont, op last der rogtbank ten verzoeke van ’t 0. M. by deurwaardersexploit moet worden opgeroepen; hetgeen wij voor ons niet kunnen toagevon.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 28 W. v. Sv.
364
daaromtrent natuurlijk niet in acht genomen te worden de bepalingen te dien opzigte in Sv. voorkomende. Het spreekt van zelf dat de regtbank, ook zonder zich daarnaar te gedragen, er voor zal mogen zorgen dat zulks in alle gevallen op een der justitie waardige wijze zal plaats hebben zonder, meer dan noodig is, inbreuk te maken op de vrijheid van den betrokken persoon. Wij gelooven trouwens, dat men dit dan ook, zonder het minste gevaar dat op ’t een en ander inbreuk zal worden gemaakt, aan ’t goedvinden der regtbanken kan overlaten (1).
Het bezwaar door Mabé en de Vetes (2) ten opzigte van dit verhoor gemaakt, als zou het voor den notaris meestal hoogst moeijelijk wezen , om de regtbank van de ongegrondheid der tegen hem gerigte beschuldiging te overtuigen en dat hij zich, bij zijn verdediging dikwijls in verlegenheid zal bevinden, daar aan den eenen kant het verlangen en de noodzakelijkheid van een volkomen regt-vaardiging hem zullen nopen den regter met de geheele toe-dragt der zaak bekend te maken, terwijl aan den anderen kant de pligt van geheimhouding, die op hem rust, hem zal dwingen al die omstandigheden te verzwijgen welker openbaring zijn dienten niet hebben gewild en die toch hem, die schuldig schijnt, volkomen zouden kunnen regtvaardigen; dit bezwaar treft ons daarom minder, omdat wij, niet zoo-als deze geachte schrijvers tot de conclusie zijn gekomen, dat de bedoelde waarschuwing en berisping, alleen voor de verwaarloozing van ’t karakter in de uitoefening der functie kunnen worden opgelegd. Wel is waar zouden we in deze minder vreezen van het opdragen der correctie aan de arrondissements-regtbanken omdat, wie ook de daartoe bevoegde magt zou zijn, de moeijelijkheid, dat de notaris niet immer geheel en al opening van zaken zal kunnen geven, zonder zich schuldig te maken aan schending van zijn ambtseed (3), toch altijd in meer-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Hetgeen den ook wordt voorgesteld in’t ontwerp der staatscommissie art. lD3a.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. hoofdstuk IV $ 2g*
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 18.
365 dere of mindere mate zal blijven bestaan. Toch gelooven we dat, hoe naauwgezet de regtbank zieh ook voorzeker van deze taak zal trachten te kwijten, zij toch niet de geschikte autoriteit is, om de kleine vergrijpen en misslagen die door den notaris kunnen gepleegd worden, naar waarde te kunnen schatten en ze dus met een juisten maatstaf te beoordeelen. Te meer gelooven we aan dit bezwaar te moeten hechten , waar, zooals uit art. 50 al. 3 blijkt, een zoo belangrijk verschil van regtsgevolgen aan de verschillende correctiën gehecht is. Teregt wordt dan ook in meergenoemd ontwerp (1) der Staatscommissie, de bestraiSng opgedragen aan de kamers van Notarissen, die zeker meer dan eenige andere autoriteit van nabij met de juiste toedragt der zaak kunnen bekend zijn en den juisten invloed daarvan goed kunnen berekenen. Daaraan is tevens nog dit voordeel verbonden, dat bij een dergelijke inrigting er geen twijfel kan bestaan, zooals onder ons art. 50, omtrent de beantwoording der vraag, uit hoeveel personen het colle-gie moet zijn zamengesteld, dat met het toepassen der disciplinaire bestraffing belast is.
Door sommigen(2)wordt daaromtrent de meening voorgestaan, dat, daar ingevolge de bepaling van art. 54 der wet op ’t Not.-ambt, de kennisneming van de overtredingen dezer wet aan den burgerlijken regter worden overgelaten welke, volgens art, 50 der wet op de R. 0. steeds in oneffen getal, doch ten minste met drie regters vonnist, ook in dezen steeds een oneffen getal tot een minimum van drie zou moeten aanwezig zijn. Aangezien we evenwel hier niet te doen hebben met een eenvoudige overtreding dezer wet, maar met een buitengewone regtspleging, die eerst dàn te pas komt als de wet op ’t Not.-ambt op ’t feit geen straf heeft gesteld, zoo meenen we dat deze analogische toepassing ook
(!) Art. lOS.
(2) S. VAN E. ad art. p. 271.
-ocr page 378-366
hier niet opgaat, en dat het niet aangaat een dergelijke beperking te maken, waar de woorden der wet ze niet aan de hand doet; maar dat we ook hier moeten aannemen, dat de vermaningen en berispingen moeten gedaan worden in een vergadering van alle (1) de leden der arrondissements-regtbank in raadkamer bijeen gekomen. Dit toch alleen blijkt uit de duidelijke bewoordingen der wet. Te eerder kunnen we dit aannemen als we bedenken, dat de regering met de bijvoeging der woorden vin raadzamerquot; maar ten deele heeft voldaan aan het verlangen der 4e afdeeling, die daarbij nog tevens gaarne had zien melding gemaakt van de »civiele l;amerquot;. Had nu de regering deze woorden niet willen opnemen, omdat zij van meening was dat dit uit de bepaling in art. 54 vervat, van zelf volgde, dan had ze daarbij evenals bij art. 50 ten antwoord gegeven , dat dit met het oog op art. 54 overbodig was. Nu dit niet ’t geval is, gelooven we met regt te kunnen aannemen, dat het de bedoeling der wet juist geweest zal zijn om hier, alwaar ’t een bijzondere regtspleging geldt, al wordt daarvoor geen bijzonder regts-collegie aangewezen, een gewoon collegie, althans op een bijzondere wijze, te doen zamen stellen. Te meer worden we in dit gevoelen versterkt, wanneer we niet kunnen inzien, welk nut het zou hebben om hier juist een oneven getal regters te vereischen; waarom men hier, waar een zoo groote latitude aan de regtbank is gelaten om correctiën op te leggen, die tot àl of niet geringe regtsgevolgen kunnen leiden, nog daarenboven een zoo belangrijke beslissing van één stem zoude hebben doen afhangen. Voor ’t overige is er wel een goede reden denkbaar, waarom de wetgever juist hier meerdere leden zou geeischt hebben. De overweging kan nl. gegolden hebben, dat het voor den zedelijken invloed vooral niet van belang ontbloot zal zijn, in de tegenwoordigheid van hoevele regters de vermaning of berisping wordt uitgesproken.
(l) Zoo ook Mr. Fokker t. a. p., § 7 p. 44.
-ocr page 379-367
Dat, hoewel de wet dit niet zegt, de zaak in den regel wel in dien vorm zal worden afgehandeld, dat de president de vermaning aan den betrokken persoon toedient, zal wel uit den aard der zaak moeten volgen, daar toch moeijelijk anders in een vergadering waar alle (of zooveel als men dan wil) leden tegenwoordig zijn, de uitspraak zal kunnen geschieden. Ofschoon de wet nu daaromtrent niets bepaalt, zoo spreekt het wel van zelf dat, zoo de opgeroepene niet is verschenen, de regtbank op eenige andere wijze de vermaning of berisping ter zijner kennis zal kunnen doen brengen , zoo b. v. door middel van een brief of door eenige andere schriftelijke mededeeling. Anders toch zou de geheele correctie illusoir kunnen gemaakt worden door toedoen van den betrokken persoon zelf.
Het ontbreken van wettelijke bepalingen daaromtrent brengt dus te weeg dat de regtbank hier geheel en al, naar eigen goedvinden, zal mogen handelen wat betreft de keuze der middelen, om den betrokkene in kennis te stellen van de bedoelde vermaning. Niets zal dus verhinderen, dat zij, indien hij niet ter vergadering verschijnt gebruik make van het middel, in art. 103 van ’t ontwerp der Staatscommissie aan de hand gedaan om door schriftelijke mededeeling van hem, die daarbij als secretaris fungeren zal — hetgeen wederom niet de griffier behoeft te zijn —, den betrokken persoon in kennis daarvan te stellen. Hieruit blijkt dus, dat wij ons niet kunnen vereenigen met het gevoelen van Mr. J. J. LoKE (1) dat, zoo de betrokken persoon niet verschijnt, de regter hem, door het 0. M. andermaal bij exploit moei doen aanzeggen, dat hij zich in de raadkamer zal hebben te vervoegen om bij de uitspraak eener hem betreffende beslissing tegenwoordig te zijn. Immers ofschoon het toch wel in den aard der zaak is gelegen, dat de betrokkene de vermaning in persoon ontvange, zoo volgt daaruit nog niet, dat er eenige verpligting op de regtbank zou rusten, die in de
(1) Boek 1 § 16 in fine p. 28.
-ocr page 380-368 wet haar niet wordt opgelegd. Zoo kunnen wij ons dan wel is waar vereenigen met de wijze van behandeling der zaak die, bij niet verschijning van den gedaagden notaris, door Mr. Fokker (1) als ’t meest wenschelijk wordt aangegeven en die voornamelijk hierop nederkomt, dat de regtbank in raadkamer vergaderd, de aan den notaris ten laste gelegde daad summierlijk zal behooren te onderzoeken, na verhoor van ’t 0. M. en des noodig van belanghebbende personen of van onzijdige getuigen, en dat zij het feit genoegzaam geconstateerd en berispelijk achtende, bij wijze van beslissing zal verklaren : dat de notaris, als hebbende bedreven een daad vallende in de termen van art. 50 der wet op ’t Not.-ambt, deswege door de vergadering wordt berispt, met last dat deze beslissing, bij wijze van extract uit het verbaal der zitting, zal worden medegedeeld aan den officier der regtbank, ten einde door dezen te worden ten uitvoer gelegd d. i. bij deur-waarders-exploit op requisitie van ’t 0. M. aan den berispten notaris te worden beteekend. Maar dat deze beteekening noodzakelijk zou zijn, opdat van de gedane berisping blijke, wanneer, bij een vierde aanleiding tot berisping, de schorsing van den notaris moet worden uitgesproken, omdat hij in dat geval niet moet kunnen voorwenden, dat hij in het geheim en buiten zijn weten herhaaldelijk is berispt en hij veeleer van iedere berisping behoort kennis te dragen , opdat hij zich voor verdere berispingen en hare gevolgen wachte; dit alles kunnen we niet toegeven. Hij toch die geroepen om zich zelven te zuiveren van de op hem geworpen blaam, daartoe niet verschijnt, kan zich daarover bij aen ander niet met grond beklagen : habet quod sibi imputet.
Evenmin kunnen we ons met 8. v. E. (2) vereenigen, die in dezen een onderscheiding maakt, tnsschen’t geval van enkele waarschuwing en dat van berisping, en aanneemt dat in het eerste geval, de enkele waarschuwing bij brief kan geschieden.
(l) t, a. p. § 5 p. 37. (2 ;t. a. p. p. 274.
-ocr page 381-369 terwijl in geval van berisping, aan den Officier van Justitie een extract zou moeien worden medegedeeld uit de beslissing der regtbank, ten einde deze het bij deurwaar-ders-exploit aan den notaris doe beteekenen , om op die wijze van de ondergane berisping op wettige wijze te doen blijken. Want wat er ook al voor deze onderscheiding, gegrond op’t verschil in regtsgevolgen aan de verschillende vermaningen verbonden, de jure constituendo zou te zeggen vallen, zoo kan dit^ alleen zeker geen voldoende reden zijn om met regt een zoodanige onderscheiding te maken, wanneer er overigens in de wet geen aanleiding tot een dergelijke distinctie bestaat.
Of het nu, met het oog op deze en verdere verschilpunten en weifelingen, niet wenschelijk ware geweest zoo men — al ware het in eenige korte trekken — in de wet de regeling der procedure eenigzins nader had aangegeven, is een vraag aan welker beantwoording wij — als te weinig met de praktijk vertrouwd — ons niet zullen wagen, doch waaromtrent we slechts dit willen aanstippen, dat zij in het meermalen genoemde ontwerp der Staatscommissie in bevestigenden zin is beslist. (1)
Meer eenstemmigheid dan over het zoo even besproken punt, bestaat er over de vraag of de betrokken notaris in hooger beroep ontvankelijk is, van een tegen hem uitgesproken disciplinaire bestraffing. Zoowel Mr. Fokker (2) en Mabé en DE Vkies (3) als Mr. Loke (4) en S. v. E. (5) aarzelen niet haar ontkennend te beantwoorden. Ook ons komt deze beslissing juist voor. Hier toch geldt het immers een buitengewone regtspleging, waarvoor de gewone voorschriften der procedure, zoo ze er niet uitdrukkelijk op toepasselijk zijn verklaard, niet verbindend kunnen geacht worden.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie in ’t ontwerp der Staatscomm. afdeeling lU, art. 101 — 109.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p., § 8 p. 50.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p., hoofdstak IV § 2 in fine.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Boek I § 16 in fine.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;ad art., p. 274.
370
Baarenboven is er hier ook geen regier aangewezen, die van deze buitengewone regtspleging in hooger beroep zou moeten kennis nemen. Ook kan men zieh niet daarop beroepen dat, vermits elders (1) hooger beroep is toegelaten, dit nu ook hier ’t geval zou moeten zijn, daar toch is alsdan tevens de autoriteit (Gedep,Stat., (Prov.) Hoven, H. R.) aangewezen, die van dit hooger beroep moet kennis nemen. Het gaat immers niet aan om te zeggen, dat het een of het ander — dus geheel naar willekeur te bepalen welk — dezer collegiën bij uitnemendheid het aangewezene zou zijn, om als regtbank van appèl in deze buitengewone regtspleging te fungeren.
Zijn we ten opzigte van de vorige vraag tot de conclusie gekomen, dat zij ontkennend moet worden beantwoord, in tegenovergestelden zin meenen we met 8. v. E., Mabé, en DE Vkies en Pokkek de vraag te moeten beslissen, of cassatie in dezen kan worden toegelaten. Want al moge men de beschikking, waarbij de disciplinaire straf wordt uitgesproken ook al geen arresl of vonnis kunnen noemen, zij zal toch altijd dan nog wel te brengen zijn onder de Mandelingen (2) welke de H. R. vernietigt wegens ’t verzuim der vormen, voorgeschreven op straffe van nietigheid, wegens verkeerde toepassing of schending der wet en wegens overschrijding der regtsmagt. En al moge ook al de eerste grond hier, waar geen vormen hoegenaamd zijn voorgeschreven, niet kunnen te pas komen , van de twee laatste gronden, die aanleiding tot cassatie kunnen geven, zal men wel niet hetzelfde kunnen zeggen.
Wel zouden we het aan Mr. Fokker niet kunnen toegeven, dat de H. R. wegens verkeerde toepassing der wet zou mogen casseren, wanneer de regtbank een notaris had berispt, ter zake van een daad builen de uitoefening zijner
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie de Wet op de Schutterijen, het reglement van orde en discipline voor de advocaten en procureurs.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 162 G. W. en 99 R. 0.
371 bediening begaan ; omdat wij voor ons tot de conclusie zijn gekomen, dat ook vergrijpen alsdan gepleegd, disciplinair mo^en bestraft worden. Evenmin zouden we met hem kunnen aannemen, dat er grond zou zÿn tot cassatie wegens schending der wet, wanneer de regtbank, op onbeëedigde getuigenissen, het bestaan van het aan een notaris te laste gelegde feit had aangenomen of wanneer zij de schorsing in het derde lid van art. 50 vermeld , in de raadkamer zou hebben uitgesproken ; omdat we nergens vinden voorgeschreven, dat bij deze disciplinaire vervolging, niet dan beëedigde getuigen zouden mogen gebezigd worden, noch van meening zijn, dat de schorsing ingevolge al. 3 in het openbaar zou moeten worden uitgesproken. Zooals we ook van hem meenen te moeten verschillen, als hij te kennen geeft, dat er dàn overschrijding van regtsmagt zou aanwezig zijn, als de regtbank op kennisgeving van ’t 0. M. een notaris berispte ter zake van overspel, laster, hoon of schennis van vrijwillige bewaargeving, zonder dat door de beleedigde partij was geklaagd; omdat o. i. het achterwege laten van de klagt geenszins belet, dat voor dezelfde handeling een disciplinaire vervolging en veroordeeling plaats hebbe. Maar daarom blijven er nog altijd, ook naar onze overtuiging, verscheidene gevallen over, waarin, om de redenen sub 2 en 3, cassatie kan gevorderd worden, als daar zijn : het berispen van een notaris wegens een overtreding der wet op ’t Notarisambt, ter zake waarvan hij reeds door den burgerlijken regter was gestraft; het berispen of waarschuwen zonder voorkennis van het 0. M. e. a.
Zien we thans waarin de disciplinaire bevoegdheid van de ar-rondissements-regtbanken bestaat, m. a. w. in welken vorm zij de disciplinaire straffen kan opleggen, dan blijkt ons uit art. 50 al dadelijk, dat de wet kent tweeërlei ; lo. waarschuwing en 2o. berisping, terwijl we zullen zien dat er quaestie bestaat ten aanzien van de vraag, of de facultatieve of imperatieve schorsing, die een uitvloeisel is van art. 50 al. 8, al of niet onder de disciplinaire straf is te rangschikken.
De waarschuwing verschilt met de berisping in dier voege, dat, terwijl de eerstgenoemde volstrekt geen regtsgevolgen
-ocr page 384-372
te weeg brengt, de berisping daarentegen, na tweemalen te hebben plaats gehad, bij een derde aanleiding daartoe, tengevolge kan en bij een vierde tengevolge moet hebben de schorsing van den notaris.
Of deze onderscheiding evenwel goedkeuring verdient, meenen we te mogen betwijfelen, aangezien ’t in de practijk niet altijd gemakkelijk zal vallen, naauwkeurig te onderscheiden tusschen waarschuwing en berisping en ’t dikwijls de vraag zal blijven, of de toegediende vermaning in de termen van de le of van de 2e viel. Daarenboven in den aard van de zaak is hier eigenlijk geen verschil tusschen beide, daar men de waarschuwing zou kunnen noemen een minder ernstige berisping, de berisping een ernstiger waarschuwing, en ’t dus ligt tot moeijelijkheden of weifelingen zal aanleiding geven, wanneer men aan de laatste zulke strenge, aan de eerste volstrekt geen gevolgen verbindt. Wat zal nu ’t gevolg dezer onderscheiding zijn ? Immers dit, dat bf een regtbank, die eenigzins streng de omstandigheden beoordeelt en de vermaning in half berispenden toon voordraagt, alligt er toe zal komen om te zeggen , dat in deze een berisping is opgelegd; bf dat een collegie, dat de zaak meer verschoonend beoordeelt, er ligt toe zal komen om, in een geval, waar werkelijk een berisping verdiend was, van een minder ernstige waarschuwing gebruik te maken, ten einde deze niet die strenge regtsgevolgen zal kunnen teweegbrengen. Was in dezen de beoordeeling overgelaten aan menschen, die in alle opzigten met den werkkring der notarissen bekend zijn, er ware van deze onderscheiding nog minder te vreezen. Maar nu de beoordeeling daarvan is opgedragen aan een gewoon regterlijk collegie, ligt het gevaar voor de hand, dat dikwijls bf uit te grooten ambtsijver, een zaak eigenlijk van weinig beteekenis, alligt te streng zal worden beoordeeld bf, ten gevolge van eeu minder naauwkeurige bekendheid met de zaak in haar geheelen omvang, een zaak oogenschijnlijk van weinig, doch inderdaad van ernstigen aard, alligt te zacht zal worden beoordeeld, welk een en ander zeer ten nadeele van de algemeene belangen kan strekken. Mögt men aan deze
-ocr page 385-373
disciplinaire correctiën cenige practische gevolgen willen hechten— hetgeen zeer zeker een bijzondere aanbeveling verdient —, men brenge de regtbank , die toch al dikwijls met de zaak verlegen zal wezen, niet in nog meer moeijelijkheden, maar men verbinde die gevolgen aan al de vermaningen, onverschillig met welken naam men die, strikt genomen, zou kunnen aanduiden.
Het verwondert ons dan ook volstrekt niet, ons in dezen op het oordeel van de geachte leden der Staatscommissie te kunnen beroepen, die o. i. teregt in het door hun voorgesteld ontwerp (1),aan de waarschuwing en berisping hetzelfde evolg in regten hebben toegekend.
Wat nu daarvan ook zij, de waarschuwing, hoe dikwijls en met hoeveel aandrang ook herhaald, zal nooit eenig gevolg kunnen te weeg brengen; de berisping, hoe tiaauw, te regt of ten onregte ook toegediend, zal na twee maal te hebben plaats gehad, bij een derde aanleiding daartoe, tot een schorsing kunnen, bij een vierde daartoe moeten leiden. In ’t eerste ontwerp waarin, zooals we zagen, dit punt was opgenomen in het art., waarin ’t geval van ontslag wegens ouderdom of ziekte werd behandeld, en in het gewijzigd ontwerp, waar ’t ontslag reeds in schorsing was veranderd, was bij derde aanleiding de schorsing nog altijd impertatief gesteld. Geen wonder dan ook, dat in verschillende afdeelingen der kamer de aanmerking werd gemaakt, dat ’t hier bepaalde wel wat al te streng was, te meer als men ziet dat men hier zelfs niet eens bepaald had, dat de belanghebbende notaris, zooals bij de berisping, moet gehoord of behoorlijk geroepen worden. Ofschoon ’t nu wel waar is, dat ’t niet vermelden der oproeping deze daarom nog niet noodzakelijk behoeft uit te sluiten, zoo zal er in alle gevallen toch dit uit volgen, dat slechts daar, waar de regtbank dit goedvindt, zij den betrokkene zal oproepen’, en dat zij voor ’t overige eveneens bevoegd is, om den betrokkene, zonder hem eerst tot zijn verdediging te hebben toegelaten, in zijn ambt voor een tijd te schorsen. En nu zegge men
(1) Art. 96.
Tiemü, D. XXXVII, ?de Stuk, [1876].
24
-ocr page 386-374
niet, dat zulk een schorsing niet dan na twee malen berispt te zijn kon plaats hebben, in welke gevallen hij zich beide kan verontschuldigen, want juist die derde of vierde aanleiding zou een omstandigheid kunnen betreffen die, als hij daaromtrent gehoord was, de regters een ander inzigt in de zaak zou geven. Maar er is iets anders. Door dat namelijk, op de aanmerking der afdeelingen, deze bepaling als 8e al. in art. 50 is opgenomen, moet de bepaling van ’t verhoor of oproepen van al. 2, ook tot al. 3 worden uitgebreid. Ofschoon het overigens wel is waar zeker is, dat de regtbank met gematigheid van de haar toegekende bevoegdheid zal weten gebruik te maken, zoo neemt dit niet weg, dat dikwijls gebrek aan de noodige kennis ter juiste appreciëring van den invloed, dien de handeling .op ’t naauwkeurig uitoefenen van ’t ambt kan hebben, er toe zal kunnen leiden, om in al te grooten ambtsijver, zaken die werkelijk niet veel nadeel kunnen te weeg brengen, veel te ernstig te beoordeelen. Nu eenmaal aan de beide soorten van disciplinaire maatregelen zeer verschillende regtsgevolgen door de wet zijn verbonden, zou men met regt de vraag kunnen stellen, of’t dan niet tevens wenschelijk ware geweest om in de wet een bepaalde wijze vast te stellen, waarop van de ondergane berisping moet blijken, om ten minste eenigen deugdelijken waarborg te hebben, dat de ondergane vermaningen werkelijk in de termen van berispingen vallen of om zulks voor de collégien zelve duidelijk te doen blijken.
Dat de schorsing te weeg brengt, dat de notaris, gedurende den tijd waarvoor die is opgelegd, onbevoegd is om eenige ambtsbezigheden te verrigten, dit is duidelijk. De bepaling van art. 196 G. P., volgens welke hij een straf van zes maanden tot twee jaar gevangenisstraf en van f 100 tot f 500 boeten kan verbeuren, als hij zijn ambt uitoefent,,na officieel kennis van de schorsing verkregen te hebben, strekt tot waarborg dat hij zich daarnaargedrage. Een anderen waarborg, daarvoor vinden we daarin dat (1), bij elk vonnis waarbij de
(1) Art. 56.
-ocr page 387-375
schorsing wordt uitgesproken tevens een der naburige notarissen wordt aangewezen, om gedurende dien tijd, ten aanzien der minuten van den gescherten notaris en van de aan hem in bewaring gegeven stukken, al datgene te verrigten, waartoe deze anders bevoegd-en verpligt zoude zijn, terwijl de geschorste notaris op straffe van bij weigering, uit zijn bediening te worden ontzet, verpligt is aan den daartoe aangewezene den vrijen toegang tot zijn minuten en tot de aan hem in bewaring gegeven stukken te verleenen.
Zijn allen ’t er over eens, dat de waarschuwingen en berispingen in art. 50 bedoeld, niet tot de eigenlijk gezegde straffen, maar tot de disciplinaire maatregelen behooren, minder eenstemmigheid bestaat er over de vraag, of de schorsing in art. 50 al. 3 bedoeld al of niet tot de disciplinaire maatregelen behoort, zoowel bij de schrijvers als in de jurisprudentie. De quaestie die daaromtrent reeds onder vigeur der wet van Ventôse bestond, was door den H. R. in dien zin beslist, dat ze niet tot de eigenlijk gezegde straffen behoorde, tegen welke leer zich Mr. Fokker in een opzettelijk daartoe geschreven boekje (1) reeds met klem verzette. (Mabé § 2 h. art. 53 wet Ventôse 854 B. R. V., v. n. Honert Burg. Regt d. I p. 90, II p. 214.) Ook thans bestaat er nog aanleiding tot twijfel daaromtrent en de ratio dubitandi is daarin gelegen dat, terwijl in al. 3 van art. 50 van een schorsing door de regtbank gesproken wordt, art. 57 schorsing een straffe noemt en art. 54 zegt, dat van de overtredingen dezer wet, op vervolging van ’t 0. M., de burgerlijke regter kennis neemt en de vervolgingen, wat den vorm van procederen mitsgaders wat de bevoegdheid tot hooger beroep en cassatie betreft, als correctionneele zaken beregt worden. Zij (2) die van gevoelen zijn, dat de hier bedoelde schorsing een eigenlijke straf zoude wezen, plegen zich op verschillende
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Bedenkingen tegen de zich vestigende jurisprudentie VendenSoogen Raad der Nederlanden aangaande overtredingen door notarissen in de uitoefening hunner bediening te begaan en de straffen daarop gesteld.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zooals Mr. Fokker t. a. p., p. 39.
376 gronden (1), meerendeels aan de geschiedenis onzer wet ontleend, te beroepen, waarvan sommige eenige nadere bespreking overwaard zijn.
Er wordt op gewezen, dat art. 55 spreekt van regtsvor-dering tot schorsing, hetgeen onderzoek in de raadkamer en ’t denkbeeld van disciplinaire straf ten duidelijksten uitsluit, alsmede daarop dat in art. 56 ieder gewijsde, waarbij een notaris wordt geschorst, dus ook bepaaldelijk dat, ingevolge art. 50 al. 3, vonnis wordt genoemd, hetgeen veronderstelt een préliminair openbaar onderzoek, waarvan de afwijkingen in de wet min of meer naauwkeurig zijn bepaald en geregeld, welke exceptioneele regeling hier niet voorkomt, zoodat de woorden; wieder vonnist in art. 56 a priori niet anders kunnen doen veronderstellen dan openbare debatten en als moverende zaak daarvan een niet disciplinaire straf. In overeenstemming hiermede, zegt men, is schorsing een straf:
a. nbsp;nbsp;nbsp;in den algemeen strafregtelijken zin, omdat ze is opgenomen onder de peines en matière correctionnelle bij art. 9gt; 2». jo. 42, 5°. C. P. gewijzigd door de wet 27 Junij 1854;
b. nbsp;nbsp;nbsp;in den meer bijzonderen zin der wetgeving ’t Notariaat betreffende. Het onderscheid tusschen disciplinaire en eigenlijke straf, zegt men, is nooit scherper geteekend dan door de wet van Ventôse, alwaar de disciplinaire straf wordt opgelegd door de Chambres de Not. (art. 50 j“. art. 21® en 9 en 10 arrêté 2 Niv. an XII) en de toepassing der straffen behoudens hooger beroep aan ’t tribunal civil was opgedragen (art. 53). De in ’t arreté genoemde maatregelen waren alleen sensu legis disciplinair en daarom onttrokken aan ’t tribunal civil; en omtrent suspensie hadden de kamers van notarissen alleen ’t regt van advies; dus hieruit volgt dat dit geen disciplinaire straf is geweest; wel heeft de wet van 1842 de vorige gewijzigd, doch zulks heeft zich in art. 50 be-
(1) Men zie de belangrijke memorie van appèl van den Officier van Justitie tegen ’t vonnis der arrondissements-regtbank te Zwolle, van 13 Beptember 1857, W. 2021.
-ocr page 389-377 paald tot het toezigt, terwijl de aard der strafien onveranderd is gebleven. •
Men voert verder aan : dat de schorsing straf is blijkt voor die in art. 50.
Uit de letter der wet. In art. 57 is nl. schorsing straf genoemd, onverschillig krachtens welke bepaling der wet uitgesproken, en onaangezien de wetsovertreding welke de schorsing ten gevolge zou kunnen hebben, dus zoo wel de schorsing bij art. 50 als bij andere bepalingen der wet bedreigd; terwijl de omstandigheid dat schorsing overal inperatief, doch alleen in art. 50 facultatief is gesteld, er van zelve toe leidt om aan te nemen, dat de infractie van gezegd artikel zeker mede onder //overtreding// in art. 57 begrepen is.
Uit de gescAiedenie eler wet blijkt, zegt men, van een onmiskenbaar verband tusschen art. 50 en 57. Immers volgens het voorstel der 3e afd. op art. 52 van het ontwerp, zoude op den notaris die, na twee malen te zijn berispt, was geschorst, de bepaling van art. 55 ontwerp (nu art. 57) toegepast kunnen worden, terwijl bij de M. v. T. de regering zich op dit onmiddelijk verband bepaaldelijk heeft beroepen; zoo-dat art. 57 der wet als gevolg der bepaling van art. 50 in fine is aan te merken.
Verder wijst men er op dat bij de beraadslaging het denkbeeld is geopperd, dat van vonnissen van schorsing o. a. in gevolge art. 56 K. 0. hooger beroep zoude worden toegelaten, en dat, als nu in den geest der discussie niet vast stond, dat schorsing steeds een correctioneele (1) straf was, er dan geen sprake van hooger beroep kon zijn. Is schorsing bij art. 50 straf, zegt men verder, dan is de zaak een strafgeding in den zin 'van art. 54 waaromtrent art. 20 E. 0. geldt, en daar het geding in ’t openbaar regel en het onderzoek in raadkamer uitzondering is, zoo is het de vraag of in de wet van 42 bepaald is, dat het onderzoek in art. 50 3° uitdrukkelijk aan de raadkamer der regtbank is opgedragen. Nu noemt art. 50. 3®. integendeel juist de regtbank j d. i. den bij art. 54
(t) Correctionneel kan ze toch zeker in geen geval zijn.
-ocr page 390-378
gedesigneerden burgerlijken regter als bevoegd om van die overtreding kennis te nemen. Het verwaarloozen van ’t karakter als notaris na reeds tweemalen berispt te zijn, is een overtreding van art. öO, dus van de wet van 9 Julij 1842 en van die overtreding neemt, volgens art. 54, de burgerlijke regter kennis, omdat de in art. 50, gemaakte uitzondering op de onderwerpelijke overtreding alle toepassing mist. Immers de uitzondering van art. 50, is, behalve uit den aard, naar de duidelijke letter en den geest der wet beperkt tot art. 50 2°. d. i. tot de waarschuwing en berisping. Oorspronkelijk stond in ’t ontwerp alleen maar: //de regtbank,// doch op verlangen der 3e, 4e en 5e afd. is er bij gevoegd: //in raadkamer vergaderd.// Van schorsing spreekt de wet in dien exceptioneelen geest nergens ; waar over die straf wordt gehandeld, geldt ’t de regtbank als tot de toepassing daarvan bevoegd; //regtbank// nu kan nooit beteekenen : regtbank in raadkamer vergaderd, daar immers tijdens ’t voorstel tot bijvoeging der woorden //in raadkamer vergaderd// in 50, 2’, de derde al. een geheel afzonderlijk art. uitmaakte. In art. 50 infine kan nooit de raadkamer bedoeld zijn, te minder, omdat de laatste al. van ’t verhoor en de oproeping van den notaris zwijgt en daarom in dit opzigt naar het ordinair strafproces verwijst. Is in de aanwijzing van het desbevoegd collegie en van de regtspleging zóó een kenmerkend verschil, dan staat ’t niet vrij de onbevoegdheid tot openbare behandeling te betoogen. De regtbank van het arrondissement neemt kennis van alle misslagen waaraan de notaris zich mogt schuldig maken; ten gunste der notarissen is bepaald, dat de vervolgingen krachtens die wet door den burgerlijken regter worden behandeld als correctioneele zaken dus : openbare behandeling; die bepaling is algemeen; als uitzondering op openbare behandeling is toegelaten behandeling in raadkamer in al. 2 art. 50, waar geen bepaalde straffen bij die wet zijn vastgesteld , dus daartoe niet verder bevoegd dan om enkele waarschuwing uit te spreken. In al. 3 wordt bedreigd schorsing voor een tijd, zonder bepaling dat die zaak in raadkamer moet worden behandeld. Nu moet wel dezelfde aanleiding tot schorsing bestaan als tot waarschwing en berisping, maar schorsing is niet-
-ocr page 391-379 temin niet anders dan een straf en dus kan de toepassing daarvan nimmer worden aangemerkt als vallende in de termen van al. 2 art. 50, waar de raadkamer bevoegd is. Een eerste schorsing wordt bepaald straf genoemd, en al kon die ook niet als straf in den algemeenen zin van het woord worden beschouwd, zou echter de magt om te kunnen schorsen bepaaldelijk aan de raadkamer moeten zijn opgedragen, daar de bij uitzondering aan de raadkamer opgedragen magt niet kan worden uitgebreid. Tndien men de raadkamer in deze bevoegd acht, nu een schorsing amp;an worden uitgesproken, is er geen reden om, bij verdere aanleiding tot berisping als schorsing moet worden uitgesproken, een andere wijze van handelen te volgen, evenmin als wanneer volgens art. 57 tot een afzetting zoude i:unnen of moeten worden overgegaan. Daar de strafien van schorsing en afzetting naar buiten werken, behooren volgens de beginselen onzer wetgeving de daaraan voorafgaande handelingen noodwendig in ’t openbaar plaats te hebben en de vonnissen daaromtrent openlijk te worden uitgesproken.
Daar al die verschillende gronden, met hoeveel scherpzinnigheid en talent van verschillende zijden ook aangevoerd, nagenoeg haast allen aan dit gebrek lijden, dat daarbij te groote waarde wordt gehecht aan de geschiedenis der wet, en als uitzondering wordt aangezien datgene (behandeling in raadkamer) wat, in deze materie, eigenlijk regel is en in hooge mate daarvan getuigen dat men bij het aanvoeren daarvan, in plaats van te onderzoeken, wat de aard der maatregelen is,' om daaruit de wijze van behandeling af te leiden, omgekeerd door den aard der behandeling (die bewezen moet worden) als vast staande aan te nemen, er toe meent te moeten besluiten dat er hier een straf bedoeld zou zijn, zoo hebben zij er niet toe geleid om ons te kunnen overtuigen, dat we in dezen met een eigenlijke straf zouden te doen hebben.
Hoewel het te veel gevergd zou zijn van het geduld van den lezer, die de goedheid mogt gehad hebben ons tot hierheen te volgen, wanneer we hier in een uitvoerige
-ocr page 392-380
bestrijding zouden treden van de verschillende aangevoerde gronden, zoo mag hier toch eenige korte wederlegging ter nadere motivering onzer meening niet ontbreken.
Wat de terminologie betreft, zoo moeten we er dan al dadelijk op wijzen dat het een onbewezen en, met het oog op onze positieve wetgeving althans, zelfs een onhoudbare stelling is, dat de woorden regisvordering, vonnis of straf elk denkbeeld van disciplinairen maatregel zouden uitsluiten. Integendeel zouden we, met een beroep op de schrijvers, die het onderwerp behandeld hebben en op verschillende bepalingen onzer wetgeving, waar ontegeuzeggelijk aan disciplinaire bestraffingen moet gedacht worden, kunnen aantonnen , dat regisvordering als algemeene benaming van «We'vordering, vonnis als nomen generis van alle regterlijke uitspraken en beslissingen en zelfs straf als algemeene uitdrukking voor elk zinnelijk leed, voor elk onaangenaam regtsgevolg meermalen wordt gebezigd, m. a. w. dat dus deze uitdrukkingen aan ’t disciplinair karakter geenszins in den weg staan. Daarenboven al zou nu ook al ’t bezigen van deze uitdrukkingen een préliminair openbaar onderzoek veronderstellen, dan zou daaruit op zich zelven nog niet behoeven te volgen, dat alsdan aan geen disciplinairen maatregel ion maar uitsluitend aan een eigenlijke straf moest gedacht worden. Want daar het niet onmogeliji is, dat een disciplinaire beregtiging in ’t openbaar en een strafregielijie in secreto judicis behandeld worde, zoo zal men wel de wijze van behandelen uit den aard van den maatregel, maar niet omgekeerd den aard van den maatregel uit de wijze van behandeling met zekerheid kunnen afleiden.
Ook aan het beroep op de fransche wet meenen we geen waarde te mogen hechten, omdat reeds onder vigeur daarvan, z ooals we zagen, omtrent hetzelfde punt twijfel bestond-Maar afgescheiden van deze reden zouden we daaromtrent reeds hetzelfde mogen zeggen. Immers al wordt het ook al niet uitdrukkelijk gezegd, dat men van de fransche wet wilde afwijken, zoo moet toch juist uit het, op het verlangen der afdeeling opnemen van de bepaling van al. 3 in een art. (50), waarin over de disciplinaire bestraffingen wordt gehandeld »
-ocr page 393-381
ondubbelzinnig blijken, dat het wel degelijk de bedoeling der regering is geweest, om die schorsing daaronder te rangschikken. Blijkt alzoo dat zoowel de regering als de kamer de schorsing onder de disciplinaire bestraffingen begrepen achtte, dan zou het wel overbodig zijn geweest de bepaling van al. 2 nog eens te herhalen, om die ook op al. 3, die daarmede thans in onafscheidbaar verband is gebragt, toepasselijk te achten. Maar behalve op het onafscheidbaar verband, dat thans tusschen de twee laatste alinea’s van art. 50 bestaat, kan ook op de omstandigheid gewezen worden, dat de generieke benaming wregtbank” meermalen voor //regtbank in raadkamer// gebezigd wordt, om het ook hier in dien zin op te vatten zonder de woorden der wet geweld aan te doen.
Evenmin zou daarenboven uit de omstandigheid, dat de laatste alin. zwijgt van het verhoor en de oproeping van den notaris behoeven te worden afgeleid, dat men, voor de toepassing dezer schorsing, naar de regelen en voorschriften van ’t gewoon strafproces wilde verwezen hebben. Wordt toch vóór elke berisping de notaris verhoord of behoorlijk geroepen, dan zal dit ook bij een derde aanleiding daartoe moeten geschieden, al meent men ook dan niet meer met een berisping te kunnen volstaan, maar die in schorsing te moeten veranderen.
Het gewigt, dat men verder schijnt te hechten aan het verband, dat er tusschen art. 50 en 57 bestaat, kan ons ook geen moeijelijkheid opleveren. Wat toch volgt uit deze ge-heele redenering anders dan dit, dat als schorsing een disciplinaire maatregel is, ook de afzetting na meermalige schorsing ingevolge art. 57 dit is?
Wat eindelijk het beweren betreft, dat daarom de schorsing geen disciplnaire maatregel kan zijn omdat men bij de beraadslaging in den waan verkeerde, dat art. 56 R. 0. toepasselijk was en dus appèl was toegelaten, ook dit meenen we dat niets ter zake afdoet, vooreerst omdat ten opzigte van deze geheele materie voortdurend groote verwarring heerscht en vervolgens omdat ook voor disciplinaire bestraffingen appèl ian worden toegelaten. Wat evenwel in dezen alles afdoet is dit, dat, terwijl het kenmerk van een eigenlijke straf daarin
-ocr page 394-382
is gelegen, dat niet alleen de straf maar ook ’t feit, waarop ze gesteld is, in de wet duidelijk moet omschreven zijn, hier alleen een bepaalde straf is aangewezen -in de wet, maar daarin niet bepaald is op welke bepaalde feiten die straf kan worden toegepast.
Daar dus hier de beoordeeling daarvan welke feiten onder deze straf kunnen gebragt worden geheel aan het arbritium van den regter is overgelaten, zoo zou deze omstandigheid alleen reeds voldoende zijn om aan te nemen, dat we hier niet met een eigenlijke straf kunnen te doen hebben. In dit art. toch wordt niet gesproken van bepaalde overtredingen, maar wel van de omstandigheid, dat de notaris de waardigheid van zijn karakter mögt verwaarloozen, zonder aan te wijzen in welke bepaalde feiten dit zich moet openbaren om de schorsing te kunnen toepassen. Verder wordt gezegd, dat dergelijke handelingen aanleiding kunnen geven tot berisping of waarschuwing van de regtbank in raadkamer vergaderd. De omstandigheid dat dergelijke handelingen, wanneer ze eenige malen herhaald mog-ten worden, tot schorsing itunnen of moeten aanleiding geven, zal wel aan de zaak niets veranderen (1), daar een zeker aantal niet omschreven feiten -|- een zeker aantal «je^ omschreven feiten altijd wel gelijk zal blijven aan ’t dubbele van dit aantal niet omschreven feiten. Is ’t nu waar dat we hier te doen hebben met een disciplinairen maatregel, dan volgt daaruit van zelf, dat deze niet in de openbare zitting, maar door de regtbank in raadkamer als regel voor die modica cas-tigatio zal moeten worden uitgesproken, en dat dus voor ’t overige de bepalingen van al. 2 hierop van zelven zulten moeten worden toegepast, omdat die deze geheele disciplinaire regtspleging beheerschen, en dus ook al. 3 moeten betrefien al zijn ze daarin niet nog eens uitdrukkelijk herhaald (2).
Immers toch daarom is de regtbank in raadkamer met de discrétionnaire magt bekleed, ten einde den bestraften
(l)In dien zin dan ook Arrond.-Regtb. Zwolle, 23 September 1857 W. 2020.
(2) In dien zin beeilet in Arrest H. R. 9 April 1858 W. 2022. S. V. E. ad art. p. 275. Lokb boek I § 15. Anders Maué hoofdstuk IV, § 2 h. Ook in dien zin opgevat in art. 104 ontwerp-Staatscommissie.
-ocr page 395-383 ambtenaar, die naderhand het vertrouwen noodig heeft, aan geen openbare beleediging bloot te stellen, en daarom moet dan ook niet alleen de berisping, maar ook, bij drievoudige herhaling, de schorsing in secreto judicis behandeld worden.
Uit de in dezen genomen beslissing volgt, dat, wanneer na een zoodanige schorsing de betrokken notaris andermaal schuldig wordt geoordeeld aan een overtreding, welke zijn schorsing ten gevolge zou kunnen hebben en dientengevolge zijn afzetting zou worden uitgesproken, dat dan deze afzetting eveneens een disciplinaire maatregel en geen straf zou zijn. Immers de voorname reden hierboven voor onze beslissing gegeven, dat schorsing een disciplinaire maatregel en geen eigenlijke straf is, is hier insgelijks aanwezig, daar het ook hier wederom geldt het afzetten voor een niet bepaald in de wet omschreven feit, maar voor een zoodanig of zooda-nigeu als de regtbank zal oordeelen dat op zoo gestrenge wijze dient bestraft te worden.
De vraag zou evenwel kunnen ontstaan, of schorsing, ingevolge art. 50 3° werkelijk tot de in art. 57 bedoelde afzetting aanleiding zou kunnen geven, dan wel of deze afzetting alleen een gevolg zou kunnen wezen van de om andere redenen opgelegde schorsing? Wanneer we nu uit de geschiedenis van art. 57 zien, dat men, de in dit art. vervatte bepaling beschouwd heeft als in een onmiddelijk verband te staan met en als een gevolg te mogen aangemerkt worden van die in ons art. 50 vervat; dat men, door op verlangen van eenige af-deelingen (le, 3e, 4e en 5e), de imperatieve schorsing, zoo als ze in ’t eerste ontwerp stond, te hebben veranderd in een facultatieve en er daarop een 2e alinea te hebben bijgevoegd, waarbij de afzetting voor een derde overtreding imperatief was gesteld, aan die bedoeling om het art. te doen slaan op art. 50, niets heeft veranderd, — dan gelooven we, dat noch de uitdrukking //straf van schorsing,// noch ’t woord //overtreding” ons er van zal mogen afhouden, om aan te nemen, dat een notaris, die reeds eenmaal in zijn bediening is geschorst, wanneer hij tot drie malen toe een berisping verdient, f:an en indien dit, na een herhaalde schorsing
-ocr page 396-384 plaats heeft, moet worden ontzet. Dat de uitdrukking //straf' in dezen niets kan afdoen, hebben we reeds meermalen gezien, daar die uitdrukking niet alleen doelt op straf in engeren, maar ook in uitgebreideren zin; als wanneer er disciplinaire straf onder begrepen is. Meerdere moeijelijkheid zou ons kunnen worden in den weg gelegd door de woorden: //wanneer hij andermaal schuldig wordt geoordeeld aan eene overtreding welke zijne schorsing ten gevolge zou kunnen hebben.// Maar wanneer we bedenken, dat in art 50 ook disciplinair wordt strafbaar gesteld het zich schuldig maken aan inbreuk op de wetten of verordeningen, en dat daarenboven art. 50 de eenige plaats in de wet op het Notarisambt is, waar het opleggen van schorsing facultatief is gelaten, dan gelooven we dat er wel geen twijfel meer behoeft te bestaan daaromtrent, dat de volgens art. 50 3quot; opgelegde schorsing ook afzetting kan of moet teweegbrengen (1), welke, dus in die gevallen wederom niet anders dan disciplinaire straf is, en alzoo in raadkamer ingevolge art. 52 2° kan worden opgelegd.
Ten slotte mogen we hier de vraag niet onbesproken laten, wat we te denken hebben van de imperatieve en facultatieve ontzetting, waarvan in art. 51 der wet op het Notarisambt wordt gewaagd. Tn afwijking van hetgeen door S. v. E. (2) daaromtrent geleerd wordt, meenen wij tot de conclusie te moeten komen, dat we daarbij geenszins aan een discipli-nairen maatregel hebben te denken. Volgens de duidelijke bewoordingen der wet toch, hebben we hier slechts te doen met een noodzakelijk of mogelijk regtsgevolg aan de ver-oordeeling tot een crimineele of correctionneele straf verbonden, dat hetzij door een geheel andere autoriteit dan met ’t disciplinair toezigt belast is, wordt aangeduid, hetzij door dezelfde, doch die alsdan niet in deze bijzondere hoedanigheid, maar als gewoon regterlijk collegie optreedt.
(l) Hetgeen .ook wordt aangenomen door S. v. E. ad art. 57; Lokb I, § 15 in fine HabÉ IV § 105. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(2) ad art. 51.
-ocr page 397-385
ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
De Coöperadeve J^ereeniginffen en Aei Ontwerp van wet tot regeling der FennootscAappen met verander-UjA Aapitaal (Juridische Spectator), door Mr. A. Heemskekk, adjunct-commies bij het departement van Justitie, te ’s Gravenhage.
Voor de talrijke categorie van personen, die ieder slechts weinig kunnen betalen en dus in den regel slechts weinig crediet genieten, de baan te openen, die tot het werken of het inkoopen op groote schaal leidt, hen evenzeer als meer gefortuneerden in staat te stellen tot het ontberen der be-moeijingen van, vaak veeleischende, tusschenpersonen tus-schen consument en producent — ziedaar het weldadig doel, dat de wetgever moet pogen te bereiken door de op-rigting mogelijk te maken van die soort van vereenigingen, die (al naar de juridieke theorie, waarvan de schrijvers uitgaan) den naam dragen van //coöperatieve vereenigingen” of van //vennootschappen met veranderlijk kapitaal.”
De eerste dier twee benamingen kiezende, moet men trachten, voor vereenigingen als de hier bedoelde de regts-persoonlijkheid volgens de wet van 22 April 1855 No. 32 verkrijgbaar te stellen ; keurt men het karakter van vennootschappen meer aannemelijk, dan moet vooral toepassing van regels naar analogie van die van het wetboek van Koophandel in aanmerking komen.
In het thans aanhangig wetsontwerp is aan laatstgenoemd beginsel de voorkeur gegeven. De redactie van den Jurid. Spectator daarentegen ziet meer heil in het andere stelsel. Van daar een groot verschil in de van weerskanten verdedigde bepalingen.
Een verschil intusschen, dat de op bl. 41 in den. slotzin geuite voorkeur voor aanneming van het Regeringsontwerp boven het achterwege blijven van elke nieuwe wet geenszins uitsluit. En teregt; want het moge waar zijn, dat de vorm eener regeling naar analogie der wet van 1855 sterk afwijkt van dien eener regeling naar analogie van het
-ocr page 398-386
Wetboek van Koophandel, in beide gevallen wordt het regt verleend, derden aan de vereeniging en de vereeniging aan derden te verbinden. En op dit regtsbeginsel komt het, zooals de Spect. op bl. 3 zelf aanmerkt, bovenal aan. De vereenigingen moeten, om in het handelsverkeer met succes te kunnen optreden, bf het karakter kunnen aannemen van regtspersonen bf wel met naamlooze vennootschappen in hoofdzaak gelijk staan. De door den wetgever tus-schen deze alternatieven gedane keuze maakt veel verschil voor in de wet te schrijven bepalingen (waarborgen voor schuld-eischers en voor leden, analogische toepassing van wetsartikelen, enz.), maar zeer weinig verschil voor de feitelijk aan het particulier initiatief te openen ruimte om met een aantal weinig gefortuneerden op de meest voordeelige wijze op te treden in het handelsverkeer.
De Jurid. Spect. gaat dan ook stellig te ver, waar op bl. 19 het resultaat, waartoe het Regeringsontwerp kwam, //troosteloos// genoemd wordt //voor de vereenigingen, welken //het juist om de regtspersoonlijkheid vóór alles te doen //was.// Veel juister is de redenering op bl. 21 v., waar erkend wordt, dat het Regeringsontwerp de coöperatieve vereenigingen //ten aanzien der regtspersoonlijkheid met de //naamlooze vennootschappen op ééne lijn stelt.// Ongetwijfeld zullen de bedoelde vereenigingen bij aanneming van het thans aanhangig wetsontwerp worden in staat gesteld, regtspersoonlijkheid, of wat daarmede practisch overeenkomt, te verkrijgen. Alvorens dit punt nader toe te lichten moet in de eerste plaats de vraag beantwoord worden, of dit verkrijgen thans reeds voor die vereenigingen mogelijk is.
De Spect. meent (zie bl. 22 en 4 v.), dat de bovenvermelde wet van 1855 daartoe de gelegenheid openlaat. Die meening is vooral gegrond op de stelling, dat eene coöperatieve vereeniging, evenals iedere andere vereeniging, regtspersoon kan worden en dat het door haar beoogde doel niet zelden overeenkomt met dat, hetwelk de oprigters van de eigenlijke corporaties zich voorstellen.
Deze redenering is intusscben in de practijk van Rege-
-ocr page 399-387 ringswege niet gehuldigd. De erkenning als regtspersoon volgens de wet van 1855 werd aan verscheidene coöperatieve vereenigingen geweigerd, (zie bl. 4).
Volgens mrs. Kist en Opzoomer geschiedde dit te regt, omdat bij eene vereeniging, die krachtens genoemde wet regtspersoonlijkheid kan verkrijgen, de winstverdeeling en het materieel belang der leden zelven niet in aanmerking komt. M. i. is dit gevoelen in overeenstemming met de wet van 1855. Het moge waar zijn, dat (zooals op bl. 11, 13 en 14 door den Speet, betoogd wordt) iedere vereeniging ten slotte beoogt, zekere belangen van de leden, dus van particulieren, te bevorderen en dat die belangen ook bij de in de wet van 1855 bedoelde vereenigingen wel van stoffe-lijken (dus indirect alligt van financieelen) aard kunnen wezen — dat is een argument, in jure constituendo misschien zeer geldig, maar, juist daarom, door de uitdrukkelijke bepaling van art. 14 der wet van 1855 uitgesloten. De wetgever wilde geen inbreuk maken op de handelswetten, hij wilde niet aan de Regering de bevoegdheid in handen geven om de oprigting van handeldrijvende vereenigingen toe te staan zonder zich te houden aan de bestaande bepalingen van het burgerlijk en handelsregt. Van daar, dat voor eene vereeniging, die als handeldrijvende wil optreden, de eischen van het Wetboek van Koophandel thans nog steeds gelden, wil zij de met regtspersoonlijkheid in hoofdzaak overeenkomende bevoegdheden eener naamlooze vennootschap verkrijgen.
In die bedoeling om van daden van koophandel den werkkring der vereeniging te maken, ligt m. i. het criterium voor het al of niet toepasselijk zijn der wet van 1845, meer dan in de vraag, of al dan niet voordeel voor de individueele leden beoogd wordt. Kon de Regering regtspersoonlijkheid verleenen aan iedere vereeniging, die handel wilde gaan drijven, zonder de regels te volgen, door het Wetboek van Koophandel voor naamlooze vennootschappen te voeren, dan ware het Wetb. van Koophandel in zijne voor het bestaan van naamlooze vennootschappen gestelde
-ocr page 400-388 eischen geheel magteloos geworden tegenover Regerings-beschikkingen. Zulk een ter zijde schuiven van het wettelijk bestaande handelsregt heeft de wetgever in art. 14 der wet van 1855 willen verhoeden.
Wenscht eene vereeniging als zoodanig handel te drijven, dan moet zij voldoen aan de voorwaarden, bij het Wetboek van Koophandel gesteld.
En zonder het regt om handel te drijven zijn de meeste coöperatieve vereenigingen van weinig beteekenis. Want al verknopen zij aan de leden, toch zal niet ligt juist ieder precies inkoopen doen en winst genieten naar verhouding van zijn inleg als lid. Ook zal, indien de coöperatie in Nederland krachtig wortel schiet, hier, evenals in Duitsch-land, Engeland en Zwitserland, ook wel door de vereenigingen aan niet-leden worden verkocht.
Sommige Duitsche en Zwitsersche vereenigingen hebben zelfs de gewoonte, ook aan koopers, die geen lid zijn, een bij het einde van het boekjaar te verrekenen dividendbewijs uit te reiken. Blijkt aldus wel degelijk onze tegenwoordige wetgeving onvoldoende om aan de coöperatieve vereenigingen den weg te openen tot een krachtig bestaan als zelfstandig vermogenssubject, (tenzij zij den vorm eener gewone naamlooze vennootschap kunnen aannemen, wat niet altijd het geval is), tevens is het m. i. duidelijk, dat in de eerste plaats de gelegenheid om handel te drijven bij het ontwerpen der nieuw te maken wet moet in aanmerking komen. Voor vereenigingen met een ander doel geldt de uitzondering van art. 14 der wet van 1855 niet en is dus de regtspersoonlijkheid ook nu niet onbereikbaar.
Op bl. 85 verlangt de Jurid. Speet, dan ook, m. i. te regt, eene nieuwe wettelijke regeling voor die vereenigingen, wier werkkring //bestaat in de geregelde uitoefening van //een bedrijf om daarmee voor de leden voordeel te beha-//len./gt; Dat is zeer goed om den bij sommigen bestaanden twijfel weg te nemen, het is ook zeer consequent met het tot nog toe van Regeringswege gevolgd beginsel, maar het is niet zeer consequent met de leer, op bl. 18 en 19 door
-ocr page 401-389 den Jurid. Speel, verdedigd. Wanneer het daar gedaan voorstel gevolgd werd en art. 14 der wet van 1855 aldus werd gelezen :
«De bepalingen van de artt. 5 tot en met 13 zijn alleen «van toepassing op vereenigingen, door hare oprigters bestemd «om eene van de personen der leden afgescheiden éénheid «te vormen, onverschillig of het doel der vereeniging al of «niet is het behalen van materieel voordeel voor de leden. «De genoemde bepalingen gelden niet voor de burgerlijke «maatschap, noch voor de vennootschappen van koophandel «en scheepsreederijen, waarop de bepalingen van het bur-«gerlijk wetboek en het wetboek van koophandel ongewij-«zigd van toepassing blijven.«
dan konden alle coöperatieve vereenigingen, ook zij, die zich ten doel stellen, handel te drijven, regtspersoonlijkheid verkrijgen krachtens de wet van 1855 en werd een nieuwe wet onnoodig, tenzij om de Regering bij de goedkeuring der statuten wat te binden.
Maakt men daarentegen eene afzonderlijke wet voor de handeldrijvende (bedrijf uitoefenende) vereenigingen, dan behoeft art. 14 der wet van 1855 niet te worden gewijzigd, want dan zal die afzonderlijke wet juist die vereenigingen, die thans volgens de heerschende opvatting niet onder de wet van 1855 vallen, van zelve wèl daaronder brengen.
Het is waar, dat de redactie van den Jnrid. Speet, het overtollige, in haar plan van wetsherziening gelegen, afsnijdt door in art. 1 van de door haar voorgestelde nieuwe wet eerst de erkenning als regtspersoon tot voorwaarde te stellen voor de geldigheid der door haar speciaal voor coöperatieve vereenigingen noodig geachte bepalingen, maar m. i. zou in haar stelsel de duidelijkheid winnen door eenvoudig art. 1 van de door haar verlangde nieuwe wet te doen aanvangen als volgt :
«Vereenigingen, wier werkkring bestaat in de geregelde «uitoefening van eene handelsonderneming, kunnen als regts-«personen worden erkend met inachtneming der bepalingen «van den lOden titel van het 3de boek van het Burgerlijk
Themis, U. XXXVII, 3de Stuk. [1870.]
25
390 //Wetboek, van artt. 5 en v. der wet van 22 April 1855 f/Sibl. No. 32 en van de voorschriften, in de volgende ar-//tikelen vervat.»
Dat is veel nauwkeuriger dan eerst te zeggen, dat alle soorten van vereenigingen door de Regering als regtsperso-nen kunnen worden erkend, en daarna eerst in eene andere wet te laten volgen, wat voor sommige der als regtspersonen erkende vereenigingen regt zal wezen.
Behalve meer nauwkeurigheid heeft de door mij hierboven aangegeven redactie ook dit voor, dat zij ondubbelzinnig de bevoegdheid om koophandel te drijven, dus om een han-delsvereeniging te zijn, toekent aan de coöperatieve vereenigingen. De door den Jurid. Speet, voorgeslagen regeling laat dit gewigtige punt open, door nergens de woorden //koophandel// of //handel// té gebruiken. Het Wetboek van Koophandel kent, behalve natuurlijke personen, enkel combinaties en vereenigingen van bepaalde soort als bevoegd om handeldrijvend (altans als kooplieden permanent handeldrijvend) op te treden. Nu zou alligt, ook bij aanneming der door den Jurid. Speet, voorgestelde wijziging van artikel 14 der wet van 1855, eene Regering goedkeuring van statuten kunnen weigeren op grond dat (evenals thans) genoemde wet niet gelden zou //voor de vennootschappen van //koophandel// en het handeldrijven als het gewoon beroep van andere vereenigingen dan de in het Wetboek van Koophandel vermelde vennootschappen (zie art. 14 W. v. K.) niet door de Nederlandsche wetten erkend wordt. Vond zulk eene opvatting ingang, dan zou eene wet, regelende de positie van eene eenmaal //als regtspersoon erkende ver-//eeniging// (zie bl. 35) niets helpen. Zij zou dood geboren zijn.
Ook om die reden is het m. i. lang niet overtollig, uitdrukkelijk te bepalen zooals in art. 1 van het Regeringsontwerp geschiedt, dat eene vereeniging (of vennoootschap) met veranderlijk kapitaal zich eene handelsondernemiug kan ten doel stellen. Inderdaad ligt daar het zwaartepunt van de bij onze tegenwoordige wetgeving bestaandemoeilijkhedèn.
-ocr page 403-391
Vereenigingen, die geen handel wenschen te drijven, kunnen ook thans reeds regtspersoonlijkheid verkrijgen. Maar de wetsherziening moet ook vereenigingen, die niet aan de eischen van het Wetboek van Koophandel voor naamlooze vennootschappen voldoen, in staat stellen als handeldrijvende en toch met de feitelijke regten der regtspersoonlijkheid bekleede instellingen op te treden.
Op bovenstaande gronden kan m. i. het stelsel van het Kegeringsontwerp, nl., zooals in Frankrijk ten deele en in België volkomen geschied is, van de coöperatieve vereenigingen eene nieuwe soort van handelsvennootschappen te maken, zeer logisch worden geacht, al wil ik volstrekt niet tegenspreken, dat ook op de door den Jurid. Speel, voorgeslagen wijze, mits met eenige verduidelijking, hetzelfde doel kan worden bereikt.
Op bl. 23—34 worden door de redactie ook de afzonderlijke bepalingen van het Kegeringsontwerp aan eene be-oordeeling onderworpen. In die practische critiek zal men, ook in het door genoemd ontwerp gevolgd stelsel, menig element vinden, dat tot het verkrijgen eener goede toepassing van het eenmaal aangenomen beginsel zeer nuttig kan zijn.
Al dadelijk trekt de wijze, waarop art. 1 van het Regeringsontwerp geredigeerd is, de aandacht.
Dat artikel luidt:
z/De vennootschap met veranderlijk kapitaal wordt geregeld zzdoor de overeenkomsten der partijen, door de bepalingen zzdezer wet, door het burgerlijk regt en, wanneer zij zich zzeene handelsonderneming ten doel stelt, ook door de bij-vzondere wetten van den koophandel.//
De Jarid. Speet, maakt de opmerking, dat art. 1 van den 9den titel van het Belgische W etboek van Koophandel, zooals het sedert 1873 luidt, slechts in schijn eene hiermede overeenstemmende bepaling bevat, omdat genoemd artikel op de coöperatieve vereenigingen toepasselijk verklaart de //lois particulières au commerce,// namelijk de algeraeene
-ocr page 404-892
bepalingen omtrent handelsvennootscbappen en de bijzondere bepalingen omtrent de sociétés coopératives.
Die conclusie van den iTurirl. Sped, is m. i. zeer juist, maar waar blijkt nu, dat, zooals op bl. 26 wordt beweerd, de artikelen van het Wetboek van Koophandel omtrent naamlooze vennootschappen ten onzent door het wetsontwerp worden bedoeld, toepasselijk te zijn op de coöperatieve handelsvennootscbappen? De eenige algemeene bepalingen omtrent vennootschappen van koophandel zijn bij ons die van artt.’ 14 en 15 W. van K., zooals de Speet, teregt opmerkt. Welnu, daaruit blijkt duidelijk, dat enkel die beide artikelen en de verdere speciale bepalingen voor den koophandel, in welk wetboek ook vervat (b. v. die omtrent het bewijs van overeenkomsten, omtrent wettelijke renten enz.), van kracht zijn voor de coöperatieve handelsvennootschap-pen. De artt. 36—56 W. v. K. dus niet, zij betreffen andere instellingen en vormen geene bepalingen aan alle handelaars of handeldrijvende vennootschappen gemeen.
Evenmin als tegen de verwijzing naar het handelsregt kan er afdoend bezwaar bestaan tegen de toepasselijkverkla-ring der bepalingen van het burgerlijk regt. Eene vereeni-ging die geen handel wil drijven, zal, ook indien het Ke-geringsontwerp tot wet verheven wordt, krachtens de wet van 1855 reglspersoonlijkheid kunnen verkrijgen. Is zij dus niet tevreden met de bepalingen van art. 1655 en v. B. W., betreffende maatschap of vennootschap, dan staan haar twee wegen open. Zij kan 1“. regtspersoonlijkheid aanvragen volgens de wet van 1855 of wel 2“. in hare statuten bepalingen opnemen, die b. v. de toepasselijkheid van artt. 1665 en 1683 n». 4 B. W. uitsluiten, in welke artikelen de Jurid. Speet, groot gevaar ziet. M. i. wordt in het wetsontwerp door art. 7, 3de, dat het lidmaatschap persoonlijk verklaart, en voorts door art. 8, 3de en 4de alinea, luidende; //het bestuur vertegenwoordigt de vennootschap //in en buiten regten. Afwijking van de statuten van het //bij dit artikel bepaalde is niet geoorloofd,// duidelijk de bedoeling aangewezen om aan genoemde artt. van het B. W
-ocr page 405-893 te derogeren. Maar ten allen overvloede kan men in de Statuten eveutueelen twijfel afsnijden.
Geldt het bovenstaande voor eene niet-handeldrijvende coöperatieve vereeniging, voor de wèl-handeldrijvende zal de regtstoestand in dit opzigt dezelfde wezen, behalve dat de verkryging van een krachtens de wet van 1855 te verlee-nen regtspersoonlijkheid haar niet mogelijk zal zijn.
Het bezwaar, op bl. 27 door den Sped, geopperd, moet m. i. evenzeer voor een nauwkeurige overweging van het wetsontwerp wijken. Art. 5 e. v. van de wet van 1855 mogen al bepalingen zijn van burgerlijk regt, art. 14 van genoemde wet verklaart, dat die artikelen nieé toepasselijk zijn op //burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op //vennootschappen van koophandel.» En daar nu volgens het Regeringsontwerp eene coöperatieve vereeniging, die de regtspersoonlijkheid, krachtens de wet van 1855 verkrijgbaar, niet aanvraagt, zal zijn eene vennootscAap (hetzij eene burgerlijke, hetzij eene van koophandel) is het duidelijk, dat de wet van 1855 niet op zulk eene vereeniging toepasselijk zijn zal.
Buiten die wet, en buiten de artt. 86—56 Wetboek van Koophandel om, zal zulk eene vereeniging haar bestaan kunnen vestigen.
En daardoor zal zij de practische gevolgen van de regtspersoonlijkheid kunnen verkrijgen, want het bestuur vertegenwoordigt volgens art. 8 al. 3 de vennootschap in en buiten regten en volgens art. 7, 2de al. zijn de vennoo-ten hoofdelijk en voor het geheel aansprakelijk voor de verbindtenissen der vennootschap, tenzij de acte van oprig-ting hierin wijziging brengt.
Meerdere bepalingen omtrent de regtspersoonlijkheid der gewone naamlooze vennootschap bevat het Wetboek van Koophandel niet en toch marcheren die instellingen zonder den minsten twijfel of zij wel voldoende regtspersoonlijkheid hebben voor hare handelingen tegenover derden.
Met den wensch (zie bl. 27) naar verduidelijking van art. 8, al, 3 van het Regeringsontwerp, hetzij in den zin
-ocr page 406-394
ran art. 45 al. 2 W, v. K., hetzij in dien van § 20 en 21 der Duitsche wet van 1868, die onbeperkte vertegenwoordiging der vereeniging door het bestuur vaststelt, kan ik mij wel vereenigen. Het komt mij intusschen voor, dat ook hier weer de zin van het ontwerp, zooals het daar ligt, niet twijfelachtig kan wezen en dat, in afwijking van art. 45 al. 2 W. v. K., voor de hier behandelde vereenigingen het Duitsche stelsel gehuldigd wordt. Anders zou, naar analogie van art. 45, al. 2 W. v. K., eenige beperking van het regt van vertegenwoordiging in de wet zijn opgenomen.
Art. 2—7 en 11—18 van het ontwerp ontmoeten bij den Jurid. Sped, slechts weinig critiek. De zorg voor de publiciteit als waarborg voor niet-leden wordt voldoende geacht. Enkele aanvullingen intusschen verlangt de redactie nog. Zoo maakt zij de opmerking, dat bij art. 15 (driejarige aansprakelijkheid van een lid na zijne uittreding) niet schijnt gedacht te zijn aan het geval, dat het lidmaatschap door den dood is geëindigd. M. i. is het persoonliji:e van het lidmaatschap (art. 7 al. 3) een voldoende waarborg voor de erfgenamen van een lid, tenzij natuurlijk de acte van oprig-ting eene erfelijkheid van regten en verpligtingen aanneemt.
Van ernstiger aard dunkt mij het bezwaar tegen art. 7, al. 2, dat alligt, door zijn onbeperkte hoofdelijke aansprakelijkheid der vennooten, zal afschrikken van het aannemen der hoofdelijke aansprakelijkheid in ’t algemeen. Bepalingen in den geest der Duitsche wet, die faillissement of in gebreke blijven der vennootschap zelve als voorwaarde stelt voor de actie tegen de individueele vennooten, waardoor dezen voor onnoodige toepassing van het recoursregt der crediteuren worden gevrijwaard, zouden haar nut hebben. Al is het ook, dat in den regel de crediteur liever ageren zal tegen een vennootschap dan tegen weinig gegoede personen, de coöperatieve vereeniging behoeft niet per se haar werkkring te bepalen tot niet-bezittenden. En voor eene andere categorie van leden is het veel waard, dat hun verantwoordelijkheid niet dan bij gebleken noodzakelijkheid voelbaar worden kan.
-ocr page 407-395
Het verdient intusschen opmerking, dat het door den Jurid. Speet, zelven op bl. 35 e. v. voorgesteld wetsontwerp (zie art. 3), juist evenals dat der Regering, de persoonlijke aansprakelijkheid der leden vaststelt zonder de minste nadere bepaling en eventueele afwijkingen daarvan geheel aan de statuten overlaat.
Omtrent vorm en inhoud der acte van oprigting wenscht de Jurid. Sped, veel uitvoeriger bepalingen dan het wetsontwerp bevat.
Mag eene navolging van artt. 87 en 88 der Belgische wet hierbij niet kwaad maar tevens niet volstrekt noodzakelijk heeten (omdat het hier bepalingen geldt betretfende de verhouding der vennooten onderling en het publiek dus weinig bij de zaak betrokken is), behoefte bestaat ook m. i. aan aanvulling van art. 6 al. 5, dat zich thans bepaalt tot het eischen van publiciteit voor de aanwijzing van //een of //meer bestuurders,// zonder het geval der benoeming van nieuwe bestuurders te regelen. Zal deze regtstoestaud altijd de verpligting medebrengen om de namen der nieuwe bestuurders bij wijze van verandering in de acte van oprigting bekend te maken ? Of zal het publiek wel kunnen te weten komen, wie de eerste, maar niet wie de latere bestuurders zijn?
Beter dunkt ook mij het stelsel der Duitsche wet, volgens welke de acte van oprigting //die Art der Wahl und Zu-//sammensetzung des Vorstandes// moet bevatten en verder alle benoemingen van bestuurders in het openbaar register moeten worden aangeteekend. Daarnevens kan men ten overvloede nog publicatie in de Staatsd. eischen.
Vrijheid in de bepaling der wijze van kapitaalvorming, waartegen in bl. 32 wordt te velde getrokken, schijnt mij bij behoorlijke publiciteit en bij de als regel gestelde hoof-delijke aansprakelijkheid van al de leden der vereeniging zoo heel gevaarlijk niet. Derden zullen zelven moeten beslissen, in hoeverre zij crediet willen verleenen en voor de leden is het regt om voor hun inleg als crediteuren erkend te worden van weinig waarde, als zij voor de schulden der vennootschap aansprakelijk zijn. Zonder die aansprakelijkheid
-ocr page 408-zal aan vereenigingen met geen of bijna geen aandeelen-kapitaal geen crediet worden gegeven.
De door den Speet, op bl. 33 vermelde moeilijkheid bij het geval van vereffening eener vennootschap bij ontbinding bestaat evenzeer bij de gewone naamlooze vennootschap. Hierin kan zeker geen bezwaar liggen tegen bepalingen, die al vast voor de coöperatieve vereenigingen voorzien in het geval, dat bij de ontbinding der vereeniging tevens de bestuurders als zoodanig aftreden, terwijl de statuten geene voorziening inhouden omtrent de personen der vereffenaars. De leemte is echter op zich zelf zoo heel hinderlijk niet.
Het door den Jurid. Sped, aangehaald vonnis der Regt-bank te Rotterdam, dd. 7 Mei 1873, (zie Weekblad van iet liegt no. 3609) heeft m. i. een zeer bruikbaren weg tot vereffening aangewezen, door de overweging, dat art. 56 K. niet zegt, dat bij ontstentenis van directeuren geene andere personen met de liquidatie mogen worden belast en dat (als subsidiair argument) de benoemde liquidateurs bovendien als directeurs zijn te beschouwen /.-omdat geene andere //directie of bestuur te voeren was dan een zoodanig als de //vereffening der vennootschap vorderde of tot liquidatie kon //leiden; dat het met het oog daarop wel onverschillig zal //zijn of men de personen, met de liquidatie belast, direc-//teuren of liquidateuren noemt, wanneer aan hen bij hunne //benoeming slechts dezelfde magt en bevoegdheid wordt //toegekend als bij de acte van oprigting aan de directie »werd gegeven.//
Of zich na dit vonnis nog moeilijkheden betreffende de toepassing van art. 56 W. v. K. voordoen, zal nader moeten blijken, maar m. i. is de door den Sped, hier gewenschte voorziening zoo heel noodzakelijk niet.
In ’t algemeen ademen de door de redactie verlangde voorschriften wat te veel een geest van reglementatie. Zelve zegt zij dan ook (bl. 34) dat h. e. bf preventief Regerings-toezigt bf eene tot in vele bijzonderheden afdalende «'ettelijke regeling moet worden verordend. Tegen die theorie
-ocr page 409-397 geldt m. i. het bezwaar, dat (daar de vergunning tot op-rigting eener vereeniging niet ligt zonder bepaalde reden geweigerd zal worden) een Regeringstoezigt of weinig zal beteekenen öf wel genoodzaakt zal wezen in bijzonderheden af te dalen en (ten einde den schijn van willekeur te ontgaan) zich aan vaste regels te binden bij het verleenen der Koninklijke goedkeuring op de statuten.
Daarom zullen met minder omslag en altijd nog wat meer zekerheid voor het verkeer, de in acht te nemen regels in eene wet kunnen worden neergeschreven. Heel veel aan (misschien met de Ministers afwisselende) Regeringsinzig-ten over te laten, is m. a. w. een belemmering in den weg leggen aan de vrije oprigting van coöperatieve vereenigingen. Ook daarom dunkt mij het stelsel van het Regeringsontwerp veel gunstiger voor den krachtigen bloei van genoemde instellingen en voor de vastheid en openbaarheid van het regt dan hetgeen de Jurid, Spec(. verlangt. Bij al haar liefde voor de coöperatie schijnt de redactie toch de vrees voor optreding van nieuwe regtssubjecten niet te hebben kunnen onderdrukken, niet genoegzaam te bedenken, dat de wetgever, mits behoorlijk zorgende voor de publiciteit en voor de belangen van derden (punten, waaromtrent de redactie op bl. 27 v. het wetsontwerp goed acht) niet zoo min, maar zoo veel mogelijk vrijheid behoort te verleenen aan de zamenwerking der individuen.
Op den weg der vrijheid gaat het Regeringsontwerp veel verder dan de Jurid. Speet. Daarom vooral kan ik, hoezeer op het voetspoor der redactie liever ziende, dat een half voldoend ontwerp wet wordt dan dat de zaak in ongere-gelden toestand blijft, mij niet aansluiten bij haar wensch, dat de in den Jurid. Speet, opgenomen regeling liever dan het tegenwoordig aanhangig ontwerp leiddraad zij bij den wetgever als deze eindelijk het onderwerp der coöperatie zal aanvatten.
Aug. 1876.
-ocr page 410-398
REGTSGESCHIEDENIS.
ScAe(s van Aet Ond-FriescAe privaairegi, door Mr. I. Telting , lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.
(^Vervolg; zie Tdemis, 1874, blz. 511 volgg.)
D. Obligatie-kegt.
a. Algemeen gedeelte.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Overeendomsien. — KerbindbaarAeid, — Algemeene vereiscAten. — Ongeoorloofde overeenkomsten. — Korm.
De noodzakelijke verkeersvormen waren natuurlijk in het Oud-Eriesche regt, evenzeer als in het Germaansche regt in ’t algemeen, bekend. In den oudsten tijd evenwel onderscheidde men niet scherp tusschen de overeenkomsten van bewaargeving, leen en bruikleen, zooals wij reeds vroeger opmerkten (1). De Jurisprudentia Frisica daarentegen, een der jongste bronnen, waarin de invloed van het Romeinsche en kanonieke regt veelvuldig zigtbaar is, behandelt die onderscheidene overeenkomsten afzonderlijk. Men kan echter in het algemeen stellen, dat eene wetenschappelijke theorie en eene systematische behandeling van het obligatie-regt, zooals men die in het Romeinsche regt aantreft, in het Germaansche regt in ’t algemeen, en ook in de Eriesche regtsbronnen niet te vinden is. Wel leveren de bronnen voorbeelden op, hoe men getracht heeft een overzigt te geven over de obligatiegronden, maar die voorbeelden strekken ten bewijze, dat men weinig bij magte was om de reeds
(1) Zic Schei» l, in rhemis, Dl. XIV, bl. 79.
-ocr page 411-399 ontwikkelde regtsstof wetenschappelijk te bewerken (2). Evenzoo is het gelegen met de begrippen van toeval en schuld, zooals wij later nog gelegenheid zullen hebben op te merken. De vaste terminologie van het Romeinsche regt, dat naauwkeurig onderscheidde tusschen dolus, culpa lata en levis en casus, zoekt men in de Germaansche regts-bronnen te vergeefs (3).
Een kenmerkend onderscheid tusschen het Romeinsche en het Germaansche regt was hierin gelegen, dat volgens de Germaansche opvatting de belofte op zich zelve reeds verbindend was zonder aanneming; het gegeven woord bragt in de eerste plaats de verpligting mede om het te houden, in de tweede plaats die om de belofte te vervullen (4). Dit beginsel, dat men gedane beloften houden en vervullen moest, vinden wij uitgesproken in de Rustringer regten, § 3: vThet is ac frisesk rincht, thetter alle sende sona stonde, and thet ma alle weddada wede laste” (5). d. i. Dit is ook Friesch regt, dat er alle gezoende zoenen staan en dat men alle beloofde beloften vervulle (6). Woordelijk hetzelfde vindt men terug in het zoogenoemde extract-y^segaboei, § 80 (7). Jurisprudentia Frisica, Tit. XXIII, § 8: //Haet so ma loweth, dat aegh ma to halden, ende aegh een stal, ende dat in redelicke tingh”. d. i. Wat zoo men belooft, dat heeft men te houden, en heeft bestand, en dat in redelijke dingen.
Een ander kenmerkend onderscheid bestaat hierin, dat
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. WiTTB, Die bindende Kraft des Willens im altdeutschen ObU-gationenrecht in Zeitschr, f. Rechtsgesch., VI, S. 465 fg. Zie ook Waltbr, § 556.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, Zur Geschichte des deutschen Vertragsrechta, S. 212.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;SiBOUL, Das Versprechen als Verpßiehtungsgrund, Berlin. 1873. S. 1 fgg., 14, 20 fgg., 42 fgg.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 121.
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Over hct woord wede zie men v. Meibom, Das Deutsche Pfandrecht , S. 24. Volgens hem wget de afleiding op eene handeling, waardoor cene verbintenis gegrond wordt. Verg, ook WiARDA, Asegab., S. 81-Not. P. Grimm , S. 601. NooBDEWiER, bl. 258.
(7) nbsp;nbsp;nbsp;BlCHTHOEEN, S. 540.
400 het Germaansche regt geen verschil maakt tusschen contractus en pacta. De bloote overeenstemming van wil van beide partijen doet eene overeenkomst ontstaan, waarvan de nakoming - kan worden gevorderd, zonder dat daartoe een bijzondere vorm wordt vereischt (8). ’t Spreekt evenwel van zelf, dat de handeling in regten geoorloofd moet zijn , zooals ook reeds uit de aangevoerde plaats der Jurisprudeniia Frisica blijkt, dat de handelende partijen bekwaamheid moeten bezitten om zich te verbinden, en dat hun wil vrij moet zijn (9). Zoo ik mij niet bedrieg, vinden wij dit beginsel, dat overeenkomsten in het algemeen verbindend zijn, zonder dat daarvoor een bijzondere vorm noodig is, uitgesproken in de iTurisprudentia Frisica, Tit. 11, § 37: //Alle secken, hæth ma deth bij forwirda, datisriucht, datmese halda”. d. i. Alle zaken, wat men doet bij overeenkomst, dat is regt, dat men ze houde. Eene bijna gelijkluidende plaats vindt men in Tit. XXII, § 21. Verder Tit. XXII, § 4: //Da forwirda, dyr naet gaet lo jenst da seelsillicheed, deer neen laeslicke forwirda sint, da is ma schyldich ney da riucht to balden, ende dyr naet onmugelick sint da aghen een stal”, d. i. De overeenkomsten, die niet gaan tegen de ziels-zaligheid, die geen looze overeenkomsten zijn, die is men schuldig naar het regt te houden, en die niet onmogelijk zijn die hebben een bestand. En meer in het bijzonder vinden wij in de Jurisprudentia Frisica herhaaldelijk het beginsel uitgesproken, dat eene eenvoudige wilsverklaring dezelfde verbindende kracht had, als wanneer die met eede was bevestigd. Tit. XXIII, § 2: //God ws Hera maket neen onderscheed twiska een slyucht loffnisse jeff onthetenisse ende eed, deer ma swerth”. d. i. God onze Heer maakt geen onderscheid tusschen een slechte belofte of ontheeting en eed, dien men zweert. Ongeveer hetzelfde vindt men terug in § 10, en in Tit. XEVI, § 14. Tit. XXII, § 3: //Dit
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Walter, § 557 en vooral Stobbe, S. 3 fgg. Witte, S. 457 fgg. Grap n. Diethee, Deutsche Rechtssprichwörter, S. 230 fgg.
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, S. 14 fgg. Witte, S. 463.
401
is nucht: Dat ma onthetinghe is scliyldich to balden, lyck da swernar eden, bij eenre haudsonda”. d. i. Dit is regt: Dat men ontheeting is schuldig te houden, gelijk de gezworene eeden, bij eene hoofdzonde. § 6. //Hweerso een man forwirda maketh, ende ney byswert, da forwirda, swerringha ende lowingha is ma al schyldioh to balden, al heed hij neen meer so myt een slyuchta wird spritzen.” d. i. Waarzoo een man overeenkomst maakt en daarna bezweert, de overeenkomst, zwering en belofte is men al schuldig te houden, al had hij niet meer dan met een slecht woord gesproken-Nagenoeg hetzelfde vindt men terug in § 8.
Dat onmogelijke overeenkomsten en die, welke tegen de goede zeden streden, niet verbindend waren, leert de Juris-prudeniia Frisica in Tit. XXII, § 9—11 ; //Alle onmug-licke forwirda ende onmugelicke secken is neen onhetinghe, ende sint wanmachtich ney riucht. Da lowingha, dyr myt sonden foerfold wirdet, da toer ma naet halda. Item : Forwirda, deer wirdeth deen jeffta dyr schaet to jenst guede siden, da thoer ma naet halda”. d. i. Alle ónmogelijke overeenkomsten en ónmogelijke zaken is geen ontheeting, en zijn onmagtig naar regt. De beloften, die met zonden vervuld worden, die mag men niet houden. Item : Overeenkomsten, die worden gedaan of die geschieden tegen goede zeden, die mag men niet houden. Hetzelfde beginsel vindt men ook in de reeds medegedeelde plaats, § 4, terwijl in Tit. XXXII, § 17 gezegd wordt ://Dat riucht seyt : Hweerso een caep maket wirth, jeffta forwirda, deer to jenst dat riucht gaet, jeffta onredelick is, dat aegh neen stal to habben”. d. i. Het regt zegt: Waar zoo een koop gemaakt wordt, of overeenkomst, die tegen het regt gaat, of onredelijk is, dat behoort geen bestand te hebben.
Als verbodene handeling vindt men genoemd : spel, inzonderheid dobbelspel. Het SSadboe^ van Groningen bevat hieromtrent de volgende bepalingen. VIII, § 1: «Soe waer men dobbelt in een huis die huis here breket vijf marck teghen die stad ende elc die daer spelet breket vijf marck teghen die stad. Dit mach vertughen een raetman of twe
-ocr page 414-402 borghere die mit der ducht tughen moghen. § 2. Soe wie den anderen sine clederen of wynnet mit dobbelen der cleder is hie wan waert Ende daer to so breken sie elkerlic vijf marck teghen die stad. § 3. So we den anderen vaet of holt van dobel speie de breket tien marc teghen die stad nochtan sal hine quijt laten mer is dat bi daghe eer der kloeken so ist half broke. § 4. Alle dobbel spil verbeet die raet bynnen groninghe bi vijf marcken to broke mer wortafel spil mote men spelen na der misse docke to der beer kloeke ende nement en moet eens daghes meer wynnen of verlesen in drancke of in ghelde dan ene halue marck bi der voer-screuen broke, ende dat mach vertughen een raetman of twe borghers de tughen moghen mit der clucht wolde men oec des wen betien dat he der stad wilkoer mit dobbel spele In gebroken hadde den men nicht vertughen mochte de solde onschuldich werden mit sinen ede also menich werue als men hem des betien wilde Ende wes he wint bouen ene halue marck dat sal he gheuen ter stad behoef by sinen ede. § 5. Voert so verbedet de raet kreien kegelen bosen. ende alle spil daer men ghelt mede verlesen of wynnen mach yenighen menschen enes daghes hogher to spelen dan ene halue marck bi vijf marken toe broke ende dat mach men vertughen als voerscreuen is. § 6. De mit valschen terlinghen vmme gaen ende daer mede spelen ende dobbelen omme ghelt ende guet mede to wynnen ende des vertughet ende verwonnen worden. Also een stad recht is den salmen dat houet ofslaen Ende dat ghewonnen ghelt ende guet sal komen to der stad behoef// (10). Volgens de aanteekeningen op § 5 is /creien hetzelfde spel wat men tegenwoordig ^:olven noemt, terwijl bosen een werpspel met steenen ballen langs den grond zoude zijn (11). Ook de Frane^er bunrbrief, §13 bevat een verbod van dobbelspel ; //Item de thredtiandeste punt is, dat de redesliuden mogen vrbiaden dobbelspil. De daer dobbelt
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol., V, bl. 147 volgg.
(11) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 233 volg.
403
vr dat bot der redesliudena, de vrberdt enen schilt; item der dat dobbelspel inne bald, also fula; ende dat to der redisliudene behofte, vet seyt thry dagen in den festelauent ende thri dagen in da ieermarket; ende ellis alle bouerye , der de redesliuden vrbiadet, bi liker pine» (12). d. i. Item het dertiende punt is, dat de raadslieden mogen verbieden dobbelspel. Die daar dobbelt over het verbod der raadslieden , die verbeurt een schild ; item die het dobbelspel in houdt, alzoo veel ; en dat tot der raadslieden behoefte, uitgezegd drie dagen in den vastelavond en drie dagen in de jaarmarkt; en overigens alle boeverij, die de raadslieden verbieden, bij gelijke poene. Sladboeivan Bolsward, c. 87 : //Nyemant moet dobbelen, off dobbelen laeten, noch cray-bicken, noch enighe boeuerye hantyeren, dye auentuerlyck zyn in zynen huyse, om geldt noch om guedt, by een pene van twie pondt, alsoe vaeke alst geschiet, ende wye enen ander borghet off leent over alducke spill, als voirscreuen is, dair van ghien rechte te doen// (13). Geheel hetzelfde vindt men ook in het Stadboek van Snee^ {H). Volgens de Rhoek is cra^bic^en hetzelfde als kreien in de even medegedeelde plaats uit het Stadboek van Groningen (15). Jurisprndentia Frisica, Tit. XXVIII, § 21 : //Hweerso een dobbelspil is in een huus, haet so dyr schyd fan jeld to lenen, jefila fan fyuchtleeck, al worde een menscha slayn off moyed, beda dij huushera ende aeck dij dobler, da mogen in neen riucht sprecka om bettringhe off om leend jeld, als dat Latyn wel bywyst.// d, i. Waarzoo een dobbelspel is in een huis, wat zoo daar geschiedt van geld te leenen, of van vechten, al wordt een mensch geslagen of gemoeid, beide de huisheer en ook de dobbelaar, die mogen in geen regt spreken om betering of om geleend geld, als het Latijn wel bewijst.
Weddingschap en daarmede overeenkomende kansovereenkomsten worden in het Stadboek van Groningen, IX, § 26,
(12) nbsp;nbsp;nbsp;RiCHTHOrEN, S. 481.
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb,, I, bl.561.
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 583.
(15) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de aanteek. op § 5 in pro excol., V, bl. 131 volg.
404 als ongeoorloofde handelingen beschouwd. //Van alle weddespeie kilifiten vp iaer daghe te kopen vp bedeuarde te kopen vp der lude lijf Ende die den ghelijc sint daer en wil die Raet ghene daghe van horen na dessen daghe// (16). Wat iilifiien beteekent is niet zeker; de Rhoek zegt: //Het is, zoo het schijnt, eenen lossen en onbezonnenen handel aantegaan, dat men in Overijssel en elders iaislagen noemt.// Op jaardagen, op bedevaarten, op iemands lijf enz. te koopen, is volgens hem hetzelfde als te koopen op iemands trouwen (17).
Een voorname plaats onder de ongeoorloofde handelingen bekleedt de woeker, aan welk begrip een vrij uitgebreide beteekenis wordt gegeven. Het kanonieke regt stelde als beginsel : pecunia pecuniam parere non potest. Zoo ik mij niet bedrieg, vinden wij dit beginsel terug in de Juri8pruden(ia Frisica, Tit. XXXII, § 6, waar gehandeld wordt over de ver-pligting van levering na ontvangene betaling. //Aen oer reden//, heet het daar, //hweerom een man een orem is schyl-dich frij land to lywrien, als hij dat bitael haet ontfinzen : hwant een man syn reed jeld aldyrom wtjowt, dat hij mara bata fan da land habbe mey, dan hij fan da jeld : hwant dat land mey hij to hijr jaen, ende dat jeld naet ; om disse seckka wolla so is dijjen schyldich frij land to lywrien ende to warrien, deerom dat hij dat bitael haet berd.// d. i. Een andere reden, waarom een man een ander is schuldig vrij land te leveren, als hij de betaling heeft ontvangen: want een man zijn gereed geld al daarom uitgeeft, dat hij meer bate van het land hebben mag, dan hij van het geld : want het land mag hij te huur geven, en het geld niet; om dezer zaken wille zoo is degene schuldig vrij land te leveren en te waren, daarom dat hij de betaling heeft gebeurd. Wat al onder woeker begrepen werd zien wij uit de JimsprudenHa Frisica, Tit. LXVIII, § 2 : //Der moet ma wal lena, ende deer moet ma habba neen tanck; ende nympt ma tanck, so is 't
(16) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol,, V, bl. 181.
(17) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. aanteek.» bh 159 volg.
405 woker. § 3. Buppa principael lena moet ma neen gued nyma. Hwaso jeld leent op land, ende berth dyn frucht fan da land op, ende hwanneer dij lener syn jeld weer ontfucht, so aegh hij dyn frucht weer to recknien jelfta da heer fan da land, jelf hit is woker. § 4. Jeff een man een orem een merek to leen joe in da heerfst op coern, to Paeschen dan weer to nymen, ende joff hij ’t dan better habbe wil, so is ’t woker. § 5. Hweerso maeentingh dyora seit om borgh, dan ma mey om reed jeld, so is ’t woker ney da scriouwna riucht”. d. i. Daar moet men wel leenen, en daar moet men hebben geen dank; en neemt men dank, zoo is ’t woeker. Boven principaal leenen moet men geen goed nemen. Wie zoo geld leent op, land, en beurt de vrucht van het land op, en wanneer de leener zijn geld weer ontvangt, zoo heeft hij de vrucht weer te rekenen of de huur van het land, of het is woeker. Indien een man een ander een mark te leen gaf in den herfst op koren, te Paschen dan weder te nemen, en indien hij ’t dan beter hebben wil, zoo is ’t woeker. Waarzoo men een ding duurder verkoopt om borg, dan men mag om gereed geld, zoo is het woeker naar het geschreven regt. Blijkbaar hebben wij hier bepalingen, ontleend aan het kanonieke regt, zooals niet alleen uit de woorden //ney da scriouwna riucht”, maar ook uit de aanhaling van Gamfridus en Raymundus in § 1 van dezen titel kan worden opgemaakt. Het verbod van woeker vinden wij in het 17« landregi, Huns. II en Ems. I, waar over de teruggaaf van eene ter hand gestelde zaak gesproken wordt, en waar wij lezen: //Ac ief thet god nowet to fiamonda set ne se, sa achma him sin god wither to gewane, end to geldane mith like gode buta wokere, hi is fon use hera gode urbeden” (18). d. i. En indien het goed niet tot tiamond (19)gezet zij, zoo heeft men hem zijn goed weder te geven, en te gelden met gelijk goed buiten woeker, hij is van onzen heer God verboden. De slotwoor-
(18) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 68.
(19) nbsp;nbsp;nbsp;Hierop kom ik later terug.
Themis, D. XXXVII, 2de Stuk [1876]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26
-ocr page 418-406 den wijzen weer op het kanonieke regt. Tn den BisscAops-zoen van 1276 wordt woeker op eene lijn gesteld met verboden huwelijk, bloedschande en overspel. //Item si quis cum consanguinea sua in gradu prohibito contraxerit, uel inter quos est cognatio spiritualis uel affinitas in-cestum, uel adulterium commiserit, uel dissidium fecerit ad (aut?) vsuram, si per euidenciam haec fuerint manifesta, singuli excessus isti puniantur in v marcis” (20). Eene soortgelijke bepaling vindt men in den Farmsumer zeend-hrie^, § 7, waar ook eerst over verboden huwelijk, bloedschande en overspel gehandeld wordt, en vervolgens gezegd wordt; //Item de ghene de wokert, de breket den provest vyf marck; ende weert saken dat een van den personen niet enkonde betalen, so mach de provest hebben van den ghenen de betalen mach, dertich schillingen” (21). Zeendbrief van Usqueri: //Meenetham ende overspil, ende astslitma twiska adeel ghastlikes ende wraldiskes ende fad-derscop ende woeker, alreke eyn Minstera marck” (22). d. i. Meineeden en overspel, en echtbreuk tusschen adeel (?) geestelijk en wereldlijk en vaderschap en woeker, elk een Munstersche mark. Boppersumer zeendbrief, § 15 : //Soe wie woker doet, veer engelsche scilling to broeke, de ge-wroeget wort ; ende dat hie gewoekert heuet ende gewonnen, dat sal hie weder gheuen den ghenen den hiet of genomen heft” (23). In de Quinque claves sapieniiae wordt woeker genoemd onder den onregtvaardig verkregen rijkdom. //Thi fiarda kei is geheten contemptus diuiciarum, thet allera godera monna hwelic forsmage vnriuchte rikedomar, thetre nene hewa ni somnie fon rave ni fon thiufthem, fon nene meidum ni fon grata wokere” (24). d. i. De vierde sleutel is geheeten contemptus diviciarum, dat aller goede mannen ieder versmade onregte rijkdommen, dat hij geen have ver-
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 144 fg.
(21) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 293 fg.
(22) nbsp;nbsp;nbsp;Dmessen, p. 471.
(23) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 314.
(24) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 342.
407
zamele van roof noch van dieften, van geene geschenken noch van groeten woeker. Het spreekt dan ook wel van zelf, dat, zooals in de Jurisprudent ia Prisica Tit. LXVIII, § 6 gezegd wordt, een actie wegens woeker niet toegelaten werd. z/In neen riucht mey ma byclagya dyn woker; dij woker mey dyo langheed der tyd naet helpa//. d. i. In geen regt mag men beklagen den woeker; den woeker mag de langheid des tijds niet helpen. Ook baatte het niet of men zich al onder eede verbond woeker te geven of dien niet terug te eischen, gelijk blijkt uit Tit. XXTV, § 8, 9: z/Hweerso een man swert wokeren to recken, so is hij dat al schyldich to jaen; mer hij moet dat woker weer reka dam, deer ’t hym jown haet, ende moet dat woker jetfta onriucht wel weer aeschya ende wynne myt riucht, Hweerso een man forwirda maket, ende swert, hij schil dyn woker naet weer aesckia fan dam, deer dij woker op berth, so is hij dyn eed schyldich to balden; mer hij schil ’t dat riucht clagya, so schil dat riucht hym dyn wokeren weer offdrywa, ende to der hant, deer’n wt jown haet// (25). d. i. Waar zoo een man zweert woeker te reiken, zoo is hij dat al schuldig te geven ; maar hij moet den woeker weer reiken dengene, die ’t hem gegeven heeft, en moet den woeker of onregt wel weer eischen en winnen met regt. Waar zoo een man overeenkomst maakt en zweert, hij zal den woeker niet weer eischen van dengene, die den woeker opbeurt, zoo is hij den eed schuldig te houden; maar hij zal ’t het geregt klagen, zoo zal het geregt hem den woeker weer afdrijven, en tot der hand die hem uitgegeven heeft. Ja, zoozeer werd de woeker geschuwd, dat volgens de Ju-risprudentia Frisica, LXXIX, §1, de woekeraars werden gelijk gesteld met hen, die openbaren manslag hadden bedreven, roevers en hen, die de kerk bevechten, van welke lieden men geen offer behoorde te ontvangen, en dat zij,
(25) Verg, hierbij Stobbe, S. 29 fg. die aantooDt, dat soortgelijke bepalingen, welke in den Schwabenspiegel voorkomen, aan het kanonieke regt ontleend zijn.
-ocr page 420-4,08 blijkens Tif. XV, § 27, evenals meineedigen, dieven, straat-roovers en manslagtigen, als getuigen konden worden gewraakt.
Ongeoorloofd was verder 'eene overeenkomst over eene nog niet opengevallene nalatenschap. Stadboek: van Groningen, IT, § 25: «'Ne gheen persoen en moet neghener hande erfnisse verkopen eer der tijt dat se hem verschenen is ende dat he des guedes een here is. bi tien marken to broke. Ende so we al so dane guet kopet de breket oec tien mare teghen die stad Nochtan en sal die koep ne ghene macht hebben Ende de raed en sal daer ne ghene breue op seghe-len. ten si bi henenisse ende consente des ghenes de dat guet eruen sal// (26). Jwrisprudeniia Frisica, Tit. XXIT, § 18 ; // Da forwlrda fan tocommenda lawa ende aghen neen stal, hitlense seeck, dat se tet bij consent dajenen, deer da lawa ontfucht, ende hij in dat consent blywt tot ter daed.// d. i. De overeenkomsten van toekomende erfenissen hebben geen bestand, tenzij zake, dat het zij bij consent desgenen die de erfenis ontvangt en hij in dat consent blijft tot der dood.
Ook verkoop eener vordering was verboden. Oldambisier landregi, I, § 7 • //Nemandt sal syn saecke overdragen ofte vercoopen een ander, eer der tijt, dat lie die mit den rechte selven hevet vervolget vnde hem die met den rechte sint toegewyset, vnde dat by verlies syner saecken//(27). II, § 51 : //Daer lestmen inden vreeschen rechte dat coeninck Carolus hefft gegeven elck vryen frese enen vryen stoel to be-sitten vnde vrye sprake to hebben inden rechte, daer die saecke begint is, ende isset dat die saecke wort vercotft ofte gebracht in ein ander recht, soe is die saecke verloeren. Wel die saecke dan rechten wil, se sint geistelyck ofte wartlyck, de breket des coeninges gebot vnde tsestich en-gelsche marek, vnde wil he dan vorder, soe eget men hem to berichten vnde mit wapenen to vervolgen vnde clocken-
(26) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol., V, bl. 29.
(27) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. VI, bl. 674.
409
slach, soe wat hem dan misdaen wort in lyve ofte in guede soe en darffmen gene boete noch broecke to geven// (28), De Jurisprudentia Frisica, XXXIT, § 19 spreekt bepaaldelijk van de overdragt eener vordering aan iemand, die mag-tiger was, en heeft blijkbaar het Komeinsche regt op het oog. //Dat Keysers riucht seyt: Hwaso een spreeck wrdrecht ende wrjowt een oderem, deer machtiger ende wyeldigera is, so haet dij jower syn spreeck wrlern, ende dijt dyr ’t wrjown is, mey mit ter spreeck naet wynna ney da riucht.// d. i. Het Keizersregt zegt: wie zoo een vanspraak overdraagt en overgeeft eenen ander, die magtiger en geweldiger is, zoo heeft de gever zijn aanspraak verloren, en hij dien ’t overgegeven ’is, mag met de aanspraak niet winnen naar het regt. Herhaaldelijk vindt men in de onderlinge verbonden het verbod van verkoop eener vordering vermeld. Zoo leest men in een Ferbond iusscAeti Oosiergo en JFestergo, van Februarij 1461 : //Item, nin man, Herlingen, ner nym-men jiin spreeck wr toe jaen , jeft toe forkapien; ende weert dattet emmen diede, dat Eiucht dier nin riucht fan te dwaen dae jen, diert wrjouwen is, jeft wryouwen haet// (29). d, i. Item, geen man, hoofdelingen, noch niemand geen aanspraak over te geven, of te verkoopen, en ware het dat het iemand’ deed, het geregt daar geen regt van te doen dengene, wien ’t overgegeven is, of overgegeven heeft, In een Ferbond tusscien de landen en steden van Oosiergo en JFestergo, van 10 Augustus 1473, komt het volgende voor ://Item, nyn man, Haedlingh, ner nymmen syn secke vor to reken, jeff to vercappien, ende hwa dat deth, syn secke wrlerren to habben, al heder al riucht, eiide nyn Riucht deer fan to dwaen, ende jefftze byhyndicheed der yn spilia vonden, ende sidze, datze voirspreken weren (30), wol dy igge naet lyen, hya deer oen een eed foer to dwaen, dat dyo
(28) nbsp;nbsp;nbsp;Aid, bl, 695,
(29) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb,, I, bl. 601.
(30) nbsp;nbsp;nbsp;Over de voorsprekers zie boven Schets, IX, in Themis, Dl. XXXIV, bl. 239 volg.
410
secke hyarrens iiaet is, ende hya deer schaed ner bate fan to habben, ende weygeries dat hiaerm, deer nyn Kiucht van to dwaenz/ (31). d. i. Item, geen man, hoofdeling, noch niemand zijne zaak voor te reiken, of te verkoopen, en wie dat doet, zijne zaak verloren te hebben, al had hij al regt, en geen regt daar van te doen, en indien ze behendigheid daarin spelen wilden, en zeggen, dat ze voorsprekers waren, wil de tegenpartij niet bekennen, zij daar aan een eed te doen dat de zaak de hunne niet is, en zij daar schade noch bate van te hebben, en weigeren zij dat, daar geen regt van te doen. In een Keriond tussehen de sieden Jjeeuwarden, Sneek, Solsward, Franeamp;er en Sloien, van Augustus 1486, wordt bepaaldelijk de verkoop eener vordering aan iemand, die magtiger was, verboden. //Item, nemmen in wse for-bonde machtighera lyodem syn secka wr to jaen, ner to forkapien by forberte synes riuchtes, ende sprekis, ner op ws forbonden lyodim forsz// (32). d. i. Item, niemand in ons verbond aan magtiger lieden zijne zaak over te geven, noch te verkoopen, bij verbeurte zijns regts, en zijner 'aanspraak, noch op ons verbonden lieden voorz. Evenzoo in een Verbond insscAen de sieden, deelen en siemmen van Westergo, van 28 Junij 1487 : »Item, nemmen Haedlinghen noch machtighera lioèden syn seek wr to jaen, ner to forkapien, hwa dattet det, dy jen syn seek, ende syn spreeck forlerren to habben, al heder al riucht, ende deer nen maar riucht fan to dwaen, ende jeftsa sidze wolden, datze for-spreka weren, ende dyo seek weer hyarens naet, hya deer een eed voir to dwaen, datze deer schaed ner bata fan habbet, wil dy ig naet lya, of hyaram deer nen riucht fan to dwaen// (33). d. i. Item, niemand, Hoofdelingen, noch magtiger lieden zijn zaak over te geven, noch te verkoopen, wie dat het doet, diegene zijne zaak, en zijne aanspraak verloren te hebben, al had hij al regt, en daar geen meer
(31) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb,, I, bl. 654.
(32) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 732.
(33) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 741.
411 regt van te doen, en indien ze zeggen wilden, dat ze voorsprekers waren, en de zaak ware de hunne niet, zij daar een eed voor te doen, dat ze daar schade noch bate van hebben, wil de tegenpartij niet bekennen, of hun daar geen regt van te doen.
Tn het S(adboeamp; van Solswardj c. 85, worden sommige overeenkomsten met personen van een slecht levensgedrag, of die publieke huizen hielden, voor ongeldig verklaard. //Item, soe wat men borget, verhuert, off leent lichte mannen, off wyuen, off dye lichte tauernen, off quade herberghen holden, dair en sal men ghien recht van doen, ende alle dye gheen, dye in onechte sitten, van lichten leuen syn, dye en sullen ghien tauerne noch tappe in ghenerleye wys opholden// (34). Eene soortgelijke bepaling vindt men in het Siadboei van Snee^: //Itéra, soe wat men borget, ver-huyert, oft leent lichte mannen of wiuen, of die lichte ta-ueernen, hoerdom, oft quade herberge opholden, daer en sal men gheen recht van doen// (35).
Wat de bekwaamheid der handelende partijen om zich te verbinden betreft, kan ik, geloof ik, volstaan met te verwijzen naar hetgeen vroeger reeds is medegedeeld over handelingen van minderjarigen en vrouwen (36).
Dat de vrije wil een vereischte was voor handelingen in het algemeen, en dus ook voor overeenkomsten, leert de JurisprwdenUa Frisica, Tit. LIV, § I, met een beroep op het kanonieke en ßomeinsche regt. //Dit is bede Paus ende Keysers riucht: Haet een man deth bij need, jeffta bij anxta, jeffta frasa syns lines ende synre ledane, dat aegh neen stal to habben ende neen macht, ney da riucht, ende is ’t naet schyldich to halden.// d. i. Dit is beide Paus en Keizers regt: wat een man doet bij nood, of bij angst, of vrees zijns lijfs en zijner leden, dat behoeft geen bestand
(34) nbsp;nbsp;nbsp;Aid., W. 561.
(35) nbsp;nbsp;nbsp;Aid., bl, 582.
(36) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Sehet», III, in Themis, Dl. XV, bl. 434, VI, sld. Dl. XXXU, bl. 328, 332 en VU, ald. bl. 545, 559,
412
te hebben en geen magt, naar het regt, en is ’t niet schuldig te houden. Hetzelfde beginsel vindt men met opzigt tot het aangaan van een huwelijk ook uitgesproken in eene vroeger reeds medegedeelde plaats uit de JurisprndenHa Frisica (37), en met opzigt tot bekentenis in Tit. XIT, § 3 en 4. //Dio oer is: Jeff een man jecht fan anxta, so toer se hym naet schadia : hwant dat scrift seyt, dat neen trowa in causa matrimoniali agen to staen, deer in anxta werdet deen. Dat tredde is: joff een man in dwalinghe det een jecht, ende hij da dwalinghe dan moge bywisa ende byprowia, so schadet hym naet dyo jecht.// d. i. Het andere is : Indien een man bekent van angst, zoo moet ze hem niet schaden, want het schrift zegt, dat geen beloften in causa matrimoniali behoeven te bestaan, die in angst worden gedaan. Het derde is: Indien een man in dwaling doet eene bekentenis, en hij de dwaling dan moge bewijzen en beproeven, zoo schaadt hem niet de bekentenis. Nagenoeg hetzelfde vindt men weer in § 13 (38).
Het beginsel, dat er in den regel geen bijzondere vorm werd vereischt voor de bestaanbaarheid der overeenkomsten, belette evenwel niet, dat zij ter verzekering van het bewijs dikwijls in de volksvergadering, voor het geregt, in tegenwoordigheid van getuigen of schriftelijk werden gesloten. In het algemeen gold de regel, dat de verweerder de handeling ontzweren mögt, daar ieder geoordeeld werd zelf het best te weten, wat hij had verrigt (39). Wij vinden dit in de bijvoegselen tot de 17e amp;esi aldus uitgedrukt: //sin-guli sciant sibi ipsis in reliquiis quid fecerintw (40), waarmede overeenstemt de Hunsingoër tekst van de bijvoegselen
(37) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Schets, V, in Themis, Dl. XVI, W. 428.
(38) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, ook Witte, S. 479. Geaj? u. Diether, S. 231 fg.
(39) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Sachsse , Das Beiaeisverfahren, nach deutschem, mit Berücksichtigung verwandter Rechte des Mittelalters, S. 13, 216 fgg. Siegel, Geschichte des deutschen Gerichtsverfahrens, I, S. 167 fgg. Witte, S. 460 fgg. Ook Planck, Das Recht zur Beweisführung in Zeitsehr. f. deutsch. R., X, S. 218. fgg.
(40) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 32,
413
tot de 16e ieti: //and ach thi fri Fresa and tha withum ti witane hwet sinra werk a se// (41). d. i. en heeft de vrije Fries aan de wijteeden te bezweren wat zijner werken zij. Seiouienregt, 3 : //Dit is rincht, dat di frya Fresa syn seluis deda aegh to wytan op dae helgum myt mara rincht, dan him ymmen aegh toe wr tyoghane// (42). d. i. Dit is regt, dat de vrije Fries zijn zelfs daden heeft te bezweren op de heiligen met meer regt, dan hem iemand heeft te overtuigen. Jurisprudeniia Frisica, Tit. III, §7; //Dat is riucht: Dat ellick man nijaer is syn ayn deda ito witen.// d. i. Dat is regt, dat elk man nader is zijn eigen daden te weten.
Dit regt van den verweerder verviel evenwel, wanneer de handeling had plaats gehad in de openbare volksvergadering, in tegenwoordigheid van het geregt of in eene zeend; in dat geval werd de schuld als onloochenbaar beschouwd en kwam geene ontzwering te pas (43). Wij vinden dit in de bijvoegselen op de 17e iesl, of zoogenoemde Fijf wenden. Nadat in die kest het beginsel is uitgesproken //singuli sciant sibi ipsis in reliquiis quid fecerint,// volgt er //praeter quinque causas quas tulit Karolus rex omnibus Frisonibus,// en onder die vijf zaken wordt nu in de derde plaats het volgende genoemd: //Tertia caussa est: ubicunque in synodo confirmata, uel in placito bannito, uel in ordinato plebis conuentu uel warue, uadium fit uel unins rei confessio; — tune non potest is iuramenta prebere// (44). Hiermede stemt overeen het extract-.tdsegaboe^, § 25 : //Thiu siuguntinda kest. Thet ther alra monnek hach hir to wetande hwet hi eden hebbe, mith fiuwer monnon antha withon to onswerande, and ther after sines aldirmonnes hligene, thet hi riucht esweren hebbe, sunder dathe and sunder aubere dolge and buta tha fif wendon, thes ne mi thi fria Frisa nene witha biada. Ac heth hi
(41) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 31.
(42) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. s. 388.
(48) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Rogge, Ueber das Gerichtswesen der Germanen, S. 220 fg. Planck, S. 224 fgg. 297 fgg. Sachsse, S. 207 fgg. Stobbe, S. 5, 18 fgg. 59 fg. 74 fg. v. Meibom, S. 48.
(44) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 34.
414
en wed eden, ief enes thinges eien ana heyde (45) thinge, tha ena sinuthe, tha ana ena wrpena warne, sa ne mi hi thera thinga na nen biseka tha thing fori biada/z (46). d. i. De zeventiende kest. Dat daar ieder man heeft hier te weten wat hij gedaan hebbe, met vier mannen aan de reli-qnien te ontzweren, en daar achter zijn oudermans uitspraak, dat hij regt gezworen hebbe, zonder dood en zonder openbare wonde en buiten de vijf wenden, daarvan mag de vrije Fries geen eeden aanbieden. En heeft hij een belofte gedaan, of een ding bekend in het omheind geding, of eene synode, of in een opgeworpen warf, zoo mag hij van die dingen geen ontkennen of geding voor aanbieden. Ongeveer hetzelfde vindt men terug in § 38: //Sa hwer sa en ieroch mon en thing berethath an ene wrpene warue, tha ana ena heida thinge, ieftha ana eneheyda synuthe, sa ne mi hi thes nena witha biada, sa mi thi redieua thet mit riuchte ther efter elle stede haida” (47). d. i. Zoo waar zoo een jarig man een ding betuigt in een opgeworpen warf, of in een omheind geding, of in eene omheinde synode, zoo mag hij daarvan geen eeden aanbieden, zoo mag de regter dat met regt daar achter geheel vaststaande houden. Jurispruiïentia J'risica, Tit. XII, § 30: //Haet so een man spreekt wr en gae-tzerke, wr een standen waer off wr enen banden sind, dat is hij scbyldich to balden.” d. i. Wat zoo een man spreekt over een dorpskerk, over een staande warf of over een gebannen zeend, dat is hij schuldig te houden. Ongeveer hetzelfde wordt met opzigt tot bekentenis gezegd in het slot van § 32 : //Lettera tyd ; Schel dyo jecht scaen to fora dyn riuchter, ende in dat standene riucht, oers so hinderet dyo jecht ner schadet nymmen.” d. i. Latere tijd: zal de bekentenis geschieden voor den regter en in het staande geregt,
(40) nbsp;nbsp;nbsp;Over dit woord zie men Wiabda, Asegab., S. 81 fg. Not. r. »Heia» in bet HD. »hegen» beteekent »omheinen»; de omheining was bet teeken van bevrediging en zekerheid, het doelt dus op den gerigtsvrede. (46) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen S. 539.
(47) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 540.
415
anders zoo hindert de bekentenis noch schaadt niemand. Bepaaldelijk ten aanzien van handelingen voor het geregt vinden wij hetzelfde beginsel in den Brokmerbrief, § 39 aan het slot: //al thet ma deth tofara tha rediena, thet skel stonda” (48). d. i, al wat men doet voor den regter, dat zal staan. En meer in het bijzonder zegt § 137 van een voor den regter gesloten zoen : //Sprecath tha haudingar oppa ene sone , ther den se tofara tha rediewa, sa haldemase” (49). d. i. Spreken de hoofdelingen op een zoen, die gedaan zij voor den regter zoo houde' men ze. Ook vindt men dit beginsel in § 82 : //Londwixle ther beseten is ier and dei, and ma hit vnddua welle, thet skelma halda mith thalond-driwere and mith tuam triuwe witem; nist naut biseten ier and dei, sa vndvngemar mith sex ethum, hit ne se thet hit tofara rediem den se” (50). d. i. Laudwissel die bezeten is jaar en dag, en men het ontdoen wil, dat zal men houden met den landdrijver en met twee getrouwe getuigen ; is ’t niet bezeten jaar en dag, zoo ontga men er met zes eeden, ten zij dat het voor den regter gedaan zij. Volgens deze bepaling kan men dus de beweerde ruilingovereenkomst ont-zweren, behalve wanneer die in regten was gesloten. Zijlregi der drie Delfzijlen, § 15 ; //Omnia que fiunt in presentia duorum iudicum, negari non possunt” (51), waarmede woordelijk overeenkomt § 8 der Zander dijhegien (52). Hetzelfde beginsel vindt men ook in den ^ppingadamster buurbrief, § 12 ; //Item quiconque in iudicio in presencia iudicum ali-quem impugnaverit, habebitur super illa pugna quicquid in ea fecerit pro convicto// (53), en in den Hnldigingsbrief van Graaf Floris door Staveren, van 1 April 1292 : //Alle din-ghen zalmen bedraghen med Scepenen, daer men des niet
(48) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 156.
(49) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 170. (50) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 163.
(51) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. 8. 289.
(52) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. S. 291.
(53) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. S. 296.
416 doen en mach, daer zal die ghene, diemen ane spreket, zine onsculde doen met hem sesten” (54).
Inzonderheid in Emsigerland schijnt het gebruikelijk geweest te zijn, om koopovereenkomsten te sluiten in tegenwoordigheid van den regter of van den priester, wiens getuigenis met dat des regters werd gelijk gesteld (55). Dit meen ik te mogen opmaken uit het JEmsiger penningscAuld-boei, § 3: //lef hyr ocke tuene ane kap bitellat vppir hira rediewa, ief vppir hira afte prester, sa ne achma ther nen tiug an te achtene; ist ac thet mare achte, sa ach thi fiarde panneng of te fallene” (56). d. i. Indien hier ook twee een koop bespreken op hun regter, of op hun echten priester, zoo heeft men daar geen getuige aan te eischen; is ’t ook dat men er eischt, zoo heeft de vierde penning afte vallen. De plaats is niet regt duidelijk. Volgens ßrcHTHorEx is ’t onzeker of in het Hs. #tiug” of//ting” moet worden gelezen. Hij geeft aan de eerste lezing de voorkeur, op grond van den platduitschen tekst, waar gezegd wordt: /'so enismen nicht schuldich daer tughe auer to esschen”. Ik houd het er evenwel voor, dat de lezing //ting”, geding, een beteren zin oplevert. De beteekenis zou dan zijn, dat wanneer een koop in tegenwoordigheid van den regter of van den priester was gesloten, er geen proces daarover meer te pas kwam, omdat de handeling niet meer kon worden ontzworen. Dit past m. i. ook beter bij het woord //achtene”, dat volgens Richthofen (57) beteekent //ächten, gerichtlich verfolgen.” Ook de slotwoorden der plaats zijn eenigzins duister; ik vat dit zoo op, dat degene der partijen, welke niettegenstaande de koop in tegenwoordigheid van den regter of priester gesloten was, de handeling ontkende en daardoor eene aanspraak in regten noodzakelijk maakte, een vierde gedeelte van den koopprijs tot straf moest betalen.
(54) nbsp;nbsp;nbsp;Charierb., I, bl. 125. Zie ook bl. 127 en 133.
(55) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, boven Schets, IX, in Themis Dl. XXXIV, bl. 234 en 238.
(56) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 195.
(57) nbsp;nbsp;nbsp;Wörterb., in voc. achta.
417
Tn een rerbond (wsscAen de Friezen van Oost ergo en Harderwijk, van Julij 1317, vindt men deze opmerkelijke bepaling: //Si venditio mutua facta fuerit in Harderwic, cum duobus Scabinis debet debitor convinci, si in Astringia cum duobus Sedecimis debet debitor convinci, si debitum denega-verit suo creditori. ... Si praefatus creditor cum Scabinis aut cum duobus Sedecimis probare non poterit, debitor se suo corporali juramento expurgare” (58).
Het Stadboek van Groningen, I, § 33 vordert voor onderscheidene meer belangrijke overeenkomsten het getuigenis van raadslieden of bezegelde brieven. Ik deelde de plaats reeds vroeger mede (59). Iets dergelijks vindt men ook in het Stadboek van Bolsward, c. 24: //Item, in allen erflicken saeken ende penningen schulden, dye bouen twintich schilden synt, moegen alleen orkenscip voeren dye Priesters, Rechters ende Raedsluyden, oldt ende nye, ende die gemene Ses ende dertich, meer in alle andere saeken moeghen orken-schip doen alle, die Burgers syn, ende die rechte nyet verhoeden en zyn” (60), waarmede overeenkomt het Stadboek van Sneek (61); terwijl c. 28 eene bepaling bevat over schriftelijk bewijs.
Volgens de Jurisprudentia Frisica, Tit. XLIV, § 4, moesten giften boven een zeker bedrag schriftelijk worden gedaan. //Alle dajefl'ten, dyr sint buppe fytf hondert schillinghen, da aegh ma to festien myt breuen ende sigel”. d. i. Alle de giften, die zijn boven vijf honderd schellingen, die heeft men te bevestigen met brieven en zegel. Waarschijnlijk hebben wij hier een spoor van Romeinsch regt.
Dat het overigens zeer gebruikelijk was overeenkomsten, vooral koop, huur en schenking, schriftelijk aan te gaan bewijzen de talrijke oorkonden bij Driessen (62) en in
(58) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb,, I. bl. 156.
(59) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XI, in Themis, Dl. XXXV, bl. 571.
(60) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 555. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(61) Aid. bl. 572.
(62) nbsp;nbsp;nbsp;Monum. Groning,, Koop, p. 38, 206, 354, 590, 593, 622, 647, 649, 650, 662, 664, 674, 684, 694, 696, 700, 706, 716, 718, 722, 724, 726, 734, 736, 739, 740, 771, 775, TT!, 807, 811, 901, 907. Verpachting, p.
418 het Charterboek (63). Dikwijls waren daar getuigen, vooral geestelijken, bij tegenwoordig, die de oorkonde mede bezegelden. De Groniger oorkonden zijn voor het meerendeel verklaringen van de stedelijke regering, welke dan ook met het stadszegel zijn bevestigd.
Het Stadboek van Bolsward^ c. 59, en dat van Sneek bevatten eene bepaling over het bewijs van huur, in geval die niet schriftelijk was aangegaan, waarop ik nader terug kom (64).
2. nbsp;nbsp;nbsp;symbolen, — Bevestigingsmiddelen.
Het Germaansche regt was rijk aan symbolen, waarvan het doel was om de wilsovereenstemming der handelende partijen door een uiterlijk teekeu kenbaar te maken. Het symbool, dat het meest voorkwam, was de overgave of het werpen der stipula, festuca, van den halm, waarvan men zich zoowel bij het sluiten van overeenkomsten, als bij de overgave van onroerend goed bediende. De stipulatie verzekerde iedere handeling; van daar dat in de oorkonden dikwijls twee beteekenissen van het woord stipulatie dooreenloopen, de Eomeinsche, de belofte in civielen vorm, en de Duitsche, de overgave van den halm. Ook de handslag kan onder de symbolen worden gerekend (65). Van de festuca heb ik slechts één voorbeeld kunnen vinden, en dat nog wel in een stuk, dat, hoezeer opgenomen in het Charterboek, toch geen eigenlijk gezegd Priesch stuk is. Het is eene Bevestiging van eene gift aan het klooster te Blten door Keizer Otto III,
450, nbsp;nbsp;nbsp;458. Huur, p. 681. Eeuwige huur, p. 375, 628, 652, 676, 684,699, 725, 737. Schenking, p. 658.
(63) nbsp;nbsp;nbsp;Koop, bJ. 202, 203, 250, 496, 517, 522, 528, 532, 533, 534, 538, 542, 596, 597, 698, 602, 612, 614, 622, 648, 657, 658, 659; 663, 668, 695, 707, 726, 731, 746, 747, 753, 757, 773, 774, Ruiling van land, bl. 337, 388, 489, 495, 520, 533, 541, 613, 625, 664, 668, 730, 744, 752. Huur, bl. 592. Schenking, bl. 435, 608, 619, 620, 629, 646, 651, 658, 660, 723, 756.
(64) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 558, 577.
(65) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Grimm, S. 121 fg.,138, 604 fg. Nooedewiee, bl. 30 vg., 34, 260. Waltee, § 557. Stobbe, S. 26, 49 fg. Geap u. Dietueb, S. 244 fg. SlEOEL, Vas Versprechen, S. 8.
419
van 18 December 996. Daar lezen wij : //Et sicut mos est Laicorum, cum festuca ab codera semel exivit praedio// (66). In eene Overeenamp;omsl iusscHen Graaf JTUlem en de Gedeputeerden van Slaveren, van 19 April 1327, wordt gezegd : «Insuper predicti procuratores, nomine quo supra, de omnibus dampnis, injuriis seu molestationibus, in personas aut bona, et possessiones Ottonis filii Hesseli, Ludekeni filii Ziboldi, Popponis filii Ysebrandi, et Polkardi dicti Tavernier, etiam uxorum, liberorum eorundem commissis aut ir-rogatis, ad dictum seu pronunciationem prefati Domini Comitis satisfactionem ac emendam se prestare michinotario infra scripto, solempniter stipulant! fideliter obligarunt// (67). Blijkbaar wordt hier //stipulari// in den Komeinschregte-lijken zin van het woord bedoeld. Het stuk is door een notaris opgesteld, en het is bekend, dat dezen tot den geleerden stand behoorden en in hunne akten dikwijls uitdrukkingen bezigden aan het Romeinsche regt ontleend. Van handslag vinden wij, naar ik meen, een voorbeeld in eene Overeen-iomsl lusscAen Ocamp;o len Sroeke en de slad Groningen, Jlunsingo en Fivelingo, van 16 Augustus 1417, waar wij lezen: //Ende opdat dese vorscreven punte, loffie ende vor-warde te vaster ende truweliker gheholden worden, so heb ic Ocko verschreven ghebeden frou Eolkelt mynre oldermo-der, Focke Ukens, Wybet van Stegesdorpe, Enne, Voget to Awerke, Haren van Hinte, Ymele van Grymmessum, ende Ocken van Loquert, myne veerstanders, dese lofi'te, punte ende verwarde vorscreven mede voer my to lovene, mit hande ende mit monde, stede ende vast to holdene. Ende wy Eolkelt, Eocke, Wibet, Enno, Haro, Ymelo eude Ocko vorscreven hebben dese verschreven punte, lofi'te ende verwarde ghelovet, mit hande ende mit monde, mit Junker Ocken vorschreven stede ende vast to holdene// (68). Dezelfde uitdrukking komt voor in een Baar tusscAen Beer Fegia
(66) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 63.
(67) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 178.
(68) nbsp;nbsp;nbsp;Dbiessen, Mon, Gron., p. 803.
420
en den Priesler en de Poogden van Aet St. ÄnlAonij-gastiuis te Peeumarden ^ van 12 Mei 1484 (69). Op handslag doelt ook'de Jurisprudentia Frisiea, Tit. XXXII, § 1 : z/Hwerso een man een gued capet, ende dij caper ende dij seller wreens sint, om da virden dis guedis, ende dat gued malcoren tó slayn habbet, so aegh dij caper oppa loeg dyn ayndom ende da need dis guedis//. d. i. Waarzoo een man een goed koopt en de kooper en de verkooper eens zijn om de waarde des goeds, en het goed elkander toegeslagen hebben, zoo heeft de kooper terstond den eigendom en de noed des goeds. Bij het sluiten van een zoen was het geven van een vredekus zeer gebruikelijk, waaraan dan ook de naam //zoen// zijn oorsprong te danken heeft. Zoo wordt in het stuk Over Aet weergeld, § 1 gezegd : //Nu agen him eiker lyck deer him dine freedeed swert mit sine mond kessa, ende deer mede da fayte wrtigia/' (70). d. i. Nu moeten hem elk die hem den vredeëed zweert met zijnen mond kussen, en daar mede de veete opgeven. In de UpstalboomscAe wetten, § 17 leest men: //Si quis autem homicidium post compositionem et osculum pacis perpétrant// (71), en diezelfde uitdrukking //ur sette sone ende swerren ede, end ur kesten mond// komt herhaaldelijk voor (72), terwijl in de Muntverordening gezegd wordt: //ende di let-tera fangh is xii merck, dyn to lasten als dio seke seend is ende di kos kest is// (73). d. i. en het latere deel is xn mark, dit te betalen als de zaak gezoend en de kus gekust is.
Onder de teekens van eene geslotene overeenkomst moet ook worden genoemd de arrha of godspenning. Zij bestond
(69) nbsp;nbsp;nbsp;Oorkonden van het St, Anthonij-gasthuis te Leeuwarden, Leeuw. 1876, I. W. 96.
(70) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 411.
(71) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 105. Zie ook ald. S. 534.
(72) nbsp;nbsp;nbsp;Zeendregt, § 12. Richthofen, S. 408. Zwarte zwengen, § 5. S.
423. Willekeuren der vijf doelen, § 3. S. 474. Bolewarder zeendregt, § 29.
S. 486. Charterb., I, bl. 512, 519, 547,
(73) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 387.
421 daarin, dat de eene contractant aan den ander eene som gelds of een andere zaak gaf als teeken, dat de overeenkomst tot stand gekomen was, en kwam vooral voor bij overeenkomsten over zaken, en bij zoodanige, waarvan de vervulling eerst na een bepaalden tijd zou of kon plaats vinden, inzonderheid bij koop, pacht en huur, huur van dienstboden en overeenkomsten betrekkelijk vervoer. De arrha werd ook wel //wijnkoop«^ genoemd, omdat in plaats daarvan een maaltijd gegeven werd, waaraan de contractanten en andere personen, als getuigen, //wijnkoopslieden», deel namen. Daar de arrha als teeken gold van de geslotene overeenkomst, ging volgens die regten, welke de risico reeds vóór de levering laten overgaan, met de overgave der arrha de risico op den kooper over. Nadat de arrha gegeven was, mögt geen van beide partijen eenzijdig de overeenkomst verbreken; in lateren tijd evenwel kreeg zij de be-teekenis van arrha poenitentialis, zoodat hij, die haar gegeven had, tegen verlies der arrha, en de ontvanger, tegen restitutie van het dubbele, van de overeenkomst mögt afgaan (74). Zoo leert ook de Jurisprudeniia Frisica, Tit. XXXII, § 9: z/Hweerso dij kaep wirt foergaret, bij frija wille ende consent dis sellers ende dis capers, so is hij nowlyck fest ende folcommelyck, ende aegh een stal, al is ’t seeck, datter neen ara jown is: want dij ara maket neen caep, men hijt is een bywisinghe fen een caep; ende is ’t seeck, dat dij seller dyrney dat gued, deer hij myt een ara foercapet haet, naet lija wil, soe mey hij myt dubbelde ara qwyt wessa, ende dij caper mitta ara, deer hij jown haet, haget hem dij caep naet”. d. i. Waarzoo de koop wordt vergaderd bij vrijen wil en consent des verkoo-pers en des koopers, zoo is hij voldoende vast en volkomenlijk, en heeft bestand, al is ’t zaak, dat er geen arrha gegeven is; want de arrha maakt geen koop, maar het is een bewijs van koop ; en is ’t dat de verkooper daar-
(74) Verg. Stobbe, S. 50 fgg. Grap u. Diether, S. 245 fg. Siegel, Das Versprechen, S. 26 fgg., over den wijnkoop ook Grimm, S. 191 , Noordbwibe, bl. 52 vg. Sachsse, S. 94, 97.
Themis, D. XXXVII, 3de Stuk, [1876]. 27
-ocr page 434-422
na het goed, dat hij met een arrha verkocht heeft, niet geven wil, zoo mag hij met dubbele arrha kwijt wezen, en de kooper met de arrha, die hij gegeven heeft, behaagt hem de koop niet. Het JTesierwolder landregt,c. X, § 10, maakt melding van den wijnkoop bij huur van diensten. //Item wel ene knecht of maget wint, endese die wynkoep ontfangen, soe sintse schuldich to denen; weert sake datse hem die deenst niet bilden, soe sollense den heren dat loen geven ; of een herese niet ontfangen wolde, sal he hem dat loen geven” (75). Ook in eene reeds vroeger medegedeelde plaats, waar over niaarkoop wordt gehandeld, wordt de wijnkoop genoemd (76). Het Oldambfster landregt bevat bepalingen over het bewijs van koop en huur, in geval er geen wijnkoopslieden bij het sluiten der overeenkomst tegenwoordig zijn geweest, op welke bepalingen ik nader terugkom (77). In het Stadboek; van Groningen, IX, § 5, wordt bij het aangaan van een huwelijk melding gemaakt van wijnkoop: //Soe waer een brulacht vergaddert is Soe mach die brudegam sinen vrenden boden sanden ende gaen daer mede ter bruuthuus. Ende de bruut mach horen vrenden oec boden sanden Ende daer en salmen to der tijt neghene onkost doen dan to bere to kese to botter ende to brode Ende voert so ne salmen vor der brulacht noch soppen noch hantgifte noch wyn coep maken bi tien marken to broke Ende dede hier bouen yenich man van den rade dat were dubbelt broke” (78), Volgens de aanteekeningen op deze plaats wordt hier gedoeld op het onthaal, hetwelk aan de naastbestaanden gegeven werd bij gelegenheid van de verbintenis ter zake van het aanstaande huwelijk, wanneer de huwelijksvoorwaarden tusschen de toekomende echtgenooten en wederzijdsche naastbestaanden werden vastgesteld (79).
(75) nbsp;nbsp;nbsp;Eichthofbn, S. 269. Verg, hierbij v. Swinderen, Landt^recht van wedde, bl. 117 volg.
(76) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, IV, in Themis, DI. XVI, bl. 119.
(77) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol.. Dl. VI, bl. 714 no. 23, 24.
(78) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol,. Dl. V, bl. 172.
(79) nbsp;nbsp;nbsp;Zie aid. bl. 147 on 296.
423
Het Mar^fregi van Hasierland, § 2 stelt de wijnkoops-lieden en getuigen op ééne lijn. //Item in dat aerste, nen man ner wyft' noch hara gueden, op merckedagen to letten ner to bysetten, om nener hande saecken deer schien sint to varra datum des bryues ; heit enweer secke dat heit op mercketdaegen scheen were, en dat den oensprecker mey orckenschip off mey wyncapis lyoeden bewyse raochta, dat hy hem schildich weere en dat het op marcketdagen scheen were, so mey hy hem bycommerya ende to ryocht setta by des ryochters rede// (80). d. i. Item in het eerste, geen man noch vrouw, noch hunne goederen, op marktdagen te letten noch te bezetten, om geenerhande zaken die geschied zijn voor datum des briefs; het en ware zake dat het op marktdagen geschied ware, en dat de aanspreker met getuigenis of met wijnkoopslieden bewijzen mögt, dat hij hem schuldig ware en dat het op marktdagen geschied ware, zoo mag hij hem bekommeren en te regt zetten bij des regters raad.
Er waren onderscheidene middelen, waardoor men de nakoming der overeenkomsten trachtte te verzekeren. Zoo was het zeer gebruikelijk, dat men de verbintenis door eene bijzondere belofte, of ook wel door een eed bevestigde, en tevens afstand deed van alle exceptiën en uitvlugten, welke men daartegen zou kunnen doen gelden. Een ander middel was, dat men zijn persoon als onderpand in dienstbaarheid gaf; bij de hoogere standen in de middeleeuwen nam dit den vorm van het obstagium of inlegering aan. Ook kwam het dikwijls voor, dat derde personen zich als gijzelaars of borgen verbonden. Of men stelde tot zekerheid een pand, of eindelijk verbond de schuldenaar zich, voor het geval hij de overeenkomst niet naleefde, tot betaling eener boete (81).
(80) nbsp;nbsp;nbsp;BlCHTHOFEN, S. 514.
(81) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Walteb, § 566 volgg. Stobbe, S. 25 fgg. Bluhme, Ueber die Bekräftigunglƒormeln der Rechtsgeschii/te, besonders der Contracte, vom sechsten bis neunten .Jahrhundert in .7ahrbuch des gemeinen deutschen Rechts, HI, S. 197 fgg.
424
Wij deelden boven reeds eenige plaatsen mede uit de JurisprudenUa Frisica, waarin sprake was van de bevestiging door een eed. Men kan daar nog bijvoegen Tit. XLT, § 3, en Tit. LXXXIT, § l en 12. In de Siatuia Guidonis, van 1310 leest men: «Praeterea pactiones, promissiones, obligationes, in bujusmodi conspirationibus (zamenzwerin-gen tot het plegen van een misdrijf) ab ipsis conspiratoribus interpositas, etiamsi juramento, vel qualibet alia firmitate vallatae fuerint, cum contra justitiam et proximi caritatem sint interpositae, decrevimus non tenere, et bujusmodi ju-ramentis tamquam illlcitisw (82). Volgens deze bepaling was dus de eed in zoodanig geval niet verbindend. Ook komen er enkele oorkonden voor, waarin de bevestiging door een eed wordt vermeld. Zoo leest men in eene Uitspraak van dedingsUeden, van 30 Junij 1338, na opgave van de onderscheidene namen dier zoenslieden, »in quos dicta discordia fuerat finaliter compromissa, iuramento utriusque partis, ut nostre starent ordinationi// (83). In eene Overeeni:omst van Hemsland en Uroe^merland, van 24 October 1276, wordt gezegd ; »Et hec omnia et singula premissa firmiter obser-vanda, nostris corporaliter prestitis nos astrinximus iura-mentis» (84). In eene Snpplicatie aan den Jiaad in Groningen tegen die van AcAtkarspelen, wegens gepleegde geweldenarijen, van 1476, komt het volgende voor: »Item, woert meer hebben se ons groet weid daen, daer an dat se hoeren loue breken, daer an dat see ’t ons loueden, ende sweren myt vprechten fingheren, de mene rith doen, dat se vp deen daech gheen deep doersteken wolden, ende hiir en bouen allikwol deden see ’t» (85). In een Baar of zoen tusseAen Heer Jelle Juusma en anderen en Bouwa SJaarda en anderen, van 20 April 1481, wordt gezegd: »Item, soe seggen wy alle gefangenen van beide zyden vry toe wesen,
(82) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 142.
(83) nbsp;nbsp;nbsp;Driessen, p. 137.
(84) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. p. 439.
(85) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb,, I, bl. 666i
425
ende weder in ende oj) huer eigen te coemen vry ende veilich alsoe syt vynden in gueder vruntschap ende vrede Iiuer eygen toe gebruicken ende eenen eedt toe doen eer sy wt die vangenisse gaen, dat syt stede ende vast mede willen holden wat daer gebaert, gesuent ende gesegelt wordt» (86). In de ffamielingen op den dagvaart ie Stieei, van 30 September 1482, leest men; »Hyr toe buppa, in dae schedin-gha, az Wilka Ringhia fan Bolswert schat, dae bliouwen fyftigh Rynsguldens onbyburgit ende onbypandit, ende dae naem hy ’t an, dat hy dae fyftigh Rynsguldens self wolde oplidza en bytellia, weer ’t sek, dat dae Steden naet lya wolden, ende dat by da selva eed, deer hy toe Snyts, ende ney toe Bolswert, swerren heed» (87). d. i. Hier te boven, in de scheiding, toen Wilka Ringhia van Bolsward scheidde, toen bleven vijftig Rijnsguldens onbeborgd en onbepand, en toen nam hij ’t aan, dat hij de vijftig Rijnsguldens zelf wilde opleggen en betalen, ware het zaak, dat de steden niet betalen wilden, en dat bij denzelfden eed, dien hij te Sneek, en daarna te Bolsward, gezworen had. Tn een stuk van 6 Junij 1484 vindt men het volgende: »Eerbaere ineech, Sicka Zyaerda, willet wyta hae dat Wiba Sybrens zoen kommen is mit syn fryonden, ende hat hellet mey syn tneyntich ponda panden in joe ende in my, hoe dat wy fan riochtis weghana schyeldich sint docka wyeldelika secken toe keren by wsa suerne eed» (88). d. i. Eerbare maag, Sicka Zyarda, wilt weten hoe dat Wiba Sybrens zoon gekomen is met zijn vrienden, en heeft gehaald met zijn twintig ponden panden, in u en in mij, hoe dat wij van regtswege schuldig zijn zulke gewelddadige zaken te keeren bij onzen gezworen eed. In een herbond iusscAen Burgemeesieren en Baad van Groningen en JBoHo ffarinæma en Bec/ii en Baafl van Sneei, van 14 October 1492, leest men : »Diewelcke pun-
(86) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 697.
(87) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 717. Zio ook SanaeUngen op den dagvaart te Bolsivard van 3 Maart 1483, aid.
(88) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 726.
426 then vool'sz. ende eenen ytlicken besonderlinge loenen wy Bocke, Recht ende Raedt voor ons, onse erifgenamen ende naecoemelingen voorsz., als guede mannen van cere ende van trouw, by onsen eedt steede, vast ende onverbroecken toe holden by eenen pene van drie duysent Transche schilden, guedt an gelde, ende suaer van geuichte, ofte die volte waerde daer voor, tot behoeue der stadt van Groningen voorsz., soe vaecke eenich van allen ingebroocken worden^ (89).
Wat de afstand van exception betreft, komen de volgende stukken in aanmerking In een stuk van 13 November 1419 leest men: //Quo quidem arbitrio seu laudo, ut prefertur, jirolato, statim predicte partes hinc inde, ibidem presentes, huiusmodi arbitrium seu laudum communiter et concorditer emologaverunt, approbaverunt et confirmaverunt, renunciantes hinc inde exceptionibus dictarum transactionum componen-darum, pactionum et compromissi non factarum et non ini-tarum, rei non sic aut aliter se habentis, doli mali, metus, in factum actioni, condictioni quod sine causa, vel ex injusta causa, et omni alii iuris Canonici et legum auxilio, fraude et dolo in premissis penitus exclusis” (90). De meermalen aangehaalde ffuldigingsbrief van Graaf Floris door Slaveren bevat het volgende : //ende dair bi gheloven wi hem te doene in allen stucken ende zinen uacomelinghen, dat wi ende onse nacomelinghen wonachtich binnen Staveren schuldich zyn te doene onsen rechten Here, uytghenomen alle argheliste, ende alle exceptien die wi jof onze nacomelinghen hier jeghena mochten fisieren, waer bi deese pointe die hier voirscreven staen mochten te niete werden ghe-inaekt” (91). In de Ferzoening der Friezen mei Graaf Willem, van 4 Julij 1310, wordt gezegd: //Et nos etiam Griedmanni districtus in Vroenackere, et districtus in Wildinghe, et districtus in Weenbrugghe cum Conjudicibus nostris totaque Communitas de Westergo pro nobis omnibus
(89) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 756.
(90) nbsp;nbsp;nbsp;Deibssen, p. 766.
(91) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb,, I, bl. 124.
427
et singulis dictae Communitatis et successoribus eorundein promittimus omnia et singula supra scripta servare, tenere, et adimplere, et non contravenire aligna ratione vel causa, nee querere artem vel cavillationem, per quam predicta vel aliqua predictorum impediantur, vel etiam infringantur” (92). Zeer gewoon was de clausule //al ting sonder argelist, endenye vindenisse wthseit,” of /»sonder falikant,” of //sonder enych ikant ende behendicheit.” Men vindt deze of soortgelijke clausulen bijna zonder uitzondering bij iedere overeenkomst
De inlegering was eene accessoir aan eene verbintenis toegevoegde overeenkomst, welke daarin bestond, dat de schuldenaar of de borg of beiden beloofden, om voor het geval zij de aangegane verbintenis niet nakwamen, zich in een bepaald persoonlijk arrest te stellen en daarin zoolang te blijven tot dat de regthebbende door hen of door anderen volledig was voldaan. Wanneer de schuldenaar tot den adel of den aanzienlijken stand behoorde begaf hij zich in den regel niet in arrest, maar liet hij de inlegering door zijne dienstmannen praesteren. De inlegering was een zeer werkzaam middel, om den schuldenaar tot voldoening te bewegen. Niet alleen toch was het verbod om zich van de plaats te verwijderen weinig strookende met de vrijen ridderlijken zin, maar ook was het voor de groote heeren van belang, hunne vasallen spoedig weer tot hun dienst te hebben, terwijl bovendien de inlegering voor den schuldenaar geldelijk nadeel ten gevolge had, daar hij op zijn eigen kosten leven en volgens het gebruik aanzienlijke verteringen maken moest (93). Wij vinden daarvan een voorbeeld in eene Veriinienis van Roelf Predeier len behoeve der siad Groningen, van 21 December 1355 : //Tc Kolf Predekere do cundich al den ghenen, de dessen openen bref solen sien jof horen lezen, dat ie der stad van Groninghen, bi sunte Peters daghe naest comende, love to betalene alsodaen
(92) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 150.
(93) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, S. 178 fgg. Gbaf u, DiETnER, S. 250 fg. Fried-LÄNDER, Das Einlager, Munster, 1868. Zie ook Grimm, 8. 620, Nookde-WIER, bl. 270 vg.
428
goet, als ze rai biwisen moghen, dat ic era ghenomen hebbe; ware dat sake, dat ic des nicht ne dede, so solde ic self vierde, mit vier perden, riden to Groninghen an de stad, dre daghe na der stad maninghe, ende van Groninghen nicht riden, ic en hadde der stad goeden moet. Dar to zo love ic der stad van Groninghen, up santghinghe dach dar naest comende, viftich ghuldene scilde to bitalene; ware dat sake, dat ic des nicht ne dede, so solde ic, self vierde, riden to Groninghen an de stad, dre daghe na der stad maninghe, ende van danne nicht riden, ic en hadde dat ghelt wol bitalet, jof der stad goeden moet. Sunder jenigherhande arghelist” (94). Van het stellen van gijzelaars komen vele voorbeelden voor (95). Over borgstelling zal later worden gehandeld; wat de.bevestiging eener verbintenis door pand betreft, kan ik verwijzen tot'hetgeen daarover reeds vroeger is medegedeeld (96).
Een zeer gebruikelijk middel tot verzekering van verbintenissen was de bepaling eener conventionele straf of boete voor het geval de schuldenaar in gebreke bleef. Zoodanig beding was in het oudere regt van te meer beteekenis, daar de regthebbende slechts het oorspronkelijk voorwerp der overeenkomst of de waarde daarvan kon vorderen, terwijl vergoeding van interest wegens verzuim onbekend was (97). In onze oude oorkonden vinden wij menigvuldige voorbeelden van conventionele straf vooral tot verzekering van het nakomen van compromissen en het houden van geslotene zoenen en verbonden (98). Opmerkelijk ia hetgeen
(94) nbsp;nbsp;nbsp;DeieSSEN, p. 204.
(95) nbsp;nbsp;nbsp;Driessen, p. 347 volg., 400, 800, 838. Charterb., I. bl. 157, 180, 201, 417 volg., 447, 513, 523, 525, 731, 733, 734.
(96) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XI, in Themis, Dl. XXXV, bl. 564 volgg.
(97) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, S. 31 fgg. ook Grap n. Diether, S. 272.
(98) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Dkiessen, p. 242, en aan het slot van het daar medegedeelde stuk p. 248, 257, 265, 270 volg., 290 en aan het slot van het stuk p. 294, 399, 459, volg., 474, 619 en aan het slot van het stuk p. 621 volg. 763, 800. Charterb, bl. 158 187, 355, 357, 524, 707, 756, 760, 772, 773, 776 volg.
429
wij lezen in een Vonnis van Seinerus üisingAa, ragter in den regMoel van UitAnizen, van 2 Mei 1396 : //facimus manifestum, quod orta materia dissensionis seu litigii inter Rem-bekonem Popekama in Aldathorpth , actorem, et Hoykonem, filium Edzonis in Seryp, felicis memoriae, reum, super quibusdam debitis, scilicet, octoginta marcis et quadraginta duobus scutis, monetae usualis, et obligatione, qua se Hoyko memoratus obligabat, sub amissione bonorum mobilium et immobilium sibi et suis pueris pertinentium, in dicta Aldathorp existentium et sitnatorum, praefato Rembe-koni infra tres annos satisfaciendo. Ünde dictis partibus in nostro iudicio comparentibus, debitis terminis median-tibus et intervallis, lite inter easdem legitime contestata, termine eis competent! per nos assignato ad fundandam et probandam eorum intentionem, et literas, et testes, si qnos vel quas haberent ad producendum in medium, pars rea, spreto nostro iudicio, non comparuit, parte actrice comparente, quae quandam cedulam, sigillis Dominorum Wycheri et Reyneri, in Usquerth et Utbusum curatorum, et nostri, nee non terrae Hunsgoniae Civium Asterompth, sigillatam,ostendit et in medium produxit, declarantem lucide, ipsum Hoykonem ad praefatum debitum, scilicet octoginta marcas et quadraginta duo scuta, teneri, omni dolo et fraude excluais ; et novem testes discrètes et idoneos, qui in conscientiis fideliter iuraverunt, quod Hoyko praenarratus, sub amissione bonorum mobilium et immobilium , sibi et suis pueris spectantium in Aldathorp, infra tres annos Rembekoni praedicto de praeraissis debitis se obligasset, ita quod, tribus annis, ut praefertur, elapsis, satisfactione neglecta, suabona mobilia et immobilia deberent cedere et assignari, loco debitorum praedictorum, ipi Rembekoni cum effectu” (99).
Bij die overeenkomsten, welke de praestatie van zaken of diensten tot onderwerp hebben (locatio conductio rerum vel operarum), is de partij, die de overeenkomst niet vervult, verpligt tot eene praestatie, welke naar het oorspronkelijk
(99) DwessBN, p. 485 6q.
-ocr page 442-430
onderwerp der overeenkomst wordt afgemeten; men kan deze verpligting als eene wettelijk geregelde vergoeding van schaden en interessen beschouwen (100). Zoo bevat het Stadboek van Solsward in c. 57 eene bepaling voor het geval de huurder van een huis binnen den bepaalden huur-tijd het huis verlaat en voor het geval hij het in het geheel niet met der woon betrekt. //Soe wye een buys, off een earner, hnert tot een seker tyt, ende bennen der tyt daer vuyt vaert, dye zall volle huer gheuen, meer corapt hy daer niet in mitter woen, soe sall hy halue huer gheuen” (101 )• Geheel dezelfde bepaling vindt men ook in het Sladboeamp; van Snee^ (102). Over het niet nakomen eener overeenkomst van huur van diensten vindt men onderscheidene bepalingen. Volgens eene boven reeds medegedeelde plaats uit het Jfes-ierwolder landregt, X, § 10, was de dienstbode, die den dienst niet hield, verpligt den meester het loon te geven, terwijl omgekeerd de meester tot dezelfde verpligting gehouden was, in geval hij den dienstbode niet in zijn dienst wilde ontvangen. Naar ’t mij voorkomt, wordt hier in de eerste plaats gehandeld over het geval, dat de dienstbode binnen tijds den dienst verlaat. In § 11 wordt vervolgens gesproken over het geval, dat de dienstbode in het geheel niet in dienst treedt; in dat geval wordt het aan den meester overgelaten, hoe hij handelen wil. //Item of een denstbode niet queme in synen denst na verwarde, dat sal staen in des heren genade” (103). Het Stadboek van Groningen, NIH, § 39 en 40 bevat de volgende bepalingen : -/Soe we sich be-stedet in enen dienst bynnen Groninghen de sal den deenst holden Ende kornet he niet te dienste als men hem boden sand inder tijt als ene woenheit is bynnen groninghen so sal he gheuen den ghenen den he sinen dienst ghelouet heuet also vele als he verdient hebben solde Ende ontghenghe
(100) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, S. 34 fgg. (101) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 558. (102) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 576.
(103) nbsp;nbsp;nbsp;RlCHTnOFEN. S 270.
431
yemende wt sinen dienste tusschen tiden de sal gheuen dat vuile loen dat he solde verdeent hebben Dat mach v ertu-ghen een raetman of twe nabuer mer dede yenich bode echt-scap den salmen sijn loen gheuen na der tijt. Soe wie boden ghewonnen heeft, ende wilde he den boden daer na in sinen deenste niet hebben he sal hem gheuen hoer loen ten waer sake dat de raet ontkande dat he rechte sake daer toe hadde daer he den boden in sinen dienste niet om hebben en wilde Ende dreue yemende sine boden tusschen tiden wt sinen dienste sijn vuile loen sal he hebben ten sie sake dat die raet ontkenne dat de bode al sulke sake raisdaen hebbe daer he ene mit reden wt sinen dienste omme wisen moghe Ende dat sal he betuglien mit enen raetmane oft mit twen nabueren Ende als de bode vertughet is dan sal he hem lonen als dat bi der tijt boert dat he hem ghedeeut heuet” (104). In het Stadboek van Solsward, c. 46 vindt men het volgende: //Item, ist sacke, dat een knecht off een maghet hem bisteedt myt yemant in onsser Stadt, ende nyet en comt in synen dienst, dye verboert tegens den ghenen, dye hem gewonnen heeft, halff zoe voel, als hy solde gehat hebben, ende is hy in den dienst, ende gaet daer vuyt, soe voerboert hy zyn hele loen, ende dye Here ende Vrouwe desgelyke weder tegens dye dienstluyden” (105). Dezelfde bepaling komt voor in het Stadboek van Snee^; (106).
3. nbsp;nbsp;nbsp;Bewijs,
Wij zagen boven dat ook in het Eriesche regt de regel gold, dat, zoo de handeling niet in de volksvergadering, voor het geregt, of in eene zeend had plaats gehad, de schuldenaar zijne schuld kon ontzweren. Die regel gold evenwel, zooals Stobbe opmerkt, niet algemeen, maar alleen
(104) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol., V, bl. 165 volg. (105) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 557.
(106) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 584.
432 dan, wanneer het het aangaan der overeenkomst betrof; was er reeds van ééne zijde aan de overeenkomst gevolg gegeven, en weigerde nu de partij de naleving, dan golden er andere regels; dan is het regt der eischende partij nog daardoor versterkt, dat zij zelve reeds aan de overeenkomst had voldaan, en heeft zij daarom het bewijsregt. Hierop maakt evenwel het mutuum weder eene uitzondering, dit sluit zich aan de gevallen aan, dat er nog door geen van beide partijen gevolg is gegeven aan de overeenkomst (107). In lateren tijd verkreeg het getuigen- en oorkondenbewijs een grootere beteekenis en trad de eed meer op den achtergrond. Het oorkondenbewijs stond gelijk met het getuigenbewijs ; was de oorkonde een geregtelijke, dan had zij dezelfde kracht als geregtsgetuigenis, en sloot zij alzoo de ontzwering uit; was zij buiten regten opgemaakt, dan had zij dezelfde bewijskracht als de mondelinge verklaring der getuigen, die in het stuk werden genoemd en dit door hun zegel hadden bekrachtigd. Met het geregtsgetuigenis werd in sommige stads-regten het getuigenis der raadslieden gelijk gesteld ,• in andere steden koos men een bepaald getal burgers, wier verklaring dezelfde kracht had als die der schepenen, terwijl eindelijk volgens andere stadsregten een gezeten en onbesproken burger, die een zeker vermogen bezat, volkomen geloofwaardigheid genoot en den eed des gedaagden uitsloot (108). Ook ten aanzien van actiën wegens penning-schuld, pecunia débita, waarbij men meestal te denken heeft aan geleend geld, werd het regel, dat de eischer het feit van het ter leen geven, de gedaagde de terugbetaling met getuigen bewees (109).
(107) nbsp;nbsp;nbsp;Vertragsrecht, S. 61 fgg. Over actiën wegens schuld zie ook Planck, S. 232, 236 fg. 239 fgg., die het daaruit verklaart, dat de schuldenaar, die de schuld ontkent, het regt behouden wil, waarvan hü afstand zou moeten doen, in geval de schuld gegrond is; hij is de aangevallene, de verweerder, en daarom nader tot het bewijsregt.
(108) nbsp;nbsp;nbsp;Stobbb, S. 71 fgg. Planok, S. 300 fgg., 311 fg. Over hetoor-kondenbewjjs zie ook SachSSE, S. 118 fgg.
(109) nbsp;nbsp;nbsp;Stobbe, S. 77 fgg.
433
Wanneer wij nu nagaan wat onze regtsbronnen leeren omtrent het bewijs, dan zien wij, dat het beginsel van ontzwering der schuld door den gedaagde in de oudste bronnen voorkomt. Wij vinden dat, zooa!s boven reeds is opgemerkt, in de 17e ^ssi en in het Sc/iouó6nT6ffiy ^ *3, hetwelk naar alle waarschijnlijkheid mede tot de oudste bronnen behoort (110). Dat hetzelfde ook voorkomt in een betrekkelijk jong geschrift, de Jwrisprudentia Frisica, Tit. III, § 7, doet weinig af, daar deze compilatie bestanddeelen bevat uit zeer verschillende tijdperken.
Dit beginsel vinden wij ten aanzien van geldschuld, mutuum, ook in de Keuren der Brommers eri Fmeigers: //De debitis soluendis hec est sentencia: qui concedit soluat; qui uero negat abiurat, pro solido iuramentum// (111); in de Tweede teuren der Broi:mers en Fmsigers: //Statuerunt indices Brocmannie et Emesgonie primo: a quocumque re-quiritur debitum in terra alterius, solidum cum iuramento seruet// (112); in de Keuren van Fivelgo en Oldambt, §17; //Item van pennynckschulde de men beseket to ener halven marck, myt eenen wythum to ontsweren ; to der helen marck, myt twen eden toe ontsweren; daer na also voele soe de schulde ryse, omme enen engelschen schilling eenen eed// (113); in de Keuren van Fivelgo en Hunsingo, § 10: //Van pen-nynckschult de men versaket, vmmer vor den enghelschen schillinck de man to den sybbesten live al to der engelschen marck to ontrechten; al toe den twen mareken en-gelsch, xn sibbesten lyf; oft dat ouer die n marck sy to den veeren, myt xxiv eden to ontsweren of to vntrichten ; oft ouer die veer mareken engelsch sticht, de Schuldner die ontgae myt xxiv eden, ende to deser rechter wendane” (114); in een Ferbond iusseben Fivelingo en Groningen, van
(110) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Schets, 11, in Themis, Dl. XIV, bl. 713.
(111) nbsp;nbsp;nbsp;KlcniHOFBN, S. 135.
(112) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. S. 137.
(113) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. S. 300.
(114) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. S. 302.
434
9 Junij 1258: //Pro dimidia marca vel ultra sex iuramen-tis; pro marca vel ultra duodecim; pro debitis similiter erit expurgacio, nisi quod proximorum expurgacio in eo casu non requiretur” (115) en, zoo ik mij niet bedrieg, ook in een herbond iusscAen Oosiergo, de abien van Klaar^amp, DoUwm^ Marien ff aarde en Foewerd en de s(ad Groninffen, van 11 Mei 1318: //Insuper de actione seu causa pecuniaria reus utrinque expurgabit se proprio iuramento” (116). Men mag dus aannemen, dat dit beginsel met opzigt tot geleend geld nog in de ISe eeuw, waartoe de aangehaalde keuren waarschijnlijk raeerendeels behooren (117), gold. Ten aanzien van bewaargeving wordt in de aangehaalde oorkonde van 1258 hetzelfde gezegd: //Pro depositie, si deperdita fuerint vel negata, duobus marcis fiat expurgacio”. En hetzelfde vinden wij in een Ferbond tusseben Mentene en Groninffen, van 10 Augustus 1283, waar het eene vordering tot betaling van kooppenningen betrof: //Anno etc ... . fédéra ac pacta pacis perpetue inter nobiles homines de Mentene ex parte una, et Gives de Groninge ex parte altera, de consilio consulum, nee non discretorum ex utraque parte, fide media sunt ordinata, sub hac forma, quod quivis res suas venales vendat et credat talibus, a quibus speret se sua certo tempore recepturum, quia neminem ratione sue pecunie non solute captivando, spoliando seu alias infestando, molestare debebit, dummodo iusticiam possit habere subscri-ptam ; de singulis enim solidis, usque ad dimidiam marcam, singula iuramenta prestabuntur, de dimidia marca et ultra usque ad marcam sex iuramenta; de marca duodecim iuramenta et nichil amplius, quantacunque etiam summa debi-torum excreverit” (118), waarmede een later Verbond fan 17 Augustus 1287 woordelijk overeenstemt (119). Zooalsuitde
(115) nbsp;nbsp;nbsp;Dbibssen. p. 37,
(116) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. p. 91.
017) Zie Schets, H, t, a. pl. bl. 677. (118) nbsp;nbsp;nbsp;ÜWESSEN, p. 43.
(119) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. p. 52.
435
aangehaalde plaatsen blijkt, hing het getal eeden af van het bedrag der gevorderde som. Overigens merk ik hier op, dat de bepalingen omtrent de terugvordering van een depositum en de vordering tot betaling van koopsom afwijken van hetgeen Stobbe leert met het oog op den Sassenspiegel, volgens welken de eischer het bewijsregt had (] 20).
Het is zeer opmerkelijk, dat hetzelfde beginsel ook nog voorkomt in eene eenigzins jongere bron, waarin tegelijk het latere stelsel van getuigenbewijs wordt aangetroffen. Ik bedoel den SroSmerbrief, die waarschijnlijk jonger is dan de evengenoemde Keuren (121). Daar lezen wij aan het slot van § 3 : //Hwersa ma sprech vmbe en gold, and spreke : ic nebbe nen vndhent, sa vndgunge hi mith sinre sele” (122), d. i. Waarzoo men spreekt om goud, en spreekt: ik heb geen ontvangen, zoo ontga hij met zijne ziel. Op andere plaatsen evenwel van hetzelfde geschrift vinden wij geleerd, dat de uitleener het feit van de overgift, en de leener de terugbetaling met getuigen te bewijzen had. Zoo leest men in § 100: //Spreema vmbe lenpenningar, and thi other spreke: ic nebbe with thi nen duande; sa biredemase mith tuam witem and mitha kestere. Sprech hi, vndhent and withe rächt; sa biredema hit mith alsa denre werde” (123). d. i. Spreekt men van geleende penningen, en de andere spreekt: ik heb tegen u niet te doen; zoo bewijze men ze met twee getuigen en met den kester (124). Spreekt hij, ontvangen en weder gereikt; zoo bewijze hij ’t met al zoodanige getuigenis. Geheel gelijkluidend is het Knisiger penningse/iuldboeS, § 12 (125). Nagenoeg hetzelfde treft men weder aan in § 153: //Sprech hi naut vndhent, sa
(120) nbsp;nbsp;nbsp;8. a. 0. S. 64. 67.
(121) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, 11, t. a. pl. bl. 679 volg.
(122) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 152.
( nbsp;nbsp;nbsp;123) Aid. S. 165.
(124) nbsp;nbsp;nbsp;Het is onzeker, wie hieronder moet worden verstaan. Zie Richthofen, Wörlerb., in voce.
(125) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 197.
436
birede hit mith tuam witem; sprech hi withe rächt, sa due hi thet riucht” (126) d. i. Spreekt hij niet ontvangen, zoo bewijze hij ’t met twee getuigen; spreekt hij weder gereikt, zoo doe hij dat regt. Hiermede komt wederom overeen het Emsiger penningscAultiboei, § 30 (127). Ook volgens de UpsialboomseAe weifen, § 30 werd de betaling door getuigen bewezen. //Quicunque in iudicio debitum, quod ab eo petitur, se asserit soluisse; assertion! suae, nisi duobus testibus fide dignis praesentibus de specie et quantitate debiti exprimentibus, non credatur quoquo modo” (128). Een soortgelijke bepaling vindt men in àe Emsiger eloemen, § 2'3, ongeveer uit denzelfden tijd als de UpstalboomscAe weiten. //Quioumque dicit repetenti, debitum esse persolutum; et repetens dicat non esse solutum; a quo repetitor debitum, idem debet [solucio] probare cum duobus ciuibus fide dignis debitum esse solutum, et est si vltimam marcam; pro tribus solidis iurabit soluisse. Et si in testibus negatis deficiet, repetens iurando per se acquirebit debitum quod ei tenetur” (129). Wat de zin is van het Emsiger penningscAuldboeA, § 4, begrijp ik niet. //Inna lenpannengar, ief iuna lencorn, iefinna butera, ne achma nen tiug te achtene; ist thet mar eng tiug on achte, sa ach thi fiarde panneng of te faliane, hwersamath vppir tha rediewa bitelt, sa naut” (130). d. i. In geleende penningen, of in geleend koren, of in boter, heeft men geen getuigenis te eischen; is ’t dat men er eenig getuigenis aan eischt, zoo heeft de vierde penning af te vallen, waar zoo men het op den regter bespreekt, of niet. Even duister is de tweede tekst: //Andaerue, iefthakorn, ieftha buthere, ieftha londhere, schelma nen weir biade ieftha reke; welma ther weir on reke, sa fait thi fiarde pannigh of, ieff hit tofara tha prester anda tha riuchtar seid se, sa nawt”. d. i.
(126) nbsp;nbsp;nbsp;AU. S. 172.
(127) nbsp;nbsp;nbsp;AU. S. 201. (128) nbsp;nbsp;nbsp;AU. S. 108. (129) nbsp;nbsp;nbsp;AU. S. 193.
(130) nbsp;nbsp;nbsp;AU. S. 195.
437
Aan erf, of koren, of boter, of landhuur, zal men geen koopwaar bieden of reiken ; wil men daar koopwaar aan reiken, zoo valt de vierde penning af, indien het voor den priester en den regter gezegd is, of niet. Ook hetgeen in het Keizer Kudolfsboeè, § 23 voorkomt, is mij niet duidelijk. //Dit is dat aerste, hueerso een man iefta een frowe leit an lesta einde, haetso ma hiarem to aeschet,ende sprocket hia danne dat hit wrgolden se, dat wird moet staen, ende haetso hia sprecket dat moet habba ane stal, al is hit naet redelike daen, so moet hit da wird neder slaen, want hyr steet scrioun fan: in da lesta dei schil god riuchta da heemlika tingh dera liodena, ende openberia da tochten der herten. In ultimo die iudicii iudicabit deus occulta hominum , et manifestabit cogitationes cordium” (131). d. i. Dit is het eerste, waar zoo een man of een vrouw ligt op het laatste einde, wat zoo men hun toe eischt, en spreken zij dan dat het vergolden ,zij, dat woord moet staan, en wat zoo zij spreken dat moet hebben een bestand, al is het niet redelijk gedaan, zoo moet het het woord nederslaan, want hier staat geschreven van : in den laatsten dag zal God rigten de heimelijke dingen der lieden, en openbaren de gedachten der harten. In de Keuren van WijmbrUseradeel, § 10 (132) schijnt sprake te zijn van betaling van boete, welke volgens die plaats moest geschieden in tegenwoordigheid van twee getuigen.
Ten aanzien van bewaargeving gold dezelfde regel; de bewaargever bewees met getuigen de bewaargeving, de be--waarnemer evenzoo de teruggave. Kmsiger penningscAuldboek, § 19: //Hvamsa ma bitigath thes fias, anda ma qwethe thet him ield a honde iewen se vp to balden, anda thi other vnseike anda qwethe: //Ik enhebbe ne nawt vnhant,// sa biwise thet thi klager mith thrim tiugum ; spreekt anda qweth hi : //Ik hebbe thet vnhant, anda thet selue wither vted, ther ik vntfen hede;* sa biwise hi thet mith alsa
(131) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 433.
(132) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 501.
T/iemis, D. XXXVII, 3de Stuk, [1876).
28
-ocr page 450-438 dene tiuguni, sa thi other dua scolde// (133). d. i. Wien zoo men beticht van geld, en men zegt dat hem geld ter hand gegeven zij op te houden, en de andere ontkent en zegt: '/Ik heb niets ontvangen,// zoo bewijze dat de klager ^et drie getuigen ; spreekt en zegt hij : wik heb dat ontvangen, en dat zelve weder uitgegeven, dat ik ontvangen had,// zoo bewijze hij dat met al zoodanige getuigen, als de andere doen zoude. Van daar dan ook, dat in eene vroeger reeds medegedeelde plaats uit het Westerwolder landregt, c. XV, § 4, gezegd wordt, dat men bij het in bewaring geven en bij de teruggave twee getuigen moest nemen (134).
Bij de terugvordering van een pand werd, naar ’t schijnt, het bewijs eveneens door getuigen geleverd. Ik meen dit te mogen opmaken uit eene vroeger reeds medegedeelde plaats uit de U^iUekeuren der vij/ deelen, § 28, en eene gelijkluidende plaats mt ie Soetetaxen der Hemmen, § 27 (135). Volgens het Proces der Zeendgeregien, § 34, levert de teruggave van het pand een vermoeden op voor de betaling der schuld, »Diu trouwelika weninga is, di kumt fon lika sekum, det is det een iowen wer syn onderseta pond, so ist to wenen det him al bitalet se, and dis weninghe lat dine nuchter der to, det hi en ordel dele, hit ne se thet ma det bet biwisa mughe» (136). d. i. De betrouwbare waan is, die komt van gelijke zaken, dat is dat iemand gegeven ware zijn ondergezet pand, zoo is het te wanen dat hem al betaald zij, en deze waan leidt den regter daartoe, dat hij een oordeel deele, ten zij dat men dat beter bewijzen moge. Hiermede stemt overeen eene reeds vroeger mede-»edeelde plaats uit de Jurisprudentia Frisica, Tit. XIV, § 2 (137).
Waar het eene vordering wegens verdiend loon betrof, gold de regel, dat de knecht tegenover den heer zijn loon
(133) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 208.
(134) nbsp;nbsp;nbsp;Schets, IX, in Themis. Dl. XXXIV, bl, 292,
(135) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XI, in Themis, Dl. XXXV, bl. 575. (136) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 254.
(137) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XI, in Themis, Dl. XXXV, bl. 580.
439
behield met zijn eed; hij had dus het bewijsregt (138). Emsiger penningscAuldboei:, § 5 : //OIre montée mot sin ar-beides lan wnna mith there sele* (139). d. i. Ieder man moet zijn arbeidsloon winnen met de ziel. Jurisprwdeniia Frisiea, Tit. XXXVII, § 9: //Dij tjener is nyaer syn ar-beidslaen in to wynnen, dan het dij wynner is to onthal-den.// d. i. De dienaar is nader zijn arbeidsloon in te winnen, dan het de winner is te onthouden. Het woord //wynner// in de beteekenis van heer of meester vindt zijne verklaring daarin, dat men het huren van dienstboden /zwinnen// noemde (140).
De verkooper bewees den koop met getuigen, en evenzoo de kooper de betaling. Emsiger penningseAMboeA, § 1 : //Hwasa otherem bitigat enre skelde, and spreke: //ick hebbe thi en ting seid, and thet nestu mi nauwet bitalat; nu weid ick myn ield hebba;// hit se thet other ting, hit se thet other; and thi other spreke: //ick nebbe fon thi ninnawet vnhant, and bim ni nawit skeldech ;// sa bewerie thine cap, ther. tha skelda askath, mith tuam withem, ayder mith ene ethe, and selwa thre skillingar mith ene ethe. Spreekt hi : //ic hebbet capath, and hebbet thi ol betalath vpper godre werde;// sa birede hine mith olsa denre werde// (141). d. i. Wie zoo een ander beticht van eene schuld, en spreekt: //ik heb u een ding verkocht, en dat hebt gij mij niet betaald; nu wil ik mijn geld hebben,// hetzij het andere ding, hetzij het andere, en de andere spreekt: //ik heb van u niets ontvangen en ben niets schuldig;// zoo bewijze den koop die de schuld eischt, met twee getuigen, ieder met een eed, en zelf drie schellingen met een eed. Spreekt hij: //ik heb gekocht, en heb het u al betaald op
(138) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, S. 67 fg., 96 fg. Planck, S. 244.
(139) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 195.
(140) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Ems. penningsch., § 44. Richthofen, S. 209. Westerwol-der landregt, c. X, § 10, 12. alcl. S. 269 fg. Stadboek van Bolsuiard, . 45, Charterb., I, bl. 557, van Sneek, ald. bl. 584. Zie ook v. SwiN-deren, Bandt-recht van Wedde, bl. 116 volg.
(141) nbsp;nbsp;nbsp;RICHTHOFEN, 8. 194.
440
de goede waarde// zoo overtuige hij hem met al zoodanig getuigenis. Volgens het Olclamblsfer landregt was de ver-kooper, wanneer er geen getuigen bij den koop tegenwoordig waren geweest, nader tot het bewijs der voorwaarden dan de kooper die te ontzweren. «Waer twee luden copen mit malcanderen daer gene buren oft gene wincops luden by en sint, soo is de vercoper naer to weten de voorworden dan de coper te vntsweren// (142). De WiUelceuren der m^ deelen, § 27, bevatten het volgende; //Hwaso capet een sehet, iefta schepen weed, iefta fyowerherned dueck, ief di claget deer hit seid haet om syn virden, so schil hyt mit twam orke-nem winna, al deer hy sittende is; hit ne se dat di ora dat wrield al deer habbe deen, so is hi mitta wrield nier, ief him dis breekt, so schil di ora mit sine orkenen syn ield winna// (143). d. i. Wie zoo koopt een (stuk) vee, of gemaakt kleed, of vierhoekig doek, indien die klaagt die het verkocht heeft om zijn waarde, zoo zal hij ’t met twee e-tuigen winnen, al daar hij zittende is ; tenzij dat de andere de vergelding al daar gedaan hebbe, zoo is hij met de vergelding nader, indien hem dit ontbreekt, zoo zal de andere met zijn getuigen zijn geld winnen. Hiermede komt nagenoeg woordelijk overeen Boetetaxen der Hemmen, § 27, (144). De plaats is niet geheel duidelijk ; maar ik meen dat de zin deze is, dat de verkooper den koop met getuigen kon bewijzen, en dat daartegenover de kooper kon bewijzen reeds betaald te hebben.
In het Marktregt, § 3 en 4 wordt gehandeld over het geval, dat er verschil is tusschen partijen over de vraag, of de overeenkomst huur of koop was. //lef een merkedman een steed heert, ende hi deer also lange op sit dat hi queth dat hine caped habbe, ende di ora biseckt, brect di capere dis aefte tinges, so aeg di ora dat fri ende trira ieer heer sonder eed, also fyr soe hise aschia wil, ende als
(142) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excel., VI, bl. 714 No. 23. (143) nbsp;nbsp;nbsp;Bichthofen, S. 476.
(144) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 498.
441 hit aldus biradet wirt, so aegh di schelta fyf schillingen. Dat is riucht, dat om huissteden wita schillet saun synre buren ende tween schepenen, alsoe fyr so hia ayn steden habbe an der buirschip, hor hit caep se soe heerd were, ende dat schilraa oen da tinge op bringen (145). d. i. Indien een marktman een stede huurt, en hij daar al zoolang op zit dat hij zegt dat hij die gekocht heeft, en de andere ontkent, ontbreekt den kooper het echte geding, zoo heeft de andere het vrij en drie jaar huur zonder eed, al zoo ver zoo hij ze eischen wil, en als het aldus bewezen wordt, zoo heeft de schout vijf schellingen. Dat is regt, dat om huissteden weten zullen zeven zijner buren en twee schepenen, al zoo ver zoo ze eigen steden hebben aan de buurtschap, of het koop zij of gehuurd ware, en dat zal men aan het geding opbrengen. De plaats is niet duidelijk; ik geloof dat de beteekenis deze is, dat in geval van verschil over de vraag, of er een koop- of eene huurovereenkomst gesloten was, hij, die beweerde gekocht te hebben, dit moest bewijzen met zeven buren en twee schepenen, en dat, zoo hij dit op die wijze niet kon aantoonen, de tegenpartij geloofd werd en drie jaren huur kon eischen, zonder dat hij zijne vordering behoefde te bezweren. Richthomn vertaalt hier //tingh« door //Klage'/ (146) ; maar, naar ’t mij voorkomt, slaat //aefte tingh// op hetgeen er in § 4 gezegd wordt, het getuigenis der zeven buren en twee schepenen. Zou er misschien in plaats van //aefte tinges// ook moeten worden gelezen //aefte tiuges// ? De uitdrukking //op bringe// aan het slot beteekent volgens Richthofen //darthun//, bewijzen. Waarom hier nu juist van drie jaar huur gesproken wordt, begrijp ik niet; die termijn van drie jaar komt in-tusschen meer voor bij huur of pacht (147).
Ten aanzien van huur vinden wij de volgende bepalingen.
(145) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 421.
(146) nbsp;nbsp;nbsp;lgógt;Zör5.j in voc. thing.
(147) nbsp;nbsp;nbsp;Zie BreJemerbrieJ', § 160. EicninOFES, S. 173. Acht doemen, § 3. ald. S. 420. Stadboek van Groningen, 1, 33, pro excol,, V, bl. 17.
442
Emsiger penningseAulMoe^, § 5 : //ac mot olre monnec sina hera wnna mith there sele, hit ne se thet ma fon ayderem quethe thet hi bitalad se// (148). d. i. ook moet ieder zijn huur winnen met de ziel, ten zij dat men van ieder zegge dat hij betaald zij. Volgens deze plaats schijnt het, dat de verhuurder met zijn eed kon bewijzen , wat de huurder hem schuldig was (149). Het slot der plaats is mij evenwel niet duidelijk. In den tweeden Trieschen tekst luidt het: //anda mith rede ielde to bitalien,// d. i. en met gereed geld te betalen, terwijl de plat-Duitsche tekst heeft: //dat ensy sake dat een van beyden segge, datse syn betaelt;// dit laatste levert blijkbaar geen zin op. Zou er misschien ook in plaats van //ayderem” moeten worden gelezen //anderem”, en de beteekenis deze zijn, dat de verhuurder met zijn eed de verschuldigdheid der huur bewees, waartegen de ander (de huurder) zich door het bewijs der betaling kon bevrijden? (150). Hetzelfde beginsel vinden wij in de Keuren van ffumsierlanel, § 15, doch beperkt tot een huurjaar. »Eens iaers hure theme de lanthere al mytten eede, eyn halfi pondt he solff als voren, en syne sibbeste dree after* (151); in het Oldambisler lanäregi: »WaeT een lant-heer verhoert lant, hues vnde stede vnde daer niemant by otf aver en is als wincops vnde seggeslueden, soo is naer to weten de lanthere de verworden ofi huere, dan de meyer off lantsate// (152), en in de Regten en vrijheden van Albrecht van Beijeren : //Item so is die Landheere nare to weten van synre huren, dan die Landsate dat to ontughen, ten si dat die Landsate dat mit tughe moghe bewisen, dat hi die hure betaelt hebbe// (138). In de Acht doemen, § 3, vinden wij, zoo ik mij niet bedrieg, een tegenovergesteld
(148) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 195.
(149) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, S. 102. Planck, S. 243, (150) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, b. a. 0. Planck, a. a. 0. (151) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 359.
(152) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excoL, VI, bl. 714 no. 24.
(153) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, W. 287.
443 beginsel. Volgens die bepaling bewees de huurder met zijn eed de betaling der huur over twee jaar. /'Di tred da doem is, dat di landsata aegh toe witane mit een ede, hwaneer hi da heer wr gulden habbe da forma twa ieer, dat tredde ieer is di landhera nier to witane, ho lange hiara eentale se// (154). d. i. De derde doem is, dat de landzaat heeft te bezweren met een eed, wanneer hij de huur vergolden heeft de eerste twee jaar, het derde jaar is de landheer nader te bezweren, hoe lang hunne overeenkomst zij. Volgens het Siadboek van Bolsward, c. § 59, was, ingeval van verschil over het bedrag der huur, de huurder nader tot het bewijs, terwijl de verhuurder nader was tot het bewijs, hoeveel hij ontvangen had. //Wie dat huysinge ofl' land ge-huerdt heeft, daer ghien brieuen op synt, ende die huerman is nyet toe eens myt zyn Landshera off Huyshera, hoe groet dye huer is, ende die Landhere off Huyshera will meer hebben, dan die huerman seyt, soe is die huerman naër toe weeten met zyn recht, hoe voel hy toe huer gheuen sal, nicer dye Landheer is naër toe weeten, hoe voel hy ontfan-ghen heefft, en hoe lang hoermen jaertallen sint// (155). Een gelijkluidende bepaling vindt men in het Stadboek van Sneei; (156). Ten aanzien van de bepaling onitrent den duur der huurjaren, gold algemeen de regel, dat de verhuurder nader was tot het bewijs. Dit blijkt, behalve uit de zoo even medegedeelde plaatsen uit de Adi doemen en de Stadboeken van Bolsward en Sneek, uit de vroeger reeds medegedeelde plaatsen uit den Brokmerbrief, § 160, en de daarmede overeenkomende § 41 van het Bmsi^er penning-scbwldboek (157), ook uit het Scbouienregi, § 49 : //Dit is riucht, ief di landsata queth dat hi dat land toe a heer ontfensen habbe, dat di hera nyer is toe witane op da hel-lighem hoe langhe dae forwerda se, so di landsata// (158).
(154) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 420.
(155) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 558.
(156) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 577.
(157) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, X, in Themis, Dl. XXXV, bl. 204 volg.
(158) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 395.
444
d. i. Dit is regt, indien de landzaat zegt dat hij het land tot een huur ontvangen hebbe, dat de heer nader is te bezweren op de heiligen, hoe lang de voorwaarde zij, dan de landzaat.
In de Seffien en wijAeden van ^lbrecA( van Beÿeren wordt onderscheid gemaakt tusschen klagen om een eed en klagen met orkenschap. //Item so wie claghet om eenen Eet, dat sel men des derden Rechtdachs rechten op enen eynde: ende die claghet mit orkenscap, dat sal men des vyften Rechtsdag rechten op enen eynde» (159). Op zoodanig onderscheid schijnt ook gedoeld te worden in het Siaflboei van Bolsward, c. 29 : //Item, in alle sacken, daer dye anspraker myt orkenschip spreekt, nae vuytwysinghe der punten, die daer van roeren, dat zall nyemant met syns selfs eedt ontgaan, meer in alle punten, die die Schepenen nyet en weten, off' andere orkonen, mach hem een ygelyck ontschuldighen, eude ontgaen met zyn seines eedt// (160); en in het Stadboek van SneeA komt hetzelfde voor (161). Het schijnt wel, dat de eischer het in zijne keus had, of hij al dan niet met getuigen den gedaagde wilde aanspreken, en dat alleen in het laatste geval de gedaagde zich kon verdedigen met zijn eed. Een dergelijk onderscheid tusschen //schlichte klage// en klage met getuigen vindt men ook in het Duitsche regt (162).
Dat het getuigenis der raadslieden in de steden op ééne lijn werd gesteld met het geregtsgetuigenis, zooals door Stobbe wordt opgemerkt (163), kan, geloof ik, ook met opzigt tot het Friesche regt worden aangenomen. Boven wees ik reeds op eene plaats uit het Stadboek van Groningen, I, § 33, en deelde ik eene plaats mede uit het Siadboei van Solsward, c. 24 en van SneeA, waar gesproken wordt
(159) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb.; I, bl. 285.
(160) nbsp;nbsp;nbsp;Aid., bl. 555.
(161) nbsp;nbsp;nbsp;Aid., bl. 573.
(162) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Planck, S. 315. fg. Witte, S, 474 fgg.
(163) nbsp;nbsp;nbsp;a. a. 0. S. 71, 74, verg, ook Planck, S. 311.
445 over getuigenis der raadslieden. Voorts komen nog in aanmerking de volgende bepalingen van het Siadboei van Bolsward, welke handelen over het getuigenis der priesters, schepenen en raadslieden, en over de bezegelde brieven door hen opgemaakt. Cap. 26; //Waert saeke, dat enich Schepen onrecht tuych ofte lyënghe dede, of onrechte brieuen gaue, ende daer van verwonnen worde, dye heft verboert thien (164) schilden, ende nyet meer Schepen te werden, noch lyënghe te doen, maer altoes een eerloes man te blyuen; ende des-ghelyks salt weesen van alle anderen Burghers, worden zy verwonnen, en Schepens hlyënghe tho thien schilden.// c. 27. //Een van ons Priesters, ofl een Schepen, off een Raedsman mach lyën tot thien schilden, off is dair enich brieff ende segel op, sien allyke machtich, ende twie van onssen Priesters, Schepenen, ofte ßaedsluden moeghen hlyën tot twintich schilden, ende hoer brieff ende segel allyke machtich, meer een Burger, die gheen Schepen ende Raidsman is, noch binnen twie jaer geweest heefft, dye mach lyën tot vyff schilden, ende wie aldusdanighe brieuen heft op eenighe sacken, soe sullen die gheen, dye den brieff besegelt hebben, op hoer brieff ende segel sweren, ist, dat sie leuendige zyn, ende willen zy dair op nyet sweren, soe heft elck verboert thien schilden, ende den schilden toe betalen den ghenen, dye hoer briefi ende segel hefft.// c. 28. //Alle sacken, dye draghen bouen twintich schilden, daer sal men van hebben vier Scepen brieff ende segel, off emans eygen brieff' ende segel myt twee Schepene brieff ende segel, ende daer weder recht toe jegens (165), ende dye Schepen to sweren, als voirsz. is// (166). Dezelfde bepalingen komen ook voor in het Stadboek van Sneei, terwijl men daar ook nog een tarief vindt van hetgeen voor debezegeling mögt worden genoten (167).
(164) nbsp;nbsp;nbsp;Het Stadboek van Sneek heeft » vi schilden.» Charterb,, I, bl. 573.
(165) nbsp;nbsp;nbsp;Het Stadboek van Sneek leest: »ende daer gheen Wedrecht toe yeghens.» Charterb,, t. a. pi.
(166) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I. bl. 555.
(167) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 573.
446
Opmerkelijk is nog eene bepaling in het Siadboei van Groningen, VII, ^ 21, over de registratie van oude brieven, winden iaer ons heren dusent drehondert vijf ende tseuentich op onser vrouwen auent purificacionis do ouerdroech de raet mit der wijsheit van der stad dat se leten beden ouer de kerken, waer yenich man bynnen groningen de guet wilde an spreken mit olden breuen dat he mit rechte meende to wynnen de solde de breue tonen op den raet huus vor den rade eer paesschen naest komende ende laten de breue tekenen ende claghen vort daer na en wil die raet ne ghene claghe meer horen van olden breuen die niet ghetoent of ghetekent en waren eer den voerscreuen paeschen” (168).
4. ^anspra^elijüAeid voor toeval.
liet Gerraaansche regt heeft geen vast begrip voor toeval en schuld. Onder schuld wordt in het algemeen verstaan het niet in acht nemen van die zorgvuldigheid, welke regtens kan worden geeischt. Naauwkeuriger is het begrip niet bepaald. In de volksregten wordt dikwijls gezegd, dat diefstal in allen gevalle als schuld wordt gerekend. De omstandigheid, dat te gelijk met de zaken van een ander ook de eigene beschadigd of verloren worden, geldt als bewijs dat er geen schuld heeft bestaan. De latere bronnen, die zich aan den Sahsenepiegel aansluiten, sommen gewoonlijk vier gevallen van verlies eener zaak op: diefstal, roof, brand en sterven van vee. Ook hier kwam men niet tot het vormen van een vast begrip, maar bleef men bij eene optelling der bijzondere gevallen. In al deze gevallen kan er schuld, maar ook bloot toeval bestaan; of het eene of het andere aanwezig was, werd volgens den Sassenspiegel niet naar vaste regels beoordeeld, maar door den eed des gedaagden beslist. De latere bronnen vonden den maatstaf ter beoordeeling der vraag, of er schuld of toeval bestond, in de wijze van
(168) Pro excol„ V, bl. 143.
-ocr page 459-447
handelen van den gedaagde met opzigt tot de zaken van een ander en tot zijne eigene zaken; had hij de zaken van een ander even goed bewaard, als de zijne, had hij de geleende of gehuurde zaak niet meer gebruikt dan zijne eigene, verloor hij met de zaken van een ander ook zijn eigene, dan vond men hierin het bewijs, dat de ontvanger de noodige diligentia had in acht genomen. Maar of hij nu dezelfde zorg had gedragen, of hij door een gelijk toeval was getroffen, dit werd weer door den eed des gedaagden uitgemaakt. Terwijl in ’t algemeen de diefstal noch absoluut als schuld, noch als toeval werd beschouwd, waren er toch onderscheidene overeenkomsten, waarbij volgens de meeste bronnen de ontvanger on voorwaardelijk voor diefstal aansprakelijk was, omdat hij dien in elk geval had moeten verhinderen. Het waren die contracten, waarbij hoofdzakelijk het voordeel van den gever werd beoogd, bewaargeving, overgave van vee aan den herder, van goederen aan den handwerksman, voerman, schipper, dienstbode. In de meeste gevallen was ’t voldoende dat men ten aanzien van eens anders goed dezelfde zorg droeg als ten aanzien van zijn eigen; in andere gevallen werd eengrootere, onvoorwaardelijke zorg voor een anders goed geeischt. Het begrip van schuld en het daaraan beantwoordende begrip van toeval was dus niet overal hetzelfde.
Wat de aansprakelijkheid voor toeval betreft, golden de volgende regels ;
«. De eigenaar lijdt de schade en heeft de risico bij de zuivere bewaargeving, bij de voogdij, sequestratie, huur van roerend en onroerend goed, bij de overgave van goederen aan den handwerksman, voerman, schipper, aan dienstboden, aan den onbezoldigden commissionair, bij overgave van vee aan den herder.
6. nbsp;nbsp;nbsp;In die gevallen, waarin eene handeling ten behoeve van een ander wordt verrigt, moet degene, die daardoor het voordeel heeft, alle schade lijden.
c. nbsp;nbsp;nbsp;De ontvanger eener zaak is slechts dan voor toeval aansprakelijk, wanneer hij als bewaarnemer of commissionair
44,8
geld voor de bewaring of den verkoop ontvangt, als waard de goederen van den reiziger bewaart, eene zaak ten ge-bruike of als pand ontvangt.
Wanneer men deze regels tot algemeene beginselen wil terugbrengen, komt men tot de volgende stellingen;
1. nbsp;nbsp;nbsp;Hij die alleen het voordeel uit de overeenkomst trekt, heeft ook de risico, de bewaargever, de bruikleener, de pandschuldeischer.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer eene zaak aan iemand tegen loon wordt ter hand gesteld, moet hij ook de risico dragen, de bewaarnemer, die geld ontvangt, de waard, de commissionair.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer de overeenkomst eene wederkeerige is, waarbij beide partijen voordeel beoogen, dan treft dengene het toeval, die eigenaar is, resp. dengene, in wiens belang de andere handelt (169).
Laten wij thans nagaan wat onze Triesche regtsbronnen ten aanzien van dit onderwerp leeren.
Bij de bewaargeving gold, zooals wij reeds vroeger hebben gezien, de regel, dat de bewaarnemer niet aansprakelijk was voor toeval. Onder toeval vinden wij met name genoemd gewelddadige roof en diefstal. Als maatstaf voor de beoor-deeling, of er schuld aan zijne zijde bestond, stelde men, dat hij voor de zaken van den bewaargever geen meerdere zorg behoefde te dragen dan voor zijne eigene. De hiertoe betrekkelijke plaatsen zijn vroeger, bij de bespreking van het beginsel //Hand muss Hand wahren”, reeds medegedeeld (170). Ik voeg er thans nog bij Jurisprudentia Friaica, Tit. XL, § 1: //Hweerso een man gued ontfucht sonder for-wiide, so aegh hij dat gued to warien lyck syn ayn gued, ende dyn schada to betterien, wirt dat gued wrmynret off wrbrocht”. d. i. Waarzoo een man goed ontvangt zonder voorwaarden, zoo heeft hij dat goed te bewaren gelijk zijn
(169) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, over dit alles Stobbb, S. 290 fgg.
(170) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, IX. in Themis, Dl. XXXIV, bl. 291 volgg. Verg, ook Stobbe, S. 219 fgg. Grap u. Diet heb, S. 275. Walter, § 560.
449 eigen goed, en de schade te beteren, wordt dat goed ver-minderd of te zoek gebragt. Wij vinden hier weer hetzelfde beginsel, dat de bewaarnemer kan volstaan met voor het in bewaring gestelde goed dezelfde zorg te dragen als voor zijn eigen goed. Wat verder gezegd wordt omtrent de betering der schade moet klaarblijkelijk worden verstaan van het geval, dat de zaak door de schuld van den bewaarnemer is verminderd of verloren.
Uit de vroeger reeds medegedeelde plaats uit den BroX:-merbrie/’, § 153, schijnt men te mogen opmaken, dat de bruikleener niet alleen voor schuld, maar ook voor toevat aansprakelijk was (171). Daarentegen is in de JurisprudenHa Frisica, Tit. XXXIX, § 2, 3 en 4 alleen sprake van schuld of nalatigheid. //Hwaso een gued ontfucht to leen, om bata ende om syn forndeel, dij is schyldich aldeer foer to andrien; off hit byschadigeth wirth, dyn schade is hij al schyldich op to riuchten, alzofyr so hit is fan syn wr-sumenisse to commen, ende so mey dijjen, deer dit gued ontfinsen haed to leen, hym naet ontschyldighie. Als een mynscha een guet leent, ende hij da lena wrsumeth, dat hi ne naet dygher wrwerrie, also dygher so dij mijnscha selm pliget to bywarien, deer se him to leen jown heed, so is hij hem da lena weer schyldich to jaen, alzo gued als hij se ontfingh. Hwaso orem een merrie leend, ende her folia word wrsumet, lam, jeffta sterft wanwirck, so schyl hij dyn folie bytellie, deer da merrie leend haet”. d. i. Wie zoo een goed ontvangt te leen, om bate en om zijn voordeel, die is schuldig aldaar voor te antwoorden; indien het beschadigd wordt, de schade is hij al schuldig op te rigten, alzoo ver zoo het is van zijn verzuim te komen, en zoo mag degene, die dit goed ontvangen heeft te leen, zich niet entschuldigen. Als een mensch een goed leent, en hij de leen verzuimt, dat hij niet getrouw bewaart, alzoo trouw als de mensch zelf pleegt te bewaren, die ze hem ter leen
(171) Zie Schets, IX, t. a. pl. bl. 292. Verg. Stobbb, S. 234 fgg.
-ocr page 462-450 gegeven heeft, zoo is hij hem de leen weer schuldig te geven, alzoo goed als hij ze ontving. Wie zoo een ander een merrie leent, en haar veulen wordt verzuimd, lam, of sterft van wanwerk, zoo zal hij het veulen betalen, die de merrie geleend heeft. Waarschijnlijk hebben wij hier aan invloed van het Romeinsche regt te denken, welke zich ook in de T)nitsche regtsbronnen deed gelden (172).
Bij huur kwam de schade door toeval veroorzaakt ten laste van den eigenaar en had de huurder aanspraak op evenredige vermindering van huurprijs. Jwrisprudenüa Frisica, Tit. XXXVII, § 4: //Hweerso ma heert myt forwirden ter tyd, als huus ende land ende sulckdeen gued foerscadiget wirth ende foermynret, ende naet blyflt in alsuken staet, als hit was, da da forwirta ende caep maket was, ende mey neen fol renthen dregge, deerom so is dij, deer ’t heert, da renthen naet lingera schyldich to bytellien ney da riucht”. d. i. Waar zoo men huurt met voorwaarden ter tijd, als huis en land en zoodanig goed beschadigd wordt en verminderd, en niet blijft in al zulken staat, als het was, toen de voorwaarden en koop gemaakt was, en mag geen vol renten dragen, daarom zoo is die, die’t huurt, de renten niet langer schuldig te betalen naar het regt (173). Dat de huurder verpligt was het gehuurde in behoorlijken staat weder over te leveren, en alzoo aansprakelijk was voor schade door zijne schuld veroorzaakt, leert het JFesierwolder landreffi, c. XV, § 13: //Item of een man een lant gehuert hadde, dat sal he soe guet weder over leveren, als he dat ontfangen heft'/ (174).
De herder was verpligt tot bewaring en verzorging van het vee; voor bloot toeval behoefde hij niet in te staan. Wij vinden hieromtrent in het Wesierwolder landregt^ c. X, § 18 en 19 het volgende: //Item of een beest in den dreck
(172) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, S. 237 fgg.
(173) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, ook Stobbe, S. 242 fgg.
(174) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 277.
4,51
queme in tegenwoordicheit des heerders, daer sal die lieerde dat beste by doen; ende konde hy daer niet to doen, soe solde lie den heren des beestes dat van stonden an kundich doen, soe sal de lieerde onbelast wesen ; na den dattet be-wyslick weer, dat he des nicht kundich endede, soe solde he daer voer vul doen. Item otf een wolff bethe een beest tegen den heerden wille, daer sal die heerde onbelast mede wesen, in den dat bewyslick were// (175).
Ten aanzien van den schipper of voerman vinden wij eene plaats in de JwisprudenUa Frisica, Tit. XL, § 4, waaruit blijkt, dat deze niet aansprakeiijk was voor toeval, maar wel voor schuld of verzuim. //Hweerso een man een gued ont-fucht, to feren op syn boden, ende feert dat gned to wetter jeff to land, ende schyde hem schada fan wetter off fan wynd, off fan quada lyodem, so en is hij naet schyldich dat gued op to riuchten, alzofyr so hit syn ayn schyld naet is, ende fan syn foersumicheit naet to common is.// d. i. Waar zoo een man een goed ontvangt, te voeren op zijn bodem, en voert dat goed te water of te land, en geschiedde hem schade van water of van wind, of van kwade lieden, zoo is hij niet schuldig dat goed op te regten, al zoo ver zoo het zijn eigen schuld niet is, en van zijn verzuim niet te komen is (176).
Hetzelfde schijnt ten aanzien van den dienstbode te gelden. Jfesferwolder landregi, c. VI, § 14 : //Item knecht of maget de daer versumet hoers heren guet, ist bewyslick sal daer voer staen// (177). Nagenoeg hetzelfde vinden wij in c. X, § 13, terwijl in § 24 wordt gezegd: »Item of een denstknecht lemede een beest ofte verdorvet, dat sal he betalen» (178).
Over de verpligting van den pandhouder deelden wij
(175) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 279. Verg, ook Stobbe. S. 245 fg. Grap u. Dietheb, S. 275.
(176) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, ook Stobbe, S. 248 fgg. Grap u. Dietheb, b. a. 0.
(177) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 267.
(178) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 270. Verg, hierover ook Stobbe, S. 260 fg.
452 vroeger reeds eene plaats uit het fFesierwolder landregi, c. XV, § 5 mede, waaruit blijkt, dat hij het pand in den-zelfden staat moest teruggeven, als waarin hij het ontvangen had (179). Of hij nu alleen voor schuld, of ook voor toeval aansprakelijk was, blijkt daaruit niet. Stobbe stelt den pandhouder gelijk met den bruikleener (180).
Wat koop en verkoop betreft, wijkt het Germaansche regt af van het ßomeinsche. Volgens het Romeinsche regt bleef de kooper, wanneer het goed bij den verkooper te niet ging, tot betaling van den koopprijs verpligt. Volgens het Germaansche regt ging de risico eerst met de levering op den kooper over (181). Hetzelfde beginsel vinden wij in de Jurisprudentia Frisica, Tit. XXXII, § .3 : z/Jelfterdam ende also eer so dij seller haet da caper lyweret, so haegh dij caper schada ende bata ; mer alzolangh, so dij seller naet lyweret haet, soe aegh hij dyn schada, ende dij caper naet./z d. i. Nadien en alzoo eer zoo de verkooper heeft den kooper geleverd, zoo heeft de kooper schade en bate; maar alzoo lang zoo de verkooper niet geleverd heeft, zoo heeft hij de schade en de kooper niet. Wat er in de volgende § 4 wordt gezegd, is niet regt duidelijk. Het schijnt wel, dat daarin het tegenovergestelde beginsel is uitgesproken, dat nl. de risico reeds met het sluiten der overeenkomst op den kooper overging.
Ten aanzien der schade, welke iemand leed bij de vervulling eener contractuele verpligting, vinden wij in onze bronnen alleen bepalingen over het regt van den dienstknecht, wien in dienst van zijn meester een ongeluk trof. Fmsiger penning schuldboek, § 44: zzHversar en mon heth wunnen annen thianst, anda sin diar hine hent, bith, ieftha slaith, ieftha mith tha hom stat, sa is thi hushere him sceldech fon tha bed to hilpen, anda thet erste lan and nawt ma; ac scelma him tha tid nawt off kirthe, ther hi
(179) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XI, in Themis, Dl. XXXV, bl. 570. (180) nbsp;nbsp;nbsp;a. 8. 0. 8. 253. Zie ook Walter, § 568.
(181) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Stobbe, S. 277. Grap n. Diether, 8. 261 g.
458 da huile wrsumath// (182). d. i. Waarzoo er een man heeft gewonnen eenen dienst, en zijn dier hem wondt, bijt, of slaat, of met den hoorn stoot, zoo is de huisheer hem schuldig van het bed te helpen, en het eerste loon en niet meer; ook zal men hem den tijd niet afkorten, dien hij terwijl verzuimt. Het Weslerwolder landregf, c. X, § 14—16 bevat de volgende bepalingen: //Item of een denst syn lyf verlöre in syns heren denst, so machmen hem syn loen op syn bort leggen, daer is hem vul mede gedaen. Verlore een denst syn lyf in een andermans wark, soe salmen hem lonen na der tyt. Item of een denst kranck worde in lange suycken, soe sal hem die here holden veertien dagen up syn kost, ende soe sal hem die denst soe lange nae denen, off in den lone entfallen, na gelegentheyt der tyt; off weer he langer kranck, soe mach he hem die kost betalen, meer he sal den heren vul doen voer den kost// (183). Wanneer dus de dienstknecht werd gewond in dienst van zijn meester en dien ten gevolge bedlegerig werd, mögt hem de tijd, dien hij verzuimde, niet worden gekort; anders was het volgens het JTesierwolder landregf in geval van ziekte. De bepalingen in geval van overlijden zijn mij niet regt duidelijk. Het schijnt wel dat, in geval de knecht overleed in dienst van zijn meester, deze het volle loon moest geven, terwijl hij, in geval de knecht overleed in het werk van een ander, kon volstaan met het verdiende loon (184).
(WorJ^ vervolgd.)
(182) nbsp;nbsp;nbsp;RlOBTHOrEN, S. 209.
(183) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 270.
(184) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, hierover ook Stobbe, S. 286 fg.
Thm»igt;, D. XXXVII, 3de Stuk. [1876].
29
454
BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
NEDERLANDSCHE LITTERATUUR.
Over Aet weisvoorslel iot verandering in de wijze van benoeming van leden der Seglerlijke Magt, door Mr. J. Poi.s, Regter in de Arrondissements-Regtbauk te Rotterdam. SoUerdam, H. A. Kkamers amp;nbsp;ZooN.
Het doel, waarmede deze brochure geschreven werd, laat zich zamenvatten in een enkelen regel : verdediging van het behoud van art. 53 der thans geldende wet op de regterlijke organisatie.
Schrijver wenscht handhaving van het stelsel van openbaar gemaakte voordragten door de arrond.-regtbanken voor de vervulling der openvallende zetels van regter of kantonregter. Hij is dus van een ander gevoelen dan al de Ministers van Justitie, die sedert 1848 wetsontwerpen omtrent onze regterlijke inrigting hebben ingediend. Zijn opinie vond bij de openbare behandeling der wet van 1861 alleen steun bij het viertal leden (het waren de HH. Coon, Kien, de Brauw en Hoefman) die tegen 61 andersdenkenden, op 13 Nov. 1860, het beginsel der voordragten poogden te redden.
Ontegenzeggelijk mag dus de door mr. Pons ondernomen strijd in Nederland zwaar worden geacht. Er zullen, om de sedert 1861 bij onze wetgevende magt te dezer zake niet merkbaar gewijzigde opinie weer te doen omzwaaijen na het éclatant succes, in 1861 door Minister Godefeoi en nu onlangs weer bij de Hovenwet door Minister van Lijnden op dit punt behaald, zeer krachtige argumenten dienen te worden aangevoerd.
Aan het vereischte eener volledige argumentatie voldoet Schrijver dan ook volkomen. Hij schuift de kwesties, waarop het bij dit onderwerp aankomt, niet op den achtergrond , al zijn ze vaak wat teer en aan personaliteiten grenzende. Niet alleen de uit den aard der zaak onoplosbare vraag, welk stelsel van benoeming juist den geschiktste onder de vaak talrijke sollicitanten de meeste kans geeft, voert hij
-ocr page 467-455 aan bij de motivering van zijne opinies. Hij zoekt (zie blz. 7 en 8), m, i. zeer teregt, het zwaartepunt der kwestie in het belang der zoo volledig mogelijke handhaving van het beginsel van de onafhankelijkheid der regterlijke magt en in de meerdere of mindere kans op invloed van politiek of ander gunstbetoon bij de benoemingen.
Uit den aard der zaak is het uiterst moeijelijk, een algemeen antwoord te geven op de zoo gestelde vraag. Te moei-lijker omdat een onderzoek, om volledige gegevens op te leveren, zeer ligt in personaliteiten zou doen vervallen. Waar ik mij, om die redenen niet zonder schroom, waagde aan een debat over het hier bedoelde onderwerp, breng ik tevens alle hulde aan den Schrijver voor de openhartige wijze, waarop hij zelf (bl. 12) de redenen aanvoert, die de kwestie niet zóó teeder maken als zij op den eersten oogopslag schijnt.
»Wanneer men soms op deze of gene aanbeveling van een z/collegie aanmerking hoort maken, betreft het in den regel »ook niet zoozeer de aanbevolene candidaten als wel hen, die »Óf werden voorbijgegaan óf niet in de eerste plaats op de »lijst kwamen te staan.»
Die woorden zijn m. i. volkomen juist. De klagten over het ten opzigte der benoemingen geldende stelsel treffen hier te lande, waar het aantal sollicitanten meestal niet gering is, in den regel minder het gehalte der benoemden dan wel het voorbijgaan van anderen, die, naar men meent, billijker aanspraken hadden. Wie dus het tegenwoordig voor-dragtensysteem bestrijdt, kan niet dadrom worden geacht te beweren, dat het gehalte onzer magistratuur thans niet voldoende zou zijn. De leden onzer regtbanken behoeven dus niet, zooals op bl. 15 door Schrijver beweerd wordt, een pijnlijken indruk te ontvangen van de voorgestelde wetsverandering.
Door de voorstanders der opheffing van de voordragten wordt aan de thans benoemde regterlijke ambtenaren geen vertrouwen geweigerd, maar men acht het tegenwoordige stelsel van halve verantwoordelijkheid der Ministers (waarop
-ocr page 468-456 feitelijk de niet-bindende candidatenlijst altijd neerkomt) een minder goeden waarborg voor billijkheid tegenover de sollicitanten dan in benoeming zonder voordragten gelegen is.
Niet dat altijd de regterlijke ambtenaren de billijkheid bij de voordragten minder zouden betrachten dan de Ministers; ook het tegendeel kan heel ligt waar zijn, maar collegiale verantwoordelijkheid beteekent per se weinig en tusschen een Minister en een college gesplitste verantwoordelijkheid beteekent nog weer wat minder.
De argumenten, waarmede de Minister Godeïkoi op 13 Nov. 1860 de afschaffing der door de regtbanken opgemaakte voordragten bestreed, gelden m. i, nog steeds in hun volle kracht en vonden dan ook destijds geen weerlegging. Zij zijn zamen te vatten als volgt:
Bij de nominaties door de regtscolleges heeft, zoo zeide Mr. Godefkoi, niet zelden zucht om te believen grooten invloed, te meer omdat de verantwoordelijkheid enkel collegiaal is. Wat betreft de gelegenheid om de sollicitanten (dus bijna altijd ook al de aanbevolenen) te leeren kennen, de Minister kan door de ambtenaren van het Openbaar Ministerie even goed en vaak beter te weten komen wat de regtbank weet, Ook werkt de individueele verantwoordelijkheid van den Minister naar buiten.
De niet-benoeming van een aanbevolen candidaat heeft voorts gevolgen, die op de keuze van een Minister, die op de aanbevelingen leunt, dikwijls een nadeeligen invloed kunnen uitoefenen.
Tot dusver Mr. Godefroi. M. i. waren zijn argumenten zeer juist. Een Minister, die zich zwak voelt, kan moeijelijk van de voordragt der regtbank afwijken. Een Minister, die op een gesloten Kamer-meerderheid meent te kunnen rekenen, kan het wèl. Hij kan (en die mogelijkheid is misschien niet altijd bloot mogelijkheid gebleven) de voordragt van het regtscollegie op zij schuiven als de eerstaanbevolene geen politiek geestverwant is. De aanbevelingslijsten geven prac-tisch alleen bij Ministers, die wat zwak staan, een waarborg tegen politieke willekeur. En juist van zulke Ministers zullen
-ocr page 469-457
wel geen voordragten tot al te willekeurige benoeming uitgaan. Tegenover hen werkt de Ministerieele verantwoordelijkheid (telkens als er een beslist gouvernementeele Kamermeerderheid bestaat een doode letter) inderdaad en met kracht. Daarom kan ik bij alle waardering van de wijze, waarop Mr. Poi.s de kwestie bespreekt, zijn gevoelen niet deelen, waar hij op bl. 8 beweert, dat het wegvallen der voordragten een Minister van Justitie de magt in handen zou geven //om alle open val lende plaatsen door personen »van eene bepaalde staatkundige kleur te doen bezetten.//
Zoo iets ^an even goed tegenwoordig gebeuren.
Een Minister , die de meerderheid in de Kamers op zijne hand heeft, kan, door nu eens zich te houden aan de voor-dragt van een regtscollege, dan weer daarbuiten te gaan, de regterlijke betrekkingen feitelijk ontoegankelijk maken voor wie niet tot zijne kleur behoort. En hij zal er dan niet altijd de volle, onverdeelde verantwoordelijkheid voor behoeven te dragen (het bij benoeming zonder openbaar gemaakte voordragt bestaand moreel correctief.)
Daarenboven is het een treurig feit, maar toch een feit, dat ook regtscolleges bij hun voordragten wel eens politieke consideraties kunnen laten gelden. Behalve persoonlijke Sympathien hebben ook regters wel eens politieke Sympathien, die bij het vervullen van een zoo weinig aan vaste regels te binden pligt als het opmaken van een aanbeveling van personen haren invloed kunnen hebben. Heeft men nooit gehoord van de beteekenis van deze of gene zeer onverwachte benoeming, waardoor de meerderheid in een college //ver-//plaatst// werd en in ’t vervolg feitelijk enkel iemand van zekere bepaalde politieke kleur kans zou hebben, als no. 1 op eene voordragt te komen? (1) Nooit van invloeden, door een Minister van Justitie indirect uitgeoefend op zijne
(1) Hoe kan men beweren, dat de Minister inderdaad ten volle verantwoordelijk blijft, als de regtbank hem niet alleen personen voordraagt, maar zelfs verklaart, één van die personen meer dan anderen te wenschen ?
-ocr page 470-458 vrienden in een regtscollege, ten einde de eerste plaats op de nominatie te verkrijgen voor iemand, wien hij meer wilde vooruitbrengen dan bij diens geringe ancienneteit gewoon was ?
In zulke gevallen, die, zoo zij al niet voorkwamen, toch kunnen voorkomen, maakt het voordragtenstelsel het voor een Minister gemakkelijk , de verantwoordelijkheid voor benoemingen, die feitelijk toch van zijn initiatief uitgingen, van zich af te schuiven en zijn partij te dienen, zonder openlijk dat verlangen te doen blijken.
Want onmiskenbaar is (wat ook de wetten mogen bepalen) de verantwoordelijkheid van den Minister, allans indien de eerste candidaat der nominatie benoemd wordt, aanmerkelijk zwakker dan wanneer de benoeming eenvoudig weg plaats heeft.
Het niet-benoemen van den eersten candidaat baart daarentegen zeker opzien, maar wie in de Kamers de meerderheid heeft, zal zich aan dat opzien alligt weinig storen.
Wel verre dus van partijdigheid bij benoemingen tegen te gaan, zijn de voordragten een krachtig middel tot moreele versterking van Ministers der meerderheid (dus van hen, die feitelijk niet tot verantwoording worden geroepen) en een belemmering voor conscientieuse, niet op een stemmencijfer leunende Ministers.
Het spreekt van zelf, dat lang niet alle voordragten door regtscolleges of Ministers een partijgeest ademen. Het is, ik wil het gaarne met Mr. Pons aannemen, in dit opzigt in Nederland eer beter dan erger dan in België en in Frankrijk. Maar dit durf ik beweren, dat in Nederland het systeem der voordragten van de regtscolleges uitgaande, 1°. geen enkelen waarborg tegen partijdigheid geeft, die niet ooi: zoude bestaan bij het stelsel van regtstreeksche benoeming door den Koning en 2“. aan het euvel lijdt, dat het in hooge mate den waarborg, door de Ministerieele verantwoordelijkheid gegeven, verzwakt.
In 1838, toen de Ministerieele verantwoordelijkheid nog niet bestond, toen men bovendien aan de provinciale hiérarchie nog veel meer hechtte dan thans, was de beteekenis
-ocr page 471-459 der voordragten ook geheel anders dan tegenwoordig. Destijds temperden zij, eenigerraate altans, Ministerieele willekeur, thans niet meer.
Dit over ééne zijde van de kwestie, nl. de meerdere of mindere kans op misbruiken en op politieke kansberekeningen bij benoemingen. De andere bij het onderwerp in aanmerking komende vraag, nl. wie beter ingelicht kan zijn, de Minister of het college, dat de voordragt opmaakt, is m. i. in een klein land alligt voor een ander antwoord vatbaar dan in een groot rijk. In Frankrijk, waar de partijschappen wel wat heviger zijn dan bij ons, waar de benoemingen in ’t algemeen meer een partijkarakter dragen, waar het ministerieel leven in den laatsten tijd nog meer ephémère is dan in Nederland, mag een groot deel der regtsgeleerden, zooals Mr. Pons op bl. 23 e. v. in een zeer belangrijk overzigt in ’t licht stelt, heil zien in de voorlichting door de regtscolleges, daaruit volgt nog niet, dat in Nederland de kwestie dezelfde is.
Zal ten onzent een Minister van Justitie, die voor zijn hooge betrekking voldoende bekwaamheid heeft, zijn opinie over de verschillende sollicitanten uitsluitend moeten formeren op het advies van het Openbaar Ministerie? M. i. is die stelling, door Mr. Pons op bl. 17 e. v. uitgesproken, veel te algemeen. In een landje als het onze is het solliciterend regtsgeleerd personeel niet zóó talrijk of een actief Minister kan er wel oog op houden. Bovendien belet niets hem, ook b.v. bij regters ofhoogleeraren adviezen in te winnen. Ook zonder voordragt kunnen de wenscheu van een regts-college, op de behoeften voor de werkzaamheden gebaseerd (zie bl. 15), zeer goed den Minister kenbaar worden.
Die, om het zoo te noemen, technische argumenten tegen de noodzakelijkheid der aanbevelingslijsten wegen misschien in het groote Frankrijk minder zwaar, maar in Nederland kan men gerust zeggen, dat een Minister, die consciëntieus wil te werk gaan, ook zonder die lijsten uitstekend op de hoogte kan komen.
Noodig om een onpartijdige aanwijzing van den (voor zoover
-ocr page 472-460 men dat ooit bepalen kan) meest geschikten candidaat te verkrijgen, zijn de aanbevelingslijsten in Nederland stellig niet.
In volle kracht heeft men dus in Nederland het nadeel van de slechte zijde dier lijsten , die, zooals Minister Godefroi zeide, de verantwoordelijkheid verdeden en dus verzwakken; die voorts alleen die Ministers van partijdige voordragten aan den Koning kunnen weerhouden (voor zoover altijd zoo iets in Nederland noodig mögt zijn), die zich om hun politieke positie toch van zelf zulke voordragten niet kunnen veroorloven; die bovendien aan een partijdige meerderheid in een regtscollege (zoo die onverhoopt mögt bestaan) gelegenheid zouden geven om een Minister het betrachten der billijkheid tegenover de verschillende staatkundige rigtingen soms feitelijk onmogelijk te maken.
Om die redenen geloof ik, dat te regt de overgroote meerderheid onzer Kamerleden en Ministers in 1861 en later zich verklaarde voor de afschaffing van art. 52 der wet op de regterlijke organisatie, juist met het oog op de door Mr. Poi.s als motto gekozen woorden van Bérenger: wLe //choix des magistrats ne saurait être entouré de garanties //trop sérieuses.//
A. Heemskerk.
-ocr page 473-461
L. N. Schuurman, ff^ef van den 11 April 1827, Aoudende oprigting van scAnUerijen, benevens Ael gewijzigde besluit van 25 Jilei 1829, omirent de zamensielling der scAuttersraden, met bijlagen, aan-teeAeningen en een beAnopt alpAabetiscA register, 4^0 tot l Oct. 1875 bijgewerkte druk.
Van denzelfden. GeneesAundige Wetten met bijlagen en alpAabetiscA register. 4de tot 1 Oct. 1875 bijgewerkte druk.
Van denzelfden. Wet van den 9 April 1873, tot regeling van de dienst en Aet gebruiA der Spoorwegen, met de besluiten ter uitvoering, bijlagen, aanteeAeningen en alpAabetiscA register.
Van denzelfden. Wet van den 12 April 1872, tot af-AoopbaarstelUng der tienden, met aanteeAeningen en alpAabetiscA register. 2^6 druk.
Uitgegeven door W. E, J. Tjeenk Willink, te Zwolle.
De Heer Tjeenk Willink te Zwolle heeft, gesteund door den oud-secretaris dier gemeente, den Heer L. N. Schuurman, aan de mannen der praktijk een dienst bewezen door de bovengemelde wetten in zakformaat en tegen lagen prijs verkrijgbaar te stellen. Al werd het wichtige Staatsblad in niet onaanzienlijke mate tot minder lijvigen omvang teruggebracht door de uitgave van G. B. tan Goor Zonen te Gouda, toch blijft voor den man van zaken, die zoo talrijke malen tot toepassing derzelfde wet geroepen wordt, een handig boekje, die wet bevattend met eeuige jurisprudentie en een alphabetisch register op den koop toe, steeds eene welkome verschijning. Uitnemend gemakkelijk in het gebruik, kunnen deze uitgaven er wellicht toe bijdragen, dat de bekende rechtsregel: nemini licet jus ignorare, iets van zijne hardheid verliest.
Over de volledigheid der bijlagen en der aanteekeningen valt natuurlijk door ons geen oordeel te vellen. Alleen de praktijk kan hierover op den duur uitspraak doen. Mogelijk verlangt deze of gene een meer uitvoerige vermelding van
-ocr page 474-462
de jurisprudentie op ’t een of ander kwestieus artikel; maar zou de uitgever dan niet gevaar geloopen hebben van het doel zijner uitgave te zeer uit het oog te verliezen? Het werk van den Heer Schuubman is bovendien van elders te goed bekend, dan dat wij deze nieuwe //Schuurmannetjes// niet met vertrouwen aan onze lezers zouden durven aanbevelen. En ook het feit, dat de wet op de schutterijen in den ons hier geboden vorm reeds een derden, en de verzameling van geneeskundige wetten een vierden druk beleeft, legt reeds een welsprekend en onwraakbaar getuigenis af ten gunste van de reeële verdienste dezer uitgaven.
J. d’AuLNIS DE BoUROUILL,
-ocr page 475-463
ACADEMISCHE LITTERATUUR.
G. Polak Daniels, Wenige opmeMngen over art. 180 der gemeentewet, Leiden, P. Somerwil, 1876.
«Wanneer alle dissertatiën het gehalte bezaten van deze //proeve, dan stellig was er geene betere verdediging van «de vroegere wetgeving op dit stuk mogelijk. Maar na be-«wijst dit geschrift, dat, ook al is het dissertatie-schrijven «niet meer verpligtend, zij die van grooten natuurlijken «aanleg door ijverige studie partij hebben getrokken, nog «gaarne het bewijs leveren van een welbesteden tijd.«
Zoo schreef eene mij zeer bevriende hand in dit tijdschrift omtrent eene Utrechtsche dissertatie van 1859. Ik maak die woorden tot de mijnen betrekkelijk de bovengenoemde Leid-sche van 1876.
«Onder de artt. onzer gem. wet is er misschien geen «enkel te vinden, over de uitlegging en toepassing waarvan «zoo groote verscheidenheid van meeningen bestaat, als art. «180// zegt Mr. P. D. «De verhouding van dit art. tot «art. 153 der Gr. W. levert (zoo luidt het verder) nog «heden ten dage groote moeijelijkheden op.//
Daarom nam hij art. 180 tot onderwerp zijner verhandeling. In de inleiding betoogt hij, dat de verpligting tot politiezorg binnen de grenzen van den Staat valt, en leidt daaruit af het regt tot uitoefening van politiedwang. Hij gaat daarbij uit van de bepaling door Robert von Mohl gegeven : «Die Polizei ist der Inbegriff aller jener verschie-«denartigen Anstalten und Einrichtungen, welche dahin ab-«zwecken, durch Verwendung der allgemeinen Staatsgewalt, «die äusseren Hindernissen zu entfernen, welche der all-«seitigen erlaubten Entwicklung der Menschenkräfte im «Wege stehen, u. welche der Einzelne nicht wegräumen kann.//
De inleiding voert ons tot de drie hoofdstukken :
1. nbsp;nbsp;nbsp;De gemeente en het collegie van B. en W. van 1795 tot 1851 ;
2. nbsp;nbsp;nbsp;Beteekenis en doel van art. 180 gem. w.;
464
3. Toepassing van art. 180 gern. w.
In het eerste hoofdst. wijst de schrijver op art. 88 van het reglement voor het bestuur der steden, als aan B, en W. opdragende hetzelfde, wat vg. de gemeentewet de taak is van het collegie van dagelijksch bestuur.
Wat men in dit hoofdst. minder zou verwachten, wat althans het opschrift geenerlei aanleiding geeft er in te zoeken, is de behandeling der vraag, /'in hoeverre een bevel /rtot herstel of wegruiming van iets, dat in strijd met eene quot;gemeenteverordening bestaat, en de daaraan gewoonlijk quot;verbonden clausule, dat de wegruiming ten koste van den quot;Overtreder zal geschieden, eene strafbedreiging kan genoemd quot;Worden.quot; Die behandeling, op de plaats, waar sprake is van den toestand van vóór 1851, wordt aldus gemotiveerd, quot;omdat het een theoretisch vraagstuk geldt, waarvan de be-quot;antwoording volstrekt niet afhangt van de uitlegging van quot;een of ander wetsart.quot;
Dit argument is in mijn oog vrij zwak.
Beter kan ik mij vereenigen met het ontkennend antwoord op de vraag of illico demolitie straf moet heeten.
Na dit antwoord gegeven te hebben, vermeldt de schrijver nog de zwarigheid, welke B. en W. van vóór 1851 ondervonden bij het binnentreden der woningen.
Daarmede vermeent hij quot;voldoende den toestand der be-quot;voegdheid tot illico demolitie vóór 1851 geschetst te quot;hebben.quot;
Zonder van art. 138 der grondwet te gewagen, noemt hij de zwarigheden, die dit punt (de illico demolitie) herhaaldelijk opleverden, en vooral de menigte van onderling strijdige regterlijke beslissingen, als hetgeen de noodzakelijkheid deed gevoelen tot invoering eener gemeentewet.
Zoo komt men tot het hoofdstuk : quot;Beteekenis en doel van art. 180.quot;
Aanleiding tot dit art. gaf het begrip, quot;dat de plaatse-quot;lijke wetgever dikwijls bij zijne verordeningen de bevoegd-quot;heid of verpligting tot amotie van hetgeen tengevolge van quot;contraventie bestaat, zou kunnen vergeten uit te drukken.
-ocr page 477-465
//dat in dergelijk geval die bevoegdheid alligt zou kunnen worden betwist.» (1).
’s Wetgevers bedoeling was, B. en W. bevoegd te verklaren tot het doen wegnemen enz., zonder verpligt te zijn eerst een vonnis van den civielen regter in handen te hebben, dat hen tot uitvoering magtigt. Maar om die bedoeling juist uit te drukken, had, vg. Mr. P. D., de redactie aldus moeten luiden: B. en W. zijn verpligt om, desnoods ten koste der overtreders, te doen wegnemen enz.
Uit de verklaring der mem. v. toel. dat de bepaling van art. 180 noodig scAijnt om allen twijfel ten aanzien der bevoegdheid tot illico demolitie weg te nemen, leidt de schrijver af, dat, naar ’s wetgevers gevoelen (2), B. en W. inderdaad daartoe bevoegd zouden zijn, ook al bestond art. 182 gern, wet niet. Gaarne stem ik in met Mr. P. D., dat //men in jure constitute kwalijk kan aannemen dat de ge-//meentewetgever aan art. 180 eene imperatieve bedoeling »gegeven heeft, zoodat het dagelijksch bestuur verpligt zou //zijn, na elke begane overtreding het tengevolge daarvan »geborene te amoveren of het nagelateiie te bewerkstelligen» ofschoon ik deze uitspraak niet weet te rijmen met hetgeen drie bladzijden vroeger was gezegd (zoo even door mij aangehaald) dat art. 180, om ’s wetgevers bedoeling uit te drukken, had moeten luiden : B. en W. zijn verpligt.
Die verpligting bestaat dus niet.
Art. 180 wordt verklaard in dezer voege: de wetgever heeft het dagelijksch bestuur bevoegd willen maken om
(I) nbsp;nbsp;nbsp;Men boude mÿ ten goede dat ik bij mijne aanhalingen de onde spelling gebruik : het geschiedt voornamelijk ter wille dor eenvormigheid.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In dit gevoelen, eigenlijk dan nog niet van den wetgever, maar van den steller der memorie van toel., deelt intusschen Mr. Polak Daniels niet, want p. 54 zegt hg, aangetoond te hebben, dat de stelling, als zon art. 180 overbodig zijn, niet voltehouden is. Zie ook p. 68 der diss.: «Het is met art. 180 gesteld zooals met vele wetsbepalingen : het «klinkt zoo natuurlijk, ieder vindt het van zelfsprekend, dat de uitvoerende «magt die. bevoegdheid bezit, maar dat belet niet, dat, wanneer art. 180 «niet bestond, B. en W. die zeer natuurlijke, van zelfsprekende bevoegd-«heid zonden missen.«
466 ook ten opzigte van overtredingen binnen ’s huis begaan, de gevolgen dier overtredingen weg te nemen. (De wetgever, die dit wilde, deelde dus niet in het gevoelen van den steller der mem. v. toel., waarvan uit het woord //schijnt* moet blijken).
De toepassing vordert niet zelden eene inbreuk op het eigen domsregt en gaat meestal met kosten gepaard, die niet altijd even gemakkelijk op den overtreder zijn te verhalen. Zijn nu B. en W. vg. 180 in ieder geval tot dat verhaal verpligt?
Deze vraag beantwoordt Mr. P. D. toestemmend.
Het mag betwijfeld worden, of dit antwoord voldoende wordt gemotiveerd door hetgeen daartoe wordt bijgebragt, *De wetgever legt hier eene civielregtelijke verpligting aan *den overtreder op tot betaling der kosten : eene gemeente //is derhalve volkomen bevoegd// (de vraag was echter: is zij verpligi) //om bij civielregtelijke procedure de kosten van //den overtreder te vorderen.//
In de uitdrukking //des noods// in art. 180 is wel iets twijfelachtigs gelegen, doch zij kan niet anders beteekenen dan, zoo als uit het antwoord der regering blijkt, //zoo //met het herstel of de wegruiming kosten gepaard gaan.//
In het derde gedeelte zijner verhandeling wil Mr. P. D. een overzigt geven van de verschillende quaestien, die zich bij de toepassing van art. 180 gem.w. kunnen voordoen en reeds voorgedaan hebben.
Hij begint met de vraag omtrent het binnentreden van woningen ondanks de bewoners.
Ik wil daarlaten wat er gezegd wordt van den toestand vóór de wet van 31 Aug. 1853, Stsbl. No. 83, als thans van geen belang meer, en wil alleen ter sprake brengen de leer, op pag. 69 der dissertatie verkondigd : //De wet //van 1853 is niet voldoende om het dagelijksch bestuur //bij uitvoering van art. 180 het regt te verleenen, ondanks //den bewoner zich in diens huis te begeven.”
Maar wat dan gedaan om weggeruimd te krijgen wat in het belang der gemeente weggeruimd moet worden, als het
-ocr page 479-467
in strijd met eene gemeente-verordering is daargesteld?» (1) Mr. P. D. herinnert, wat er verhandeld is in den Haag-scheu gemeenteraad in 1863, toen er sprake was van eene houten loods, in weerwil van het verbod eener gemeenteverordening opgerigt. De Opperbrandmeester had aan B. en W. geschreven, ten betooge van het gevaar, dat in het laten bestaan dier schuur was gelegen. B. en W. hadden raad gevraagd aan de vaste commissie voor de strafverordeningen. De meerderheid dezer commissie wilde den overtreder der verordening voor den burgerlijken regter roepen, //ten einde »de amotie te hooren bevelen van hetgeen hij, in strijd »met eene wettig bestaande verordening, heeft doen bouwen.» Zij meende dat, met het oog op twee arresten van den H. R. en op de daarbij behoorende conclusiën van het 0. M., mögt worden aangenomen, dat de burgerlijke regter zich bevoegd zou oordeelen om van zoodanige regtsvordering kennis te nemen en haar voor toewijzing vatbaar zou achten.
De Stadsconsulent (Mr. J. G. Paber van Riemsdijk) stemde hiermede in. Hij noemde de voorgenomen actie //eene zuiver burgerlijke regtsvordering ad praestandum facutum, waarvan de gewone burgerlijke regter bevoegd is //kennis te nemen.// Hij verklaarde niet te kunnen zien, dat door art. 180 »de leer van den H. R. niet meer van //toepassing zou zijn geworden.//
Eene commissie van drie raadsleden (waaronder de vader van den schrijver der dissertatie, die ons bezig houdt) benoemd om in te stellen het regtskundig onderzoek, bedoeld bij art. 190 gern, wet, was van een ander gevoelen. Zij wilde geen proces. Zij adviseerde tot het achterwege laten van alle geregtelijke of feitelijke middelen, om tot wegruiming der loods te geraken.
Of de dissertatie (p. 71) de conclusiën dier speciale commissie, althans wat de commissie in die conclusiën opgesloten achtte, wel volledig wedergeeft, mag worden betwijfeld.
(l) »Daargesteld-» Dit leelgke onhollandecbe woord mag hier worden gebezigd, omdat het in art. 180 voorkomt.
-ocr page 480-468
Immers uit de discussiën, in den gemeenteraad op 22 Sept. 1863 gehouden, blijkt (zie Bijblad pag. 175 vg.) dat de commissie van oordeel was, dat, al heeft men een vonnis tot af breken, art. 153 grw. zou verbieden, daaraan uitvoering te geven. Of deze vreemde leer bij den Raad ingang vond, is niet gebleken — maar het advies om niets te doen werd aangenomen met 15 tegen 14 stemmen.
Mr. P. D. (om tot de dissertatie terug te keeren) verkondigt deze leer mei. Hij stemt echter in met de meening, die ook in gemelde raadszitting was verdedigd, dat in soortgelijke gevallen geene actie tot amotie te pas komt, omdat er geen nexus civilis tusschen den overtreder en de gemeente, zelfs geene verbindtenis van genen jegens deze zou bestaan, evenmin als door de overtreding schade, in den zin van art. 1275 vg. of van art. 1401 B. W., aan de gemeente zou worden toogebragt.
//De conclusie, waartoe wij dus meenen te moeien komen //in deze quaestie, is, dat de toepassing van art. 180 gem. w. //met inachtneming van art. 153 Grw. onuitvoerbaar is, en //dat derhalve, hetzij eene nieuwe wet in het leven behoort //geroepen te worden, hetzij de reeds bestaande wetgeving //ten opzigte van dit punt veranderd, tot aanvulling der yrleemte, waaraan de wet van 1853 slechts gedeeltelijk voldoet.//
Met deze woorden stapt Mr. P. D. van de eerste der door hem behandelde vragen af.
Ofschoon ik ben gebleven bij mijne in 1863 uitgesproken meening, dat, in gevallen als er zich toen een te ’s Graven-hage voordeed, eene burgerlijke regtsvordering met veel kans op goed gevolg ware in te stellen, wil ik toch gaarne toegeven, dat eene aanvulling der wet van 1853 wenschelijk ware, om toepassing van art. 180 gem. wet niet al te dikwijls door art. 153 grw. te zien verijdelen. Wenschelijk is het zeker, dat de gemeente wegruiming van wat hinderlijk of gevaarlijk is kunne verkrijgen, zonder civiele processen tegen de overtreders harer verordeningen.
Mr. P. D. zegt, dat naar art. 180 ook deze vraag is te beantwoorden : //Is een plaatselijk bestuur bevoegd last te geven
-ocr page 481-469
//tot het binnentreden van eene woning eens ingezeten, diens //ondanks, ten einde uitvoering te geven aan art. 180, in-//geval de betrokken verordening die bevoegdheid niet uit-//drukkelijk geeft.//
Het spreekt van zelf, dat hij deze vraag ontkennend beantwoordt. Art. l der wet van 1853 maakt in mijn oog ander antwoord onmogelijk.
//Hoever strekt zich het begrip //wegruiming// uit?// Zoo luidt de 3de vraag.
//In het algemeen laat zich die vraag niet beantwoorden.// Met deze onmiddelijk op de vraag volgende uitspraak kan ik mij geheel vereenigen. Zoo ook stem ik in met Mr. P. D., dat in gemeenten, waar de verordeningen bepalen, dat het bouwvallige moet worden weggebreken, (1) men geen huis geieel mag afbreken, als het slechts ien deele bouwvallig is; dat de afbraak van het bouwvallige geene onteigening kan heeten ; dat den eigenaar alle regt op schadevergoeding is te ontzeggen.
Mijne instemming met de stelling, dat de afbraak van het bouwvallige geen onteigening kan heeten, brengt van zelf mede, dat het arrest van het Prov. Ger. in Zuid. HoU. van 27 Mei 1861 {JFeeib. 2279) in mijn oog veel te ver gaat, als het eene gedwongen onteigening, in strijd met artt. 147 en 148 der grondwet, ziet in de slooping van een gebouw, dat bouwvallig was gebleken, en dat door den eigenaar niet, op bekomen aanzegging, was afgebroken of hersteld.
Men houde echter in het oog, dat, volgens dit arrest» eene'bepaling tegen den eigenaar was in toepassing gebragt, volgens welke de slooping van een geheel gebouw ook dan zoude kunnen geschieden, wanneer dit gebouw slechts voor een gedeelte bouwvallig geoordeeld en nog voor herstel vatbaar is.
(l) De Haagsche verordening van 19 Sept. 1871 verbiedt wel eene of-gekenrde woning te bewonen,® te verhuren of in gebruik te geven, maar gebiedt geen af breken.
Themis, D. XXXVII, 3de Stuk, [1876]. 30
-ocr page 482-470
Art. 180 verleent de bevoegdheid tot handelen *des noods «ten koste der overtreders.// Nu vraagt Mr. P. D. //of de //kosten op het herstel of de amotie vallende, door middel //van lijfsdwang kunnen verkjegen worden?// Een bepaald antwoord geeft de dissertatie eigenlijk niet, al blijkt duidelijk genoeg, dat zij het antwoord ontkennend zou laten luiden, wanneer het gegeven werd.
Mr. P. D. ontzegt der gemeente het regt om zich naar art. 231 of art. 254, 4». W. v. Strafvordering in het geding over de strafzaak te voegen, om schadevergoeding te vorderen. Of daaruit echter zou volgen dat geen lijfsdwang mag plaats hebben, meen ik te mogen betwijfelen, omdat ik in art. 375 der beleedigde partij geen lijfsdwang zie toegekend, en geen beroep op art. 585, 8». W. v. b. r. mogelijk is, waar het bedrag der vergoeding de f 150 niet kan te boven gaan.
DU kan gereedelijk worden toegegeven, dat het wensche-lijk ware, op het voetspoor van het naburige België, het verhaal der in art. 180 bedoelde kosten bij de wet te regelen.
En zoo komen wij tot het slot.
De schrijver herinnert aan zijne hierboven opgegeven conclusie, dat de leemte, welke door de wet van 1853, z.i., slechts gedeeltelijk is verholpen, verder behoort te worden aangevuld, hetzij door eene nieuwe wet in het leven te roepen, hetzij door de reeds bestaande wetgeving te veranderen.
Er op wijzende, dat het altijd zwarigheden oplevert, om eene bestaande wetgeving te veranderen, verklaart hij zich voor het uitvaardigen eener nieuwe wet.
Hij levert zelfs het ontwerp van zoodanige wet. Haar eenig artikel zou strekken om aan art. 180 Gern, wet toe te voegen drie alinea’s van dezen inhoud :
//Burgemeester en Wethouders maken van dit regt geen //gebruik, dan wanneer naar hun oordeel het openbaar belang //het wegnemen, beletten of verrigten vordert, en na den gebrui-//ker of bewoner van het onroerend goed, alwaar de overtreding //is geschied, van hun oordeel kennis te hebben doen dragen.
-ocr page 483-471
//Burgemeester en Wethouders bepalen den termijn, na //verloop van welken zij, ingeval van wege den overtreder //aan het overtreden voorschrift niet is voldaan, van hun //regt gebruik zullen maken. Aan den eigenaar, gebruiker *of bewoner, in de vorige alinea bedoeld, wordt hiervan //vóór den aanvang van den termijn kennis gegeven.
»Deze kan, mits niet later dan acht dagen na de beko-//men kennisgeving, de beslissing van den Eaad inroepen. »Bekrachtigt de Kaad het oordeel van Burgemeester en //Wethouders, dan zijn deze in persoon, en op hun last de //door hen aangewezen ambtenaren en werklieden, bevoegd, //om tot het wegnemen, beletten of verrigten werkzaam te //zijn, en de woningen der ingezetenen daartoe, ondanks »deze, binnen te treden.
»De last, aan ambtenaren en werklieden door Burgemees-»ter en Wethouders krachtens de voorgaande alinea op-»gedragen, kan buiten hunne tegenwoordigheid niet worden »uitgevoerd dan in bijzijn van een commissaris van politie, »en met inachtneming van art. 3, alinea 2 van de wet van »31 Augustus 1853, Stbl. No. 83».
Gaarne erken ik dat dit ontwerp veel goeds bevat, maar onveranderd zou het mij onaannemelijk voorkomen.
De slotbepaling van het tegenwoordige ar^. 180 immers zou stellig moeten wegvallen, daar het voorstel—Polak Daniels in elk geval kennisgeving aan, of waarschuwing van den belanghebbenden eischt, — en dus geene wetsbepaling nevens zich duldt, die in spoedeischende gevallen een handelend optreden zonder voorafgaande waarschuwing wil. Mijn groote bezwaar tegen het voorstel—P. D. zou echter juist wezen de algemeenheid van het voorschrift, die nooit gelegenheid laat tot dadelijke handeling. Dat er gevallen kunnen bestaan, waarin dadelijk behoort gehandeld te worden, zal wel niemand betwisten. Zie b. v. art. 75 der Haagsche politieverord. van 19 Sept. 1871, No, 373. Men heeft met toestemming van B. W., voor bepaalden tijd gegeven, een steiger geplaatst: nu verbiedt art. 75 o. a. het laten staan van den steiger na den tijd der vergunning
-ocr page 484-472
Behoort het dagelijksch bestuur in zoodanig geval niet bevoegd te zijn den steiger uit den weg te ruimen, waar dat voorwerp de passage stremt of belemmert? Mr. P. D. zelf zou mij dit waarschijnlijk toegeven.
Aan het slot van dit overzigt gekomen, zal de lezer van dit tijdschrift wel met mij instemmen, dat ik teregt van de aangekondigde dissertatie heb gezegd, dat zij getuigt, dat de schrijver zijn studietijd wel heeft besteed.
M. Eyssell.
-ocr page 485-473
Bijdrage toi de GeecAiedenis der verzacAiing van Aei OorlogsrecAt te Land in de negentiende eenw. Academisch Proefschrift van D. S. v. Emden. ’s Gravenhage, Gebk. Belinfanïe.
//Verzachting van het oorlogsrecht,” ziedaar een titel, die menigeen een contradictio in terminis zal toeschijnen. //Regt” en //Oorlog” beschouwen velen als begrippen, die met elkander volkomen in strijd zijn, //verzachting van den //oorlog” wordt door hen, die de in het bovengenoemd werk behandelde vraagstukken bespreken, niet zelden voorgesteld als een onmogelijkheid of als een nadeel, dat eer gemeden dan gezocht moest worden.
De heer v. Emden heeft zich op een ander standpunt geplaatst. Terwijl hij een zoo volledig mogelijk overzigt geeft van wat in de 19« eeuw tot stand kwam of beproefd werd, om noodeloos lijden voor individuen uit den oorlog te land weg te nemen, om al meer en meer te naderen tot consequente toepassing van de theorie, dat de oorlog gevoerd wordt tusschen Staten, niet met of tusschen particulieren, gaat hij overal uit van het beginsel, dat inderdaad verzachting van de wijze van oorlogvoeren wenschelijk mag heeten, en tevens dat internationale overeenkomsten tot vaststelling van bij toekomstige oorlogen in acht te nemen regelen wel degelijk een regt vestigen.
Wat eerstgenoemde stelling aangaat, kan ik mij, ook wat de door Schrijver gekozen argumenten betreft, zeer goed vereenigen. Beperking van menschelijk lijden en van schade voor particulieren is in ieder geval wenschelijk. Onverdedigbaar schijnt mij de theorie, die het oorlogvoeren zelf meent te kunnen voorkomen door de rampen van den oorlog zoo zwaar mogelijk en op zooveel slagtoflers mogelijk te doen drukken. Vooreerst toch blijft, ook bij de strengst mogelijke toepassing van het bovengenoemd beginsel, dat de oorlog tusschen twee Staten gevoerd wordt en dat dus de individu’s ligchamelijk enkel behooren te lijden in hun kwaliteit van strijders, en financieel enkel behooren te lijden
-ocr page 486-474
in hun algemeene kwaliteit van onderdanen van den oorlogvoerenden Staat, de oorlog toch altijd vreeselijk genoeg om door edeldenkende staatslieden niet zonder noodzakelijkheid te worden aangevangen. Ten tweede is het nog nooit gebleken , dat een staatsman, die om wat reden ook een oorlog wenschte, van het uitlokken van dien oorlog weerhouden werd door de overweging, dat nevens de soldaten welligt ooi eenige niet-strijdende landgenooten konden gedood worden, dat behalve de enorme schade voor het Rijk ooi de ruïne van eenige particuliere fortuinen voor zijn land op het spel stond.
Bovendien vergete men niet, dat zij, die beweren, den oorlog zoo gruwelijk mogelijk te verlangen, niet zelven tooneelen als die van den 80jarigen of den 30jarigen oorlog in hunne omgeving hebben bijgewoond. Enkel omdat plundering en verwoesting van steden, teugellooze berooving, pijniging en vermoording van vreedzame burgers, enz. enz. in de oorlogen in beschaafde landen niet meer voorkomen, is het abnormale verschijnsel bestaanbaar, dat een fractie, nog wel zich zelve als speciale vrienden van den vooruitgang betitelende, beweert, terug te willen tot de barbaarschheid. Een thans gelukkig nagenoeg ónmogelijke herhaling van bv. de verwoesting van Maagdenburg of de Spaansche Furie te Antwerpen, zou al spoedig de theoretische verdediging van een uit philanthropic wreedaardige manier van oorlogvoeren doen verstommen.
Het Roode Kruis altans, dat ten doel heeft, zooveel mogelijk doodelijke of smartelijke gevolgen van in den strijd geslagen wonden te voorkomen en dus in principe volkomen in strijd is met de wreedheidsphilanthropie, vond, zoodra in de meest beschaafde deelen van Europa een groote oorlog gevoerd werd, zeer algemeene ondersteuning in de neutrale landen. Als allen, wier daden of wier giften in 1870 en 1871 strekten tot verzachting van door den oorlog teweeg-gebragt leed, het beginsel van verdere verzachting in de wijze van oorlogvoeren consequent steunen, dan is er alle hoop, dat verdere conventies in den geest der Geneefschc
-ocr page 487-475 van 1864 nog heel wat menschelijk lijden zullen verhoeden door doelmatige regeling van het oorlogsregt.
Evenals Schrijver in het tweede gedeelte zijner Inleiding, schaar ook ik mij aan de zijde van hen, die meenen, dat er werkelijk een oorlogsregt bestaat.
Zij, die het bestaan van een regt afhankelijk achten van de middelen om het te doen gelden, zullen deze stelling niet ligt toegeven. Maar uit den aard der zaak kon een debat met de verdedigers van dat, beginsel niet ligt tot een resultaat leiden. Een zoodanig verschil over de definitie van het woord regt maakt ieder betoog tot een petitie priHeipU Schrijver heeft dan ook te regt zich onthouden van een eigenlijk debat over die zoo in haar uitersten omvang gestelde kwestie. Hij vergenoegt zich met te wijzen op hetgeen in den loop dezer eeuw door verschillende beschaafde mogendheden bij tractaten bepaald is en voorts op den verzachtenden invloed, door de gewoonte uitgeoefend ook buiten eigenlijke internationale afspraak.
Natuurlijk zijn zulke verzachtende invloeden, die moeten leiden tot matiging in de toepassing der regten, welke de oorlog medebrengt, altijd eenigzins aan de willekeur der strijdenden onderworpen. M. i. is Schrijver dan ook wel wat optimist, als hij op p. 17 uitroept; //De tijden zijn '/voorby, waarin men slechts uit loyauteit geene gruwelda-'/den pleegde.”
Ook zonder eenige internationale verpligting te schenden, konden bv. sommige bombardementen en represailles in den Eransch-Duitschen oorlog plaats hebben, welke Schrijver zelf op p. 54 en 171 //barbaarsch” noemt. De regelen van het oorlogsregt zijn, voor zoover zij niet in positieve tractaten zijn opgeschreven, niet zoo vast dat zij heel ligt algemeen geëerbiedigd zullen worden. Al ware de doctorwm opinio, die het geschreven regt moet aanvullen, meer com-mnnis dan vaak feitelijk het geval is, dan nog zou eene Regering volkomen geregtigd zijn, zich casu guo niet te onderwerpen aan wat de schrijvers over het volkenregt verkondigden.
-ocr page 488-476
Daarom zijn, tot voorkoming van noodelooze wreedheden, geschreven tractaten altijd van veel hooger waarde dan boekwerken over internationaal regt of over philanthropic en verdient het denkbeeld, dat aan het zamenroepen der Brusselsche conferentie van 1875 ten grondslag lag, ten volle den lof, dien Schrijver er aan toezwaait.
De strekking der door de Russische Regering te berde gebragte voorstellen, benevens het lot, dat zij te Brussel ondergingen, wordt zeer uitvoerig besproken. Schrijver hoopt, dat een eventueel nader Congres het ontwerp, behoudens enkele nader door hem besproken wijzigingen , zal vaststellen. In ’t algemeen acht hij de op de Conferentie te Brussel tot stand gebragte veranderingen lang niet altijd verbeteringen.
.Bv. hij wil (p. 55) het bombarderen van andere stadsgedeelten dan vestingwerken of militaire gebouwen weer verboden zien, zooals de Russische Regering wenschte. Ook betreurt hij (p. 172) de schrapping van het hoofdstuk over represailles.
Het komt mij voor, dat het wegvallen van zulke vage bepalingen als deze : //lo dat de represailles slechts in de vuitersie omstandigAeden geoorloofd zijn en met inachtne-//ming, zooveel mogel^i:, van de wetten der humaniteit, als //het onwederlegbaar bewezen is, dat de wetten van den //oorlog door den vijand geschonden zijn en dat hij zijne //toevlugt heeft genomen tot middelen, die door het volken-//regt verboden zijn ;” en :
//2° dat de keus der middelen en de uitgestrektheid der //represailles in verhouding moeten staan tot den graad der //overtreding van dit regt, door den vijand gepleegd en dat »bovenmatig strenge represailles ongeoorloofd zijn,” juist geen groot verlies is te achten.
Het zal altijd moeilijk blijven, het punt der represailles zoo te regelen , dat geen wijde deur voor willekeur en wreedheid geopend blijft, maar m. i. is het lexjubeat, non suadeat een noodzakelijke voorwaarde voor de practische beteekenis van regtsbepalingen en behoort een eventueel tractaat omtrent
-ocr page 489-477 represailles uitsluitend vast te stellen, dat ; 1“ alleen de opperbevelhebber ze mag verordenen en dat zij 2” alleen in geval van schennis van liet oorlogsregt mogen worden te baat genomen, (want zij zijn zelve afwijkingen van het oorlogsregt).
Van al wat de Kussische Regering te Brussel voorstelde, waren m. i, alleen deze twee regels van practische beteekenis. Men kan er nog wel, zooals Schrijver wenscht, bijvoegen, dat de represailles de grenzen der ialio niet mogen overschrijden , maar het is duidelijk, dat de //grenzen der talion niet voor alle gevallen precies kunnen worden vastgesteld. Wanneer b. v. een vijandelijk corps eene stad plundert of verbrandt, zal men dan bij wijze van represaille eene stad van den vijand hebben te plunderen of te verbranden? En wat als men geen stad van den vijand in zijne magtheeft? Het consequent volgen der ZaZio-leer zou in vele gevallen represailles uitsluiten en dat ware toch verkeerd, want de mogelijkheid om represailles uit te oefenen is niet zelden het eenige middel om naleving der regelen van het oorlogsregt te verkrijgen.
Moeten, zooals Schrijver (p. 58) wil, de niet-militairen in een ingesloten stad regt hebben te vertrekken ? M. i. is dat wat veel gevergd. Het positieve weerstandsvermogen der bezetting wordt verbazend versterkt door het vrij wegzenden van onnutte monden, en de belegeraar kan teregt aanvoeren, dat vóór de insluiting de burgers maar uit de stad hadden moeten weggaan.
Wat het bombardement van de huizen eener stad betreft(p. 55) is de kwestie eenigzins anders. Dit is een dwangmiddel, dat als bevelhebber en garnizoen hun pligt doen (zooals bv. te Straatsburg en te Parijs) de overgave der plaats niet behoort te verhaasten en dus valt onder de categorie van wreedheden, die niet strekken ter betere bereiking van het wettig doel des oorlogs. Hieromtrent deel ik Schrijvers gevoelen , met dit voorbehoud, dat m. i., zooals majoor o n Beek Pooktugaei. verlangt, het vernielen van sluizen en waterkeeringen op één lijn behoorde te worden gesteld met het vernielen van
-ocr page 490-478 gedeelten eener stad of van niet-militaire gebouwen. In ’t algemeen moeten handelingen, die, zonder het weerstandsvermogen eener bezetting te verzwakken, ten doel hebben, door benadeeling of bangmaking van particulieren een zede-lijken dwang uit te oefenen tot capitulatie, verboden zijn, maar het bombardement van particuliere huizen is wel de meest voorkomende, doch nog niet altijd de ergste soort van handelingen van dien aard. Het vernielen van sluizen kan bv. nog erger zijn en Schrijver heeft dit punt m. i. niet zorgvuldig genoeg behandeld. Althans op p. 175 beweert hij ten onregte, dat de heer Rollin-Jacquemijns den verdediger het inunderen wil verbieden. Die hoogleeraar sluit zich {Sevne de Droi( Inlernadonal Vil, p. 4.39 v.) juist aan bij de betoogen van majoor den Beek Pooktugael.
Behoudens bovenstaande opmerkingen, komt Schrijvers beschouwing over de Brusselsche Conferentie mij juist voor. De daar voorgestelde regelen mogen al den bevelhebber in ’s vijands land wat minder bepaald binden dan wel wenschelijk ware (vooral ook zou het zeer goed zijn, als alle contributies, requisities, vooruitgeheven belastingtermijnen, waarin vooral de Pruisen in 1870 en 1871 het zoo ver bragten — bij het sluiten van den vrede langs internationalen weg werden verrekend), toch meen ik met Schrijver, dat ten onregte het Russisch ontwerp met den ironieken naam van »Code de l’Invasion» werd bestempeld, en dat de heer Bachiene in de vergadering der Association pour la Réforme et la Codification du Droit des Gens waarheid sprak toen hij tot de conclusie kwam, »dat het geenerlei regt toekent aan den //veroveraar dan hetgeen hij reeds heeft door het feit der //bezetting// en dat iedere afstand van regt er vreemd aan is.
Zoo is het inderdaad. Zelfs waar het de vrijcorpsen geldt. Wie als ingezetene zijn vaderland wil verdedigen, zal wèl doen, tot een bepaald corps toe te treden, maar ook het spontane te wapen komen van de bevolking eener nog niet door den vijand bezette landstreek wordt als regelmatige oorlog beschouwd (p. 109) mits de strijders de wetten en gebruiken van den oorlog eerbiedigen.
-ocr page 491-4,79
Bovendien ia te Brussel de bepaling van § 47 van het ontwerp geschrapt, waardoor de bevolking van een reeds geoccupeerd gebied bedreigd werd met teregtstelling voor den atrafregter en met verbeurte van het regt op krijgsgevangenschap, zoo hij aan den oorlog deelnam.
Dit schrappen geschiedde zeer te regt, want welke reden is er om zulke ingezetenen, als zij voldoen aan de bepalingen omtrent de vorming van vrijcorpsen, strafbaar te verklaren ? Zij zijn in elk geval nog geen onderdanen van den staat, die hun woonplaats bezet houdt, al behoeven zij ook niet meer te deelen in de regten, aan de levée en masse van nog onbezette streken toegekend. Bovendien had § 47 het karakter van een voorschrift tot strengheid, dat waarlijk niet internationaal behoefde gegeven te worden. Reeds vóór de Brusselsche Conferentie had het dan ook reeds afkeuring gevonden ook bij voorstanders der Russische voorstellen in hun algemeene strekking.
Behalve uitvoerige beschouwingen over de wijze van oorlogvoeren en over het Roode Kruis, geeft de heer v. Emden ook een hoofdstuk over het '/Begrip van den Oorlog.» De definitie, wat oorlog is en wat een geoorloofde oorzaak van den oorlog is, luidt natuurlijk bij verschillende schrijvers verschillend en een debat daarover zal uit den aard der zaak niet ligt tot heel veel practische gevolgen leiden. Schrijver is dan ook teregt niet lang daarbij blijven stilstaan. Uitvoeriger is hij over de regten van particulieren, onderdanen der oorlogvoerende mogendheden, wat verblijf en handel betreft. De theorie, die het verblijf van ’s vijands onderdanen absoluut verbiedt, wordt tegenwoordig niet veel meer toegepast. Evenzeer laat men aan eigen landgenooten toe, op het vijandelijk grondgebied te blijven. Een eigenlijk gevestigd volkenregt bestaat intusschen omtrent dit alles nog niet, en het ware toch wel wenschelijk, dat ook dit punt, benevens de vrijheid van handeldrijven, internationaal geregeld werd. De meeste Engelsche en Amerikaansche schrijvers achten den handel van particulieren met ingezetenen van ’s vijands land in elk geval ongeoorloofd. Schrijver, hoezeer de tegen-
-ocr page 492-480 overgestelde opinie der Duitschers vermeldende, schijnt toch heil te zien in de oude zoogenaamde lilerae deAorlatoriae, welke verboden, den vijand, op welke wijze ook, te ondersteunen. WeI erkent hij zelf, dat bepalingen tegen het deelnemen in ’s vijands leeningen in de practijk illusoir zijn (p. 27), maar voor den goederenhandel schijnt hij beperkingen te wenschen.
M. i. brengt het beginsel, dat de oorlog niet tusschen een Staat en particulieren, maar tusschen twee Staten gevoerd wordt, mede, dat zoo min mogelijk de particuliere handel moet worden aangeroerd. Ziet de Regering heil in een verbod van den uitvoer van sommige artikelen (bijv, wapenen, steenkolen enz.), kan zij daardoor den vijand het oorlogvoeren moeijelijk maken, dan mag zij natuurlijk zulk een verbod uitvaardigen, maar overigens behoort zij (niet het minst in ’t belang harer eigene onderdanen) zich tevreden te stellen met haar regten tot blokkade en tot prijsverklaring van vijandelijke schepen. Maatregelen, tegen den handel met den vijand genomen, zijn, als men niet in staat is, dien handel ook aan de neutralen onmogelijk te maken, een cadeau voor neutrale handelaars ten koste van landgenooten; zij zullen ook in den regel al heel weinig invloed hebben op den uitslag van den oorlog.
Contracten, gedurende of vóór den oorlog met onderdanen van d en vijand gesloten, nietig te verklaren, is te zeer in strijd met de meest gewone regels van eerlijkheid en tevens met het belang der ingezetenen van den oorlogvoerenden staat om thans nog verdedigbaar te zijn voor wie, zooals Schrijver op p. 160 doet, het onderscheid tusschen den inwoner als staatsburger en als privaatpersoon als regel in het oog houdt.
Dat onderscheid, als ’t ware de roode draad, die door Schrijvers geheele verhandeling heenloopt, is hier m.i.niet duidelijk genoeg door hem vooropgezet.
Uit den aard der zaak kan volledig bespreken van alle details van Schrijvers werk niet van den beoordeelaar gevergd worden.
-ocr page 493-481
Ik eindig hier dus met den wensch, dat het proefschrift van den heer v. Emden in een wijden kring van lezers bekend worde. Dan toch zal het door zijn belangrijken inhoud en naauwkeurige bewerking heel wat bijdragen, niet enkel tot bekendmaking der geschiedenis, van de verzachting van het oorlogsregt te land, maar ook tot het bevorderen van het schoone doel dier verzachting zelve.
Julij 1876.
A. Heemskerk.
-ocr page 494-482
Mr. H. B. Greven , De oniwmeling der bevol-iingsleer. Academisch proefschrift. — Leiden, S. C. VAN DoESBURGH, 1875.
Op eene vergadering der Société d’économie politique, den zesden Juni dezes jaars te Parijs gehouden, werd door den heer Gernuschi gewezen op een antagonisme tusschen de Staathuishoudkunde en de Eechtsgeleerdheid. Van een strijd echter tusschen twee wetenschappen, welke beide waarheid verkondigen, mag en kan, gelijk de tegenstanders van dien spreker opmerkten, geen sprake wezen. Doch alle sprekers stemden vrij wel hierin overeen, dat de genoemde wetenschappen geheel onderscheiden takken van kennis vormen.
Dit laatste kan, dunkt mij, moeielijk worden ontkend. Wel houden beide wetenschappen zich bezig met vraagstukken, die haar ontstaan te danken hebben aan het maatschappelijk leven. Maar de vraagstukken zijn voor elke van anderen aard. En mocht daarvan al soms hetzelfde maatschappelijk verschijnsel het onderwerp zijn, toch wordt dit door ieder dier wetenschappen van een uitsluitend eigen standpunt bezien. De ondervinding heeft dan ook geleerd, dat men een uitstekend rechtsgeleerde kan zijn zonder Economie te kennen ; en aan de andere zijde, wie heeft ooit van de juridische talenten van Adam Smith of David Ricardo gehoord ?
Niettemin is men ten onzent aan de classificatie der Economie ouder de Rechtsgeleerdheid langzamerhand gewoon geraakt door de indeeling der leervakken bij de faculteiten onzer Hoogescholen. Ja nog onlangs werd zij door art. 42 der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs met den officieelen stempel geijkt. Bij de in werking treding dezer wet zal de leerstoel voor de Staathuishoudkunde bij de juridische faculteit blijven bestaan, en bij een nader vast te stellen algemeenen maatregel van inwendig bestuur zal worden beslist of in dat vak examen zal moeten worden afgelegd tot verkrijging van een doctoraat, hetzij in de //Staatswetenschap*,
-ocr page 495-483 hetzij in de //Rechtswetenschap.// Ik geloof derhalve, dat zoowel de tegenwoordige als de toekomstige inrichting van ons universitair onderwijs mij den moed mogen geven om aan de lezers van het rechtskundig tijdschrift TAernis de aandacht te vragen voor de bespreking van eene economische dissertatie. Op belangstelling kan het proefschrift, welks titel hierboven is vermeld, toch zeker aanspraak maken bij alle juristen, die een fraai geschreven werkje over een sociaal vraagstuk niet angstvallig van hunne leestafel weren, al diende het enkel tengevolge van wettelijke bepaling //tot verkrijging van den graad van »Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht.»
In het eerste hoofdstuk der dissertatie wordt de theorie, welke door Malthus in zijne //Essay on population// werd ontvouwd, wedergegeven in verband met de theorie der grondrente van Ricabdo. Vervolgens worden in het tweede hoofdstuk de bezwaren, welke door onderscheiden schrijvers tegen deze met elkander in onafscheidelijk verband staande leerstukken zijn aangevoerd, uitvoerig medegedeeld en met groote nauwgezetheid en scherpzinnigheid getoetst. Aan welk een bestrijding heeft Malthus niet bloot gestaan ! Hier staat de sentimentalist, die terugschrikkend voor de hopelooze toekomst, waartoe de theorie in zijne verbeelding leidt, den persoon van den schrijver aanvalt, en degeheele Staathuishoudkunde als eene //dismal science» bij alle ge-moedelijken in den lande in verdenking tracht te brengen ; dààr de oppervlakkige beoordeelaar, die over het hoofd ziende dat Malthus zijne reeksen alleen ter verduidelijking zijner leer heeft gesteld, meent dat men, door op die reeksen af te dingen, de leer zelve vallen doet, en die het karakter van economische wetten miskennend, vergeet dat deze bijna alle slechts »tendencies» te kennen geven. Nu eens komt de Amerikaan Caret — thans naar ’t schijnt door geen schrijver meer in Europa dan door den hartstochtelijken Berlijnschen docent E. Döhring gesteund — met een overstelpenden vloed van historische feiten de theorie van Ricardo bestrijden en beweren, dat hij door aan te toonen,
-ocr page 496-484 dat in weinig bevolkte landen dikwijls de vruchtbaarste gronden het langst op bebouwing wachten, den hoeksteen der //Engelsche// economie van Malthus en Eicardo heeft verbrijzeld; terwijl hij zoodoende aan het woord //vruchtbaarheid// eene, economisch althans, geheel onjuiste beteekenis hecht en bovendien vergeet, dat deze schrijvers altijd enkel het oog hadden gevestigd op de meer bevolkte Staten der Oude Wereld. Dan weder komt Kickards aan Malthus verwijten, dat hij eene logische fout heeft begaan door ongelijksoortige grootheden met elkander te vergelijken, nl. de mogelijke vermeerdering der bevolking in zekere tijdruimte, met de waarscAijnlij^e vermeerdering der middelen van bestaan; terwijl juist — gelijk zeer oorspronkelijk door Mr. Greven wordt aangetoond — alleen langs dien weg mocht worden geredeneerd.
Al deze dwalingen, in hoe verleidelijken vorm ook soms verkondigd en met hoeveel ophef ook soms uitgebazuind, worden met kracht door den schrijver bestreden. Niet zelden hebben de theoriën van Malthus en Ricardo aanleiding gegeven tot zeer hartstochtelijke gedachtenuiting. Daarmede werd de wetenschap weinig bevoordeeld. In dit hoofdstuk echter is aan de hartstocht geen plaats ingeruimd. Naar een vooruit gewild resultaat is niet gestreefd. En wat mij vooral in dit hoofdstuk heeft aangetrokken, is de goede methode en de zuivere terminologie, waarvan de schrijver zich bedient, — twee steunpilaren van elk wetenschappelijk onderzoek, en toch zoo dikwijls in economische geschriften met schier onverklaarbare lichtzinnigheid verwaarloosd. De kwesties worden hier duidelijk gesteld, en nauwkeurig omschreven. De voorzichtigheid, waarmede de schrijver zijn oordeel formuleert, en tevens, zonder in een stijl van //geven en nemen// te vervallen, de noodige restricties gt;nbsp;bij zijne stellingen voegt, welke anders door hare algemeenheid onwaar zouden worden, getuigt dat hier over het behandelde onderwerp rijp is nagedacht en spoort den lezer zelven tot omzichtig nadenken aan. Gaarne noem ik dit tweede hoofdstuk een aanwinst voor onze economische litteratuur.
-ocr page 497-485
Het derde en vierde hoofdstuk bewegen zich op een terrein, dat door de wetenschap van den jongeren tijd nog nauwelijks ontgonnen is, in elk geval nog op lange na niet in alle onderdeden doorzocht en doorgrond. Het is* het terrein van hetgeen men Darwinisme pleegt te noemen, al is deze naam in casu niet geheel juist. Want niet zoo zeer de louter physische stellingen van den naturalist Dakwin aangaande de afstamming van vertebrata en den mensch komen hier ter sprake, als wel de stellingen van den philosooph Herbert Spencer. De laatste nu zijn met de eerste wel verwant, doch niet identiek.
Eene korte uiteenzetting van enkele denkbeelden van Spencer schijnt hier niet misplaatst, omdat zij den lezer, zoo hij die nog niet mocht kennen, mogelijk tot juistere beoordeeling van den verderen inhoud der dissertatie en van de bezwaren, welke ik daartegen wensch in het midden te brengen, zal in staat stellen.
De meening van Spencer is, dat aan de menschen, die door de ongunst der natuur genoodzaakt zijn om een feilen strijd voor hun bestaan te voeren, door anderen geen hulp moet worden geboden tot verzachting van dien strijd. Immers deze is — hoe onbarmhartig de natuur ook schijnen moge, welke hem aan het menschelijk geslacht oplegt, — een zegen voor dit geslacht, een liefderijk middel wel beschouwd om het voortdurend te veredelen, en het ten laatste tot zekeren idealen toestand te brengen, waarin zijn aanleg naar geest en lichaam dermate zijn ontwikkeld en tegen de omstandigheden versterkt, dat het in staat is het meest onvermengde geluk te smaken. De zwakke individuen zullen in den strijd ten ondergaan; de sterkere zullen blijven leven en eene nakomelingschap nalaten, welke weder, door voortdurende eliminatie der ongeschikten, zelve de kiem is van een steeds krachtiger en fierder menschdom. De «struggle for life” is de condUio sine qua non van den vooruitgang.
«Maar boezemt// zoo vraagt Mr. Geeven mijns inziens terecht, «dergelijke vooruitgang ons belang in? Is het
Themis, D. XXXVII, 3(Ie Stuk, [1876J. 31
-ocr page 498-486
//hoofddoel der menschen b. v. vermeerdering hunner hersen-//massa met eenige onsen, of is het vermeerdering van ons //geluk?.... Wat gaat het ons aan of wij een hoogeren ^rang innemen in de rij der natuurwezens, wanneer onze //begeerte naar geluk niet meer dan vroeger bevredigd wordt ? //En wanneer dan die hoogere rang bereikt moet worden door //het geslacht op geslacht meedogenloos verdringen van de //zwakkeren, dan zou ik voor mij stilstand, zonder al het //lijden van den strijd om het bestaan, boven zulk een voor-//uitgang verkiezen.” — Het is dan ook nog niet de éenige zwakke zijde van Spencer, dat hij niet eiken vooruitgang onzer beschaving als strekkende tot bedwinging der ons vijandige natuur, en elke liefdadigheid heeft veroordeeld, hoewel hij dit had moeten doen, wilde hij zich niet aan grove inconsequentie schuldig maken. Maar er ligt toch eene principieele waarheid in zijne beschouwingen, en deze is, dat de pogingen om den strijd des levens te ontkomen, waar zij slagen, als reageerende kracht tegen de ontwikkeling van het menschdom inwerken en misschien zelfs op den duur de verdere veredeling van ons geslacht zullen tegenhouden. De door Malthus gepredikte amoral restraint,” als middel om den strijd te voorkomen, zal derhalve, zoo men er in slaagt hare algemeene toepassing te verzekeren, stilstand van ons geslacht ten gevolge hebben.
Stilstand — neen meer dan dit: wellicht achteruitgang, depravatie. De zedelijke onthouding wordt uit den aard der zaak het eerst en het krachtigst, ja nagenoeg uitsluitend door de meest ontwikkelde, door arbeidzaamheid en ingetogenheid gesterkte volksklasse in acht genomen. Welnu, zoo luidt de op de leer der erfelijkheid van eigenschappen gegronde stelling van Erancis Galton en Gkeg, — deze klasse zal derhalve langzamerhand verdrongen worden door de talrijker nakomelingen van twee andere klassen, de zeer rijke en de zeer arme. De eerste bestaat nit hen //who have //no need for exertion, whose frames are damaged by //indulgence,” de tweede uit lieden //who have no oppor-//tunities for culture,... whose frames are weakened by
-ocr page 499-487
//privation,... the imcompetent, the ailing, the desponding.” //Thus the imprudent, the desperate — those whose standard //is low, those who have no hope, no ambition, no self-//denial, — on the one side, and the pampered favourites //of fortune on the other, take precedence in the race of //fatherhood, to the disadvantage and exclusion of the //prudent, the resolute, the striving and the selfrestrained.”
Mr. Geeven acht dit bezwaar afdoende tegen allen, die tot voorkoming van overbevolking middelen voorslaan, naar welke uit den aard der zaak slechts door de middelste klasse geluisterd wordt. Wat dan te doen? De overgroote voorzichtigheid dier klasse in het aangaan van huwelijken moet, volgens hem, worden getemperd, terwijl daarentegen zooveel mogelijk toch onder de lagere klassen de door Malthus gepredikte leer moet worden verspreid. Het is waar, de praktische moeielijkheden tegen de verwezenlijking van dit denkbeeld zijn zeer groot, en de schrijver ontveinst ze zich in geenen deele, maar dit schijnt hem zeker, dat dit denkbeeld, zoo het werd verwezenlijkt, schoone vruchten zou opleveren. //Het cijfer der bevolking zou kunnen terug-//gebracht worden, binnen de grens, waarop haar arbeid de //meeste productiviteit heeft, zonder dat het geslacht door //voortplanting uit zijn ongeschiktste leden aan de andere //zijde weer verloor, wat het aan de eene gewonnen had-//Kenmerk van zulk eene maatschappij zou zijn eene veel //grootere gelijkheid in vermogen, eene toenadering tusschen //de verschillende standen, dempen van de kloof tusschen //arm en rijk, en tegelijk een snel toenemen in geestes-//ontwikkeling, omdat de meerderheid harer leden steeds //uit afstammelingen der meest ontwikkelde klassen van het //vroegere geslacht bestaan zou.” //Wie deze voorslagen// — zoo vervolgt de schrijver, en we kunnen deze woorden wel als de conclusie van zijn geschrift aanmerken, //voor //Utopien houdt, geve een ander middel aan, waardoor eens //de groote massa van het volk in een toestand van redelijke //welvaart geraken kan ; — ik zie er geen. En wanneer men //voelt, dat het dilemma is; langs dezen weg, of nooit.
-ocr page 500-488 //dan zal then, liever dan te wanhopen, zijn kracht be-//steden aan het aanprijzen van een schijnbaar utopisch //middel.//
Tot zoover Mr. Geeven.
Is het waarheid, wat ons in het slot van dit geschrift verkondigd wordt ? Mij dunkt, er bestaan redenen om er aan te twijfelen. De door Gai.ton geposeerde stelling welke den schrijver heeft overgehaald om een //schijnbaar utopisch” middel tot afwering der in die stelling aangekondigde gevaren aan te prijzen, berust op de leer der erfelijkheid van eigenschappen, niet alleen van physische maar ook van intellectueele. Welnu, staat die leer reeds als onomstootelijk resultaat der wetenschap vast ? Ik weet het niet. Alleen weet ik, dat ik talrijke feiten om mij heen zie, welke met die leer in strijd schijnen, en andere, welke haar schijnen te bevestigen ; bovendien , dat in dit geschrift zelfs geen poging gedaan is om de zoo belangrijke praemisse der stelling van Gai.ton te bewijzen. Het door dezen geopperde bezwaar bestaat dan ook, volgens Mr. G reven zei ven, alleen in de oogen van hem, //die aan de erfelijkheid niet alleen van ziekten, maar //van verstandelijken aanleg en gemoedsgesteldheid ffelooft.v Hoe nu ? Geldt het hier een stelling, die op nog niet meer dan op den naam van hypothese aanspraak maakt? Het schijnt inderdaad zoo te zijn. Maar dan moet ook worden erkend, dat al wat op dat //geloof// gebouwd is, in het hypothetisch karakter van den grondslag deelt.
Een tweede bezwaar meen ik tegen het slot der dissertatie te mogen in ’t midden brengen. Opent de rij van syllogismen, die tot het resultaat van den schrijver hebben geleid, met eene hypothetische praemisse, ook de volgende schijnen mij niet alle als stellige waarheden te kunnen worden aangemerkt, Gai.tons bezwaar toch tegen Mat.thus //moral restraint//, indien deze als gedragslijn alleen voor //the prudent part of mankind// kan worden ingevoerd, is, dat „its eöect would be such as to cause the race //of the prudent to fall, after a few centuries, into an //almost incredible inferiority of numbers to that of the
-ocr page 501-489
//imprudent, and it is therefore calculated to bring utter //ruin upon the breed of any country where the doctrine »prevailed,// Maar hoe weet, zoo vraag ik, de schrijver dat die wanverhouding in getal zal ontstaan ? Men meent wellicht, dat men hier eenvoudig met eene mathematische waarheid te doen heeft, volgens welke twee reeksen, wier termen aanvankelijk gelijk zijn doch met ongelÿke getallen aangroeien, noodzakelijk in eindterm zullen verschillen. Maar men zou, alzoo redeneerend, voorbijzien, dat dergelijke reeksen slechts vermeerderingen aanwijzen, welke zouden ontstaan, indien er geene //repressive checks// bestonden, als honger, ontbering, enz. Die »repressive checks» nu werken juist bij de reeks, welke de neiging heeft om het krachtigst aan te groeien, ook het sterkst; want die reeks stelt de mogelijke vermeerdering der individuen voor van lageren stand. Welnu, zullen dan deze //checks// niet op den duur de mogelijke vermeerdering dier individuen dermate tegenhouden en beperken, dat zij niet eens met de werkelijke vermeerdering der ontwikkelde klasse gelijk komt, laat staan haar overtreft? Eene klimmende wanverhouding van getallen is derhalve zoolang de uitkomst der tegenwerkende krachten niet bekend is, onbewezen. Het bezwaar van Galton blijkt op meer dan ééne hypothese te berusten. (1)
(l) Ik meen het recht te hebben om wat Galton over don rÿksten stand schrijft niet al te ernstig op te nemen. Het is een wonderlijke overdrijving, wanneer men de rijken — als eene geheele klasse van bet menschdom beschouwt, en dns niet in een uiterst gering getal genomen, — Toorstelt als verslapte, verweekelijkte creaturen, intellectueel en physiek. Vindt men al in dien stand minder energie, eene harmonische ontwikkeling van vele den mensch sierende hoedanigheden mag hem toch inderdaad niet worden ontzegd. Wie hierop enkele, misschien zelfs vele uitzonderingen aanwijst, bedenke dat het ook bij de verheerlijkte middelklasse nog geen hemel op aarde is.
En al was het boven bedenking verheven wat Galton over die rijkere klasse schrift, waar is dan nog de logica zijner gevolgtrekkingen? Hg vreest voor de talrgke nakomelingen dier klasse, omdat zij den matig gegoeden stand zullen overweldigen. Evenwel, — zullen die nakomelingen door het enkele feit hunner talrijkheid niet ophouden leden der hoogste klasse te zgn, en in de matig gegoede worden opgenomen?
-ocr page 502-490
Zie ik wel, dan heeft Mr. Greven, dat bezwaar overne-mend, aan de twee genoemde onderstellingen nog eene toegevoegd, vóórdat hij tot zijne slotsom kwam. Volgens hem moet //de overgroote voorzichtigheid der meer ontwikkelde //klassen bij het aangaan van een huwelijk worden getem-//perd.// Uit zijne raadgevingen blijkt, dat volgens zijne meening reeds tegenwoordig de lagere klasse bezig is met de meer ontwikkelde door het getal harer leden zachtkens te overweldigen. Ik waag zulks te betwijfelen. De gezeten, welvarende, en wat sommigen ook over eene //bourgeoisie //satisfaite// gelieven te verkondigen, voor haar welvaart krachtig arbeidende middelklasse bestaat in het groot getal, waarin wij haar kennen, nog geen langen tijd. Dat reeds thans een keerpunt in haar uitbreiding is bereikt; dat zij reeds thans zich aan //overgroote voorzichtigheid// schuldig maakt, is uiterst moeielijk te bewijzen. Men doet, geloof ik, niet wel, indien men groote denkbeelden koestert omtrent de gevolgen, welke Malthus’ raadgevingen op moreel gebied hebben gehad. De //moral restraint// is niet door Malthus in de wereld gekomen, maar heeft bestaan, (de strijd daartegen van sommige schrijvers uit vroegeren tijd bewijst het), zoolang voorzichtige huisvaders bestonden, die geloofden dat het lastig was een groot getal kinderen te moeten verzorgen. En thans philosopheert menigeen gaarne met Malthus mede, maar doet hij in de praktijk anders, dan hij zou gedaan hebben indien hij nooit van Malthus had gehoord ? De middelklasse dan heeft zich zeer sterk ontwikkeld ; waarom zou zij thans reeds aan kracht verliezen, en door eene lagere klasse worden overvleugeld, eene lagere klasse, welke zij niet in zich opneemt, maar welke, ofschoon intellectueel en physiek haar mindere, haar van het wereld-tooneel wegdringt?
Ik wensch te eindigen met eene opmerking, waartoe dit proefschrift aanleiding geeft voor hem, die de Economie eene zelfstandige plaats in de rij der Wetenschappen wenscht te zien innemen, onverschillig of die plaats hoog dan wel
-ocr page 503-491 nederig zij. De economist, die in dit werk de ontwikkeling der bevolkingsleer schetste, is in de twee laatste hoofdstukken overgegaan tot de behandeling van vragen, groo-tendeels van physischen eu psychischen aard. Bleef hij zoodoende wel Economist? Overschreed hij niet de grenzen van het door zijn studievak aangewezen terrein? Beschrijver deed dit met voorbedachten rade. De staathuishoudkunde is, volgens zijne voorrede, niet alleen eene theorie, maar zij geeft ook voorschriften voor de praktijk. //Steunend op de //resultaten van haar wetenschappelijk onderzoek, spreekt zij //voor een gegeven land en tijd, de wenschelijkheid uit //eener vermeerdering of inkrimping der bevolking ....// Niettemin lezen we schier onmiddellijk daarna : //of ver-//meerdering der bevolking wenschelijk is kan niet op //uitsluitend staathuishoudkundige gronden worden uitge-//maakt.// Welke van deze twee met elkander strijdende uitspraken houdt de schrijver vol? De laatste; want hij schrijft verder; //Bleven wij strikt binnen het terrein //der staathuishoudkunde, wij zouden ons doof moeten //houden voor zeer belangrijke beschouwingen, wij zou-//den een zeer onvolledig en daardoor onnut werk verrichten, //Wat misschien in het systeem der geheele wetenschap, //omdat het te ver buiten het kader valt, de onmisbare //eenheid verbreken zou, mag in elk geval in eene mono-//graphie zijn plaats vinden. We zullen daarom niet te be-//schroomd letten op de grenzen der wetenschap, maar behalve //de staathuishoudkunde ook ontwikkelingsgeschiedenis en //moraal bij ons onderzoek laten mees preken.//
Ontwikkelingsgeschiedenis en moraal ! De medische en de theologische faculteit schijnen dus, wil de bij de juridische faculteit ingedeelde economist geen onnut werk verrichten, met dezen te moeten meespreken, zoodra uit de bevolkingsleer een voor de praktijk bestemd voorschrift moet worden geput. De schrijver blijkt dus wel degelijk van meening te zijn dat de staathuishoudkunde, wat dit leerstuk betreft, weinig anders geeft dan eene theorie. Slechts als zoodanig heeft het economisch dogma een zelfstandig bestaan. Dik-
-ocr page 504-492 wijls werd het zuiver theoretisch karakter der wetenschap niet alleen wat dit maar ook wat andere leerstukken aangaat, in schijn ontkend. Uit vrees wellicht van de populariteit der wetenschap in gevaar te brengen, heeft menigeen onder den naam van staathuishoudkunde practische voorschriften gegeven, welke echter in de werkelijkheid slechts gedeeltelijk op de door haar verkregen kennis steunden. Die wijze van handelen schijnt mij voor de staathuishoudkunde zelve zeer gevaarlijk. Want daardoor ontstaan overdreven verwachtingen over het ware eigendom dier wetenschap, ten slotte licht leidend tot teleurstelling. Openhartig heeft Mr. Greven erkend, in zijn geschrift niet enkel economie te hebben gegeven. Ieder, die van het gewicht eener behoorlijke classificatie der wetenschappen doordrongen is, zal hem voor zijne rondborstigheid dank moeten zeggen. Qui bene distinguit, bene docet.
J. d’Aulnts de Boukouill.
-ocr page 505-493
Pariieele Herziening onzer JPelboeien, Uisioriscà-SiaaisrecAielijk beschouwd. Academisch ProefscAri/i door S, Katz, Haarlem, bij W, C. de Graafe. 359 bl.
De schrijver van dit proefschrift haalt aan het slot zijner voorrede de volgende woorden aan van den Hoogleeraar Mr. J. VAN Hall: //Inwijdingsverhandelingen, bij ’t verlaten der hooge school, door studenten geschreven, leveren doorgaans, en uit den aard der zake, veeleer bewijzen van welbesteden tijd, dan bijdragen ter bevordering der wetenschap, waartoe zij behooren.”
De schrijver wenscht, dat zijn proefschrift uit dat oogpunt werd beschouwd.
Het proefschrift heeft twee hoofdafdeelingen : de eerste afdeeling bevat den wetgevenden arbeid in Nederland van 1813—1838, van 1838—1869, van 1869—1872 en van 1872—1875.
De tweede afdeeling handelt in drie hoofdstukkeu, over : Beginsel van IPelgeving, Voorbereiding der Wei, en den Baad van Staie, terwijl in eene bijlage de herziening van het Reglement van orde der 2e Kamer van de Staten-Generaal wordt besproken.
Bij de beoordeeling van het wetgevend beleid in vroegere eeuwen herinnert de Sehr, er aan, hoe de politieke gesteldheid van ons vaderland, en de autonomie van Staten en Steden noodwendig tot verwarring moesten leiden, en noodlottig op de wetgeving werken, immers veler harer vruchten deden te loor gaan. Hij wijst ook op den invloed van de omwenteling van 1795 , en de Fransche Codificatie. De Sehr, gewaagt van den onafgebroken ijver van mr. C. F. VAN Maanen, die eene nationale wetgeving als zijn levensideaal beschouwde: een pogen dat reeds lange met günstigen uitslag zou zijn bekroond, had de rivaliteit tus-sehen Noord en Zuid, den steilen weg, die daartoe leiden moest, niet stap voor stap versperd.
Zeer terecht wijst de Heer Katz op het eigenaardig verschil
-ocr page 506-494 waardoor de wetgevende arbeid, voor en na ’tjaar 1830 zich heeft onderscheiden. In de eerste drie perioden een felle worsteling, tusschen de noordelijke en zuidelijke provinciën, in welke laatste de liefde voor de napoleontische Codes met den dag scheen toe te nemen, en in wier verzet, tegen de noordnederlandsche rechtsbegrippen en rechtsbeginselen, de afwijkende volksaard, zeden, godsdienst en bronnen van bestaan zich afspiegelen. Tn de laatste periode een eendracht, een ijver, een geestkracht, een lust om rekening te houden met nationale rechtsoudheden, in staat om eiken hinderpaal uit den weg te ruimen, In gelijken zin wees de minister VAN Maanen in zijne circulaire van 25 September 1838, n®. 8, op de talrijke en gewichtige afwijkingen, die de //nieuwe aera onzer volksontwikkeling” in de nationale wetgeving gebracht had.
Het kan mijne bedoeling niet zijn, bij de aankondiging van dit proefschrift den schrijver in zijne beschouwingen op den voet te volgen. Ik wil daarom alleen op enkele punten de aandacht vestigen, om zoo veel noodig, belangstellenden in het onderwerp, tot meer nauwkeurige lezing te brengen, ’t Spreekt van zelve dat het strafrecht door den Sehr, niet wordt voorbijgezien. Op dit gebied, is zijne juiste opmerking, had de nationale scheppingskracht iets oorspronkelijks kunnen stichten. — De grond lag braak.— Van waar dan, vraagt de Heer Katz, dat het strafrecht zoo stiefmoederlijk bleef misdeeld, indien ge ’t niet wilt toeschrijven aan ons traditioneel gebrek aan wetgevend genie ?
Min gunstig oordeelt de Sehr, over de wetgeving van 1838, die dat oorspronkelijke miste, ’t welk haar tot de draagster van een echt Nederlandsch volksrecht zou hebben gekroond. Twee klippen vermeed intusschen, ook naar de meening van den Heer Kaïz, de Nederlandsche wetgever, bij de vele waarop hij strandde. Wat Feuerbach de Oef-fenlichheit und Mündlichkeit der Rechtspflege noemde, werd bij ons in beginsel aangenomen. — Geen Nederlandsche rechtsgeleerde van gezag, die voor de geheime en schriftelijke procedure een lans brak.
-ocr page 507-495
Een anderen misslag dien de Nederlandsche wetgever vermeed, noemt de Sehr, een al te subtiele schifting en onderscheiding van gevallen, ncasmstieiquot;: in die opzichten koos de Nederlandsche wetgever een hoogst vrijzinnig standpunt.
De Sehr, gaat in bijzonderheden de 25-jarige codificatie na. Hij is daarbij evenwel en terecht niet uitvoerig omdat reeds zoo velen onze legislatieve ontwikkelings-gesehiedenis hebben toegelicht, en bepaalt zich daarom tot een kort schema, als overgang tot den wetgevenden arbeid na 1838.
Al koesterden nu ook niet allen even gunstige verwachtingen van de tot stand gekomen wetboeken, zeer juist erkent ook de Heer Katz, dat door die wetboeken een stevige grondslag was gelegd voor de praktijk, terwijl op dien positieven bodem, de wetenschap des te gereedelijker de rechtspleging kon voorlichten.
Zeer lezenswaard is de mededeeling van de kritiek, zoo binnen- en buitenlands, over de nieuwe wetboeken geveld : men vindt die op bl. 23 vgg. De S. wijst er bij die gelegenheid op, hoe reeds al spoedig tegen sommige wetten zich ernstige bezwaren deden kennen, in ’t bijzonder tegen de wet op de rechterlijke inrichting, die bij velen al dadelijk slechts als een noodhulp beschouwd was. In plaats van aan die bezwaren tegemoet te komen, bood de regering in de zitting van 9 Maart 1841 drie wetsontwerpen aan, betreftende I de rechterlijke organisatie der provinciën Zuidholland, Noordholland en Limburg, II betrefiende de indeeling der rechterlijke arrondissementen van de prov. Limburg en III tot opheffing van den bijzonderen exceptio-neelen rechtstoestand van het hertogdom Limburg, de beide laatsten een natuurlijk gevolg van het eerste. Hoe heftig het eerste dezer wetsontwerpen ook werd afgekeurd, toch werden de ontwerpen tot wet verheven. De geschiedenis van de behandeling dezer wetten is bij velen nog in herinnering. Evenzeer ook, hoezeer die aanneming velerzijds met leedwezen werd vernomen. //Er zal een dag komen, werd in het lyee-ièZaiZ va» Aei Regi van 24 Decemb. 1841
-ocr page 508-496 geschreven, waarop Nederland zal treuren, over het rampzalig werk van het provincialismus, in onze dagen met zooveel eigenzinnigheid en stijfhoofdigheid tot stand gebragt.// Waren vele toen gemaakte bedenkingen niet ongegrond, te ontkennen valt het niet, dat van beide kanten overdrijving plaats vond, en dat bijkomende omstandigheden, ook van lokaal belang, bij de beoordeeling van invloed zijn geweest. Thans behoort die wet tot het verledene. In 1875 werd het getal hoven tot vijf teruggebracht; deze laatste partieele herziening vond blijkbaar haren voornaamsten grond in vruchteloos gebleken hervormingsproeven onzer rechterlijke organisatie, en verkreeg ook daarom eene groote meerderheid in de vertegenwoordiging. In den tegenwoor-digen stand van zaken, was ook wellicht geen andere weg met goed gevolg in te slaan. De 8. juicht de uitspraak des heeren de Bosch Kemper (Tijdgenoot, II, bl. 165) toe, waar deze zegt : //Zoo men de wetboeken in overeenstemming wil brengen met de behoeften van het werkelijk leven des tegenwoordigen tijds, dan behoort men voortdurend die wetboeken te ontwikkelen en te verbeteren.//
In gelijken geest was ook de bedoeling van de door den 8. op bl. 36 medegedeelde circulaire van den Minister van Hall, van 9 April 1842 (n°. 87).
Achtereenvolgens behandelt de heer K. uitvoerig de wetten van 31 Mei 1843 (8tbl. no. 22 en 23) tot intrekking en vervanging van de eerste afd. van den 16n titel van het tweede boek van het Burg. Wetboek, en van de artt. 695, 696 en 698 van het Wetb. van Burg. Rechtsvordering, en wijst hij er op hoe de klimmende agitatie van 1843—1849 tot weinig goeds voor onze wetgeving leidde.
De wet van 29 Mei 1849, n®. 21, houdende bepalingen omtrent eene veranderde samenstelling van de kamers van den Hoogen Raad en der provinciale Gerechtshoven, en niet aanvulling van eenige vacatures, zoowel in laatstgenoemde rechterlijke collegies als in de arrondissementsrechtbanken, wordt gelijk te verwachten was, met weinig ingenomenheid in het proefschrift besproken. Aan deze wet.
-ocr page 509-497
ook thans weder ingetrokken, hadden voorzeker weinigen een zoo lang leven toegedacht.
Als verder gevolg van den weg van partieele herziening, noemt de heer K. de wet van 3 Mei 1851, Stbl. no. 44, regelende de verjaring van de straffen, uitgesproken wegens de misdrijven, voorzien in de wetten van 16 Mei 1829 en l Junij 1830, — de wet van 28 Junij 1851, Stbl. n®. 68, tot invoering van het stelsel van eenzame opsluiting ten aanzien van enkele op te leggen straffen — en de wet van 3 Maart 1852, Stbl. n®. 20, regelende de gevolgen van de door den militairen strafrechter uitgesproken veroordeelingen bij later gepleegde misdaad of wanbedrijf.
Voorts de wetten van 28 Junij 1854, n®. 96, houdende eenige veranderingen in het bestraffen van misdrijven, door het krijgsvolk te water gepleegd; de wet van 29 Junij van hetzelfde jaar n°. 102, houdende eenige veranderingen in de straffen op misdaad gesteld en de wet van 29 Junij 1854, Stbl. n®. 103, houdende uitbreiding van deregtsmacht des kantonrechters in strafzaken.
Een der weinige wetten, die na 1838 op ons wetboek van koophandel inwerkten, was die van 7 Mei 1856, Stbl. n®. 32, houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen.
Verder nog vermeldt de Sehr. : //de wet van 3 Junij 1859, n®. 44, houdende wijziging en aanvulling der wet van 12 December 1817, Stbl. n®. 33, met opzicht tot het koopen enz. van militaire kleedingstukken.
De Sehr, acht het voor de nationale wetgeving te betreuren, dat de Heer Godeïroi slechts twee jaren het beheer van zijn departement behield ; omdat weinig staatslieden in zoo korten tijd zoo veel hebben verricht.
Twee wetten behandelt de Heer Katz , door dien minister voorgedragen, 1°. die van 25 December 1869, Stbl. n®. 102, houdende aanvulling van art. 10 der wet van 29 Junij 1854, Stbl. n®. 102, omtrent strafbare poging tot misdaad, en
2®. de hoogst belangrijke wet van 31 Mei 1861, n°. 49, houdende eene nieuwe rechterlijke inrichting.
-ocr page 510-498
Wat het lot van dit wetsontwerp is geworden, is van algemeene bekendheid. — Al deze wetten, de producten van den wetgevenden arbeid in Nederland, van 1838 tot 1869, worden in het proefschrift, min of meer uitvoerig behandeld, en wat daaromtrent belangrijks voorviel opgegeven, zelfs doorgaans met de daartoe betrekkelijke literatuur. Hier en daar houdt de Sehr, zijn eigen meening niet terug. Onderscheidene opmerkingen en vragen strekken tot bewijs, dat de Sehr, de wetten niet uitsluitend heeft gelezen, maar ernstig onderzocht.
Op gelijke wijze wordt in het derde hoofdstuk de wetgevende arbeid van 1868 tot 1872 behandeld.
Zeer donker, naar menig oordeel waarschijnlijk te donker, schildert de Sehr, het tijdvak van 1862—1869.//Een geweldige ommekeer in de geesten, zegt hij op bl. 89, openbaarde zich in dat kracht- en moedeloos tijdvak. Der koenste verwachting werd den bodem ingeslagen; de veerkrachtigste volharding bezweek. Schier geen enkele onder onze staatslieden droomde meer van legislatieven vooruitgang. Een loome. Instelooze geest drukte de gemoederen neer. Behoud van ’t //verworvene” mits ook dit geene al te groote inspanning kostte, werd het parool. Van ’t frisch, levenslustig, bezield en bezielend streven, waardoor de eerste jaren na de grondwetsherziening van 1848, zich op staatsrechtelijk gebied hadden onderscheiden, was in de kunstmatige verkie-zings-opwinding zelfs de silhouet niet meer te bespeuren.//
Wat de Sehr, op bl. 90 vgg., over ’t min aangename der roeping zegt, om de histoire contemporaine te schrijven, laat ik liefst om licht te bevroeden redenen, zonder vermelding en bepaal mij tot de aangeving der wetten, door den Heer Katz besproken.
Thans volgen de wet van 7 April 1869, Stbl. n®. 56, houdende afschaffing van de artt. 884 en 957 B, W., een wet op welker aanneming het bekende amendement van den Heer Heemskekk Az., van grooten invloed was.
De Heer Katz zou het nog beter oordeelen ’t geheele stelsel te verlaten, en dat van het Italiaansche Burgerlijk
-ocr page 511-499
Wetboek over te nemen, hetwelk namelijk wil, dat de erfenis in haar geheel beheerscht worde door de wet van het domicilie der overledenen, ook wat de onroerende goederen betreft.
Bij de toelichting der wet van 7 April 1869, n®. 55, houdende afschaffing van eenige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, over judicieele boeten en schadeloosstellingen, had de Sehr, zonder aan de volledigheid te kort te doen, de gedragslijn van de regering hier en daar voegzaam, zachter kunnen kwalificeeren.
Verder worden genoemd de wetten van dienzelfden datum, n“. 54, houdende verkorting der termijnen van dagvaarding van hen die buiten het koninkrijk wonen ; die van 4 April 1870, Stbl. n«. 56, tot afschaffing van de tentoonstelling op een schavot, en van de lijfstraf (geeseling) in de gevallen, waarin deze straffen worden bedreigd ; die van 20 .Tulij 1870, n”. 132, tot intrekking van de artt. 2, 3 en 4 der wet van 22 Julij 1814, Stbl. n°. 86, houdende verbod van alle vreemde of particuliere loterijen, en wordt van deze onderscheidene wetten de geschiedenis medegedeeld.
Dat de wet van 17 September 1870, Stbl. n°, 162, tot afschafiSng van de doodstraf eene bijzondere vermelding erlangde, laat zich uit het gewicht der zaak licht verklaren. Wat er omtrent de wet van 12 April 1872, houdende bedreiging van straf, tegen de vernieling en de onbruikbaar-making van schepen en andere vaartuigen door andere, dan dein art. 434 en 435 van het Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, voorviel, vindt evenzeer breedvoerige vermelding.
§ 46 en vele volgende worden door den Heer Katz gewijd aan het maatschappelijk vraagstuk, //die Sociale Frage.// Hij geeft daarbij eene belangrijke beschouwing over de drie bekende stelsels, die zoo grootefl invloed uitoefenden bij het onderzoek naar de oorzaken en voorwaarden van den nationalen rijkdom, het mercantiel, het physiocratisch en het industrieel systeem van Adam Smith. De heer K. herinnert er verder aan hoe met het ontwaakt leven in de oeconomische wetenschap, eene ongekende krachtsontwikkeling onder de arbeidende klasse gepaard ging. Hij meldt
-ocr page 512-500 dien ten gevolge de friendly societies, de consumptie- en bouwvereeniging in Engeland, de crediet- en grondstoffen-vereeniging in Duitschland, de productie-vereenigingen in Frankrijk, de Britsclie trades-unions, en eindelijk de Internationale, welke laatste, gelukkig voorwaar, na de jongste stuiptrekkingen, bij lange na niet meer het huiveringwekkend Medusahoofd vertoont, hetwelk der fransche republiek, na ’t nederhalen der Parijsche commune, zelfs tot een formeel verbod dreef (bl. 165). Blijve het zoo in de toekomst !
Wat in Nederland voorviel, te midden van de stormen en de branding elders, daaraan wijdt de 8. § 53 vgg. Hij noemt de vereenigingen die langzamerhand ontstonden en de ijverige pogingen door mannen van kennis en ervaring aangewend. Tntusschen, naarmate het vereenigingsleven zich ook in Nederland uitbreidde, bemerkte men dat onze wetgeving de ontwikkeling daarvan niet bevorderde. De 8. tracht dit in de 56 § aan te toonen, door op de moeilijkheden van den vorm te wijzen, waarin men de consumptie- en inzonderheid de crediet* en productie-vereenigingen zou gieten.
Uitvoerig wordt wederom door den 8. behandeld en met opmerkingen toegelicht de geschiedenis van de wet van 13 April 1872 (8tbl. n°. 24) tot vervanging van deartt. 414, 415 en 416 van het wetboek van strafrecht door andere bepalingen.
Hij vermeldt verder hoe men aan ’t initiatief van den heer Mr. van Houten de wet van 19 Sept. 1874 (Stbl. n®. 130) te danken heeft, strekkende om overmatigen arbeid en ver waarloozing van kinderen tegen te gaan.
Gelijk wij reeds bij den aanvang onzer aankondiging opgaven, behelst het vierde hoofdstuk den wetgevenden arbeid in Nederland van 1872—1875, en wijst de 8. er op hoe reeds spoedig na het optreden van het nieuwe ministerie in 1872 onderscheidene wetsontwerpen werden aangeboden, die allen ten doel hadden het beginsel der gedeeltelijke herziening op onze wetgeving toe te passen. Ook aan die ontwerpen wordt eene toelichtende beschouwing gewijd.
-ocr page 513-501
Tot stand kwamen de wetten van 22 Mei 1873 (Stbl. n°. 78) tot intrekking der wet van 26 Ventôse, jaar IV, 16 Maart 1796, en van art. 471, 8°, Wetb. v. Strafrecht;
van 26 Nov. 1873, Stbl. n°. 175, tot aanvulling van art. 96 van het Wetb. van Strafvordering ;
van 18 April 1874 (Stbl. n°. 68) tot overbrenging van enkele bevoegdheden der arr.-rechtbanken bij de kantonrechters.
Voorts de onderscheidene wetten van 4 Julij 1874, als: n°. 87, tot wijziging van de wettelijke bepalingen omtrent het zegelrecht, wegens de akten van beleening ; — n°. 89, tot wijziging der wettelijke bepalingen omtrent het voorrecht der commissionairs; — n°. 90, tot wijziging van de wettelijke bepalingen omtrent de rechterlijke tucht (later gelijk bekend is weder gewijzigd);—n°, 91, tot wijziging der bepalingen van het Burg. Wetb. over de beperkte handlichting;—n°. 95, tot wijziging der wettelijke bepalingen omtrent het pandrecht,— en eindelijk de wet van 1 Junij 1875, n°. 81, tot wijziging van art. 302 Wetb. van Koophandel.
Op het oogenblik dat de heer H. zijn proefschrift eindigde, bleven onafgedaan, ofschoon de meesten rijp voor afdoening, de wetsontwerpen :
a. tot intrekking der wet van 29 Mei 1849, Stbl. n°. 21.
ö. tot wijziging van artikel 84 en van den staat behoo-rende bij art. 110 der wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie.
c. nbsp;nbsp;nbsp;tot ophelBng van de provinciale gerechtshoven en instelling van nieuwe gerechtshoven.
d. nbsp;nbsp;nbsp;tot regeling der vennootschappen met veranderlijk kapitaal.
e. nbsp;nbsp;nbsp;tot wijziging in de wettelijke bepalingen omtrent het recht van hypotheek.
De drie eerste ontwerpen werden, gelijk bekend is, later tot wet verheven en komen in het Staatsblad van 1875 voor onder de nummers 202, 203 en 204.
Nog een woord over de tweede afdeeling van het proefschrift. De schrijver is van meening dat, wie niet moed-
Themit, D XXXVII, 8de Stuk, [1876]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32
-ocr page 514-502 willig het oog sluit voor het licht, dat de blik op den ontwikkelingsgang onzer wetgeving geworpen, leert kennen, tot de overtuiging moet komen, dat zoowel het beginsel onzer wetgeving met vaster hand dient doorgetrokken, als dat de voorbereiding der wetten op gansch anderen grondslag behoort te worden gebracht.
De heer K. wijdt daarom het laatste gedeelte van zijn geschrift aan de uiteenzetting van eenige denkbeelden omtrent: a het meest wenschelijk beginsel van wetgeving, J de beste voorbereiding der wet. De conclusiën van den schryver komen hoofdzakelijk hierop neder : In normale omstandigheden is geheele herziening der wetgeving als leidend beginsel te verwerpen. Van partieele herziening kan wel niet alles alleen worden verwacht : doch waar de wetsbepalingen op schrift gebracht en in de wetboeken zijn opgenomen, en waar gelijk bij ons het gezag van het gewoonte-recht uitdrukkelijk wordt opgeheven, daar moet uit den aard der zaak elke gaping aangevuld, elke verkeerde wetsbepal. veranderd worden. De geschreven wetgeving, die tot verbetering van den rechtstoestand des volks en tot bevordering der rechtszekerheid is ingevoerd, zon zonder dat voortdurend toezicht en die voortgezette ontwikkeling en verbetering, een dagelijks toenemend nadeel aan de rechtstoestanden des volks toebrengen, en alleen de zekerheid van het onrecht, zou zich door ’t verloop van tijd zien bevestigen. Als regel is partieele herziening te verkiezen, doch die regel mag worden beperkt, eensdeels om de bestaande herzieningswetten in het wetboek over te nemen, en daarmede tot een geheel samen te smelten, hetwelk als zoodanig door de wet aangenomen en afgekondigd wordt, anderdeels om na verloop van tijd, als een aantal herzieningswetten op hetzelfde wetboek is gevallen, of wel als de beginselen verouderd of versleten zijn, het wetboek in zijn geheel te herzien, en vorm en indeeling door beteren te vervangen. Alleen de behoefte, — doch deze ook altijd, — zij richtsnoer van den wetgevenden herzieningsarbeid.
In het tweede hoofdstuk dezer afdeeling behandelt de
-ocr page 515-503
S. de vraag, welke de beste wijze van voorbereiding der wet zij, en komt na onderzoek en beoordeeling van verschillende zienswijze, tot deze slotsom, dat hij in beginsel de voorkeur toekent aan een wetgevings-commissie, zonder dat deze speciaal of tijdelijk zou moeten zijn : het nut nu dat eene zoodanige vaste wetgevings-commissie zou kunnen stichten, kan naar des schrijvers oordeel worden bereikt, wanneer men aan den Raad van State den voorbereidenden wetgevingsarbeid opdraagt. De S. ontwikkelt dit denkbeeld in bijzonderheden op bl. 326. De hoofdbezwaren tegen zoodanige opdracht, ontleend uit art. 72 der grondwet, en de verschillende bepalingen der wet van 21 Dec. 1861, Stbl. N°. 129, tot regeling der zamenstelling en bevoegdheid van den Raad van State, acht de S. niet onoplosbaar. Naar des schrijvers meening beletten zij principieel niet, dat de Raad van State tot een arbeid geroepen worde, die daar z. i. meer en beter dan elders te huis behoort.
Aan het betoog daarvan wijdt hij het laatste hoofdstuk van zijn werk, en komt hij tot de overtuiging, dat reeds in de tegenwoordige omstandigheden de Raad van State, althans een zijner afdeelingen, als wetgevingscommissie, niet tnsschen de kroon en de volksvertegenwoordiging, maar naast de kroon zou kunnen plaats nemen, bl. 441.
Ik heb op verzoek van de geachte redactie van de Tietnis deze aankondiging van het proefschrift des heeren Katz ter nedergeschreven. Was het werk den om vang van een gewoon proefschrift verre te boven gaande, en was dit veelal ook toe te schrijven aan de volledigheid waarmede de schrijver de geschiedenis der wording van vele wetsontwerpen mededeelde, toch heeft die te zaamgebrachte geschiedenis voor den lezer zijne waarde. Uit den aard der zake, is het geene volkomen geschiedenis der wetgeving, welke de S. ons levert. Het lag niet in zijne bedoeling, een volledig repertorium der wijzigingswetten sints 1838, zaam te stellen. Hij bepaalde zich daarenboven meer uitsluitend tot het privaatrecht en betrad slechts in zooverre het terrein van het staatsrecht, als strafrecht en strafvordering geacht worden
-ocr page 516-504
daartoe te behooren. Daardoor evenwel worden de resultaten van onzen wetgevenden arbeid niet volkomen en moeten alzoo de gevolgtrekkingen gegrond worden op de beperking die de S. zich bij zijn onderzoek voorstelde.
Niet onbelangrijke wetten zijn zoo doende buiten behandeling moeten blijven. — Nog eene opmerking mag ik niet terughouden. De S. kon somwijlen, bij te kennen geven van afwijking in gevoelen, een zachteren vorm hebben gekozen, dan waarin hij zich hier en daar heeft uitgedrukt: zoodanige zachtere vorm is, dunkt mij, in een proefschrift meer ge-wenscht, vooral wanneer de afkeuring weinig gemotiveerd is. Zoo leest men b, v. in noot 2 op bl. 85 en 86 : //Het wetsontwerp van den heer van Lijnden te dezer zake (verbetering van het hypothecair stelsel) komt mij voor, althans wat ’t na tien jaren inschrijving eo ipso vervallen der hypotheek betreft, een ffevaarlij^e misgreep te zijn.” De S. motiveert deze verklaring niet : toch was dit niet overbodig geweest. Immers voor het gevoelen van den heer van Lijnden is vrij wat te zeggen. Het spreekt van zelve dat de wetgever, in het belang van het hypotheekwezen, de openbaarmaking der hypotheek door eene inschrijving kan voorschrijven en evenzeer een tijdvak voor de vernieuwing bepalen, binnen hetwelk ook het voortduren der hypotheek moet worden openbaar gemaakt. Beide inschrijvingen, al noemt men de oorspronkelijke inschrijving eene vestiging der hypotheek, geschieden in het belang van derden. Geldschieter en schuldenaar, worden reeds door hunne overeenkomst gebonden, doch de openbaarmaking der hypothecaire verbanden, maken de boekhouding daarvan mogelijk. De wet behoort te zorgen, dat deze zoo kan worden ingericht, dat ieder belanghebbende die het verlangt, een vertrouwbaar getuigschrift bekomen kan, of en in hoeverre een onroerend goed bezwaard is. De waarde van dergelijke verklaringen verminderen, wanneer zij een lang tijdvak betreffen. Daardoor lijdt het hypothecair crediet. Het wetsontwerp van den heer van Lijnden kan derhalve bezwaarlijk op het punt van de periodieke vernieuwingen der inschrijvingen een
-ocr page 517-505
gevaarlijke misgreep worden genoemd. De schriftelijke gedachtenwisseling met de tweede kamer, geeft daartoe ook geenerlei grond. — Overigens, en hiermede besluit ik de reeds wat uitvoerige aankondiging, zal ook bij verschil van meening omtrent sommige punten, gereedelijk moeten worden toegestemd, dat dit proefschrift niet alleen degelijke bewijzen geeft van welbesteden tijd aan de Hoogeschool, maar tevens menige bijdrage bevat, tot bevordering van de wetenschap, op het gebied van wetgeving.
’« GravenAage, Augustus 1876.
J. A. Jolles.
BBBIGÏEN VAN GEMENGDEN AA KI).
NEDERLANDSCHE JURISTEN-VEREENIGING.
loevende Vergradeviiij?.
Do notulen van de drie zittingen dezer Vergadering luiden als volgt:
Eerste flitting, Donderdag 24 Augustus 1876, in de Statenzaal te Middelburg.
De presentielijst is geteekend door 59 leden.
Mr. Swart opent de vergadering met eene korte rede, en deelt o. a. mede dat hij ook nu het gebruik zal volgen om, tenzij overwegende redenen tot afwijking dringen, de zitting ten 3 ure te sluiten.
Hij constitueert het bureau door te verzoeken, dat de heeren Mrs. G. de Vries en M. S. Pols als vice-presidenten, de heeren Mrs. A. P. K. Hartogh en E. Pokker als secretarissen zitting zullen nemen.
Aan dit verzoek wordt voldaan.
De waarnemende secretaris, het bestuurslid Eijssell, leest de notulen voor der zitting van 28 Augustus 1876, die worden vastgesteld, en doet nog eenige huishoudelijke mededeelingen.
Daarna opent de Voorzitter de beraadslagingen over het onderwerp van burgerlijk regt: Welke behoort de verhouding te zijn der voogdij van regenten van weeshuizen tot de gewone? In hoever is die voogdij uittebreiden tot vereenigingen en instellingen, die zich de verpleging van weezen ten doel stellen? Welke wijzigingen en aanvullingen zijn omtrent deze punten in het Burgerlijk Wetboek wenschelijk?
Over dit onderwerp voeren het woord de heeren Mrs. H. Ph. dc Kanter, A. P. K. Hartogh, J. A. Levy, J. E. Goudsmit, H. J. van Buren, S. J. Hingst, A. J. Hovy, G. de Vries en J. W. Ïijdeman Snr.
De voorzitter stelt eene pauze in van ruim een half uur.
Na de pauze deelt de Voorzitter mede dat is ingekomen een amendement van Mr. A. J. Hovy en 10 leden, verlangende dat de drie laatste door het Bestuur gestelde vraagpunten het eerst in stemming zullen worden gebragt.
Vervolgens, dat het bestuur naar aanleiding der gevoerde discussie de vraagpunten eenigzins heeft gewijzigd, zoodanig als hieronder bij de stemmingen zal worden vermeld.
-ocr page 519-507
Daarna wordt het debat heropend en voeren het woord de hoeren Mrs. Willeumier (praeadviseur), Hartogh en J. E. Goudsmit-Bovendien voert over het amendement-H o vy, M.r. S. J. Hingst het woord.
De beraadslagingen worden gesloten en alsnu het eerst aan stemming onderworpen het amendement, hetwelk zonder hoofdelijke stemming wordt verworpen.
Daarna komen in stemming:
ia. Is het wenschelijk aan regenten van weeshuizen voogdij toetekennen ?
Alleen het lid Goudsmit Jr. stemt tegen.
ló. Behoort die voogdij te worden uitgebreid tot vereenigingen en instellingen, die zich de verpleging van weezen ook buiten gestiebten ten doel stellen?
Toestemmend beantwoord met 39 tegen 11 stemmen.
Ic. Is er reden van uitsluiting voor die gestichten of instellingen, welke door vrouwen worden beheerd?
Ontkennend beantwoord met 47 tegen 4 stemmen.
2a. Zal die voogdij van regtswege worden toegekend?
Toestemmend beantwoord met 28 tegen 20 stemmen — waardoor vervalt het gestelde alternatief
2i. nbsp;nbsp;nbsp;of zal zij door den regter worden opgedragen?
3. nbsp;nbsp;nbsp;Indien zij van regtswege wordt toegekend, behoort dan als voorwaarde voor die voogdij te worden gesteld, dat de instelling van weldadigheid van den Staat de bevoegdheid hebbe verkregen tot het opnemen van minderjarigen?
Bevestigend beantwoord met 42 tegen 6 stemmen.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Is het wenschelijk dat de regter op vordering van het 0. M. die vergunning kunne intrekken?
Bevestigend beantwoord zonder hoofdelijke stemming.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Behoort de voogdij van regenten voortteduren, totdat de band met de instelling verbroken is?
Bevestigend beantwoord zonder hoofdelijke stemming.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Zoo ja, moet dan de wet niet volledig en naauwkeurig aanwijzen wanneer ze dien band als verbroken beschouwt?
Bevestigend beantwoord zonder hoofdelijke stemming.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Behoort de ouderlijke magt te eindigen met het huwelijk, om plaats te maken voor de voogdij ?
Ontkennend beantwoord met 27 tegen 20 stemmen.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Behoort ze dan te worden geschorst voor den tijd, dat de band met de instelling onverbroken is? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
Ontkennend beantwoord met 29 tegen 13 stemmen.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Van deze drieledige vraag, bij vergissing uit de gedrukte Handelingen weggevallen en luidende:
508
Moet niet in ieder geval ten aanzien van halve weczen de bevoegdheid om hun uitlevering te vorderen worden geregeld, hetzij door: a. haar onbepaald te verleenen aan den vader of de moeder?
4. nbsp;nbsp;nbsp;den regenten onbepaald het regt van weigering te geven?
c. den regter met het oog op het belang der minderjarigen telkens te laten beslissen?
Wordt allereerst het laatste lid in stemming gebragt en bevestigend beantwoord met 38 tegen 4 stemmen. Hierdoor vervallen de voorgaande onderdeelen.
Daarna sluit de Voorzitter deze zitting.
Tweede sitting, Vrijdag 25 Augustus 1876 {terself de plaatse),
De presentielijst is geteekend door 64 leden.
De Voorzitter opent de beraadslaging over het tweede onderwerp: de regeling van het bewijs van handelstransactiën door reizigers, liandelsbedienden en tussehenpersonen gesloten.
Daarover voeren het woord de heeren Mrs. A. J. Levy, J. Knottenbelt, A. K. K. Hartogh, C. Asser, J. Pols, A. J. Swart, M. Th. Goudsmit en A. P. Th. Bijssell.
De Voorzitter schorst de vergadering voor drie kwartier uurs.
Na de pauze deelt de Voorzitter mede, dat het Bestuur in de gevoerde beraadslagingen aanleiding heeft gevonden om het eerste vraagpunt zoodanig te wijzigen als hier beneden bij de stemmingen zal worden medegedeeld.
De Voorzitter legt de door het Bestuur alreeds onderzochte rekening van den secretaris-penningmeester over en stelt haar ingevolge art. 10 Alg. Regl. in handen eener commissie van onderzoek, bestaande uit de leden C. Asser, Josua van Eik en A. J. Hovy.
Daarna worden de beraadslagingen heropend en voeren het woord de heeren Mrs. J. Knottenbelt, M. Th. Goudsmit, J. E. Goudsmit en H. Ph. de Kanter, terwijl de praeadviseur ten slotte nog eene opheldering geeft.
De beraadslagingen worden gesloten, de vraagpunten in stemming gebragt en allen bevestigend beantwoord als volgt:
Vr 1. Vereischt de wet, zelfs indien het tegenwoordig stelsel van bewijsvoering overigens in stand blijft, aanvulling of wijziging ten aanzien van het bewijs van handelstransactiën door tussehenpersonen p naam van den koopman gesloten ? — met 30 tegen 19 stemmen.
Vr. 2. Behoort dan in handelszaken den regter de bevoegdheid te worden toegekend om als bewijsmiddelen aantenemen:
a. het dagboek van den zelfstandigen tussohenhandelaar die ten name van den koopman heeft gehandeld? — met 45 tegen 3 stemmen, terwijl een lid zich buiten stemming houdt.
509
de dagelijks bijgehouden aanteekeningen van reizigers of andere handelsbedienden ? met 44 tegen 4 stemmen en een lid buiten stemming. Vr. 3. Moet de beoordeeling der omstandigheden, onder welke die bewijsmiddelen als zoodanig kunnen worden aangenomen, aan den regter worden overgelatenf — met 42 tegen 6 stemmen.
Daardoor vervalt het alternatief «of moeten daarvoor zekere regels of beperkingen worden vastgesteld bij de wet?”
Vr. 4. Behoort in handelszaken het regt van wraking te worden uitgesloten ten aanzien van a. die bij het geding belang hebben of kunnen hebben? b. die tot eene der partijen in dienstbetrekking staan? — beide met 46 tegen 3 stemmen.
De vergadering wordt alsnn gesloten.
Derde sitting, Zaturdag 36 Augiistus 1876 (terself de plaatse).
De Voorzitter opent de vergadering, op welker presentielijst 60 leden hebben geteekend. De notulen der vorige zitting worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter deelt mede: lo. dat de stembus geopend is voor de keus van drie nieuwe bestuursleden, in plaats der aftredende en niet herkiesbare leden B. D. H. Tellegen, A. J. Swart en A. P. Th. Eijssell; — 2o. dat Mr. G. A. van Hamel wegens langdurig verblijf in het buitenland zijn ontstag heeft ingezonden, en het bestuur tot zijne vervanging eene voordragt doet, bestaande uit Mrs. A. P. Th. Eijssell, J. J. van Geuns en A. P. L. Gregory, allen te ’s Gravenhage. Ook voor de keus van den secretaris wordt de stembus geopend.
Alsnu opent de Voorzitter de beraadslaging over het onderwerp: De rol van het strafregt ter verzekering van de goede trouw bij het nakomen van civiele verbindtenissen.
Daarover voeren het woord de heeren Mrs. A. Heemskerk Jzn. J. C. de Marez Oyens, A. E. J. Modderman, J. A. Levy, J. E. Goudsmit en M. S. Pols, terwijl naar aanleiding van het gesprokene de Voorzitter de beteekenis der vraagpunten nogeenigzins verduidelijkt.
De Voorzitter schorst de vergadering voor drie kwartier uurs, en verzoekt de leden C. H. B. Boot en M. Th. Goudsmit de secretarissen te willen ter zijde staan bij de opening der stembussen.
Na de pauze geeft de Voorzitter allereerst het woord aan de commissie tot het nazien der rekening over 1875, die, bij monde van Mr. van Bik, adviseert tot goedkeuring met dankbetuiging aan den Secretaris-penningmeester voor zijn beheer. Dienovereenkomstig wordt besloten, terwijl de Voorzitter de commissie dank zegt.
-ocr page 522-510
De stemopnemers rapporteren:
Dat in de bus voor de keus van bestuursleden zijn gevonden 45 bil letten, waarvan drie van onwaarde, als bevattende alleen den naam van bet niet herkiesbare bestuurslid Eÿssell. Er zijn uitgebragt 42 stemmen op Mr. A. A. de Pin to, 31 op Mr. M. J. Pijnappel, 31 op Mr. G. A. Eokker en 1 op Mr. J. C. de Marez Oyens, zoodat de drie eerstgenoemden zijn gekozen. Mr. Eokker, alleen ter vergadering tegenwoordig, ziet zich genoodzaakt te bedanken. Bij eene nieuwe stemming worden uitgebragt 40 stemmen, waarvan 31 op Mr. H. C. A. Thieme, 3 op Mr. J. C. de Marez Oyens, 2 op Mrs. A. B. J. Modderman en Jhr. D. G. van Teijlingen, 1 op Mrs. H. J. van Buren en Josua van Eik Jzn. De heer Thieme verklaart de op hem uitgebragte keuze aantenemen.
Omtrent de stemming voor een secretaris rapporteert de commissie dat zijn uitgebragt 37 stembilletten, waarvan drie nietig als behelzende drie namen. Van de geldige billetten bevatten 31 den naam van Mr. A. P. Tb. E ijs sell en een in blanco. De gekozene verklaart de benoeming aantenemen. De Voorzitter, zijn genoegen hierover betuigende, zegt een warm woord van dankzegging tot den aftredenden secretaris van Hamel, wiens ijver voor de Vereeniging en geloof aan hare toekomst hem niet hebben beschaamd, en wiens diensten aan baar ook bij de verplaatsing van zijn domicilie naar bet buitenland niet zullen worden vergeten.
Alsnu heropent de Voorzitter de beraadslaging over het onderwerp van het strafregt, waarover het woord voeren de beeren Mrs. Veegens (praeadviseur), Modd erman en Levy. Mr. Veegens,onder-steund door negen anderen leden, stelt als amendement voor, de inlas-sching van een vraagpunt tusschen de rubrieken I en II, aldus luidende :
»Wordt echter niet alleen benadeeling der wederpartij, maar bovendien gevaar voor de openbare orde of het algemeen belang vereischt, om dergelijke strafbepalingen te regtvaardigen ?”
Over dit amendement wordt eene discussie gevoerd tusschen de heeren Mr. M. S. Pols en Veegens. Daarna wordt de vraag, of zoodanig nieuw vraagpunt zal worden ingelascbt, aan stemming ond er worpen en met bijna algemeene stemmen ontwennend beantwoord.
Bij de alsnu volgende stemmingen houdt zich Mr. J. C. de Marez Oijens buiten stemming.
De vraagpunten worden door het bestuur eenigzins gewijzigd, zoodanig als bij de verschillende stemmingen wordt aangewezen.
I. Is bet met goede regtsbeginselen bestaanbaar, dat de Staat in sommige gevallen de nakoming van civiele verbindtenissen door strafbepalingen waarborgt ? — aangenomen met algemeene stemmen.
II«. Ingeval de verbindtenis betrekking beeft tot den publieken dienst? — aangenomen met algemeene stemmen.
-ocr page 523-511
b. nbsp;nbsp;nbsp;Behoort, in dit geval (a) de strafbepaling beperkt te worden tot tijden van oorlog, van dreigend oorlogsgevaar, of van gevaar voor de algemeene veiligheid van personen of goederen ? — ontkennend beantwoord met 30 tegen 19 stemmen.
c. nbsp;nbsp;nbsp;Wordt ook buiten de gevallen sub « aangeduid dergelijke strafbepaling genoegzaam geregtvaardigd door andere eischen van een alffemeen belang? — bevestigend beantwoord met 50 tegen 1 stemmen.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Behoort zij te worden uitgebreid tot contracten tussohen werkgevers en werklieden? — ontkennend beantwoord met 45 tegen 5 stemmen.
e. nbsp;nbsp;nbsp;Behoort zij te worden uitgebreid tot contracten tusschen meesters en dienstboden? — ontkennend beantwoord met algemeene stemmen ndnus die van het lid C a z i u s.
De Voorzitter stelt namens het Bestuur voor, de volgende vergadering te houden te Leeuwarden, waartoe bij acclamatie wordt besloten.
Eindelijk deelt de Voorzitter mede dat het Bestuur, wijzigende zijn reglement van orde, heeft besloten zijne eerstvolgende vergadering te houden in October aanstaande en verzoekt in verband daarmede de leden, die onderwerpen ter behandeling ingevolge art. 11 Alg. Hegl. zouden willen voorstellen, die optegeven vóór 30 September, daar zij anders niet voor de eerstvolgende algemeene vergadering in aanmerking zouden kunnen komen.
Alsnu sluit de Voorzitter met een woord van dank aan de opgekome-nea deze zevende algemeene vergadering, terwijl Mr. D. van Eek alvorens aan hem Voorzitter den dank der vergadering voor hare leiding heeft gebragt.
Onder de, door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1876 uitgeschreven prijsvragen, vindt men de volgende, op het gebied van Regtsgeleerdheid en Staatswetenschap :
1. nbsp;nbsp;nbsp;Het Genootschap verlangt eene geschiedenis van het Instituut der Makelaardij in verschillende landen tot op den laatsten tijd.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Een geschiedkundig en wetenschappelijk overzicht van de Ncderlandsche bronnen van het Zee-recht.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Heeft het Romeinsch-regtelijk Instituut der Exceptio nog betee-kenis voor het hedendaagsche regt ?
4. nbsp;nbsp;nbsp;Welke is de plaats, die D. F. van Alphen inneemt in onze parlementaire en staatkundige geschiedenis ?
5. nbsp;nbsp;nbsp;Welke is de verhouding tusschen het recht in Nederland en het recht in de Overzeesche bezittingen en Koloniën van het Rijk en welke beginselen moeten in geval van een conflict tusschen deze beide worden gevolgd ?
512
De verhandelingen over deze vragen, bestemd om naar den uitgeloofden eereprijs te dingen, moeten vóór den l December in handen van den Secretaris des Genootschaps zijn.
Voor de op zich zelve voldoende en bij vergelijking best gekeurde beantwoording van elke der bovenstaande vragen wordt een prijs uitgeloofd , bestaande in een Eerediploma en driehonderd gulden.
Alle verhandelingen, welke naar een der uitgeloofde prijzen dingen, moeten met eene andere hand geschreven zijn dan die des Schrijvers en, in plaats van met den naam van dezen, met een spreuk zijn onderteekend, onder bijvoeging van een verzegeld biljet, dezelfde spreuk tot opschrift voerende, en waarin zoowel de naam des Schrijvers als zijn adres eigenhandig door hem zijn opgegeven. Ook moeten de verhandelingen, — voor welke, naar goedvinden, van de Nederduitsche, Hoogduitsche, Engelsche, Pransche of Latijnsche taal mag worden gebruik gemaakt (met uitzondering alleen van de Latynsche vragen, voor welke bepaaldelijk het Latijn gevorderd wordt), — duidelijk met Italiaansche letters geschreven zijn, en vrachtvrij toegezonden worden aan den Secretaris des Genootschaps, Mr. R. Melvil Baron van Lynden, Advokaat te Utrecht.
Alleen de biljetten, beboerende tot de verhandelingen aan welke de bepaalde eereprijzen zijn toegewezen, worden geopend ; die der afgekeurde stukken daarentegen worden op de Algemeene Vergadering ongeopend verbrand.
Indien de Schrijver eener prijsverhandeling lid is van het Genootschap , moet zulks op het verzegeld biljet, ’t geen die verhandeling vergezelt, door het woord lid worden aangeduid.
De bekroonde prijsverhandelingen blijven het eigendom van het Genootschap, hetwelk haar onder zijne werken uitgeeft. Zij kunnen alzoo door niemand, hetzij geheel of ten deele, of bij invoeging in cenig ander werk, worden herdrukt, zonder toestemming der Directie.
Ter verkrijging van verdere inlichtingen , raadplege men het Verslag der Algemeene Vergadering van 20 Junij 1876, of wende men zich tot den Secretaris voornoemd.
Het Congres voor de herziening en codificatie van het volkenregt, verleden jaar te ’s Gravenhage gehouden, zal, zoo men weet, dit jaar den 25 September te Bremen bijeenkomen. Onder anderen zal aldaar worden gehandeld over: de vestiging van internationale maritieme regtbanken, het prijs verklaren van schepen in oorlogstijd, aanvaringen op zee, eene internationale strafwet, enz. — Secretaris van het Congres is de advokaat H. D. Jencken te Londen, 33, Chancery Lane, tot wien belanghebbenden zieh tot het inwinnen van inlichtingen kunnen wenden.
-ocr page 525-513
Weder heeft frankrijk een zijner bekwame mannen, de Pransebe senaat een zijner leden, verloren: Wolowski is den 15 dezer te Gisors, dep. de l’Eure, overleden. Hij was in 1810 te Warschau geboren en de zoon van den oud-voorzitter van den Poolschen Landdag. Nadat hij van 1823 tot 1827 zijne opleiding te Parijs had ontvangen, keerde hij naar Warschau terug, waar hij door zijne deelneming aan de Poolsche bewegingen van de scherpe maatregelen der politie veel te lijden had. Bij den opstand van 1830 streed hij tegen het magtige Rusland; vervolgens werd hij met eene zending naar Parijs belast. Het lot dat Polen na de worsteling had getroffen, deed hem besluiten in frankrijk te blijven. In 1834 werd hij als Eranschman genaturaliseerd. In 1833 stichtte hij de //Revue de législation et de jurisprudence» ; maar de staathuishoudkunde was zijne geliefkoosde studie. In 1839 werd hij aan het Conservatoire des arts et métiers hoogleeraar in de staatswetenschappen. Daar zijne onbekrompen denkbeelden algemeen bekend waren, werd hij in 1848, na de revolutie, in het departement der Seine tot lid van de Constituante gekozen. Over het algemeen stemde hij met de gematigd-democratische partij. Bij de verkiezingen voor de wetgevende vergadering kreeg hij een nieuw mandaat. In 1851 verdween hij van het politiek tooneel. In 1852 stichtte hij te Parijs de eerste maatschappij voor grondcrediet. IJit die maatschappij is later het »Crédit foncier de Prance// voortgekomen. Vervolgens hernam hij zijne lessen aan het Conservatoire. In 1855 werd hij benoemd tot lid der Academie van zede-en staatkundige wetenschappen. Groot is het aantal der door hem geschreven werken over staathuishoudkunde of daarmede in verband staande onderwerpen.
Praniriji. — Uit een van regeringswege opgemaakt verslag over den uitslag der eind-examens aan de staatsinstellingen van hooger onderwijs in Prankrijk blijkt, dat bij dat onderwijs in de regtsweten-schap in 1855] werden geëxamineerd 5636, waarvan 856 werden afgewezen en 4780 (85 pCt.) toegelaten; — in 1860 werden geëxamineerd 5428, afgewezen 958, toegelaten 4470 (83 pCt.); in 1865, geëxamineerd 7283, afgewezen 1157, toegelaten 6126 (84 pCt.); in 186,9 geëxamineerd 8510, afgewezen 1337, toegelaten 7173 (84 pCt.); in 1873, geëxamineerd 8902, afgewezen 1551, toegelaten 7351 (83 pCt).
-ocr page 526-514
Uit het jongst verschenen regeringsverslag over het Onderwijs, betreffende de jaren 1874—75, blijkt, dat het getal studenten op de hoogescholen in Nederland beliep ;
Leiden . . |
Totaal. ƒ aldaar 859 l elders 90 |
In do rcgtsgeleerdlieid. 487 30 |
totaal 949 |
517 | |
Utrecht. . |
[ aldaar 511 | elders 23 |
155 3 |
totaal 534 |
158 | |
Groningen |
f aldaar 186 1 elders |
49 ff |
totaal 186 |
49 | |
Gezamenlijk op de 3 hoogescholen 1669 |
724 |
Bij vergelijking met de jaren 1873—74 blijkt, dat het getal studerenden te Leiden vermeerderde met 10, dat der elders stud. met 32 ; — het getal studerenden te Utrecht vermeerderde met 34, dat der elders studerenden met 1; dat te Groningen vermeerderde met 21.Het geheel getal studenten aan de drie hoogescholen vermeerderde met 34. De vermeerdering voor de faculteit der regtsgeleerdheid beliep 41.
Het getal ffepromoveerden in deze faculteit bedroeg, met toekenning | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Afgewezen werd geen bij een der hoogescholen.
Bij het Athenaeum te Amsterdam waren in ’t begin van den cursus 1874—75 ingeschreven 373 studenten, tegen 267 op hetzelfde tijdstip van 1873—74. Bij de faculteit der regtsgeleerdheid waren in 285'4—75 ingeschreven: bij recensie 24, voor het eerst 17, tezamen 41.
-ocr page 527-515
DuitscUand. — De negen Pruissische lands-universiteiten, benevens Je akademie te Munster en het lyeeutn te Brauns berg, telden gedurende het thans afgeloopen akademiejaar 872 docenten, waarvan 80 in de evangelisch-theologische, 26 in de katholiek-theologische, 86 in de regtsgeleerde, 240 in de geneeskundige, 440 in de philosophische faculteiten. Het getal der gewone hoogleeraren bedroeg 204, der honoraire hoogleeraren 6, der bsitengewone hoogleeraren 204, der privaatdocenten 208, De meeste docenten heeft Berlijn, namelijk 191; daarop volgen : Göttingen met 103, Bonn met 100, Breslau met 99, Halle met 92, Koningsbergen met 71, Marburg met 62, Kiel met 59, Greifswald met 65, M.unster met 26, Braunsberg met 10. Het getal der ingeschreven studenten bedroeg in de vijf bovengenoemde faculteiten respectievelijk 690, 365, 2248, 1333, 3287, te zamen 7923, waarvan 6771 Pruissen en 1152 buitenlanders. Daarvan kwamen er voor Berlijn 2143, Breslau 1116, Göttingen 985, Halle 870, Bonn 707, Koningsbergen 611, Greifswald 444, Marburg 401, Kiel 202, Munster 431, Braunsberg 13. De beide laatstgenoemde instellingen hebben alleen katholiek-theologische en philosophische faculteiten.
In het Derde Deel van »die Gesetzgebung des Deutschen Reiches mit Erläuterungen,// met medewerking van de hoogleeraren Endemann, v. HoLTZENDOKPF, PucHELT en anderen, door Dr. Ernst Bezold, (te Erlangen, bij Palm u. Enke) uitgegeven, vindt men het nieuwe OttHiiche Strafregt opgenomen.
In de inleiding daartoe (door den k. Appell.-ger.-rath Oscar Meves geschreven) leest men in den aanhef:
//Nicht ohne Grund ist gegen die Gesetzgebung des Deutschen Reichs und überhaupt der neusten Zeit der Vorwurf erhoben worden, dasz ihre ^Arbeiten schon gleich bei ihrer Verkündung den Stempel einer Unvollkommenheit trügen, die eine Revision und Verbesserung von vorn herein in eine nahe Aussicht stellte. Die Art, wie zur Zeit nach den verschiedenen Deutschen Staatsrechten die Gesetze entstehen, nimmt dem Vorwurf den Charakter eines ungerechten oder auch nur auffälligen. Und nicht sowohl is es eine gewisse Eile und Ueberstür-zung, die die gesetzgeberischen Arbeiten zu Mängeln und Kehlern führt, — eine Annahme, zu deren Rechtfertigung wohl auf die schnelle Aufeinanderfolge einer ganzen Reihe der wichtigsten und umfangreichsten organischen und sonstigen Gesetze hingewiesen wird, — als vielmehr der Umstand, das die Entwürfe so viele Stadien der Berathung zu durchlaufen haben, und das Streben der mit den Erörterungen und Berathungen betrauten gröszeren, aus den verschiedensten Elementen zusammengesetzten Körperschaften, das dargebotene Gute in das Beste
-ocr page 528-516
zu verbessern, welches Streben vielfach über das Ziel hinausschieszt.
»Auch das Strafgesetzbuch für das Deutsche Reich» leidet an Peblern, die durch seine Entstehung bedingt sind. Obwohl es im Wesentlichen auf das »Preuszische Strafgesetzbuch vorn 14. April 1851» gestützt ist, also auf ein Gesetz, das die Erucht langjähriger Arbeiten und Berathungen gewesen ist, sich in der Praxis im Allgemeinen bewährt hat und von der Wissenschaft (1) lobend anerkannt worden ist; obwohl die Hand, die den Entwurf des Strafgesetzbuchs für den Norddeutschen Bund geliefert, eine ebenso gelehrte wie ausgezeichnete war, und die Révisions-Commission die nahmhaftesten Kenner des Strafrechts zu ihren Mitgliedern zählte, ist dennoch nicht eine Annahme dieser Arbeit im Ganzen vom Reichstage erfolgt, vielmehr eine Durohberathung derselben beliebt worden, und hat dieses Verfahren vielfache Spuren in den Vorschriften des Gesetzes zurückgclassen. Es können daher die Worte, welche bei der Berathung von berufener Stelle aus (2) gesprochen wurden, — Worte, die damals Staunen und Verwunderung zu erregen geeignet schienen, (dasz nämlich das Gesetz nicht für lange Zeiträume gemacht werde, sondern schon nach dem Ablauf weniger Jahre, deren Zahl der Redner auf ungefähr fünf angab, einer Revision unterzogen werden müsse und werde) — nicht Wunder nehmen; sie beruhten auf richtiger Erkenntnisz der Sachlage und sind schneller in Erfüllung gegangen als in Aussicht gestellt war. Noch sind die fünf Jahre für einen Theil Deutschlands nicht abgelaufen und schon stehen wir vor dem Gesetze, das bestimmt ist, den Mängeln, Fehlern und Lücken des Strafgesetzbuchs abzuhelfen.
»Wissenschaft (3) und Praxis begrüszten mit Freuden das Erscheinen des Strafgesetzbuchs nicht blos als eines Werkes von hoher Bedeutung für das Strafrecht und seine Pflege, nicht blos als eines Resultates ernstestes Strebens und Eingehendster Arbeit, sondern auch als einer ersehnten Folge politischer Ereignisse.»
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wir ziehen aus den vielen Zeugnissen heran: Bernek, die Strafgesetzgebung in Deutschland, welcher sich S. 256 dahin äuszert : »In der That ist der Bau des ganzen Gesetzbuches ausgezeichnet, die Anordnung einfach und sachgemäsz, die Formulirung der meisten Begrilfe ebenso schlicht als treffend.» Auch Schütze, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts, Einleitung, § 12, S. 33, nennt es eine »so anerkennenswerthe» Arbeit.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;StB. pro 1870, Bd. 1 S. 47. — Bd. 2 S. 1133.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Schütze, Lehrbuch des Deutschen Strafrechts a. a. 0. S. 36. — v. HoLTZEKDOREF, H. H. Bd. 1 S. 130, welcher ausführt, dasz »das Jahr 1870 auch in der Deutschen Strafrechtsgesohichte von unvergänglicher Bedeutung bleiben» werde.
THEMIS,
REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
»KKniü vi:K'A»m:ïiiv«, Zevende Jaargang.
XXXVIIe Deel, — VIERDE STUK.
NECROLOGIE.
Jhr. Mr. JACOB DE WITTE VAN CITTERS.
Wij moeten dit nommer van ons Tijdschrift aanvangen met de vervulling van eenen pligt, die te gelijk treurig en aangenaam is. Wij hebben te herinneren aan het overlijden van een oud getrouw vriend, maar wij hebben daarbij de voldoening van welverdiende hulde te mogen brengen aan de nagedachtenis van een wakker en onvermoeid medewerker van vele jaren, en wij hebben daarenboven de overtuiging, dat die hulde weerklank zal vinden in het gemoed van allen, die hem gekend hebben.
Jacob OE WiïTE VAN CiTTEKs, op 16 Mei 1817, te ’sGravenhage geboren, overleed na een langdurig lijden, op 3 October 1876 te Montreux, weinige dagen nadat hij aldaar was aangekomen, om herstel te zoeken voor zijne diep geschokte gezondheid.
Ons doel is niet eene lofrede te schrijven van van Gitters, omdat wij weten, dat wij daarmede zouden handelen in strijd met zijne begrippen en met zijne wenschen, een vijand als hij was van alles wat ook maar den schijn kon hebben van vleijerij of van ijdelheid. Het behoorde tot zijne eigenaardigheden om te doen wat zijne hand te doen vond, en wat hij zijn pligt of zijne roeping achtte
T/iemis, D. XXXVII, 4de Stuk, [187fij. 32
-ocr page 530-518 te zijn, zonder dat hij daarvoor wilde geprezen worden. Hij had meer eigenaardige eigenschappen, en men moest die kennen, om hem te kunnen waardeeren. Bij eene eerste ontmoeting maakte hij bij velen den indruk van een stug en stroef man ; maar spoedig bleek het, dat die indruk eenvoudig schijn was, en ’dat achter die misschien nu en dan eenigzins vreemde vormen de beste gaven van verstand en van hart schuilden.
Op 21 Junij 1841, werd hij aan onze Leidsche hoogeschool met den hoogsten lof bevorderd tot doctor in de regten, na in het openbaar te hebben verdedigd een proefschrift: //de mala fide in negotiis civilibus jure hodierno.” Teruggekeerd in zijne geboortestad liet hij zich inschrijven in het tableau van de ad volraten bij den hoogen raad, en hij bleef eenvoudig advokaat tot aan zijnen dood, omdat hij nooit eene andere betrekking zocht. Hij heeft nooit eenig ambt bekleed, omdat hij nooit eenig ambt begeerd heeft, en dit zeer stellig zou geweigerd hebben , indien het hem was aangeboden.
Van Gitters is nooit gehuwd, hij leefde alleen in de stilte zijner rijke boekerij voor de wetenschap en voor de studie; maar die studie was niet gewijd aan dorre geleerdheid , niet 'onvruchtbaar voor de wetenschap en voor de zamenleving. Op wat hij geweest is voor het volks-onderwijs komen wij zoo even kortelijk terug; maar hij heeft ons op letterkundig en regtskundig gebied een groot aantal lettervruchten nagelaten, die voor het grootste gedeelte verspreid zijn in verschillende tijdschriften, en waarvan het onze zich heeft te verheugen gehad in een zeer ruim aandeel. — Eene opgave van zijne verhandelingen in de TAernis zullen onze lezers vinden aan het slot dezer regelen. Maar daarbij komt nog een aanzienlijk getal aankondigingen en beoordeelingen van werken over iederen tak van de regtswetenschap ; en uit dit een en ander zat dus blijken, dat van Gitters, hoewel geschiedenis en staatswetenschappen zijne lievelings-vakken waren, toch nooit heeft opgehouden een ijverig beoefenaar te zijn van het privaat regt.
-ocr page 531-51.9
Er is echter één werk, dat niet mag vergeten worden, en dat alleen voldoende is om hem een dnnrzamen en eer-vollen naam te verzekeren onder de schrijvers over de geschiedenis der instellingen van onze republiek. Wij bedoelen zijn vConiracten van cornspondenlie en andere bijdragen ioi de geschiedenis van hei ambisbejag in de JRepu-blieh der Vereenigde /Nederlanden.quot; Merkwaardig vooral en characteristiek is zijne inleiding, die ons van Citteks geeft door van CiTTEEs geteekend, en waaruit men den schrijver volkomen kan leeren kennen. Meer kunnen wij hier niet zeggen van het schoone en nuttige werk, waarover in der tijd door alle wetenschappelijke tijdschriften is gesproken met den lof, dien het verdient.— Het zag het licht in 1873, dus weinige jaren vóór zijnen dood.
Maar wij noemden daar het onderwijs. Wat hij gedaan heeft voor het lager onderwijs niet alleen voor ’s Gravenhage, maar voor het geheele land, dat hebben anderen dankbaar herinnerd, en het is hier de plaats niet om daarover veel te zeggen. Hij had ook hierover zijne eigen begrippen, die hij met overtuiging beleed en met eene volharding en zelfstandigheid verdedigde en toepaste, die bij voorstanders en tegenstanders hoog gewaardeerd werd. Velen, die hemin andere zaken gaarne volgden, waren het op dit gebied met hem oneens; maar er is niemand, die niet gaarne erkent, dat hij nooit volprezen en zelden geevenaarde diensten bewezen heeft aan het onderwijs, niet alleen als schoolopziener en als lid van de plaatselijke schoolcommissie te ’s Gravenhage, maar ook, en niet het minst misschien, eenvoudig als VAN Citteks. Niets was hem daarvoor te veel, geen tijd, geen werk, geen geld, en wie zal het zeggen, welke milde offers hij in meer dan één afgelegen streek van het land uit eigen middelen op dit altaar geofferd heeft, zonder dat ooit iemand daarvan iets geweten heeft. Ons zijn daarvan enkele voorbeelden toevallig bekend geworden ; maar de bescheidenheid noodzaakt ons er het stilzwijgen over te bewaren. En wat hij gevoelde voor de zaak, waaraan hij zijn leven gewijd had, dat hebben zij kunnen ondervinden, die
-ocr page 532-520 hem in het laatste jaar van zijn leven bezochten , toen hij leed aan eene ziekte, waarvan hij wist, dat alleen de dood hem genezing kon brengen. Als hij dan sprak over alles, behalve over zieh zelven, bij voorkeur over wetenschappelijke onderwerpen of over algemeene maatschappelijke belangen , dan waren het altijd de schoolzaken en het onder’ wijs, die boven-aan stonden.
Nog één woord hierover ten slotte. Welke was de rig-ting van VAN CiTTEEs als onderwijs-man ? Het mag vreemd schijnen, maar het is waar. Ofschoon een door en door liberaal man, was hij het over onderwijs-zaken volkomen oneens met de liberalen van zijn tijd; van Gitters was geen partij-man, hij volgde in alles, in onderwijs-zaken vooral, zijn eigen weg, en hij verkoos nooit te loopen aan den leiband van anderen, ook niet van vrienden en geestverwanten. Als économist had hij een af keer niet van alle, maar van alle noode-looze staatszorg; op dat beginsel nu liet hij geene uitzondering toe voor het onderwijs, en het gevolg hiervan was, dat hij geen bewonderaar was van een algemeen staats-onderwijs, maar dat hij dat alleen, maar dan ook met warmte, voorstond voor be-hoeftigen en voor minvermogenden. Er is gezegd, dat hij dat onderwas alleen toeliet als eene soort van politiezorg. Het kan waar zijn ; maar toch twijfelen wij er aan, ten minste in die algemeenheid, en wij zouden veeleer denken, dat zijne meening deze was: ook de kinderen der armen hebben aanspraak op een goed grondig en degelijk onderwijs, inge-rigt naar de behoeften van hun stand , en, daar hunne ouders dat niet kunnen bekostigen, is het de pligt van de overheid om hierin te voorzien.
Ons blijft eindelijk nog over met een paar woorden te zeggen, welke de betrekking van onzen ontslapen vriend was tot ons Tijdschrift.
Toen wij in 18541 eene tweede reeks van de T/iemis openden, nadat onze waardige Olivier ons verlaten had (1),
(l) Zie Jhemis 1854, bh. 104. sqq.
-ocr page 533-521 moest er worden omgezien naar een opvolger of liever naar opvolgers, en het is zeker niet te verwonderen , dat toen in de eerste plaats het oog viel op van Citïeks , die ons reeds zoo menige voortreffelijke bijdrage van zijne hand geschonken had. Hij bleef als mede-lid van onze redactie werkzaam tot zijnen dood, dus gedurende bijna drie en twintig jaren ; en nu aan het einde van zijn nuttig en werkzaam leven, staande bij zijn graf, mogen wij met gerustheid de verklaring afleggen, dat wij eene gelukkige keuze deden, dat hij met ijver en met liefde eene taak volbragt heeft, die hij met ingenomenheid en met belangeloosheid aanvaardde. Wij vertrouwen, dat alle lezers van de T/iemis deze verklaring gaarne zullen onderschrijven.
Wij verliezen veel aan van Citters , en wij weten naau-welijks te zeggen, wat wij het meest betreuren, den vriend-schappelijken omgang met hem, waarin wij ons mogtenverblijden, of den onvermoeiden ijver, waarmede hij ons als mede-arbeider ter zijde stond.
Wij laten thans nog volgen eene volledige opgave van de verhandelingen, die wij aan hem verschuldigd zijn :
Over het regtsgevolg der verklaring der beleedigde partij, dat zij hare klagte intrekt, in de gevallen waarin, zonder die klagte, geene nasporing of vervolging kan geschieden ; —• TAernis 1844, bl. 148.
Bijdrage tot de kennis van het Grieksche staatsregt, voornamelijk zoo als het is vastgesteld in de tegenwoordige Staatsregeling; — id. 1845, bl. 80.
De noodzakelijkheid eener verandering van art. 162 grondwet; — id. 1847, bl. 575.
-ocr page 534-522
De wetgeving omirent de plaatselijke besturen in de Pruissische Kijnprovincie sedert de Pransche omwenteling; en een over-zigt der onlangs vastgestelde Gemeinde-Ordnung ; — id. 1845, bl. 80.
De Nederlandsche wetgeving en het socialismus; — id. 1849, bl. 145.
Opmerkingen omtrent de uiterste willen in het oud Hollandsch regt, destijds nuncupatieve, thans notariële genaamd; — id. 1851, bl. 669.
Opmerkingen over het bezit en den eigendom van gedeelten van huizen (pro diviso); — id. 1846, bl. 203. Nalezing op de Opmerkingen enz.; —id. 1854, bl. 670.
Eenige nog ongebruikte bronnen over het Oud-Hollaud-sche regt; — id. 1859, bl. 125.
Proeve van beantwoording van een drietal regtsvragen; — id. 1868, bl. 209.
-ocr page 535-523
JERONIMO DE BOSCH KEMPER
DOOR
Mr. J. A. JOLLES
UD VAN DES HOOGEN RAAD DER NEDERLANDEN.
De geachte redactie van het Tijdschrift »de TAemisquot; noodigde mij uit, eenige woorden te wijden aan de nagedachtenis van Jhr. Mr. Jekonimo de Bosch Kempee. Ik aarzelde eenige oogenblikken, niet zoo zeer omdat mij stof ontbrak, als wel omdat reeds op uitnemende wijze Kempee’s lof door anderen is uitgesproken. Toch geloofde ik aan de mij gedane uitnoodiging te mogen voldoen.
De Bosch Keupee, de uitstekende rechtsgeleerde, de kundige en gemoedelijke rechterlijke ambtenaar, moet in een rechtskundig tijdschrift herdacht worden; ik wensch in de eerste plaats in dien zin over Kempee te spreken, en daaraan nog eenige beschouwingen toe te voegen over de strekking die geheel Kempee’s werkzaam leven kenmerkte.
Reeds als student begon die werkzaamheid zich te openbaren. In 1829, werd zijne prijsverhandeling te Groningen bekroond over de vraag: Üogaiur Hislorica £!xposi(io doe-irinae Juris Somani, de Dominio, ejusque acquirendi modis-, daarna verdedigde hij te Leiden, in 1830, zijne (aan koning WiLiEM I opgedragen) dissertatie //De indole Juris crimi-nalis apud Romanos.” Gedurende de waarneming van het subs.-auditeurschap te velde, gelijk blijkt uit het later te vermelden levensbericht van A. G. A. van Rappaed en de noten achter zijne //Staatkundige geschiedenis na 1830,// neigde Kempee tot de studie der strafvordering en die neiging ontwikkelde zich volkomen bij zijne komst te Amsterdam; daar zag in 1838 het licht: //het Wetboeh van Straf-vordering^ naar deszelfs beginselen ontwihield en in ver-ba/id gebracht met de Algemeene Regtsgeleerdheid, dat reeds
-ocr page 536-524
op zichzelf voldoende was, om den schrijver als degelijk wetenschappelijk en practisch rechtsgeleerde te doen kennen. Een werk dat zoo kort na de invoering der toen nieuwe wetgeving werd uitgegeven, dat zoo duidelijke blijken gaf van meesterschap van het onderwerp, van grondige wetenschap , van kennis aan de meeste wetenschappelijke geschriften, en van practischen zin, — dat werk moest wel uit de pen van een degelijk jurist zijn voortgekomen. Het was, gelijk een bevoegd beoordeelaar zich uitdrukte, geen vlugtig opgeworpen commentarius, groo tendeels uit eene omschrijving en uitbreiding van de wet zelve bestaande, maar een wetenschappelijke arbeid, niet de vrucht der nasporingen van weinige maanden, maar van een gezet onderzoek van jaren (1). Sedert de uitgave is thans geruime tijd verloopen, talrijke geschriften over strafvordering zijn verschenen, maar Kemper’s werk heeft zijnen roem gehandhaafd, en blijft een bron van vruchtbare raadpleging; een jonger geslacht levert bij voortduring door naar dat werk heen te wijzen, krachtige getuigenis, hoe de waarde aan dat werk toegekend, niet is veroud, noch verminderd, Wel zegt de bescheiden schrijver, in de voorrede : //weinigen kunnen, en wij het minst, dadelijk bij de invoering eener nieuwe wetgeving rijpe vruchten leveren.”
Ik zou uit volle overtuiging, en op grond van wat een tijdsverloop van bijna veertig jaren sedert de uitgave heeft bevestigd, durven verklaren, dat Kemper te recht onder die weinigen moet gerekend worden.
Kemper behoorde tot die menschen, wier karakter in hunne geschriften en wijze van schrijven worden teruggevonden. Wat hij meende dat men moest zijn, en hij zelf trachtte te worden, gaf hij in zijne geschriften aan, en die hem van nabij gekend heeft, zal moeten erkennen, dat zulk een doel te bereiken zijn onafgebroken streven was. Zoowel in zijn geschrift »Gedachten over de beoefening en toepassing der aanstaande Nederland-
(l) Nederl, ,faarboe!cen van Regtsgeleerdheid I bl. 423.
-ocr page 537-525
sehe wefffevinffquot; in het begin van 1838 verschenen, als vooral in de vierde afdeeling van het I deel zijner Séraf-vordering bl. 143 vgg. behandelt hij den werkkring van het Openbaar Ministerie. Hij spreekt daarbij o. a., na eene geschiedkundige ontwikkeling van het Openbaar Ministerie, over de ambtsverplichtingen en de magt van dat ministerie, van de vereischte kundigheden en zedelijke hoedanigheden welke voor een goede waarneming van de functiën van het 0. M. noodzakelijk zijn. Nadat hij op voortvarendheid, gepaard met beradenheid en waardigheid, als een der onmisbare hoedanigheden van dergelijken ambtenaar heeft gewezen, zegt Kemper : //Naauwgezet in de handhaving van het regt, behoort hij //streng te zijn, tegen de misdaad, medelijdend jegens den '/misdadige, in wien hij altijd eenen ongelukkige zien moet. //De warmste liefde tot de waarheid en de striktste onpar-//tijdigheid moeten hem eigen zijn. Niets is verkeerder, en //meer strijdend met den aard zijner ambtsbediening, dan //bij hem eene verpligting te zien tot het bewijzen der schuld //en tot het streng eischen van straf. De ambtenaren van //het Openbaar Ministerie zijn geene openbare aanklagers in //dien zin, als men bijzondere aanklagers bij de Romeinen //had. De strafvordering bedoelt niets anders dan waarheid, //en het is deze, welke de ambtenaren van het Openbaar //Ministerie verpligt zijn op te sporen. Te regt zeide ten //dezen opzigte het Gouvernement in de Antwoorden op de //aanmerkingen der afdeelingen in 1836 bl. 7 . . . . //Hij, ////(de officier) heeft even zoo veel belang in het doen blijken ////des misdrijfs als der onschuld van den beklaagde. Hij is ////een onzijdig magistraatspersoon, die door zijne tegen-////woordigheid, evenzeer tot overtuiging, als tot veront-////schuldiging kan werkzaam zijn,// en hierin stemde hetzelve //overeen met d’Aguesseau, welke in een zijner requisi-//toiren zeide; //'/Notre ministère ne doit pas moins être ////le protecteur de l’innocence, que le vengeur de l’ini-quot;//quité.//'/
De wijze waarop Kemper als substituut-officier bij de Crimineele Regtbank en later als advocaat-generaal, het
-ocr page 538-526
i Openbaar Ministerie waarnam, getuigt hoe hij zich beijverde de door hem uitgesproken gevoelens in praktijk te brengen.
Ik heb dit geruimen tijd zelf kunnen opmerken, toen ik als raadsman aan menig beschuldigde toegevoegd, en daarna bij het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland, als sub-stituut-griffier werkzaam was. Ik herinner mij levendig van meer dan een jeugdigen ambtgenoot de verklaring te hebben gehoord: als Kemper het 0. M, waarneemt, is onze taak als verdediger dikwerf overbodig. Schoone lofspraak voorwaar. Schoon voorbeeld door Kemper gegeven. Toen ik later geroepen werd om Kemper in zijn werkkring bij het 0. M. op te volgen, was ik meermalen van de juistheid van zijne uitspraken doordrongen, en levendig heb ik iugezien, dat de school van Kemper voor leden van het 0. M. eene goede leerschool was.
Niet minder omvattend was de werkzaamheid van Kemper op het gebied van het Staatsrecht en de Staatswetenschappen. Om van zijne veelvuldige kleinere geschriften niet te spreken, herinner ik in de eerste plaats aan de uitgave van de Ver/tandelinffen, Redevoeringen en Slaat^nndige gescirifien van Jhr. Joan Melchior Kemper, in 1835 in 2 deelen door zijnen zoon uitgegeven. De voorrede getuigt van de opregte vereering die de verzamelaar zijn vader toedroeg; aan het slot daarvan zegt Kemper: //de groote bedoeling //van mijn vader bij al hetgeen hij deed en schreef was, //godsdienstige en verlichte beginsels te verspreiden en daar-//door den vaderlandschen geest te veredelen. Hoe geluk-//kig zoude ik mij achten, indien ik door deze verzame-oling, ook iets tol dat verheven doel mögt hebben mede-//gewerkt.//
Ik noem verder n de Slaai^undige pariijen in J^oord-yederlandjV geschetst in een historisch overzicht van deszelfs binnenlandsohe staatsgesteldheid van het einde der grafelijke regering, tot op het jaar 1813, in 1837 te Amsterdam bij J. D. Sybrandi, zonder naam van den schrijver, uitgekomen. Het doel van dit in vele opzichten belangrijk geschrift, had de strekking, om de onpartijdige, zelfstandige beoefening
-ocr page 539-527
der vaderlandsche geschiedenis te bevorderen en verlevendiging van sectehaat te weren.
Van 1841 tot 1845, verscheen bij Johannes Müller, de Tijdgenoot, een tijdschrift door en onder Kemper’s toezicht geredigeerd, en later grooteudeels van zijne hand, tiet bevat eene verzameling van dikwerf zeer gewigtige en grondig behandelde stukken, (hoofdzakelijk) betrekkelijk den toen bestaanden toestand des vaderlands. Reeds daarin blijkt Kemper’s ijverig streven 'om ook hij den strijd van meeningen over de binnenlandsche hervorming een verzoenend standpunt ingang te doen vinden. (V. RotterdamscAe Courant 22 Oct. 1876.) Kemper’s onbegrensde zucht naar algemeene wetenschap, kon hem intusschen niet weêrhouden, den blik verder te slaan, dan wat men gewoonlijk als de grens der rechtswetenschap beschouwt; hij behandelde deze wetenschap mede als onderdeel van de sociale wetenschappen in ’t algemeen.
Als Kemper’s hoofdwerk moet voorzeker genoemd worden , //De WetenscAap der Zamenleving, in 1853 en volgende vijf jaren te Amsterdam in het licht gegeven. Dit veelomvattende werk draagt de sprekendste bewijzen van zeldzame belezenheid, en degelijk en uitgebreid onderzoek. De S. zegt tot het zamenstellen van dit werk gebracht te zijn, door het vereischt worden van een nieuwe uitgave van zijne Handleiding tot de kennis van Aet HederlandscAe Staatsregt en Staatsbestuur, in 1850 en 1853 in twee afleveringen uitgekomen, en omdat hij van oordeel was, dat hetgeen in dit bestaande geschrift voorkwam over de wetenschap der zamen-leving en een korte geschiedkundige schets van den Neder- ' landschen Staat en het Nederl. Staatsrecht, onvoldoende was om herdrukt te worden. Zoo kwam hij tot dezen gewichtigen arbeid. Dat het dien naam verdient, blijkt uit den rijken inhoud.
Het eerste deel behelst eene handleiding tot de geschiedenis der zamenleving. Na eene inleiding over de wetenschap der zamenleving, hare vroegere en latere behandeling en haar tegenwoordig gewicht, worden in de eerste afdeeling de studiën aangewezen, die tot eene juiste kennis der zamen-
-ocr page 540-528 leving leiden. In de tweede afdeeling wordt een leiddraad gegeven voor de beoefening der algemeene geschiedenis, bij de opsporing van den algemeenen gang van de ontwikkeling der raenscbelijke zamenleving. De derde afdeeling is toegewijd aan een encyclopaedisch overzicht, van hetgeen tot de wetenschap der zamenleving behoort; in de vierde w’orden de voornaamste betrekkingen in de zamenleving aangewezen, gelijk zij onder de bescherming van het rechtsgezag eene maatschappelijke organisatie verkregen. Zoo trachtte hij een plan van de leer der maatschappij aan te geven en tevens de ontwikkeling der menschheid volgens die leer te verklaren.
Het iwee/le deel is gedeeltelijk eene omwerking van het reeds hierboven vermelde geschrift; de Staa(l;undiffepariiyen in dfoord-Neder land j en bevat eene geschiedkundige schets van den Nederlandschen Staat en het Nederlandsch Staatsrecht; daarin wordt tevens een overzicht gegeven van de beoefening van de wetenschap der zamenleving en van de staatkunde in ons vaderland. Men vindt omtrent dit gedeelte eene belangrijke beoordeeling van de hand van den Hoogleeraar Mr. E. Truin, in het Januarij-nummer van de Gids 1867, bl. 182.
Het derde deel handelt over het Nederlandsch Staatsrecht en Staatsbestuur en geeft, uit zijn aard, van zeer praktische strekking, bij voortduring rijke stof tot raadpleging.
Het eerste deel, het meest wijsgeerige, eischt meer dan eens, bij de lezing zeer gespannen aandacht; het voert hier en daar door ietw'at nevelachtige wegen heen, en gelijk de Hoogleeraar Quack opmerkt (in de Gids 1876, blz. 357), kostte het aan de positieve sceptische mannen in ons midden moeite om soms door het flodderend kleed heen, de vast afgeronde vormen van het beeld te bespieden, dat Kemper voor oogen gesteld had, maar men vergete niet, zooals dezelfde Hoogleeraar zeer juist er bijvoegt, de materie, die Kemper hier tot een geheel wilde samendringen, is zoo omvangrijk, als zelden in ons land door andere geleerden is bijeengebracht.
-ocr page 541-529
Bij het voorbericht van het tweede deel gaf de S. te kennen, van zijn voornemen om de staatkundige geschiedenis van Nederland tot op den tegenwoordigen tijd te vervolgen, voorloopig af te zien. Hij werd toen nogmaals in de volksvertegenwoordiging geroepen, doch hoopte later, wanneer tijd en gezondheid het toelieten, in een zelfstandig werk de staatkundige geschiedenis na October 1830 te schetsen.
Die wensch van de Bosch Kemper is voor een groot deel vervuld geworden. Hij heeft ook dien arbeid kunnen voorlzetten, en mögt daarin tot 1848 vorderen. — De heer QuACK zegt daaromtrent: //De laatste deelen van zijne staatkundige geschiedenis na 1830 (die vier deelen, die haast gedenkschriften van het eigen leven van de B. K. werden) getuigen bijna op iedere bladzijde van eene kinderlijke liefde voor het vrije land, waarin hij geboren werd en voor welks rechten hij in 1830 de wapenen had aangegord ; zij bevatten tevens de meest volkomen verklaring, waarom hij, evenals zijn beste vriend, de vriend zijner jonkheid. Prof. Vreede, steeds van Nederlandsche beginselen gewagen wilde..-/ Mr. L. DE Hartog levert in de Gids, November 1875, eene uitvoerige beschouwing van de drie deelen die in 1875 verschenen, waaraan hij tot opschrift geeft: J^an ’30 Zo^’40.— Hij zegt o. a.: //Bevatten zij ook al niet uitsluitend geschie-//denis, vooral niet uitsluitend, wat men onder geschiedenis //pleegt te verstaan, des te liever: zij bevatten meer en beter : //uit menige schijnbaar onbeduidende bijzonderheid, uit de »wijze waarop zij medegedeeld wordt, valt een helder licht //op de maatschappelijke toestanden van ons volk in die //dagen.//
Aan dezen veel omvattenden arbeid, werden nog toegevoegd: //Letterkundige Aanteekeningen,// in 1871, met ver-eeniging der vroeger verschenen afdeelingen, uitgegeven. Zij bevatten een kostbaren schat, voor de geschiedenis van het Nederlandsche staatsleven en staatsrecht. Een geschiedkundig register maakt ook hier de raadpleging gemakkelijk.
De Bosch Kemper was van 1852 tot 1862 hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen te Amsterdam;
-ocr page 542-530
hij verkoos die betrekking toen boven die van advokaat-generaal, en wel om zich geheel aan de studiën te kunnen wijden, ’t Parket werd hem te eng, en dit gevoel van engheid droeg mede veel bij tot zijne verwisseling van betrekking. Hoe bij als hoogleeraar de studeerenden aan zich wist te verbinden, vermelden allen met ingenomenheid, die in zijn onderricht deelden. Naar waarheid werden ook te dien aanzien zijne verdiensten door den hoogleeraar Assnn, aan Kempek’s laatste rustplaats, uitgesproken. Niet alleen, zeide zijn ambtgenoot, was Kemper om zijn rijken schat van kennis, maar ook om zijne opvatting van de wetenschap, zoo bemind en geliefd. Hij wanhoopte nooit aan de eindelijke zege der waarheid, waarvoor hij zijn leven lang ijverde.
En volkomen waar schrijft een ander ambtgenoot (Prof. Vissering, J^iffen Haard 1876, bl. 366) in een bijschrift bij Kemper’s afbeelding:
//Hij heeft met de hem verleende talenten gewoekerd om goed te doen. Zijn arbeid heeft overvloedig vrucht gedragen en is hij nu ook van ons heen gegaan, het goede, dat hij gesticht heeft, blijft bij ons.// (1)
Eigenlijk was Kemper’s geheele leven werkzaamheid. Hij was een kolossaal geleerde, doch waar hij overigens geroepen werd en zijne medewerking toezegde, vond men in hem een krachtigen steun; het was zijn verlangen, waar hij vermögt, wat nuttigs, wat goeds tot stand te brengen. Onderscheidene mijner vrienden zullen zich Kemper herinneren als curator der stads-armenscholen te Amsterdam; hoe hij onze bijeenkomsten bezielde, en tot bevordering der opvoeding, en van het degelijk onderwijs der kinderen, onvermoeid zijne pogingen aanwendde.
Kemper was een voorstander van het openbaar onderwijs; dat onderwijs evenwel behoefde noch mögt zonder godsdienst zijn. Hoe hij nu dat onderwijs wenschte, kan blijken uit
(I) Kempee was op 23 Maart 1808 te Amsterdam geboren. Dc Hoogleeraar V. vergist zich wanneer hij Amsterdam niet als K’s vaderstad noemt.
-ocr page 543-531 zijne geschriften, en vooral uit die welke met zijne betrekking tot de openbare lagere scholen in nauw verband stonden. Zoo zegt hij b. v. in de rede, door hem bij het jaar-lijksch verslag van den staat der stads-armenscholen te Amsterdam op 23 Maart 1852 uitgesproken;
//De schooltijd is kort, zeer kort en het maatschappelijk //leven, dat daarop onmiddelijk volgt, eischt spoedige toe-//passing van het geleerde. Deze waarheid moet den aard »van ons onderwijs bepalen. Ware het onderwijs in de lagere //klassen alleen voorbereiding voor de hoogere, het onderwijs »zoude bij velen zeer weinige goede vruchten opleveren. //Bijna drie vierden zouden onze scholen verlaten, zonder dat //eenige vrucht van het onderwijs tot rijpheid was gekomen. //Laat men zich geene droombeelden scheppen, Godsdien-//stige en verstandige menschen geheel te vormen is onbe-//reikbaar voor een lager onderwijs, dat door elkander slechts //vier of vijf jaar duurt, en hetwelk voor de meesten ontijdig //wordt afgebroken. Wij kunnen op onze scholen slechts den grond //omploegen, het gemoed vatbaar maken voor het goede, het hart //ontgloeijen voor liefde tot God, en eenig zaad uitstrooijen, //opdat het later zich zoude kunnen ontwikkelen en opgroeijen.//
En in dezelfde rede, eenige bladzijden verder: //Kennis is //goed, is nuttig, is in vele zaken in den tegenwoordigen //tijd onontbeerlijk voor tijdelijk welzijn, maar kennis zonder //toepassing, zonder toepassing door de godsdienst bestuurd, //blijft in hoogeren zin toch slechts ijdelheid.//
Van gelijken geest en opvatting dragen de twee geschriften blijken, door Kemper in 1847 en eenige jaren later zaam-gesteld, om als belooningen voor vlijt en goed gedrag aan de kinderen der armenscholen te worden uitgereikt, In het eerste vindt men opstellen en verhalen van geschiedkundigen en zedelijken aard en kleine dichtstukjes, die meestal op de vaderlandsche geschiedenis betrekking hebben, en doorgaans zeer geschikt zijn om uit het hoofd te worden geleerd; in het tweede, bijschriften in proza of dichtmaat, voor eiken dag van het jaar, tot herinnering aan beroemde mannen, uitstekende daden of gewichtige gebeurtenissen. Zij behelzen ook
-ocr page 544-532 nu en dan zeer gepaste wenken en zedelessen, voegende voor het begrip en hart dergenen, voor wie het geschrift bestemd is.
Een paar aanteekeningen tot voorbeeld :
#De godsdienst is de teugel der zeden. Zij leidt ons op //den weg, die naar de eeuwige vreugde, naar het eeuwig //geluk voert. Rampzalig de mensch die de stem der gods-//dienst veracht.
//De wetten zijn de teugels der driften. Ongelukkig het //volk, dat die wetten overtreedt ; het gaat zijn ondergang //tegemoet. Eerbiedig de wetten, u door de overheid gege-//ven. Zonder wetten en overheid is er geen orde, — zonder /'orde geen maatschappelijk geluk.
//Gelukkig de maatschappij, waar godsdienst de zeden //verbetert en wetten de driften beteugelen.//
Bij 17 April lezen wij :
//Op dezen dag stierf de beroemde Benjamin Eranklin, //uit wiens werken wij u reeds een en andermaal gewichtige //lessen hebben medegedeeld. Kort voor zijnen dood zeide //hij ; Er is niemand die zeggen kan, Benjamin Franklin nkee/é mij sleckl bekandeld. Deze opmerking slrekl mij loi niroosi in mijnen onderdom. Zie, dat kunnen weinigen zeg-z/gen, en dat dit geen bloot zeggen was, blijkt daaruit, dat //hij bij zijn dood duizeiide vrienden en geen enkelen vijand //achterliet.//
Elders teekent hij op :
//De duurste winkelwaren zijn die welke men op crediet //haalt. Het beste wordt steeds voor de kontant betalende //kalanten gehouden, en de winkeliers berekenen gewoonlijk //vele opcenten voor het wachten.
/'Het minst betaalt men, wanneer men betaalt met over-//gewonnen geld, dat men ’s zomers heeft uitgespaard, om «er ’s winters van te eten. 0, die spaarkassen, zij zijn zulke «heerlijke inrichtingen voor brave en zuinige handwerkslieden ! «Bedenk dit in den zomer, zoo zult gij er in den winter «het voordeel van ondervinden.
«Vernuft? Wat is het? Zonder godsdienst eene lamp voor
-ocr page 545-533 «de buitenpoort van een paleis. Het kan dienen, om schit-«tering van licht op hen te werpen die buiten staan, terwijl //de bewoner in duisternis zit.
«Er is niets zekerder dan de dood, niet onzekerder dan //de tijd van sterven; daarom wil ik ten allen tijde trachten, //bereid te wezen voor datgene, hetwelk spoedig ^an, op //een of anderen tijd moei komen. Door mij steeds gereed //te houden, zal ik mijnen dood niet verhaasten, maar ver-//zachten. Het doet mij niet eerder, maar wel beter sterven.”
Ik heb wellicht te veel uit dit werkje door Kemper bijeengebracht, aangehaald, doch ik vermeende het ook daarom te moeten doen, omdat deze verzameling wederom Kemper geheel doet kennen, en tevens aanwijst, hoe hij bij onderwijs, wilde vormen en opvoeden, fn gelijken geest zeide hij als lid der dubbele Kamer, bij gelegenheid der grondwets-herziening :
//De nationale kracht is in een degelijk volksleven gelegen : //God in het hart, kennis in het hoofd, en het Vaderland, //als het dierbaarste voorwerp van ons denken en handelen.” [Handel. Qrondwetslterzieninff ITT bl. 256). Ook na de wet van 1857 bleven die zelfde denkbeelden hem bij. Ik behoef slechts te verwijzen naar zijn advies in de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgesproken, en met eenige aanteeke-ningen voorzien in 1868 uitgegeven, onder den titel : // De openbare lagere school, legen de beschnldiging van gods-diensllooskeid verdedigd. Hij verwijst in deze uitgave naar zijne vroeger, in 1856 uitgekomen, //Bijdragen over de afscheiding en vereeniging van Slaat, Kerk en School, in belrehhing lot de levensbeginselen van het Christendom,
Hij handhaaft in dat geschrift de neutrale school in Nederland, als eene school, waarin wordt opgeleid tot maatschappelijke en godsdienstige deugden. Zij is noch heidensch, noch godsdienstloos. Kemper hecht echter veel aan het voorbeeld van den meester. //Wanneer deze,// zegt hij op bl. 8, //een godsdienstig, regtvaardig en waarheidslievend mensch is, trekt hij de kinderen tot het goede; juist op die scholen waar het voorbeeld van den meester op de zedelijkheid en
Themis, D. XXXVII, 4de Stuk, [1876]. 33
-ocr page 546-534 het godsdienstig gevoel van de kinderen werkt, gaan ook de meesten op de cathechisatiën.”
«De beschuldiging mij van clericale en antirevolutionaire zijde gedaan, dat ik modern ben,« zoo schrijft K. elders en wel op bl. 5, «werp ik niet van mij af. Ik kom er voor uit, «dat ik liefde heb, voor al wat edel en groot is, in den rtegenwoordigen tijd, ook voor de onpartijdigheid, waarmede /men vroegere meeningen en instellingen aan eene strenge «kritiek onderwerpt. Doch verstaat men door modern dat «men geene liefde, geen gehechtheid heeft voor de godsdienst, «dan werp ik die beschuldiging ten volle van mij af: integen-«deel, de moderne, de kritische rigting is niet alleen ge-«legen in de afkeuring van het verkeerde, maar ook in de «opmerking van het goede in al de verschillende tijdvakken «van de geschiedenis der menschheid.”
Er zijn nog andere instellingen, die bij eene herinnering aan Kempers werkzaam leven, niet onvermeld mogen blijven. Ik bedoel »de J^riend van Armen en Ry^en,quot; en de Fer-eeniging voor Siaiistiek.
Eerstgenoemde was eene inrichting tot bevordering van volksgeluk en volkswelvaart door verspreiding van nuttige kennis. Zij werd door Kemper in 1852 te Amsterdam opgericht. Wie in de hoofdstad het Koningsplein overging, zal zeker de eenvoudige woning gezien hebben, met het opschrift « Kriend van Armen en Riji;en.”
Daar woonde de werkzame en kundige E. S. Witkamp, die onder Kemper de uitgave der Volksletterkunde, van die inrichting uitgegaan, bestuurde, en daaraan ijverig medewerkte: daar was eene statistieke bibliotheek en evenzeer eene bibliotheek ten dienste van den burgerstand; daar vond deze goedkoope gelegenheid om met werken over ambachten, werktuigkunde, nijverheid enz. bekend te worden; daar werden die één-cents volksblaadjes verkocht, aan de algemeene maat.schappelijke belangen toegewijd, dikwerf aan behoeftigen die op de lezing prijs stelden geschonken. Later werd Witkamp meer bepaald directeur dier inrichting, en mögt daarin 25 jaren lang, geheel in den geest van Kemper, werkzaam
-ocr page 547-535 zijn. Toen Witkamp in Februarij jl. overleed schreef Kemper, (folhblad 14 Kebruarij):
//Mocht de inrichting; de Vriend van jdrm.en en Hijsen //gedurende haar 25 jarig bestaan eenig nut hebben gesticht //eenige belangstelling hebben gevonden, dan moet de naam //van Ernst Sigismund Witkamp, daaraan verbonden blijven. //Voor mij gaat met hem een vriend en trouwe inede-arbeider //op maatschappelijk gebied, dien ik diep betreur, tengrave. '/Ik heb in zijn dagelijkscheu omgang een deel van mijn //leven verloren.// ’t Was een welverdiende hulde die Kemper over den bescheiden Witkamp uitsprak (1).
Deze uitweiding zal mij ten goede worden gehouden: zij vindt ook haar grond in het vertrouwen dat DE Bosch Kemper mijne reeds overleden vrienden P, Keer en Martinus VAN DER Hoeven, en mij schonk, door in de eerste jaren ons mede eenig toezicht over de thans besproken inrichting te gunnen. Ik heb toen en later Witkamp werkzaam gezien; hij verdiende Kemper’s lof in alle opzichten.
In 1848, richtte Kemper de algemeen bekende en nog in volle kracht bloeijende Vereeniging voor Statistiek op. Zij telt nu meer dan 400 leden; de door haar uitgegevene staatkundige en staathuishoudkundige jaarboekjes vervullen eene wezenlijke behoefte en hebben blijvende waarde. Hoe men over Kemper’s arbeid oordeelde, kan o. a. blijken uit de opdracht van een geschenk op de 25ste verjaring der Vereeniging hem aangeboden. Deze opdracht luidt:
//Aan Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper, voorzitter van de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland, den wakkeren Staatsburger, den ijverigen beoefenaar der wetenschap, den vriend der waarheid, die geene opoffering ontzag, waar zijne hand iets goéds te doen vond, wordt bij gelegenheid van de uitgave van den vijf en twintigsten jaargang van het door hem gestichte staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje, dit blijk van hulde en erkentelijkheid opgedragen door de leden van de statistiek in Nederland 19 April 1873.”
(l) Handelsblad, Februarij 1876.
-ocr page 548-536
Behalve dit alles was Kemper no» werkzaam in onder-scheidene andere betrekkingen; om geene van minderen omvang te noemen, wil ik er alleen nog aan herinneren hoe hoog zijne medewerking gesteld werd, als Curator van het koninklijk seminarium tot opleiding van godsdienstleer-aren bij het Evangelisch Luthersch kerkgenootschap in de Nederlanden. Dertig jaren was hij Curator. Hoogst belangrijk en weder hem geheel kenmerkend is de rede die hij uitsprak bij de herinnering aan het vijftigjarig bestaan van dat seminarium. Deze toespraak is uitgegeven te Amsterdam bij E. 8. Witkamp 1867.
Zij is rijk aan degelijke en heldere beschouwingen. Eene enkele verklaring, die wel nabetrachting in onzen op ker-kelijk gebied zoo bewogen tijd verdient, mag ik niet terughouden; op bl. 22 lezen wij :
//In eene veelzijdige zamenleving hebben oude en nieuwe rigtingen ieder hare regten en verpligtingen, ook weder-zijdsche. De oude waarheden moeten worden gehandhaafd, de nieuwe moeten met vrijmoedigheid worden uitgesproken: maar de oude rigting, die niet van de nieuwe wil leeren, wordt een ziekelijk fanatisme bij gebrek aan gezonde levenskrachten : en de nieuwe die hoogmoedig weigert op de geschiedkundige ontwikkeling acht te geven verdort, doordat zij geen wortels schieten kan in een vruchtbaren bodem.”
Tot zijne werkzaamheden op kerkelijk terrein moeten o, a. ook gebracht worden; wat hij in het tijdschrift //Nieuw en Oud” in 1872 schreef; v/fet religieuse leven en de kritiek” en eJHerbied voor getoeiensvrij/teid bij vrees voor Aartstocltielijke pardjscAappen en AerkelijAe overAeer-sching,quot; {de gescAriflen van TAomas Uobbes). Hei ioezicAi op de JEoangelieprediAing door AerAbesiuren. De vrije Jivan-geUe-prediAing in den geest van onzen Heer Jezus Christus narler verdedigd, in de vergadering der synode van Aei Hv. IiuiAerscAe AerAgenoofsoAap met het besluit daarop genomen, beide te Amsterdam bij E. 8. Witkamp in 1872 en 1873 verschenen.
-ocr page 549-537
Bij den strijd van meeningen, die zieh ook in het Ev. Luthersch Kerkgenootschap met meer of mindere heftigheid openbaarde, zal het gemis van Kempek zich voorzeker krachtig doen gevoelen en moeilijk te herstellen zijn. In al deze geschriften straalt evenzeer de geest door van heiligen ernst van een oprecht streven naar verzoening en zamenbrenging, opdat, gelijk tot de idealen van Kemper’s leven behoorde, het rijk van waarheid en liefde bevorderd werd. Ook in ’S Lands vertegenwoordiging, waar Kemper zich misschien op' den duur minder te huis gevoelde, vinden wij dien concilianieu geest terug; hij sprak niet altijd met gemak, doch met opgewektheid, en vleide zieh soms met verwachtingen, in welker verwezenlijking hij zich bedrogen heeft bevonden.
Nog in vele tijdschriften, en werken van genootschappen vindt men stukken van zijne hand. Ze volleedig op te noemen zoude eene lange lijst vormen en behoort tot de taak vanhem, die zich bepaald met de beschrijving van Kemper’s leven belast. Enkele zijner kleinere geschriften vinden hierachter nog vermelding. Ik mag echter niet nalaten nog te herinneren aan Kemper’s degelijken arbeid over armwezen en booger onderwijs; over het laatste schreef hij o. a. in 1873. Zijn gescAiediandiff onderzoek naar de armoede in ons vaderland, Aare oorzaken en de middelen die lot Aare vermindering zouden kunnen worden aangewend, in 1851 te Haarlem bekroond, is van algemeene bekendheid. Het bevat groote kennis van, en getuigt van diep inzicht in het gewichtig onderwerp. Bijzondere vermelding verdienen voorzeker ook de uitvoerige en met zooveel kennis van zaken en omstandigheden geschreven levensberichten van Mrs. C. 3. van Assen en A. G. A. van Rappaei», voorkomende in de werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in de jaren 1860 en 1869. Gelijk bekend is was van Assen Kemper’s leermeester en vriend. Veel is Kemper aan dien leermeester en hartelijken vriend verplicht geweest. Hij erkent dit al dadelijk bij den aanvang van dit levensbericht, met erkentenis. *Ik heb getracht,” zegt hij //de opdragt
-ocr page 550-538
op een ander over te brengen, niet omdat ik geeiie ingenomenheid voor die taak gevoelde, maar omdat ik meende, door te vele weldaden en door te groote vriendschap, aan den overledene verbonden te zijn geweest, dan dat ik met volkomen onpartijdigheid zijne verdiensten zou kunnen vermelden.” Het tweede levensbericht werpt ook een nauwkeurige blik in de tijdsomstandigheden, waarin van Rap-PAKD leefde, en geeft getrouw het karakter van dien staatsman terug. Kemper besluit dit levensbericht met deze woorden: //In een tijd van velerlei partijtwist, was hij bijna door allen hooggeacht en in de geschiedenis des Vaderlands staat zijn naam gegrift, als de hoogst bekwame en gemoedelijke voorsteller en verdediger van de schoolwet van 1857.// Ik mag niet uitvoeriger worden: was ik het reeds, ik vraag, zoo noodig, van den welwiilenden lezer verschooning : mijn doel was Kemper vooral uit zijne geschriften woorden van hulde te brengen : en die geschriften zijn zoo rijk en veelomvattend. Kemper had behoefte om wat hij overwogen had op het papier te brengen. »Kemper was niet een man uit een stuk als Thorbecke : niet een man als uit ijzer gegoten.» (2V. Rod, Courant van 22 Oct. jl.). Dit voegde ook niet in Kemper’s karakter ; toch was hij een wakker en stevig gewapend strijder, die niet gemakkelijk toegaf. Zijne verdraagzaamheid en conciliante geest deden bij ernstig verschil, hem evenwel grootmoedig zeggen : //het leven is te kort om niet in vriendschap met elkander om te gaan — reiken wij elkander de hand.// De hem eigene zucht tot bemiddeling tot zamenbrenging van wat bezwaarlijk zaâm gebracht kon worden, was overigens wel eeus oorzaak dat men hem van iets onzekers, iets zwevends, in sommige oordeelvellingen verdacht. Ik geloof echter, meestal ten onrechte. Kemper had voor zich zelven een gevestigd oordeel. Bezat hij eene geheel andere persoonlijkheid, dan Neêrlands groote staatsman, voor hen, die Thorbecke en Kemper van nabij hebben gekend, vielen, niettegenstaande merkbaar verschil van karakter, vormen, spreek- en schrijftrant, toch gewichtige punten van overeenstemming op te merken.
-ocr page 551-539
Beide wilden het volk grooter aandeel in het bestel der zaken toekennen, beide stonden meer vrijzinnige regeerings-beginselen uit overtuiging voor. Kempee heeft zich aan geene partij aangesloten. Hij stond wel eens geïsoleerd. Toch bezweken zijn ijver en zelfwerkzaamheid niet: zoo kwam tot stand, wat eerst onbereikbaar scheen. Onbepaald was zijn geloof aan voortdurende ontwikkeling van het geestelijk leven. Kempek was een edel meusch, in de volle beteeke-nis van het woord. Hij leefde voor zijn gezin, voor de wetenschap, voor de menschenwereld. Hij trachtte te vereenigen, en vrede te brengen waar hij vermocht. Hij was voorkomend en hulpvaardig. Zelfzucht was hem vreemd. De Armverzorging heeft hij met diepe menschenkennis behartigd. Onderwijs en opvoeding, ontwikkeling en ondersteuning van de arbeidende klasse, stond hij met ernst en ijver voor. Hij was een man van orde, een handhaver van het gezag. Hij had zijn vaderland innig lief.
Toen 24 October jl., op het eenvoudige kerkhof te Diemen, zijn stoffelijk overschot, op dat van een diepbetreurden zoon w'erd bijgezet, w'aren tal van vereerders, uit verschillende oorden des rijks daar zamengekomen. Waren er ook in richting verschillende, (1) hieromtrent was eenstemmigheid: z/Kempek’s heengaan, is in uitgebreiden zin, een groot verlies, Nederland heeft een zijner beste burgers verloren: allen hadden den vriendelijken, gemoedelijken, den onvermoeid werkzamen man lief.” — Voorzeker zal het goede door Kempek gesticht niet worden vergeten ; het is van blijvende waarde, want het bedoelde bevordering van hooge belangen der menschheid : het licht door hem ontstoken kan evenmin worden uitgedoofd : want zijne opvatting van wetenschap en leven was gegrond op heiligen ernst, op een streven naar waarheid en liefde. (2)
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Prof. Quack 1. c. aan het slot.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Tot kleinere geschriften van DE B. K. behooren ook:
De Staatswetenschap, eene wetenschap op waarneming en wijsbegeerte gegrond, en door voortdurende critiek te volmaken, 1852 (inwijdingsrede)'
-ocr page 552-540
— Het Regtj de Staat. — De rigtingen en partijen in het staatkundig leven, 1837. — Over het kenmerkend karakter vun het zoogenaamd antirevolutionair Staatsrecht. — Het onnfsoheidelijk verband tusschen godsdienst en staatsleven, 1854. — Wat zijn maatregelen van inwendig bestuur? 1852. — Een woord ter overweging over eenige onl)esehrovone politieke beginselen. — Een woord ter overweging bij de toepassing, welke van het stemrecht dezer dagen is gemaakt, 1847. — Korte opmerkingen over do gebeurtenissen van den dag, 1848. — Volkswil en volksbelang, 1848. — Open brief aan Mr. G. Geoen van Pbinsteker, 1857. — Kepliek aan Mr. G. Groen VAN Pkinsteebe, 1857. — Het recht der Volksvertegenwoordigers, om van de Ministers inlichtingen te vragen, 1859. — Mag een hoofdstuk van de staatsbegrooting, een departement van algemeen bestuur betreffende, worden afgestemd, omdat men geen vertrouwen stelt in het hoofd van dat departement? 1861. — Punten van overeenstemming bij oplossing van tijdvragen, 1869. — De vredebeweging in Nederland, 1871. — Johannes LuDovicus Vives, geschetst als christelijk philantroop der 16de eeuw. — Het hooger beroep in strafzaken, 1858. — De staathuishoudkunde en de tegenwoordige strijd der kapitalen, in verband met do vraag omtrent de inkomsten-belasting, 1871. — Overzicht van de letterkunde omtrent bet armwezen in de 16de eeuw.
’s Geavenhage , November 1876.
-ocr page 553-541
ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
leis over den geregielijien eed, door Mr. A. L. PiNCorrs, Advocaat te Kotterdam.
Wanneer men wil trachten uit de bepalingen van onze wetboeken zich een denkbeeld te vormen, hoe de ontwerpers er van zich de verhouding van den wetgever tot den rechter hebben voorgesteld, komt men tot de conclusie dat zij zich den laatsten eenigszins als eenen onmondige hebben gedacht, die op allerlei wijzen door den eersten gesteund moet worden. Een zeker wantrouwen heeft een aantal voorschriften in het leven geroepen, waarvan de rechter niet mag afwijken, zelfs al is hij overtuigd dat voor de quaestie, die aan zijne beslissing onderworpen is, eene afwijking geraden en nuttig zou zijn. Hem wordt zelfs soms bij wettelijke bepaling voorgeschreven, wat hij gelooven mag of niet, alsof dat niet voor ieder speciaal geval door hem behoorde onderzocht te worden.
In den laatsten tijd is er bij herhaling op gewezen, hoe weinig nut die beperkingen stichten. Men heeft aangetoond hoe verstandige rechters ook zonder dien zoogenaamden steun goed zullen oordeelen en hoe, zoo zij onbekwaam zij n, de wettelijke bepaling hun gemis aan talent niet zal goedmaken. Men vergt voor den rechter dat hij vrij kunne oordeelen-, naar zijne beredeneerde overtuiging, dat hij de aangevoerde beweringen logisch kunne onderzoeken, zonder daarin door de wet gehinderd te worden.
Ik wil trachten, in de volgende bladzijden, na te gaan hoe bij dit systeem de regeling zou moeten zijn van een der in onze wet genoemde bewijsmidddelen : namelijk den eed en tevens onderzoeken of de bepalingen, die wij in ons wetboek daaromtrent vinden, bij het daar aangenomen bewijssysteem, op redelijken grond steunen.
Zooals bekend is, was de gerechtelijke eed volgens het
-ocr page 554-542 lloineinsche recht in twee hoofdsoorten gesplitst: jusjurandum decisorium (necessarium) en judiciale.
Omtrent den eersten is door Paulus de bekende uitspraak gedaan ; »
vlusjurandum est species transactionis et plus vim habet //quain res judicata.” Van deze woorden uitgaande neemt men gewoonlijk aan, dat alle werkingen aan het afleggen of weigeren van den eed verbonden uit zijne natuur als overeenkomst voortvloeien en daaruit verklaard kunnen worden. (1)
Ik geloof echter dat men door deze meening aan te nemen aan de aangehaalde woorden van Paulus eene te verre strekking toekent. De werking van den eed kan wel gedeeltelijk door het bestaan eener overeenkomst worden verklaard, maar niet geheel.
Dat iemand die vrij over zijn vermogen kan beschikken, die het des noods weg kan schenken, verklaart in een geschil dat hij met een ander heeft toe te zullen geven, zoo de ander bf zijne vordering bf eenig bepaald feit bezweert, is volkomen denkbaar. Als de tegenpartij nu dien voorslag aanneemt en werkelijk zweert, dan is de zaak uit, niet omdat hij die zwoer gelijk heeft, maar omdat zijne tegenpartij onder eene voorwaarde beloofd heeft toe te zullen geven en die gestelde voorwaarde vervuld is.
Men heeft hier dus een strijd uitgemaakt zonder proces en deze handeling moge al niet in alle opzichten aan eene dading gelijk zijn, zij is er niet ver van verwijderd (2). Natuurlijk kan hier geen sprake zijn van een straf voor het geval dat men weigert te zweren, het gevolg er van is eenvoudig dat het voorgenomen contract niet tot stand komt en men nu, zoo men wil, kan gaan procedeeren om de zaak te doen beslissen. Evenmin komt het te pas te bepalen waarover de eed kan loopen ; dit alles staat geheel in de macht van hem die ze opdraagt, aan hem moet het over-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Endemann die Beweislehre des Civil’Processes P 444 — 452.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Paulus noemt ze dan ook maar »species transactionis.” Ook met andere contracten en rechtshandelingen wordt zy vergeleken. 1. 35. 1 de jurej. D. 12 2.
543 gelaten worden voorzichtig te zijn eu niet te veel te steunen op de goede trouw van de tegenpartij. Of het resultaat van de gesloten schikking overeenstemt met de materieële waarheid is geheel onverschillig.
In dezen geest werkte bij de Romeinen het jusjurandum voluntarium.
Is de werking van den eed in jure opgedragen, gelijk aan die welke zoo even geschetst werd ? De bronnen zeggen ons het tegendeel. Werd deze opgedragen, dan had men slechts te kiezen tusschen: zweren, refereeren of zijn proces verliezen. Die straf aan het weigeren verbonden scheen rechtvaardig, omdat men zich niet kon voorstellen dat iemand, die van zijn recht overtuigd was, niet tot een van de twee hem aangebodene wegen zijne toevlugt zou nemen: inanifestae turpitudinis et confessionis est nolle nee ju-rare, nee referre (1). Door niet te willen toetreden tot de vastgestelde overeenkomst, door evenmin van zijn kant de beslissing aan de tegenpartij te durven overlaten, was het alsof men bekende ongelijk te hebben, aan de weigering was eene presumtio juris et de jure verbonden.
Ik zie niet in hoe het mogelijk is die werking te verklaren zonder er het begrip van bewijs aan te hechten. Aan te nemen, zooals Enueuann doet, dat zij een essentieel bestanddeel is van het begrip van den eed als overeenkomst, en te beweren dat men door dat gevolg er niet meer aan te hechten, der natuur van den eed geweld aandoet (2) , komt mij voor in strijd te zijn met wat bij zelf schrijft omtrent
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Teu onrechte, naar ik meen, beweert Saviony (System VII, 63) dat deze woorden van Paulus (1. 38, D. 12, 2) niet geschreven zijn om de beslissing van den praetor te rechtvaardigen, maar toepasselijk zijn op het dcfereren van den eed in judicio. Hij geeft als argument op dat »des »Praetors zwingende Gewalt an sich keine Rechtfertigung bedürfte und auch »schon wörtlich im Kdicie begründet war.» Juist echter omdat het aangehaalde fragment voorkomt in het werk van Paulus, waarin hij het Edict verklaart, is het waarschijnlijk dat hij met die woorden getracht heeft den rechtsgrond aan te geven, waarop de door den praetor uitgeoefendo dwang steunde.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;EndbmakN 1. c. 452.
544
den grond van de strafbepaling: «Grade die sittliche Idee «des Vertrauens auf die Heilighaltung des feierlichen Wortes, //in Verbindung mit den Gedanken, dass die materielle Wahr-«heit, alles gerichtliche Verfahren tragen und durchweben //muss, liess umgekehrt die gesetzliche Nöthigung des Dela-«ten, sich auf den Eid einzulassen als volkommen gerecht //erscheinen.” Die formeele kracht is dus aan den eed gegeven, met het oog op het vinden van de materieele waarheid, maar is dit niet juist het grondbegrip, waarop alle presumtiones juris et de jure rusten? Hoe kan men verder beweren dat gevolgen, die gehecht worden aan het niet tot stand komen eener overeenkomst, hunne reden van bestaan in het wezen dier overeenkomst vinden?
De kracht aan het werkelijk zweren verbonden, berust daarentegen, naar ik meen, geheel en al op het gesloten contract, in het minst niet op de gepresumeerde waarheid. Zelfs wegens meineed kan dat contract niet worden aangevallen; aan hem, die het voorstel er toe deed, was die risico bekend. Evenmin en om dezelfde reden, werd er op gelet of de persoon van wiens eed de beslissing afhankelijk werd gesteld, wegens jeugdigen leeftijd misschien geen vertrouwen verdiende 1).
Dat dit op den voorgrond gestelde denkbeeld consequent werd doorgevoerd, bewijzen tal van plaatsen in de pandecten. Door de eed-overeenkomst werd de oude vordering niet bewezen, maar genoveerd, zoodat b. v. indien men eene vordering, quae infitiando in duplum crescit, bezwoer, men niet tweemaal, maar slechts eens de gevorderde som verkreeg (1. 31 pr. D. h. t.).
In dit systeem kan het niet te pas komen de onderwerpen, waarover de eed opgedragen mogt worden, te beperken; hierin werd alles overgelalen aan de willekeur van partijen. Pormeel nadeel was echter steeds alleen dan aan het wei-
(l) Qni jurafse deeitnr nihil Tefert cnjns sexus aetatisve sit, omni enim modo caetadiri jusjnrandam debet adversus euro, qui contentas eo qnnm deferot, fait (1. 26 pr. D. h. t.) — Zie Endemann p. 484 en 48.5.
-ocr page 557-545 geren der voorgestelde overeenkomst verbonden, wanneer aangenomen kon worden dat er eene //turpitudo» in gelegen was,
In dien geest zijn dan ook de beslissingen genomen, voor het geval dat de eed loopt over //facta aliéna.// Wanneer bijv, eenen defensor de eed opgedragen wordt, dat aan zijne partij iets verschuldigd is, dan schaadt zijne weigering te zweren den door hem vertegenwoordigden niets. Het zou toch onbillijk zijn er eenig bewijs van kwade trouw in te zien. Neemt hij het voorstel echter aan en zweert hij, dan komt het gevolg van zijnen eed ook zijnen dominus ten goede 1),
Overal waar sprake is van zulk een eed, wordt dan ook gezegd //non compelütur// of //non cogitur.// Eene uitzondering maakt eene plaats bij Paulus (II, 1 §4); daar wordt gezegd dat de eed, over een contract door den erflater gesloten, den erfgenaam //deferri non potest, quoniam contractura ignorare potest,// — Teregt echter, naar ik ra een, teekent Huschke hierop aan //sic ita, ut jurare aut referre cogi possit,// Eene andere interpretatie toch, alsof de eed hier geheel verboden was, zou niet alleen strijden raet alle andere uitspraken, maar ook met wat Paui.us zelf zegt in de reeds aangehaalde 1. 26h.t. Evenmin toch als er reden is te onderzoeken of de personen, wien daar gedefereerd wordt, misschien onbekwaam zijn, is er grond om hier na te gaan of de erfgenaam misschien het contract niet kende. Wil iemand zich tevreden stellen met een eed van den erfgenaam, dan is er geen reden daaraan kracht te ontzeggen, evenmin als wanneer hij genoegen wil nemen met den eed van een pupil. Dezelfde reden geldt van beiden, //fuit contentus eo quum deferebat,// Den erfgenaam dwang op te leggen, zou echter onbillijk zijn ; zijn weigering kan geen teeken zijn van kwade trouw.
Dit karakter van den eed is ook volgehouden in de bepalingen die handelen over het refereren. Ook hier had men te doen raet een contract, wanneer hij, wien gerefereerd
(l) 1. 34 3, 1. 9, 6 D. 11. t. '
-ocr page 558-546 werd, zwoer; met .eene presumtio juris et de jure wanneer hij weigerde. Elke eed over elk onderwerp kan gerefereerd worden, maar ook hier kon men niet gedwongen worden over een factum alienum te zweren (1)
Met uitzondering van deze gevallen bleef dus, wilde men zijn proces niet verliezen, geene andere keus dan tusschen de twee bovengenoemde wegen. Alleen had men nog de bevoegdheid, alvorens die keus te doen, van de tegenpartij te vorderen, dat hij zijne goede trouw door een eed bevestigde (jusjurandum calumniae). Bij weigering van zijn kant, werd ook hieruit eene presumtio gepot en werd hij zonder verder onderzoek in het ongelijk gesteld.
Dat door deze eenvoudige regeling soms hardheden konden ontstaan, is niet te ontkennen. Ook hier vinden wij echter bewaarheid, dat de liefde voor een op den voorgrond gesteld bi'ginsel de Romeinen er niet toe bracht in strijd met de billijkheid te behandelen.
Een voorbeeld hiervan vinden wij in 1. 30. 1 D. 12. 2. Iemand stelt eene actie in om eenen slaaf terug te krijgen en draagt zijne tegenpartij den eed op. Deze refereert en de eischer zweert nu //Stichum mihi dare oportere.” Hem uit dien eed voordeel te laten trekken, ook voor het geval dat in deze wet behandeld wordt : dat namelijk Stichus niet meer leefde, zou onbillijk zijn: de gedaagde toch zou zich, had het hem vrijgestaan, op dit feit hebben beroepen. Hij zou als het ware eene geclausuleerde bekentenis hebben afge-legd wik moest u Stichus wel geven, maar hij leefde niet meer.’’ Hij mocht dit echter niet doen , maar moest of iets bezweren wat hij wist onwaar te zijn of den eed terugwijzen. Hier verbiedt de billijkheid dat aan den eed eenig practisch gevolg gehecht worde en daarom zegt dan ook de wet wnec aestima-tionem praestare debet.”
Dat men er niets onbillijks in heeft gevonden dwang toe te laten in het geval dat de eed werd opgedragen over de geheele rechtsverhouding en men dus ook dan den-
1) Ekdemann P. 512.
-ocr page 559-547 genen die niet zwoer of niet refereerde strafte met het verliezen van het proces, moet men, geloof ik, hieruit verklaren dat in de tijden waarin de eed ontstond, de juiste rechtsbegrippen zoo levendig waren in het volksbewustzijn, dat men zonder gevaar die bepaling kon maken; het recht in die tijden zal zeker weinig ingewikkeld zijn geweest. In het tijdvak echter, waarin de in de pandecten verzamelde uitspraken gedaan zijn, moet het soms voor iemand die consciëntieus was, al zeer lastig geweest zijn, wanneer hem de keus gelaten werd tusschen eenen eed te doen, over eene rechtsquestie, waarover Proculiani en Sabiniani verdeeld waren, en het verliezem van zijn proces.
Tk zou als résumé willen stellen: dat het rechtsinstituut in quaestie in zijn geheel beschouwd, bij de Romeinen verklaard moet worden door te denken èn aan een overeenkomst èn aan eene presumtio juris et de jure. Eene overeenkomst bestaat wanneer de opgedragen of gerefereerde eed aangenomen wordt; uit het weigeren wordt een rechtsvermoeden geput, ten minste dan, wanneer men meent dat er een z/turpitudo«' in gelegen is. Werd het gedane voorstel echter aangenomen dan was de zaak, tengevolge van het gesloten contract beslist, zonder dat er eenig onderzoek te pas kwam naar de raaterieële waarheid; uit dat beginsel volgt dat over alle geschillen het rechtsmiddel ter hand kon worden genomen en het gebruik er van geheel gesteld was in de macht van partijen.
Eigenaardig was dit rechtsinstituut op zijne plaats in het stadium van het proces, waarin het in den klassieken tijd het meest, zoo niet uitsluitend voorkwam : nam. in jure. (1 ) — De behandeling in jure was toch meer, als het ware, eene officieële comparitie van partijen dan wel een proces in onzen zin van het woord. Eerst als de zaak voor den rechter kwam, kon men aannemen dat eene regeling door partijen onderling onmogelijk was. Zulk eene regeling kwam voor
(l) Of de eed ook in jndicio kan voorkomen is ren betwist punt.
-ocr page 560-548 wanneer de eene partij de beslissing aan den eed van den ander overliet. Onderzoek was dan niet meer noodig. Dikwijls kwam in het geheel geen judicium meer te pas en anders was de taak van den judex beperkt tot het bepalen der aestimatio. Niets nu was natuurlijker dan dat men aan het weigeren een vermoeden verbond. Bij de oorspronkelijk eenvoudige rechtsverhoudingen was dit doorhakken van den knoop zonder gevaar, de kleine kans (die, zooals ik getracht heb aan te toonen, door verschillende bepalingen nog verminderd werd) dat de genomene beslissing soms onrechtvaardig kan zijn, werd opgewogen door de zekerheid van het spoedig eindigen van den rechtsstrijd.
Minder uitvoerig dan over den eed, waarvan het gebruik aan partijen was overgelaten, zijn de bronnen over den eed die door den regter werd opgelegd. Wij weten dat ook deze in alle soorten van geschillen kon opgedragen worden, ook als de vordering van alle bewijs ontbloot was en tevens dat er geene formeele gevolgen aan gehecht waren. De aanneming bracht niet van zelve mede het winnen van het proces, evenmin als men door te weigeren onherroepelijk zijn zaak verloor, hoewel natuurlijk het afleggen of weigeren op het vormen van de overtuiging des rechters steeds van grooten invloed zal zijn geweest. Zoo zegt dan ook 1. 31 h. t. tfsoient enim saepe judices in dubiis causis exacto jurejurando, secundum eum judicare, qui juraverit.//
Ten onregte zegt dus Saviqny (VII. 83) dat, ook bij het jusjurandum judiciale //der Inhalt des Urtheils an dem Inhalt des Eides nothwendig gebunden war.//
De plaatsen door Endemann aangehaald om te bewijzen dat ook hier soms aan formeele gevolgen moet worden gedacht (I), zijn, mijns inziens, niet afdoende.
(l) Hoewel ook hij aanneemt dat het jusjnr. jndic. een zuiver bewijsmiddel is en op vele plaatsen ook als zoodanig beschouwd wordt. Hij neemt de mogelijkheid dat er soms formeele gevolgen aan zijn gehecht, aan »weil möglich die religiöse Ansicht des Eides, wiesle in der Lehre vom Schiedseid hervortrilt, die Benutzung des Eides als Wahrheiterforschung ursprünglich hinderte.»
-ocr page 561-549
De eerste is 1. 21 C. 7.45.
Een rechter had een eindoordeel gegeven waarbij eenvoudig gelast werd den eed af te leggen, zonder dat hij er bij had gevoegd wat het gevolg van de aflegging of weigering zou zijn. De Keizers Diocletianus en Maximianus schrijven naar aanleiding hiervan z/hujus modi sententiam nullam vim //obtinere palam est.” Nu zegt Endemann: //das bedingte //Enderkentniss hätte keinen Sinn , wenn der Eid mehr als //Bedingung sein, mehr als //an juratum sit//gefragt werden //sollte” (p. 448, noot 8. l.c.). 0p grond hiervan schrijft hij verder: //Es würde nur verfügt, dasz der Richter regel-//mässig bei Auflage des Eides eine bestimmte Folge der //Ableistung oder Verweigerung im Aussicht stellte.”
1k meen dat men op deze wijze de beslissing van de aangehaalde wet te ver uitbreidt en eene antinomie in het leven roept, die in werkelijkheid niet bestaat. Ook wanneer men aanneemt dat in den regel //der Eid als Beweismoment logisch geprüft werden soll,” zooals E. zieh uitdrukt, zijn er zeer goed gevallen denkbaar waarin hij, voor den rechter, niet alleen, //Beweismoment” is, maar volledig bewijs oplevert, gevallen, waarin de judex meent van de al of niet aflegging zijne beslissing afhankelijk te kunnen stellen; er is geen enkele reden hem te verbieden die kracht aan den eed toe te kennen. Geeft hij deze meening echter weer in eene //sen-tentia definitiva” dan moet er natuurlijk ook bij staan dat dit bepaalde gevolg voor hem aan de aflegging of weigering verbonden is, omdat eene //sententia definitiva” steeds eene veroordeeling of vrijspraak moet inhouden (1. 3 0, 7. 45).
Dit geldt eehter alleen wanneer de oplegging geschiedt bij eindvonnis ; er volgt in het minst niet uit dat alleen dan de eed door den rechter gebruikt mag worden en dat hij dien niet, in den loop van het proces, kan opleggen, zonder er dan een formeel gevolg aan te verbinden ; het tegendeel is uitdrukkelijk, zooals wij zagen, in verschillende plaatsen bepaald.
Evenmin kan als afdoend argument dienen 1. 3 C. h. t., waar gezegd wordt dat door den eed //lis decidi oportet.” Het
TAernis, D. XXXVII, 4de Stuk. [1876], 34
-ocr page 562-550 woord //oportet” is echter betwist, vele manuscripten lezen //potest.” Het gaat dus niet aan op grond van een twijfelachtig woord te besluiten tot de juistheid eener meening , wanneer voor het tegenovergestelde vele duidelijke en ondubbelzinnige fragmenten spreken. (1),
Wanneer men denkt aan de absolute werking gehecht aan de weigering van het jusjurandum decisorium, moet de wijze waarop dit zelfde punt bij het jusjurandum judiciale geregeld is vreemd schijnen. Aan het weigeren van een eed, geheel buiten bemoeiing van den rechter opgelegd, zulk eene formeele kracht toe te kennen en dat niet te doen zoo hij, causa cognita, door den rechter wordt opgelegd, schÿnt moeielijk te verdedigen. In het laatste geval zou men toch nog beter dan in het eerste kunnen aanneraen dat de overtuiging des rechters door de weigering gevestigd werd en eene presumtie juris et de jure zou daar dus beter op hare plaats zijn. Langzamerhand begon men dan ook te begrijpen dat in een rechtssysteem, waarin het jusjurandum judiciale voorkwam, voor het jusjurandum decisorium in zijn oorspronkelijken vorm, geene plaats kan zijn.
In het Justinianeische recht zien wij dan ook eene zekere toenadering tusschen de twee soorten, tenminste voor zoover zij beiden als bewijsmiddel te beschouwen zijn; de werking daarentegen aan het afleggen van het jusjurandum decisorium gehecht, moet nog altijd verklaard worden uit zijne contrac-tueele natuur.
Dat nu, na het vervallen van de ordojudiciorura, nahet verdwijnen van de onderscheiding van jus en judicium op iederen eed een vonnis moest volgen, is, geloof ik , meer van formeel dan van materieel belang; de hoofdzaak blijft dat door de aflegging de zaak beslist is; het vonnis van den rechter is niets meer dan vroeger het decreet van den praetor was, waarbij, zoo de gedaagde gezworen had, de eisch werd afge-
(1) Behalve nog de analogie met het jusjurandum in litem, waarvan uitdrukkelijk gezegd wordt dat, ook na den afgelegden eed, de rechter geheel vrij blüft (1. 52 D. 12. 3.).
-ocr page 563-551 wezen ; een officiëele bekrachtiging van het vonnis. De rechter heeft een zeker toezicht over den opgedragen eed, over de redactie der formule, omdat geen twijfel mocht bestaan, werd de eed aangenomen, of de bedoelde overeenkomst werkelijk tot stand was gekomen. In dien zin spreken de bronnen dan ook van eene //approbatie judicis,//maar niettegenstaande dit rechterlijk toezicht, waarvan trouwens de sporen reeds in het klassieke recht te vinden zijn, (1) bleef het hoofdkarakter van den eed bewaard; het recht van partijen hare processen door de eed-overeenkomst te doen eindigen, werd voor geen soort geschillen beperkt.
De bewijskracht aan de weigering gehecht, onderging een groote verandering. Er volgt nu nog alleen maar uit, dat de zaak onderzocht wordt, alsof de eed nooit opgedragen ware geworden 2), behalve natuurlijk dat, in vele gevallen, het feit der weigering groeten invloed op de overtuiging des rechters uitoefende 3).
Door Endemann (p. 452) worden eenige plaatsen aangehaald om te bewijzen dat men langzamerhand afwijkingen begon toe te laten van het beginsel dat de eed, zoo hij afgelegd werd, op eene zuivere overeenkomst tusschen partijen berust. Ik meen echter dat hij ten onrechte, in de door hem aangehaalde beslissingen, beperkingen van dat beginsel ziet.
Dat toch de opgedragen eed teruggetrokken en door bewijsmiddelen vervangen kan worden is volkomen juist, maar de aangehaalde wet (1. 11 C. h. t.) voegt er bij, //needum eo prestito,// zoolang hij niet was afgelegd.
Als men den eed als overeenkomst beschouwt, is het de-fereren nog maar een voorstel, eerst door de aanneming wordt het contract volkomen en dat men, zoolang deze niet ge
tij L 84 § 5 cn 8 D. 12.2.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L. 12.2 C. 4.1 Cetera sive capitula, sive totina negotii summa examinai! tur, et lis euo marte percurrat, nullo ei obstaculo obviante.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Meende men dat de eed ten onrechte door den rechter was geappro-beerd dan was dit een grond voor appèl, quoniam sen tentia quasi ex recusato sacramento processit.
552 volgd is, het gedane voorstel nog terug mag nemen, strijdt mijns inziens niet met de contractueele natuur van den eed-
Evenmin gaat het aan eene afwijking te vinden in het feit, dat aan het weigeren geene formeele rechtsgevolgen meer verbonden waren. — Die regeling steunt toch op denzelfden grond als de reeds besproken plaatsen, waarbij de dwang to den eed voor sommige gevallen werd uitgesloten. De reden voor beiden is, dat men het onbillijk vond uit de weigering het ongetijk af te leiden. In den klassieken tijd nam men het bestaan dier onbillijkheid slechts in zeer weinig gevallen aan ; ten tijde van Jusïinianus was men van oordeel, dat het aannemen eener formeele werking zoo dikwijls onbillijk zou werken, dat het beter was ze geheel te laten vallen en te vertrouwen op het oordeel van den rechter. Wanneer men nu, zooals Endemann, in de wijze, waarop in de eerstgenoemde gevallen de weigering van den eed werkte, geen inbreuk ziet op zijne natuur als overeenkomst, zie ik niet, waarom de bepaling, zooals Justintanus ze maakte, wel eene schending er van zou zijn. Wij hebben hier toch te doen met een verschil in mate, niet met een verschil in beginsel.
Ten slotte wordt nog aangevoerd dat de eed nu wegens meineed kan aangevallen worden (1). Ware het werkelijk juist dat steeds die wijze om de geldigheid van den afge-legden eed te bestrijden, geoorloofd was, dan zou dat zeker in strijd zijn met het begrip van overeenkomst. Dat dit te beweren echter onjuist zou zijn, volgt uit de duidelijke woorden van den Codex //causa jure jurande decisa neque perjurii pretextu retractari potest, nisi specialiter hoc lege excipiatur// (1. 1 G. 4, 1) (2).
Één geval maakt hierop een uitzondering; het wordt be
ll Die Anfechtbarkeit des Schiedseides wegen Meineides, war die nächste Folge davon (nam. van de zoo even besproken bepalingen van Justinianbs).
(2) Savignt houdt deze laatste woorden «nisi specialiter hoe lege excipiatur” voor eene interpolatie van .Jusïinianus, omdat op het vastgestelde beginsel geene andere uitzondering bestaat, dan die vervat, in de van Jusïinianus afkomstige 1. 13 h. t.
-ocr page 565-553 handeld in 1. 13 C. h. t. Iemand stelt eene actie in tot verkrijging van een legaat, dat hem, naar hij beweert, was nagelaten. — De erfgenaam draagt hem den eed op. De eischer zweert en verkrijgt zoo wat hij vroeg. Later blijkt duidelijk (manifestum factum est), misschien door het vinden van het vroeger vermiste testament, dat er nooit zulk een legaat heeft bestaan. Nu geeft Jüstinianüs, niettegenstaande den gezworen valschen eed, verlof het uitbetaalde terug te nemen.
Is men gerechtigd dit geval te generaliseeren ? Deze vraag moet, naar mijn inzien, op grond van de boven aangehaalde uitspraak ontkennend beantwoord worden. Wat nu de verklaring aangaat hoe men tot het maken van deze uitzondering kwam, zoo geloof ik dat men daartoe in de eerste plaats er op moet letten, dat wij zelfs in dit geval niet te doen hebben met eene bestrijding van den eed, hangende het proces; de eed heeft zijn gevolg gehad, de overeenkomst heeft gewerkt. Een onderzoek naar mogelijk valsch zweren, door den rechter, op vordering van partij, heeft niet plaats gehad; later, geheel buiten hen om, is de waarheid aan het licht gekomen.
Geheel op publiek-rechtelijke gronden wordt daarop aan de gesloten overeenkomst hare werking ontnomen, //ne quis ex hoc delicto impium sibi lucrum atferre nostris legibus concedatur (1). Om een einde te maken aan iets wat een publiek schandaal genoemd kan worden, werd dus hier de vernietiging uitgesproken, maar men kan daarom niet zeggen dat het wezen van den eed als contract niet erkend wordt, evenmin als koop ophoudt een contract te zijn, omdat hij wegens //laesio enormis”, vernietigd kan worden.
Ik heb getracht in het kort, de hoofdbepalingen weer te geven, die wij in het Romeinsche recht over den eed vinden,
(l) Iets vroeger zegt JusTiNUsua »melius visum est repiti ab eo legatum, uul-lum ex hiijusraodi perjurii lucrum ei accedere. — De qnestie was. zooals JüSTi-NiANus in herinnering brengt, reeds onder de oudere rechtsgeleerden eene twistvraag geweest.
-ocr page 566-554 voor zoover zij kunnen dienen om de beginselen in het licht te stellen, waarop de rechtsinstelling rust.
Voor het voorgestelde onderzoek was dit van belang omdat dat recht hier, evenals bij zooveel andere onderwerpen, van grooten invloed is geweest op onze wet. Voornamelijk wat den vorm van den eed aangaat, staan wij bij ons op Romeinschen grond en ik geloof dat de fouten, die onze wet in deze materie aankleven, hieruit ontstaan dat men juist aan dien vorm bleef vasthouden, terwijl het grondbegrip, voornamelijk door den invloed van het Kanonieke regt, veranderd was.
De eed kan bij ons alleen loopen over feiten en daar steeds, na het afleggen of weigeren, het proces beslist moet zijn, behoort de rechter eerst te onderzoeken, of de feiten in quaestie wel litis decisoir en afdoende zijn.
Dit laatste wordt door eenige uitleggers van ons Burgerlijk Wetboek betwist, o. a. door Mr. Diephuis (IX, 262). Door dezen wordt op den voorgrond gesteld, dat de eed is een bewijsmiddel als alle anderen en dus ook kan loopen over alle feiten die, in welke mate dan ook, tot de beslissing der zaak kunnen bijdragen.
Nu zegt echter A. 1966, al. 1B. W., dat de eed wordt opgedragen om de beslissing der zaak er van te doen afhangen en moet men, ook volgens Mr. D., vonder zaak het geschil verstaan, waarover partijen geding voeren.// Mr. Diephuis redeneert dit bezwaar tegen zijne meening eenvoudig weg door te schrijven, //dat men niet onbepaald kan zeggen //dat de beslissing der zaak afhangt van den beslissenden //eed; zij kan nog van andere even noodzakelijke elementen //afhangen.// Mij dunkt echter dat de geleerde schrijver hier juist als bewezen aanneemt, wat bewezen moet worden, dat hij uitgaat van eene petitio principii. Hij stelt een begrip op den voorgrond en tracht daarna de bepalingen der wet pasklaar te maken, in plaats van uit de artikelen het denkbeeld op te sporen dat bij de redactie heeft voorgezeten 1). Dat men wet bepaald, als gevolg van de aanneming
1) Evonzoo zegt hij, naar aanleiding van A. 1969, dat de eed zoomoet worden ingericht, dat de beslissing der zaak daarvan geheel »ƒ ten deels kan
-ocr page 567-555
van den eed, op den voorgrond stelt dat de geheele zaak beslist was, blijkt ook uit de olSciëele toelichting op A. 1363 van de C. C. (ons art. 1969), waar men leest: //Lorsque le serment a été prêté, tout est consommé, la cause est finie// 1) De woorden door Mr. Diephuis weggeredeneerd, zijn dus niet eene eenvoudige bijvoeging, zij drukken juist de geheele gedachte des wetgevers uit en wanneer zij niet strooken met de theorie van Mr. D., dan ligt dit, naar ik meen, hieraan, dat de theorie van Mr. D. niet is die van de wet,
In den laatsten tijd heeft Mr. Land, hoewel dan op andere gronden, eene meeuing verdedigd, bijna overeenkomende met de hier boven bestredene 2).
Hij begint met de stelling aan te voeren, dat de eed als bewijsmiddel alleen over feiten en niet -/direct over de geheele vordering of exceptie// kan loopen. Hierop laat hij volgen: //Levert echter in jure constituto'A. 1969 bezwaar //tegen deze beschouwing. Ontegenzeggelijk ja, wanneer men //de slotwoorden leest: ////hij moet in zijne vordering ofex-////ceptie in het ongelijk worden gesteld.////// Dit bezwaar valt echter weg, volgens Mr. Land, als men denkt hoe onjuist zich de wetgever in de leer van het bewijs steeds uitdrukt, hoe hij steeds spreekt van vordering als hij //bewering// bedoelt. Zoo ook in A. 1967. //De eed wordt daar toege-//laten, al ware er geen ander middel om de vordering of /-exceptie te bewijzen. Nu zullen de gewone middelen niet //loopen over de vorderingen of exceptiën, maar over de feiten //en dus ook de eed. Op die wijze meenen wij dan geene «te stoute stelling neer te schrijven, indien wij beweren dat //in A. 1969 enkel bedoeld is het punt in questie, hetzij //dit diende tot staving van eigen recht of tot tegenspraak //van dat der tegenpartij.//
Dat werkelijk de redactie onzer wetboeken veel te wenschen overlaat, is juist en dat daardoor het vinden van de be-afhangen. — Tot het stellen van dit alternatief wordt in de wet nergens vrijheid gegeven.
1) nbsp;nbsp;nbsp;Code Civil, éd. Firmin Didot, V, 204.
2) nbsp;nbsp;nbsp;Juridische Spectator 1876. N. 44-45.
536 doding des wetgevers soms moeilijkheden oplevert, is ook volkomen waar. Hier in dit geval, geloof ik ecliler dat de beschuldiging ten onrechte wordt ingébracht, eenigszins, om het zoo uit te drukken //pour le besoin de la cause”, Üoor Mr. Land toch, wordt alleen de mogelijkheid aangetoond dat de wetgever met de geciteerde woorden iets anders zou hebben kunnen bedoelen dan de zin dier woorden aangeeft, maar positief bewijs wordt voor die bewering niet aangevoerd.
Ik meen dat dit bewijs niet gemakkelijk te leveren zou zijn en dat men daarentegen wel kan aantonnen dat de wetgever hier wel bepaald wilde spreken van de geheele vordering, niet eenvoudig van een beweren, tot staving er van aangevoerd.
Mr. Land maakt er onzen wetgever eene grief van dat hij de zoojuiste terminologie van den Franschen Code niet gevolgd is, maar de uitdrukkingen van dat, ook volgens hem, zoo goed geredigeerde wetboek, pleiten juist tegen zijne opvatting. In art. 1357 lezen wij: //Ie serment judiciaire est de deux espèces: celui qu’une partie défère à l’autre pour 'en faire dépendre le jugement de la cause etc.// Dat //cause” nooit beteekent een geïsoleerd feit ineen procès, maar het geschil zelve, is, geloof ik, moeielijk te betwisten (1).
Het ontwerp van 1820, (waaraan dan toch duidelijkheid van redactie niet kan worden ontzegd) is even positief. In A. 3379 wordt de decisoire eed toegelaten //wanneer de uit-//spraak over eenig geschil van feiten afhangt, waarvan de quot;een of ander persoonlijk kennis kan dragen.” Het gevolg van het weigeren wordt dus in A. 3386 omschreven met de woorden //dat, zoo degeen, aan wien de eed is opgedragen, //ze noch wil afleggen, noch refereren, zijne eisch of exceptie quot;hem moet worden ontzegd, of hij, met betrekking tot zijne quot;gedane verdediging in het ongelijk moet worden gesteld.” (2)
Waar de onmiddelijke voorgangers van onzen wetgever
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Men vergelijke A. 1860, waar de eed toegelaten wordt «en tont état de cause,''
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie ook Mr, v. Bokstal Faure, ^ederl. ,Taarb. van Regis^ geUtrd/uiid en jVetgeving, XII, 4de Stak.
557 zulke pertinente uitspraken doen, is het niet aantenemen dat men van dat beginsel afgeweken zou zijn, zonder dat verschil eenigszins te moti veren ; noch in de toelichting der Regeering, noch in de gevoerde discussion komt echter iets voor dat ons aan eene opzettelijke afwijking zou kunnen doen denken.
Ik meeh dus dat //vordering of exceptie” hier niet alleen beteekent //het punt in quaestie.” Waarom echter A. 1969, zelfs alzoo opgevat, eenig bezwaar zou opleveren tegen de stelling dat de eed alleen over feiten mag loepen is mij niet duidelijk. Wel geeft dat artikel het gevolg aan van den eed, maar het bepaalt in het minst niet dat hij moet loopen //direct over de vordering.” Indirect moge het lot van het geding er door beslist worden, direct loopt hij alleen over feiten, maar om het doel in het artikel aangegeven te kunnen bereiken, moeten die feiten litisdecisoir zijn.
Men laat dus bij ons den eed alleen toe over een feit, persoonlijk verricht en afdoende voor de beslissing. Waardoor is de wetgever er toe gekomen die beperkende bepaling in ons recht oj) te nemen? Gewoonlijk wordt een beroep gedaan op Savigny die hierover zegt; //Der Grund dieses wichtigen Satzes (dat namelijk de eed alleen over feiten kan loopen) liegt darin dasz jeder Urtheil über das Dasein eines Rechtsverhältniszes stets ein Stück Rechtstheorie mit in sich schlieszt, die doch unmöglich als passender Gegenstand eines Eides angesehen werden kann.” Het denkbeeld, dat tot het doen van deze uitspraak aanleiding gaf, is dat de wetgever zooveel mogelijk slechts ddar den eed moet toelaten, waar geen gevaar voor een meineed bestaat. De geheele regeling van het rechtinstituut, zooals Savigny ze verder ontwikkelt, steunt op die gedachte en waar de consequente toepassing er van, medebracht wijziging te brengen in het Romeinsche recht, is men daarvoor niet teruggedeinsd. Een recht op den eed komt partijen niet toe. //Der Richter versagt ihn, wenn nach den Umständen ein Meineid zu befürchten ist.” De formule wordt door partijen slechts aangegeven, de rechter stelt ze vast. Alleen onder
-ocr page 570-558 liet strengst rechterlijk toezicht mocht van den eed gebruik worden gemaakt en zoo streng paste men dit beginsel toe dat aan het jusjurandum voluntarium niet alleen nooit de minste kracht verbonden werd, maar dat het zelfs, in vele landen, ten eenenmale verboden was (1).
Hoe geheel anders bij ons de eed geregeld is springt in het oog. In de gevallen, waarin de wet hem toelaat, hebben partijen er werkelijk een recht op. Inmenging van den rechter is ongeoorloofd, herhaaldeiijk heeft de Hooge Kaad uitgemaakt dat deze zelfs de bevoegdheid mist wijzigingen te maken in de bewoordingen van den door partijen opgedragen eed. (2)
Ïoch geloof ik dat, ook bij ons, de natuur van den eed veranderd is. Wel blijft men in het opdragen en aannemen eene overeenkomst zien, maar de kracht er aan toegekend berust alleen hierop dat het feit, dat zulk een contract tot stand kwam, gecenseerd wordt den rechter te overtuigen van de waarheid der bezworen daadzaak. Het bestaan der overeenkomst bewijst de waarheid van het beëedigde feit, geheel anders dan in het Romeinsche recht, dat, zooals reeds gezegd is, hier geen oogenblik aan het al of niet aanwezig zijn der materiëele waarheid dacht, maar eenvoudig, als gevolg van het gesloten contract, hem die zwoer, beschermde door eene exceptio jurisjurandi en dat later, na het vervallen der ordo judiciorum, in het vonnis dat op den eed volgde niets anders zag dan eene officiëele erkenning der gesloten overeenkomst.
Door sommigen (3) wordt hetgeen hier beweerd wordt niet geheel aangenomen en toch de eed onder de bewijsmiddelen gerangschikt. De kracht aan den eed toegekend, berust, volgens hen, niet in het minst op den invloed, dien hij gerekend kan worden op de overtuiging des rechters uitte-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Es kann weder eine Klage, noch eine Einrede gegen dem Zuschiebenden ans abgeieitet werden, obgleich dieser selbst den Anstosz dazu gegeben hat (Savignt VII, 85).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Arrest 17 Fahr. 1854 (IF. 1583), 1 Dec. 1854 ( IF. 1598).
(3) nbsp;nbsp;nbsp;0. a. Mr. van Niebop, in dit tijdschrift, Jaarg. 1851, p, 161.
559
oefenen, maar eenvoudig hierop dat het bezworen feit nu tusschen partijen vaststaat. Volgens hen komt het in ons bewijssysteem op de overtuiging des rechters niet aan. //Onze vorm van procedeeren is dikwijls van consensuëele natuur.” Wat tusschen partijen vaststaat moet aangenomen worden , niet omdat het waar is, maar omdat partijen' het er over eens zijn, zoo bij de bekentenis, zoo bij den eed.
Of het jure constituendo wenschelijk is dat, wanneer partijen een feit als waar aannemen, ook de rechter er door gebonden is, is eene belangrijke vraag, die zeker eene afzonderlijke behandeling zou verdienen. Dat in ons recht de macht van den rechter op die wijze beperkt is, staat vast. De premisse, waarvan de zooeven aangehaalde schrijvers uitgaan, is dus allezins juist; hunne conclusie, dat de eed, zooals zij bij ons geregeld is, uit dit rechtsbeginsel verklaard kan worden, komt mij echter voor onjuist te zijn en te steunen op eene verkeerde voorstelling van de theorie die bij ons omtrent het bewijs geldt.
De eed wordt bij ons onder de wettelijke vermoedens genoemd (A. 1953 al. 4). Wanneer wordt, hetzij door de wet, hetzij door den rechter, aan zekere feiten of handelingen een vermoeden gehecht? Wanneer zij kunnen dienen om een ander onbekend feit waarschijnlijk te maken (1). Dit bewijs bij vermoeden is ingevoerd, omdat er gevallen kunnen zijn, waar directe bewijzen ontbreken en men toch opgt;grond van bekende daadzaken tot de kennis van de onbekende kan komen. Als regel blijft de appreciatie van de vaststaande feiten en de gevolgen uit hen te trekken aan het verstand van den rechter overgelaten. Doch, om met de ontwerpers van den Code te spreken : //Quand la loi a établi des règles, dans //tous les cas il ne peut être permis aux juges d’être plus //sages qu’elle, sous prétexte qu’ils croient pouvoir pénétrer //les coeurs et les intentions. C. C. dise. 69, V. 195. En wanneer stelt de wet die regels : //quand la loi a cru la présomption assez forte pour prononcer d’une manière absolue”. (Ibid. p. 97)
(l) Men zie A. 8405, Ontw. 1820.
-ocr page 572-560
Wanneer dus de wet aan den eed eene presuratio juris et de jure toekent, beteekent dit bet volgende. Tusschen partijen is eene overeenkomst tot stand gekomen en uitgevoerd, hierin bestaande dat de een zijne vordering afhankelijk stelde van het bezweren van een zeker feit, welk voorstel door de tegenpartij is aangenomen (1). Uit dit bekende feit wordt nu geconcludeerd dat de aldus bezworen daadzaak werkelijk waar is.
Uitgaande van deze opvatting laten zich alle bepalingen der wet verklaren. Die presumtie toch kan alleen bestaan, als de eed loopt over feiten, niet als zij loopt over eene rechtsverhouding en wel op den grond, reeds door Savigny in de vroeger aangehaalde woorden aangegeveu.
Ook uit het bezweren van een niet persoonlijk feit (2) kan men niet met eenigen grond besluiten tot de waarheid er van »on ne peut pas présumer que le fait soit à sa connaissance» (Motifs du G. G., discours 59, p 100).
En ook moet het feit litisdecisoir zijn. Men hield toch steeds vast aan het Romeinsche denkbeeld (dat daar een natuurlijk gevolg was van het bestaande begrip van het wezen van den eed) dat met het bezweren de zaak uit moest zijn.
Zooals men echter nu den eed opvatte kon het gevolg van de aanneming nooit iets anders zijn dan dat het feit, waarover hij liep, gepresumeerd werd waar te zijn. Moest nu toch, werd de eed opgedragen en gezworen, het proces
(^1) Dat de makers van den Code (en het blÿkt niet dat onze wetgevers van een ander denkbeeld nitging) den eed, wat zijne werking tusschen partyen aanging, a1s eene overeenkomst beschouwden, staat expressie verbis in de toelichting -Ie serment décisoire étant regardé comme une convention entre celui qui prête le serment et celui qui le défère, il en résulte, que comme toute antre convention, il n’a d’effet qu’entre les parties, leurs héritiers, ou ayant cause, et h l’égard de la chose, qui en fait l’objet (C. C. V. 101).
(2) Dat fait personnel, persoonlijk feit, nu niet juist altijd beteekenen moet: een feit, door den persoon zelf verricht, en dat dus de zoogenaamde •wetenschap eed” hij ons in het algemeen niet is verboden, is, naar ik meen zeer te recht (ook met het oog op A 201 0 B. W.), herhaaldelijk aangenomen.
-ocr page 573-561 steeds in alle gevallen beslist zijn, dan moest ook de enkele omstandigheid dat het feit in questie waar is, afdoende zijn voor het door den rechter te vellen vonnis.
Laten zich de beperkende bepalingen der wet op deze wijze verklaren, in het systeem door ons bestreden, hebben zij geen zin. Berust toch de kracht van den eed alleen op den overeenstemmenden wil van partijen, waarom die werking dan beperkt tot personeele en litisdecisoire feiten, en haar niet in het algemeen toegelaten?
Ook de gevolgen, toegekend aan het weigeren te zweren of te refereeren laten zich zóó gemakkelijk verklaren. Volkomen op het voetspoor van het klassieke Romeinsche recht, in strijd met de bepalingen van later tijd, wordt hieraan eene presumtie juris et de jure toegekend; ook de reden er voor is aan het Romeinsche recht ontleend, zij wordt gevonden in de //turpitude”, die ondersteld wordt in de weigering te liggen. Ook om die reden kan de eed alleen over een persoonlijk feit opgelegd worden; want, zooals een der redacteurs van den Code zieh uitdrukte, «on ne peut plus présumer qu’une partie fasseàlajusticeunedissimulation coupable, quand ce n’est pas son propre fait (V. 100).
Steunt nu de werking aan het rechtsinstituut toegekend op eene juiste basis, wordt hier terecht eene presumtie juris et de jure aangenomen? Met andere woorden heeft men grond om uit het vaststaande feit dat de eed-overeenkomst (1) aangenomen is, de waarheid vau de te bezweren daadzaak af te leiden en uit de weigering te zweren of te refereeren de onwaarheid er van!’
Ik geloof dat het eerste gedeelte van de vraag slechts door weinigen bevestigend zal worden beantwoord. Men moet een verstokte optimist zijn om aan te nemen dat wanneer tegenwoordig een decisoire eed wordt afgelegd,
(1) »Overeenkomst” en geene transactie. Bij ons bestaat nog minder grond dan bÿ de Romeinen den eed terug te brengen tot eene dading. Hem te dwingen binnen de bepaling van A. 18s8 is een tour de force, die door Mr. DE Ketelaar is beproefd, doch, zooals door Mr. Diephuis isaango-toond, zonder succès.
-ocr page 574-562
dit dikwijls van invloed zal zijn op de overtuiging des rechters. Men moge klagen over de verdorvenheid van het tegenwoordige geslacht en het betreuren dat er menschen zijn, die ' niet schromen, ter wille van geld, hun geweten te bezwaren, maar dat neemt het bestaan van het kwaad niet weg. Aan welke oorzaken het toegeschreven moet worden kan buiten beschouwing blijven, daarom alleen nog deze opmerking dat de wijze waarop de kwistige overvloed, waarmede de wet bij ons eeden voorschrijft, er zeker niet toe heeft bijgedragen den eerbied er voor te verhoogen.
De presumtie van onze wet, in navolging van den Code aangenomen, steunt bij den Franschen wetgever op een onbegrensd optimisme, of nog beter op een gevoel alsof het ergernis verwekken, door op eeue bestaande ondeugd te wijzen, nog iets gevaarlijker ware dan zich aan die ondeugd schuldig te maken. De vorm van het Eomeinsche recht werd, volgens den Code, meer gehandhaafd dan in Duitschland geschiedde, maar dit onderscheid was geen gevolg van een verschil in beginselen, maar van eene te ver gedreven zucht van den Franschen wetgever om te generaliseren.
//Ne nous arrêtons pas dans cette matière,” zegt de Tri-’ bun Jaubeut, //à des idées trop défavorables à l’espèce humaine, n’examinons pas avec une analyse sévère si l’état des sociétés actuelles doit laisser subsister l’antique théorie du serment.
//Le législateur d’un grand peuple ne doit pas perdre de vue les faiblesses attachées à l’humanité, mais il lui importe de coordonner les institutions de telle manière qu’elles consacrent le respect dû à la morale et que la conscience publique soit la règle des consciences privées” (Disc. 60 V 202 1. c.).
En iets verder ter verdediging van de bepaling dat de eed eens gedefereerd en aangenomen niet meer teruggetrokken mag worden (eene bepaling trouwens voortvloeiende uit het ook door de wet erkende karakter van den eed als eene conventie tusschen partijen). //Ce serait se jouer
-ocr page 575-563 des consciences et donner lieu peut-être au scandale le plus effrayant pour la société : le spectacle d’un homme qui aurait déclaré être prêt à affirmer, sous la religion du serment, qu’il était légitime créancier et qui néanmoins serait ensuite déchu de sa demande.”
Dat aan de ontwerpers van den Code, bij al hunne uitstekende eigenschappen, eene zekere zucht tot frasenmakerij niet vreemd is, wordt ook door deze woorden bewezen. Dat toch een wetgever wel degelijk steeds te rade moet gaan met den toestand der maatschappij, waarvoor zijne wetten moeten dienen en dat men een maatschappelijk kwaad niet beter maakt door het te ignoreren, zijn stellingen die tegenwoordig wel weinig tegenspraak zullen vinden. Of in het algemeen presumtiones juris et de jure goed te keuren zijn, is een vraag, die in verschillenden zin beantwoord kan worden, maar dit is toch zeker, dat wanneer de wetgever er van gebruik maakt, wanneer hij uit een bekend feit concludeert tot het bestaan van eene andere daadzaak, die presumtie gebaseerd moet zijn op den bestaanden toestand, niet op een nevelachtig begrip, hoe het behoorde te zijn. Daar nu, in werkelijkheid door het affeggen van den eed in de gevallen waarin de wet dien toelaat, de waarheid van het bezworen feit lang niet zoo waarschijnlijk gemaakt wordt //que la loi peut se prononcer d'une manière absolue,// om de woorden der toelichting op den G. C. te citeeren, is zij er, ook volgens haar systeem, ten onregte toe overgegaan den eed onder de presumtiones juris et de jure op te nemen. (1). Het argument, waarmede zij die opinie verdedigt, is gegrond op eene verwarring van recht en moraal.
Zeker laat het zich beter verdedigen uit de weigering de onwaarheid van het te bezweren feit aan te nemen. Toch geloof ik dat ook hier de wet te ver is gegaan. In vele gevallen zal tot het vormen der rechterlijke overtuiging de
(l) Eene verbetering op den Code is zeker het bepaalde in A. 1966 al. 1. Er zijn gevallen , zooals Endemann het nitdrnkt, waar men zich voor de formeele waarheid schaamt.
-ocr page 576-564.
weigering veel bijdragen, maar hierin is nog geen reden er zulk een streng rechtsnadeel aan toe te kennen, dat zelfs geen tegenbewijs toegelaten wordt. Niet altijd is er eene turpitndo aanwezig in de gevallen, waarin de wet die aanneemt. Kon men beweren, dat ieder die in een proces gewikkeld wordt, steeds helder van hoofd en goed van geheugen ware, het in de wet vervatte vermoeden zou misschien rechtvaardig genoemd kunnen worden, maar hoe dikwijls wordt de eed niet opgedragen aan personen, die niet in het bezit van die hoedanigheden zijn en soms over feiten die jareu geleden verricht zijn. Dikwijls zal zoo ieniand den opgedragen eed weigeren, niet omdat hij bij zijn verdediging of eisch ter kwader trouw was, maar omdat hij den eed als zoo heilig beschouwt, dat die slechts bij absolute zekerheid mag worden afgelegd en hij wel vast gelooft dat een of andere daad door hem gedaan of niet gedaan is, maar het niet bepaald en zekér weet. Soms moge de nauwgezetheid door een dergelijk persoon zoover worden gedreven, dat men ze bijna bekrompenheid zou kunnen noemen, het is toch eene bekrompenheid die, zooal geen eerbied, ten minste geen straf verdient en het is zeker niet bevorderlijk aan de ontwikkeling van het rechtsgevoel, wanneer de wet een besef van schuld aanneemt, waar slechts eene, zij het dan ook te ver gedrevene, nauwgezetheid bestaat. En het lichtvaardig zweren wordt bevorderd, wanneer men eene te strenge werking aan het weigeren verbindt, te meer nog omdat ook het begrip: '/persoonlijk” feit uiterst rekbaar is en het in praktijk dikwijls moeielijk blijkt te zijn een eed zoo te for-muleeren, dat hij uitsluitend over feiten loopt en niet mede in zich sluit eene appreciatie van een rechtspunt. (1)
De Duitsche wetten hebben de onbillijkheid van dit rechts • vermoeden ingezien en getracht ze weg te nemen door de zoogenaamde //Gewissensvertretung// (2), die dan gerecht-
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Tegen den eed toch bijv, »dater gekocht is,» »dat men verzekerd is,» is l ij onze rechtbanken geen bezwaar. Men zie Uoltzendoef’s Encyclopedie, in voce »Eidesznschiebnng.»
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Endemann, 1. c., 518, Saviont VII, 87.
565
vaardigd wordt met de woorden //non enim turpiter facet qui religione, m ag quam conscientia conmotus jurare no-let.// Hij, dien de eed opgedragen wordt, kan zich zonder nadeel verschoonen dien af te leggen, wanneer hij, in plaats er van, een volledig bewijs aanbiedt. Het komt mij voor dat op deze wijze de onbillijkheid wel verminderd wordt, maar niet wordt weggenomen; aan de weigering van den eed, in alle gevallen, de werking toe te kennen, dat de bewijslast er door verplaatst wordt, acht ik niet rechtvaardig en een halven maatregel, maar zeker zou eene dergelijke regeling eene verbetering zijn op het nu geldende systeem; dat in de toelichting op den Code het bestaan van het rechtsinstituut zelfs met geen enkel woord vermeld wordt en men zelfs geen oogenblik geaarzeld heeft, zonder eenige uitzondering, den weigerachtigen, in eene nog ongunstiger positie te stellen dan in het oude recht het geval was (l),is alleen te verklaren door aan te nemen, dat de makers van den Code zoo vervuld waren van het besef dat Frankrijk onder de volken de eerste plaats innam, dat men het onnoodig vond de instellingen van andere landen na te gaan.
Het antwoord op de gestelde vragen moet dus luiden dat de beiden door de wet aangenomen praesumtiones juris et de jure op verkeerden grondslag en miskenning van bestaande toestanden steunen. Komt den decisoiren eed eene plaats toe in het rechtsysteem, nooit kan men, hetzij aan de aanneming, hetzij aan de weigering, eene absolute werking geven, op grond dat zij voldoende zijn de overtuiging des rechters te vestigen.
De tweede soort van gerechtelijken eed, die welke door den rechter wordt opgelegd, is ook bij ons erkend. De regeling er van in onze wet, naar het voorbeeld van den Code, verschilt wel in sommige opzichten van de bepalingen, die wij daaromtrent in het Romeinsche recht aantreffen, maar het verschil heeft niet, als bij den decisoiren eed, eenen krachtigen, practischen invloed. Wel is hier de rechter gebonden aan
(l) M«n schafte toch het jasjurandnm calnmniae af. T/iemis, D. XXXVII, 4de Stuk, [1876].
35
-ocr page 578-566 den door hem opgelegden eed, maar, hoewel dit, naar ik getracht heli aan te foonen, in het Romeinsche recht niet het geval was, zal het in de praktijk wel niet dikwijls voorgekomen zijn, dat een rechter, causa cognita, cenen eed oplegde, anders dan om er zijne beslissing van afhankelijk te maken.
Het eenige doel van den auppletoirm eed is, zooveel mogelijk de overtuiging van den rechter te vestigen. De gevallen, waarin hij toegepast moet worden, zijn op de volgende wijze omschreven: «Le juge est incertain, il hésite, «sa conscience ne sera pas tranquille, s’il condamne pure-«ment et simplement le défendeur ou s’il repousse purement, «et simplement le demandeur — c’est alors que le juge peut «assujétir au serment l’une ou l’autre des parties, pour en «faire dépendre le jugement de la cause. 11 aura du moins «fait tout ce qu’il aura pu en appelant la religion au se-«cours de la justice.«
Dat nu den rechter gelast wordt om dit rechtsmiddel alleen dan te gebruiken, indien de vordering niet geheel bewezen, noch geheel van bewijs ontbloot is, komt mij voor slechts eene vingerwijzing te zijn, dat hij niet te lichtvaardig op deze wijze den knoop moet doorhakken. Voor elk concreet geval is het uitsluitend aan zijn oordeel overgelaten te bepalen, of de gedane beweringen eenigszins waarschijnlijk zijn gemaakt of niet; het ligt niet in het systeem van de wet, zooals dat in de aangehaalde woorden ontwikkeld is, hem daarbij te binden (1). Ten onrechte is dan ook, geloof ik, door verschillende rechtscollegiën (2) aangenomen, dat b.v. zelfs geen samenloop van zware of overeenstemmende vermoedens den rechter de macht geeft, den suppletoiren eed op te leggen. Een beroep op A. 1959 (3) kan niet dienen om
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Hier verdient onze wet en de Code verre de voorkeur boven het Dnitsche recht. Over de wanhopige pogingen juist en nauwkeurig te bepalen, wat eene seaiiplena probatio is, zie Endemann, p. 58 e. v., 453 e. v.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;LéoN, Regt'praak B. W. p. 1526 en 1527.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;»Zoodanige vermoedens kunnen alleen in aanmerking komen, in de gevallen waarin de wet het bewijs door getuigen toelaat.”
567 die stelling te bewijzen; de reden van die bepaling was de zucht van den wetgever ora te zorgen, dat de beperkende regels, door hera omtrent het gebruik van getuigen-bewijs gesteld, niet illusoir zouden worden gemaakt. Hier, w’aar deze grond vervalt (over alle geschillen mag toch de suppletoirs eed worden opgedragen) bestaat ook geen reden meer en is het zelfs in strijd met den geest van de wet, zooals wij dien uit de toelichting leeren kennen, aan te nemen dat de rechter bij het oordeelen of de suppletoire eed gebruikt moet worden, door eenigen anderen regel dan door zijn geweten en overtuiging gebonden zou zijn.
Hoe moet nu het rechtsinstituut in jure constituendo geregeld worden? Ik geloof na al het voorgaande, hieromtrent kort te kunnen zijn. — Het beginsel, waarvan uitgegaan moet worden, is de strenge scheiding van den eed als overeenkomst en den eed als bewijsmiddel. — De eerste soort behoort te blijven in de handen van partijen, de laatste blijve in de macht van den rechter.
De eerste soort worde behandeld als ieder ander contract, men keere tot het Romeinsche beginsel terug en late partijen geheel vrij in de wijze waarop zij den eed willen opdragen en de gevolgen die zij aan het aannemen er van willen verbinden. Die soort eed zal meer gelijken op het jusjurandum voluntarium, dan op den eed, zooals hij injure werd opgedragen, een natuurlijk gevolg van het vervallen in ons recht van de splitsing in jus en judicium. Aan formeel nadeel, aan de weigering verbonden, kan natuurlijk niet worden gedacht; de aard van de overeenkomst vordert het niet en de onbillijkheid om op het feit der weigering eene presumtie juris et de jure te gronden, heb ik getracht aan te toonen.
Dat het gebruik van den eed minder zal worden nu hij, die hem opdraagt, niet meer verzekerd is zijn proces te winnen, zoo de tegenpartij de aflegging of het refereeren weigert, is zeker, maar aan den eerbied voor en de kracht van het rechtsinstituut zal dit niet schaden. Het zal ophouden, zooals nu, een soort dobbelen te zijn, waar men de kans zijne zaak in eens te verliezen waagt op grond van de hoop die men koestert
-ocr page 580-568 door het weigeren in eens gewonnen spel te hebben. Men zal er slechts gebruik van maken, tegenover lieden, die men werkelijk vertrouwt en de onderstelling van de wet, dat hij die den eed defereert, dat doet omdat hÿ zeker is van de waarheidsliefde van hem, wien hij den eed opdraagt, zal zoo in werkelijkheid waar worden.
Wordt door den een zijne geheele vordering afhankelijk gesteld van het bezweren door de tegenpartij, hetzij van diens geheel beweren, hetzij van een of ander bepaald feit, dan is dit een zaak, die geheel buiten den rechter omgaat. Jk geloof toch dat men streng moet vasthouden aan het begrip dat, wordt de eed aangenomen, komt de overeenkomst tot stand, de oorspronkelijke vordering, waar quaestie over was, verdwijnt en wel van zelve, krachtens den wil van partijen, zonder dat daarvoor een vonnis van den rechter noodig is. Wil hij, die den eed opgedragen heeft, later zijne actie weer te berde brengen, dan is hij, die den eed zwoer, gedekt door de exeptio jurisjurandi, eene exeptio rei judicatae heeft hij niet noodig. Aan partijen moet het overgelaten worden te zorgen dat het noodige bewijs van de gesloten overeenkomst steeds geleverd kunne worden. Het kan voorkomen dat een voorstel tot een dergelijken eed gedaan wordt, hangende het geding. Wordt dat dan aangenomen, dan moet de zaak beschouwd worden door //minnelijke schikking// uit den weg geruimd te zijn. Ziet de regter kans het voortzetten van het proces op deze wijs te voorkomen, dan kan hij van de bevoegdheid hem in Art. 19 B. K. gegeven, gebruik maken.
Dat dit in het laiere Komeinsche recht anders was en dat de eed daar steeds door een vonnis gevolgd werd, acht ik tegen het hier in ^het midden gebrachte geen afdoend bezwaar. De bepaling in het latere Romeinsche recht was, bij het vasthouden aan de contractueele natuur van den eed, eene anomalie, die zich zeer goed laat verklaren, maar die wij daarom nog niet behoeven na te volgen. Niets was natuurlijker dan dat men, eeuwen lang gewoon den eed onder leiding van den praetor te zien, na het vervallen der ordo judiciorum, die zelfde macht aan den rechter gaf, maar voor
-ocr page 581-569 ons, waarvoor die historische reden niet bestaat, is hierin geen argument gelegen, slaafsch dien vorm te volgen.
Hoe echter wanneer de een niet zijne geheele vordering van den eed zijner tegenpartij afhankelijk wil maken maar slechts verklaart een of ander feit, welk dan ook, niet te willen tegenspreken, zoo de ander het bezweert? Ook hier staat in ieder geval vast dat, komt die voorgestelde overeenkomst niet tot stand, voor den weigerachtigen daaraan geene andere straf verbonden mag zijn, dan dat misschien het feit, dat hij den gedanen voorslag niet aannam, op de overtuiging des rechters een voor hem nadeeligen invloed zal uitoefenen. Maar hoe, zoo hij op het voorstel ingaat en zweert.'’ Neemt men aan dat ook bij het civiel proces steeds het doel moet zijn raaterieële waarheid te ontdekken en dat uitingen van partijen den rechter wel indices kunnen zijn om de waarheid te vinden, maar hem nooit moeten binden, dan kan het gevolg van bovenbedoelde overeenkomst nooit zijn dat het bezworen feit nu ook door den rechter steeds aangenomen moet worden. Blijven wij echter bij het nu geldende systeem, dat partijen de bevoegdheid geeft onderling het feitelijk gedeelte van het proces vast te stellen, dan zie ik niet in, waarom men aan bovengenoemde overeenkomst kracht zou betwisten. Het is dan natuurlijk onverschillig of het feit is persoonlijk verricht, of het is litisdecisoir, het is voldoende dat het tusschen partijen vaststaat.
Dit wat den eed aangaat als overeenkomst. Hoe moet hij als bewijsmiddel geregeld worden!’ En hier behoort in de eerste plaats de vraag of hij al of niet geschikt is op de overtuiging des rechters invloed uit te oefenen. Het zou misschien onjuist zijn te zeggen dat hij nooit die werking kan hebben, maar wel geloof ik dat het zelden het geval zal zijn. Men moge den eed stellen hoe men wil, zoo feitelijk raogelijk, meestal zal iemand die ter goeder trouw meent gelijk te hebben, hem zweren, al is hij over dat bepaalde feit zoo zeker niet. Juist drukt Endemann
-ocr page 582-570
(lit uit (1). // Denn dasz wird haütig als vergebliches Unternehmen erprobt, den Leuten eindringlich zu machen, dass sie unbekümmert um die rechtlichen Consequenzen lediglich die Wahrheit oder Unwahrheit einer einzelnen bestimmten Thatsache zu beschwören haben.” Toch kan men zieh gevallen denken, waar het afleggen of weigeren van den door den rechter opgedragen eed, mede kan werken om eene overtuiging omtrent de juistheid of onjuistheid eener bewering te vestigen Aan den rechter worde overgelaten in ieder geval te bepalen welken invloed de eed oj) het vonnis behoort uit’te oefenen. Ongehinderd door wettelijke voorschriften ga hij alleen met zijne overtuiging te rade.
Door op deze wijze den eed als overeenkomst en den eed als bewijs van elkander gescheiden te houden, bereikt men in ieder geval dit voordeel dat beide soorten zich vrij, ieder naar zijn aard, zullen kunnen ontwikkelen, zonder daarin door eene onnatuurlijke samenkoppeling gehinderd te worden.
(D Archiv, f'. civil. Praxis XLIU P. 343.
-ocr page 583-571
KEGTSGESCUIE DENIS.
ScAeés van Aet Oud-l^^iescAe privaalregi, door Mr, I. TILTING, lid van den Hoogen Kaad der Nederlanden, te ’« Gravenhage.
D. Obligatiekegï. ^Vervolg}.
b. Bijzondere overeenkomsten.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Koop en Verkoop. Kuiling.
Dat koopovereenkomsten dikwijls in tegenwoordigheid van getuigen en ook wel schriftelijk werden gesloten, hebben wij vroeger reeds gezien (1). Ook handelden wij reeds over den handslag, den wijnkoop en de arrha, als teeken der geslotene overeenkomst (2). Volgens Germaansche rsgts-^egrippen werd eerst door de levering de overeenkomst absoluut verbindend, en van daar, dat, gelijk wij mede reeds hebben opgemerkt, de risico ook eerst met de levering op den kooper overging (3).
Wezenlijke vereischten der overeenkomst zijn koopwaar en koopprijs. Over de hoedanigheid der koopwaar, over maat en gewigt vinden wij in onze regtsbrounen, vooral in de stads- en markt-regten, vele bepalingen, welke men tegenwoordig onder het politieregt zou rangschikken, doch die ik wegens den zameuhang met het onderwerp vermeen hier wel te kunnen mededeelen (4;. V^eslerwolder landregi, c. XV, § 10: -/Brochte een man quaet guet, als koege beesten, daer schade van queme, daer sal hy voor staen daer hyse brochte// (5). Tot opheldering merk ik op, dat koege of koegicA beteekent ziek, bepaaldelijk longziek (6). C. XVI, § 2 : //Item weer daer emant de valsche waer of
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XU, in Themis, Dl. XXXVII, bl. 416 volg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ald. bl. 419 volgg.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ald. bl. 452.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, over dit onderwerp ook Gkaf u. Dibtiibr, S. 256 fgg.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Richthopen, S. 277.
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Kilian, in voc. Koghe.
572 valsche mate hadde, dat raoegen die schutteiikoninck und schutten richten, ende den valscher dat guet of waer nemen ; want daer ensal nemant meten mit eenre mate, se enhebben des landes teken// (7). ^ppingadamsier buurbrief, § 8 : //item (iudices) eisdem tribus vicibus probabunt pondera, mensuras, et cerevisiam, et pistraturam, et omnes inebrian-tes liquores preter hamborgensem cerevisiam estimabunt, et vendenles huiusmodi estimacione obtemperabunt, sub pena duorum solidorum// (8). Oldambfsler landregi, I, § 24: //Alle mate sal wesen, alsmen die vint in Groningen, vnde alle overherige een marck// (9). Stadboek van Groningen, V, § 39: //Vynnighe verken fet ofte magher ofte vinnich spec dat en is gheen coep mans guet ende welck man die dat kopet die sal dat wraken ende weder segghen bynnen den eersten veerdaghen na den daghe dat die koep ende die leuerin ghescheen is ende dan salmen die koep schat weder omme richten daer na en darfmen daer neet to ant-worden vor den rade. § 41. Koren mate botter mate honich mate ende alle mate die sullen wesen recht bi vijf marke to broke. § 42. De ghewichte van wasse van vlasse van spisserie ende van alien dingen de men weghet de sal wesen recht bi vijf marken to broke Ende de wechte sullen wesen van lode of van metale bi vijf marken toe broke. § 43. De stad rode daermen erue ende lant bi verkopet of verhueret de sal lanck wesen veertien gaerd vote ende elc voet sal lanck wesen als die mate die tusschen desse columpna ghe-maket is Ende bi den seluen vote salmen leueren alle copen scape dat si van holte van yser wercke van glas werke van steen wercke ende der dinghe lijck die men bi voet tale verdinghet of te maken doet. § 44. Alle de ghene die beer tappen to koepe ende dee beer laten mit kannen ofte krosen buten huus halen de sullen hore kannen ende krosen ghepinnet wesen na der rechter stad maten Ende de her-
(7) nbsp;nbsp;nbsp;RiCHTHOFBN, B. 8. 0.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;AM. S. 296.
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excoL, VI, bl. 677.
573
berghers ende de tappers sullen die kannen ofte de krosc vul tappen claers beers totten pynnen to Ende vuile mate gheuen bynnen huus Ende dat se buten huus verkopen bi vijf marken to broke ende bi den bere dat wan ghetappet is Dit moghen vertughen een raetman of twe borghers Ende we den broke verschijnt de sal den broke half hebben ende dat beer// (10). ffuldiffinffsbrief van Graaf Floris floor Staveren, van 1 April 1292: //Wie bedraghen word van valscher mate, daer hi mede ghemeten heeft, jof van valsken ghewichte, hi verboirde xx scellinghen Enghels// (11). Mariiregt, § 1: //Dit is riucht, dat di schelta moet tingia ende tingh halda to alle merckadum deer ma wtfirdich oen is, hwanneer so hi wil dat off nima hor festa ner lira, om huis om hwsteden, om bodel om lawa, om tiefta, om fal-scha wichta om falscha ielna. § 5. Dat is riucht, deer mit falscher meta oen da merked bigripen wirt iefta an onriuch-ter wichta, hueer oen so hit is onriuchtelike deen, so aegh hi om dat onriucht da schelta xxi schillingen to iouwane, also fyr soe een scheppena ende tueer trowe buren bitiugha wille; ende in dine merked, als hit wilkared is, so is di wilker alsoe graet als hine dae lined mitta schelta enighiet. § 6. Om wanmeta saun Schillingen da schelta, ende ti da merkedriucht als hit wilkared is. § 7. Om bieres wanmeta; huaso drinckt lessa so mara, so ne thoer hi dat naet ielda, also fyr so hit binna da bierhuse eniged se ende mit riuchte bifulged ; so aeg di schelta tueer schillingen dis bannes, ende di merked syn riucht als et wilkared is; spreekt hi buta huus om wanmeta, soe is di tapper nier mit ene eed to ontgaen, dan ma mit eniga riucht se to wr winnen. Om da ielna is dat selue riucht// (12). d. i. Dit is regt, dat de schout moet dingen en geding houden op alle markten daar men heen gereisd is, wanneer zoo hij wil daaraan verhindere noch vasten noch feest, om huis, om huissteden, om
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excoL, V, bl. 109 volgg.
(11) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 125. Zie ook blz. 127 en 133.
(12) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 421 fg.
574,
boedel om erfenis, om diefstal, om valscli gewigt om val-sche el. Dat is regt, die met valsche maat aan de markt gegrepen wordt of aan onregt gewigt, waaraan zoo het is onregtelijk gedaan, zoo heeft hij om het onregt den schout xxi schellingen te geven, alzoo ver zoo een schepen en twee trouwe buren betuigen willen; en in de markt als het gewillekeurd is, zoo is de willekeur alzoo groot als haar de lieden met den schout overeenkomen. Om wanmaat zeven schellingen den schout, en tot het marktregt als het gewillekeurd is. Om biers wanmaat; wie zoo drinkt minder of meer, zoo behoeft hij dat niet te gelden, alzoo ver zoo het binnen het bierhuis overeengekomen zij en met regt vervolgd ; zoo heeft de schout twee schellingen des bans, en de markt zijn regt als het gewillekeurd is; spreekt hij buiten huis om wanmaat, zoo is de tapper nader met een eed te ontgaan, dan men met eenig regt zij te overwinneu. Om de el is het zelfde regt. Franeiier marisiregt^ § 3: //Item, hotso daer seiet in da market fan wanwicht ende waumeta, eude cortlicke fan eniger falsheit, da marketriochteren dat to bi-riuchtena, al ginghe hit in dine hals, ende de ferden aliéna to hebbena'/ (13). d. i. Item, wat zoo daar geschiedt in de markt van wanwigt en wanmaat, en kortelijk van eenige valschheid, de marktregtereu dat te berigten, al ging het in den hals, en het vredegeld alleen te hebben. Fedsformu lieren uii Wijmiriiseradeel: //Foerd soe wrbieda wy alle falsche meta, falsche yelna, falsche wicht, falsche tollen, ende foerd alle falscheyt deer dat lantriucht fan sprect, hoe dat ick et naemd hebbe soe naeth, by da hoghista bode deer wy befella moghen// (14). d. i. Voorts zoo verbieden wij alle valsche maat, valsche el, valsch gewigt, valsche tollen, en voorts alle valschheid daar het landregt van spreekt, hoe dat ik het genoemd heb of niet, bij de hoogste boete die wij bevelen mogen. Een soortgelijke bepaling komt voor
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 478.
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 491.
575
ill de Ordonnantie loi beveUiging van de jaarmarkl ie heeutaarden, van 1453 (15). Mariiregl nil Haskerland, § 5: //Item soe sie elck man en wyff also tv, dat hya op desse voor screuen mercketdagen brenge ende leverre, deer kapenschip betwiseka habbet, folia ielna ende folia mêla ende folle wichta ende folle tilla van alle dingem der ma meta iefta weggha iefta tella schil; hwa dier my byglyden wirdt, ofte claga oen dat rincht van kemt, achte pondt verbert, ende dat goed deer vanwichtich iette vaninete halt, to des riochters behoeft, ende dy kaper zyn goed twischat weder” (16). d. i. Item zoo zie elk man en wijf alzoo toe, dat zij op deze voorschreven marktdagen brengen en leveren, die koopmanschap tusschen (?) hebben, volle el en volle maat en vol gewigt en vol getal van alle dingen die men meten of wegen of tellen zal; wie daarmede bevonden wordt, of klagt aan het geregt van komt, acht pond verbeurt, en het goed dat wan-wigtig of wanmaat houdt, tot des regters behoef, en de keeper zijn goed tweevoudig weder. Stadboei: van Bolsward, c. 43: //Item, zoe sell liecht ende ßaedt des j sers vier werft om die Stadt gaen, van huys toe huys, ende besien den schorstienen, fuursteden , ouenen, thieren ende brouhuysen ; ende oeck mede alle wichten ende maeten to corrigereir” (17) en in het slot: //Item, alle maeten ende ponden, daer men mede in onser Stad wecht, off met, dye lick groet ende swaer toe weesen, elk nae syn beboer” (18). Dezelfde bepaling als in c. 43 van het Stadboek van Bolsward komt ook voor in het Stadboek van Sneek (19). Verder vindt men daar nog de volgende bepalingen : //Item, alle die tappers, die wyn oft bier, oft wat dranck hedt zy, vercopen bylines huyse oft buten huyse, zullen vol mengelen gheuen, ende tappen in tynnen kannen, die gepegelt zyn, ende onser Stadt merek hebben, by een peen van viii pondt, soo dick als zy
(15) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 547.
(16) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 514.
(17) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I. bl. 557.
(18) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. hl. 564.
(19) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 587.
576
daer ofl' becoert wordden. Ende wie dat compt mit kannen die onser Stadt inerck hebben, ende gepegelt zyn, daer sal men in tappen sonder meten mit huer maten, by een peen van VIII pondt. Item, soe en moet gheen Vleyschouwer vleysch verkoepen, dat gortich is, noch koegich is, noch ongelubbet vleysch, by een peen van acht pondt. Item, eick roggen broedt sal weghen elf pondt, by een peen van een half pondt van elcke broet, dat to licht is, ende dat lichte broet daer toe verboert. Item, soe en moet niemant inmeten noch vuytmeten by lopen, ofte by halue lopen, by garters ofte by halue garters, of by verndel, dan mit gebranden maet, die die Scepenen ende die Raedtsluyden gebrandt hebben, by een peen van twee pondt. Item, nyemant en moet meten by ellen, dan by brandt ellen, noch niemant moet wtwegen noch inwegen, dan mit coperen, of yseren, ofte loden wichten, die onser Stadt brandt ofte teykenen hebben, ende dit elck besonder to houden by een peen van twee pondt, soe vaeck als iemant daer aff becoert wordt.” (20)
De koopprijs bestond in den regel in geld. Evenwel vindt men ook melding gemaakt van eene betaling met goederen of waren, zoowel van koopprijzen als van andere schulden. Hieromtrent golden echter niet overal dezelfde regels. In eene Muntverordening van de Abten van Aduard, Olden-t;looster in de M^amej Hoilum en Selwerd, van 1371, wordt, met het oog op betalingen van huren en andere schulden, de prijs van onderscheidene waren vastgesteld en wordt aan de schuldeischers opgelegd zich met de betaling in waren naar den gestelden maatstaf te vrede te stellen. //Et ne per ordinationem premissorum,” lezen wij daar, //vulgäres et colon!, seu quicunque debitores, in solvendis suis debitis aliquatenus aggraventur, statuimus ut quilibet colonus suo domino, et quilibet debitor suo creditori, per modura qui sequitur satisfacere valeat integraliter et complete, scilicet quod modius optime ac pure avene pro xxiv nummis, mo-dius ordei non permixti, ét modius fabe predicte, ac usualis
(20) Aid. bl. 582 volgg.. .588.
-ocr page 589-577
raensura butyri, bolla vulgariter nuncupata, equaliter pro tribus solidis iam tacte monete communiter tribuantur. Et si qui creditores et domini prediorum in solvendis eorum de-bitis sive huris, iuxta hunc modum noluerint contentari, et querimoniam suam negligentis solutionis in nostro iudicio decreverint proponendam, eos volumus penitus non audiri” (21). Ook volgens het Wesierwolder landregt, c. XTI, § 10, kon de schuldenaar volstaan met betaling met goederen tegen de gewone koopwaarde. «De den anderen schuldich is reedt geit, of geleent geit, of dootslagen, die mach betalen myt rogge, myt yperscheu wande, myt groenen holte, dat salinen bieden eer men gepant wort, ende sal dat geven als men dat om reedt geit kopen mach” (22). Hetzelfde gold volgens het Oldambtster landregf, I, § 20, met dit onderscheid, dat de waarde der waar door den regter met twee buren of door andere goede mannen werd bepaald. //Soo wie beesten ofte ander waer coft te borge, op een seecker tyt te betalen mit reden gelde, vnde dan noch mit waer betalen wil, soo sal der Eichteren mit twie die naeste buiren ofte twie ander goede mannen de ware setten, ende dan sal de veerde penningh afvallen’' (23), terwijl volgens een andere plaats uit hetzelfde landregt, welke later zal worden medegedeeld, bij overneming van een huis door den landeigenaar, betaling voor twee derde met levende have, voor een derde met geld, als regel wordt gesteld, zoo partijen daaromtrent niet anders zijn overeengekomen (24i). Ook volgens de Jurisprudentia Frisica, Tit. XLHI, § 8, kon de schuldenaar even zeer met goed betalen als met geld. //Aen man mey een orem bytellie mey alsulke gued, als hijm wr-bringelyck is, ende dat riucht mey neen menscha fora twinga , dan hij haet ende mey dij schyldnate (25) bytellie myt wer, al hede hij hym reed jeld ontheten olf oers tingh”
(21) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 344.
(22) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 273.
(23) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol., VI bl. 676.
(24) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 711.
(25) nbsp;nbsp;nbsp;Er staat eigenlijk »dyn schyldnata,” doch ik vermoed, dat 't zal moeten zijn : «dij schyldnate.”
578
(1. i. Een man mag een ander betalen met alzulk goed, als hem uitvoerbaar is, en het regt mag geen mensch verder dwingen, dan hij heeft en mag de schuldenaar betalen met waar, at had hij hem gereed geld ontheeten of ander ding. Volgens de Langewolder keuren, § 29, kon evenwel de schuldenaar eerst dan volstaan met eene betaling in waar, wanneer hij bezwoer, dat den schuldeischer geen betaling met gereed geld was beloofd; naar het schijnt werd dan de waarde geschat door den regter, evenals dit volgens het Oldambtsèer landregi het geval was. //Alle de gene de claer geit eysschet van yenigen schulde, ende de ander waere bedet, so ont-swere he hem mit eeden dat em geen geit ontheten sy, en daer na betale hem mit ware, by der reddigen woerde, dat daer so penning weert sy” (26). Het Stadboek van Sneek bepaalt, dat de schuldenaar, alvorens met waar te kunnen betalen, bezweren moest, dat hij geen gereed geld bezat. //Item, waer dat saeck, dat enich man den anderen geit scul-dich waer mit forwarden, ende hy seyde, dat hy gheen ghelt en hadde, ende wolde hem waer an zyn ghelt gheuen, soo sal hy eerst zynen eedt daer op doen, dat hy gheen geit raden en mach, ende dan soo zullen die Schepenen den cla-gher waer ter handt setten, of ter hand peijnden den vyften penniiigk- myn, in allen manieren als foirsz. steet” (27).
Voorbeelden van betaling met goederen, in plaats van met geld, vindt men in de volgende stukken. Koopbrief van 22 November 1390 : //in that arsta tha pundismeta for altewa grate merk; alhiir ney thio kestena, thi thrim del reyd jeld, and tha tuadel nochlik hornfia (28).” d. i. in het eerste de pondemate voor elf groote mark; alhier na do overeenkomst, het derde deel gereed geld, en het twee derde deel voldoend hoornvee. Koopbrief va-i} 28 October 1431: //Tn die voirsz. betaling is geuen seven silueren knopen (29),”
(26) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 372.
(27) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 574.
(28) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 250.
(29) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 496.
579
Koopbrief van 12 Maart 1439: quot;Item so seel Jiiwe hebba mynen faen vp da Walda mit syn tobyheer, aldeer fair so seel my Juwe vorsz., jowelikes jers, hreka hundert elompa eerdis (30), der hi my bysurgia seel, mit syner vnkost, vp den wal to sehipe(31).” d. i. Item zoo zal Juwe hebben zijn veen op de wouden met zijn toebehoor, aldaar voor zoo zal mij Juwe voorz., elk jaar, reiken honderd klompen aarde, die hij mij bezorgen zal, met zijne onkosten, op den wal te scheep. Koopbrief van 17 September 1449: «ende da sauwenda pundameta habben hya myt acht merkum wol bytallath, half jeld ende half wer (32).quot; d. i. en de zevende pondemate hebben zij met acht marken wel betaald, half goed en half waar. Koopbrief van 25 Maart 1450 : vende haeb hym foercapit dis twyra pundameta foer sexsteen ald schilden, ende habben my da wol bytallit mit twaem paer oxna, ende der vp myt jeld” (33). d. i. en heb hun verkocht deze twee ponderaaten voor zestien oude schilden , en hebben mij die wel betaald met twee paar ossen, en daarop met geld. Koopbrief van 1 Februarij 1459 : vlek Gerrith Kam-myngha doe kuud, kanlick ende oppenbere mit disse jen-werdygha epena brewe: Alsoe dat ick in eenen frien kaepe hab foerkapeth ende seid Tyaerd Schipsmeer ende Pökele, syn lyaw, den hues steed .... foer sextich aidera schilda redes jelds ende foer thwa bysighelden Rommonske hael lecken” (34). d. i. Ik Gerrit Kamraingha doe kond, kennelijk en openbaar met dezen tegenwoordigen open brief: Alzoo dat ik in een vrijen koop heb verkocht aan Tjaard Schipsmeer en Pokel, zijne vrouw, de huisstede . . . . voor zestig oude schilden gereed geld en voor twee bezegelde Roraundsche halve lakens. Koopbrief van 26 Januarij 1481: «dit vornamada land hab ick bytalla mey een Romundes hael
(30) nbsp;nbsp;nbsp;Er staat »eedis,” doch ik vermoed, dat dit »eerdis” zal moeten zijn.
(31) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 517.
(32) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. bl. 533.
(33) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. bl. 534.
(34) nbsp;nbsp;nbsp;Oorkonden van het St. Anthony-gasthuis, No. 26.
580
lecen, als hit twiska hem ende my set ende seyd waes. Item een hael pondsmeta, deer ick kapa hab mey een tona biaers fan Toeken Rynsma to Rottena .... Item treddahael pondameta, deer ick capa hab fan Grata Wyben to Rottim, voer welck ick hem jouwen hab eene swarte kw ende tweer ztysen, ende een ferdel gherter (35) buteres” (36). d. i. dit voornoemde land heb ik betaald m et een Romundsch half laken, als het tusschen hem en mij gezet en gezeid was. Item een halve pondemate, die ik gekocht heb met een ton biers van Fokke Rijnsma te Rottum .... Item derde half pondemate, die ik gekocht heb van groote Wybe te Rottum, voor welk ik hem gegeven heb een zwarte koe en twee kazen, en een vierendeel gerter boter. Koopbrief van 29 Augustus 1485 : //welke somma forsz. ick Menna schil bytellia henna triin jerem ney datum dis breuis in trimdeel jeld, trimdeel lecken ende trimdeel in nowlika hoernquick”(37). d. i. welke somme voorz. ik Menna zal betalen binnen drie jaren na datum des briefs in derdedeel geld, derdedeel laken en derdedeel in voldoend hoornvee.
Bepalingen omtrent de waarde der munt vindt men reeds in de 2e Kest(SS), verder in de Upsialboomscbe weiten,21(39), in de boven reeds vermelde Muniverordsning, van 1871 ÇiO) en in eene 0veree?iamp;omsi van Burÿemeesters, Raad en gezworen gemeente van Groningen mei de Bouwmeesters Hoofd-lingen der gilden, van 1492 (41).
De koopprijs werd natuurlijk in den regel bepaald door
(35) nbsp;nbsp;nbsp;Dit schont een maat te zijn. Stadboek van Botsward, c. 51: »Soe en moeten gbien vuytheemde Inyden, dye binnen onesen Landen wonen, gbeen botter eoepen van malcanderen min, dan by garteren.” Charterb., I, U. 558. Stadboek van Sneek : «Item, soe en moet niemant inmeten noch vuytmeten by lopen, ofte by haine lopen, by garters, ofte by haine garters.” Aid. bl. 588.
(36) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., 1, bl. 696.
(37) nbsp;nbsp;nbsp;Oorkonden, No. 64.
(38) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 2.
(39) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 106.
(40) nbsp;nbsp;nbsp;Aid S. 343.
(41) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol., V, bl. 212 volgj.
581
den verkooper ; men kon evenwel ook de bepaling aan een derde overlateu. Hierover wordt gehandeld in de Jwris-pritdenda Frisica, Tit. XXXII, § 20, 22—24, blijkbaar met het oog op het Romeinsche en Kanonieke regt. § 20. «Dit is Keysers riucht: Dat nymmeii mey capia ofl' sella op enis oers mannis wirderinge, deer een folcommen ende rinchtfirdich caep heta mey, eer een gued ofl’ land op een wis bytael ende rinchtfirdich bytael wirderet is, ende hwaso alzo naet capet ofl’ selt, dij caep is naet foer riucht; want eer dij caep is fan euigher wirden, ofl’te stal aegh to habben, jefl’ta eer 't een caep heta mey, so is ’t neetrefftich, dat dat gued schil werderet wessa op een wis bitael, ofl’ siker jeld. § 22. Item : Dij caep, dyr mecket is op wirderinghe ende baringhe, ende da baerlyoed habbet naet barret, dij caep is van neuer wirden, ende is naet, ende mey neen caep heta, ende is een gelikenisse fan een caep, men neen weerafftich caep; deer seyt dat riucht van: Dat aldulke caep is gelikenisse fan een caep, of een fliuesden caep, ende is fan riucht neen caep, ner aegh neen stal to habben foer riucht, als to fara wal bewysd is; ende om dissen wllla so is dij caper al da fruchten schyldich to recknien in dat bital, deer dij caper wtjown haet, als ’t wal wtwysd dat capitel ad marg., dyr seyt: Hwaso is capien landen, deer hym foer jeld seth sint op worderinghe, ende dat ayn also bycrigia wold, dat is een flyusden caep, ende aegh neen stal, ende dij caper is schyldich dat land weer to keren, ende da fruchten off renthen schel dij caper ofl’ slaen oen dat jeld, dyr hy deer op jown haet, omdat hij dat land haet bruckt, eer dat hyt biteilet ende werdereth was; deerom is hij een Üyuscaper ende is dat land mit da fruchten schyldich weer to keren, als Johannes Andre scriout op dat vorscrioun capitel ad marg. § 23. Is dat seeck, dat een man een gued off land foercapet myt forwirtha, als op lyodena werderinghe, so aegh dy caep een stal to habben ney dajeus wirderinghe, deer dat bylowet is; ende is ’t, dat dijjen, deer dat gued off land wirderia schil, naet wil wirderia, ofl’ naet mey, jofi’ naet haet wirdereth, so is ’t
T/iemis, D. XXXVII, 4de Stuk, [1876]. 36
-ocr page 594-582
neen caep, ende da forwerda, dyr foerschijn sint, is dij seller ofi’ dij caper naet schyldich to jaen op ora lyodena wirderinghe. § 24. Item: omdat alduke forwirde worscrioun neen caep makiet, ende aeck naet schyldich is da foer-wirden to foerfolgien, om disse wille, dat da baerlyoed naet berreth habbe, jeffta barie wolden, jeff'ta daed sint, jefl’ta enich fan hyaerem, so is ma al schyldich weer to jaen dat land, myt al da fruchten ende renthen, deer fan disse landen sint commen, al weren disse landen myt een guede lawa bysetten : want dij jen, dyr se haet bysetten, wel wist ende schuldich was to witen, dat sulke forwirden neen caep mey-thie muchte, ende dyrom kuede hij dat land oö’da fruchten naet bysette myt guede lawa, hyr fen so seyt dat scrioun rincht, dat een man, deer dij frucht enis landis berth ofi’ wint, off nettiget myt guede lawa ende sonder titel, dat is sonder caep off een oer seeck, deer een titel is off maketh, so is dij man schyldich al da fruchten weer to keren ende to reken.” d. i. Dit is Keizers regt : Dat niemand mag koo-pen of verkoopen op eens anderen mans waardeering, die een volkomen en regtvaardige koop heeten mag, eer een goed of land op een wisse betaling en regtvaardige betaling gewaardeerd is, en wie alzoo niet koopt of verkoopt, die koop is niet voor regt: want eer de koop is van eenige waarde, of bestand heeft te hebben, of eer ’t een koop heeten mag, zoo is ’t nooddruftig, dat het goed zal gewaardeerd wezen op een wisse betaling, of zeker geld. Item : De koop, die gemaakt is op waardeering en baar, en de haarlieden hebben niet gebaard, die koop is van geene waarde, en is niet, en mag geen koop heeten, en is een gelijkenis van een koop, maar geen waarachtige koop; daar zegt het regt van: Dat alzulke koop is gelijkenis van een koop, of een vlottende koop, en is van regt geen koop, noch heeft geen bestand te hebben voor regt, als te voren wel bewezen is ; en om dies wille zoo is de kooper al de vruchten schuldig te rekenen in de betaling, die de kooper uitgegeven heeft, als ’t wel uitwijst het capitel ad marg., dat zegt: Wie zoo is koopende landen, die hem voor geld gezet zijn
-ocr page 595-583
op waardeering, en het eigen alzoo verkregen wilde, dat is een vlottende koop, en heeft geen bestand, en de kooper is schuldig het land weer te keeren, en de vruchten of renten zal de kooper afslaan aan het geld, dat hij daarop gegeven heeft, omdat hij het land heeft gebruikt, eer dat het betaald en gewaardeerd was ; daarom is hij een vlotkooper, en is het land met de vruchten schuldig weer te keeren, als Johannes Andre schrijft op het voorschreven capitel ad marg. Is het zaak, dat een man een goed of land verkoopt met voorwaarde, als op lieden waardeering, zoo heeft de koop een bestand te hebben naar diens waardeering, dien het toevertrouwd is; en is ’t, dat degene, die het goed of land waardeeren zal, niet wil waardeeren, of niet mag, of niet heeft gewaardeerd, zoo is ’t geen koop, en de voorwaarden, die verschenen zijn, is de verkooper of de kooper niet schuldig te geven op anderer lieden waardeering. Item : Omdat alzulke voorwaarde voorschreven geen koop maakt, en ook niet schuldig is de voorwaarden te vervolgen, om dies wille, dat de haarlieden niet gebaard hebben, of baren wilden, of dood zijn, of eenige van hen, zoo is men al schuldig weer te geven het land, met al de vruchten en renten, die van deze landen zijn gekomen, al waren deze landen met een goed geloof bezeten ; want degene, die ze heeft bezeten, wel wist en schuldig was te weten, dat zulke voorwaarden geen koop maken mogten, en daarom kon hij het land of de vruchten niet bezitten met goed geloof, hiervan zoo zegt het geschreven regt, dat een man, die de vrucht eens lands beurt of wint, of nuttigt met goed geloof en zonder titel, dat is zonder koop of een andere zaak, die een titel is of maakt, zoo is de man schuldig al de vruchten weer te keeren en te reiken. Een voorbeeld van zoodanigen koop vinden wij in een boven reeds aangehaalden Koopbrief van 26 Januarij 1481, waar wij lezen; »lek Sywert, Jella Oenkamaz., hlie ende bykanne myt dyssen epen breuwe, hoe dat ick Hasscha Conuente hab ver-caepet, myt frya wylla in enen fryen caep, myn huus ende hoef, ende al myn land, gree ende grond, igghen ende
-ocr page 596-584. eynden, also als icket nu ter tyt bysittende bin, om een summa gildes also graet, als dat set ende barrat is van dae Baerliode, deer deer wr ende oen wessen habbat” (4.2). d. i. Ik Sywerd, Jelle Oenkamaz., belijd en beken met dezen open brief, hoe dat ik aan Hasscher Convent heb verkocht, met vrijen wil in een vrijen koop, mijn huis en hof, en al mijn land, greide en grond, hoeken en einden, alzoo als ik het nu ter tijd bezittende ben, om een somme gelds alzo groot, als dat gezet en gebaard is door de haarlieden, die daar over en aan geweest hebben. Ook in onze regtsbronnen vinden wij meermalen van overdragt op tauxa-tie melding gemaakt (43).
Volgens de Jurisprudeniia Frisica, Tit. XXXII, § 10 en 11, kon wegens benadeeling voor meer dan de helft van de waarde de koop worden vernietigd. //Hweerso dij caep is bedregelyck wr dyn helfft dis riuchta wirden, dyn mey ma ondwaen, ende ys ma naet schyldich to halden. Hwerso een man een caep deth, jeff'ta een seeck byjowt ende hy ’t dyr ney bywisa mey, dat hij den helfft, jeff'ta deer wr, bycloket se, off bycapet in da caep, joff in da baer, joff in da soen, so toer hij ’t naet halda, ende hyt aeg ney da riucht naet to staen.” d. i. Waarzoo de koop is bedriegelijk over de helft der regte waarde, dien mag men ontdoen, en is men niet schuldig te houden. Waarzoo een man een koop doet, of een zaak begeeft, en hij ’t daarna bewijzen mag, dat hij de helft, of daar over, verkloekt zij, of bekocht in den koop, of in de baar, of in den zoen, zoo behoeft
(42) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb,, T, W. 695. Of in den Koopbrief va.n 12 Maart 1439, nld. bl. .517, ook gedoeld wordt op eene prijsbepaling door dorden, is mij niet regt duidelijk. Er wordt wel gezegd : «rait brede jeelde to bytalien, hot so hit tween Hemmerik naton sotteth twisca him vnd my ;” maar vervolgens, wordt er toch van ren koopprijs melding gemaakt.
(43) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Ems. pennin^schuUb., § 42. Richthofen, S. 209. Oldamblsler landregt, in pro excel., VI, bl. 710 No. 9. Stadboek van Groningen, VII, §7,8, pro excel., V, bl. 136. Stadboek van Bolsteard, c. 63. Charterb., I, bl, 559,
585 hij ’t niet te houden, en het heeft naar het regt niet te staan. Een voorbeeld, dat een verkooper wegens benadeeling tegen den koop opkwam, vinden wij in een vroeger reeds ten deele medegedeeld stuk uit het C^arierboei (44).
De verpligtingeu des verkoopers bestonden in levering en vrijwaring. Over de verpligting tot levering en het regt des koopers in geval de verkooper eens anders goed verkocht heeft, wat hij niet in staat is te leveren, wordt gehandeld in de Jurisprudenda Frisica, Tit. XXXIT, § 5 — 8. //Ttweerso een man een orem gued, off green eerff, off land foercapet ende dat bitael haet opberd, dij is al schyldich dat land to lywrien frij, deer hij capit haed ; ende ist seeck, dat hij onnayn land haet foercapet, ende dat bitael haet opberd, dij is al schyldich ende aegh dat mey syn fria ayna land dat to foerfollen dyn caep. § 6. Aen oer reden, hweerom een man een orem is schyldich frij land to lywrien, als hij dat bitael haet ontfinzen: hwant een man syn reed jeld aldyrom wtjowt, dat hij mara bata fan da land habbe mey, dan hij fan da jeld ; hwant dat land mey hij to hijr jaen, ende dat jeld naet; om disse seckka wolla so is dijjen schyldich frij land to lywrien ende to warrien, deerom dat hij dat bitael haet berd. § 7. Item ; Alhyrom so mey dij caper syn ker habba, hor hij syn bytael weer ontfee, so hij ’t da seke weer oen land byhalde leet. § 8. .Teff dijjen aet sprecka wolde, dyr dat land seid heed, ende dat bytael hede opberd, hij hede da caper al frij land wtwijsd, aldeer to jenst mey dij caper sprecka: Dij seller mey mij dijn ayndom naet lywrie, deer hij syeld haet, en wyr ir myt riucht offdryown,^ omdat hij dyn ayndom naet aegh; so haet dij seller dyn caper naet wtwysd; ende haet dij seller dan ayn land, so aegh, dij caper, ney riuchta scrioun riucht, op dat to faen.” d. i. Waar zoo een man een ander goed, of groen erf, of land verkoopt en de betaling heeft opgebeurd, die is al schuldig dat land te leveren vrij, die het gekocht
)44) Aid. I, W- 751. Zie Schets, XI, in Themis, Dl. XXXV, bl. 541.
-ocr page 598-5S6 heeft; en is ’tzaak, dat hij oneigen land heeft verkocht, en de betaling heeft opgebeurd, die is al schuldig en heeft dat met zijn vrij eigen land dat te vervullen den koop. Een andere reden, waarom een man een ander is schuldig vrij land te leveren, als hij de betaling heeft ontvangen : want een man zijn gereed geld al daarom uitgeeft, dat hij meer bate van het land hebben mag, dan hij van het geld: want het land raag hij te huur geven, en het geld niet; om dezer zake wille zoo is degene schuldig vrij land te leveren en te waren, daarom dat hij de betaling heeft gebeurd. Item: A1-hierom zoo mag de kooper zijne keus hebben, of hij zijne betaling weer ontvangt, dan of hij ’t de zaak weer aan land behouden laat. Indien degene iets spreken wilde, die het land verkocht had, en de betaling had opgebeurd, hij had den kooper al vrij land uitgewezen, al daar tegen mag de kooper spreken : De verkooper mag mij den eigendom niet leveren, dien hij verkocht heeft, en was er met regt af gedreven, omdat hij den eigendom niet heeft; zoo heeft de verkooper den kooper niet uitgewezen; en heeft de verkooper dan eigen land, zoo heeft de kooper, naar regt geschreven regt, op dat te vatten. De woorden van § 7 zijn mij niet duidelijk. Hettema vertaalt //so hij ’t da seke weer oen land byhalde leet” door: //dan of hij het den betwister tegen [ander] land behouden laten wil [sc. van den verkooper].” Van Halmael oppert de gissing, of //seke” zou kunnen beteekenen //den antwoorder, den beklaagde.” En als men dan //byhalde,” letterlijk //bijhouden,” voor //aanvullen” mogt opnemen, zou men kunnen overzetten: //dan of hij het den aangesprokene (hier de verkooper) weder aan land aanvullen laat” (45). Ik durf het niet beslissen of //seka” een van deze beide beteekenissen hebben kan. Overigens is het opmerkelijk, dat volgens de medegedeelde plaats de verkooper, zoo hij eens anders land verkocht had, wat hij natuurlijk niet kon leveren, verplicht was om, in plaats daarvan, den kooper zijn eigen land te leveren. Wanneer
(45) Zie Aanteekeningen en nalezingen op de Jurisprudentia Frisica, bl.91.
-ocr page 599-587
iemand dezelfde zaak twee maal verkocht, bleef volgens de tTurisprudenda Frisiea, Tit. XXXTI, § 12, de eerste koop in stand. »Hweerso een man twaem syn gued foercapit, ende to jeenst twaem forwirda mecket, dij arsta caep ende da arsta forwirda agen to staen, ende dij aegh een foerd-gong to habben dam, dyr aerst syld is, ende dat ayn wr-jown is; ende neydam so mey hij ’t sette ner sella, ende haet hij een orera deth, dat haet neen macht, ende aegh neen stal to habben”. d. i. Waarzoo een man aan twee zijn goed verkoopt, en tegen twee overeenkomst maakt, de eerste koop en de eerste overeenkomst heeft te staan, en die heeft een voortgang te hebben dien, wien eerst verkocht is, en het eigen overgegeven is ; en nadien zoo mag hij ’t verzetten noch verkoopen, en wat hij een ander doet, dat heeft geen magt, en heeft geen bestand te hebben. Volgens het Stadboek van £o!sward, c. 65, werd degene, die eene zaak tweemaal verkocht of verpandde, met boete gestraft. //Item, wie land, off huysinghe, off enich ander dingh, off guedt twiewerff vercoft, off verset, dye verboert twee olde schilden” (46). Dezelfde bepaling vindt men in het Stadboek van Sneek (47).
De verpligting tot vrijwaring had eene tweeledige strekking ; de verkooper moest instaan voor de gebreken der zaak en voor de uitwinning (48). Leverde hij gebrekkige waar, of werd de kooper uitgewonnen, dan was hij niet alleen tot schadeloosstelling gehouden, maar moest volgens sommige regten bovendien boete betalen. Zoo leest men in de jdl-gemeene boetetaxen : »Pro inpotentia uendentis, scilicet won-wara x solidi” (49). In het Oldambtster Ia7tdregt, II, § 43
(46) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 559.
(47) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 576.
(48) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, daarover Geaf u. Dietiiee, S. 262 fgg.
(49) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 94 fgg. Wiakda, Asegabuch, S. 211 Not. d., vertaalt «wonwara*’ door gebrek aan de lip, en beweert, dat de Latijnache tekst bet woord verkeerd zou hebben verstaan. Daartegen merkt Richthoven, Wörierb. in voc. op, dat er voor die bewering geen grond bestaat, en dat lip in het oud-Friesch niet *wara,” maar »were” beet. Het is evenwel opmerkelijk, dat deze bepaling midden tusschen boetebepaiingen wegens verwondingen voorkomt.
588
en 45 wordt gezegd; »Dese dingen ontdoen coep, wanwaer daervmme een marck toe boete ofte he swere dat he syn witte nicht en wuste noch eniges mangels. Dat wyft'engifft gene boete voer wanwaer want se geen meer gewalt en eget” (50). Wat dat //witte” hier beteekenen moet, is mij niet regt duidelijk, en ook begrijp ik niet, waarom de vrouw vrijgesteld was van boete wegens wanwaar. Het Stadboei: van Oroningen, VIT, § 12, bevat de volgende bepaling; //So welc man de erne of buse of renthe to pande sat of ver-koft enen anderen bynnen groninghe of buten mach he des niet waren Also dat et voer si ghesat of verkoft de bre-ket van der marck enen schillinc ende van den schillinghe enen penninc voer also vele als dat guet verset of verkoft is Daer to sal he den clagher vul doen mit den rechten houet stole Ende daer to sal he den derden penuinch meer gheuen den clagher of men sal mit den rechte voert varen” (51), De JurisprudenUa Frisica, Ïit. XXXll, § 2, zegt in ’t algemeen; //Hweerso een man een gued seit jeffta wandelet, dij aegh dyn caper scbaedloos to balden ende to boden.” d. i. Waar zoo een man een goed verkoopt of verruilt, die heeft den kooper schadeloos te houden en te hoeden. Herhaaldelijk vinden wij dan ook in de oude koopbrieven de verpligting tot vrijwaring wegens uitwinning vermeld. De gewone uitdrukking is, dat de verkooper belooft vrij te leveren en te waren of te hoeden van alle handen, of van alle aanspraken, in regten en buiten regten, in het geestelijk en wereldlijk regt, zooals hij naar regt schuldig is (52). Dikwijls vindt men ook, dat de verkooper nog in het bijzonder instaat voor aanspraken van zijne bloedverwanten en erfgenamen, zonder wier toestemming vervreemding van onroerend goed ongeoorloofd was, gelijk
(50) Pro excol., VI, bl. 694.
^1) Aid. V. bl. 139.
(52) Zie Driessen, p. 810 sq. Charlerb., I, bl. 528, 533, 534, 612, 614, 629, 623, 668, 695, 696, 726, 731, 746, 747, 753. Oorkonden van het St. Anthom/-gasthuis, No. 17, 18, 83, 50, 74.
-ocr page 601-589 wij vroeger hebben gezien (53). De gewone uitdrukking is dan, dat de verkooper, noch zijne kinderen of erfgenamen verder eenige aanspraak op het goed zouden hebben, of ook wel, dat de verkooper den eigendom en het bezit overdraagt voor zich en zijne erfgenamen, of dat de kooper over het gekochte de vrije beschikking zou hebben, zonder tegenspraak van den verkooper of van iemand van zijnentwege (54)’
De verpligting van den kooper bestond in betaling van den koopprijs Over de wijze waarop, en den tijd wanneer die zou moeten geschieden, konden partijen natuurlijk zoodanige bepalingen maken als zij goed vonden. Als de koop op crediet werd gesloten , noemde men dit te borge koopen of borgen. Wes(erwolder landregt, c. XV, § 8 : zlt;Soe wel guet koft toe borge of om reet geit, die sal dat betalen na verwarden” (55). Volgens het Oldaml/tster landregf, I, § 39 werden koopsommen van huizen bij termijnen betaald. »Die huyspenningen van huysen te copen nae Lantrechte, salmen oock soenen, gelyckerwys drievolt lyff', halfl' lyff, dardedeel lyff vnde dardedeel raannegelt, vnde en vuile lytf, als voers. is” (56). Hiermede moet vergeleken worden § 35, waarnaar deze plaats blijkbaar verwijst; wij lezen daar : »Drievolt lyff, half lyff, twie deel lyff, vnde dardendeel lyff van een mannegelt, salmen soenen, alsmen pleget dat vuile lyfl’. Soo is de eerste soe-ninge binnen ses weecken, die ander daernae binnen een halff jaer, die derde sal wesen gesoent binnen jaer ende ses weecken” (57). Het schijnt dus dat koopsommen van huizen werden betaald in drie termijnen, de eerste binnen zes
(53) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schels, IV, in Themis, Dl. XVI, bl. 98 volg?.
(54) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Charterb., I, bl. 533, 534, 542, 596, 598 , 602, 649, 659, 663, 669, 707, 758, 773, 774. Oorkonden van het St. Anthony.gasthuis, No. 13, 15, 20, 24, 30,35, 36, 37, 40, 41, 45, 46, 47, 49, 56, 65, 66, 72, 77, 80, 81. (55) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 276. Verg, voorts ald. c. III, § 2. S. 262. Old-ambister landregt, I, § 20. Pro excoL, VI, bl. 676. Marktregt uit ffaskerland, § 3. Richthoven, S. 514. .Turisprudentia Frisica, Tit. LXVIII, § 5. Stad, boek van Bolsward, c. 85. Charterb,, I, bl. 561. StaMoek van Sneek, ald. bl. 582.
(56) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol., VI, bl. 679.
(57) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. bl. 678. Verg, hierbij ook bl. 7 10 No. 9.
590
weken, de tweede binnen een half jaar en de derde binnen een jaar en zes weken. Waarschijnlijk hebben wij hier aan eene inschriftstelling van een plaatselijk gebruik te denken. In andere regtsbronnen heb ik dergelijke bepaling niet gevonden. Maar wel komt het voor, dat partijen bij ’t aangaan der overeenkomst bepalen, dat de betaling in zekere termijnen zou geschieden. Daarvan heb ik de volgende voorbeelden aangetroflen. In den reeds vroeger aangehaalden Koopbrie/ van 22 November 1390 leest men, nadat er is bepaald, dat de koopsom zou worden betaald voor een derde in geld en voor twee derden in vee,*dat de betaling zou geschieden als volgt: //thi forma del thés hornfias ith Sente Cecilia, thi letera del ith Senta Waldberghe, and thi lesta ith Holwerthara merkade, thi forma del this jeldis ithfes-taiunde, and thi letera del bi Sente Jacobe, and thi thred-da bi Sente Michaele” (58). d. i. het eerste deel van het hoornvee op Sint Cecilia, het latere deel op Sint Waldberg, en het laatste op Holwerder markt, het eerste deel des gelds op vastenavond, en het latere op Sint Jacob, en het derde op Sint Michael. In den mede reeds aangehaalden Koopbrief van 12 Maart 1439 wordt gezegd : //In disse vorsz. gud so scel my Juwe des açrstajers bytalia , ney datum dis brewis, hundert scilda, hit en weer dat ie myn lya wide; ney da aerste jeer so scel Juwe my bitalia, jowe-likes jers, fiiftig aider scilda, dan haldeel to Maya, vnd dan oern haldeel to Sinte Maria dey nativitas” (59). d. i. In dit voorz. goed zoo zal mij Juwe des eersten jaars betalen, na datum des briefs, honderd schilden, ten ware dat ik minder lijden wilde ; na het eerste jaar zoo zal Juwe mij betalen, elk jaar vijftig oude schilden , het half deel te Mei, en het andere half deel te Sinte Maria dag nativitas. In eene Kwiiantie van 10 November 1471 leest men: //also dat ie hemmen betankie gueder betalinge, dat hya den aersta fang of den aersta dey wel balden habbet ney ws
(58) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 250.
(59) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 517.
591
forwerdem, ende wanneer datze to Maya nestcommende my foerd betalyat, so wil ie hemmen den ayndom wrya, ende to staen sonder allerhanda falikant” (60). d. i. alzoo dat ik hen bedank voor goede betaling, dat zij het eerste deel of den eersten dag wel gehouden hebben naar onze voorwaarden, en wanneer dat ze te Mei naastkomende mij voort betalen, zoo wil ik hun den eigendom waren, en toestaan zonder allerhande falikant. Het Siadboe^ van Groningen, VII, § 4, bevat eene bepaling omtrent de wijze van procederen, in geval de kooper niet op den bepaalden dag betaalde. //Soe waer een huns erue renthe of een schip dat enen roef heuet. oft enen bruketel verkoft wert op enen dach of twe daghe of op meer to betalen Ende wert dat ghelt niet betalet op den rechten dach de breket ene marek Ende men sal hem beden bi ener marek dat he vul doe ende wert dat bot verzeten so salmen hem een hofiert selten Ende doet he dan niet vul so salmen eens nachtferst nemen Ende doet he des anders daghes dan niet vul so salmen mit den rechte voert varen beide voer houet stoel ende voer broke” (61). Ook in het Maritregf mi ffasi^erland, § 3, komt eene bepaling voor omtrent de wijze van procederen in geval van wanbetaling bij koop op crediet. //Item weer secke, dat deer eenich capman, ofta mercketman, offwyfi’, ofl herbergeman goed wt borgen weren op marcketdagen in ws fyff gaen, ende dy kaper zyn dagen naet halden were, ende dat deer dage van quame, dat ryocht da dager een ende to helpen benna trem dagen ney syner sprecke. Ende weer dat secke dat een caper des ryochtes naet ontfruchta eenwolde, soe schil dat ryocht des vyerda deys to da h us gaen, ende da dager syn schilden lyck wuyt sette, ende da dager dan by des riochtes rede to wysen, ende dat ryocht hara breeck to nemmen van da wrhergha, deer haer ryocht versmaett haet, dat is vni pond ney wtwysinge
(60) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. b. 648.
(61) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excoL, V, bl. 134.
592 des voor sclireuen bryeffs ende verbant” (62). d. i. Item ware ’t zaak, dat daar eenig koopman, of marktman, of vrouw, of herbergman goed uit borgen waren op marktdagen in onze vijf gaën, en de kooper zijne dagen niet houden ware, en dat daar klagt van kwame, het regt den klager een einde te helpen binnen drie dagen na zijne aanspraak. En ware dat zaak dat een kooper het regt niet vreezen wilde, zoo zal het regt des vierden daags tot het huis aan, en den klager zijne schulden dadelijk uitzetten, en de klager dan bij des regts raad te wijzen, en het regt zijne breuk te nemen van den ongehoorzame, die hun regt versmaad heeft, dat is vni pond naar uitwijzing des voorschreven briefs en verband. Enkele uitdrukkingen zijn mij niet geheel duidelijk; zoo wat dat »wuyt sette” en «by des riochtes rede to wysen” beteekent. Heeft men hier misschien aan panding te denken .P Over het geheel is echter de zin der bepaling niet duister.
Een overeenkomst, welke dikwijls voorkwam, was verkoop met regt van wederinkoop. Wij zullen daarover nog in het bijzonder moeten handelen. Verkoop van onroerend goed was in de middeleeuwen dikwijls eene noodzakelijkheid wegens gebrek aan roerend goed en baar geld, het verbod van interest, het hooge bedrag der interest in de gevallen, waarin die werd toegestsan, en de groote kosten der borgstelling door inlegering. Evenwel ging men slechts noode daartoe over, daar men er grooten prijs op stelde, om het onroerend goed in het bezit der familie te behouden. Om nu aan dit verlangen te voldoen en tegelijk in de behoeften van het verkeer te voorzien, werd er dikwijls gebruik gemaakt van het beding van het regt van wederinkoop De verkoop met het beding van regt van wederinkoop heeft, wat zijn doel betreft, overeenkomst met de verpanding; beide handelingen dienden als middel, om voor hem, die geld noodig had, de bevoegdheid te bewaren, om later weer bezit en genot van zijn eigendom te verkrijgen, terwijl hij
(62) Richthofen, S. 514.
-ocr page 605-593 door tijdelijke overgave der zaak in zijne behoefte aan geld voorzag. Ook in andere opzigten bestond er overeenkomst tusschen die beide handelingen, zoodat het soms moeijelijk is uit te maken, of er in een bijzonder geval eene verpanding of een werkelijke verkoop met voorbehoud van het regt van wederinkoop heeft plaats gevonden (63). Het regt tot wederinkoop kon op onderscheidene wijzen voorkomen. De verkooper kou het zich uitdrukkelijk tegelijk met het aangaan der koopovereenkomst voorbehouden, zoodat hij slechts onder deze voorwaarde verkocht; dit was vooral dan het geval, wanneer hij geen dringende behoefte had aan geld, en in dat geval werd dan ook gewoonlijk een lange termijn gesteld, gedurende welken het regt zou kunnen worden uitgeoefend. Maar het gebeurde ook wel, dat de kooper, nadat de koopovereenkomst reeds onvoorwaardelijk was gesloten, uit bijzondere gunst of vriendschap den verkooper het regt van wederinkoop toestond; in dat geval werd dit regt als een toevoegsel aan de hoofdovereenkomst verbonden ; omdat hier het regt geheel afhing van de goede gezindheid des koopers, werd het in den regel ook slechts voor korten tijd verleend. Eindelijk kwam het ook wel voor, dat het regt van wederinkoop het onderwerp uitmaakte van eene afzonderlijke op zich zelve staande overeenkomst. Hier bewees de kooper een nog grootere gunst dan in het zoo even genoemde geval. Daar de verkooper het regt had, om het goed tegen denzelfden prijs, waarvoor hij het verkocht had, terug te koopen, hing de uitoefening van zijn regt mede daarvan af, of die koopprijs hoog of gering was. Dikwijls stond die prijs in geene verhouding tot de waarde van het goed, en verkocht men voor die som, welke men voor het oogenblik uoodig had tot betaling van schulden, evenals bij verpanding de waarde van het pand dikwijls grooter was dan de geleende som, en, even gelijk dit wel bij verpanding plaats had, gebeurde het ook wel bij verkoop
(63) Walter behnndelt clan ook den verkoop met het regt van wederinkoop bij gelegenheid dat hij over de verpanding handelt. Zie § 569.
-ocr page 606-594
met regt van wederinkoop, dat de verkooper bovendien nog eene som gelds van den kooper ter leen ontving, onder voorwaarde, dat het regt slechts zou mogen worden uitgeoefend tegen terugbetaling van den koopprijs en het geleende geld. Gewoonlijk werd er ten behoeve des koopers bepaald, dat de verkooper eerst na verloop van zekeren tijd van zijn regt zou kunnen gebruik maken, terwijl er eveneens een termijn werd vastgesteld, na welks verloop het regt niet meer zou kunnen worden uitgeoefend; ook vindt men de bepaling, dat de verkooper slechts vóór of op een bepaalden dag van het jaar zijn regt zou kunnen doen gelden, of dat hij op een gegeven tijd slechts de helft, en na afloop van een nieuwen termijn de andere helft van het goed zou mogen terugkoopen. Liet de verkooper den gestelden tijd verloopen, zonder van zijn regt gebruik te maken, dan had hij zijn goed voor altijd verloren. Wanneer de kooper uit bijzondere gunst den verkooper het verlies van zijn goed eenigerraate wilde vergoeden, dan bepaalde hij, dat in geval van verkoop zijnerzijds de meerdere opbrengst aan den verkooper zou toekomen boven den oorspronkelijken koopprijs; hetzelfde doel werd bereikt door de bepaling, dat in geval de kooper het goed voor zich wenschte te behouden, hij den verkooper zooveel zou toe betalen als, naar het oordeel van deskundigen, de waarde van het goed meer bedroeg dan de oorspronkelijke koopprijs. Was er geen tijd bepaald, binnen welken de verkooper zijn regt moest uitoefenen, dan was hij toch in den regel aan een zekeren dag gebonden, zoodat hij, na verloop van dien dag, gedurende het dan loopende jaar daarvan geen gebruik meer kon maken; ook werd er dikwijls bepaald, dat hij zijn voornemen, om het regt uitteoefenen, eenigen tijd vooraf aan den kooper moest kenbaar maken, ten einde dezen niet in ongelegenheid te brengen. De verkooper kon natuurlijk ook afstand doen van zijn regt, wat als een bijzondere gunst werd beschouwd ; de herroepelijke koop werd dan een erf koop, venditio hereditaria. Had hij daarvan geen afstand gedaan, dan lag het in den aard der zaak, dat hij met zijn regt
-ocr page 607-595
van wederinkoop speculeerde, en een nieuwen kooper voor zijn goed zocht, die hem meer bood dan de eerste. Tegen deze speculatie kon de eerste kooper zich verzekeren door de belofte, dat de verkooper het goed slechts met zijn eigen geld en ten zijnen eigenen behoeve zou terug koopen, en dat, zoo hij het goed weer op nieuw wilde verkoopen, hij het in de eerste plaats aan den oorspronkelijken kooper zou aanbieden. De kooper had het regt om over het gekochte bij uitersten wil te beschikken en het onder levenden weg te schenken, maar hij moest dan zorgen, dat de nieuwe bezitter zekerheid stelde, dat deze den oorspronkelijken verkooper ten aanzien van het regt van wederinkoop evenzoo zou behandelen als de eerste kooper. Ook kon de kooper het goed verkoopen of verpanden, maar in. dat geval moest hij den verkooper eenigen tijd te voren waarschuwen, om hem in de gelegenheid te stellen om het goed terug te koopen, terwijl het dikwijls voorkwam, dat hij in de keuze van een nieuwen kooper, in het belang des verkoopers, werd beperkt; ook in dit geval moest de nieuwe kooper den oorspronkelijken verkooper zekerheid geven, terwijl hij omgekeerd van den oorspronkelijken verkooper zekerheid bedong, dat deze hem evenzoo behandelen zou als den oorspronkelijken kooper. Ook in dit opzigt bestaat er overeenkomst tusschen verkoop met regt van wederinkoop en verpanding. Langzamerhand werd het evenwel in het belang van het vrije verkeer gebruikelijk, dat de oorspronkelijke contractanten, waarvan ieder een exemplaar van den oor-spronkelijkeu koopbrief bekwam, daarin verklaarden, dat elk, die met weten en willen van een hunner zoodanig exemplaar verkreeg, geheel in de plaats zou treden van dengene, die het hem ter hand had gesteld. Het stellen van zekerheid en de verpligting van den tweeden kooper, om den oor-spronkelijken verkooper een nieuwen koopbrief, en van den oorspronkelijken verkooper, om den tweeden kooper een nieuwen verkoopbrief ter hand te stellen, verviel nu. De oorspronkelijke koopbrief gold voor alle toekomstige, opvolgende bezitters, evenals voor de oorspronkelijke contrac-
-ocr page 608-596
tanten. Eveneens verviel later, ter bevordering van een gemakkelijker verkeer, de verpligting des koopers om den verkooper vooraf zijn voornemen tot verkoop kenbaar te maken en de beperking in het regt van den verkooper, om met zijn eigen geld en ten zijnen eigenen behoeve het goed terug te koopen. De verkooper, die het regt van wederinkoop bedongen had, behield door dit beding geen zakelijk regt op het goed; hij had enkel een persoonlijk regt, krachtens hetwelk hij den koop verbreken kon, zooals de bronnen dit uitdrukken. Maakte hij evenwel van zijne bevoegdheid gebruik, dan trad hij daardoor weder onmiddelijk in zijn vroeger regt op de zaak. De verkoop met het regt van wederinkoop werd nl. beschouwd als onder eene ontbindende voorwaarde te zijn gesloten, zoodat de oorspronkelijke verkooper, door de terugbetaling van den koopprijs, zijn oorspronkelijk zakelijk regt op het goed terug erlangde, en de door den kooper gedane vervreemdingen daardoor vervielen. Een gevolg hiervan is, dat de verkooper het goed op nieuw aan den eersten kooper, of aan dengene, aan wien deze het heeft verkocht of geschonken, kan verknopen, zonder dat het hem weder behoeft te worden overgedragen. Verder laat zich hieruit verklaren, hoe de verkooper, niettegenstaande de tijdelijke overdragt van het koopobject en den eigendom aan den kooper, nog in staat is, om geld op het goed op te nemen. Daar de verkooper door den wederinkoop het eigendom terug erlangt, zonder dat de zaak hem behoeft te worden terug gegeven, kan hij ook voor het geval van den wederinkoop het goed verpanden. Wat de verpligting der opvolgende koopers betreft, om tegen ontvangst van den oorspronkelijken koopprijs het goed weer aan den oorspronkelijken verkooper terug te geven, deze moet worden beschouwd als eene persoonlijke verpligting verbonden aan het bezit van het koopobject; men heeft hier aan eene //Realschuld” te denken. De over-gang dier verpligting op iederen nieuwen kooper wordt tevens daardoor tot stand gebragt, dat iedere kooper wordt beschouwd, alsof hij in eigen persoon de eerste oorspronkelijke
-ocr page 609-597 koopovereenkomst had gesloten. De oorspronkelijke verbintenis blijft bestaan niettegenstaande eene verandering in de persoon der contraetanten (64).
In onze regtsbronnen heb ik geene bepalingen over verkoop met beding van het regt van wederinkoop gevonden, behalve eene plaats in het Ifesterwolder landregé. Ik ben er evenwel niet geheel zeker van, of daar wel op deze overeenkomst gedoeld wordt. Men leest daar in c. XV, § 1 en 2: »Alle weddeschap ende wederkoop na verwarden und bewysen, sal staen over luden ende breven. Item alle weddeschap salmen op seggen to Meydage, ende sal dan daer na borge selten up snnte Jacobus dach, binnen veertyn dagen to betalen ; dat weer sake dat daer ander vorwart weer in geschien, die salmen holden na bewysen (65). Van Swindeeen denkt hier aan verpanding bij weddingschap; daarop zou dan het woord »undersettinge// doelen, wat in het Landregl van 1567 , c. 241, voorkomt in plaats van het woord »weddeschap» in het oudere Jjandregl, en »wederkoop» zou dan beteekenen het rantsoen of losgeld, om datgene, wat bij de weddingschap verpand was, te kunnen wederkoopen of inlossen. Evenzoo is volgens hem het woord »wederlos-singhe», dat in c. 242 voorkomt, waar het oudere Zand-regf eveneens »weddeschap» heeft, niet anders dan de inlossing van het verpande goed (66). ’t Komt mij evenwel waarschijnlijker voor, dat men onder »wederkoop» het regt van wederinkoop te verstaan heeft ; dit is, dunkt mij, de naaste beteekenis van het woord ; daar komt bij, dat hier van »breven» gesproken wordt, waarbij wel op koopbrieven zal zijn gedoeld. Ook schijnt de bepaling van een termijn voor de opzegging en de betaling, voor het geval de overeenkomst daaromtrent geen beding bevatte, te doelen op wederinkoop.
In de oude oorkonden vinden wij evenwel eenige voor-
(64) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, over dit alles Plainer, Der Wiederkau/, in Zeitschr./. Rechts-gesch-, IV, S. 123 fgg.
(65) nbsp;nbsp;nbsp;RlCHTHOEBN, S. 276.
(66) nbsp;nbsp;nbsp;Landt-recht can Wedde, bl. 175 volg.
Themis, D. XXXVII, 4de Stuk [1876]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37
-ocr page 610-598 beelden van deze overeenkomst. In een Koopbrief van 26 April 1395 leest men: //Hür is to ghesproken, dat Johan vorscreven mach dit vorscreven land wederkopen, up den naesten zoendach na onzer vrouwendach nativitatis naest-komende, met hundert gulden, ende met so ventyen gulden alsulker Ghelrescher gulden, als nu ter tiid sestien schillinghe ghelden in Groninghe/z (67). Een Koopbrief van 20 December 1398 bevat het volgende: z/Voordmer, so mach ich Bertolt vorscreven of myne erfghenamen dit vorscreven erve weder kopen bynnen ses jaeren naestkomende, elkes jaers up sente Mertens dach in den winter, met viif-tyen komans gulden, of met paymente, dat daer gued vor is in Groninghen, in der tüt der betalinghezz (68). Een Koopbrief van 17 December 1441 luidt aldus; zzWy Bauka ende Gherk tho da Herwey bykannet, ende bythioget myt disse eppena breue, dat wy aider by weren tho ygh, ende tho onderth, dat Abbela Mayngha da Kellerim tho Cleer-camp forkapeth aen steed by syn huse for saven ald schilden ende for een quarter, dir hy aleer foen da Kellerern op-berd hat oen wondel, ende dat da Keileren hem bytallet habbet oen dis forsz. bytael sex schilden ende tuntgiste halen Elaraesken, ende so schel Abbela deen steed byhaulda tho here, elkis ieris for acht Flamesken; ende ist seke, dat Abbela deen forsz. steed werkapia wel, so schil him (69) da Conuente dit forsz. bytael werreka bynna threm jerem, ende elkis jeris acht Flamesken foen der her; ende ist seke dat Abbela dit forsz. bitael nath weer reka, als forsz. is, so schel dy Conuent Abbela furth bitalia da achteen Flamesken, ende de ayndoem fon dis forsz. steed dis Conuentis tho blywanezz (70). d. i. Wij Bauke en Gerk tot de Her-weij bekennen, en betuigen met dezen open brief, dat wij aldaar bij waren als partij en tot verantwoording (?), dat
(67) nbsp;nbsp;nbsp;Deiessen, p. 740.
(68) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. p. 811. Met de uitdrukking »of met paymente, dat deer gued Tor is ... in der tiit der betalinghe” verg. Plainer, S. 133 tg. Not. 27. (69) nbsp;nbsp;nbsp;Hier moet blijkbaar gelezen worden; «hy.’
(70) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 522.
599
Abbele Maynga den Kelners te Klaarkamp verkocht een stede bij zijn huis voor zeven oude schilden en voor een kwarter, die hij aleer van de Kelners opgebeurd had aan ruiling, en dat de Kelners hem betaald hebben op deze voorzeide betaling zes schilden en twintigstehalve Vlaamschen; en is ’t zaak, dat Abbele de voorzeide stede weer koopen wil, zoo zal hij het Convent de voorzeide betaling weer reiken binnen drie jaren, en elk jaar acht Vlaamschen voor de huur; en is ’t zaak, dat Abbele deze voorzeide betaling niet weer reikt, als voorzeid is, zoo zal het Convent Abbele voorts betalen de achttien Vlaamschen, en het eigendom van deze voorzeide stede des Convents te blijven. Een Koopbrief van 17 September 1458 luidt: wIc Erouck Jan-kama hlye ende bekenne mit disse epene breue, dat ic, by consent Sibold myn sin, heb verkapet a frye kaep Luieytie myn dochter een pondameta landis in Wantnyatin, t welke pondemeta ic heb verkapet foer fyfteen klinckerden redis jeldis, in maneren, als heer ney screenen steed, also dat ic Luieytie stand to, weer to kapen, of in to legie myn moeder, of eentere van myn hroderen by Sinte Bartolomeus Appostel. Ende ist zake, dat wy Erouck ende Sibold dit vorsz. land naet in legie by dyn dey vorsz., so sta wy Luieytie to dit vorsz. land, greed ende grond, ende dyn eyndomv (71). d. i. Ik Erouk Jankama belijd en beken met dezen open brief, dat ik, bij consent van Sibold myn zoon, heb verkocht in vrijen koop aan Luitje mijn dochter een pondemate lands in Wantnia fenne, welke pondemate ik heb verkocht voor vyftien klinkerden gereed geld, in manière als hier na geschreven staat, alzoo dat ik Luitje sta toe, weer te kopen of in te lossen mijne moeder, of een van mijne broeders bij sint Bartolomeus Apostel. En is ’t zaak dat wij Erouk en Sibold dit voorzeide land niet inlossen bij den dag voorzeid, zoo staan wij Luitje toe dit voorzeide land, greide en grond, en den eigendom. In een Koop-
(71) Aid. bl. 596.
-ocr page 612-600 brief van 2 November 1172 wordt het regt van wederin-koop aangeduid met den naam van niaar, naasting, waarmede het dan ook wel eenige overeenkomst heeft. Wij lezen daar, na vermelding van den verkoop van zeven pondematen lands voor achtehalf snees postulaten gereed geld, en kwijting wegens de betaling der koopsom, het volgende: //Ende myu iiyar sex jeer lang bihalden toe habben an dit forser, land, foer aldulcken summa guedis forser« (72). d. i. En mijn niaar zes jaar lang behouden te hebben aan dit voorschr. land, voor al zulke somma goeds voorsehr. Een Koopbrie/' van 11 November 1481 bevat, na de vermelding van den verkoop van aeht pondematen lands voor zestig rijnsgul-dens en kwijting wegens de betaling, het volgende: //ende dit vorser, scil wesse op maneeren oft wy Tyerck ende Ryxt ieft ws neycommen Syowk vorser, ief syn neycommen disse vorser, sextich rynsgolden naet weer jaet byn fyower je-rum ney datum dis brewis, soe scil Syowk ende syn neycommen by dae land vorser, blywa als vorser, is; ende oft wy Tyerck eiide Rixt ief ws neycommen dit vorser, jeld weerjaet als vorser, benna fyower jerum ney datum dis brewis, wy ende ws neycommen aent land tho blywen ende Syowek ende syn neycommen deer of tho wessen« (73). d. i. en dit voorschr. zal wezen op manière of wij Tjerk en Kixt of onze nakomelingen aan Sjouk voorschr. of zijne nakomelingen deze voorschr. zestig rijnsguldens niet weer geven binnen vier jaren na datum des briefs, zoo zal Sjouk en zijn nakomelingen bij het land voorschr. blijven als voorschr. is; en of wij Tjerk en Rixt of onze nakomelingen dit voorschr. geld weer geven als voorschr. binnen vier jaren na datum des briefs, wij en onze nakomelingen aan het land te blijven en Sjouk en zijne nakomelingen daar af te wezen. Terwijl in de medegedeelde koopbrieven het regt van wederinkoop aan zekeren termijn gebonden wordt, vinden wij in een koopbrief van 25 October 1473 het regt voor onbepaalden tijd bedongen.
(72j Oorkonden van hel Sf- Antkony^gasthuis, No. 46.
(73) Aid. No. 59.
-ocr page 613-601
Wij lezen daar: //Ende toe hat tyda jeff hwanneer Grathie vorser, jefta hir neykomraen ende erfnemmen ws Aernd vorser, ende Hillen den vorseriouna somma als twinohtieh auldera sehielda weerhrekit, wy Aernd ende Hille vorser, ner ws erfnemmen Graethien noeh hir erfnemmen dat aeyn fan disse foerbinameda staed naet toe weygrien noeh hiara breef naet toe onthaulden” (74!). d. i. En ten wat tijde of wanneer Graatie voorsehr. of hare nakomelingen en erfgenamen ons Arend voorsehr. en Hille de voorsehrevene somma als twintig oude sehilden weer reiken, wij Arend en Hille voorsehr. noeh onze erfgenamen Graatie noeh hare erfgenamen het eigendom van deze voornoemde stede niet te weigeren noeh hun brief niet te onthouden. Eindelijk dient hier nog vermeld te worden een Koopbrief van 1 Eebruarij 1459, waarin de verkooper zieh een regt van voorkoop bedingt voor het geval de kooper het goed weer mögt willen verknopen; de overeenkomst, hoezeer geen eigenlijke verkoop met regt van wederinkoop, heeft daarmede toch eenige gelijkenis (75). Wij lezen daar: //Ende weert zeke, dat Tiard ende Eokele off hiara eerwen dissen huussteed scholden weer foerkapia om need of om nyoed seckena willa, off dat hemmen emmen mit nyaer fan da steed foerscreuen wolden bringha, Gerrith off siin erwen deer nest thoe thi wessen om lika summa ende bitael als foerscreuen is, toe buppa alla handeln” (76). d. i. Eu ware ’t zaak, dat Tjaard en Eokele of hunne erven deze huisstede zouden weer verknopen om nood of om genegenheids zaken wille, of dat hen iemand met niaar van de stede voorschreven wilde brengen, Gerrit of zijn erven daar naast toe te wezen om gelijke somme en betaling als voorschreven is, boven alle handen. Vande eigenaardige overdragt van het regt van wederinkoop door middel van den oorspronkelijken koopbrief, zooals die in Huitschland voorkwam, gelijk wij gezien hebben, heb ik in onze bronnen geen sporen gevonden.
(74) Aid. No. 48.
(751 Verg, ook Plainer, a. n. 0. S. 164 f/g.
(76) Oorkonden van het St, Anthony-gasthuis, No. 26.
-ocr page 614-602
Over ruiling komen slechts enkele plaatsen in de regts-bronnen voor, die meerendeels reeds medegedeeld zijn (77). De bepaling in het IJunsingoër overregt, § 22, is mij niet duidelijk. //Item dit is recht, dath gheen landtwisseU tho driuen is, ten waer saeke dat men hem nagher tho huis brenghen muchte myt gelycken wissel ofl' wandelinge” (78). Overigens merk ik op, dat deze overeenkomst werd behandeld naar dezelfde regels, die golden omtrent koop en verkoop (79). In de oorkonden verzamelingen komen onderscheidene voorbeelden van ruiling voor (80). In den regel vinden wij in die wandelbrieven de belofte van vrijwaring even als in de koopbrieven (81). Enkele dier stukken verdienen nog bijzondere vermelding. Zoo vestig ik in de eerste plaats de aandacht op een Wandelbrie/ van 29 November 1415, waarin deze bijzonderheid voorkomt, dat het geruilde land van weerszijde op waarde wordt gesteld. z/Ik Poppeka Doyngha aa Terense dve kuit, ende openbere alla lyodem mit disse jenwirdiga brewe, det ik anne landwandela weer da Conuentes lyode to Claricamp deen habbe; int arste so iowe ik Poppeka forsz. da Conuentes liodem forsz. tria and fiowerttichgista hael pundismeta landis to Jaringha husym .... and da pundismeta for actene grate mere, ende tveue huse staden, der lydzet to der Pazene, endethrira pundameta vpper Pazene wal, and da pundismeta for actene grate mere . . . ende for dit forsz. land, and for dis forsz. staden, so onfee ik Poppeka forsz. fan da Conuentes lyodem forsz. tria and
(77) nbsp;nbsp;nbsp;Brokmerbrief, § 83, Richthofen, 8.163, en Emsiger penningsckuld-boek, § 39, aid. 8. 209. Schets, IV, in Themis, Dl. XVI, bl. 120. Brok-merbriey, § 82. Schets, VIII, in Themis, DÏ. XXXIII, bl. 483, en Schets, XII, Dl. XXXVII, bl. 415.
(78) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, 8. 351, Verg, ook Schets, IV, t. a. pl. noot 252.
(79) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Walter, § 558.
(80) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de plaatsen nit het Charterboek aangehaald in Schets, XII, in Themis, Dl. XXXVII, bl. 418 noot 63, waarbij nog te voegen is Charterb. I, bl. 718, 719 en Oorkonden van het St. Anthong-gasthuis, No. 39, 51, 55.
(81) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Charterb., I, bl. 337, 489, 520, 533, 613, 625, 664, 668, 718, 719, 744, 752, Oork. v. 'tgasth., No. 39, 51, 55.
603
sextiga pundismeta landis vppa Hamme .... ende da pun-dismeta for trettene grate mere” (82). d. i. Ik Popke Doynga te Tirns doe kond, en openbaar allen lieden met dezen tegen-woordigen brief, dat ik een landwandel tegen de Conventslieden te Klaarkamp gedaan heb; in ’t eerste zoo geef ik Popke voorz. den Conventslieden voorz. drie en veertigste halve pondematen lands te Jaringha huizen .... en de pondemate voor acht groote mark, en twee huissteden, die liggen te Pazens, en drie pondematen op Pazenser wal, en de pondemate voor acht groote mark .... en voor dit voorz. land, en voor deze voorz. steden, zoo ontvang ik Popke voorz. van de Conventslieden voorz. drie en zestig pondematen lands op de Ham . . , , en de pondemate voor dertien groote mark. Dikwijls vindt men, dat het eene perceel land eenvoudig tegen het andere wordt verruild; maar het komt ook wel voor, dat er wegens de meerdere waarde of grootte van het eene perceel eene toebetaling in geld of andere zaken plaats vindt. Hiervan vinden wij de volgende voorbeelden. In een JTandelbrief van 30 April 14)29 leest men: //ende vm des villa, dat ws Conuentis land bettera is, so Dowa land forsz., deer hy ws weer joeth, so hath Dowa forsz. vse Conuentis lyodem forsz. racht twintich schiilda in reda jeilde” (83). d. i. en om des wille, dat ons Conventsland beter is dan Douwes land voorz., dat hij ons weergeeft, zoo heeft Douwe voorz. onze Conventslieden gereikt twintig schilden in gereed geld. In een Wandelbrief van 6 December 1465 wordt gezegd: //ende want onsefeen meere is so Claercampera feen, aldaer om hebben ons Claer-campera to racht to aeke xxxv Rynsche gulden reeds gelds” (84). Een Wandelbrief van 16 Mei 1477 bevat de volgende bepaling : //ende hot rayn land forsz., deer ie hyarrym lyurat hab, naet strecka mey, deer schil ie hyarrym op toe jaen xuiri postulaten toeaecke aen rede ield” (85).
(82) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 388.
(83) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 489.
(85) Aid. bl. 668.
(84) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 613.
604
d. i. en wat mijn land voorz., dat ik hun geleverd heb, niet strekken mag, daar zal ik hun op toegeven xnini postulaten toehaak aan gereed geld. In een iKandelbrief van 10 October 1478 leest men: z/hwant Hylle hat op dae twyra pondameta thojond haed een Leysken bosdwck ende een hoefdwck” (86). d. i. want Hille heeft op de twee pon-dematen toegegeven gehad een Leidschen bosdoek en een hoofddoek. In een Wandelbrief van 7 Mei 1488 wordt gezegd: zzende hwant ws wthe da landan, deer dy Conuent vorsz. habbe schil naeth soe graeth senth by daejerd, noch in dath tal der pondismeten, soe dae haerens, deerom soe habbeth wy dan Conuent heyd, ende foer eelk wrtaelighe pondismeta bytallet tyaen graete marck” (87). d. i. en want ons uit de landen, die het Convent voorz. hebben zal niet zoo groot zijn bij de roede, noch in het getal der ponde-maten, als de hunne, daarom zoo hebben wij het Convent verhoogd, en voor elke overtollige pondemate betaald tien groote mark. Waarschijnlijk hebben wij in de beide volgende stukken ook aan zoodanigen toehaak wegens meerdere grootte te denken. In een //'atidelirief van 9 Januarij 1441, waarbij veertien einzen land worden verruild tegen eene stede, met bepaling dat derdehalf einzen land zullen worden gerekend voor één einze in de stede, wordt verder nog gezegd : zzende hath di Conuent naet bytallia mey myth der stede, deth skel hy betallia myth xxxm grethen tha onsa” (88). d. i. en wat het Convent niet betalen mag met de stede, dat zal hij betalen met xxxiii grooten de einze. In een /Kandel-brief van 5 Januarij 1476 leest men: zzende hyrop soe habbet ws Aernd ende Hylle bytellet toellef postellaten goldenen reedis jeldis” (89). d. i. en hierboven zoo hebben ons Arend en Hille betaald twaalf postulaten gouden gereed geld. Ook vinden wij een voorbeeld van een overeenkomst, die ten deele ruiling, ten deele koop was; in een Wandelbrief van
'86) Oorkonden van het. St. Anthony-gasthuis, No. 55.
(87) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 744.
(88) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 520.
(89) nbsp;nbsp;nbsp;Oorkonden van hei St. Anthony-gasthuis, No. 51.
605
6 Mei 1431 : //Tk Popeka Thiessingha a Britzsum dwe kuith mith dis jenwerdgha breue, dat ik in fortydum aii landwandela hab inakat wirda da Couentes lyode toe der-camp, ende hab jowen myn gud toe Jarringha husim da Couents liodim, ende beheeld da dan Hofstede aldeer der Sunte Cecilie en hal pundisraeta an ach to Nyasjerka, ende da Couentis liode my Popeka den orendeel of kapit habbet for xx scilda” (90). d. i, Ik Popke Tjessinga te Britsum doe kond met dezen tegenwoordigen brief, dat ik in voortijden een landwandel heb gemaakt tegen de Conventslieden te Klaarkamp, en heb gegeven mijn goed te Jarringa huizen den Conventslieden, en behield toen de Hofstede aldaar daar Sint Cecilia een halve pondemate aan heeft te Nijatjerk, en de Conventslieden mij Popke het ander deel afgekocht hebben voor xx schilden. Zeer opmerkelijk is eindelijk nog een Wandelbrief van 17 September 1449 : welke deels eene ruiling, deels eene schenking en deels een koop bevat. //Ik Wiird Wiirdsdisma, Gameich to Per-wert, bykanne ende orkiiye myth thisse brewe, dat ie haeb racht ende wandeleth sauwen pundameta meidlanden, lyd-zende in een kamp to litteka Lichttauwert, heten in Wiir-disma fen, by da aestra igh des maris, der dy Prester fan Littanwert is vm land leggera; ende foer twyra fan disse sauvun habbe hya my iowen weder to Byntym land, also dat da synt bytalath; ende da fyore fan disse haeb ic oferet Gode ende Sunte Bernard to Clircamp rayt Syppa myn broder; ende da sauwenda pundameta habben hya rayt acht merkum wol bytallath” (91). d. i. Ik Wierd Wierdisma, dorpsgenoot te Per werd, beken en betuig met dezen brief, dat ik heb gereikt en verwandeld zeven ponderaaten maad-landen, liggende in een kamp te kleine Lichtaard, geheeten
(90) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, 495. Volgens de uitgevers van het Charterboek zou dit stuk de bevestiging bevatten van eene ruiling van 29 November 1415, ald. bl. 388, waaruit boven een gedeelte is medegedeeld. Het is evenwel opmerkelijk, dat in het stuk van 1415 de persoon, die met het klooster handelt, Popke JDoynpa te Tirns wordt genoemd, terwijl hij hier Popke Tjessinga te Britsam heet.
(91) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. bl. 533.
606 in Wierdisma fenne, bij den oostelijken kant des meers, daar de Priester van Lichtaard is omleger; en voor twee van deze zeven heBben zij, (de monniken van Klaarkamp) mij gegeven weder te Beintum land, alzoo dat die zijn betaald ; en de vier van deze heb ik geoflerd Gode en Sint Bernard te Klaarkamp met Sippe mijn broeder; en de zevende pon-demate hebben zij met acht marken wel betaald.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Huur en verbuur.
Men kan de huur onderscheiden in twee soorten, huur van zaken en huur van diensten. Over beide zal afzonderlijk worden gehandeld.
Huur van zaken kan tot onderwerp hebben zoowel roerende, als onroerende goederen. De laatste, huur van landerijen en huizen, is de belangrijkste, en daarover komen in onze regts-bronnen ook alleen bepalingen voor.
Wat den duur betreft, kan mende huur onderscheiden in tijdelijke en eeuwige huur. De tijdelijke huur kan wederom onderscheiden worden in huur voor een bepaalden en voor een onbepaalden tijd. Volgens eene vroeger reeds medegedeelde plaats uit het Siadboe^ van Boleward, c. 61 werd, wanneer iemand een stede gehuurd had en er geen schriftelijk bewijs was hoe langen tijd de huur zou duren , dit voor een eeuwige huur gehouden (92).
Over eeuwige huur heb ik vroeger reeds gehandeld bij de zakelijke regten, zoodat ik daarop hier niet behoef terug te komen (93). Wij hebben ons hier dus hoofdzakelijk te bepalen tot de tijdelijke huur.
Dat huurovereenkomsten even als koopovereenkomsten ook wel schriftelijk werden aangegaan hebben wij vroeger reeds opgemerkt (94), en blijkt ook uit de reeds medegedeelde plaatsen uit het Siadboel: van Bolsward, c. 59 en 61; de voorbeelden, die ons daarvan zijn overgebleven, zijn evenwel
(92) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XI, in Themis, Dl. XXXV, W. 561.
(93) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XI, t. a. p. bl. 559 volgg.
(94) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, Xll, in Themis, Dl. XXXVII, bl. 417.
607
veel geringer in getal dan die van koopovereenkomsten en schenkingen. Ook heb ik reeds gehandeld over de bewijsvoering ten aanzien van het bedrag en de betaling der huur en den duur der huurjaren, in gevalle er geen schriftelijk bewijs aanwezig was (95).
Huur voor een bepaalden tijd aangegaan, eindigde natuurlijk met afloop van dien tijd. Was er geen tijd bepaald, dan konden partijen die door opzegging doen eindigen. Volgens sommige regten was die opzegging evenwel aan zekeren termijn gebonden. Zoo vinden wij in eene vroeger reeds medegedeelde plaats uit den Sro^merbrief, § 160, waarmede overeenstemt het Emsiffer penningscAuldboei, § 41, dat de verhuurder den huurder niet verdrijven mögt vóór St. Walburgsdag, 1 Mei, en dat, wanneer de huurder na St. Jan, 24 Junij, op het gehuurde bleef, de huur daardoor stilzwijgend weder voor een jaar werd verlengd (96). In het Siadboe^ van Groningen, Vil, § 11, wordt gezegd: //Ende van dessen dinghen so en derf men nicht voer op seggen sunder allene de hues ende de hofsteden die salmen op segghen een half iaer to voren mit een raetmanne” (97), en in B. IX, S 58 leest men: //Borghermester ende Raedt Oldt ende Nye sampt Taelmans Swoerne Meente ende Bouwmesteren van den Ghilden der Stadt Groeninghen Laten weten d at se hebben ordineert ende voer Recht gesath Datmen nae desen daghe, alle huringhe bouen een Jaer, van landen, liuesen, kameren, kelders Moeien Hofi'steden Tuenlanden, Brouw-ketelen, ende voert alle arffachtich guedt Dat toe huere gaet, een halfl’ Jaer tho voeren sal mit enen Raedtmanne laten vpseggen Szo tho verstane Dat alle landen Die men weydet ofte hoyet In vnszer Stadt Marke Die soelen vry wesen op Nye Jaer, Ploechlanden vp Eluenduesent Maegeden, Houen ende Tuenlanden vp dage Petri ad Cathedram, Huesen
(95) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. bl. 443.
(96) nbsp;nbsp;nbsp;Zie SchetSt X, in Themis, Dl. XXXV, bl, 204 volg.
(97) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excel., V., bl. 138.
608
Kamers Kelders Moeien eiide diergelyke tho Paesschen ende Santgangen als dat van oldes gewoenliok.” (98).
Wegens bepaalde redenen kon evenwel de verhuurder de huur ook doen eindigen nog voor dat de huurtijd verloopeu was. Wij vinden daaromtrent in de Jurisprudentia Frisica, Tit. XXXVIl, § 1, 10 en 11 het volgende. § 1. //Kyower tingh fynt ma in da scrift, deer dij landhera dyn landsata mey om wrdrywa mit riucht, aleer da foerwirta omcoramen sint. Dat arste: Dat hem dae hyr naet jowt, hor to tyt, ner to fere. Dat oer is: Dat hij partie myt tyven joff myt jelkirs quade lyodem. Dat tredde is: Dat hij huus ende land foermynrie. Dat fyarde is: Dat dij landhera opsynayn wil, so moet dij landsata oftara. § 10. Hweerso een man heert land to ener langer tyd, ende is ’tseeck, dat hij sitte op da land twae jeer, ende jout neen heer, so mey dij landhera dwaen syn willa mey dat land. § 11. Item: Da stedis wilkaren haldet aldus: Een landhera bynna dae steddis riucht dij mey een landsata naet wrbyeda dyn steed, hit tene se, dat hij deer selü' wil opwennir, also wel als dij landsata hem deth ontanclyck fan fyower secken, ende deer dyo autentica fan seyt wrscrioun.” d. i. Vier dingen vindt men in het schrift, daar de landheer den landzaat mag om verdrijven met regt, aleer de voor waarden omgekomen zijn. Het eerste: Dat (hij) hem de huur niet geeft, noch ter tijd, noch volgens overeenkomst (99). Het andere is: Dat hij partij maakt met dieven of met anders kwade lieden. Het derde is: Dat hij huis en land vermindert. Het vierde is: Dat de landheer op zijn eigen wil, zoo moet de landzaat afvaren. Waarzoo een man huurt land tot een langen tijd, en is 'tzaak, dat hij zit op het land twee jaar, en geeft geen huur, zoo mag de landheer doen zijn wil met het land. Item : De stads willekeuren houden aldus : Een landheer binnen het stads regt die mag een landzaat niet verbieden de stede, tenzij dat hij daar zelf
(98) Aid. bl. 205.
^99) Zoo verhaak IIettema: »to fere.” Van Halmael vertaalt het door *to voren.’’ Zie Aanteekeningen en nalezingen, bl. 94.
-ocr page 621-609
wil op wonen , alzoo wel als de landzaat hem doet ondankbaar van vier zaken, en daar de autentica van zegt voorschreven. Waarschiinliik heeft de zamensteller der Jurisprudeniia hier bepalingen van het Romeinsche regt voor oogen gehad, zooals ik nit de uitdrukking //Fyower tingh fynt ma in da scrift” en de vermelding der autentica meen te mogen opmaken (100). Ten aanzien van huishuur vindt men in het Sladboei: van Bolsward, c. 58 de volgende bepaling: »Off yemant misbrucket buys off earner myt quader herberghen, off hoerfoch, off myt anderen saeken, die Stadt-boeck verbiet, die mach men verdryuen vuyt den huyse off earner, die by gehuert heff't, des haluen jaers, enden hem mach men offnemen dye halue huer” (101). Hier hebben wij dus een der vier gevallen, in de Jnrisprudenda Frisica genoemd misbruik van de gehuurde zaak. Eene nagenoeg gelijkluidende bepaling komt voor in het Sladboei: van Sneei ( 102). Ook over wanbetaling der huur vinden wij in het Stadboek van Bolsward eene bepaling in c. 63, welke vroeger reeds is medegedeeld (103). Volgens deze bepaling kon de verhuurder de huur doen eindigen wanneer de huurder in twee jaar geen huur betaalde. Overigens is daarbij voorzien in het geval, dat het huis, hetwelk op het gehuurde land was gebouwd, aan den huurder toebehoorde.
De vraag, of ook door verkoop van het verhuurde goed de huur eindigde, wordt in de onderscheidene regten verschillend behandeld. In sommige gold de regel ; koop breekt huur; in andere de regel: huur is vaster dan koop. Het eerste was het geval in het Oldambisier landregb, waar wij lezen in B. I, § 11 : //Alle coop vnde landtwissel gaet voor huyre” (104). Daarentegen gold in het Brokmer en Emsiger regt het tegenovergestelde beginsel. In eene vroeger ook reeds besprokene plaats uit den drolimerbriefj § 160, wordt
(100) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, b. v. Windscheid, Pandekten, § 402, Not. 5—8,
(101) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 558.
(102) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 582.
(103) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, X, in Themis, Dl. XXXV, bl. 209.
(104) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excoL, VI, bl, 675.
610 bepaald voor het geval het land verkocht of verwisseld wordt: »Tiht ered and esen heth, thi nimene fech thes ieres, and thi ther thet lond ekapad heth ieftha wixlad, thi nime tha hera” (105). d. i. Die ’t geploegd en bezaaid heeft, die neme de vrucht desjaars, en die het land gekocht heeft of gewisseld, die neme de huur. En in het Smsiger penningscAuldboe^j §'40, wordt gezegd: //Her is fester sa thi cap, hit ne se thet ma thet wrcapie ieftha wrwixlie, thach sa sckel thi thet bruke, ther thet herd heth, thet ier wr; anda thi nime tha here, ther hit capad ieftha wixlad heth’’ (106). d. i. Huur is vaster dan koop, tenzij dat men het verkoope of verwissele, toch zoo zal die het gebruiken, die het gehuurd heeft, het jaar over; en die neme de huur, die het gekocht of gewisseld heeft. Daarmede stemt overeen de Appingadamsier buurbrief, § 4: //Item si quis domum vel aream locatam vendiderit, conductor possidebit earn, usque ad terminum anni, quem conduxit” (107).
De verhuurder is verpligt den huurder het gebruik der zaak te leveren en te doen behouden, voor het onderhoud der zaak te zorgen, en de daaraan verbonden lasten te dragen, voor zooverre hieromtrent geen andere bepaling is gemaakt. Van zoodanige bepaling vinden wij een voorbeeld iu de herordening van de gemeene buren der Ooster- en fhesier-Siads-Ifammerifiiien, van 22 Eebruarij 1386, waar o.a. gezegd wordt: //Item enich man, die arve toe huire hevet van utebueren, soe wat schote op dat arve gaet van graven of van dycken, dat sal die gene gelden, die dat erve to huiren heft” (108).
Daar tegenover is de huurder in de eerste plaats verpligt tot betaling van den huurprijs op den bepaalden tijd. Wanneer evenwel het goed door bijzondere omstandigheden geen of aanmerkelijk minder vruchten oplevert, heeft hij regt op kwijtschelding of evenredige vermindering, zooals wij vroeger
(105) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 174.
(106) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 209.
(107) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. S. 296.
(108) nbsp;nbsp;nbsp;Driessen, p. 396.
611
reeds met een beroep op de Juris prudent ia Prisica, Tit. XXXVIT, § 4, hebben opgemerkt (109). Volgens het SterZ-boei van Groninffen, VII, § 14, op welke plaats ik nog nader terugkom, moest huur van weiland betaald worden «to midden somer”, en huur van hooiland, zoo daaromtrent geen tijd bepaald was, vóór het vervoer van het hooi (110). Be verhuurder had, volgens de Jurisprudentia Frisica, Tit. XXXVII, § 2, tot zekerheid van de huur, pandregt op de invecta et illata. //Hweerso een landhera een guet toe heer racht, hit se huus jefl'ta land, al dat deer dij landsata deer inbrinckt jeffta feert ofT drecht, hor hit dij landhera wyta, so hij ’t naet en weet, so mey ’t dij landhera dat byhalde, ende nyma foer syn landheer, sonder riuchters oerloff, om dissen wille, dat hij syn heer naet bytellet: want dij landsata foerpendet al syn gued da landhera foer syn heer, hwanneer hij dat gued heert.” d. i. Waarzoo een landheer een goed te huur reikt, het zij huis of land, al wat de landzaat daar inbrengt of voert of draagt, of het de landheer weet, of ’t niet weet, zoo mag ’t de landheer dat behouden, en nemen voor zijn landhuur, zonder regters verlof, om dieswille, dat hij zijne huur niet betaalt: want de landzaat verpandt al zijn goed den landheer voor zijne huur, wanneer hij het goed huurt. Hetzelfde beginsel vinden wij in het Stadboek van ' Groningen, VII, § 11 aan het slot, waar wij lezen ; //Ende de lanthere mach des landsaten guet bependen voer sine huere eer he vten huus kelner earner of loue vaert ende brochte he dat guet hemeliken wt men mochtet hem beden weder in toe brenghen also vele dat die lanthere siner huere wisse si’’ (111), en in § 14: //Item gras hure sal men betalen to midden somer doet men des niet soe mach die lanthere dat gnet daer voer op halen ende he sal dat guet mit twen raet luden op beden ende so salment losen dwers nacht of die lanthere mach dat guet verkopen na sinen wille ten si dat die raet die tijt
(109) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XII, in Themis, Dl. XXXVII, bl. 450.
(110) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excoL, V, bl. 140.
(111) nbsp;nbsp;nbsp;Ald. bl. 138.
612
vorlanghe ende wort dat guet wt der weide ghenomen so mach men dat halen daer ment vint” (112). Onder de invecta et illata schijnt men ook begrepen te hebben een huis, hetwelk de huurder had gezet op het gehuurde land ; althans ook dit was verbonden voor de huur. In eene reeds vroeger medegedeelde plaats uit den Appingatïamsier buurbrie/, § 3 , toch wordt gezegd, dat zoodanig huis was //pro pensione tacite obligata”, en dat het daarom door den huurder niet mögt worden verkocht zonder toestemming des verhuurders (113), en hetzelfde schijnt bedoeld te zijn in de mede reeds aangevoerde plaatsen uit het Siadboei: van Groningen, VU, § 10, en het Siadboek van Bolsward, c, 63,- eerstgenoemde plaats bepaalt eveneens, dat de huurder het door hem getimmerde huis niet mag verzetten of verknopen buiten verlof des verhuurders, terwijl in de andere plaats wordt gezegd, dat bij niet betaling der huur gedurende twee jaar de verhuurder het huis mag nemen //toe schepena sethma”, en dat eerst, wanneer de verhuurder hiertoe ongenegen is, de huurder het mag verkoopen (114). Volgens het Stadboek van Groningen, VIT, § 14, waren ook de vruchten verbunden voor de huur (115), terwijl in B. IX, § 57, de vordering wegens huishuur genoemd wordt onder de bevoorregte schuldvorderingen (116).
Be huurder moest het gehuurde zelf gebruiken en mögt het niet misbruiken. In de ten deele reeds medegedeelde plaats uit het Stadboek: van Groningen, VIT, § 11, leest men: //Soe we teghen enen anderen huert ene hofstede of een huus of enen kelre of kamer of lucht de sal dat seluen besitten Ende he ne mach daer ne ghenen anderen in selten dat en si bi oerloue des lantheren ende des huusheren” (117). In het Stadboek van Bolsward, c. 57, waarvan het eerste gedeelte
(112) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 140.
(113) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, 'S., in Themis, Dl. XXXV, bl. 208.
(114) nbsp;nbsp;nbsp;Zie aid. t. a. pl.
(115) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XI, in Themis, Dl. XXXV. bl. 572.
(116) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol., V, bl. 204.
(117) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 138.
613 reeds vroeger is medegedeeld (118), wordt aan het slot gezegd: »ende hy en mach, noch en moet, dat huys nyet verhoeren sonder consente des ghenes, diet toehoert” ; 119), en nagenoeg hetzelfde vindt men in het Stadboek van Sneei (120). Daarentegen bevat de Jurisprndeniia Frisica, Tit. XXXVIl, § 5, het tegenovergestelde beginsel van het Romeinsche regt. »Dat is Keysers rincht: Dat dij heerman mey dat heerd gued foert foerhera, buta da landhera consent.” d. i. Dat is Keizers regt: Dat de huurman mag het gehuurde goed voort verhuren, buiten des landheers consent. Dat de huurder het gehuurde niet mogt misbruiken, en dat onder misbruik van een gehuurd huis o. a. werd gerekend het geval, dat de huurder het gebruikte tot »quade herberghe off hoertoch” hebben wij boven reeds gezien.
Na het eindigen der huur was de huurder verpligt het gehuurde wederom in goeden staat aan den verhuurder over te leveren, zooals blijkt uit de reeds medegedeelde plaats uit het Wesierwolder landregt, c. XV, § 13 (121). Volgens het Brokmer en Emsiger regt had de huurder, naar het schijnt, bij het eindigen der huur nog regt op de vruchten gedurende drie jaren, wanneer hij het land met toestemming des verhuurders had bemest. De hiertoe betrekkelijke plaatsen uit den Brol;merbrie/, § 160, en het Fmsiger penning-scduldboel:, § 41, deelde ik vroeger reeds mede (122). In het Oldambtster landregf vinden wij de volgende bepaling: »Item wanneer een man een beert landes verlaet ofte verlaten moet, soo mach he ofte syn arflgenamen des harftes toe voren bouwen vnde beseyen de landen , de beseyt sinnen i'eweest mit winter coeren als he den heert bevaren heft, vnde ofte daer geen memorie van were, soo mach he ofte de arffgenamen de twee delen bouwen vande winter vacht”
(118) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XII, in ThemiSt DL XXXVIl, bl. 430.
(119} Charterb., I, bl. 558.
(120) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 576.
(121) nbsp;nbsp;nbsp;Zie boven Schetst XII, in Themis, DL XXXVIl, bl. 450.
(122) nbsp;nbsp;nbsp;Zie SchetSj X, in Themis, DL XXXV, bl. 204 volg, Themis, D. XXXVIl, 4e Stuk [1876]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38
614
(123) . Had de huurder eeu huis op het gehuurde gezet, dan gold vrij algemeen de regel, dat de verhuurder dit op tauxatie kon overnemen ; wat hieromtrent voorkomt in het Emsiger penningscAuldboei:, § 42, en in het Stadboek van Groningen, VII, § 7, is ook boven reeds medegedeeld (124). Verder vinden wij hierover eene bepaling in het Oldambtster landregt van den volgenden iiihoud: //Item soo emant syn egen lant wulde bevaren, ofte sus andere landen dorch verstard' ofte vrijwillige verlatinge vry worden, soodat de be-huesinge daerop syn toe copen, vnde de voorige gebruycker der landen ende egener der behuesinge ofte syne arffgenamen mit den toecomenden gebruycker nicht conden inden coop accorderen, soo machmen de behuesinge laten selten ofte werderigeu dorch guede lueden, mit welcher settinge dan beyde parten de coper vnde vercoper mede toe vreden moeten syn, vnde de behuesinge alsoo woe voors. geset synde, is de vercoper gheholden op te ruemen ende te verlaten, vnde als dan is de coper geholden den steen ende dat iser-warck aen de behuesinge mit reden gelde stracx sonder eenige tyt der aen to hebben den vercoper toe betalen vnde ses weecken daerna den darden part van den overigen coop-schat, bet den anderden een halft' jaer nae de oprueminge, vnde den laetsten op jaer ende dach wal betaelt alle ter-minen de twee part in guede onstrafi'bare levendige have tot gueder lueden kenninge ende den darden deel in geit, by soo veer daer anders geene verwoorden van gemaeckt werden tusschen den coper ende vercoper” (125).
Huur van diensten kan men onderscheiden in huur van dienstboden en aanneming van werk.
Onderscheidene bepalingen omtrent huur van dienstboden zijn boven reeds medegedeeld, zoodat ik mij hier dus kan bepalen tot een kort overzigt van den inhoud dier bepalingen. Dat bij het aangaan eener overeenkomst van dienst-
(123) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excoL, VI, bl. 711 No. 11
(124) nbsp;nbsp;nbsp;Zio Schets, X, t. a. pl. bl. 206 volg.
(125) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol., VI, bl. 710 volg. No. 9.
615
boden-huur dikwijls een arrha of wijnkoop werd gegeven, hebben wij boven reeds gezien (126). De wederkeerige verpligtingen van den meester en den dienstbode bestonden hierin, dat de eerste verpligt was den dienstbode in zijn dienst te ontvangen en gedurende den bepaalden tijd te houden, en hem het bedongen loon te betalen, de laatste om in dienst te treden en daarin gedurende den overeengekomen tijd te blijven, en de van hem gevorderde diensten te ver-rigten. Wanneer de dienstknecht niet in dienst trad, hing het volgens het fTeslerwolder landregt, c. X, § 11, van den meester af, hoe deze met hem handelen wilde ; verliet hij den dienst binnenstijds, dan was hij, volgens § 10, verpligt den meester het loon te geven, en omgekeerd rustte op den meester dezelfde verpligting, als deze hem binnenstijds weg zond. Volgens het Stadboek van Groni7igen, VIII, § 39 en 40, moest de dienstbode, zoo hij niet in dienst trad, of den dienst binnenstijds verliet, den meester het loon geven, en omgekeerd was de meester tot hetzelfde verpligt, wanneer hij den dienstknecht zonder voldoende redenen niet wilde ontvangen of hem binnenstijds wegzond. Nagenoeg dezelfde bepalingen bevat het Stadboek van Solsward, c. 46, en dat van Sneek, met dit onderscheid, dat de dienstbode, als hij niet in dienst wilde treden, het halve loon moest geven, en evenzoo de meester, als hij den dienstbode niet ontvangen wilde (127). Het schijnt nog al te zijn voorgekomen, dat dienstboden, verlokt door hooger loon, nadat zij hunne diensten verhuurd hadden, weigerden in dienst te treden en een huurovereenkomst met een anderen meester sloten. Tegen dit //ontwinnen van dienstboden” vinden wij dan ook bepalingen gemaakt. Zoo vindt men in het Stadboek van Bale-ward, c. 45, het volgende: //Nyemant moet den anderen syn dienstluyden ontwinnen, noch ontraeden vuyt hoeren dienst, by een pena van twee ponden, ende daer toe te ghe-uen den egge alsoe voel, als dye dienstluyden te loen zelden
(126) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XII, in Themis, Dl. XXXVII, bl. 422.
(127) nbsp;nbsp;nbsp;Zie boven, t. a. pl. bl. 430 volg.
616
hebben gebat” (128). Dezelfde bepaling komt voor in het Stadhoei: van Sneei: (129). In het fTesierwolder landregi, c. X, § 12, leest men: vitem weert sake ene qneme ende ontwonne ene synen denst, ende die denst na der tyt sick verenichde myt synen heren, dat mach he doen sonder ge-breck, in den he in enen anderen denst nyet weer in ge-gaen” (130). Ten aanzien der vordering wegens loon was de dienstknecht nader tot het bewijs, gelijk wij, met een beroep op het lUmsiffer penningsckuldboei^ § 5, en ie Juris-prudentia Frisica, Tit. XXXVIT, § 9, vroeger reeds hebben gezien (131). Blijkens de vroeger medegedeelde plaatsen uit het Wfigterwolder landregi, c. VI, § 14, X, § 13, 24, was de dienstknecht aansprakelijk voor schuld, maar niet voor toeval (132). Wanneer hij ziek werd, golden er in de onderscheidene regten verschillende bepalingen, gelijk wij mede reeds hebben gezien ; volgens het J^msiger penning-sduldboei:, § 44, mögt hem de tijd der ziekte niet worden gekort, terwijl hij volgens het ffesferwolder landregi, c. X, § 14,—16 verpligt was zoo veel langer te dienen, of een deel van het loon te laten vallen (133). Dat de dienstbode gehoorzaamheid aan zijn meester verschuldigd was, spreekt wel van zelf. De meester had zelfs een matig tuchtigings-regt. Zoo lezen wij in het Stadboek van Groningen, III, §11: »Men een huushere mach sijn ghesynne berichten Ende een werckman sine leerkindere sonder broke, wondinghe ende leemte wtghesproken dat ga na stad rechte” (134), en in het Stadboek van Bolsward, c. 47: »Item, ofl’ die Huyshere oö' Vrouwe horen dienstluyden gauen enen slach, twie off drie, dye nyet al te hinderlik waeren, daer en is niet an voerboert, hebben syet verdient” (135). Dat evenwel ver-
(128) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, bl. 557.
(129) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. bl. 584.
(130) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 270.
(131) nbsp;nbsp;nbsp;Zie boven Schets, XII, in Themis, XXXVII, bl. 438 volg.
(132) nbsp;nbsp;nbsp;Zie a!d. bl. 451.
(133) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ald. bl. 452 volg.
(134) nbsp;nbsp;nbsp;Pro excol,, V, bl. 39.
(135) nbsp;nbsp;nbsp;Charterb., I, 557.
617 wonding ongeoorloofd was, blijkt, behalve uit de reeds medegedeelde plaats uit het Stadboek van Groningen, ook uit het Westerwolder landregt, c. VT, § 12: //Nemant sal syne denstlude bloet wonden, sonder broke des rechtes^ ende des sollen gelycke de denstluide den heren” (136).
Dat de herder en de voerman en schipper aansprakelijk waren voor schuld, doch niet voor toeval, is vroeger reeds opgemerkt, met een beroep op het IKesterwolder landregt c. X, § 18, 19 en de Jurisprudentia fri/tica, Tit. XL, § 4 (137).
Over aanneming van werk vinden wij eene bepaling in de Jurisprudentia Frisica, Tit. XXXVII, § 8 : «Als een menscha wonnen haet een wriclite, ende dat waer foerkeert off reynth, alzo dat hij syn wirck naet dwaen nioge, ende dyn dey off tyd naet wtwirtze moge, soe aegh hij syn laeu allyck fol ney der tyd, hit ten se, dat hij wonnen se to on-bescatte wirck ; also haet wirck hij hem dan dwaen heet, so schil hij foertwirtze in jen off ora wirck, da folla tyd, eer hij fol laen aegh«. d. i. Als een mensch gewonnen heeft een werkman, en het weer verkeert of regent, alzoo dat hij zijn werk niet doen moge, en den dag of tijd niet uit werken moge, zoo heeft hij zijn loon al even veel naar den tijd, tenzij dat hij gewonnen zij tot onbepaald werk; alzoo wat werk hij hem dan te doen beveelt, zoo zal hij voortwerken in het een of ander werk, den vollen tijd, eer hij vol loon heeft. De beteekenis van het woord «wriclite« is niet geheel zeker (138). Hettema vertaalt het door: «werk.« Overigens schijnt de zin der plaats deze te zijn; er wordt hier onderscheiden tusse hen het geval, dat iemand is aangenomen voor zekeren tijd tot het verrigten van een bepaald werk, of tot het doen van eenig werk in ’t algemeen ; in het eerste geval heeft hij aanspraak op het volle loon, wanneer hij door toevallige omstandigheden niet den geheelen
(136) nbsp;nbsp;nbsp;Richthoven, S. 267.
(137) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Schets, XII, iu Themis, Dl. XXXVII, bl. 450 volg.
(138) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Richthoven, IVörterb., iu voc.
618
tijd heeft kunnen werken en zijn werk ten einde brengen, in het laatste geval kan hij het volle loon slechts eischen, wanneer hij den geheelen tijd heeft gewerkt.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Geldjemeensc/iap,
Een eigenaardige overeenkomst, waarvan ik elders geen sporen heb aangetrofien, is de fiamonda, fiamanda, geldge-meenschap. Zij bestond daarin, dat iemand aan een ander een som gelds ten gebmike gaf onder bepaling, dat de daaruit te ontstane winst of verlies tusschen den eigenaar en den gebruiker gelijkelijk zou worden verdeeld (139). Wij vinden daarvan melding gemaakt in het 17e landregt, Huns. II, Eins. I en Westerl., bij gelegenheid dat er over bewaargeving wordt gehandeld. De Hunsigoër TIe tekst luidt aldus; //Thet istet sogentendeste londriucht ; hwersa thi mon otherum a hond ieft sines sikera godes to ene fiamonda, sa is thet riucht allera Eresena, thettet god ande thi fiamonda ther mithe gader eset se; andse ther, hveder sa hira god, ther to tha fiamonda se lid. waxe sat wonie, eide-rem ewen fir otherumv (140). d. i. Dit is het zeventiende landregt : waar zoo de man een ander ter hand geeft zijns zekeren goeds tot eene geldgeraeenschap, zoo is het regt aller Eriezen dat het goed en de geldgemeenschap daarmede te gader gezet zij; en zij daar (d. i. gelijk Richthofen het verklaart «-werde zu Theil««), het zij hun goed, dat tot de geldgemeenschap zij gelegd, wast of vermindert, aan ieder even veel als aan den ander. In den Emsingoër Isten tekst wordt gezegd: ««sa huer sa thi mon otherum an hond iefta helde recht sines sikera godes, sa istet riucht allera Eresena, thettet god and thi fiamonda mith riuchte and mith triuwem gader stonde, thi ther mit triuwem gader eset se, wäret berstet eider euen fir otherum//. d. i
(139) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Richthofen, Worterh in roc. Noordewier, bl. 271. De uitgevers der 0. Fr. W., bl. 173 en Wiakda, Asegab.. S. 141 hebben de zaak niet regt begrepen.
(140) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 66 fgg-
619
Zoo waar zoo de man een ander ter hand of behouding reikt zijns zekeren goeds, zoo is dit regt aller Friezen, dat het goed en de geldgemeenschap met regt en met trouw te gader sta, die daar met trouw te gader gezet zij, maar het ontbreekt den een evenveel als den ander, of, zooals Richthofen het eenigzins vrijer vertaalt, »und dass Jeder einbüsst gleich viel mit dem Andern.// Be Westerlauwersche tekst eindelijk heeft het volgende : //So haet so di man oderem iout op trowa ende wird ende riuchta fia-monde, waxtet of minret, bede al even//, d. i. Zoo wat zoo de man een ander geeft op trouw en woord en regte geldgemeenschap, wast het of vermindert het, beiden al even.
( K^ordl verno/gd].
-ocr page 632-620
BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
NEDERLANDSCHE LITERATUUR.
Het Crimineel Wetioel: voor Itet Krijgsvolk: te Lande, met eene toelichting door Mr. M. S. Pots, Advocaal-Fiscaal voor 's Konings Zee- en Landmagt. (Tweede Uitgave.) 's Gravenhage, Maktinus Nijhoff 1876. —
Bij het ontvangen van bovenstaand boekwerk , mij ter aankondiging in dit tijdschrift toegezonden, ondervond ik een gemengd gevoel van teleurstelling en voldoening. Van teleurstelling, omdat de schrijver, door zijne positie meer di.n iemand anders bekend met de vooruitzigten op eene herziening der militaire wetboeken, door het doen verschijnen eeuer tweede, veel vermeerderde uitgave van zijne in het jaar 1866 verschenen Handleiding, toont weinig hoop te koesteren, dat in de eerste jaren het bij Koninklijk besluit van 15 Maart 1815 (^Staatsblad u®. 26) gearresteerde Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, door eene meer met de algemeen gehuldigde beginselen van strafregt en strafvordering overeenkomende wetgeving zal worden vervangen. Van voldoening, omdat door eene toelichting op het Crimineel Wetboek in zijn geheel, meer dan door eenig ander werk over militair strafregt, de leemten en gebreken van dat wetboek in het licht worden gesteld, en alleen dan de bovenbedoelde herziening kan worden verwacht, als algemeen het onhoudbare van den bestaanden toestand wordt erkend. De schrijver, door zijne betrekking van Advocaat-Fiscaal voor de Zee- en Landmagt, in allen deele bekend met de in het militaire strafwetboek bestaande gebreken, is dan ook de aangewezen persoon om den vinger op de wond te kunnen leggen, en de kennisneming van zijne Handleiding heeft mij doen zien, dat hij dit doet, overal waar zulks noodig is, Tk geloof dan ook, dat hij door deze nieuwe uitgave een verdienstelijk werk
-ocr page 633-621
heeft verrigt, dewijl, wanneer zijne Handleiding, zooals hij hoopt, bij regtsgeleerden eenige nadere kennismaking met -en meerdere belangstelling in een verwaarloosden tak der regts weten schap ten gevolge heeft, de lang verbeide en vurig gewenschte herziening van het militaire strafregt zeer zeker eeue schrede nader zal zijn gebragt.
Dewijl ongetwijfeld niet alle lezers van dit tijdschrift van de eerste uitgave van het werk van Mr. Pons hebben kennis genomen, zoude het niet aangaan bij deze aankondiging alleen de aandacht te vestigen op de verschilpunten, welke/tusschen de beide edities bestaan, te minder omdat, voor zoover mij bekend is, nopens de eerste uitgave geene aankondiging of recensie in dit» tijdschrift is verschenen. Hoewel het om deze reden wenschelijk zoude zijn , den geheelea inhoud van het werk in korte trekken na te. gaan, bestaan hiertegen echter eveneens bezwaren. De aard van het werk toch laat zulks bezwaarlijk toe. Deze Handleiding nl. bevat, evenals elke commentaar op een of ander wetboek, eene toelichting op alle artikelen van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, die verklaring behoeven. Door nu de opmerkingen en beschouwingen, door den schrijver gemaakt en gehouden naar aanleiding der ruim 200 artikelen, waaruit het Wetboek bestaat, hetzij in ’tkort, hetzij wat de voornaamste punten daarvan betreft, in deze aankondiging zamen te vatten, zou deze laatste niet anders zijn dan eene verkorte uitgave van -of eene onvolledige compilatie uit het hoogst verdienstelijke werk, zooals het door den schrijver geleverd is.
Ik wil mij dan ook bepalen bij het geven van eene schets van de wijze, waarop de schrijver zijn onderwerp heeft behandeld , terwijl ik daarna een paar opmerkingen wensch te laten volgen, naar aanleiding van enkele punten, betrekkelijk welke ik met hem in meening verschil.
Aan de eigenlijke toelichting van het Crimineel Wetboek laat Mr. Por,.«! eene algemeene inleiding voorafgaan , waarin hij op eene volledige doch tevens beknopte wijze de historische ontwikkeling van het militaire strafregt in ons vaderland van af de vijftiende eeuw tot aan de vaststelling van het. legen-
-ocr page 634-622 woordig Wetboek uiteenzet. Van deze algemeene inleiding behoeft hier echter niet uitvoeriger gewag gemaakt te worden, daar zij, eenigzins gewijzigd, vroeger in dit tijdschrift een plaats vond. Alleen zij opgemerkt, dat thans ook melding wordt gemaakt van de geschiedenis der poging tot herziening van het Crimineel Wetboek, welke in 1868 plaats had, welke poging echter, gelijk bekend is, evenmin als vroegere, tot een gunstig resultaat heeft geleid. Eene vermelding der voornaamste litteratuur betrekkelijk militair regt besluit meergemelde algemeene inleiding.
Alvorens tot de beschouwing der verschillende artikelen van het Wetboek over te gaan, geeft de schrijver bij den aanvang van elk der tien titels, waaruit het Crimineel Wetboek bestaat, een meer of minder uitgebreid overzigt van den inhoud van den betrokken titel. Zoo worden in het overzigt, geplaatst vóór den eersten titel, eenige algemeene beschouwingen omtrent militaire jurisdictie geleverd, waarop nader bij de behandeling der artikelen zelve in het breede wordt teruggekomen.
In het overzigt van den tweeden titel b.v, wordt behandeld het strafstelsel van het Crimineel Wetboek —door den schrijver, te regt, een der meest verwerpelijke gedeelten van het wetboek genoemd, — terwijl daarin tevens melding wordt gemaakt van de militaire strafstelsels, die aan dat van het Crimineel Wetboek zijn voorafgegaan. Tot hoeveel bezwaren het gebrekkige strafstelsel, door het Crimineel Wetboek gehuldigd, aanleiding geeft, komt ten duidelijkste uit bij de beschouwingen, door den schrijver over art. 18 gehouden, welk artikel bepaalt, dat aan een militair, die meer dan één delict, hetzij burgerlijk, hetzij militair, heeft begaan, alleen die straf zal worden opgelegd, welke bij de wet op de zwaarste der misdaden door hem begaan gesteld is. De beslissing, welke der misdrijven als het zwaarste moet worden aangemerkt, is, bij het onsystematische van het militaire strafstelsel en bij gebrek aan het minste verband tusschen het stelsel van militaire en burgerlijke straflen, zoo moeijelijk, dat in de meeste gevallen de regter zal
-ocr page 635-623 moeten uitmaken, welk misdrijf hem voorkomt het zwaarste te zijn. Natuurlijk is het — zegt de schrijver — dat hierdoor een groot veld voor willekeur geopend wordt, en dat dan ook in de jurisprudentie geen vast systeem zichtbaar is.
Verreweg het meest uitgebreide der bovenbedoelde over-zigten is dat, betrekkelijk den 6den titel «van Deseréie’'j waarin breedvoerig de belangrijke quaestie behandeld wordt, welke de vereischten zijn om het misdrijf van desertie daar te stellen. Dat dit een punt van het meeste gewigt is, zal men moeten toestemmen, als men bedenkt, dat het Crimineel Wetboek geene definitie van desertie geeft, en dat wel van een misdrijf, waarvan het Wetboek vier verschillende soorten onderscheidt, nl.;
1®. desertie in tijd van oorlog naar den vijand,
2“. desertie in tijd van oorlog niet naar den vijand, gepleegd in de nabijheid van den vijand,
3°, desertie in tijd van oorlog niet naar den vijand, gepleegd niet in de nabijheid van den vijand, en
4°. desertie in tijd van vrede;
terwijl daarenboven de verschillende verzwarende omstandigheden, waaronder het misdrijf van desertie kan worden gepleegd, als het ware nog zoovele ondersoorten — gelijk de schrijver deze noemt — vormen, en waarvan de meest voorkomende zijn :
a. nbsp;nbsp;nbsp;tweede of derde desertie (recidieve),
b. nbsp;nbsp;nbsp;desertie, met medeneming van goed boven de tenue van den dag,
c. nbsp;nbsp;nbsp;desertie, met medeneming van het geweer,
d. nbsp;nbsp;nbsp;desertie, met medeneming van goed van een ander,
e. nbsp;nbsp;nbsp;desertie van de wacht,
J. desertie van schildwachtpost, enz.
Voegt men hierbij, dat het Crimineel Wetboek daarenboven nog onderscheidene misdrijven (b.v. achterblijven van verlof, het aangaan van een engagement bij een ander korps zonder ontslag uit het vorige) met desertie gelijk stelt, dan zal men beseflen, dat het leerstuk van desertie een der meest ingewikkelde van het geheele militaire strafregt is.
-ocr page 636-624
De bladzijden, waarin de schrijver dit moeijelijke onderwerp op grondige en daarbij duidelijke wijze behandelt, maken dan ook zonder eenigen twijfel een der groote verdiensten van zijn werk uit.
Om de bovenaangehaalde reden wensch ik hier niet in beschouwingen te treden over de aanteekeningen op de verschillende artikelen zelve van het Wetboek ; daarentegen wil ik met een enkel woord melding maken van het aanhangsel, thans aan deze nieuwe uitgave toegevoegd.
Op de behandeling van het Crimineel Wetboek laat de schrijver eene uitlegging volgen van die artikelen der wet van 19 Augustus 1861 [Siaatsblad n®. 72) betrekkelijk de nationale militie, welke met het militair strafregt in verband staan. Bij art. 130 van evengemelde wet wordt het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande van toepassing verklaard op de manschappen der militie te land, die zieh onder de wapenen bevinden, en, met opzigt tot de verschillende gevallen van desertie, op al de bij de militie te land ingetijfden; terwijl art. 145 bepaalt, dat de verlofganger der militie, die niet voldoet aan eene oproeping voor de werkelijke dienst als deserteur wordt behandeld. Talrijk zijn de quaestiën, die uit deze schijnbaar zoo eenvoudige bepalingen voortvloeijen ; de voomaamsten daarvan worden door den schrijver besproken en toegelicht, en daardoor is aan degenen, die geroepen zijn het militaire strafregt toe te passen, eene wezenlijke dienst bewezen.
Zeer ten gerieve van deze laatsten is ook de tekst der wet van 17 September 1870 (Staatsblad n®. 162) tot afschaffing der doodstraf, aan het einde der Handleiding opgenomen.
De algemeene indruk, dien het omvangrijke werk, na aandachtige kennisneming, op mij heeft gemaakt is, zooals uit al het vorenstaande is af te leiden, eene hoogst gunstige; doch naar mijne meeuing zal de waarde er van alleen door hen met juistheid geschat kunnen worden, die, door het in de praktijk te raadplegen, de ondervinding opdoen, in hoeverre het in voorkomende gevallen als een betrouwbare gids
-ocr page 637-625
is aan te merken. Naar mijn oordeel ligt de groote waarde der //toelichting op het Crimineel Wetboek'/ niet zoo zeer in hare volledigheid, dan wel in hare duidelijkheid en bevattelijkheid, ook voor niet-regtsgeleerden. Zegt de schrijver in zijne voorrede, dat het hoofddoel van zijn werk was, om het zoo in te rigten, dat het zonder te groote inspanning ook door niet-regtsgeleerden kan worden geraadpleegd, dan geloof ik, dat ieder, die van zijn geschrift naauwlettend heeft kennis genomen, met mij den schrijver de verzekering zal geven, dat het hoofddoel van zijn arbeid ten volle is bereikt.
Waar van verschil van opinie sprake kan zijn, zet de schrijver zijne meening met veel helderheid en keuze van argumenten uiteen. Op sommige plaatsen echter komt mij zijn gevoelen niet genoegzaam toegelicht voor; op andere kunnen zijne argumenten, hoe scherpzinnig ook voorgedragen, mij niet in zijne meening doen deelen. Een paar voorbeelden van elk wil ik hier laten volgen.
Artikel 9 Cr. W. bepaalt, dat buiten de gevallen in de evenvoorgaande artikelen aangeduid, het Wetboek nimmer toepasselijk zal zijn op bijzondere personen, niet tot het krijgsvolk te lande behoorende. Hierop teekeut de schrijver aan, dat dit artikel geenszins personen uitsluit, die in dienst cén misdrijf plegen, maar hetzij vóór, hetzij gedurende de vervolging de dienst verlaten. Naar mijn inzien teregt. Met den schrijver ben ik van meening, dat ook hier de leer moet gehuldigd worden, dat de jurisdictie zich regelt naar het tijdstip, waarop het misdrijf is gepleegd. Doch met een enkel woord had, naar mijn oordeel, de schrijver behoorên te vermelden, dat art. 4 Cr. W. wel eens tot het uitspreken van een tegenovergesteld gevoelen heeft geleid. Laatstgenoemd artikel nl. zegt: //De militairen echter, die uit’s lands //dienst zijn ontslagen, blijven nog gedurende een jaar en //zes weken na hunne afdanking aan de bepalingen van het //Wetboek onderworpen, ter zake van beleedigingen, aan //hunne superieuren uithoofde van vorige dienst gedaan.// Uit deze bepaling is wel eens afgeleid, dat militairen wegens andere misdrijven dan het beleedigen van superieuren na hun
-ocr page 638-626
ontslag uit de dienst voor den burgerregter behooren te regt te staan. Doch ten onregte, want artikel 4 Cr. W. ziet niet op een misdrijf, door een militair tijdens zijnen diensttijd gepleegd, doch stelt het eenige mij bekende geval daar, dat een misdrijf, begaan door een persoon op een tijdstip, dat deze de dienst reeds verlaten heeft, nog door den militairen regter wordt beregt. Dit heeft derhalve niets te maken met het geval, dat een misdrijf, tijdens den diensttijd gepleegd, eerst later wordt ontdekt en vervolgd. Nu evenwel de schrijver eenige uitspraken aanhaalt, in den zin van de door hem, en ook door mij, juist geachte zienswijze, was het volledigheidshalve wenschelijk geweest ook de uitspraak der arrondissements-regtbank te Amersfoort (anno 1870) te vermelden, die de tegenovergestelde leer is toegedaan;
Art. 21 Cr. W, behelst de navolgende bepaling: //Wan-//neer eenig militair een burgerlijk delict mögt hebben ge-'/pieegd, waarop een straf is gesteld, welke hem naar mili-//taire grondbeginselen zou ongeschikt maken om verder in «de militaire dienst te blijven, zal de militaire regter ge-z/houden zijn, om boven de straf op de burgerlijke misdaad //gesteld, hem van den militairen stand vooraf vervallen te //verklären.//
Onder de beschouwingen van den schrijver over dit artikel komt het navolgende voor: //Bij het misdrijf van //laster moet m. i. de vervallenverklaring altijd worden uit-//gesproken, omdat art. 374 C. P. daarop altijd stelt ont-// zetting van zekere regten, waaronder het regt om schiet-// geweer of wapenen te dragen. Toch is een voorbeeld bekend, n waarbij een militair wegens laster van die regten gedu-» rende vijf jaren ontzet is, zonder dat de vervallenverklaring // is uitgesproken. Bij gemis aan overwegingen op dit punt //is niet duidelijk waarom zij is weggebleven. Dat echter //iemand, wien voor minstens vijf jaren het dragen van // wapens verboden wordt, ongeschikt is in militaire dienst // te blijven, zal wel geen betoog vorderen.” Door deze laatste woorden worden ten opzigte van art. 21 Cr. W. het regt om schietgeweer of wapenen te dragen en het regt
-ocr page 639-627
om in het leger te dienen geheel op gelijke lijn gesteld, welke regten echter, blijkens de artt, 28 nu 42 C. P., twee geheel van elkander verschillende zijn. Het geval kan zich voordoen en zal ongetwijfeld wel eens zijn voorgekomen, dat de burgerlijke regter, krachtens art. 14 Cr. W. over een militair vonnissende, dezen ontzet van het regt om schietgeweer en wapenen te dragen, niettegenstaande welke ontzetting de veroordeelde militair zal blijven, daar de burgerlijke regter nimmer de vervallenverklaring mag uitspreken. Hoewel ik volkomen instem met de conclusie, welke Mr. Pons op de bovenaangehaalde woerden laat volgen, nl. dat door de enkele ontzegging van het regt om wapenen te dragen de dienstverbindtenis niet vernietigd wordt, zouden echter naar mijn oordeel, ook in verband met de evenge-melde zinsneden, eene meer uitvoerige uiteenzetting der gronden, die daartoe hebben geleid, alsmede eene beschouwing over het verband tusschen de vervallenverklaring van den militairen stand en de artt. 28 en 42 C. P., wenschelijk zijn geweest.
Thans wil ik enkele van de punten aanstippen, waaromtrent ik met den schrijver in gevoelen verschil.
In de eerste plaats ben ik, in afwijking van de meening van Mr. Pons, met Mr. v. n. Hoeven (1) van oordeel, dat het Crimineel Wetboek van toepassing is op provoost geweldigen, welke gepensioneerde militairen zijn. Heze toch, de vroegere stokkeknechts vervangende, moeten m. i. geacht worden tot eene militaire dienst gebruikt te worden, en alzoo te vallen in art. 3 Cr. W., welke opvatting versterkt wordt door de bepaling van art. 51 der Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof, die hen aan de judicatuur van dat hof onderwerpt.
Evenzoo verschil ik met den schrijver in gevoelen, als hij ten opzigte van art. 16 Cr. W., bepalende, dat opzettelijke of vrijwillige dronkenschap nimmer, en toevallige zelfs niet ligte-
(U Opmerkingen over de Nederlaudsche Strafwetgeving voor het Krijgsvolk te Lande, pag. 54.
-ocr page 640-628
lijk tot, verzachting of wegneming der straf zal mogen dienen, onderscheid maakt tusschen culpose en andere misdrijven. De woorden van het artikel zijn zoo pertinent gesteld, dat m. i. in geval van opzettelijke of vrijwillige dronkenschap de vraag nopens toerekenbaarheid of verzachtende omstandigheden geAeel is uitgesloten. Dit moge uitermate hard zijn, ik geloof niettemin, dat de jurisprudentie, welke het tegendeel heeft aangenomen, niet in overeenstemming is met de duidelijke letter van de wet.
Hoewel met den schrijver verschillende in opinie over de vraag of de kruiwagenstra^al dan niet als eeue onteerende moet worden aangemerkt, wil ik deze quaestie, welke in alle geschriften over militair strafregt aan beide zijden zoo uitvoerig is toegelicht en verdedigd, in deze aankondiging laten rusten.
Een verschilpunt echter, waaraan ik nog een enkel woord wensch te wijden, is dat, betreffende den aard der vervallenverklaring van den militairen stand. De schrijver nl. ziet in de vervallenverklaring niet anders dan eene verwijdering uit de militaire dienst, eene verbreking der dienstverbindtenis, dewijl de wet daaraan nergens uitdrukkelijk eene volstrekte incapaciteit om te dienen verbindt. Volgens Mr, Pons kan derhalve een vervallenverklaarde terstond weder voor de dienst worden aangenomen. In de praktijk wordt nogtans — zooals ook de schrijver vermeldt — het tegenovergestelde gevoelen gehuldigd, en naar mijne meening teregt. In het systeem van den schrijver moet men aannemen, dat de wet, iemand onwaardig verklarende om militair te blijven, hem te gelijker tijd waardig verklaart weder militair te worden. Een vervallenverklaarde zou alzoo geacht worden te gelijker tijd bekwaam en onbekwaam te zijn om te dienen. Nu wordt hiertegen wel aangevoerd de bepaling van art. 32 Cr. W., doch een beroep op dat artikel gaat ten deze niet op, dewij, de wet aldaar uitdrukkkelijk de cassatie met incapaciteit stelt tegenover de bloote cassatie. Doch er is een veel ernstiger bezwaar tegen de leer van den schrijver, daar aan het bovenstaande kan worden te gemoet gekomen door den vervallenverklaarde niet weder tot eene dienstverbindtenis toe te laten.
-ocr page 641-629
Hoe 111. is met het stelsel van Mr. Pons te rijmen art. 55 der wet betrekkelijk de nationale militie? Dat artikel bepaalt o. a., dat tot de dienst bij de militie niet wordt toegelaten de loteling, die tot eene onteerende straf veroordeeld, als eerlooze schelm weggejaagd of van den militairen stand vervallen verklaard is, at heeft hij gratie gekregen. Welke beteekenis nu heeft het verleenen van gratie ten opzigte van een vervallenverklaarde, die reeds zonder de Koninklijke genade bevoegd is zich weder tot de militaire dienst aan te melden ? Moet men in dit geval aannemen, dat een vervallenverklaarde, die gratie (d. i. opheffing der vervallenverklaring) beeft gekregen, daardoor eo ipso weder in militaire dienst treedt om het overig deel van zijne, door de vervallenverklaring verbroken, verbindtenis uit te dienen ? Dit zou, naar mijne meening, het eenige resultaat vaneenedergelijke gratie kunnen zijn. Doch hoe is hiermede weder te rijmen de bovengemelde bepaling van art. 55 der railitiewet? Tk geloof dan ook, dat het stelsel, door Mr. Pons verdedigd ten opzigte van den aard der vervallenverklaring van den militairen stand, niet wel houdbaar is, en dat het meer juiste systeem, hetwelk in de militiewet en in de praktijk wordt gehuldigd, ook dat van het Crimineel Wetboek is.
Deze opmerkingen zoude ik nog met enkele kunnen vermeerderen , doch ik wensch hiermede te volstaan, daar het meer mijn doel was den schrijver te tooneu, met hoeveel belangstelling ik van zijn werk heb kennis genomen, dan wel om daarop kritiek uit te oefenen.
Van harte hoop ik, dat deze aankondiging er eenigzins toe mogen bijdragen, dat het hoogst belangrijke werk van Mr. Pons in handen van vele beoefenaars der regtsweten-schap kome, en ik houd mij overtuigd, dat, na kennisneming daarvan, geen hunner zich den tijd en de moeite, daaraan besteed, in het minst zal beklagen.
H. C. P. DE Bkuijn.
Themis, D. XXXVII, 4de Stuk. [1876.]
39
630
Fan de Siaten-Generaal, door Mr. W. G. D. Olivier, lid der Arrondissements-rechtbank te ’# Gravenhage. ’s G rav. 1876. XIT en 246 bladz.
Te zeggen dat het hier genoemd werk een belaugrÿk geschrift is, mag voorzeker wel .^overbodig worden geacht; die de vroegere werken van Mr. Olivier kent verwacht niet anders van zijne hand. Een historisch kritisch overzicht, met eene verklaring en beoordeel!ng te ontvangen van het derde hoofdstuk der grondwet, uit de hand van een bekwaam en geestig schrijver, die //niet enkel in de rechtsgeleerde //wereld, maar ook in politieke kringen een grooten invloed //pleegt uit te oefenen”, mag inderdaad een zeer te waar-deeren geschenk heeten. Geen wonder dat het aanstonds na zijne verschijning in de dagbladen werd aangekondigd, zeer spoedig daarna door den hoogl. mr. Buus (1), en iets later door mr. L. de Hartog (2), gedeeltelijk althans, beoordeeld werd.
Ofschoon noode toegevende aan den aandrang van de redactie van dit tijdschrift, om mijnerzijds mede eene aankondiging of beoordeeling van het boek des heeren Olivier te leveren, omdat ik, zal mijne aankondiging iets meer zijn dan eene bloote inhoudsopgaaf, strijd zal te voeren hebben tegen een geestverwant, een soldaat van »de oude garde», gelijk ik, maar die Op politiek en op wetenschappelijk gebied zooveel beter gewapend is dan ik, — heb ik mij echter aan het herhaald verzoek van Tamp;egt;nis niet willen onttrekken.
Tk ga de punten voorbij, door de beide hierboven genoemde geleerden reeds meer of min uitvoeriglijk besproken en beoordeeld; te meer daar de stof zóó rijk is, dat er genoeg ter bespreking overblijft. Alleen zal ik mij veroorloven hier en daar iets toe te voegen aan hetgeen door hen is op- of aangeraerkt.
(I) nbsp;nbsp;nbsp;In het October-niimmer /an de Gids.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In Bijdr. tot de kennis van het Staats , proi),- en gem.-best. in Nederland, d. XXI hl, 4,5 en vuig.
631
Ue groote waarde van het boek van mr. Oijviek schijnt, ook mij, meer gelegen in de kritiek van vele bepalingen der grondwet rakende de Staten-Generaal, dan in de voorstellen van den S. tot wijziging van onze Staatswet. Of bijv, zijn voorstel, de kiesdistricten in stemdistricten te veranderen en van het geheele Land één kiesdistrict te maken, waarin hij tot lid der Tweede Kamer zou gekozen zijn die de meeste stemmen, mits niet beneden een wettelijk minimum, zou verkregen hebben; — dan wel het voorstel, de ééne Kamer te doen samenstelllen uit de afgevaardigden der groote gemeenten van minstens 10,000 zielen, de andere uit die der in districten bijeengebrachte plattelands-gemeenten, ooit ingang zullen vinden, betwijfel ik zeer. Beide voorstellen zijn door mr. Bons op de hem eigene uitnemende wijs bestreden, op gronden welke ik deel; ik kan volstaan met daarnaar te verwijzen.
Des S.’s kritiek is hoofdzakelijk gegrond op de ondervinding welke wij in het ruim 25jarig bestaan van de grondwet van 1848 hebben opgedaan. Mocht het ook al blijken, dat zij niet in alle opzichten onberispelijk kan worden genoemd, slechts weinigen zullen, geloof ik, na het boek gelezen te hebben, ontkennen, dat die kritiek doorgaans juist en treffend is; dat zij voor velen als eene openbaring zat geweest zijn van ’t geen hun, misschien des onbewust, sedert lang voor den geest zweefde, en dat voor ieder die het Staatsrecht beoefent uit het boek veel te leeren is. Des S.’s stijl, altijd kort en zaakrijk, soms pittig en geestig, nu en dan verheven, maakt de lezing van het boek niet alleen eene zeer aangename, maar dat boek zelfs geschikt voor een wijden kring van lezers; het is, gelijk mr. Buijs terecht zegt, een boek niet enkel voor juristen, maar ook voor het groote publiek.
Tot de schoonste bladzijden er van, reken ik de bladz. 6—15, 59—85, 137—151 en 165—181, allen betreffende het historisch ontstaan, de samenstelling, de bevoegdheid en den werkkring van onze Eerste Kamer. Ik houd mij overtuigd dat geen ander deel van het werk zooveel instemming bij
-ocr page 644-632
de deskundigen zal oogsten als dit ; de meesten hunner zullen denkelijk met den S. volkomen eens zijn, dat onze Eerste Kamer »op zeer vicieuse grondslagen gevestigd is» en, bij eventueele grondwetsherziening, //eene radicale hervorming» zal dienen te ondergaan. Maar tegen zijn, reeds hierboven vermeld voorstel, de Staten-Generaal in twee Kamers te verdeden, van welke de ééne zou zijn samengesteld uit de afgevaardigden van de steden, de andere uit die van het platteland, in welk geval »beide Kamers een natuurlijken »grondslag en eene reden van bestaan zouden hebben ; zij »toch kunnen niet buiten elkander, omdat geene van beiden »op zich zelven het Land, het geheele Nederlandsche volk »vertegenwoordigt» (1) — heb ik nog eene andere dan de door Mr. Buys zóó terecht gemaakte bedenking, dat aldus de in ’48 veroordeelde standen wederom in het leven zouden worden [geroepen, (welker afschaffing de S. eene »vergissing» noemt), en dat hij schijnt voorbij te. hebben gezien, dat de standen niet steunden op een verschil vaninziMen en belangen, maar op een verschil van recAt. Zij i.s deze: zeer zeker wil de grondwet, door het vertegenwoordigen van het Nederlandsche Volk aan de Staten-Generaal op te dragen, niet dat ééne van de Kamers »zieh bij niislfûiing beschouwen »en gedragen zal als de vertegenwoordigster van Land en Volk.» Maar ik moet de juistheid der stelling betwisten dat »eerst » »wanneer de beide Kamers gezamenlijk als de Staten-Generaal »optreden en handelen, het de vertegenwoordiging is van »Nederland die optreedt en handelt,» Ik wil gevraagd hebben : wanneer treden de beide Kamers ooit gezamenlijA op, of Aandelen zij gezamenlijA ? Immers alléén in de zeer excep-tioneele gevallen bij de artt. 24, 38, 39, 41, 43, 44, 45, 47, 50 en 197 der grw. voorzien, en voorts bij de opening en de sluiting van de zittingen der Staten-Generaal. Maar wanneer zij ieder op zieh zelve handelen — en dat is de regel, — wanneer zij zich, gelijk de S. het elders uitdrukt, »afzonderlijk en zelfstandig doen gelden,» vertegenwoordigen
(1) 31. 89.
-ocr page 645-633 zij dan niets of niemand? Ik weet niet hoe de S. zich voorstelt dat de Staten-Generaal de souvereine (1) macht zullen uitoefenen, welke hun, naar zijne meening, buiten de macht van wetgeving toekomt (bl. 5), gezamenlijk of afzonderlijk? Maar dit schijnt zeker, dat bij aanneming van het voorstel des S. de S.-G. te verdeden in twee Kamers, van welker eene de leden zouden gekozen worden door de kiezers van de steden, de andere door die van het platteland, geene van de beiden het geheele volk zou vertegenwoordigen, ten zij in de zeer exceptioneele gevallen zoo even bedoeld. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat ééne der Kamers, voor een deel uit afgevaardigden van de steden, voor een ander deel uit die van het platteland werd samengesteld in welk geval zij, gezamenlijk in ééne Kamer vereenigd, zouden kunnen gezegd worden het geheele volk te vertegenwoordigen. Maar de afgevaardigden uit de steden tot eene Eerste — en die van het platteland tot eene Tweede Kamer te jiromoveeren, zoodat geene van beiden, ten zij gezamenlijk optredende, zou kunnen gezegd worden het land te vertegenwoordigen, komt mij even onbegrijpelijk als onaanneemlijk voor.
Voor het geval, zegt de S., dat men de proef al te gewaagd oordeelt en toch de Eerste Kamer behouden wil, schiet er, om haar populair te maken, slechts een middel over. Men verdeele het Rijk, voor de verkiezing van haar leden, in hoogstens een tiental districten en drage de keus op aan dezelfde kiezers die de leden der Tweede Kamer kiezen. Men stelle geene andere eischen van verkiesbaarheid voor de leden der Eerste Kamer dan voor die der Tweede en vooral geen census van verkiesbaarheid. //Aan het grooter
(1) Over die soevereine macht ven de Staten-Generaal wensch ik kortheidshalve te verwijzen nsar hetgeen Mr. de Hartoo daarover (Bijdr. enz, bl. 48—53) m. i. terecht in ’t midden heeft gebracht; onder bijvoeging alleen, dat bet mij niet gelokt ia een enkel artikel in de grondwet te ontdekken, by 't welk zulke macht aan de S.-G. zou zijn opgedragen en dat, naar mijne, misschien zeer onnuozele, meening, aan de Staten-Generaal geen andere macht toekomt, dan die welke hun bij de grondwet uitdrukkelijk ia toegekend.
-ocr page 646-63 i
//aantal kiezers, die tot de keuze medegewerkt hebben, moe-z/ten dan de leden der Eerste Kamer hun meerder aanzien //ontleenen en di( grooter aanlal is levens een waarborg tegen nAet doen van ondoordacAte en onwenscAelijAe Aeuzen» (bl. 94). Mijns inziens zou zulke wijs van kiezen oneindig verkies-lijker boven de andere zijn. Maar hoe is, met de door mij gecursiveerde woorden, de strijd over een te brengen, welke de S. op bl. 29—36 voert tegen groote kiesdistricten, en de bewering : // het geloof aan de wonderkracht der z/groote districten, door de ondervinding van 25 jaren //gelogenstraft, is een bijgeloof geworden, en er zijn redenen //om te onderstellen, dat het stelsel der enkele distric-//ten betere resultaten zal geven.// (bl. 32) Is ook niet ’tgeen de S. verder zegt; //in het stelsel der enkelvoudige //districten wordt het groote doel der vertegenwoordiging — //het beeld des Lands in al de verscheidenheid zijner open-//bare meeningen, getrouw teruggegeven — zoo na mogelijk //bereikt?” wederom in strijd is met de (op bl. 40) uitgesproken meening: //hoe grooter, bij een vast getal afge-//vaardigden, het personeel der kiezers wordt, des te meer //beteekenis verkrijgen de keuzen; de meerderheden bij de //verkiezingen zullen ook grooter worden; de keuze wordt //aldus meer en meer de uiting eener waarachtige openbare mee-//ning en hierin ligt dan ook een waarborg voor de beste //keuzen?” Ook op bl. 84 betoont de S. zich een voorstander van een talrijk kiescollegie voor de leden der Eerste Kamer.
Ik zal hier geen partij trekken voor de door den S. bestreden wijze van verkiezing der leden van de Eerste Kamer. Maar ik zou wel geneigd zijn te vragen, of wij gegronde reden van beklag hebben over haar samenstelling, en of zij //het beeld des Lands” niet beter teruggeeft, dan hare zuster //aan de overzijde van het Binnenhof?’’ De groote meerderheid van haar leden is liberaal, gelijk de groote meerderheid van ons volk het is. Ziet men op de samenstelling van de Tweede Kamer, dan zou men moeten gelooven dat het Nederlandsche volk voor ^J uit liberalen en voor |^ uit anti-liberalen bestaat. Zou dit een juist beeld
-ocr page 647-635
zijn van de verhouding der partijen in den Lande? Wat hiervan ook zij, ik wijs op de Staten van Noord-Amerika, waar men dezelfdè wijs van verkiezing voor de leden van den Senaat heeft, zonder dat men ooit, in dat land der vrijheid bij uitnemendheid, daarover heeft hooren klagen, en op Frankrijk, waar hetzelfde stelsel, ofschoon slechts voor een deel der leden van den Senaat, gevolgd wordt.
De kiezersvereenigingeu zijn een doorn in ’t oog des S. Ik zou, na de welsprekende bestrijding, door mr. Buys, van het door den S. over die vereenigingen geveld vonnis, geheel kunnen zwijgen, met verwijzing naar ^fe Gids, ware het niet dat voor mij, in die onbarmhartige veroordeeling, iets persoonlijke kwestie-achtigs gelegen was. De kiezers-vereeniging is volgens den S. eene //in elk opzicht verkeerde //en slecht werkende instelling.” De bladzijden 45—57 (^’^ van het geheele werk) vermelden de redenen, welke den S. bewogen hebben zulk vonnis over alle kiezersvereenigingeu zonder onderscheid uit te spreken; die bladzijden zijn wel is waar geestig en vermakelijk, maar ik kom op tegen de algemeenheid der veroordeeling. Ware het door den Schrijver geleverd uitvoerig requisitoir op waarheid gegrond, ieder vaderlandlievend man zou zich moeten schamen ooit eene kiezersvereeuiging te hebben helpen oprichten. Maar het is m. i- voor minstens zeven acAtsten onwaar. Laat ons zien. //Eenige heeren kiezers rigten eigenmagtig eene kiesvereeni-/'ging op, matigen zich eigendnnkelijk een meesterschap //over hunne gelijken, medekiezers, aan en oefenen op de » keuzen eene voogdij uit, welke niemand hun heeft opge-//dragen. Het publiek verneemt dat een nieuw kantoor is //opgericht, waar zich de kiezers kunnen aanmelden die //kandidaten noodig hebben, en kandidaten die kiezers //behoeven; de vereeniging keurt de kandidaten en staat //borg voor hen die de proef hebben doorgestaan. — Het is //niet meer voldoende dat de kandidaat in Aet algemeen tot //de kleur behoort tot welke in Aet algemeen de kiesvereeni-//ging behoort; hij moet behooren tot deze schakering der //kleur, welke de schakering der kiesvereeniging is; het
-ocr page 648-636
//komt nu niet meer op de~algemeenheid, maar op de bij-//zonderheid aan .... Om, zonder zich aan art. 82 te stoo-//ten, den man te leeren kennen, wiens instemming met //hare beginselen verlangd wordt, formuleert de kiesvereeni-z/ging haar algemeen en haar bijzonder politiek geloof in //een eigen programma. Van zijne al of niet homogeniteit //met het programma hangt af, of hij al dan niet de kan-//didaat der kiesvereeniging zijn kan. — De toegang tot de //stembus is door de kiesvereeniging afgezet; eerst moet »men door de kiesvereeniging, die de passen der kandidaten »viseert, toegelaten zijn om de stembus te kunnen bereiken; //buiten de vereeniging heeft geene kandidatuur kans van //slagen” enz. Ik weet niet welke droevige persoonlijke ondervinding de S. van de eene of andere kiezersvereeniging kan gehad hebben, welke hem tot zulke voorstelling aanleiding kan gegeven hebben; misschien had hij daarbij uitsluitend het oog op Grondweiten en BurgerpUdten (gelijk er zijn) met een in bijzonderheden uitgewerkt politiek programma, waarmede instemming van den kandidaat gëeischt wordt. Maar wat ik wel weet is, dat er kiezersvereenigingen zijn — zij vormen de zeer groote meerderheid — waarop geen eniele van deze aantijgingen slaat. Om dat te doen zien, zal het voldoende zijn de twee volgende artikelen mede te deelen van het Beglement voor de, door mij, met een 25tal andere kiezers, in 1858 opgerichte en sedert dien tijd nagenoeg onveranderd gebleven kiezersvereeniging. Zij luiden als volgt:
Art. 1. //De vereeniging stelt zich ten doel, de verkiezing //te bevorderen van vertegenwoordigers voor de algemeene, »voor de provinciale en voor de plaatselijke belangen (alleen »voor zooveel JUiddelbnrg betreft), die door kunde, door //onafhankelijkheid en zelfstandigheid van karakter het ver-»trouwen en de achting hunner medeburgers verdienen, en //van wien met grond de oprechte en eerlijke uitvoering van //de beginselen onzer grondwet in liberalen zin mag worden //verwacht — Art. 5. De leden die zich met eene door de //kiezers gestelde kandidatuur niet kunnen vereenigen, ver-»binden zich om geen anderen dan den door haar gestelden
-ocr page 649-637
«kandidaat aan te bevelen, noch de benoeming van anderen «te bevorderen. Zij blijven echter, bij gelegenheid van de «verkiezing, in het uitbrengen van hunne stem, persoonlijk «vrij.« Ik vraag: is in dit een en ander iets te ontdekken van een bijzonder politiek geloof in een programma geformuleerd? van eene schakeering van politieke kleur? van eene voogdij over de kiezers ? van het viseereu der passen van de kandidaten ? van het afzetten van den toegang tot de stembus? En wanneer de S. verzekert; «buiten de ver-«eeniging heeft geene kandidatuur kans van slagen«, dan stel ik mijne verzekering daartegenover, dat, ofschoon de door mij bedoelde vereeniging zich gedurende nu ruim 18 jaren dermate in de sympathie van de kiezers in het district Middelburg heeft mogen verheugen, dat de door haar aanbevolen kandidaten in den regel gekozen worden, het geval meer dan ééns is voorgekomen, dat iemand gekozen werd die niet door haar was aanbevolen.— Maar, zegt de S., er zijn twee soorten van kiesvereenigingen, de vereeniging oud-model en de vereeniging nieuw-model. De eerste is eene loutere «makelaardij.« — «Zij levert hare kandidaten «af (?), zonder verwaarborging, vertrouwende op de echtheid «der étiquette.« Zij het zoo ! ofschoon het mij niet bekend was dat de werkkring van een makelaar medebrengt iets af ie leveren. Maar dan vraag ik ; is zulke «makelaardij,« bij het stelsel van rechtstreeksche verkiezingen, niet nuttig, niet noodig ? Wanneer de S. op bl. 20, met blijkbare instemming, de volgende woorden van Thokbecke aanhaalt: «hoe talrijker, althans geruimen tijd nog« (ik zou zeggen: voortdurend) «onder hen die hun titel aan de betaling der «gevorderde som ontleenen, kiezers zullen zijn zonder be-«grip, zonder wil en burgerzin, des te ijveriger dient de «wet hen te zoeken, welke de betrekking van den burger «tot den Staat kennen en weten te waardeeren,« kan hij dan het nut loochenen van eene voorUcAiing van die menigte zonder begrip en zonder burgerzin, door «makelaars,« die niet, gelijk de S. beweert, aan het publiek zoo onbekend zijn, maar die openlijk te werk gaan, zoodat het publiek in
-ocr page 650-638
staat is te beoordeelen welke waarde aan hunne voorlichting te hechten zij ? Vooral wanneer de //makelaar» zich ont -houdt van lederen dwang, van elke pressie, ’t zij op de deelgenooten der //firma,// ’t zij op de daar buitenstaande kiezers; wanneer hij den verkozene geheet vrij laat naar zijne beste wetenschap en overtuiging als vertegenwoordiger te handelen, zonder hem aan eenig mandaat, verklaring of belofte te binden; wanneer hij zich bepaalt tot eene aanieveUng^ welke niemand bindt noch binden kan. Welk onderscheid is er, tusschen zulke aanbeveling en de door den 8. geprezen methode, //dat een groot aantal kiezers van het //district openlijk den man hunner keuze bekend maken en //aanbevelen»? Zoover ik zien kan, geen ander, dan het verschil in het getal van hen die op de eene, of op de andere wijs aanbevelen. Of zoo er onderscheid is, dan is het in het voordeel van de kiezersvereeniging, welke haar kandidaat stelt, na bespreking en beoordeeling van zijne verdiensten en van zijne geschiktheid door de leden der vereeniging, terwijl dit bij de andere wijs van aanbeveling niet geschiedt. Is de aanbeveling door de kiesvereeniging uitgegaan van »het restantje van eene kiezersvereeniging van welke alleen »een voor-»zitter, een penningmeester en een secretaris is overgebleven, //maar van welke de leden ontbraken,» de geprezen aanbeveling door »een groot aantal kiezers// zal bf die van het //clubje// steunen, óf zij zal een passend tegenwicht opleveren ter voorkoming van eene min gelukkige keus. Ik meen daarom dat de kiesvereeniging »oud-model// niet alleen geen kwaad doet, maar integendeel in ons stelsel van rechtstreeksche verkiezing heilzaam, zelfs onontbeerlijk is. Geen beter middel, dunkt mij, om de door den 8. gewraakte »stille en geheime //kandidaturen den kop in te nijpen»; een tegenwicht tevens van hetgeen gebeurt waar de kiezersvereenigingen nieé zijn, dat //de machtigste het parool geeft en zijne ondergeschikten : //pastoors, predikanten, of wien zich anders als commis-//voyageur bij het verkiezingswerk laten inlijven, zorgen dat »de uitkomst van de stemming aan het parool beantwoorde// (mr. Buus). Gaarne zeg ik dezen geachten geleerde na;
-ocr page 651-639
//geene ernstige verkiezing zonder ernstige voorbereiding; wen zulk eene is ?onder kiezersvereenigingen niet denkbaar ;// met hem zou ik den waarborg voor de onafhankelijkheid van de volksvertegenwoordiging niet willen zoeken in «de «belemmering van het politieke leven des volks, in een on-«mogelijk gebod van onthouding,« maar in de verlenging van den levensduur van de Kamers, met geheele vernieuwing na afloop van dien duur ; een stelsel ’t welk ook door den Schrijver op zeer overtuigende gronden wordt voorgestaan, (bl. 111—113). Maar ik zal, evenmin als mr. Buus, de kiezersvereenigingen «nieuw-model«, zooals die door den S., ofschoon m. i. niet zonder overdrijving, worden geschetst, in bescherming nemen; zij zijn uitzonderingen, die waarschijnlijk op weg zijn haar eigen dood te sterven.
Zeer juist is des S.’s grief tegen de onoprechtheid van de meeste herstemmingen, bij welken de gecoaliseerde minderheden hem kiezen, dien zij bij de eerste stemming elk voor zich niet wilden. Maar zij zijn een noodzakelijk gevolg van de districts-verkiezingen, bij welke wel niet anders dan eene absolute meerderheid om gekozen te zijn, kan worden geëischt; het mag betwijfeld worden of des S.’s denkbeeld om het gansche land tot één kiesdistrict te maken, ’t welk met betrekkelijke meerderheid zou kiezen en waardoor de noodzakelijkheid van herstemmingen in den regel vervallen zou, ooit ingang zal vinden.
Van meer belang schijnt mij des S.’s bezwaar tegen het voorschrift van art. 99 der kieswet, betreflénde de vijfjarige herziening van de kiestabel, «een der ongelukkigste gevolgen «van het stelsel bij art. 77 der grondwet aangenomen, om «het getal leden der Tweede Kamer naar de bevolking te «regelen. Om de vijf jaren,« zegt hij, «wordt alzoo het Kijk «verknipt en worden de kiezers bij andere kiezerscorpsen «ingedeeld .... Het misbruik dat van die indeeling kan //gemaakt worden ligt zoozeer voor de hand, dat het publiek «bij elke herziening der tabel van de partijdigheid spreekt, «en er aan gelooft, met welke de regering gemeenten in «één district bij elkander voegt en de bij elkander gevoegde
-ocr page 652-640
//gemeenten weder uit elkander gescheurd heeft .... Deze //herzieningen ontstemmen in den regel elkeen; de kiezers //houden er niet van, aldus, telken vijf jaren verruild en //verhandeld, of als speelkaarten door elkander geschud te //worden.” (bl. .39 en 40). Uit ervaring kan ik getuigen, dat de beweerde partijdigheid daarbij niet enkel aan de zijde van de Regeering, maar ook aan die van de Tweede Kamer is. Tedere partij zoekt die indeeling zóó te zien ingericht, als het meest met haar partijbelang strookt; het is een loven en bieden tusschen Regeering en Kamer ; een meestal treurig gehaspel. Om het te ontgaan, wenscht de S. een vast cijfer van leden, //niet meer dan, om aan de eischen van wetgeving //en vertegenwoordiging te voldoen, benoodigd zijn.» Tk vrees echter dat men het niet lichtelijk eens zal worden over het //voldoend// cijfer. De S. is voor eene //niet talrijke// Tweede Kamer; er zijn anderen, die meenen dat de reden, waarom die Kamer zooveel meer spreekt dan handelt, dezelfde is als die, eigen aan elke kleine vergadering, waarin ieder der leden zich gerechtigd of verplicht acht zijne meening te zeggen, en dat alléén eene zeer talrijke Tweede Kamer kans oplevert, dat men, gelijk in Engeland, het hoofdwerk van de discussie aan een leider opdrage, die namens zijne partijgenooten spreekt, waardoor de thans zoo uitgebreide discussie, waarschijnlijk veel bekort en meer afgedaan zou kunnen worden.
Vreemd schijnt mij des S.’s kritiek van het grondwettelijk vereischte, dat men, om lid van eene der Kamers te kunnen zijn, den ouderdom van 30 jaren vervuld moet hebben. //Waarom, vraagt hij, voor de politische mondigheid 7 jaren meer gevorderd dan voor de burgerlijke? De grondwet roept den man van 20jarigen leeftijd tot het vervullen van den militairen dienstplicht; het burgerlijk wetboek verklaart hem meerderjarig, d. i. mondig, op den leeftijd van 23 jaren; waarom eerst op 30jarigen leeftijd politische rijpheid aangenomen ? Tk zou antwoorden : wanneer de wet aanneemt, dat een jongeling op 20jarigen leeftijd physisch genoeg ontwikkeld is om als soldaat te dienen,
-ocr page 653-641
of dat een jongeling van 23 jaren ook physisch bekwaam mag worden gerekend zijne eigen zaken te beheeren, dan ligt daarin geen bewijs, dat de laatste genoegzaam ontwikkeld mag worden geacht om als wetgever op te treden. Om daartoe geschikt te zijn is immers nog iets meer noodig dan uitnemendheid van aanleg of buitengewone bekwaamheden; en wel inzonderheid kennis van het maatschappelijk, van het volksleven vooral, met al zijne nooden en behoeften. Welk 23jarig jongeling, hoe uitstekend van aanleg of van intellectueele bekwaamheid .ook, zou van zich zelven durven getuigen, dat hem die kennis genoegzaam eigen is, om als wetgever behoorlijk te kunnen werkzaam zijn? Het beweren dat, //even als voor het kiezerschap -— dat toch ook op de onderstelling van politische rijpheid berust — ook voor het lidmaatschap der Tweede Kamer alleen de burgerlijke meerderjarigheid behoort te worden vereischt” klinkt eenigszins paradoxaal ; want het neemt als bewezen aan, dat het even gemakkelijk, althans niet moeielijker, is eene goede wet te helpen maken, als bij de keus van een afgevaardigde goed uit zijne oogen te kijken, en dat de schade en de jammer, welke uit eene slechte wet kunnen ontstaan, van niet meer gewicht is dan die, welke uit eene ongelukkige keus van een afgevaardigde kunnen voortkomen. M. i. is de bestreden eisch noch //onredelijk”, noch //uit de lucht gegrepen,” gelijk de S. beweert.
In de 7e paragraaf van de eerste afdeeling wordt de on-vereenigbaarheid van de in art. 91 der groudwet genoemde betrekkingen besproken. Het deed mij genoegen te zien, dat de S. ten aanzien van de gelijktijdige bediening van minister en van lid der Staten-Generaal, het gevoelen van Thorbecke deelt, die daartegen zulke duchtige en, voor mij althans, overtuigende gronden heeft aangevoerd (1), door den S. op bl. 102 en 103 vermeld. Met hem betreur ik, dat men bij de herziening in ’48 de gelegenheid heeft laten
(1) In »Bijdrage tot herziening der grondwet.»
-ocr page 654-642
voorbijgaan, om aan een in alle de provinciën gevolgd gebruik , ’t welk algemeen werd goedgekeurd , wettelijke sanctie te geven. Hoewel toch de grondwet van ’15 de cumulatie toeliet, was het een vaste regel bij de prov. staten, een lid der kamer die minister geworden was, door een nieuw lid te vervangen. En dat deze usantie ook nog heden de goedkeuring van het kiezersvolk wegdraagt, blijkt uit het feit, dat wij, sedert Thorbeoke in 1849 het voorbeeld van onthouding gaf, geen minister als lid van de Tweede Kamer gekozen of herkozen hebben gezien. (1)
De wijze van werken der Kamers wordt door den S. aan eene uitvoerige kritiek onderworpen. Hoewel die kritiek de grondwet niet raakt, — welke alleen beveelt dat over eenig voorstel des Konings door de volle Kamer niet beraadslaagd wordt dan nadat het in de afdeelingen is overwogen, maar den verderen loop der zaak aan het Üeglement van orde overlaat, — moet men den S. dankbaar zijn voor hetgeen hij omtrent de bij dat reglement geregelde wijs van onderzoek heeft aangemerkt. //De verslagen der commissiën van rapporteurs,” zegt hij o. a., //moeten, zullen zÿ hun doel be-//reiken, een goed, stelselmatig bewerkt, kort zamengevat //overzigt geven van het onderwerp, van het daarop betrekkelijk //ontwerp van wet en van het aanvankelijk (?) oordeel der kamer »erover. Het verslag moet zijn, de instructie van het onder-» werp volgens het voorstel, de leiddraad voor en de inleiding van //het debat, waaruit de Regering zoowel als de Kamer argu-»menten kan putten. Neemt men een verslag van onze Tweede //Kamer ter hand, onverschillig over welk onderwerp en //van welke Commissie van rapporteurs afkomstig, dan ziet //men dat het in alle opzigten het tegendeel is van hetgeen //men verwacht. Van stelselmatige behandeling, van een over-»zigt dat, bondig en beknopt, het onderwerp der regeling //en de regeling er van omvat, van een juist en duidelijk
(!) Men weet dat Mr. van Houten het andere (het Engelsche) systeem voorbtaat. — Zie zijn geschrift: De Staatsleer van Thorbeckb, aange-haald in Kragen des Tijds 1876, 2e deel, bl. 14.
-ocr page 655-ß43
//geformuleerd oordeel over het voorstel, vindt men geen //spoor.....het is niet eens een resumé van het gepraat //in de verschillende afdeelingen, maar eene sortering eu //bijeenvoeging van hetgeen door de voorstanders in de //afdeelingen voor en door de tegenstanders tegen gezegd is.” Zeer waar m. i., gelijk al het overige wat op bl. 123—128 verder volgt en waarvan de slotsom is, dat de methode van werken der Kamer //geen doel treft en derhalve eene geheel verkeerde methode is.” Grootendeels instemmende met de vele bedenkingen van den S. ben ik echter niet overtuigd dat het middel door hem aangegeven om verbetering aan te brengen, doel zou treffen. Hij vraagt, of aan het bezwaar niet te gemoet zou gekomen worden, door een ingediend ontwerp terstond te stellen in handen eener commissie van deskundige leden, om daarop te praedviseren en daarna het ontwerp met iet praeadvies naar de afdeelingen te verzenden? //De aandacht ware dan reeds in den aanvang op de hoofd-.//punten, zoo van het onderwerp als van het voorstel ge-//vestigd en de overweging zou er niet minder degelijk om //wezen dat zij veel beknopter zou kunnen zijn.” Ik stem toe dat de grondwet zulk eene voorbereiding tot het overwegen niet belet; maar ik zou vreezen dat het tegendeel van eene //beknoptere” behandeling in de sectiën zou worden verkregen. En wel, omdat alsdan de overweging in de afdeelingen niet enkel zou loopen over het regeringsvoorstel, maar bovendien over het praeadvies van de //deskundigen,” zoodat men een nog meer tijdroovend werk in de afdeelingen zou te verrichten hebben dan thans. De C. v. R. zou dan een relaas of verslag hebben op te maken, waarin zij tevens de verdediging van haar praeadvies zou dienen te voeren, en de regering zou twee, dikwerf tegenstrijdige, adviesen of verslagen te overwegen krijgen, in plaats van het tegenwoordig voorloopig verslag. Zal in die twee stukken meer eenheid te verwachten zijn , dan de meesten dier voorloopige verslagen thans te zien geven? Tk zou vreezen van neen, en dat de regering nog meer dan thans in onzekerheid zou worden gebracht omtrent hetgeen
-ocr page 656-64.4 de meerderheid der Karner al dan niet wil. Zou ook niet de benoeming van eene commissie van //deskundigen” van ieder ontwerp van wet — want hoe zal men eene redelijke splitsing maken van de ontwerpen voor welke wèl, en voor die voor welke een praeadvies niet noodig is — een belangrijken tijd innemen? ten ware men de benoeming van de //deskundigen” aan den Voorzitter der Kamer overliet, ’t geen de S. waarschijnlijk wel niet zou verlangen.
De fout van de omslachtige en ondoeltreftende wijs van onderzoek der ontwerpen van wet, bij onze Kamers gebruikelijk, ligt m. i.: 1°. in de grondwet, welke overweging van ieder ontwerp in de afdeelingen beveelt en niet toelaat dat eenig ontwerp in handen gesteld worde van eene door de Kamers te benoemen Commissie; 20. in de Kamer zelve, die het stelsel van zelfstandige rapporteurs niet wil ; 3®, in het Segle-ment van orde, ’t welk voorschrijft dat van het onderzoek in de afdeelingen een voorloopig verslag zal worden opgemaakt. Had onze grondwet, gelijk de Belgische (art. 46) de wijze van onderzoek geheel aan het Reglement van orde overgelaten, men zou daarin waarschijnlijk bepaald zien, dat de ontwerpen van wet hetzij aan de afdeelingen, hetzij aan eene commissie, tot onderzoek worden gezonden. Hoe zal men zonder zulke bevoegdheid ooit een geheel wetboek tot stand zien komen P Tk heb , tien jaren geleden, tweemaal deelgenomen aan het onderzoek in de afdeelingen van een nieuw wefboei: van strafvordering ; toch laat dat wetboek zich nog altijd wachten. Zal het beter gaan met het Nederlandsch wetboek van stra/recAi, waarover een ontwerp, door eene commissie ad Aoc samengesteld, sedert een jaar bij de regering in overweging is?
Waarom ook geen zelfstandige rapporteurs ? //De rapporteurs,// zegt onze S. terecht, //moeten één van beide we-//zen: bf getrouwe en letterlijke verslaggevers van het ver-//handelde in de afdeelingen, óf zelfstandige adviseurs.» Hadde ik te kiezen, ik zou aan het laatste de voorkeur geven, gelijk ik in 1849, als medelid der Commissie tot het ontwerpen van een Reglement van Orde voor de Tweede
-ocr page 657-645
Kamer, deed, en ik zou noch acht willen geslagen hebben op de jalousie van A. die zelden of nooit — tegen B. die dikwerf of meestal tot rapporteur zou gekozen worden, noch op de pretensie van sommigen, dat geen enkele van hunne aanmerkingen of bedenkingen, hoe onbeduidend ook, in het verslag' worde gemist.
Een voorloopig verslag komt m. i. niet te pas. Het onderzoek moet dienen om de hoofdgronden en bedenkingen, welke ter aanneming of verwerping van eenig voorstel in de afdee-lingen zijn aangeveerd, saam te vatten in een door de C. v. R. naar aanleiding van de overwegingen in de i^deelingen (1), op te maken zelfstandig verslag, eindigende met een advies, aan de Kamer, (2) tot aanneming of verwerping. De grondwet beveelt de overweging in de afdeelingen, waarvan natuurlijk een verslag moet worden opgemaakt, waaruit de verdiensten of de gebreken van het voorstel kunnen worden overzien en beoordeeld, en ’t welk de leiddraad moet zijn voor de discussiën. Maar zij weet niets van voorloopige verslagen, van memoriën van antwoord, welke soms nieuwe overwegingen in de afdeelingen noodig maken, met nieuwe verslagen enz. Zij geeft geen aanleiding de Ministers in de gelegenheid te stellen //slordige proefopstellen te leveren, in //het vertrouwen dat zij, na de aanmerkingen der afdeelingen //al den tijd zullen hebben er behagelijker ontwerpen van te //maken;// (3) zij heeft geen schuld aan den tijdroovenden omslag, welke in onze Kamer, doch, zooveel ik weet, in geen ander parlement in Europa, gepleegd wordt. De Belgische methode van werken is vrij wat minder tijdroovend en daarom m. i. verkieslijk. Dadr worden de wetsontwerpen, zoover zij niet in handen van eene commissie gesteld worden.
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 76 van het Regl. v. 0. van 27 Apr. 1849.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Thorbecke, Pari, redev. I, bl. 177. Deze achoone redevoering van 25 April 1849, ter verdediging van het door de Commissie voorgesteld stelsel van «zelfstandige» rapporteurs, verdient nog steeds in haar geheel te worden gelezen en overwogen.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Thorbecke, ald. bl. 183, Verg. Tak, Het recht van amendement, bl. 152—155. contra VAN Getins, r. n. o. bl. 188—193.
Themis, D. XXX Vli, 4de Stuk. [1876]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40
-ocr page 658-646
in de sectiën onderzocht en daarna door iedere sectie een rapporteur benoemd; de rapporteurs komen, als centrale sectie, met den voorzitter der Kamer, bijeen en wijzen een hunner aan om het rapport op te maken, welk rapport «contient, outre l’analyse des délibérations des sections et de «la section centrale, des conclusions molivées ;” waarover tweemaal vierentwintig uren nadat het rondgedeeld is in de volle Kamer kan worden gediscuteerd (1). Het valt aanstonds in ’t oog, hoeveel meer werks aldus in een gegeven tijd kan worden verricht, dan bij de wijze van werken in onze Kamer het geval kan zijn. Ook in het Kransch parlement wordt nagenoeg gelijke methode als in België gevolgd.
Tot de Üersie ^fdeeling van het boek behoort nog de kritiek van het recht van ontbinding (bl. 129—134); van ’t welk de S. beweert, dat het niet behoort tot het wezen der constitutioneele regeering, dat het een democratisch en anti-monarchaal beginsel is en bovendien niet goed geregeld. Dit laatste kan worden toegestemd ; ook dat het het meest democratisch beginsel is ’t welk de grw. bevat, in zoover aan het volk, d. i. aan de kiezers, de beslissing wordt opgedragen van een geschil tusschen de regeering en een der (of beide) Kamers. Maar dat het een anti-monarchaal beginsel zou zijn, kan ik niet inzien. Wanneer de kiezers, na eene ontbinding, tegen de regeering beslissen, beslissen zij dan tegen den Koning? Ik geloof neen! Zij geven der ontbonden Kamer gelijk tegenover de regeering ; des Konings aanzien en macht blijft daarbij ongedeerd. De Koning staat boven de partijen en moet geacht worden geene partij te hebben gekozen in de partij-kwestie — want een zulke zal in den regel de aanleiding zijn tot ontbinding — welke de regeering en de Kamer verdeeld houdt; de nederlaag door de regeering ondergaan, kan daarom den Koning niet treilen. Evenmin kan ik inzien, waarom het recht van ontbinding in strijd zou zijn met het wezen eener constitu-
(1) Zie de artt. 33, 50, 53 en 54 van het Reglement de la Chambre des réprifsentants.
-ocr page 659-647
tioneele regeering. Tot nog toe heb ik mij altijd verbeeld, dat dit wezen hierin gelegen is, dat de macht des Konings, of van welk ander Hoofd van den Staat ook, ter eene, en de rechten en vrijheden van het volk, ter andere zijde, in eene grondwet (constitutie) behoorlijk beschreven en afgebakend zijn. Staat een Koning aan het hoofd, men zal dan eene beperkte, in plaats van een absolute. Monarchie hebben , met meer of min uitgebreide rechten van het volk , vertegenwoordigd door een of twee Kamers van afgevaardigden, die, met den Kouing, de wetgevende macht uitoefenen en aan wien de zorg voor de ongeschonden handhaving van de bij de constitutie beschreven rechten en vrijheden des volks is opgedragen. Heeft men met een republiek te doen, gelijk in Frankrijk en in Noord-Amerika, verander den naam van Xoning in dien van Presideni, en gij zult geen onderscheid ontdekken in het wezen der constitutie, waardoor beide soorten van regeeringsvorm worden beheerscht. Maar misschien bedrieg ik mij en beteekent '/constitutie'/ nog iets anders. Zoo niet, dan kan de, met gemeen overleg van hen aan wien de vaststelling der grondwet is opgedragen, den Koning daarbij toegekende macht om ééne of de beide Kamers te ontbinden, onmogelijk anti-constitutioneel zijn. En wanneer het ook al niet tegen te spreken is, dat van dat recht, gelijk van alle andere rechten, misbruik kan worden gemaakt, zoo zal de noodzakelijkheid er van, in ex-ceptioneele gevallen — en daarvoor is het alléén gegeven — kwalijk kunnen worden ontkend; te minder, wanneer, gelijk de S verlangt, der Tweede Kamer een langere levensduur dan thans wordt gegund, met geheele vernieuwing na verloop van den termijn ; in welk geval het onmogelijk zou zijn een tusschen de regeering en de vertegenwoordiging, reeds spoedig na dezer vernieuwing, ontstaan conflict vóór den afloop van den levensduur der Kamer te beslechten, zonder den Koning te noodzaken zijne ministers te ontslaan en alzoo voor het parlement te bukken; in strijd met de wel beperkte, doch niettemin wezenlijke macht des Konings, die zijn ministers naar welgevallen benoemt en ontslaat.
-ocr page 660-648
In de tweede afdeeling van zijn werk behandelt de S. de bevoegdAeden en den werAAring van de Kamers. Lezens-en behartigingswaard is hetgeen de S. op de bl. 137—151, 162 en 165—181 aanvoert, ten betooge van de wensche-lijkheid, dat aan de Eerste Kamer gelijke rechten — van enquête, van amendement, van initiatief, van mede-voordracht van een lid van den Hoogen Raad of van de Rekenkamer, — als aan de Tweede Kamer gegund zijn, worden toegekend. Als proeven van vermakelijken stijl mogen een paar zinsneden strekken, uit des S’s kritiek van de UjdelijiAeid van onze Eerste Kamer; //Heeft men recht overwinningen en //zegepralen te verwachten van soldaten die ter naauwernood //gewapend en voortdurend op non-activiteit zijn.// — //Ge-//redeneerd zelfs uit het oogpunt van hen die, in plaats van //de gelijke roeping en den gelijken werkkring der beide //Kamers aan te nemen, met den grondwetgever van 181.5 //en dien van 1848 uitgaan van de onderstelling, dat de //Tweede Kamer uit haren aard is eene omverwerpende, //ministeriën bedreigende en op regeeringen storm loopende //Kamer, en dat de Eerste Kamer een bolwerk, een dam, //eene AeUzame palen zettende Kamer is, die op post staat //en waakt om de aanvallen der andere af te slaan en aan //de bedreigde ministers eene wijkplaats te verzekeren, kan //toch de lijdelijkheids-theorie van de Eerste Kamer niet //opgaan.....het is een slecht verdediger, die enkel afweert //en nooit een uitval doet.// (Bl. 175 en 180.)
Met den S. geloof ik dat het overweging verdient, de door de Tweede Kamer geamendeerde wetsontwerpen aan eene tweede lezing te onderwerpen (1), ten ware aan de Eerste Kamer ook het recht van amendement werd toegekend, waardoor aan het bezwaar, dat //door onbedachte amendementen de eenheid »en de zamenhang van het ontwerp soms worden verbroken,// zou kunnen worden te gemoet gekomen. — Zijne kritiek van de wijze waarop de voordrachten voor leden van den Hoogen Raad of voor de Rekenkamer tot stand komen, treft
Verg. Tak, a. w. bl. 226—231 contra Thokbecke a. r. bl. 186—188.
-ocr page 661-649
alweder de grondwet niet, maar alleen het reglement v. o. voor de 2e Kamer. Maar des S’s. beweringen : dat de Hooge Eaad, bij eene vacature, de personen //nomineert// die op de nominatielijst der Tweede Kamer zullen voorkomen (bl 159) schijnt niet wel overeen te brengen met die andere (bl. 162), volgens welke de Tweede Kamer feitelijk //nomineert en benoemt tevens.// De eerste meening steunt op het beweren, dat de Kamer //bijna geregeld dezelfde personen, welke de //Hooge Raad genomineerd heeft, op hare voordracht brengt, //zoodat het in werkelijkheid de Hooge Raad, en niet, zooals //de grondwet wit, de Tweede Kamer is welke de vacaturen //in den Hoogen Raad vervult.// Maar is dit niet in strijd met de feiten? Ik heb meer dan eens deelgenomen aan het opmaken van zulke voordrachten, bij welke de eerste op de lijst niet was een der door den Hoogen Raad aanbevolenen, of niet de door dien Raad in de eerste plaats aanbevolene; zoodat er m. i. geen grond is over //het uiterst bevreem-//dende dat eene Kamer, in andere punten op hare bevoegd-//heden naijverig genoeg, zich zoo gewillig onderwerpt aan //eenen invloed// (dien van den Hoogen Raad) //welke tegen //letter en geest der grondwet indruischt.// (bl. 160). Maar ik ben het met den 8. eens, dat ’s Konings kens van een lid van den H. R. of van de Rekenkamer alléén dan, binnen de grondwettelijke perken, geheel vrij zou zijn, wanneer men over de vijf, of over de drie kandidaten voor den H. R. of voor de Rekenkamer, tegelijk stemde en de nominatielijst, onverschillig hoe destemmen waren uitgebracht, alpbabetiscA opmaakte.
In de 4)de paragraaf van deze ^dfdeeling onderzocht de 8. hoever de werkkring van de 8taten-Generaal zich uitstrekt buiten den kring der eigenlijk gezegde macht van wetgever. Terecht betoogt hij dat, wanneer men het 70-tal onderwerpen nagaat, van welke de grw, regeling bij de wet voorschrijft, het blijkt dat die onderwerpen alle deelen der staathuishouding niet alleen , maar tevens van het maatschappelijk leven omvatten en dat de wetgevende macht haar gezag over alle takken van den staatsdienst uitoefent: //het
-ocr page 662-650
//stellen van staatsregtelijke en burgerregtelijke regels, het //opleggen van verpligtingen, het constUuere'a en organiseren //vooral is de taak van den wetgever. Eene bevoegdheid te //geven of te ontnemen, een nieuw regt in het leven te //roepen, een bestaand regt te veranderen of af te schaffen, //dit alles is het werk voor de wetgevende magt.// Zeer waar en schoon sjezesrd. Waar echter de 8. beweert ; //wan-//neer, gelijk bij ons de grondwet doet, de wetgevende magt //wordt opgedragen aan het ligchaam dat het gansche Land //vertegenwoordigt, dan is in die opdragt de magt van wet-//geving in al haar volheid begrepen,// en wanneer hij vraagt: //welk ander mag, waar het Land zelf als regerende magt //optreedt, wetten aan het Land geven dan het Land zelf?// dan meen ik daarin een weerklank te vinden van de door den 8. uitgevonden, door Mr. de Hertog bestreden //sou-vereiniteit// van de vertegenwoordiging en vrees ik door hem te zullen moeten geteld worden onder hen die, ofschoon met hem gelijke richting toegedaan, zijn boek wegens //kettersche// gevoelens zullen aanklagen (Voorrede). M. i. is het evenmin waar, dat den 8taten-Generaal de volheid van wetgevende macht toekomt, want zij deelen die macht met den Koning, zonder wiens wil en medewerking geeue wet tot stand kan komen, — als dat de vertegenwoordiging ooit als regeerende macht zou optreden. Regeering toch omvat meer dan wetgeving, al is ook deze laatste een deel er van; maar ook deze deelt de vertegenwoordiging met den Koning, zoodat zij wetgevende macht uitoefenende nooit kan gezegd worden als regeerende macht op te treden. Al ben ik het ook met den 8. eens, dat de grondwet, bij de artt. 52, 57, 95 en 97, de zelfstandigheid van de 8ta-ten-Generaal verzekerd heeft, dan kon ik toch daarin noch volheid noch wetgevende macht, noch eene regeerende macht van de S.-G. ontdekken.
De derde Afdeeling eindelijk handelt over de grondwetgevende macAt en geeft eene kritiek van het Xle hoofdstuk der grondwet, met eene schets van betere inrichting van deze macht. Tn dit gedeelte van zijn werk tracht de 8. eene
-ocr page 663-651
verklaring te geven van //de duisterste, onbegnjpelijkste en //meest onverstaanbare bepaling der grondwet, het //berucht art. //115, 2de lid, luidende: de weiten zijn onscAendbaar.// Hij noemt deze woorden taalkundig onverstaanbaar en onverklaarbaar, en herinnert aan ’t geen Thoebecke er van zeï: //voor deze nieuwe spreuk zal, geloof ik, ieder als voor een //gesloten deur blijven staan,// en kritiseert de toelichting er van door de regeering, welke toelichting hij geheel onvoldoende noemt. //Als men de vier fameuse woorden — (elders: Äa-nbalistiscie woorden genoemd) — de toelichting en het //antwoord op het verzoek om meerdere toelichting, gelezen //heeft, denkt men aan eene banspreuk of tooverformule.// De geschiedenis van het artikel nagaande en deze in verband brengende met die van het 3de der add. artt. van de grondwet, komt de S. tot het resultaat, dat de rechter bevoegd is bij de toepassing eener .wet -haar grondwettigheid te onderzoeken. De twistvraag js oud en menigvuldige malen in verschillenden zin besproken; het zou noch nut hebben, noch hier de plaats zijn het vóór en tegen op nieuw te bespreken ; ik bepaal mij tot eene verwijzing naar hetgeen door Mr. de Haktog tegen des Schrijvers meening onlangs (1) is aangevoerd, en waarmede ik mij in ’t algemeen vereenig.
Meer algemeene instemming zal waarschijnlijk de kritiek ondervinden, welke de S. levert van de bij de grondwet voorgeschreven wijs van herziening, waardoor mogelijk wordt gemaakt, dat 2/ leden van de Tweede en 14 leden van de Eerste Kamer te samen eene //wet tot verandering van de grondwet” kunnen doen schipbreuk lijden, welke door 53 leden van de Tweede en 25 leden van de Eerste Kamer als //de wet der noodzakelijkheid// gevoteerd is geworden.
Twee middelen worden door den S. ter verbetering aangegeven : óf verdubbelde kamers op te roepen, die gezamenlijk bijeenkomende eene grondwet gevende vergadering vormen; óf eene op zich zelve staande grondwet gevende ver-
(l) Aangeh. Bijdragen, Dl. 45—47.
-ocr page 664-65Ä
gadering in te stellen. Hij acht den laatsten vorm den besten en geeft eene schets van de bepalingen welke het XTe hoofdstuk der grondwet zouden dienen te vervangen. — Voorzeker zou ook tegen deze schets het een en ander aan te merken zijn; maar die met den S. eens is, gelijk ik zelf, dat art. 197 geheel onvoldoende is, om eene grondwetsherziening te doen beantwoorden aan het gewicht er van en aan den eisch, «dat de openbare meeningen des Lands ge-z/legenheid vinden, in de vergadering welke de grondwet //des Lands vaststelt, zich in ruime mate te doen hooren”, die zal ook met mij van meening zijn, dat de voorstellen van den 8. aanspraak hebben, bij eene eventueele grondwetsherziening in zeer ernstige overweging te worden genomen.
Veel zou voorzeker nog over des S.’s merkwaardigen arbeid te zeggen zijn ; maar ik vrees reeds te veel ruimte in dit tijdschrift te hebben gevraagd. Anderen zullen misschien aanvullen, wat tot dusver niet mocht besproken, geprezen of afgekeurd zijn. Tk eindig daarom hier. Evenwel niet zonder vooraf te hebben betuigd, dat mijne kritiek van sommige gedeelten van des S.’s werk niets afneemt van mijne ingenomenheid met zijn hoogst belangrijken arbeid in het algemeen; dat ik gaarne erken daaruit veel geleerd te hebben; dat het boek mij voorkomt aanspraak te hebben op eene zeer nauwgezette studie en overweging door allen wien eene eventueele grondwetsherziening ter harte gaat, en dat ik, met den hoogleeraar mr. Buys, van harte wensch dat het boek moge zijn de voorganger van eene reeks van geschriften over de door velen verlangde herziening van onze staatswet. Met dezen geleerde ben ik van oordeel, dat het boek van mr. Olivier eene navolgingswaardige poging is, //om de //genezing van onzen staatkundigen toestand te zoeken, niet //in palliatieven, maar in radicale hervormingen.//
Middelburg, Nov. |
G. A. Eokkeiu |
6^iS
Onuilffegeven SurgerUj^e Regfspraai van Aet Prontn-ciaal GeregtsAof in Overijssel, verzameld door Mr. Jj. Hertzveld, raadsheer in hel GereglsAof ie ArnAern.—'s GravenAage, Gebr. Belineante, 1876.
In dit werkje, dat, zonder het register, 123 bladzijden groot is, zijn van niet minder dan 222 arresten de juridische motieven opgenomen, De geheele civiele regtspraak van het Hof in Overijssel gedurende de 37 jaren van zijn bestaan is thans, voor zoover zij niet reeds in druk was verschenen, uit het stof der archieven te voorschijn gebragt en voor het Nederlandsch publiek gemakkelijk toegankelijk gemaakt. Ziedaar een feit, dat in vele kringen met genoegen zal zijn vernomen, en dat, naar ik hoop, niet eenig in zijne soort zal blijven, opdat al meer en meer hetponderare non nnmerare sententias van Justinianus voor de beoefenaars van het Nederlandsch regt mogelijk en aangenaam worde gemaakt.
Het gemis van die gedeelten van arresten, waarin de beslissingen van zuiver feitelijken aard vervat waren, zal de bruikbaa rhed der zuiver chronologische en door een goed register gevolgde verzamelingen stellig niet verminderen, terwijl het een gewenschte beknoptheid te weeg brengt,
Tn ieder geval wordt ook aan hem, die van een Overijs-selsch arrest nog meer raogt willen weten dan hier wordt medegedeeld, het zoeken vrij wat gemakkelijker gemaakt.
Zou ik intusschen ééne aanmerking mogen wagen, dan ware het deze.
De verzameling zou nog in bruikbaarheid hebben gewonnen door vermelding (zij het dan ook door bloote verwijzing naar andere werken) ook van die arresten, welke reeds vroeger afgedrukt waren. Heel veel meer moeite zou dit nie hebben veroorzaakt, daar thans reeds bij het verzamelen notitie moest worden genomen van hetgeen Schrijvers voorgangers in het arenlezen hem reeds hadden afgekaapt.
-ocr page 666-654
Anders toch kon hij zieh niet tot de onuitgegeven arresten hebben bepaald.
Dat de hierboven vermelde voorgangers nog menige schoone aar op den Overijsselschen korenakker aan de nalezing van Mr. Hektzveld overlieten, zal ieder bij kennisneming van het werk in het oog vallen.
Ook de beknopte, en toch zoo nette uitvoering verdient allezins lof.
A. Heemskerk.
-ocr page 667-655
BUITENLANDSCHE LITTERATUUR.
Delation der ErbscAaft im Falle einer Todtgeburt, von Georg Krieg, Doctor der FecAte. — MüncAen, Theod. Ackermann 1876.
Dat de Nederlandsche wetgever door het neerschrijven der 2e alinea van art. 3 B. W. lang geen overtollig werk verrigtte , blijkt ten duidelijkste uit de hierboven aangehaalde brochure, welker 64 bladzijden gewijd zijn aan de kwestie, wat in het Eomeinsche burgerlijk regt (en dus ook in eenige deelen van Duitschland) als geldig moet worden aangenomen bij gebreke eener duidelijke uitspraak van den wetgever, of een dood ter wereld komend kind al dan niet geacht wordt, nooit te hebben bestaan.
Het werkje is in hoofdzaak eene bestrijding der in het Ar-cAiv für die Civ. Praxis, Deel 57, 2 n°. IX, bl. 149 e. v., door den heer Fitting verdedigde stelling, dat als een tot de erfenis geroepen persoon niet werkelijk erfgenaam wordt, alles in regten zoo moet worden behandeld, alsof die persoon er van den beginne af niet geweest was — uit welke stelling door Fitting het gevolg wordt getrokken, dat bij testamentaire erfopvolging alles zoo moet worden behandeld, alsof het erfdeel van den weggevallene van den beginne af niet aan iemand was toegekend geweest (Zie bl. 26).
In de twaalf eerste paragraphen betoogt de heer Krieg, dat zoodanige absolute wegcijfering van iemand, die niet tot
het verkrijgen der erfenis komt, niet als regel in het Ro-meinsche regt te vinden is. Daarna tot het meer speciale geval, dat een postumus kan verwacht worden, overgaande, geeft hij een critisch overzigt ook van de door zijne tegenpartij aangehaalde plaatsen uit het Corpus Juris, om ten slotte zijne eigene meening te ontwikkelen, die, behalve voor de lex Julia et Papia Poppaea (in § 15 behandeld) ook voor de gevallen van lex 7 D. de man. test. (40, 4) en van lex 4 § 3 en lex 5 D. de B. P. c. tab. (37, 4) eene uitzondering aanneemt op het z. i. geldende beginsel, dat jure Ro-
-ocr page 668-656 mano de dood ter wereld komende niet geacht wordt, nooit te hebben bestaan.
Na dit uitvoerig en grondig betoog komt de vraag, in hoeverre de kwestie nog tegenwoordig van practisch belang mag worden geacht en wordt in § 25 de 115e Novella behandeld, die voor bij testament ingestelde erfgenamen de beteekenis van het verschil heeft opgeheven, altans voor zooveel betreft de vraag, wie, ingeval een postumus dood ter wereld komt, van den testator erven kan.
Dat er intusschen zelfs bij testamentaire erfopvolging ook na de 115e Novella nog eenig verschil in den regtstoestand der nalatenschap en in het quaninm, dat aan de erfgenamen toekomt, kan worden aangenomen al naar gelang men de theorie van den heer Krieg of den heer Fitting huldigt, wordt in § 26 (de slotparagraaf) uiteengezet, en al is dat verschil ook van dien aard, dat er heel wat moet worden ondersteld om het te doen uitkomen, toch zal de lezer der brochure den indruk ontvangen, dat in nog menig proces de beslissing kan afhangen van de vraag, in hoeverre de stellingen van den heer Krieg kunnen worden aangenomen.
Het Romeinsche regt heeft wel (men zie lex 1, § 27, 28 D. de ventre in poss. mitt., 37, 9) beslist, dat de aan de achtergelatene weduwe, met het oog op vermeende of werkelijke zwangerschap, uit de erfenis verstrekte alimenta, ook ingeval er geen kind ter wereld komt of zelfs ingeval er geen zwangerschap bleek te bestaan, niet in den boedel behoeven terug te keeren — het zegt wel, dat de vermeerderingen of verminderingen, die de nalatenschap na den dood van den erflater mögt ondergaan, voor rekening komen van den erfgenaam (a mor/e swcceesisse inielligiéur) ; maar het beslist niet uitdrukkelijk over de volgende casuspositie.
A. sterft kinderloos, met nalating eener zwangere weduwe. Zijn naaste erfgenaam is, in geval er geen kind ter wereld komt, een minderjarige neef B. Indien nu diens voogd voor dezen aanvaardt, meenende, dat de weduwe niet zwanger was en een derde, C., na die aanvaarding eene zaak, tot de erfenis behoorende , in handen gehad en goed bestuurd, maar het
-ocr page 669-657
resultaat van dat goede, met uitgaven gepaarde, bestuur weer verloren heeft, dan zal — in geval A’s weduwe van een dood kind bevalt — de rekening van C. met B. ddärvan afhangen of C, geacht moet worden, te hebben beheerd voor een onmondige, die enkel verbonden is voor zoover zijn zaak in waarde is toegenomen (Lex. 6 pr. en 37 pr. D. de neg. gest. 8, 5), dan wel of C. moet worden beschouwd als hebbende beheerd voor een hereditas jacens en dus vergoeding voor de door hem gemaakte kosten ook van een pupil kan vorderen (Lex ‘21, § 1. D. 3, 5). En de oplossing van dit dilemma zal tevens een uitspraak zijn over de vraag, of men aan het bestaan van den verwachten, maar niet levend ter wereld gekomen postumus al dan niet regtsgevolgeu moet toekennen.
De andere in § ‘26 gestelde casuspositie is de volgende : A. heeft bij testament zijn kind B. voor de helft tot erfgenaam ingesteld en de kinderen, die hem nog geboren mogten worden, voor de andere helft. Nu heeft B. na den dood van A. de Aereditalis peiiiio ingesteld voor het volle beloop der erfenis, maar wegens geconstateerde zwangerschap van A’s weduwe is hij voor de helft zijner vordering afgewezen. Bevalt nu de weduwe van een dood kind, dan kan volgens hen, die den doodgeborene als nooit bestaan hebbend beschouwen, de helft der erfenis niet dan met behulp van het buitengewone regts-middel der iw iniegrum restiiuiio op nieuw worden gevorderd.
Volgens dr. Krieg daarentegen is dit niet noodig, maar zal eene accressio plaats hebben, die B. in staat stelt, op nieuwen grondslag de hem nog ontbrekende helft der nalatenschap te eischen.
(Vgl. lex 11 § 4 en 5. D. de exc. rei jud. 44, 2).
In hoeverre mogen nu de door dr. Krieg voor zijne stelling (dat het verwacht worden van den postumus ook als deze dood ter wereld komt regtsgevolgeu heeft) aangevoerde gronden afdoende worden geacht ?
Deze vraag eischt een eenigzins gedetailleerd onderzoek, al acht ik het met dr. Krieg buiten twijfel, dat de zwanger-
-ocr page 670-658 schap der weduwe in ’t Romeinsche regt reedâ op zieh zelve regtsgevolgen heeft, (aangezien krachtens Lex 3, D. 5, 4, Lex 30, § 1, D.29, 2, Lex 1 § 8, 38, 8 en Lex 3 § 9, D. 38, 16 de zwangerschap te weeg brengt, dat niemand voorloopig meer van de erfenis kan aanvaarden dan hij in geval van geboorte van drie postumi zou bekomen) en al stem ik daarom in met de conclusie van § 14, dat het niet dan op grond van bepaalde wetsvoorschriften geoorloofd kan zijn, het feit der zwangerschap, dat eenmaal bestaan heeft en invloed uitoefende op de regten van verscheidene personen, a posteriori te behandelen alsof het nooit had bestaan.
Tot zoover ben ik het met dr. Kkieg geheel eens, maar of nu daarom het bestaan van tegenstrijdige wetsuitspraken reeds op zicA zelf voldoende is om aan te nemen , dat de Romeinsche wetgever de leer van het geacht worden nooit te hebben bestaan, niet huldigde, mag als eene tweede vraag worden beschouwd, al beantwoordt dr. Krieo haar op bl. 32 voetstoots bevestigend.
Trouwens hij zelf heeft zich geenszins ontslagen geacht van het nauwkeurig wikken en wegen der plaatsen, welke als tegenstrijdig kunnen in aanmerking komen.
Tegen zijn gevoelen wordt in de eerste plaats aangehaald de Lex 129 de V. S., 50, 16, een aan den Commentaar van Paulus op de lex Julia et Papia Poppaea ontleend fragment, luidende:
//Qui mortui nascuntur, neque nati neque procreati videntur, //quia nunquam liberi appellari potuerunt.”
Br. Krieg meent, dat aan dezen algemeenen regel in de eerste plaats door meer speciaal over de door hem behandelde kwestie geschreven plaatsen wordt gederogeerd en dat voorts Paulus niet meer heeft willen zeggen dan dat de doodgeborenen in ’t algemeen, ook afgescheiden van de lex Julia et Papia Poppaea, noch aan de moeder noch aan haar echtgenoot als kinderen worden toegerekend.
M. i. is hier wat te weinig waarde toegekend aan het feit dat Paulus hier schreef over de lex Julia ct Papia Poppaea en dat lex 3, 11.5, 4, ook en fragment van Paulus, bepaald
-ocr page 671-659
bewijst, dat genoemde jurist niei van meening was, dat de zwangerschap, die niet met de geboorte van een levend kind eindigde, geenerlei regtsgevolg moest hebben. Daarom kan lex 129, de V. S, ra. i. in’t geheel niet als een argument worden aangenomen voor de stelling, dat Paulus zelf het als een regtsregel beschouwde, dat een dood ter wereld komend postumus geacht wordt nooit te hebben bestaan.
Nu kan wel de wetgever der Pandecten door getronqueerde overneming van plaatsen de portee daarvan uitbreiden, maar dat is eene verandering, die enkel wegens afdoenden grond mag worden aangenomen. En door het bestaan van andere Pandecten-plaatsen wordt de aanwezigheid van zulk een grond in dit geval minstens zeer twijfelachtig.
Ziedaar eene uitlegging, die m. i. Schrijvers stelling beter wettigt dan door een beroep op het gevoelen van Paulus, ook buiten het feit om, dat deze over de lex Julia et Papia Poppaea schreef, kan geschieden. De geheele woordenkeus van het fragment wijst op verband met die wet en al kunnen, ook zonder aan de lex Julia te denken, de woorden van lex 129 de V. S. van haar algemeene kracht beroofd worden, daartoe zou een geheel ongemotiveerde onduidelijkheid en wijdloopigheid bij Paulus moeten worden ondersteld, waartoe ra. i. geen termen bestaan.
Intusschen heeft dit verschil over de door Paulus zei ven bedoelde kracht zijner woorden hoofdzakelijk eene historische beteekenis. Indien de regtsbronnen geen plaatsen inhielden, die den doodgeborene als wel invloed uitoefenend aanduiden, zou de regel van ons Burgerlijk Wetboek als ook door den wetgever der Pandecten aangenomen moeten worden beschouwd.
Maar dat er wèl zulke plaatsen bestaan, dat heeft dr. Krieg willen bewijzen, en daarin is hij m. i. goed geslaagd.
Volgens Lex 30 § 4, D. 29, 2 (een fragment van Ulpianus) heeft de' erfgenaam, die de erfenis aanvaardde, terwijl hij meende, dat de weduwe niet zwanger was, geene geldige handeling verrigt, ingeval de vrouw wèl zwanger was, zelfs dan wanneer later een miskraam volgde. Want de meening van den erfgenaam kan dezen enkel dàn helpen, wanneer
-ocr page 672-660 zij met de waarheid overeenkomt. — Hier dus wordt het niet als onverschillig beschouwd, of een dood ter wereld gekomen kind al dan niet in utero geweest is.
Bij deze plaats komt Lex 4 D. 5, 4, die niet eene geheel nieuwe verdeeling op den grondslag der geboorte van slechts één postumus voorschrijft, maar enkel accressio aan de andere erfgenamen van dat gedeelte, dat op het voor den venter gereserveerde vrijkomt, doordien er minder dan drie postumi ter wereld komen.
Verder wordt in Lex 28 § 5, D. 5, 1 en Lex 36, D. 46, 3 (behalve de leer, dat een eenige zoon, in geval zijn vader eene zwangere weduwe nalaat, gedurende die zwangerschap niet voor meer dan ^ van de inschulden der nalatenschap eene regtsvordering kan instellen) ook het beginsel gehuldigd, dat zelfs indien er geen postumus ter wereld komt en hij dus a posteriori blijkt, de geheele erfenis te kunnen krijgen, toch het vierde deel, waarop hij reeds vóór het einde der zwangerschap regt had, wegens pluris petitio voor hem verloren gaat, ingeval hij tijdens de zwangerschap eene regtsvordering instelde voor het geheel der inschuld.
Dit beginsel, met de hardheid van het oude Romeinsche procesregt zamenhaugend, moge later zijn verzacht (zie T. IV, VI, 33), het feit dat de juristen tot de in de beide bedoelde Pandecten-plaatsen verdedigde meening kwamen, is m. i. stellig een argument voor de leer van dr. Kreeg en evenzeer is diens aanmerking juist, dat het hier behandelde geval, nl. geboorte van minder postumi dan de drie waarop de wet rekent. een argument a majori vormt voor het geval van eene doodgeboorte. Want het in regten niet voorbijzien van door den wetgever als mogelijk verzorgde, maar zelfs niet in utero voorhanden postumi is nog sterker dan het hechten van regtsgevolgen aan het werkelijk verblijf in utero van een dood ter wereld gekomen kind.
Mede zeer beslissend komt mij de in § 18 behandelde Lex 8 § 1 D. 38, 16 voor, waar Julianus de geheele erfenis toekent aan eene zuster, hoewel tijdens den dood van den erflater nog diens moeder in leven was en een postumus
-ocr page 673-661 te wachten stond, en dat op grond, dat de moeder overleden was en eerst /iaarna de weduwe van een dood kind was bevallen. Ook Lex 4 D. 29,5, een fragment van Papinianus, en vooral Lex 16 D. 28, 2, een fragment van Apricanus, worden m. i. te regt door dr. Keieg als argumenten voor zijne stelling aangehaald. Teder lezer zal moeten erkennen, dat er heel wat tegen de algemeenheid van het in Lex 129, D. 50, 16 neergelegd beginsel is aan te voeren.
Welke zijn nu de meer speciale bewijsplaatsen, die tegen dr. Krieg worden aangevoerd ?
Tn de eerste plaats Lex 10 § 1 D. ad Senctum Tertul-lianum 38, 17, een fragment van PomPoniüs, die, zooals dr. Krieg opmerkt, evenals Gajus (Ziel, 129) leefde in een tijd, toen de door Ulpianus (Lex 18 D. 49, 15), Paulus (Lex 39 D. 29, 1), Papinianus (Lex' 10 D. 49, 15) gehuldigde opvatting der Lex Cornelia (tune decessissé videtur cum captus e.st) zeer waarschijnlijk nog niet door allen gehuldigd werd, daar de Lex Cornelia enkel sprak van behandeling, alsof iemand als HomeinscA burger gestorven was. Bovendien is het zeer aannemelijk, dat Pomponius de beide in Lex 10 § 1 vermelde gevallen, nl. doodgeboorte en niet-terugkomst van een krijgsgevangen zoon, slechts in zoover heeft willen gelijkstellen, als volgens het Senctum Tertullianum in beide gevallen de moeder eerst dan erven kon als het zeker was geworden, dat haar zoon niet door diens zoon zou worden opgevolgd.
Zoo opgevat heeft ook m. i. deze plaats niet de kracht om al de hierboven vermelde bewijsplaatsen van dr. Krieg omver te werpen. En die kracht behoeft ook niet te worden toegeschreven aan Lex 7 pr. T). de rebus dubiis, 34, 5, waar de uitspraak van Gajus wel ziet op een werkelijke doodgeboorte, maar enkel de accressi o aan het deel van den met den postumus gestelden erfgenaam of legataris bedoelt, (Vergelijk ook Lex 16 § 2 de leg. I), zonder het geval aan te roeren, dat de met den postumus ingestelde reeds vóór het einde der zwangerschap overleed. En de bepalingen van Lex 6 § 2 D. de usufr. accresc. 7, 2 (eene reeds in
Thani», D. XXXVII, 4de Stuk, [1876]. 41
-ocr page 674-662 het oudere regt aangenomen résolutoire verwerving van het ususfructus, si mihi ususfructus fundi pure, tibi sub condi-tione legatus sit) benevens de verordeningen van Justinianus in Lex 26 C. de leg., 6, 37, en Lex un. C. de cad, toll., 6, 51, hebben wel in menig opzigt feitelijk de erfgenamen van den met den postumus ingestelden erfgenaam of legataris bewaard voor het gemis van het voor den postumus te reserveren deel, maar stellen geen algemeenen regel, dat de dood ter wereld komende postumus geacht moet worden, nooit te hebben bestaan. (Men zie over de juridische gevolgen, ook nog voor nieuwer regt bestaande, de hierboven aangehaalde § 26).
Het in § 23 behandelde geval van lex 7 D. de man. test. 40, 4 is m. i. te exceptioneel om als argument tegen den door dr. Kkieg gestelden regel te kunnen gelden. Veeleer is juisf het feit, dat eene speciale vermelding noodig werd geacht om den //si mihi nullus filius erit cum moriar” vrijgelaten slaaf na het dood ter wereld komen van een verwachten postumus als reeds van af den dood van den testator vrij te beschouwen, een argument voor de leer, dat in den regel de doodgeboren postumus niet als niet bestaande werd aangemerkt.
In § 24 verkondigt dr. Kkieg de stelling, dat wanneer eene testamentaire beschikking verbonden is aan eene voorwaarde, het toch nog van de te presumeren bedoeling des erflaters afhangt, of het geldig zijn der beschikking gebonden is aan het al of niet beleven van de vervulling der voorwaarde. Z. i. kan volgens het Justinianesche regt niet zelden eene voorwaardelijke beschikking het karakter dragen van eene beschikking over de hand en wordt voorts Lex 18 D. quando dies, 36, 2, beter geëxpliceerd als gegrond op het volgen van den wil des erflaters dan als uitvloeisel van de regts-fletie: //nasciturus pro jam nato habetur quoties de commodis //ejus quaeritur.” Het commodum van den nasciturus toch is nog niet volkomen zeker verbonden aan een aan zijn vader gemaakt legaat.
Voor erfopvolging ab intestato blijft ook na de hierboven vermelde Lex 26 C. de leg. 6,37 en Lex un, C. de cad.
-ocr page 675-663 toll. 6, 51 de vraag, wie erven kan, in sommige gevallen afhankelijk van het al of niet als niet bestaan hebbend beschouwen van den doodgeboren postumus en ik kan het dr. Kkieg gereedelijk toegeven, dat het hierboven behandelde speciale geval van Lex 4 D. 29,5 niet kan worden tenietgedaan door analogische toepassing der mede aan Papi-NiANUs ontleende Lex 12 de Carb. ed. D. 37,10. Ook meen ik dat het eer voor dan tegen zijne leer bewijst, dat bij alle sucessies speciaal voor de sui en emancipati het prae-torisch regt den regel: //quamdin rumpi testamentum potest, //non defertur ex testamento hereditas” onschadelijk maakte (Zie Lex 84 D. 29,2, Lex 4 § 3, Lex 5 D. 37,4). Door niet-agnatio toch van een postumus wordt het testament voor vernietiging bewaard en nu moest het voor de opvolging geheel onverschillig zijn of de niet-agnatio plaats vond vóór of na den dood van een der erfgenamen, indien nl. het Komeinsche regt als algemeen beginsel den regel van ons B. W. huldigde.
JusTiNiANUs heeft, zooals men weet, ingezien, dat het verbreken van het testament een noodeloozen omslag en vaak eene onbillijkheid medebragt en in de 115e Novella verordend, dat het testament gelden kan ook als er geen heres krachtens het testament optreedt. Derhalve komt de ruptio testament! in het nieuwere Justinian, regt niet meer voor. Dr. Krieg , dit gevoelen als het heerschende huldigende, verklaart nu ook: //so versteht es sich dass der Grundsatz, //quamdiu, enz. mit seinen Consequenzen für antiquirt zur //erklären ist” en dat derhalve ook een extraneus institutus niet door het verwachten van een voorbijgeganen of wederregtelijk onterfden postumus wordt belet, de erfenis te aanvaarden. M. i. had dr. Krieg, die zoo uitvoerig al de gevolgen van zijne stelling in alle bijzonderheden heeft nagegaan, zich hier niet met een : //so versteht es sich” van de zaak be-hooren af te maken. Al wordt een regtsregel, een regts-beginsel afgeschaft, daarom zijn nog niet per se alle door vroegere wetsbepalingen (en dat zijn de Pandecten-plaatsen door hunne opname in de verzameling geworden) ten gevolge
-ocr page 676-664
van dat beginsel vastgestelde verordeningen mede van hare kracht beroofd. De beoefenaren der wetenschap zullen wel wenschen, dat de wetgever zóó consequent zieh aan zijn gewijzigd beginsel boude, maar waar de wetgever dat niet speciaal verklaart, schaft m. i. een wet niet meer af dan wat zij zegt af te schaffen en is in casu niet ieder door Papinianus uit het quamdiu rumpi potest enz. getrokken gevolg contrarium aan (onbestaanbaar met) de leer der 115e Novella, dat de nietigheid (ruptio) vervangen wordt door bestrijdbaarheid. En alleen wat huic condition! contrarium is, schaft de H5e Novella af, (zie § 9) zonder eenige nadere uitlegging. De verklaring van den wetgever laat dus heel wat ruimte voor debat en processen open.
En nu tot het einde van mijne beschouwingen over dr. Krieg’s werk genaderd, meen ik zijn zaakrijk, van allen onnoodigen omhaal en woordenpraal warsch betoog niet beter te kunnen kenschetsen dan door de opregte betuiging, dat het bestuderen daarvan mij, nevens de stemming tot vreugde over de door onzen Nederlandschen wetgever in art. 3 al. 2 B. W. zoo beslist gedane keuze, ook geleid heeft tot een niet enkel nationale blijdschap over de mindere beslistheid van het Romeinsche regt op dit punt. Het is een genoegen, aan de hand van zulk een scherpzinnig leidsman als dr. Krieg de eeuwige bronnen, ook van zooveel in het nieuwere regt, te doorloopen.
A. Heemskerk.
-ocr page 677-665
ACADEMISCHE LITTERATUUR.
liijdragen iot de leer der rechtsweigering. Academisch Proefschrift, door J. C. van Eyk.— Utrecht 1875.
Onder dezen titel heeft de schrijver een allezins lezens-waardig proefschrift geleverd. Ofschoon de leer der rechtsweigering uit den aard der zaak geen stof tot veelvuldige rechtsvragen of breedvoerige litteratuur oplevert, heeft de heer van Eyk vooral door zijn historische ontwikkeling van dit leerstuk ruimschoots het gemis aangevuld van hetgeen men eenigermate de bestanddeelen eener dissertatie zoude kunnen noemen.
In zijne inleiding behandelt schrijver de gronden waarop het geheele rechtsinstituut der rechtsweigering berust. Terecht zegt hij aldaar: //Le premier objet de toute réunion sociale est la sûreté et la tranquillité (J. D. Meijer)// en wijst als uitvloeisel van dit princiep op de bepaling in art. 13 der wet, houdende Algemeene Bepalingen, opgenomen. //De rechter die weigert recht te spreken, onder voorwendsel van stilzwijgen, duisterheid of onvolledigheid der wet, kan uit hoofde van rechtsweigering vervolgd worden//.
In verband hiermede wordt vooreerst een geschiedkundige beschouwing gegeven hoe de rechtsweigering zich van het Rom. Recht af tot op onze dagen heeft ontwikkeld en vervolgens het aangebaalde artikel meer breedvoerig behandeld en aangetoond welken weg de rechter moet inslaan zoo de wet misschien? onvolledig is of zwijgt; en eindelijk de middelen behandeld die tegen een weigerachtigen rechter kunnen worden gebezigd.
In het eerste Hoofdstuk behandelt S. het Rom. R. en beantwoordt de vraag of bij de Romeinen het delict van rechtsweigering bekend was met een onderzoek naar de rechtspleging bij dit volk.
Verschillend, zegt hij, waren de personen aan wie bij de Romeinen in de afwisselende perioden hunner geschiedenis de rechtspleging was opgedragen, verschillend derhalve ook de ontwikkeling van dit rechtsinstituut. In den koningstijd
-ocr page 678-666
onder de heerschappij van het despotisme kon er natuurlijk geen sprake van zijn, tijdens de republiek daarentegen was de toelating aan den rechter om het //non liquet// uitte-spreken, vooral de reden dat men bijkans geen sporen der justitia denegata vindt — evenwel de restitutio in integrum lt;nbsp;wordt aan hem gegeven, die door toedoen des magistraals nl. door het uitstellen der uitspraak zijn recht verloor. Later wordt de justitia denegata uitdrukkelijk door de keizerlijke constitution behandeld en strenge straf bedreigd tegen hen //qui litem suam faciebant.//
Vervolgens komt het Fransch recht, als zijnde grootendeels de basis van het onze, uitvoeriger ter sprake en vinden wij zoowel in de Lex salica als in andere wetboeken sporen van strafbedreiging tegen de rechtsweigering. Intusschen vooral door het toenemend gebruik der godsoordeelen of duellen geraakten deze wetten in onbruik en eerst Philips Augustus herstelde de plainte de défaute en droit. — Lodewijk XIV regelde dit alles op veel uitgebreider schaal in de ordonnance van 1667. (Titel XXV art. 1) Deze bepaling kan men als de bron zoowel van art. 4 G. C. als van onze bepalingen beschouwen ; terwijl eindelijk art. 4 G. Nap., nog in Frankrijk geldig, luidt : //Le juge qui refuse de juger sous prétexte du silence, de l’obscurité ou de l’insuffisance de la loi pourra être poursuivi comme coupable de déni de justice.»
In alinea 3 keert de schrijver tôt het vaderlandsche recht terug en behandelt in groote trekken de bepalingen zijn onderwerp betreflende die in onze costumen en landrechten worden gevonden om te besluiten met de invoering van art. 13 A. B. Wij komen alzoo tot het tweede hoofdstuk waar meer bijzonder art. 13 A. B. vooral in zijne bestanddeelen wordt besproken, en de verschillende hulpmiddelen worden aangegeven die den rechter ten dienste staan daar waar de wet hem verlaat.
In § 1 van dit hoofdstuk behandelt S. vooreerst het recht van interpretatie, nl. om daar waar de wet zwijgt of duister is geheel naar eigen goeddunken recht te spreken, om daarna stilzwijgen en duisterheid terecht vereenigd met onvolledigheid in de 11de paragr. onder het hoofd://Wijze van interpretatie// te bespreken.
-ocr page 679-667
Vooral in deze paragraaf worden de middelen die den rechter ten dienste staan uitvoerig en helder uiteengezet. Het zou ons te ver voeren het geheele hoofdstuk te bespreken; wij wenschen alleen nog aantestippen de conclusie van schrijvers onderzoekingen, nl, dat bij duisterheid der wet de rechter zijn toevlucht neme tot regelen der uitlegkunde ; bij stilzwijgen tot de analogie.
De actiën in zake de rechtsweigering maken het onderwerp uit van het derde hoofdstuk dezer dissertatie. Vooreerst de burgerlijke actie uit art. 844 Wetb. B. ß. voortspruitend, waarbij verscheidene quaestiën worden behandeld die zich in den loop van deze civiele actie kunnen voordoen en de geheele gang der procedure uitvoerig wordt uiteengezet.
Ten slotte in § 2 van dit hoofdstuk de strafactie krachtens 185 C. P. Vooral verdient hierin vermelding het verschil tusschen art. 13 A. B. en 185 C. P. wat betreft de uitgestrektheid der actiën, en gaarne onderschrijven wij zijne meening dat voor de strafactie art. 13 A. B. niet limitatief maar demonstratief is en vooral in belang der publieke orde elke rechter die weigert recht te spreken vervolgd kan worden.
Ten slotte eene enkele opmerking. Hoezeer met de wijze der behandeling ingenomen kan ik niet nalaten optemerken, dat hoewel de rechtsweigering in jure constitute alleen op de jurisdictio contentiosa van toepassing is, toch in jure constituendo voor hare uitbreiding tot de jurisdictio volun-taria verscheiden argumenten pleiten. Over dit punt nu geen enkel woord en hoewel ik toegeef dat de litteratuur hierover niet uitgebreid kan genoemd worden waren er toch al ligt eenige opmerkingen te maken.
De jurisdictio voluntaria wordt behalve door den rechter ook door andere personen uitgeoefend, bijv, door den notaris, den ambtenaar v. d. B. St., hypotheekbewaarders, scheidsmannen, enz. Nu is het m. i. niet twijfelachtig, dat de rechter hetzij hij jurisdictio contentiosa of voluntaria uitoefent zich aan rechtsweigering kan schuldig maken ; art. 185 C. P. en 844 B. ß. zijn toch algemeen en omvatten beide takken van
-ocr page 680-668
rechtspleging. Quid bij de andere ambtenaren of personen ? S. zegt alleen op pag. 5, dat het 0. M. niet kan vervolgd worden, daar de wet alleen van rechters spreekt en scheidslieden evenzeer uitgesloten zijn als vallende onder art. 628 of 625 B. R.; terwijl op pag. 76 nog eens wordt betoogd, bij de behandeling der civiele actie uit 844 B. R., dat het 0. M. niet vervolgbaar is, daar men zich bÿ een hoogereu ambtenaar kan beklagen. Intusschen volgt uit de algemeene bewoordingen van art. 185 C. P. //tout administrateur ou autorité administrative// dat de strafactie ook tegen andere personen dan rechters kan ingesteld worden, echter alleen bij jurisdictio contentiosa (Chauveau en Hélie éd. Brux. 1845, n®. 1916, cf. L. J. Nepveu, De justifia denegata, Traj. 1832, pag. 89 //Judicibus quoquo ab interpretibus annurmerantue A.rbitri mercatorii et ministerii publici qui dicuntur officiales ita ut hi aeque ac ipsi judices justitiæ denegatæ rei, peti posse habeantur//) de civiele actie zal dan buiten art. 844 B. Rv. uit het Burgerl. Recht moeten geput worden, terwijl in Prankrijk algemeen als regel is aangenomen, dat ook de ambtenaren van het 0. M. wegens déni de justice, waaronder ook de gevallen van ons art. 844 B. R. gebracht worden, kunnen vervolgd worden (Mekun, Rép. Noce garantie en prise à partie, TouLLiER I, XI, 202, 183). Ofschoon ook ik in ons recht de stelling voorsta, dat het 0. M. niet wegens rechtsweigering kan worden aangeklaagd, waren er toch beschouwingen de jure constituendo te over om de uitlegging der Pransche bepaling stilzwijgend voorbij te gaan; die gevallen te behandelen, waarin wel de C. P. voor de strafactie waakt, maar de B. Rv. zwijgt; en in het algemeen de jurisdictio voluntaria met een enkel woord te bespreken. Gaarne geef ik toe, dat de bescheiden titel, dien deze dissertatie voert, aan den schrijver het volle recht geeft zijn onderwerp niet verder dan hij deed uittebreiden en eindig met den wensch, dat hij later lust moge gevoelen ook op deze punten zijne beschouwingen over de rechtsweigering aaiitevullen.
A. P. A. Leesberg.
-ocr page 681-669
Hei Duel, Academisch Proefschrift door H. F. de Kock.
De schrijver, beginnende met het duel te beschouwen uit een zedelijk oogpunt, vindt er in het algemeen veel ver-schoonends in en acht het zelfs in sommige gevallen noodzakelijk. Om verschillende redenen echter moet aangenomen worden, dat de Staat geen enkel duel ongestraft mag laten. Men beschouwe het, om de voorafgaande overeenkomst vooral, als een deUcium sui generis. De uitdaging, overbrenging en aanneming eener uitdaging behooren niet, de aanzetting, alleen als het duel volgt, gestraft te worden. Die iemand verwijt, niet te hebben uitgedaagd of eene uitdaging niet te hebben aangenomen, worde betrekkelijk streng gestraft. Tndien de getuigen niet tot eene gevaarlijker wijze van strijden aangezet hebben, zijn zij niet medeplichtig.—
Gewoonlijk bestaat een proefschrift uit eene meer of minder volledige uiteenzetting van de gedachten van anderen, waaruit ten slotte met meer of minder oordeel eenigen gekozen worden om de overtuiging van den schrijver uitte-maken. Dit proefschrift behoort tot de uitzonderingen. Men meene niet, dat de schrijver het bijna ónmogelijke kunststuk heeft volbracht om over het veelbesproken duel nieuwe denkbeelden te ontwikkelen, maar wel, dat hij, onafliankelijk van anderen, voor eigen rekening gedacht heeft. Dit en een levendige stijl geven aan zijn werkje eene frischheid, die in Juridische vertoogen zelden en in Juridische proefschriften bijna nooit aangetroffen wordt. —
De schrijver ziet, in overeenstemming met het ontwerp 1875, in het duel eene eigenrichting, en laat op haar zijn strafstelsel rusten. Wordt het begrip: eigenrichting , zoo , tegen het spraakgebruik der juristen in, niet al te ruim? Vindt het niet bij de overeenstemming der partijen zijne grens? Gaat het aan om dading bijvoorbeeld te noemen //eene vreedzame wijze van eigen rigting ?// In elk geval.
-ocr page 682-670 hoe ruim reen het ook neme, sommige duels blijven er toch buiten. Eigenrichting onderstelt eene werkelijke» gewaande of minstens voorgewende krenking van het recht. Nu zijn er duels denkbaar, uit minnenijd bijvoorbeeld, die, niet door eene krenking van het recht, hoe gering en hoe gewaand ook, uitgelokt, veroorzaakt worden door het feit, dat de duel-lanten elkaar in den weg staan.
Veel beter dan het wijsgeerig gedeelte is de kritiek over het Ontwerp 1875 ons bevallen. De ontwerpers zijn zoo onuitputtelijk in het uitdenken van misdrijven geweest, dat ten slotte de geheele bevolking met opsluiting bedreigd wordt. Wie leeft er, die noch ooit //een kind beneden den leeftijd van zestien jaren tot het gebruik van sterken drank opgewekt of verleid”, noch //een dier opzettelijk wreed behandeld,” noch //iemand tot tweegevecht uitgedaagd” heeft. De heeren hadden wel wat meer op hunne eigene veiligheid bedacht mogen zijn.
Onverbiddelijk is de schrijver voor hem //die iemand in het openbaar of in tegenwoordigheid van derden verwijtingen doet of aan bespotting prijsgeeft, omdat hij niet tot tweegevecht heeft uitgedaagd of omdat hij eene uitdaging hêeft afgewezen.” Zoo natuurlijk als het is om het verwijten van slechte daden strafbaar te stellen, zoo zonderling is het hem te straffen, die //iemand verwijt zijn plicht gedaan te hebben.” Stapt de wetgever over dit bezwaar heen, dan stemt hij toe, dat het duel door de publieke opinie nog sterk in bescherming wordt genomen, en zijn wij gerechtigd te betwijfelen, of dergelijke bepalingen iets zullen uitwerken.
DEN Haag, 21 Nov. 1876,
G. Wttewaall.
-ocr page 683-671
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
In het ZeitscArifi /. d. Privat- and OeJfentl. Recht der Geffenwart, uitgegeven onder de leiding van Dr. C. S. Gkünhui, hoogleeraar te Weenen, vindt men een opstel Over het Beffrip iier OntwihheUnff in eÿne toepassinff op Refft en Zamenlevinff (door Dr. A. Merkel, gewoon hoogleeraar te Straashurg).
Het eerste gedeelte daarvan laten wij hier vertaald volgen, het voert tot titel:
SAVIGNÏ EN DARWIN.
Wat hebben Dabwin, de natuurkundige, en Savigny, de regts-geleerde en geschiedvorscher► met elkander gemeen, tenzij men enkel aan een jeu d’esprit wil denken? Zoo zullen zich wel de meesten afvragen, wien het bovenstaand opschrift onder de oogen komt. Want van wat zij gemeen hebben wordt wel door alten het gewigt erkend, maar weinigen slechts zullen den gemeenschappelijken trek terstond opmerken. Het is de toepassing van ’t begrip der ontwikkeling op levensvormen en reeksen van verschijnselen, waarop anderen dit begrip öf niet, öf in een beperkter zin dan zij het deden, hebben toegepast.
Zooals men weet wordt Darwin’s theorie omtrent het ontstaan der soorten door velen eenvoudig onder den naam van '/de ontwikkelingstheorie// aangeduid. Dit is met Savigny’s leer betreffende het ontstaan des regts wel is waar niet geschied ; doch het is naauwelijks aan bedenking onderhevig, haar, voor zoover de regtsleer betreft, ook als de /'ontwikkelings-theorie// te bestempelen. Want zij kenschetst zich in de allereerste plaats daardoor, dat zij ons de regtsinstellingen vaneen gegeven tijd als producten van ontwikkeling leert beschouwen en begrijpen-
Maar, zal men tegenwerpen, is niet het begrip van ontwikkeling, wanneer het door een natuuronderzoeker wordt toegepast, iets anders dan wanneer het door een regtsgeleerde, een geschiedkundige en wijsgeer wordt in toepassing gebragt? Ik geloof ’t niet. De taal hebben allen gemeen, en deze verbindt aan ’t woord ontwiHelinff slechts één begrip' waarvan de uiteenzetting voor natuurkundige en zielkundige wetenschappen dezelfde beteekenis heeft. Ik zal mij later met die uitwerking van het begrip »ontwikkeling” bezig houden, doch wensch hier al dadelijk uit Saviony’s denkbeelden (die wel verdienen nu en dan eens in herinnering te worden gebragt) aan te toonen, dat hij de levensvormen . waarover zijne theorie handelt, op gelijke wijs als ontwikkelings-producten beschouwt, als de nieuwere natuuronderzoekers dit doen met die vormen» welke het onderwerp van hunne theoriën uitmaken. ’
Vooreerst bedenke men, dat het Darwinisme het begrip van ontwik-
-ocr page 684-672 keling niet alleen toepast op de individuen, die tot de dieren- en plantenwereld behooren, maar ook op de soorten, waarvan die individuen deel uitmaken, en dat het een innig verband aanneemt tusseben de PAÿlo-ffenie (stam- of soort-ontwikkeling) en de ontwikkeling der individuën (Oniogenie).
Reeds sedert lang zijn wij gemeenzaam met de theorie, dat de stam, en dus ook het volk, zijne eigene ontwikkelings-geschiedenis heeft en dat de ontwikkeling van de individuën van haar afhankelijk is en door haar wordt bepaald. Ook bij Savigny is deze stelling de grondslag. Hij besehouwt het volk als een »organisme van hoogeren aard//, een steeds in wording verkeerend, zich ontwikkelend geheel en het individu als in zijne ontwikkeling daaraan gebonden (1). Het regt is, volgens hem, door den aard des volks voortgebragt en neemt deel aan de ontwikkeling des volks, die door de wet der innerlijke noodzakelijkheid beheerscht wordt.
De waarlijk historische wijze van beschouwen streeft er, volgens S., naar, den gegeven toestand opklimmende «door al zijne wsselingea heen«, tot aan zijn ontstaan na te sporen. Daarbij komt men tot het besef, dat, evenals voor de taal, zoo ook voor het regt »geen oogenbUi van absolulen stilstand» te vinden is (2). Hij komt daarbij in strijd met hen, die een of ander deel van het regt (op welken grond ook) ’t zij in feitelijken, ’t zij in zedelijken zin, als onveranderlijk aanmerken. Slechts de juiste historische beschouwing wapent z. i. tegen een vooroordeel, dat bij individuën bij gansche volken steeds weder opkomt, nl. de verkeerde voorstelling, dat hetgeen ons eigen en voor ons geschikt is als algemeen-menschelijk of als absoluut verstandig, als het oorspronkelijke en voor altijd geldige te beschouwen zou zijn. Zoo achten wij b.v. ons regtsbegrip voor het verstandige, omdat en zoolang wij met de herkomst daarvan niet bekend zijn (3).
Ten andere komt Savigny met zijne ontwikkelingstheorie op tegen de beschouwing »dat elk tijdperk zijn bestaan, zijne wereldorde, vrij en willekeurig zelf voortbrengt.» Zijns inziens is een tijdperk veeleer »als de voortzetting en ontwikkeling van alle verleden tijden» aan te merken. Hij leert, dat »er een onverbreekbaar organisch verband bestaat van geslachten en tijdperien, tusschen welie louter en alléén ontuiihieling, maar geen volstreit einde, zoo min als een volstrekt begin, kan worden gedacht (4). De materie van het regt is volgens hem uit het gezamenlijk verleden der natie voortgesproten, en geenszins willekeurig, zoodat die toe-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zeitschr. f, gesch. Rechtsw. I, blz. 3 vigg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L. c. blz. 395. Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung, blz. H.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Beruf, bl. 115, Zeits. f. g. Reebtsw., bl. 423.
(4') Beruf, blz. 112 f, 6; Zeitschr., blz. 3 vlgg,
-ocr page 685-673 valligerwijs zus of zoo wezen kon. De geschiedenis is dus als de eenige weg te beschouwen om tot goed begrip van het tegenwoordig bestaande te geraken (1). Volgens de tegenovergestelde beschouwing volgen de toestanden die de verschillende tijdperken kenteekenen elkander op als de beelden in een kijkkast, die door een zigtbare of onzigtbare hand, in een naar goedvinden gekozen volgorde, in de lijst worden ingeschoven, zoodat in die theorie aan de geschiedenis slechts de waarde is toe te kennen van eene //zedelijk-staatkundige verzameling van voor- of toonbeelden.// (2)
Hiermede hebben wij de kenmerkende hoofdtrekken van Savigny’s ontwikkelingstheorie aangestipt, zoomede de voornaamste stellingen, waartegen zij zich aankant. En nu zijn die hoofdtrekken van Savigny’s leer essentieele bestanddeelen van het algemeene begrip van ontwikkeling, die overal zijn waar te nemen, waar dat begrip eene wetenschappelijke toepassing erlangt. Overal bevat het ’t element der veranderlijkheid en der werkelijke verandering — het element der metamorphose — overal ook het element van de onophoudelijke vervorming, de continuiteit, en, in zoover het op de toestanden der elkaar opvolgende geslachten wordt toegepast, het beginsel der er/el^iheid.
Binnen de kring van zijn gebied, sluit het dan ook overal het denkbeeld uit van onveranderlijke vastheid — stabiliteit —, zoomede dat van çen absoluut begin, dus ook het denkbeeld, dat iets ontstaan zou krachtens alvermogende scheppingsdaden of uit iets volstrekt ongelijksoortigs.
Dit geldt voor meergemeld begrip evenzeer bij toepassing binnen den kring der natuurkundige wetenschappen als bij toepassing op de wetenschappen des geestes; het kenmerkt dus de ontwikkelings-theorie van Darwin in dezelfde male als die van Satigsy. De denkbeelden van metamorphose, continuiteit en erfelijkheid zijn bij den een van dezelfde beteekenis als bij den ander. Tegen beide ontwikkelings-Iheoriën treden dan ook dezelfde tegenstellingen op. Met de leer, welke aan zekere regtsvormen en instellingen een onveranderd bestaan, //tot aan het einde der dagen«/ voorspelt, en dat wat tegenwoordig en op eene bepaalde plaats geldig is als het oorspronkelijke en algemeen-geidige doet voorkomen, stemt jop het gebied der natuurkundige wetenschap de leer van de onveranderlijkheid en oorspronkelijkheid der thans bestaande vormen der organische wereld overeen. Daarentegen is de theorie, volgens welke er slechts eene genoegzame diep ingrijpende omwenteling noodig is om de bestaande regtsorde door eene geheel nieuwe te doen opvolgen, gelijk aan de »Katastrophen-theorie«’ van vroegere natuuronderzoekers, volgens wie zekere geduchte aardschokken
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zeitschr., Bl. 4, 6.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zeitschr., Bl. 3.
«74
en omkeeringen, op gegeven oogenblikken, het ontstaan eener nieuwe wereld van organismen zouden hebben teweeggebragt.
Het blijkt dus allezins, dat men hier met geen bloote overeenstemming van klanken, van woorden te doen heeft, maar dat hier wel degelijk gelijkheid der theoriën in een essentieel, ja in het voornaamste punt bestaat. Daarin zou men reeds voldoende aanleiding vinden om den inhoud van beide theoriën nog in andere opzigten te vergelijken, inzonderheid ten opzigte van de vormen eener trapswijze (progressive) ontwikkeling. En ook hieromtrent zou men wisse, geenszins toevallige, maar op ’t wezen der ontwikkeling gegrondveste, punten van overeenstemming vinden. Doch wij zullen daarbij thans niet stilstaan; veeleer komen wij tot eene bedenking tegen de hierboven aangetoonde verwantschap der beide theoriën, die misschien bij velen is opgerezen.
Hoe laat zich, met het oog op dit feit, (de verwantschap) de zoo geheel verschillende beteekenis verklaren, waarmede de rigtingen en scholen die door de hierboven uiteengezette theorie worden gekenschetst in de geschiedenis optreden? Hoe ook de in ’t oogloopende tegenstelling tusschen die geestesathmospheer, waarin het denkbeeld der ontwikkeling in het eene, en die, waarin dat denkbeeld in het andere der genoemde gevallen de voorwaarden tot zijn wasdom en tot zijn heerschenden invloed gevonden heeft P Hier de sterk conservatieve historische school, die tot de godsdienstige opvatting der geschiedenis overhelt, ginds de radicale, gedeeltelijk ’t materialisme huldigende, gedeeltelijk daartoe niet ongenegen groep der Darwinisten! Wij zien daar vertegenwoordigers van tegenovergestelde rigtingen in de levensbeweging — hoe zouden dezen door dezelfden grondopvatting van ’t hoofdprobleem dezer kringen kunnen worden beheerscht P Inderdaad is die tegenstrijdigheid van zoo veel beteekenis, dat zij a priori een verschil in de beschouwing over den grond der zaken doet vermoeden; zoodanig verschil bestaat dan ook werkelijk, ondanks de overeenstemming van de bovenvermelde theoretische elementen. Het verschil ligt namelijk hoofdzakelijk daarin, dat in de beschouwingen en het streven van de eene school het eerste der genoemde elementen, de metamorphose, — in de beschouwingen en het streven van de andere, het tweede, dat der continuïteit en daardoor dat der overerving, den boventoon voert.
Bij Sa VIGNY en de historische school is laatstgenoemd element het heerschende. Hun optreden als staatkundige partij en hun invloed op politiek en op sociaal gebied ontleenen alleen daaraan hun kenmerk. De voorname tegenpartij, die zij door den loop der geschiedenis tegenover zich gesteld zag, was de regtsphilosophie der 18e eeuw, de geestverwante der Fransche Revolutie.
Hamp;ir vooral gold het te bestrijden, haar, met hare »afzondering van het »tegenwoordige van het gering geschatte verleden,» met hare »afzon-
-ocr page 687-675
»dering van het individu van ’t geheel// met hare grondstelling of onderstelling: //het regt wordt telken oogenblik door de met de wet-//gevende magt bekleede personen naar willekeur voortgebragt, geheel //onafhankelijk van het regt van den voorafgaanden tijd, zoodat het /»zeer mogelijk is, dat het regt van heden volstrekt niet gelijkt op dat van morgen// haar vooral gold het te bestrijden met haar over het hoofd zien van het verband des regts met het door ’t geheele verleden gegrondveste nationale karakter, — met hare kleinschatting van het gewigt van historische nasporingen, enz. In de reactie tegen de afdwalingen en eenzijdige beschouwingen van deze regtsphilosophie en van de feitelijke bedoelingen, welke met haar strookten, lag de grond van het bestaan der historische school (1). Vandaar dat zij, ofschoon het door Savigny omschreven programma de beide zijden van ’t wezen der ontwikkeling omvat, bij de tenuitvoerlegging van dit programma (in zoo verre die ooit gevolgd is) alleen de ééne zijde deed uitkomen, die, welke in de vroegere regtsleer geene voldoende waardering had erlangd, en dat nog slechts in zoo verre als die waardering ontbroken had. Daarvoor kwam zij, uit den aard der zaak, tot zamenstemming en verband met de conservatieve magten op staatkundig gebied en vormde zij zich tot een steun van //de strekking tot stabiliteit.»
De nieuwe ontwikkelings-theorie in de natuurwetenschap kwam vooral met de andere der met haar leer strijdige stellingen in botsing. Hare voornaamste tegenpartij zag zij in de leer van de oorspronkelijkheid en onveranderlijkheid der bestaande soorten. Van daar dat zij uit den aard der zaak juist het element der metamorphose, dat in haar stelsel gelegen is, op ’t uitdnikkelijkste in het licht stelde. De tegenpartij op natuurkundig gebied heeft intusschen een steun in het Bijbelsche scheppingsverhaal, zoomede in de traditioneele, populaire en kerkelijke opvatting van ’s menschen plaats in de natuur. Het Darwinisme moest dus wel in strijd geraken met diepgewortelde overtuigingen en met de gewigtigste autoriteiten.
Had de historische school het element der metamorphose even bepaald te voorschijn doen treden als zij ’t nopens de continuïteit gedaan heeft, en was zij in die rigting tot de uiterste gevolgtrekkingen uit Savigny’s gedachte voortgedrongen, zoo zouden haar soortgelijke botsingen niet bespaard zijn gebleven, en hare geschiedkundige rol zou gansch anders zijn geweest. Wanneer het Darwinisme verlangt, dat wij ons als afstammelingen der apen beschouwen, druischen velerlei gevoelens en belangen daartegen in. Kennelijk heeft echter de afleiding onzer instellingen, onzer vormen van maatschappelijk leven (ook de eerwaardigste en die, welke als heilig beschouwd worden), uit de laagste vormen van zamenleving eene soortgelijke beteekenis en
(1) Vorn Beruf f Blz. 4 vigg., Zeitschr., Blz. 5, 6 enz.
-ocr page 688-676 de raad, ze in de toekomst te denken als verloopende naar dezelfde wetten (van ontwikkeling en oplossing), volgens welke wij bij een blik in de geschiedenis alle verleden zien verloopen, heeft traditionele en wijdverspreide beschouwingen tegen zich (1).
Savigny’s ontwikkelings-theorie echter leidt, in de onderwerpelijke rigting voortredenerende, onvermijdelijk naar zulk eene wijze van beschouwing heen (2).
Belangstelling wekt de vergelijking in de bovenvermelde opzigten van de historische regtsschool met de nieuwe historische school der nationaleconomen. De laatste kan als de jongere zuster der eerste worden beschouwd, evenals hare tegenstandster, de school van den vrijen handel, te beschouwen is als de jongere zuster van de tegenovergestelde regtstheorie, van het natuurregt. Ook deze jongere historische school beschouwt de geschiedenis als den weg tot het begrip van het tegenwoordige, en evenals zij het onderling verband der tijdperken in het oog houdt, zoo ook let zij op de afhankelijkheid der individuen van ’t geheel. Doch haar, zich hierop grondend, conservatief karakter is niet van de onvermengde kleur van 't conservatisme der historische regtsschool, gelijk hare betrekking tot het socialisme genoegzaam bewijst. In hare beschouwingen speelt de metamorphose eene grootere rol. Zij wijst tegenover de dogmatiek der school van den vrijen handel en der aan deze verwante rigtingen met nadruk op de veranderlijkheid der toestanden, gelooft aan den historischen voortgang en ziet eene zijde daarvan in het vermijden van revoluties door hervormingen (3),
ONTWERP VAN STRAEREGT.
In het antwoord op hetgeen in de afdeelingen der Tweede Kamer van de Stat.-Gen. nopens dit Ontwerp was opgemerkt, zegt de Minister van Justitie, in zijne Mem. van Beantw. :
»Teregt wordt verondersteld, dat de ondergeteekende met alle zorg onderzocht in hoever het door de Staatscommissie ontworpen Wetboek van Strafregt door de Regering als haar ontwerp kan worden overgenomen, en niets zal den ondergeteekenden aangenamer zijn dan eerlang in de gelegenheid te zijn het reeds zoo lang verwachte nationale strafwetboek aan de beoordeeling der Sta ten-Gene raai te onderwerpen.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Teeitscuke: man steile nnr Alles schlechthin in den Finss der Zeiten und der frechen Willkür ist Thür und Thor geöffnet.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Zeitschr., Blz. 423, Beruf, Blz. 8,9.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Schmöller über einige Grundfragen des Rechts und der Volks-wirthschaft. Blz. 28 vlgg.
677
Welligt dat nog in deze zitting een daartoe strekkend voorstel kan worden te gemoet gezien.
ff Met het oog daarop acht de ondergeteekende het in het algemeen niet geraden enkele voorstellen uil het ontwerp der Staatscommissie te ligten, en als afzonderlijke wetten in beraadslaging te doen brengen. In hoeverre daaromtrent eene enkele uitzondering noodig of wenschelijk is, kan nader worden overwogen.»
HET GEVANGENISWEZEN IN NEDERLAND.
STATISTIEK, INZONDERHEID OVEK 1874.
Van wege het Departement van Justitie heeft het licht gezien de statistiek van het gevangeniswezen over 1874, waaruit wij de volgende opgaven, met eenige vergelijkingen, mededeelen.
Wat de bevolking der gevangenissen betreft,
Bij afwisseling zijn aanwezig geweest : |
in 1873 |
in 1874 |
in de strafgevangenissen. . . |
. 2,513 |
2,353 |
» ff huizen van verzekering . |
. 8,650 |
8,880 |
» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;arrest . |
. 7,086 |
7,196 |
nu quot;nbsp;ff bewaring . . |
. 22.163 |
22,468 |
te zamen . |
. 40,411 |
40,897 |
dus in 1874 468 meer dan in 1873. Beide jaren overtreffen het gemiddelde over het jongst vijfjarig tijdvak, dat 40,077 beliep.
Op den laatsten dag des jaars waren aanwezig;
in 1873 |
in 1874 | |
in de strafgevangenissen . . . |
1761 |
1692 |
ff ff huizen van verzekering . |
1170 |
1083 |
ff » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff arrest |
513 |
474 |
ff ff nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ff bewaring . |
111 |
121 |
te zamen |
. nbsp;nbsp;3555 |
3372 |
dus in 1874 183 minder dan in 1873. Het gemiddelde over het jongst vijfjarig tijdperk was 3478, waar beneden dus het cijfer van 1874 nog met 106 gebleven is.
[Uit voorloopige opgaven blijkt, dat de vermindering ook in de volgende jaren aangehouden heeft. In 1875 daalde het totaal tot 3163, in 1876 tot 3056, deze cijfers op 1 Julij. Onder die cijfers zijn echter ook begrepen ongevonnisden en de niet veroordeelde jongens en meisjes, die te Alkmaar en Monfoort worden verpleegd. Trekt men deze af, dan vindt men de volgende cijfers:
| |||||||||||||||
Tbemia, D. XXXVII, 4de Stuk, [1876]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42 |
678
Gemiddeld waren in 1874 te gelijk aanwezig: in de strafgevangenissen .... 1724 » ir huizen van verzekering. . . 1074 « ir nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;it nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ir arrest.....459
» ii nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ir bewaring . . . 122
te zamen . 3373
dus in 1874 214 minder dan in 1873. Het gemiddelde over het jongste vijfjarig tijdperk was 3475, dus in 1874 96 daar beneden.
De verhouding van het aantal gevangenen tot het cijfer van de be-voliing des Rijis was: over 1874 op 1000 zielen 10.8 pct.j gelijk aan die van de beide vorige jaren en van 1870; over 1871 was die verhouding 10.7.
Het getal vreemdelingen in de gezamenlijke gevangenissen, huizen van verzekering en van arrest was over 1874 grooter dan over de twee voorgaande jaren, doch geringer dan over 1870 en ’71. Het beliep in 1874 393, waarvan 211 Pruissen, 29 uit andere Staten van Duitsch-land, 75 Belgen, 18 Zwitsers en 17 Franschen.
Wat de geslachten betreft, het getal der vrouwen op 100 mannen bedroeg in 1874 14.6; — in 1870 was die verhouding 17-2.
Het getal gehuwden was 5851, dat der ongehuwden 11630, weduwnaars 678, weduwen 270. De verhouding van het getal gehuwden tot dat der ongehuwden was als 1 tot 1.9.
Naar hunnen leeftijd zijn de gevangenen te verdoelen in:
van 16 tot 25 jaar ..... 5637
Onder de gevangenen beneden 16 jaren waren 226, die, wegens gemis van oordeel des onderscheids, vrijgesproken, op regterlijk bevel in een verbeterhuis waren geplaatst (art. 66 Wetboek van Strafregt).
Op 100 gevangenen kwamen voor in 1874 5.18 jeugdigen beneden 16 jaar, zijnde het hoogst getal over de jongste vijf jaren; in 1870 beliep het 4.56.
De gezondheidstoestand was gunstiger dan in 1873. De verhouding van de zieken tot hen die niet ziek geweest zijn was als:
1 tot 4.64;
in 1873 was zij 1 e 4.43.
De slerflecyfers over 1874 leveren een gunstig verschil op, vergeleken met die over de voorgaande jaren.
Overleden zijn 26 gevangenen of 0.14 pet. der gansche bevolking, tegen 0.22 pet. in 1873; de verhouding was in 1870 zelfs 0.39 pet.
Onder de overledenen bevonden zich vijf zelfmoordenaars, waarvan drie tot cellulaire gevangenisstraffen waren veroordeeld.
Negen gevallen van iranhsinnigheid kwamen voor, waarvan één in
-ocr page 691-R79
eene cellulaire gevangenis. Vier dezer krankzinnigen waren in voor-loopige hechtenis.
In 1874 zijn vier gevangenen ontvlugt, doch weder gevat.
Het getal hinderen in de gevangenis opgenomen of daarin in geboren, is over 1874 grooter dan in de vier voorafgaande jaren. Het getal met hunne moeders opgenomenen beliep toch in 1874 323, dat der geborenen in de gevangenis 6, zamen 329; tegenover dat maximum van de vijfjaren had men’t minimum in 1870, te weten 270, waaronder 19 geborenen in de gevangenis.
Gyieling wegens schulden is toegepast op 83 personen, waarvan 3 vrouwen. De meeste gevallen komen voor bij handelsschulden (art. 586 B. ßegtsv., nO. 1). Gemiddeld over de vijf jaren was het getal gegijzelden wegens schulden 89. Er waren in 1874 6 gegijzelden wegens sommen beneden de 7 50, van/ 50 tot ƒ 100 11, van ƒ 100 tot ƒ 200 26, van / 200 tot 300 9, van ƒ 300 tot ƒ 500 9, van/500 tot ƒ1000 13, van ƒ 1000 tot ƒ3000 6, van ƒ 5000 tot ƒ 10,000 1, en boven de ƒ 10,000 2.
Het aantal gegijzelden wegens boeten en geregtskosten beliep in 1874 124 (het minimum over de vijfjaren), waarvan het maximum was in 1873, nl. 229.
Van de burgerlijke veroordeelden ondergingen 650 criminele en 13,518 correctionnele straffen. (Gemiddeld over de vijf jaren 726crim. en 12,516 correct.). Het getal militaire veroordeelden bedroeg in 1874 952.
Het getal criminelen was het geringst over de jongste vijf jaren, het nam trapswijs sedert 1870 af, toen het 826 bedroeg. Dat der correc-tionnelen is daarentegen toegenomen. Het minimum over de vijfjaren 1870—’74 deed zieh in 1870 voor (11,482), het klom trapsgewijs, tot dat het in 1874 het maximum over die vijf jaren bereikte (13,518).
De misdrijven waarvoor de veroordeeling plaats had waren in 1874 verdeeld als volgt : burgerlijke misdrijven: tegen de algemeene zaak. . . . 3965 » nbsp;nbsp;nbsp;» personen // n eigendommen militaire misdrijven: desertie insurbordinatie ronselarij
geweldenarij enz Subsidiaire gevangenisstraf wegens wanbetaling van boeten werd toegepast op 15,475 veroordeelden.
Bij het. begin des jaars waren 236 voorloopig ift hechtenis gestelden aanwezig.
-ocr page 692-680
In den loop des jaars zijn daarbij 3096 opgenomen, waarvan 460 weder in vrijheid gesteld zijn; de overigen werden gedurende het jaar veroordeeld of waren op 31 December nog in hechtenis.
Onder de bevolking der gevangenissen kwamen in 1874 recidivislen voor:
in de strafgevangenissen. . . 34.7 pet.
// » nbsp;huizen van verzekering. nbsp;nbsp;26.6 nbsp;«
» nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest. . . nbsp;nbsp;19.3 nbsp;nbsp;»
gemiddeld. . . . 24.7 » tegen 27.1 pet. in 1873.
Het getal recidivisten was dus lager dan over 1873, doch hooger dan over de drie voorafgaande jaren.
De verhouding van het aantal recidivisten die vroeger reeds cellulaire straf hadden ondergaan tot het getal der cellulair veroordeelden was : in 1874, als.....22.0 tot 100
,/ 1873, //.....20.8 » 100
Graiie of afslag genoten in 1874 184 gevangenen, het hoogst getal over de vijf jaren; gemiddeld beliep het 174.
Het totaal der uitgesproken eelstrafien tot één jaar en minder bedroeg 5911, van één tot 2 jaar 170. In 1873 bedroegen deze cijfers 5547 en 225.
Het cijfer der cellulaire recidivislen was over het jaar 1874 13.5 hooger dan over 1873. Hun getal tegenover dat der cellulair veroordeelden levert echter over 1874 geene ongunstige verhouding op, daar de verhouding over 1870—73 gemiddeld was 22.9.
Van de 18,429 gevangenen, in de strafgevangenissen, huizen van verzekering en huizen van arrest aanwezig geweest, kenden lezen noch
schrijven 5040, d. i. 27.34 pet. in 1873. De verhouding was over 1870—’73 gemiddeld 27.81. De uitkomsten van 1874 zijn dus gunsti
ger in vergelijking met die der voorgaande jaren te zamen genomen.
Van de 5753 tot het onderwijs toegelatenen kenden bij hun ontslag of op het einde des jaars lezen en schrijven:
Wat den arbeid der scholieren betreft, waren in 1874 1405 jonger dan 20 jaren, 2404 van 20 tot 30 jaren, 1352 van 30 tot 40 jaren, ouder dan 40 jaren, 592.
Gestraft bij het onderwijs 32.
Het getal onderwijzers was 58, zijnde hooger dan in eenig der vijf voorgaande jaren ; — getal gevangenen als adsistenten 15 (het geringst getal over die vijf jaren).
Het getal nummers in de biljliotlieieti was 12,651, zijnde 89 meer dan in het jaar te voren.
-ocr page 693-681
Aan den arbeid is deelgenomen door 10,955 gevangenen in 1268 werkzalen. Beide cijfers zijn de maxima over de vijf jaren; de minima vallen in 1871, nl. 9295 gevangenen in 984 werkzalen. De arbeid bestond, als gewoonlijk, in hekelen en weven, breijen, touwslaan, timmeren, smeden, druk- en bindwerk en meer andere.
[Bij gelegenheid van het onderzoek der begrooting voor den arbeid der gevangenen voor 1877, werd in de Tweede Kamer der Staten Generaal o. a. weder de klagt besproken, dat de arbeid in de gevangenissen verrigt, tot schade strekt van sommige neringen en bedrijven. »De geringe loonen (werd gezegd), welke voor dien arbeid betaald worden, maken het hun, die zich van den arbeid bedienen kunnen, mogelijk de producten hunner nijverheid tot lageren prijs te leveren dan aan anderen, die in hetzelfde vak hun bestaan zoeken, mogelijk is.”
Hierop werd in de afdeelingen geantwoord, »dat het verstrekken van arbeid aan de gevangenen noodig is om hen nuttig te kunnen bezig houden en hen aan geregeld werk te gewennen. Het is bekend hoe moeijelijk het is daarvoor geschikte werkzaamheden te vinden. De Staat bedingt de loonen, die hij verkrijgen kan; maar dat deze minder zijn dan die aan vrije werklieden gewoonlijk betaald worden, ligt in den aard der zaak. Bij gelijke loonen, zou vermoedelijk niemand den arbeid der gevangenen verkiezen. Men stelle zich echter de concurrentie, die deze arbeid der vrije nijverheid aandoet, niet overdreven voor. De opbrengst van dien arbeid is slechts op ƒ 289,000 geraamd.
Men vroeg voorts in de afdeelingen »of het niet mogelijk was de gevangenen het letterzetten te leeren. Er is gebrek aan bekwame letterzetters; langs dezen weg zou daarin eenigzins kunnen worden voorzien.”
De Minister van Justitie besprak deze en andere punten kortelijk, in de zitting der Tw. Kamer van 28 Oct. jl. »Stelt de arbeid van de gevangenen voor de vrije industrie eene concurentie daar, die gegronde reden tot beklag geeft ? Een onderwerp meermalen, ook in het thans uitgebragt verslag, behandeld. Waren de klagten daaromtrent gegrond en wenschte men die te voorkomen, aan allen arbeid in de gevangenissen moest dan een einde gemaakt worden, wat wel niemand zal wenschen en wat in strijd ware met de bestaande wettelijke voorschriften en het bewaren van tucht en orde.
»De klagten zijn trouwens zeer overdreven; men zie de staten bij deze begrooting overgelegd, waaruit blijkt, dat de opbrengst van den arbeid in het geheel is geraamd op slechts f 289,000, waaronder niet meer dan f 25,000 voor particulieren.
»In de eerste plaats wordt door den arbeid in eigen behoeften voorzien; ten tweede kan de Regering, met het oog op de vrije nijverheid, de loonen niet zoo hoog stellen dat, zooals het verslag teregt opmerkt.
-ocr page 694-68ä
alle afneming ónmogelijk zoude zijn. Men zie voorts niet voorbij dat wat betreft den arbeid voor particulieren, want hierop komt het vooral aan, alle risico’s van den arbeid blijven voor rekening van de particuliere werkgevers, en dat voor hunne rekening zijn alle kosten van herstelling der werktuigen en gereedschappen, zoo deze door onervaren handen worden gebruikt.
zzlk heb eens een onderzoek doen instellen speciaal met betrekking tot een object dat tot klagten had aanleiding gegeven, nl. het maken van raamkorren, die door de gevangenen goedkooper zouden worden geleverd dan door andere fabrikanten. Het is mij toen gebleken dat de klagt ongegrond was en dat de mindere kosten het gevolg waren van werktuigen die door de werkgevers worden geleverd.»
De Minister verzekerde voorts, dat de opmerking nopens het letterzetten zou worden in aandacht gehouden, ofschoon aan de invoering van die zaak groote kosten aan materialen zoowel als voor het vereischte opzigt verbonden zijn. — Zoo men weet is reeds vroeger in dit tijdschrift op dezen en soortgelijken arbeid voor de gevangenen het oog gevestigd.]
Het arbeidsloon bedroeg, na aftrek van ’t Rijksaandeel, f 50,532.19.
Voor huisdiensten werd aan de gevangenen f 9,786.78 uitbetaald.
Voor het onderhoud der ffeoangenen is in 1874 de som van ƒ 23,174.73 minder uitgegeven dan in 1873. Niettemin zijn de kosten per hoofd daags gestegen, doordien het aantal verblijfdagen in 1874, 61,927 lager was dan in 1873.
De kosten hebben bedragen 71.84 cents tegen 70.08 cents in 1873, en 66.04 cents, het gemiddelde over de vijf jaren 1870—’74.
Wat de cellulaire opslmiinff in ’t bijzonder betreft, in 1874 is het getal cellen vermeerderd, doordien in het huis van arrest te Roermond gemeenschappelijke verblijven tot tien cellen werden in-gerigt.
Uit de volgende opgave blijkt, hoe veel cellen in de onderscheidene categoriën van gevangenissen enz., gevonden worden, namelijk in de
1870. |
1871. |
1872. |
1873. |
1874. | |
Strafgevangenissen (*) . |
. 100 |
100 |
98 |
86 |
86 |
Huizen van verzekering. |
. 478 |
478 |
822 |
821 |
821 |
» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest. . . |
. 320 |
320 |
320 |
320 |
330 |
Te zamen. . |
, 89S |
898 |
1240 |
1227 |
1237 |
(♦) De cellen in de strafgevangenissen ring van cellulaire gevangenisstraffen. |
worden niet gebruikt tot uitvoe |
6S3
In de cellen werden opgesloten : | ||||||||||||||||||||||||||||
|
De duur der cclstrq^en blijkt uit het volgend overzigt : | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
In de jaren 1870—73 bedroeg het aantal celstraffen gemiddeld 4635, in 1874 werden 6081 celstraffen uitgesproken.
In verband met deze statistiek, laten wij hier vooreerst volgen een uittreksel uit het 52ste jaarverslag van het genootschap tot eedel'^lx verbetering der gevangenen. Daaruit blijkt, dat gedurende 1875 het getal der leden met een niet onbeduidend cijfer verminderd is. Tegenover een aanwinst van 78 staat een verlies van 149 leden. Het ledental bedroeg met het einde van 1875 2871. Het hoofdbestuur noemt die vermindering en de daaruit voortvloeijende vermindering van inkomsten een bedenkelijk verschijnsel. Men schijnt hier en daar te meenen, dat het genootschap geld genoeg heeft. Maar ’t geval zou zich wel kunnen voordoen, dat eene aanvrage om hulp wegens finantiëele redenen moet worden afgewezen. Ieder doe daarom wat in zijn vermogen is, om de eb van het ledental weer tot een vloed te doen worden.
De uitgaven hebben in 1875 bedragen / 15,743.37. Door Mr. S. E. NuKERK werd aan ’t genootschap een legaat van f 200 vermaakt.
Twee leden van het hoofdbestuur hebben bij den Minister van Justitie eene audientie gehad om bij dezen den in de vorige vergadering uitgesproken wensch te bepleiten, dat alle ontslagen gevangenen van rijkswege voorzien zouden worden van reisgeld of vervoerbiljet, tot het bereiken van de plaats waar zij domicilie willen kiezen. De minister was daartoe niet gezind, maar verklaarde de vraag in overweging te zullen nemen of de bepaling niet kan worden gemaakt, dat nimmer
-ocr page 696-684 door de reiskosten van een ontslagene zijne uitgaanskas mag dalen beneden zeker minimum.
Het eijfer der gevangenen bedroeg op 31 December 1875 3258. ’t Verdient opmerking, dat dit cijfer in de laatste vier jaren steeds is verminderd; tusschen ult. Dec. 1872 en ult. Dec. 1875 bedraagt het verschil 352. Uir de geregtelijke statistiek over 1875 blijkt, dat de toepassing der celstraf door de provinciale geregtshoven 68 pet. van de veroordeelden bedroeg, en dat de arrondissements-regtbanken aan 53 pet. der veroordeelden die straf oplegden. In 1858 bedroeg het aantal der tot celstraf veroordeelden slechts 16 pet. Het verslag vermeldt met voldoening, //dat de overtuiging, dat cellulaire opsluiting de voorkeur verdient boven gevangenisstraf in gemeenschap, meer en meer veld wint. Met den 1 October 1875 was het 25 jaar geleden, dat het cellulaire stelsel hier te lande in werking kwam. In het verslag wordt de hoop uitgesproken, dat het congres van 1877, tot het houden waarvan besloten is ter vergadering van de internationale penitentaire commissie, die te Bruchsaal zamen was op 3, 4 en 5 Augustus 1875, er toe bijdragen moge om aan de noodlottige gemeenschappelijke gevangenschap een nieuwe nederlaag toe te brengen. Want er wordt niet beweerd, dat de cel reeds het goede is ; maar wel, dat de gemeenschappelijke opsluiting het slechte heeten mag.»
Ten andere, vinden hier eene plaats eenige uittreksels uit de Memorie van Beantw. des Ministers van Justitie op het voorloopig verslag der Tweede Kamer van de St.-Gen., over de begroeting van zijn Departement, voor 1877.
Men leest daarin o. a.:
//In den loop dezes jaars (1876) is de staat van het onderwijs in de groote cellulaire gevangenissen door een deskundige opgenomen. De bevinding is allezins bevredigend geweest, zoowel over de geschiktheid van de onderwijzers, als over de regeling van het onderwijs en de vorderingen der gevangenen is een gunstig oordeel uitgesproken. Aan eenige ten gevolge van dit onderzoek gegeven wenken is gevolg gegeven.»
Bij de oprigting der nieuwe strafgevangenis voor jeugdige mannelijke veroordeelden nabij Doetinchem, in 1866, werd'bepaald dat daarin zouden worden opgenomen veroordeelden, die tijdens het ingaan van den straftijd den leeftijd van meer dan 20 jaren nog niet zouden hebben bereikt. »Na verloop van eenigen tijd (zegt de Mem. v. Beantw.) bleek reeds, dat het beter ware, jongelingen, van dien leeftijd niet als jeugdige gevangenen te beschouwen, daar hun voorbeeld nadeelig was voor de overige bevolking. Uit dien hoofde is in 1869 het maximum van leeftijd bij de opname tot 18 jaren verminderd. Het werd niet noodig geacht verder te gaan en het bestuur van het gesticht is van
-ocr page 697-685 dit gevoelen gebleven. Toen het verder in het jaar werd geraadpleegd over het nader vaststellen van het maximum op 16 jaren heeft het den maatregel ontraden, op grond, dat de ondervinding heeft geleerd dat de jongere gevangenen vooral uit de groote steden, niet zelden even volleerd in het kwaad en zelfs slechter dan de andere veroordeelden zijn. De berigten van het bestuur omtrent het stelsel, in deze gevangenis gevolgd, zijn niet ongunstig. In haar jongste jaarverslag hebben de regenten medegedeeld, dat orde en tucht niets te wenschen hebben overgelaten, en dat gedurende het gansche jaar slechts twintig gevangenen behoefden gestraft te worden.
Er zijn o. a. fondsen aangevraagd tot het bouwen van een gevangenis te ’s Gravenhage; er is daarbij niet uit het oog verloren, dat er onzekerheid-bestaat of het tegenwoordig stelsel van toepassing van gevangenisstraf zal behouden blijven. Het is vóórgekomen dat, afgescheiden van een latere beslissing omtrent die aangelegenheid, het vervangen van het huis van verzekering op de Prinsengracht door eene inrigting meer voldoende aan de bestaande behoeften en beantwoordende aan de eiachen des tijds, niet langer mag achterwege blijven. Er wordt o. a. gewezen op het ondoenbare om de verschillende categoriëu van gevangenen in het bestaande huis behoorlijk af te scheiden, dat volwassen en jeugdige misdadigers niet zelden in hetzelfde locaal opgesloten moeten worden, en dat doorgaans een 30tal gevangenen te zamen moeten vernachten in het souterrein, waar geen goed toezigt mogelijk is. Ook op het gemis van afzondering bij nacht wordt gewezen, zoodat men erkennen moet dat de bedoelde gevangenis voor velen een verderfelijk verblijf is, eene herinnering aan vroegere dagen, zoo als gelukkigerwijze nog slechts in weinige gevangenissen wordt aangetroffen. Het gebouw is nog hecht en sterk, doch de inrigting is slecht en kan niet verbeterd worden. Voor de meest noodzakelijke veranderingen zelfs zou geene genoegzame ruimte beschikbaar zijn. — Dat gesticht kan zonder opeenstapeling 190 gevangenen bevatten, doch de bevolking er van is in den laatsten tijd steeds verre beneden dat cijfer gebleven. Hieruit volgt evenwel niet, dat bij deze mindere bevolking aan localen eene andere bestemming zou zijn te geven, want de geregelde berekening van capaciteit is nog gegrond op het algemeen afgekeurd gebruik om in kleine vertrekken de gevangenen in twee of drie lagen boven elkander in hangmatten te doen slapen. Op deze wijze kan in eene gevangenis een groot aantal personen geborgen worden. De nadeelen daarvan liggen echter voor de hand. (De kosten voor het nieuwe gebouw worden begroot op nagenoeg f 700.000, te verwerken in vier jaren. Deze raming is echter globaal, daar nog geen keus van terrein geschied is).
Bij de aanbieding van de begroeting werd door den Minister o. a. nopens de gebouwen gezegd:
-ocr page 698-686
z/Ten laste van 1877 wordt slechts een bedrag van ƒ17,400 aangevraagd voor buitengewone werken aan gevangenissen. De reden hiervan is gelegen in de omstandigheid, dat, ten gevolge der in de laatste jaren tot stand gebragte vele verbeteringen, de gevangenissen thans in het algemeen in goeden staat zijn. Van gemeld cijfer is een groot gedeelte bestemd tot het vernieuwen en doelmatig inrigten van de verwarmingstoestellen in de cellulaire gevangenis te Amsterdam. Die toestellen zijn, na 25 jaren te zijn gebruikt, nagenoeg onbruikbaar geworden.
zzDe uitgaven voor het onderhoud der gevangenen, met al wat daartoe behoort, zijn ƒ 25,000 lager geraamd dan het toegestane voor het loopende jaar. Met het oog op de uitkomsten van 1875 en op den tegenwoordigen stand van de bevolking der gevangenissen, kan als waarschijnlijk worden aangenomen dat over 1877 voor de voeding der gevangenen ƒ 15,000 en voor de kleeding der gevangenen minder zal worden vereischt dan in de begroeting voor 1876 is opgenomen.zz
ONTWERP VAN EBB NIEUW z/CODE RURAL” is FRANKRIJK.
Het ontwerp van een nieuw landelijk wetboek {Code rural) voor Frankrijk is door de regering bij den Senaat ingediend, van eene uitvoerige memorie van toelichting vergezeld. Het bestaat uit twee al-gemeene bepalingen, en verder uit twee boeken, waarvan het eene voorschriften betrekkelijk den grond behelst en 94 artikelen telt, het andere voorschriften bevat betrekkelijk het water en uit 161 artikelen bestaat; elk boek bevat voorts eenige aanvullingsbepalingen, waarbij de Code Civil op enkele punten gewijzigd wordt. De algemeene bepalingen, welker bedoeling volgens de memorie van toelichting hoofd-zakelÿk strekt om te doen uitkomen dat het ontworpen wetboek de bestaande wetgeving niet opheft noch verwrikt, doch alleen aanvult, luiden als volgt:
» Artikel 1. De landelijke eigendommen blijven geplaatst onder de werking der wetten op den eigendom, en meer bepaaldelijk van den Code Civil.
zzArtikel 2. Met den dag, waarop elk boek van dit wetboek van werking wordt verklaard, treden alle algemeene of plaatselijke gebruiken, met hunne bepalingen in strijd zijnde, buiten werking.zz
Het eerste boek, den algemeenen titel dragende nf^a» den grond,e bestaat uit tien afdeelingen, handelende: I. over de landwegen en voetpaden, 11. over de regten van klaauwengang en stoppelweide, Ill. algemeene bepalingen betrekkelijk het gebruik van landelijke eigendommen, IV. over pachtovereenkomst met beding van winstge-meenschap. V. over erfpacht, Vl. over de bij den landbouw gebezigde
-ocr page 699-687 dieren, Vlî. over de besmettelijke ziekten van dieren, VIII. over de vrijwaring bij den verkoop van vee en huisdieren, IX. over de voor den landbouw schadelijke dieren; bij de laatste afdeeling van dit boek worden eenige wijzigingen gebragt in den Code Civil betrekkelijk de afscheidingen, den gemeenen eigendom van slooten en heggen, de beplanting, den uitweg voor ingesloten erven en de bevoorregte schulden (wordende de schulden wegens aankoop van meststoffen geprivilegieerd en op den oogst verhaalbaar verklaard). De voornaamste bepalingen zijn de volgende. In I, hetwelk in drie onderafdeelingen verdeeld is, handelende over de landwegen, over de vereenigingen tot het herstellen en onderhouden van deze en over de aan bijzondere personen toe-behooreude wegen en voetpaden, wordt bepaald dat landwegen zijn aan de gemeente toebehoorende en tot gemeen gebruik bestemde wegen, die niet onder de heirbanen of buurtwegen zijn opgenomen ; onderhoud en herstel zijn voor rekening der gemeente, doch kunnen met het goedvinden van den prefect en de toestemming der belanghebbenden voor rekening der aangelanden gebragt worden; de aan bijzondere personen toebehoorende wegen en voetpaden zijn gewoon eigendom en worden onderhouden door de eigenaars, die er het gebruik van aan anderen kunnen verbieden.
Bij den Ilden titel wordt het regt van klaauwengang afgeschaft tegen schadevergoeding waar hetzelve krachtens een titel gevestigd is; het regt van stoppelweide wordt afgeschaftt overal waar het niet voortvloeit hetzij uit eenen titel, hetzij uit eene oude wet of gewoonten, hetzij uit een onheugelijk oud gebruik. Nidt te min kan dit regt alleen worden uitgeoefend op natuurlijke of kunstmatige weiden en op bouwland na het wegvoeren van den oogst. De lilde titel houdt in dat de wijnban, alwaar die bestaat, door een aan de bekrachtiging van den prefect onderworpen besluit van den gemeenteraad kan worden opgeheven; dat, waar die niet opgeheven wordt, de maire de wijnban telken jare bij besluit regelt. Voorts wordt eene wet van het jaar III, verbiedende het verknopen van te veld staande landbouwproducten, ingetrokken, en de regeling van den diensttijd van huis- en bedrijfbedienden van de landbouwers, bij ontstentenis van sohriftelijke overeenkomst, aan het plaatselyk gebruik overgelaten In de beide volgende titels, IV en V, worden de wederzijdsche regten en verpligtingen van beide partijen, welke de daarin bedoelde pachtovereenkomsten hebben gesloten, in korte trekken geschetst.
De vier volgende (VI tot IX) hebben betrekking op de levende have, en regelen de schade veroorzaakt door vee, pluimgediete, bÿeu en zijdewormen, de verpligtingen van veehouders bij besmettelijke ziekten onder hun vee, en wijzen de gevallen aan van nietigheid van gedane koopen van vee wegens na de levering gebleken gebreken; in den laatsten daarvan wordt bepaald dat de prefecten bevoegd zijn om, wanneer hun zulks goed dunkt, algemeene of plaatselijke drijfjagten
-ocr page 700-688
uit te schrijven tegen wolven, wilde zwijnen, vossen, dassen en andere schadelijke dieren; voorts dat de houders van konijnenbergen aansprakelijk zijn voor de door hunne konijnen aangebragte schade.
Het tweede boei: is verdeeld in de volgende zes titels : I. van regenen bronwater, II. van de niet bevaarbare en niet vlotbare stroomen Iste hoofdstuk, van de regten der eigenars van de oevers: 2de hoofdstuk, van het toezigt op het onderhoud ; 3de hoofdstuk, van het houden der wateren op diepte en breedte; 4de hoofdstuk, van verbreeding en verdieping; 5de hoofdstuk, van indijking; 6de hoofdstuk, algeineene bepalingen), UI. van stroomen, vlotbaar voor ongekoppeld hout, IV. van de bevaarbare en vlotbare stroomen (Iste hoofdstuk, van de regten van den staat en de eigenaars der oevers; 2de hoofdstuk, van erfdienstbaarheden ten nutte der scheepvaart ; 3de hoofdstuk, van afleiding van water; 4de hoofdstuk, van indijking), V. van stilstaande wateren, moerassen, enz. (Iste hoofdstuk, van vijvers ; 2de hoofdstuk, van droogmaking v an moerassen ; 3de hoofdstuk, van drooglegging v n natte gronden ; 4de hoofdstuk, van het draineren; 5de hoofdstuk, van iitigatiën) • In den eersten dezer titels worden de bepalingen van den Code Civil betrekkelijk de regten en verpligtingen der eigenaars van bronnen, ten aanzien hunner naburen, ook op het hemelwater van toepassing gemaakt; in den tweeden worden de op het stuk der daar bedoelde stroomen geldende bepalingen en beginselen, welke in verschillende wetten en besluiten voorkomen of door de administratie bestendig in praktijk zijn gebragt, bevestigd. De voornaamste nieuwigheid, hierin opgenomen, is de bepaling dat de bedding van niet bevaarbare en vlotbare stroomen geacht wordt voor de helft toe te behooren aan de eigenaars der beide oevers.
Bij den derden titel worden nieuwe bepalingen gegeven op het stuk van het regt van het afvlotten van ongekoppeld hout, als: wijze van verkrijgen en regeling van de aan de belendende eigenaars verschuldigde schadevergoeding; alle op dit stuk bestaande plaatselijke reglementen en bepalingen worden daarnevens in stand gehouden.
De volgende titel regelt hoofdzakelijk de verpligtingen der aan be vaarbare stroomen belendende eigenaars ten bate der scheepvaart, gelijk het openhouden van een strook lands langs de oevers, minstens 8 meters breed, voor jaag- en trekpad, enz. Ook worden daarin behandeld de regten van concessionarissen voor indijkingen tegenover den staat en de belendende eigenaars.
De vijfde titel strekt hoofdzakelijk tot vervanging van de oude en gebrekkige wet op de droogmakerijen van 16 September 1807, terwijl in het 5de hoofdstuk de bepalingen der wet van Mei 1845 op de irrigatiën met enkele noodig gebleken aanvullingen worden herhaald.
-ocr page 701-689
CRIMINEELE STATISTIEK VAN PRANKKIJK EN ALGERIE OVER 1874.
Aan het door den minister van justitie aan den President der Republiek uitgebragt verslag over de strafregtspleging in Prank rijk en Algérie in 1874 worden de volgende bijzonderheden ontleend.
IIovBN VAN Assisen.
Bij deze geregtelijke collégien werden 4084 processen, begrijpende 5228 beschuldigden (15 processen meer, en 56 beschuldigden minder dan in 1873) behandeld. Van de beschuldigden stonden 1972 teregt wegens misdaden tegen de personen of tegen de openbare rust en 3256 wegens misdaden tegen de eigendommen; 4368 waren mannen en 860 vrouwen. Zij werden verdeeld: naar den burgerlijken staat in 2818 ongehuwden, 1538 gehuwden met kinderen, 491 kinderlooze onge-huwden, 295 weduwnaars en weduwen met en 86 zonder kinderen. Naar den leeftijd verdeeld, waren er 55 minder dan 16 jaren, 799 van 16 tot 21, 2832 van 21 tot 40, 1258 van 40 tot 60 en 284 meer dan 60 jaren oud. Naar de beroepen en bedrijven verdeeld, behoorden er 1939 tot den landbouwenden stand, 1565 tot het fabriekwezen, 712 tol den handelsstand, 316 tot de wetenschappelijke standen, 358 waren huisbedienden en 338 zonder beroep. Geheel onbekend met lezen en schrijven waren er 1810, onvolmaakt er mede bekend 2160, matig bekend 1088, en 170 hadden hooger onderwijs genoten. Het eerstgenoemde cijfer is sedert 1854 van 48 tot 35 pot. verminderd, dank aan de verdere verbreiding van onderwijs onder de lagere klassen.
Door de jury werden 1056 beschuldigden vrijgesproken en omtrent 29 die den leeftijd van 16 jaren niet hadden bereikt, werd uitgemaakt dat zij zonder oordeel des onderscheids hadden gehandeld, en derhalve hunne opsluiting in een huis van verbetering gelast. De 4143 overigen werden als volgt veroordeeld:
31 ter dood,
151 tot altijddurenden dwangarbeid,
972 tot dwangarbeid voor een tijd,
945 tot tuchthuisstraf,
1 nbsp;nbsp;nbsp;tot eenvoudige deportatie,
4 nbsp;nbsp;nbsp;tot opsluiting,
1802 tot gevangenisstraf voor langer dan een jaar,
235 tot gevangenisstraf voor een jaar of minder,
2 nbsp;nbsp;nbsp;tot boete.
De verklaringen van niet-sehuldigheid werden door de jury gegeven in 38 van de 100 gevallen van misdaden tegen de openbare orde, in 25 van de 100 gevallen van misdaden tegen personen, en in 20 van de 100 gevallen van vergrijpen tegen de zeden. Bij de misdaden tegen de eigendommen was de verhouding uiterst verschillend; dergelijke
-ocr page 702-690
verklaringen werden gegeven in 38 van de 100 gevallen van brandstichting en frauduleus bankroet, in 26 van de 100 gevallen van valschheid in geschrifte en slechts in 11 van de 100 gevallen van gequalificeerden diefstal, waarbij men trouwens gemeenlijk met recidivisten te doen had. Van de 31 ter dood veroordeelden werden er 13 onthoofd, voor de 18 anderen werd de straf verminderd. De veroordeelden bestonden uit 27 mannen (25 schuldig bevonden aan moord, 1 aan manslag met diefstal gepaard, 1 aan vergiftiging), en uit 4 vrouwen (3 schuldig bevonden aan kindermoord, en 1 aan vergiftiging).
Bij verstek, zonder de medewerking der jury, werden 403 zaken behandeld, begrijpende 454 beschuldigden, waarvan 71 wegens misdaden tegen personen en 383 wegens misdaden tegen de eigendommen. Van dezen werden veroordeeld:
19 ter dood,
28 tot altijddurenden dwangarbeid,
281 tot dwangarbeid voor een tijd,
124 tot tuchthuisstraf,
1 tot ontzetting van burgerschapsregten,
1 tot gevangenisstraf.
Ten gevolge van de toeneming der uitleveringen wordt het getal der in hechtenis genomen bij verstek veroordeelden grooter. In 1874 beliep het 83, welke reeds voorkomen onder het boven vermeld cijfer der op contradictoir debat veroordeelden; 13 hunner werden vrijgesproken.
Behalve al de bovengemelde zaken hadden de hoven van assisen te behandelen 30 politieke of drukpers-delicten, waarvan 17 begaan door middel van dagbladen, 3 door andere geschriften, en 10 gepleegd door politieke redevoeringen, kreten of leuzen. Van de 52 beschuldigden werden er 28 vrijgesproken, 20 veroordeeld tot gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, 4 tot boete.
COKKECTIONNELE ReOTBASKEN.
Deze hadden in 1874 te behandelen 168,835 zaken, zijnde 9066 meer dan in het voorafgaande jaar. De aanzienlijkste vermeerderingen waren de volgende: | ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
Daarentegen had de aanzienlijkste vermindering plaats in de eenvoudige diefstallen, waarvan er 34,170 in 1874 en 35,289 (1119 meer dus) in 1873 voor den regter kwamen. Deze groote vermeerderingen waren echter gevolgen van buitengewone |
691 omstandigheden, als: het houden van verkiezingen voor alle departementale en gemeenteraden in Ootober en November 1874, de volledige invoering der wet van 1873 tot beteugeling van de openbare dron-kensehap, de vermindering der transactiën bij overtreding der wetten op de visscherij enz.
De beklaagden waren 203,109 in getal, waarvan 171,431 mannen en 31,678 vrouwen. Vrijgesproken werden 16,661, tot geldboete veroordeeld 72.832 en veroordeeld tot gevangenisstraf van een jaar of minder 105,552, tot gevangenisstraf van meer dan een jaar 8064. Van de veroordeelden werden 2196 na de ommekomst van hunnen straftijd onder het toezigt van de politie gesteld en 902 tijdelijk van de uitoefening van sommige burgerschapsregten verstoken. Onder het cijfer der vrijgesprokenen zijn ook begrepen 5103 minderjarigen welke geoordeeld werden zonder oordeel des onderscheids te hebben gehandeld en óf aan hunne ouders teruggegeven èf in een huis van verbetering zijn geplaatst.
Van de 168,835 in correctionnele zaken gewezen vonnissen zijn er 7949, waarvan beroep is aangeteekend, betrekking hebbende op 9531 veroordeelden, waarvan 7387 appellanten, 1551 geïntimeerden en 593 appellanten en geïntimeerden.
In 5874 van deze zaken werden 551 beklaagden zoo in tweeden als in eersten aanleg vrijgesproken, 6386 in beide instantiën veroordeeld en ten opzigte van 43 verklaarde de regter in de beide instantiën zich onbevoegd. In de 2075 andere zaken, waarbij aan het hooger beroep gevolg werd gegeven, en welke op 2551 beklaagden betrekking hadden, werden 1281 tot ligtere, 805 tot zwaardere straffen dan de correctionnele regtbank hun opgelegd had veroordeeld, en 401 in eersten aanleg vrijgesprokenen veroordeeld; ten aanzien van 64 appellanten verklaarde de hoogere regter de correctionnele regtbank onbevoegd.
Recidivisten.
Onder de 4143 door de jury schuldig verklaarden waren 1941 recidivisten; de steeds toenemende verhouding van dezen tot alle veroordeelden bedroeg 32 pet. van 1851 tot 1855, 36 van 1856 tot 1860, 38 van 1861 tot 1865, 41 van 1866 tot 1870, en in 1875 reeds 47 pet. Van de 1941 stonden 498 teregt wegens wanbedrijven tegen de personen (waaronder 293 wegens aantasting der zeden), 1443 wegens wanbedrijven tegen de eigendommen (waaronder 1192 wegens diefstal, 118 wegens valschheid in geschrifte, 71 wegens brandstichting). Van deze recidivisten hadden ondergaan: dwangarbeid 46, tuchthuisstraf 98, gevangenisstraf van een jaar of langer 660, voor minder dan een jaar 1012, en tot geldboete veroordeeld 125.
Ook de verhouding der recidivisten tot het eindcijfer der gedaagden bleef in 1874 toenemen. In het tijdvak 1851—55 nog slechts 21 pet.
-ocr page 704-692
bedragen hebbende, was zij in het genoemde jaar, ten gevolge van een voortdurende vermeerdering, tot 38 pet. gestegen. Onder de 179,976 veroordeelden (behalve voor overtreding der wetten op het boschwezen) werden 68,865 recidivisten gevonden ; daaronder 683 ontslagen galeiboeven, 1063 die tuchthuisstraf, 12,456 die gevangenisstraf voor langer dan een jaar, 44,744 die eene kortere gevangenisstraf en 9919 die alleen geldstraffen ondergaan hadden. Hiervan stonden 16,411 in 1874 teregt wegens diefstal, 7388 wegens rebellie of verzet, 6628 wegens landlooperij, 6241 wegens mishandeling, 5039 wegens jagtdelicten, 4958 wegens bedelarij, 3721 wegens overtreding der bepalingen op het politietoezigt, 3173 wegens dronkenschap, enz.
Zij werden door de regtbanken veroordeeld als volgt: tot geldboete 12,263, tot gevangenisstraf van 6 dagen tot een jaar 50,753, tot gevangenisstraf voor een längeren tijd 5849. Van de recidivisten ondergingen m dat jaar 6752 twee, 1320 drie, 302 vier, 92 vijf, 29 zes, 7 zeven, 2 acht en 1 negen veroordeelingen.
POLITIE-OVEBTRBDINGEN.
De volgende politiezaken kwamen in 1874 voor:
wegens overtredingen der verordeningen betrekkelijk de openbare orde................196,221
wegens overtredingen der verordeningen op de openbare
reinheid en gezondheid.............44,973
wegens overtredingen der verordeningen van den Code rural 62,909 wegens overtredingen der verordeningen van verschillenden
aard....................127,566
Totaal . . . 431,669
In deze zaken waren 536,110 personen betrokken en werden 425,592 uitspraken gedaan, namelijk 608 verklaringen van onbevoegdheid, 18,941 vrijspraken, 477,897 veroordeelingen tot geldboeten van-1 tot 15 francs en 38,664 tot gevangenisstraf van 1 tot 5 dagen. Slechts in 599 van de 87,724 daarvoor vatbare gevallen werd hooger beroep aan-geteekend; ten gevolge van intrekking van 89 beroepen kwamen slechts 510 uitspraken bij de correctionnele regtbanken in behandeling. Het vonnis werd bevestigd in 309 en vernietigd in 201 gevallen.
Hoï VAN Cassatie.
Bij de kamer van strafzaken van het Hof van Cassatie werden 1100 voorzieningen aangebragt (627 tegen arresten in criminele zaken, 374 tegen vonnissen der correctionnele regtbanken, 99 tegen uitspraken der politiegeregtenj ; voorts 75 aanvragen tot regeling van regtsgebied, 3 verzoeken tot teregtstelling van magistraatspersonen, 8 requisitoiren en 94 voorzieningen betretkelijk de militaire regtspraak. De kamer wees 929 arresten (103 tot cassatie, 631 tot verwerping en 195 tot ontslag
-ocr page 705-693 van regtsvervolsçine); zij besliste op 74 aanvrag'en tot regeling van regtsgebied en verwierp l verzoek tot teregtstelling.
HERVORMINGEN IN REGTS WEZEN EN WETGEVING IN DUITSCHLAND.
Bij de opening onlangs van den Duitschen Rijksdag zijn o. a. verscheiden wets-voordragten op ’t gebied van regtswezen en wetgeving aangekondigd. Reeds zijn verscheidene daarvan ingekomen en bij den Rijksraad aanhangig gemaakt.
Wij ontleenen uit de W. Rott. Courant deswege het volgende over-zigt uit Berlijn geschreven:
Daar men zelfs in Duitschland, althans in vele kringen, zich niet volkomen rekenschap geeft van den omvang en de beteekenis der justitieele hervormingen, die voor de deur staan, zal ik mij wel aan geen overdrijving schuldig maken als ik beweer dat men daarvan in 't buitenland nog minder begrip heeft. Dat men daarvan echter ook wel iets meer zal willen weten, moet wel als zeker beschouwd worden, daar er bij de debatten, die er over gevoerd zullen worden, conflicten zullen kunnen ontstaan over wier oorsprong en belang men anders een verkeerd denkbeeld zou kunnen hebben. Ik zal trachten kort en zaakrijk te zijn en daarom alleen op de hoofdpunten wijzen.
Vooreerst moet in ’t oog gehouden worden dat Duitschland nog geen algemeen burgerlijk recht bezit. Er zijn zeer verschillende landrechten (afgescheiden nog van de vele provinciale rechten en stadsrechten); en gros genomen geldt het zoogenaamde gemeine Recht voor ongeveer 40 pet., het Pruissische Landrecht voor ca. 35 pet.; het Eransche recht (in de Rijnprovinciën) voor 17 pet. en het Saksische recht voor ca. 8 pet. der geheele bevolking van het Duitsche rijk. Een gemeenschappelijk rijksrecht te scheppen is nu de taak van eene commissie bestaande uit 11 geleerden; zij is reeds twee jaren aan hare taak bezig en zal daarmede nog wel twee of drie jaar bezig zijn.
Voor de bereiking van dat doel nu moeten voor geheel Duitschland éen en dezelfde wijze van procedeeren en ééne gelijkvormige rechterlijke organisatie in ’t leven worden geroepen. Op dit punt was Duitschland nog veel erger verbrokkeld dan ten opzichte van het burgerlijk recht. Niet alleen had iedere Staat zijne eigene rechterlijke organisatie en zijn eigen wetboek van burgerlijke rechtsvordering en strafvordering, maar in de groote Staten had ook elke provincie, ja hadden veie steden bijzondere gerechtelijke privileges en dientengevolge eene afzonderlijke rechterlijke organisatie. Eenheid bestaat er slechts in zooverre, dat Duitschland nu van het jaar 1871 af een gemeenschappelijk strafwetboek heeft. Alle misdaden, wanbedrijven en overtredingen worden sedert dien tijd in Duitschland met dezelfde maat gemeten, maar tot nu toe ontbreekt het aan een gelijkvorraige rechterlijke organisatie en
TAijjMw, D. XXXVII, 4de Stuk. [1876]. 43
-ocr page 706-694
eene gelijkvormige procedure in burgerlijke en strafzaken. Nu moet de Rijksdag zorgen voor eene voor gelieel Duitschland geldende rechterlijke organisatie, voor een wetboek van strafvordering en voor een van burgerlijke rechtsvordering. Het behoeft geen betoog dat het ongeloofelijk moeielijk is de verschillende belangen en inzichten in overeenstemming te brengen. Het verschil van inzicht ligt niet slechts in den strijd tusschen de politieke partijen, of in dien tusschen de aanspraken van den Rijksdag en den Bondsraad, maar zeer dikwijls is het in ’t leven geroepen door de ondervinding die men omtrent de verschillende rechterlijke inrichtingen in Zuid- en Noord-Duitschland of in dezen of genen Staat heeft opgedaan. Men moet de verschillende bijzondere belangen, de belangen van de afzonderlijke Duitsche stammen, die alle aan hun eigen overoude regeling hangen blijven, met elkander verzoenen. Zoo willen, om een voorbeeld te noemen, de Zuid-Duitschers bij drukpersovertreding de uitspraak door gezworenen behouden, terwijl men zich daartegen in Noord-Duitschland verzet, hoewel niet te ontkennen is dat de liberale partij in Noord-Duitschland op dit punt met de Zuid-Duitschers mede wil gaan. De Pruissische Regeering zal aan haar inzicht blijven vasthouden om persdelicten alleen door rechters af te doen.
Met die Duitsche wet op de rechterlijke organisatie streeft men naar de invoering van eenheid en onafhankelijkheid in het rechterlijk organisme van het geheele Duitsche Rijk. De eenheid vindt men in de gelijke bezetting der rechtbanken wat aantal en hoedanigheid der rechters betreft, in de gelijke eischen voor de bekwaamheid om een rechterlijk ambt te vervullen, in gelijke vorming van het leekenelement tot gezworenen en schepenen, in de opheffing van alle private jurisdictie en de stedelijke rechtbanken en alle rechten op vertegenwoordiging in de rechterlijke macht; in de opheffing van de bijzondere rechtspraak door den academischen senaat, die van het mijnwezen enz. Behouden blijven slechts de militaire rechtbanken, georganiseerd door de Rijks-wet, de rechtspraak voor de Wezer-en Rijntol, die op de internationale overeenkomsten berusten, en de jurisdictie voor nijverheid en landbouw voor de betrekking tusschen landheer en boer enz.
De onafhankelijkheid van den rechter vindt haar uitdrukking in de onafzetbaarheid van de rechterlijke ambtenaren. Voor een onafhankelijk recbtscollegie is het noodig dat het bestaat uit rechters, die voor hun leven, op een vast traktement zijn benoemd, die slechts door een rechterlijke beslissing ontslagen kunnen worden op gronden door de wet bepaald. Verder wordt voor eene verdeeling der zaken volgens voorafbepaalde en vaste regels gezorgd, opdat »niemand van zijn natuurlijken rechter kan worden afgetrokken.»
In plaats van de groote verscheidenheid van vroeger zullen in ’t vervolg in Duitschland bestaan: 1. AmblafferMten, 2. LandgericMen, 3. OberlandfferinAien en 4, één lieiuAsgericAt.
De inrichtingen voor burgerlijke rechtsvordering beginnen met het
-ocr page 707-695
.imblffferieM, waarin de alleen sprekende rechter te beslissen heeft. Hem wordt de beslissing over zaken tot 300 mark toe opgedragen. Het Ambisfferickt zal zich uitstrekken over een kring van 20 tot 30,000 ingezetenen. Dan volgen de Landgericblen als rechtbanken in eerste instantie, bestaande in eene civiele-kamer van 3 rechters; hunne bevoegdheid strekt zich uit over kringen van 150 tot 250,000 ingezetenen en over geschillen over sommen boven 300 mark, bovendien doen zij uitspraak in appèl over de vonnissen van het Ambtsgericbl. In plaats van de tot dusver bestaande rechtbanken van koophandel heeft de Commissie uit den Kijksdag voorgesteld de instelling van een handelskamer (evenals de civiele kamer en strafkamer) bestaande uit een rechter van het landgerecht en twee kooplieden, doch dit voorstel stuit in handelskringen en bij den Bondsraad op ernstigen tegenstand.
Boven de Landgeric/iteii staan de OberiandsgerieMen als rechtbanken van appèl voor geheele provincies of dergelijke landsafdeelingen, zoodat er in ’t geheel ongeveer 20 van dergelijke rechtscolleges zullen komen. Zij beslissen in Senaten, bestaande uit vijf leden. Het BeiebsgerieM ten slotte is het hoogste rechterlijke college voor de gelijkmatige toepassing van de Rijkswetten. Het is verdeeld in drie civiel- en drie Strafsenaten , elk van 7 .leden.
Wij zijn thans genaderd tot de rechterlijke colleges over strafzaken; er zijn er drie en zij sluiten aan de burgerlijke colleges.
l». De kleine Sebo^engerivUe (schepengerechten) voor overtredingen en kleine wanbedrijven. 2°, MUielgeriMe (middelbare rechtbanken) voor wanbedrijven en lichte misdaden en 3“. Scbieurgericbie (gerechtshof van gezworenen) voor zware misdaden. De kleine schepengerechten zijn verbonden met de ambtgerechten en bestaan uit den ambtrechter en twee schepenen, die met gelijk stemrecht deelnemen in de beslissingen over rechtsquaesties, procesquaesties en de mate van straf. De MittelgericMe staan in verband met de Landgerichte in den vorm van een strafkamer, bestaande uit 5 rechters. Het hoogste college, de Schteurgerichte, worden periodiek gevormd uit de Landgerichte en bestaan uit drie rechters en 12 gezworenen. Als hof van cassatie van de vonnissen der Mittelgerichte en voor zaken van in hooger beroep van de vonnissen der kleine Scho^engerichte verschijnt hier weer het Oberlandesgericht, terwijl het Reichsgericht als Staatsgerechtshof in eerste en laatste instantie en als hof van cassatie over de middelen van cassatie tegen alle vonnissen der Schwurgerichte en itittelgerichte oordeelt. Voor dit doel vormt het drie vaste straf-senaten van zeven leden.
Zoolang er nog geen gemeenschappelijk burgerlijk rijksrecht bestaat, wordt het Reichsgericht opgeschorst, en zullen zoolang de tegenwoordige oberste Landesgerichie in Pruissen, Beieren en misschien nog in dezen of genen staat behouden blijven. Het Reichsgericht zal intusschen dadelijk in functie treden voor het gebied van hel Reichsoberhandels-
-ocr page 708-696 geriM en voor alle andere zaken die door rijkswetten naar het Jieic/is-gericht verwezen zullen worden. Zoolang het ZieicAsgerMl nog over verschillende ''landsrechten recht te spreken heeft, zullen hulp-senaten gevormd worden.
Over al deze punten — behalve over de rechtspraak in handelszaken en het verwijzen van de persdelicten naar de SchwurgericAie — bestaat over ’t geheel overeenstemming. Op sterken tegenstand der Regeeringen zullen de voorstellen der commissie stuiten op de volgende punten: lo. De invoering van rechtsvervolging tegen onwettige daden der staatsbeambten, ook wanneer die ’t gevolg zijn van ministerieele bevelen, dat is dus vernietiging van het zoogenaamde »aanklachts-mono-polie» der ministerieele beambten. 20. Alle burgerlijke gedingen van staatsbeambten, voortvloeiende uit hunne betrekking, kunnen door de lands wetgeving zonder de grootte van de som waarover het geding loopt in aanmerking te nemen, naar de CoUegialgericAte (in plaats van de tot nu toe daarvoor ingestelde CompetenigericAie) verwezen worden, terwijl zij ter laatste instantie bij het ReicAsgerieAl komen.
Wat de wijze van procedeeren in strafzaken betreft, is besloten dat voor alle zware en middelbare misdrijven (cri.mineele en correctioneele) slechts ééne over de vraag van schuld of onschuld beslissende instantie zijn zal, zoodat hierover in strafzaken geen hooger beroep wordt toegelaten en hoogstens slechts eene revisie i» Jure plaats kan hebben. Dit is in overeenstemming met de veelzijdige ondervinding en het oordeel van de praktische rechtsgeleerden in Duitschland.
Bij de instructie zal in den regel alleen de StaaisanivaU (officier van justitie, advooaat-generaal, procureur-generaal) fungeeren, eene gerechtelijke instructie heeft slechts bij uitzondering op besluit van een rechterlijk collegie plaats. In elk stadium van de instructie kan de verdediger worden toegelaten en zal hij ook het recht hebben bij het getuigenverhoor tegenwoordig te zijn. Bene gerechtelijke instructie vindt steeds plaats in crimineele zaken. Bij het rechtsgeding zal de akte van beschuldiging niet worden voorgelezen, omdat daardoor de eigenlijke behandeling op den achtergrond gedrongen kan worden. In het rechtsgeding bij het ScAieurgerieAt is geenerlei verandering gebracht. Gerechtelijke dwaling der gezworenen levert grond op tot revisie van het vonnis. Daar hooger beroep in strafzaken verworpen is, wordt revisie als rechtsmiddel erkend; zij kan slechts daarop gegrond worden dat een rechtsvorm niet of niet goed is toegepast. Ter vervanging van het afgeschafte hooger beroep wordt hervatting van het regtsgeding ingevoerd in alle gevallen, waarin het bijbrengen van nieuwe feiten of bewijsmiddelen vrijspraak of verzachting van straf kan geven.
De tenuitvoerlegging der vonnissen wordt aan den Slaatsanwali opgedragen.
Nieuw is de door de commissie onder verzet der Regeering aangenomen bepaling, dat aan hem die vrijgesproken wordt de noodzakelijke
-ocr page 709-697 door hem gedane uitgaven uit de Staatskas vergoed worden. Verder is evenzeer onder verzet der Regeering besloten tot het toelaten van privaat-aanklachte. Wanneer de SiaatsanwaK eene aanklacht afwijst, kan ten slotte het OberlaniiesffericM beslissen of aan de aanklacht gevolg moet worden gegeven.
In de algemeene bepaling van het Wetboek van Strafvordering heeft de Commissie betreffende de verplichting om getuigenis af te leggen, de vrijstelling van getuigenis, de beslaglegging en de arrestatie, onder verzet der Regeering, tamelijk ingrijpende rechten der burgerlijke vrijheid vastgesteld. Juist in dit opzicht zal groot verschil van ges voelen ontstaan.
Bij de burgerlijke rechtsvordering, die reeds in alle staten tamelijk eenvoudig en gelijkvorming geregeld was, waren geene groote prin-cipieele bezwaren te overwinnen en zal het niet moeilijk zijn het daarover eens te worden.
Uit voorloopige berigten blijkt, dat de Rijksdag den 18 Nov. j!. het Wetboek van Bnrgerl. Regtsvordering bij tweede lezing en bloc heeft aangenomen, overeenkomstig de wijziging door de commissie daarin gebragt.
De gevoerde beraadslagingen waren van weinig belang. Tegen het ontwerp stemden slechts twee leden. De Regering heeft zich tegen de aanneming niet verzet, omdat volgens onderling overleg de punten van verschil, eerst bti de derde lezing zouden worden besproken.
Daarna heeft de Rijksdag beraadslaagd over de wet op de Regter-lijke Organisatie. Daarover bestond meer verschil van gevoelen. De vergadering heeft, tegen den zin der Regering, verscheiden wijzigingen goedgekeurd, die door de Commissie waren aangebragt.
De wet op de Regt. Organ, is ten slotte met algemeene stemmen aangenomen, doch strijdig met den wensch van den Minister van Justitie, met eene tijdsbepaling voor hare invoering.
De Rijksdag heeft den 28 Nov. de tweede lezing van het Wetboek van Strafvordering tot aan art. 85 voortgezet. Bene uitvoerige discussie vond alleen bij art. 44 plaats, waarin de commissie had voorgesteld om het hulppersoneel der dagbladen van de verpligting om getuigenis af te leggen vrij te stellen, wanneer de verantwoordelijke redacteur als getuige opgeroepen wordt. Men zal zich herinneren, dat in den laatsten tijd meer dan één geval is voorgekomen, waarin niet alleen de hoofdredacteur, maar ook de andere redacteuren, ja zelfs uitgever, drukker en zetters van een dagblad zich te gelijk of achtereenvolgens in hechtenis bevonden, omdat zij weigerden den naam te noemen van den schrijver van een artikel, dien de justitie wegens den inhoud van dat artikel wilde vervolgen. De commissie was van oordeel, dat het voldoende is, wanneer de verantwoordelijke redacteur in zulk een geval wordt opgeroepen teneinde getuigenis af te leggen en, bij weigering.
-ocr page 710-698
de straf draagt, door de wet op weigering van getuigenis gesteld. De vertegenwoordigers van den Bondsraad daarentegen betoogden, dat de wet op de drukpers, door den hoofdredacteur verantwoordelijk te stellen, geenszins bedoeld had om den schrijvers van strafbare artikelen straffeloosheid te verzekeren. Er bestond geene reden om aan de anonymiteit van de drukpers zulk een bijzonder voorregt te verleenen. In weerwil van het hardnekkig verzet der Regering is het voorstel der commissie met de bijzonder groote meerderheid van 238 tegen 50 stemmen aangenomen. Ook geneesheeren zijn, mede in strijd met Jen wensch der Regering, van de verpligting tot het afleggen van getuigenis vrijgesteld.
De tweede lezing van het Wetboek van Strafvordering in den Rijksdag is den 29 Nov. tot art. 133 gevorderd. De behandelde artikelen, die tot discussie aanleiding gaven, liepen óver de quaestiën betreffende het in beslag nemen. Een voorstel van den heer Jfindêkorst (centrum) om het in beslag nemen niet op bevel van het Openbaar Ministerie, maar alleen op dat van den regter te doen geschieden, is verworpen. Daarentegen is aangenomen een voorstel van dr. //«««/(Fortsohrits-partij), om brieven en telegrammen, die geconfisqueerd kunnen worden, te bepalen tot zekere in de wet op te nemen catcgoriën. Dezelfde afgevaardigde had evenzeer voorgesteld om de schatkist tot schadevergoeding te verpligten, wanneer na een inbeslagneming vrijspraak volgt. De quaestie was vooral voor dagbladen belangrijk, omdat een teruggaaf der geconfisqueerde exemplaren na vrijspraak geenszins de geleden schade vergoedt en het Openbaar Ministerie alzoo in staat is om een dagblad, dat niet naar den zin van de overheid geredigeerd wordt, te benadeelen, ook al weet het buiten de bepalingen der strafwet te blijven. Zijn voorstel is met 125 tegen 124 stemmen verworpen.
De Regering, die alle drie de hier genoemde voorstellen bestreden had, ia alzoo gelukkiger geweest dan de vorige dagen, toen alle belangrijke stemmingen in haar nadeel uitvielen- De half-oiHciële Provimial Correspondem noemt het een gevaar voor het tot stand komen der judiciëlo wetten, dat de Rijksdag de punten van verschil tusschen zijne commissie en de Regering alleen in het nadeel van de Regering beslist. »Dc verbonden Regeringen — zegt het genoemde blad — kunnen zelfs de groote weldaad der nationale regtseenheid niet met concessiën koopen, die de regtszekerheld naar hare overtuiging bedreigen zouden «
Dat blad geeft daarom den raad aan het parlement en vermaant het dringend zich door een geest van verzoening te laten leiden, ten einde aan Duitschland den krachtigsten waarborg zijner eenheid te verzekeren.
De Pruisslsche Staats-Ameiffer maakt de wet van 28 Aug. jl. bekend waarbij bepaald wordt dat de Duitsche taal uitsluitend de officiële taal is van alle overheden, ambtenaren en politieke corporatiën in den
-ocr page 711-699
•♦eheelen omvang der Monarchie. Echter zal, volgens art. 3 dier wet, voor den duur van hoogstens twintig jaren, bij Koninklijk besluit voor enkele districten of gedeelten van districten het gebruik van eene vreemde taal nevens de Duitsche vergund worden voor de mondelinge handelingen en protocollen van schoolbesturen, gemeente- en districts-vertegenwoordigingen en gemeente-vergaderingen. Bij art. 10 worden alle met deze wet strijdige vroegere verordeningen buiten werking gesteld, onder anderen die betreftende het gebruik der Poolsche taal in de provincie Posen en de uitgave eener vertaling der wetten in die taal, alsmede de verordeningen van 1867 aangaande het gebruik der Deensche taal in de provincie Sleeswijk-Holstein en de uitgave eener Deensche vertaling der wetverzameling.
Op grond van het voormelde 3de artikel dezer wet is aan de daarin genoemde corporatiën, bij Kon. besluit van 28 Aug. jl., voor den tijd van vijfjaren, vergund om nevens de Duitsche taal gebruik te maken; in enkele gemeenten en districten der provinciën Posen en Pruissen van de Poolsche taal; in sommige gemeenten der provincie Pruissen van de Litthausche taal, in eenige kreitsen der provincie Sleeswijk-Holstein van de Deensche, en in vier plattelandsgemeenten der Rijnprovincie van de Pransche taal.
WIJZIGINGEN IN DE REGTERLIJKE ORGANISATIE EN DE STRAFVORDERING IN NED.-INDlE.
De Javasche Courant van 12 September jl. bevat een koninklijk besluit van 29 December 1875 no. 31, waarbij het Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië, alsmede het Reglement op de Regterlijke Organisatie in dier vooge gewijzigd worden, dat de voor-loopige instructie in die strafzaken, welke men in Nederland correationnele noemt, voortaan alleen zal plaats hebben indien het Openbaar Ministerie of de beklaagde zelf zulks verlangen. De behandeling van die zaken, waarin geen voorloopige instructie is verlangd, zal voortaan zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep geheel gelijk zijn aan die der zaken van overtreding.
Bij art. 2 van hetzelfde Kon. Besluit is de Gouverneur-Generaal gemagtigd om de door de aanneming van het bovenomschreven beginsel noodige wijzigingen in het Reglement op de Regterlijke organisatie en in dat op de Strafvordering vast te stellen.
Aan die magtiging is voldaan door eene ordonnantie van 8 Sept. 1876, Staatsblad no. 237, mede opgenomen in de Jan. Courant van 12 Sept
Volgens die ordonnantie is de behandeling van de zaken, waarin geene instructie is verlangd, geheel gelijk aan die der overtredingszaken, met uitzondering alleen, dat in de eerstgenoemde de beklaagde zioli niet door een gemagtigde mag laten vertegenwoordigen.
-ocr page 712-700
Eene andere belangrijke wijziging, in de ordonnantie voorkomende, waarvan het Koninklijk Besluit geene melding maakt, is die van art- 71 Strafv. De preventieve hechtenis was tot nu toe imperatief voorgeschreven in de gevallen, dat tegen het misdrijf eene lijf- of ont-eerende straf was bedreigd, eene aanduiding die, met het oog op de in N. I. vigerende strafwetboeken, geene beteekenis meer had, en slechts een naklank was van de onderscheidingen in de straffen, bij artt. 6 tot en met 9 van den Code Pénal gemaakt. Eeitelijk werd de preventieve gevangenis steeds toegepast ten aanzien van die beklaagden, aan wie een feit ten laste was gelegd, waartegen volgens den Code Pénal eene lijf- of onteerende straf was bedreigd. Was tegen het misdrijf eene ligtere straf bedreigd, dan was de preventieve hechtenis facultatief, tenzij de bedreigde straf minder was dan gevangenisstraf voor den tijd van één jaar, in welk geval zij in het geheel niet mögt plaats hebben.
Ten gevolge van de wijziging, die voomoemd artikel thans heeft ondergaan, is de toepassing der preventieve hechtenis in geval van misdrijven, waartegen zwaardere straf dan die van gevangenis is bedreigd, alsmede in zaken van diefstal, opligting, misbruik van vertrouwen, verwonding, landlooperij en bedelarij, facultatief, in alle andere gevallen verboden.
«De Regering, (zegt het Ind- ff'eeibl. s. k. R.}, heeft door deze wetsveranderingen den justiciabelen eene belangrijke weldaad bewezen. Voortaan zal daardoor aan den eenen kant worden voorkomen, dat bij vele misdrijven van gering belang en van eenvoudigen aard de kosten van het regtsgeding den veroordeelde veel meer drukken dan de straf zelve, terwijl aan den anderen kant vele vervolgingen, die tot nu toe, juist op grond van die kosten, uit medelijden met de delinquenten, doch tot nadeel der Justitie, achterwege bleven, voortaan zonder schroom zullen kunnen worden ingesteld,»
Het Bestuur der Nederlandsche Juristen Vereeniging maakt bekend, dat ter behandeling op de Algemeene Vergadering te Leeuwarden (in 1877) zijn gekozen de navolgende onderwerpen:
I. nbsp;nbsp;nbsp;Naar welk hoofdbeginsel heeft de Staat de regten van schrijvers en kunstenaars op de vruchten van hun arbeid te regelen ?
II. nbsp;nbsp;nbsp;Vorderen de wettelijke bepalingen over het tot stand komen der koopovereenkomst aanvulling voor handelszaken?
III. nbsp;nbsp;nbsp;Van welke beginselen moet de wetgever uitgaan bij de aanwijzing der misdrijven, die niet dan op klagte vervolgbaar zijn?
G. DB Vbies Azn. , Foonider.
A. P. Tii. Eyssell, Secretaris.
-ocr page 713-THEMIS. - 1876. — N«. 1.
LUST VVS SHOW BITWmH REGTSGELEERDS WERKEN.
llrtfvlnn^sfbc litfratunr.
Beschouwingen en Bedenkingen over en tegen het bij de Wetgevende Macht in overweging zijnde ontwerp van wet tot wijziging en aanvulling van sommige artikelen van het Burgert. Wetboek, betredende het Regf vau HfpoiAee/c en van de wet van 30 Dec. 1839, n“. 58, door of namens de bewaarders van de hypotheken enz. enz. in Nederland. ’s Kage, Gebr. Belinfantk.
Geregtelijke Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden over 1873. ’s Hage, VAN Weelden en Mingelen.
Statistiek van het Gevangeniswezen, over 1873. ld. ld.
Particele herziening onzer Wetboeken, historisch-staatsrechtelijk beschouwd, Acad. proefs., door S. Katz. Utrecht 1875, 346 blz. in 8«.
Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, van den 18 Aprilquot; 1827 (met de wijzigingen tot en met de wetten van 4 en 10 Nov. 1875. Uitgegeven ouder toezicht van een deskundige. Imper. form. 8°. Nijmegen, Blomhert en ïimmeeman.
De Wet tot opheffing van de Provinciale Geregtshoven en instellingen der nieuwe Geregtshoven, benevens de andere wijzigingswetten, met aant., door Mr. D. S. van Emden. ’s Ha ge, Gebr. Belinfante.
Regtspraak (de) van den Hoogen Raad, door Mr. D. Léon. Wetb. van Strafvordering. 'Tweede Afl. — 2e vermeerderde druk, door Mr. A. 'TEIXEIRA DE Mattos. ’s Hage, Gebr. Belinfante.
pclyisfljf litenituur.
Wetteii, P. VAN, Cours élémentaire du droit romain, contenant Thi.s-toiro du droit romain et la législation de Justinien, 2e éd., complètement refondue. 'Tome I, in 8“. 395 p. Gand.
De Lavelbye, Em., Du respect de la propriété privée en temps de guerre. Rapport présenté à l’institut de droit iuteru. (août 1875). In 8°. 49 p. Bruxelles, C. Muquardt.
PoNiHiÈRE, Pu. DE, De la réglementation du travail des enfants. In 8“. 34 p. Bruxelles, Pool et Oie.
Driegue , B., L’état civil, ou théorie et pratique des actes de l’état civil. Appendice: Etat civil des militaires. ln-8o, 112 p. Bruxelles, Larciek.
-ocr page 714-Laurent , F., Principes de droit civil. Tome XVIII. In-8o, 699 p. Bruxelles, Bruylant Christophe et CiB.
PouLLET, Edm., Les Constitutions nationales belges de l’ancien régime« à l’époque de l’invasion française de 1794. In-8o, 522 p. Bruxelles. Ê. ÏÏAYEZ.
Timmermans, G,, La réforme judiciaire en Egypte et les capitulations. In-8o, 94 p. Gand, An. Hoste.
De Belÿ. judie. zegt nopens dit beknopt, maar degelijk geschrift: »11 ne peut manquer de fixer l’attention du public judiciaire dans un pays qui a l’honneur de fournir plusieurs magistrats à ces tribu-neaux mixtes institués par le Khedive. M. Timmermans nous raconte les incroyables répugnances que cette réforme rencontre en France et ailleurs alors que la Belgique, l’Italie, l’Allemagne et le Nord de l’Europe sont justement empressés d’y adhérer. C’est pour expliquer ces répugnances, précisément, qu’il nous fait l’historique des capitulations, régime d’exterritorialité et de privilège sous l’empire duquel vivaient les Francs, — comme on dit en Orient, — dans les pays soumis à la Porte Ottomane. Les quelques pages fort bien écrites, par M. Timmermans sur ce sujet seront lues avec plaisir, meme après les articles remarquables déjà publiés dans la Kevue de Droit intern., par. M. M. Asser et Pradier-Podéré , et que M. T. a cités lui-même.»
Guillery , J., Des sociétés commerciales en Belgique, un commentaire de la loi du 18 Mai 1873. Tome II, in-80, 575 p. (L’ouvrage complet formera 3 vol.) Bruxelles.
Picard, E., Traité général de l’expropriation pour utilité publique. 2e partie. Traité de l’indemnité due à l’exproprié. Premier vol. in-80, 406 p. Bruxelles.
/mnsdjc Htfrnttiiir. .
La Carte d’Europe d’après les traités (the Map of Europe by Treaty) 1814—1875. Indiquant les différents changements politiques et territoriaux, qui ont en lieu depuis la paix générale de 1814.
[Ouvrage contenant les Déclarations de Guerre ; les Traités de paix et de délimitation ; les Décrets d’annexion de territoires; les Protestations; les Traités pour le maintien de l’équilibre européen, et pour la garantie de l’indépendance et de la neutralité de certains Etats, etc., etc. ; avec comptes-rendus analytiques des Délibérations des Conférences européennes. Enrichi de nombreuses notes et de cartes coloriées et suivi d’une table alphab. raisonnée, par Edw. Hertslet, chef de la division des archives au Ministère des Affaires étrangères à Londres.]
Traité de Droit français privé et publié par A. Mouii.lart, dr. en dr. prof. Un très-fort vol. in-80, Paris, Guillaumin et Cie.
Vautrin et Batbie, Lois administratives françaises. Recueil méthodique contenant: lo. les lois, décrets et règlements: 2o. les dispositions qui ont précédé la législation en vigueur. Suppléments-Tables. In-80, 1337 p. Paris, Cotillon et Cie.
-ocr page 715-Manuel pratique de droit civil ecclésiastique, ou Exposé de la législation et de la jurisprudence sur l’administration temporelle du culte catholique et ses rapports avec l’autorité civile, par A. Campion, av. 2e e'd., revue et consid. augmentée. ln-8o, 685 p., Caen, LEBlANC-IlARbEL.
Traité de la distribution par contribution. Doctrine et jurisprudence. Droit des créanciers. Cautionnements des officiers ministériels. Privilèges. Cessions de créances. Droit international privé. Eormules et taxe, etc.; par E. A. Tessier, juge. T. I, in-80, 424 p. Paris, Durand et Pedonb-Lauhiel.
De l’autorité dans la famille. Discours par M. le Douhet de Villo-SANGES, av.-gen. In-80, 46 p. Riom, Jouvet.
Considérations sur l’histoire de la cour de cassafion. Discours de rentrée, par M. Renouard, proe.-gén. de la C. de cass. In-80, 60 p. Paris, Marchal, Billard et CiE.
Tableau rappelant la compétence des tribunaux, les règles et détails d’opposition et d’appel en matière civile et commerciale; dressé par L. Bruno. In-fol., 2 p. Paris, Clavel.
Du Commerce maritime par J. Bedareide , avoc. 2e éd., revue et mise au courant de la jurisprudence. 5 vol. in-80. Paris, Marchal, Billard et CiB.
Des courtiers interprètes et conducteurs de navires, par A. Godin, lie. en dr. In-8o, 135 p. Bordeaux, Delmas.
Des essais de colonisation pénitentiaire en Nouvelle-Calédonie. Lecture faite par E. Doucin. In-So, 11 p. Nantes, Ve Mellinet.
Les Exigences de la médecine légale. Première leçon du Cours de médecine légale, par le prof. Alph. Jaumes. In-80, 21 p. Montpellier, BOEHM et PiLS.
Essai sur le barreau à Rome. Discours par Ed. Sourisseau. In-80, 20 p. Niort, Pavre.
Mémorial de la gendarmerie, collection complète des lois, ordonnances, décrets, etc., relatifs à la constitution et au service de la gendarmerie, depuis 1791, par P. C. M. Cochet de Savigny. T. VIII, 1869—1873. In-80 à 2 coll. 819 p. Paris, Léauiey.
Répertoire choisi de thèses de droit, licence et doctorat, classées pour le doctorat par ordre alphabétique de noms d’auteur, pour la licence par ordre alphabétique de sujets. In-80, 54 p. Douai, Crépin.
Etude sur Montesquieu. Discours par M. G. Belin, subst. à la Cour d’Angers. In 80, 42 p. Angers, Lainé frères.
De la réforme judiciaire en Egypte, par D. D. Parjasse, av. In-80, 36 p. Paris, J. Le Clerc et Cie.
La Réforme judiciaire en Egypte; par un ancien magistrat. In-80, 47 p. Paris, Ves IIenou, Maülde et Cock.
La Réforme judiciaire d’Egypte devant l’Assemblée nationale, par H. Silvestre. In-80, 104 p. Marseille, Barile.
-ocr page 716-Essai sur les Droits des Européens en Turquie et en Egypte. Les Capitulations et la Réforme judiciaire, par A. Gavilmt. l vol. gr. in-8o. Paris, E. Dentu.
(StrtUannecljc literatuur
Codice penale toscano, con le variant! ordinate dalla legge dell’S aprile 1856 ed i regolamenti degli stabilimenti penali e di polizia punitiva. Terza edizione con l’aggiunta dei decreti per l’abolizione délia pena di morte e per la miligazione delle pene, e di una lettera del prof. Ekance3Co Cakraba: in 16, pag. 210. l'irenzo.
CusA, Salvatore, La validita delle operazioni di borsa sotto il rapporto economico morale e giuridico; in 16, pag. 160. Palermo.
PioBE, Prof. P., Effetti internazionali delle sentenze e degli atti, ri-cerche. Parte I, materia civile; in 8, pag. 196. Pisa.
Magni, quot;Ettore, Imposta sopra i redditi di ricchezza mobile, manuale pratico ; in-8, pag. 196. Lucca.
Pacipici Mazzoni, Avv. Emidio, Codice civile italiano commentato con la legge romana, le sentenze dei dottori e la giurisprudenza. Delle successioni. quot;Vol. ill, in-8, pag. 512. Pirenze.
Pacific! Mazzoni, Avv. Emedio, Instituzioni di diritto civile italiano. Vol 1, Parte generale. Seconda edizione: iu-8, pag. 532. Pirenze.
Pavan, Pietro, Nuove illustrazioni della legge sulla riscossione delle imposte dirette del 20 aprile 1871 e regolaraento 1 ottobre detto anno; in-8, pag. 232. Venezia.
Schulze, Herman, 11 diritto politico della Prussia esposto in base al diritto politico tedesco. Versione dell’Avv. A. Gennari. I. Diritto costituzionale. Parte I. Introduzioni — Genesi storico-politiea dellTmpero Germanico — La raonarchia in Prussia; in-8, pag. 242.
Pint5fl)c literatuur.
Codex Jtindnianus, recognovit Paulus Krueger. Pace. 111, Libri 0—8, Lex. 8 (S. 481—800.) Berlin, Weidmann.
Corpus juris civilie. Ed. ster. Pace. VlI. Cod. Justinianus lib. IV—VII, recogn. Paulus Krueger. Hoch 4 (vol. II, S. 161—320.) Berlin, Weidmann.
Harburger, Dr. A., die remuneratorische Schenkung. Eine civilist.
Abhdlng. gr. 8, 113 S. Nördlingen, Beck.
Gerlach, Domkapit. Geistl. 11. Official Dr. H., Lehrbuch d. katholischen Kirchenrechts. 3 bedeutende verm. u. verb. Aull. gr. 8, 614 S. Paderborn, Schüningh.
-ocr page 717-Mabcinowski, Res. R. F., die Provinzial-Verwaltung. Nach den Bestimmgn. der Provinzialordng. v. der Dotationsgesetze unter besond. Berücksicht, der Prov. Preussen dargestellt. Gr. 8, 31 S. Königsbergen, Beijer.
Recueil de lois fédérales entrées en vigueur en suite de l'adoption de la constitution fédérale de 1874. Vol. 1, gr. 8,188 p. Bern, Körber.
— nouveau, général de traité-s, conventions et autres transactions remarquables. Continuation du grand recueil de G. Fr. de Martens, par Ch. Sammer et J. Hopp. Tome 20. (Fin de la le Série.)
— dasselbe. Table générale 1494—1874.
KuRMAUM, Geh. Oh. Just-R., die Vonnundschaftsordnung vorn 5 Juli 1875, nebst lo. Gesetz, betr. die Geschäftsfähigkeit Minderjährigen u. die Aufhebung der Wiedereinsctzg. in den vor. Stand vorn 12 Juli 1875; 2o. Gesotz betr. das Hinterlegungswesen vom 19 Ju'.i 1875. Text Ausg. m. eriäut. Vorw. u. vollst. Sachregister. 2 Aufl., 40 S. Berlin, Vahlen.
Loewenstein, App.-Ger.-R., dieVormundschafts-Ordnung v. 5 Juli 1875 mit den darauf bezügl. Gesetzen. Hrsg. u. erläutert 8, 200 S. Berlin, C. Heymann.
Reichs-Gesetz, das, von 6 Febr. 1876 üb. die Beurkundung d. Personenstandes u. die Eheschliessung nebst Jen dazu erlassenen Ausführungs-Verordngn., versehen m. vielen Anmerkgn., Verweisgn., u. vollst. Register 1 Lfg. 8, 65 S. Bamberg, Buchner.
Haentzschel, Stadtger.-R.-O., die Auf- u. Abnahme v. Testamenten und Geltungsbereiche d. Allgemeinen Landrechts f. die preussischen Staaten unter Berücksichtigg. der Vormundschaftsordng. vom 5 Juli 1875. Mit Formularen, gr. 8 175 S. Breslau, Kern.
Litihaher. Rechtsanw. Not. F., allgemeines deutsches Handelsgesetzbuch nebst Einführungs. u. Ergänzungs-Gesetzen unter Ausschluss d. Seerechts.Text-Ausg. m. Anmrkgn., den von dem Reiches-Ober-handelsgericht. zu Leipzig angenommenen Rechtsgrundsätsen u. Sachregister. 3 Aufl, 16, 439 S. Berlin, Guttehtag,
PucHELT,. Reichs-Ob.-Handelsger.-R. Dr. E. S., Commentar zum allgem. deutschen Handelsgesetzbuch. Mit besond. Berücksicht, des Praxis d. Rechts-Ober-Handelsgerichts. 2 verm. u. verb. Aufl. 2 Bde. gr. 8, 1 Bd. 536 S. Leipzig, Rossberg.
Thöl, Geh. Just.-R. Prof. Dr. H., das Handelsrecht. 1 Bd. 2 Hälfte 5 umgearb. Aufl. gr. 8, 600 S. Leipzig, Fues.
Landgraf, Doz. Dr. J., die Handels- u. Industriegesetzgebung d. deutschen Reiches. 1 Hft., 48 S. Nördlingen, Beck,
Löning. Doc. Dr. R., der Vertragsbruch u. seine Rechtsfolgen. 1 Bd. A. u. d. T. : der Vertragsbruch im deutschen Recht. Mit e. Anh.: lieber Ursprung n. recht!. Bedeutg. der in den altdeutschen Urkunden enthaltenen Strafklauseln, gr. 8, 604 S. Strassburg, Trübner.
Tellkampp, Geh. Reg.-R.. Dr. J. L., Vorschläge zur Verbesserung d. Actien-Gesellschaftswesens. Gr. 8, 46 S. Berlin, Springer.
Nessmann, J. C. F., zur Revision der deutsche Gewerbeordnung. Bemerkungen zu den Fragen der vom Bundesrath angeordneten gewerbl. Enquete. 8, (50 S.) Hamburg, 0. Meiszner.
-ocr page 718-Tuscany, Bergcomm. J., Studien üb. die Grundprinaipien der neueren deutschen Berg-Gesetzgebungen m. bes. Rücksichtnahme auf die bevorsteh. Revision d. allgemeinen österr. Berggesetzes. [Aus: «Zeitschr. d. berg u. hüttenm. Ver. v. Kärnten.] Lex.-S, 86 8. Klagenfurt, Bektschinger amp;nbsp;Heyn.
Pezold, Kreisr. H., die deutsche Strafrechtspraxis. Uebersichtliche ZuzammensteUg. der Entscheidgn. der höheren deutschen Gerichte zum Reichsstrafgesetzbuch. [Erweiterte Abdr. aus: /rWurttemb. Gerichtsblatt. » 4 Lfgn. Stuttgart, Nitzchke.
Westerburg, E-, praktisches u. geplantes Strafrecht in Deutschland. 8, 33 S. Zurich, Volksbuchli.
Verhandlungen d. 12 deutschen Juristentages. Hrsg. v. dem Schriftführer-Amt der stand. Deputation. 3 Bd. gr. 8, 344 S. Berlin, Guttentag.
Koch, Dr. C. E., allg. Landrecht f. die preuss. Staaten. Unter Andeutg. der obsoleten od. aufgehobenen Vorschriften u. Einschaltg. der jüngeren noch gelt. Bestimmgn. hrsg. ni. Kommentar in Anmerkgn. Nach d. Verf. Tode bearb. v. Minist.-Dir. Dr. E. Eörster, Ob.-Trib.-R. R. JoHON, prof. Dr. P. Hinsching, Stadtger.-R. A. Achilles, Ob.-Staatsanw. A Dalcke. 4 Bd., 5 Ausg. gr. 8, 1 Abth. 610 u. 256 S. Berlin, Guitentag.
Menz, Pfr. Dr. E. H., Geschichte. Darstellung v. der Ausübung d. placetum regium in Württemberg, mit Bezugnahme auf das normale Verhältniss v. Staat u. Kirche. Eine Kirchenr. Studie. Gr. 8,120 S. Rottenburg, Bader.
Knaus, Dr. M., die sogenannten Verträge zu Gunsten Dritter nach römischen Rechte. Gr. 8, 31S. Berlin, Putkammeramp; Mühlbrecut.
Rosin, Refer. H., Commentatio ad titulum legis salicae lix «de alodis.» Diss. inaug. gr. 8, 42 S. Breslau, Koebner.
SoHM, Prof. Dr. R., das Recht der Eheschliessung aus dem deutschen u. canonischen Recht geschieht!, entwickelt, gr. 8, 336 S. Weimar, Böhlau.
Civilstands-Gesetz, deutsches, m. seinen wesentlichen Bestimmungen “u. Erläuterungen. Gr. 8, 22 S. Berlin, C. Heymann.
Anton, Stadtger.-Dir. 0., die Vormundschaftsordnung vom 5 Juli 1875 f. den Umfang der preuss. Monarchie. 8,108 S. Berlin, Guttentag.
Krah , Ob.-Amtsr. C., das Waisen-Ambt. Nach der preuss. vorm.und-schaftsordn. 8, 49 8. Erankfurt a. M., Jaeger.
RoTii, P., bayrisches Civilrecht. 3 Thl. gr. 8, 851 8. Tübingen, Laupp.
Gesetzbuch, das bürgerliche f. das Königr. 8achsen, nebst den damit in Verbdg. steh. Reichs- u. Landesgesetzen. 3 verm. Aufl. 8, 544 u. Reg. 104 8. Leipzig, Roszberg.
Mahnruf, ein, zur Reform d. Actienrechts. Von ein prakt. Juristen, gr. 8. 52 8. Berlin, Koeikampp.
Auslieferungsverträge, deutsche ; korrekter Abdr. der vom deutschen Reiche, vom früheren Norddeutschen Bunde, v. Preussen u. v. Elsass-Lothringen, m. auswärt. Staaten üb. die Auslieferg. flücht. Verbrecher abgeschlossenen, zur Zeit noch in Kraft besteh. Verträge,
-ocr page 719-u. der dazu ergangenen Ausführungsbestimnign. Mit e. einleit. Uebersicht, welche die v. den einzelnen deutschen Bundesstaaten abgeschlossenen noch giilt. Verträge gleicher Art erwähnt u. angiebt, wo die aratl. Publication derselben erfolgt ist. Unter Benutzg. ambtl. Quellen. Ur. 4., 136 S. Berlin, Deckek.
CngeUcbe literatuur.
Arnold (Thomas James) A Treatise on the Law of Municipal Corporations of England and Wales. 2nd ed. With Chapters on Practice, by Samuel George Johnston. Post 8vo, pp. 560. Shaw and Sons.
Baillie (Neil B. E.) A Digest of Moohummadan Law Part the Eirst, containing the Doctrines of the Hanifee. A Code of Jurisprudence. 2nd editions, revised. With some additions to the Text, and a Supplement of Sale, Loan, and Mortgage. 8vo, pp. 912. Smith and Elder.
Beeton’s Handbook of the Law. Relating to Landlord and Tenant. 12mo, pp. 162. Ward and Lock.
Broom (Herbert) Commentaries on the Common Law. Designed as Introductory to its Study. 6th ed. 8vo, pp. 1220. Maxwell and Sons.
Charley (Wm. Thos.) The New System of Practice and Pleading under the Supreme Court of Judicature Acts. 1873 and 1875. Post 8vo, pp. 742. Waterlow.
Consolidated County Court Orders and Rules, 1875. With Forms and Scales of Costs and Fees. Roy. 8vo, bds., pp. 296. Knight.
Fitzadam (John Tompson) The Supreme Court of Judicature Acts, 1873 and 1875 ; together with Orders in Council and Additional Rules of Court. With Practical Notes. 8vo, pp. 560. Maxwell and Sons.
Griffith (Wm. Downes) The Supreme Court of Judicature Acts, 1873 and 1875. With the Rules, Orders, and Cosis thereunder. Edited, with copious Notes, References , and a very full Index, and forming a complete Book of Practice under the above Acts. 8vo, pp. 644. Stevens and Haynes.
Holdsworth (W. A.) The Friendly Societies Act, 1875. With Explanatory Introduction and Notes, an Appendix containing the Clauses of other Acts attecting Friendly Societies, and an index. (Useful Library.) 12mo, bds , pp. 150. Routledge.
Hubbel’s Legal Directory for Lawyers and Business of Men. Laws of each State and Canada. Times for Courts Year commencing Julyl, 1875. 1875-6. 6th Year. 8vo, shp., pp. 720.
Lloyd (Morgan) The Supreme Court of Judicature Acts, 1873-5, and the Rules of Court and Forms. With Notes. 8vo, pp. 600, Daldt and Isbister.
-ocr page 720-Mackeson (Wm. Wyllys) The Judicature Acts and Bules. With Borms of Pleadings, Introduction, Explanatory Notes, and copious Index. Svo, pp. 601. Suaw and Sons.
Manning (William Oke) Commentaries on the Law of Nations. New ed., revised throughout, with Supplementary Matter bringing the Work down to the present time. By Sheldon Amos. 8vo, pp. 552. Sweet.
Nasmith (David) The Institutes of English Private Law, embracing an Outline of the Substantive Branch of the Law of Persons and Things. 2 vois. Post 8vo, pp. 684. Butterwokths.
Nathan (Nathaniel) The Judicature Acts, 1873-75 (36 and 37 Viet. c. 66, and 38 and 49 Vietj c. 77). With the Huies and Orders regulating the Practice of the Supreme Court of Judicature. Forms and Precedents, Schedules of Costs and of Fees, together with an Appendix containing the previous Enactments expressly incorporated into the New Practice, and a copious Index. Edited, with Introductory Chapter and Annotations. 8vo, pp. 376. Law I’imes OjJiee.
Judicial Statistics for 1874. England and Wales. (Parliamentary Papers). Prisons (Convict). Keport of Directors for 1874. 8vo.
Paterson (W.) The Practical Statutes of the Session (38 and 39 Victoria). With Introduction, Notes, amp;c. 12mo, pp. 118. Law Times Office.
Simpson (A. H) Treatise on the Law and Practice relating to Infants. 8vo. Stevens and Haynes.
Smith (James Walter) A Handy Book on the Law of Master and Servant, Employer and Employed, as regards their Civil Rights , Domestic Servants, Trade Servants, Tutors and Governesses, Mutual Rights and Duties, Respective Liabilities, Wages and Dismissal, Character Combinations. By James Walter Smith. Esq. of the Inner Temple, Barrister-at-Law, Fcap. 8vo, pp. 89, B. Wilson.
___(John Wm.) A Selection of Leading Cases in various Branches of the Law. With Note'. 7th ed. By Richard Henn Collins and Robert George Arbuthnot. 2 vois. Roy. 8vo. Maxwell.
Statutes (The), A Cheap Edition of. 38 and 39 Vict. (1875). With an Index. Cr. 8vo. Eyre and Spottiswoode.
Twiss (Sir Travers) The Law of Nations considered as Independent Political Communities j or. The Rights and Duties of Nations in Time of War. 2nd ed. With an Introductory Juridical Review of the Results of Recent Wars, an Appendix of Treaties, and other Documents. 8vo, pp. C72. Longmans.
Wethebeield (G. Manley) The County Courts Act 1875. With Practical Notes and Costs, forming a concise view of the New Procedure. 12mo, pp. 64. Lockwood.
Wilson (Arthur) Supreme Court of Judicature Acts, 1873-75, Schedule of Rules and Forms, and other Rules and Orders. With Notes, amp;C. Post 8vo. Stevens and Sons.
-ocr page 721-THEMIS. — 1876. — N«. 2.
-^-
LIJST VW MGDW DITGEKOHEN REGTSGELEERDB WERKES.
Hlelierlanhöclie litfvutuur.
Emden, Mr. D. S. van. Het Burgerlijk Wetboek, opgehelderd door de Jurisprudentie van den Hoogen Raad, ’s Hage, Geer. Belinpante.
----Idem het Wetboek van Koophandel.
Gallus, Dr. W., De Grondbeginselen van het Assurantiewezen in zijn geheelen omvang (naar het Hoogduitsch vrij bewerkt door P. VERSCHUUR PzN., Assuradeur te Amsterdam). Amsterdam, Bller-MAN en HOITSEMA.
Hazelhoep, Mr. K., Koop op Monster in zijne regtsgevolgen beschouwd. Acad. proefschr. Amsterdam, H. van Munster en ZooN.
Hertzveld, Mr. L., Onuitgegeven Burgerlijke Regtsprask van het Prov. Geregtshof in Overijssel. ’sHage, Geer. Belinpante.
Hertzveld, S. H., Het Regt van Patent (verzameling van al de wettelijke verordeningen nopens dit onderwerp, met de daarop gevallen administratieve beslissingen en regterl. uitspraken), ’s Hage, Id. Pols, Mr. J., Over het Wetsvoorstel tot verandering in de wijze van benoeming van leden der regterlijke magt. Rotterdam, H. A. Kramers en Zoon.
Polenaar, B. J., Syntagma institutionum novum. Gai institutiones juris civilis rom. secundum Guil. Studemund cod. Ver. collationem ed. emend, notisque illustr., appositis Justiniani institutionibus, iis quidem ex rec. Pauli Krueger fere repetitis, ad locos deperditos lumina adjecit ex epitome Gaiana, Ulpiana fragmentis aliisque. 8, 119 S. Leiden, Brill.
Regtspraak van den Hoogen Raad (De), door Mr. D. Léon. Wetboek van strafvordering, 4e en slotaflev. 2de vermeerderde druk door Mr. A. Teixeira de Mattos. ’sHage, Geer. Belinpante.
SCHREUDER, L. P. G. P., de Plaatselijke Strafwetgeving en Politie, Handleiding voor de provinciale- en gemeente-oesturen, voor de regterlijke magt en voor de ambtenaren van politie, bij de behandeling en toepassing van plaatselijke verordeningen. Utrecht, J. van Boekhoven.
fltelgisclje literatuur.
Arntz, E. R. N., profess.. Précis méthodique des règlements consulaires de Belgique. In-8, 88 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et CiE.
-ocr page 722-De Belff. Judie. zegt deswege:
»Ces règlements, nullement codifiés, réunis seulement en une fiublication officielle remontant à 1868 et qui n’est pas même dans e commerce, ces règlements étaient d’une étude difficile, rebutante et nécessairement incomplète. Mr. Arntz a résumé la théorie de la matière en quelques chapitres écrits avec la simplicité de parole et la clarté de méthode qui caractérisent avant tout ses livres et son enseignement. Le Précis sera un excellent manuel aux mains de tous ceux qui aspirent à servir utilement leux pays dans la carrière diplomatique ou simplement consulaire.»
Coup d’œil sur la propriété privée des rivières et ruisseaux non navigables et non flottables, prises d’eau, aqueduc, appui, écoulement sur les fonds intérieurs, servitudes nouvelles à établir par voie administrative comme mesures réglementaires de police des cours d’eau, en faveur du non-riverain. Code civil, lois, arrêts, projets 1669, 1789, 1791, 1804, 1848, 1855, 1869, 1870, 1875. Ire partie. In-4, 200 p. et 4 tableaux, Bruxelles.
Laurent, P., prof.. Principes de droit civil, Tome XIX. [n-8, 683 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et CiE.
PouLLET, E., Les constitutions belges de l’ancien régime à l’époque de l’invasion française de 1794. In-8, 522 p. Bruxelles.
Thönissen, J. J., Prof., Le droit pénal de la république athénienne, 5récédé d’une étude sur le droit criminel de la Grèce légendaire.
n-8, 490 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et CiE.
Wetter, P. VAN, Prof., Cours élémentaire de droit romain, contenant l’histoire du droit romain et la législation de Justinien. 2e édition, complètement refondue, tom. I, 395 p. in-8. Gand, Hoste.
De Èelg. Judic. zegt over de vorige werken en het tegenwoordige van dezen schrijver o. a. het volgende :
»On ne reprochera pas à M. van Wetter de manquer d’activité. Il compte encore parmi les plus jeunes des professeurs de la faculté de droit de l’Université de Gand, et déjà nous lui devons un Mémoire sur le droit d’accroissement entre colégataire, (1866), qui a été couronné; un Traité de la possession (1868), exposant parfaitement la théorie qui a cours en Allemagne chez ceux qui n’ont pas rompu complètement avec la tradition savignienne; un Cours élémentaire de droit romain, contenant la législation de Justinien (1872), travail considérable, diversement jugé; enfin Droit civil en vigueur en Belgique annoté d’après le droit romain (1873), volume utile pour faciliter les recherches, dans les textes du droit romain, des personnes qui prennent pour point de départ le code civil; mais livre dont le titre donne une fausse idée du contenu, puisqu’on n’y trouve aucun exposé du droit civil en vigueur en Belgique et que tout s’y réduit à des renvois des tables de concordance, ou de discordance, et à quelques critiques dirigées contre l’ouvrage trop oublié aujourd’hui de M. 0. Leclercq, qui a servi souvent de guide à l’auteur et eut bien mérité l’expression d’un sentiment de reconnaissance.
»La publication nouvelle de M. van Weiter n’est point une réimpression avec légères retouches du Cours élémentaire publié en
-ocr page 723-1871—1872. Des changements considérable sont été apportés par l’auteur à l’oeuvre primitive, non-seulement quant au plan et à l’ordre des matières traitées, mais aussi dans la rédaction de la majeure partie du cours.”
________.U
/raneche literatuur.
Cours élémentaire de droit romain, contenant ; lo. un abrégé de l’histoire externe du droit romain; 2’. l’explication complète des Institutes de Gaius et des Institutes de Justinien; 30. l’explication des principaux textes du Digeste et du Code ainsi que des Novelles qui s’y rapportent ; par M. Ch. Demangeat , prof, honoraire à la fac. de droit de Paris. 3e éd., revue et augm. T. I, correspondant aux livres I et II des Institutes. In-8, 884 p. Paris, Marescq aîné.
Tableaux synoptiques du droit romain. Préparation facile et rapide des matières exigées pour la partie romaine du premier examen du baccalauréat et pour le premier examen de licence. Explication complète des Institutes de Justinien conforme à l’enseignement de la faculté de droit de Paris. Par G. Bonjean , Avoc. Vol. in-folio. Paris, A. Durand et Pedone-Laubiel.
Aujay, J. E., dr. en droit , De la possession en droit romain et des actions possessoires en droit français. Paris, Noblet.
Unal , S. L. Ch. A., Droit romain. De fidejussoribus et mandato-ribus. (Dig. lib. XV, VI, tit. 1). Droit français. Des effets du cautionnement conventionnel. Thèse. In-8, 179 p. Paris, Noblet.
Devin, A., Avoc., Commentaire de la Constitution du 26 février 1875 et des lois complémentaires. Loi constitutionnelle du 16 juillet sur les rapports des pouvoirs publics; loi organique du 2 Août sur les élections des sénateurs , loi organique électorale pour la chambre des députés, du 30 novembre 1875. Historique et textes, ln-8, 221 p. Paris, E. Pichon
Folleville . D. de , prof.. De la promulgation et de l’application des lois et décrets- (Etude sur le Titre préliminaire du Code Civil: Art. 1. combiné avec divers décrets du gouvern. de la Défense nationale et avec les récentes Lois constitutionnelles. Art. 4 et art. 5 du même Code. In 8o Paris, Marescq aîné.
--Sommaire du Cours de Code Civil, (premier examen) 2e éd., revue et augmentée. Paris, Marescq aîné.
----Introduction historique à l’étude du Code Civil à l’usage de MM. les étudiants de première année. In 8o. 76 p. Paris, Marescq aîné.
Moullart , A., prof., Traité de droit français privé et public. In-8, 694 p. Paris, Guillaumin et Cie.
Folleville, D. de, prof., Un mot sur le cas de Mme la princesse DE Beauferemont , aujourd’hui princesse de Bibesco. De la naturalisation en pays étranger des femmes séparées de corps en France. ln-8, 59 p. Paris, Marescq aîné.
Robert, F., dr. en droit. Des sûretés réelles du bailleur d’immeubles. In-8vo, 252 p. Paris, Derennb.
-ocr page 724-Plum , B., De la cession des créances, Thèse. In-8, 287 p. Paris, PiCHON.
BuTENVAL, le comte db. Les lois de succession appréciées dans leurs effets économiques par les chambres de commerce de France. In-8, 111 p. Paris, Dentu.
GüÉKiN, M., avec., Projet de loi sur la liberté de tester et rapport de la commission présenté à la conférence Tocqueville (session 1875). In-8, 33 p. Paris.
Vavasseur, A., avec.. Un projet de loi sur les sociétés. Un vol. in-8. Paris, Makchal, Billard et CiB.
De la transmission des titres de noblesse j affaire de Causans (trib. civil d’Orange). In-4, 22 p. Montpellier, Cbistim et CiB.
Maükicb, G., Guide pour l’application de la loi du 19 mai 1874 et des règlements sur le travail des enfants et des filles mineures dans l’industrie. In-18, 128 p. Paris, A. Chaix et CiE.
Toubbaton, Me B., avoc.. De la protection légale de l’enfance. Discours. In-8, 45 p. Toulouse, Chauvin et Fus.
Manuel de droit commercial français et étranger. Droit maritime, contenant la législation des pays suivants : France, Belgique, Italie. Roumanie, Espagne, Portugal, Pays-Bas, Allemagne, Alsace-Lorraine, Autriche-Hongrie, Cantons Suisses, Danemark, Suède, Russie, Angleterre, Amérique, Pays musulmans, Chine, etc.j à l’usage des jurisconsultes et des commerçants, par B. G. Hobchsibb, avoc., ancien prof, de droit à l’université de Berne, et Ane. Sacré, avoc., 2 vol. In-8, 1411 p. Paris, Mabescq aîné.
JozoN, p., av.. De la mission des arbitres nommés par les tribunaux de commerce (art. 429 du Code de Comm.) In-8, 14 p. Paris, AbNOUS DE BlVIÈBE et ClE.
[Extr. de la Rev. crit. de lég. el de jurispr.']
Acbemant, E., dr. en droit. Exposé théorique des règle-s de la compétence d’attributions des tribunaux de commerce. Suivi de deux tables raisonnées des matières. In-8, 156 p. Paris, Maeesq aîné.
Dbamabd, Question» sur l’Ordre et la Faillite: du privilège des frais de purge, de l’inscription d’office par le procureur de la République et de la sommation de produire aux incapables, du concordat amiable, de l’application de l’article 1382 du Code civil à la conciliation de l’Ordre. Paris, A. Cotillon et CiB.
Ducoin, Ch., Ouide judiciaire et pratique des Faillites, Instructions générales pour les juges-commissaires et les syndics. Loi de 1838 sur les faillites. Code de Commerce, livre III, art. 437 à 614. Actes et formules. Jurisprudence, depuis 1808. Décisions circulaires et instructions ministér. 1 vol. Paris, A. Cotillon et CiB.
Anselme, D. d’. Le Crédit maritime français en face de l’assurance et de la loi. In-8, 130 p. Paris, Guillaumin et Cib.
Casati, C. C., juge, Observations pratiques sur l’application de différents articles du Code pénal en matière correctionnelle (notamment de plusieurs articles des lois du 26 juillet 1873 , 22 avril 1871 et 23 janvier 1873) et sur les modifications à apporter au régime des amendes. In-8, 19 p. Paris, Cosse, Mabchal, Billard et Cie.
-ocr page 725-Le Patronage des libérés jugé par les Anglais; par J. de Lamarque. In-8, 31 p. Paris, Dentu.
Morin, L. J., cons., Manuel du juré en matière criminelle, précédé d’un commentaire de la loi du 21 nov. 1872. ln-18, 162 p. Paris, Paris, Cosse, Marchal et CiE.
Programme du cours de criminel fait à l’université de Pise, par le prof. Pr. Carrara. Partie générale. Traduction faite à Pise, sous les yeux de l’auteur, par P. Baret, avoc. In-8, 456 p. Paris, Marescq aîné.
Les Colonies de jeunes détenus et la Commission d’enquête parlementaire. Documents à consulter à propos du projet de loi relatif aux jeunes détenus, — par M. P. Depelchin. In-8, 63 p. Paris, Jules Le Clerc et CiE.
Question pénitentraire. Simple donnée sur la récidive; par M. Ch. Waternau, membre de la commission de surveillance de la maison d’arrêt de Douai. In-8, 24 p. Douai, Dechristé.
Lebourg, substit., De l’emprisonnement cellulaire. Discours de rentrée. In-8, 61 p. Caen, Le Blanc-Hardel.
Pradier-Podéré et Le Paube, Commentaire sur le Code de justice militaire. Appendice (lois des 18 mai et 18 nov. 1875). In-8, 925 p. Paris, DuMAiHE.
Peloux, E., offic., Manuel à l’usage des présidents des conseils de guerre et des ofiSciers de l’armée comprenant lè code de justice militaire, les lois sur le recrutement, le code pénal, les diverses lois complémentaires et les modèles de formules. Nouv. édit. In-8, 662 , p. Paris, Dumaine.
Pebrève et Cochet de Savigny , Pormulaire général et annoté de la gendarmerie. 25 éd. In-8, 456 p. Paris Léantby.
Saussine et Chevalet. Dictionnaire de législation et d’administration militaires. Livraisons 31 à 33. T. 3. Gr. in-8 à 2 col. 929—1360 p. Paris, Berger-Levrault et CiE.
Code pénal du militaire réserviste ou territorial. Loi du 18 nov. 1875 ; — par A. Quatre, av. In-8, 20 p. Bourg-en-Bresse, Chambaud.
Biot, L. H., De la propriété des Mines et de ses rapports avec la propriété superfioiaire. Mémoire qui a obtenu la Ire médaille d'or, décernée par la Fac- de droit de Paris. Un vol. in-8, Paris, Mabesq aîné.
Menu, P., Recueil annoté des lois, décrets et arrêtés rendus depuis le 4 Sept. 1870 en matière d’enregistrement, de timbre, d’hypothèques et autres droits dont la perception est confiée à l’administration de l’enregistrement, des domaines et du timbre. In-8, 88 p. Paris, A. Chaix et CiB.
Houdoy, le dr. B. J. A., Le Droit municipal. Ire partie: de la condition et de l’administration des villes chez les Romains. In-8, 672 p. Paris, Durand et Pedone-Lauriel.
PuiBUSQUE (de) et Dupont, Dictionnaire municipal, ln-8. 1029 p., Paris, P. Dupont.
-ocr page 726-Marquet, A., substit.. Etude sur Ia liberté du taux de l’intérêt. In-8, 52 p., Poitiers, Dupré.
Antoine Loisel et son temps (1536 - 1617). Discours, par A. Demasore, avoc. In-8, 71 p., Pans, Thorin.
Cauvet, J., prof.. Les Origines du droit civil de l’ancienne Normandie. Discours. In-8, 16 p., Caën, Le Blanc-Hardel.
Berriat St- Prix, F., dr. en droit. Manuel de logique juridique, à l’usage des étudiants, des candidats de concours, des avocats, des magistrats et de tous ceux qui traitent des questions de droit. Guide pour les thèses de licence, de doctorat, de concours. 2eéd., revue et augm. In-18, 355 p. Paris, Cotillon et Cie.
Le Code annamite. Nouvelle traduction complète, comprenant; les commentaires olBciels du code traduite pour la première fois; de nombreuses annotations extraites des commentaires du code chinois ; des rensignements relatifs à l’histoire du droit tirés de plusieurs ouvrages chinois; des explications et des renvois, — par p. L. F. Philastre, lieutenant de vaisseau, chef de service de la justice indigène en Cochin Chine. T. I, Gr. in 8, 725 p. Paris, Leroux.
Puitselje iUccatunr.
Mittheilungen d. deutschen Juristen Vereins in Prag. Red. v. Dr. D. Ullman. 8 Jahrg. 1876, 4 Heft, (à 2—3 B.) Gr. 8. Prag., DOMINICUS.
Post, Richter Dr. A. H., der Ursprung d. Rechts. Prolegomena zu e. allgemeinen vergleich. Rechtswissenschaft. Gr. 8, 145 S. Oldenburg, Schulze.
Bluntschli, J. C. Lehre vom modernen Stat. Thl. A. n. d. T. Allgemeine Statslehre. 5 umgearb. Aufl. Gr. 8, 636 S. Stuttgart, Cotta.
Laband, Prof. Dr. P., das Staatsrecht d. Deutschen Reiches. I. Bd. Gr. 8, 618. S. Tübingen, Laupp.
Schröder, Privatd. Dr. P. Commodum bei der Erbschaftsklage. Gr. 8, 91 S. Heidelberg, C. Winter.
Amann, Privald. Dr. 3., die Berechnung der Falcidiabei Vereinigung mehrerer Erbtheile durch Acorescenz od. Potestas, sowie bei der f'ulijar- u. Pupillarsubstitution. Gr. 8, 408 S. Leipzig, Duncker u. Humblot.
Harbwitz, P., Repetitorium d. deutschen Privatrechts f. Studirende u. Prüfungs-Candidaten. Unter besond. Berüchsicht. v. Gerbers System d. deutschen Privatrechts bearb. 8, 140 S. Leipzig, Nossberg.
Unger, Dr. J., System d. oesterreichischen allgemeinen Privatrechts. L Bd. 4 unveränd. Aufl. Nebst e., Anh. Ueber der Entwicketunsgang der oesterreich Civiljurisprudenz seit der Binführg d. allgemeinen burgerl, Gesetzbuches. Gr. 8, 650 S. Leipzig, Breitkopf u. Hürtel.
Friedberg, B., Verlobung u. Trauung. Zugleich als Kritik v. Sohm: Das Recht der Bheschliessg. Gr. 8, 78 S., Leipzig, B. Tauchnitz.
-ocr page 727-Dernburg, Prof. Dr. H., das Vormundschaftsrecht. der preussischen Monarchie nach der Vormundschaftsordnung vorn 5 Juli 1875. 2 Aufl. Gr. 8, 339 S. Berlin, Guttentag.
Krah, Ob.-Amtsrichter C., das. Waisen-Amt. Nach der preuss. Vormundschafsordng vom 5 Juli 1875 zum Gebrauch f. Gemeinde-Behörden, Waisenräthe, Vormünder uzw., unter Anh, der preuss. Vormundschafsgesetzg. : I. Vormundschafts-Ordg. vom 5 Juli 1875; II. Gesetz, betr. die Geschäftsfähigkeit Minderjähriger u. die Aufhbg. der Wiedereinzetze Inder vor. Stand, vom 12 Juli 1875; III. Gesetzgebung, betr. das Hinterlegungswesen vom 12 Juli 1875, 2 Aufl. Frankf. A. M. Jaeger.
Wächter, Staatsam. L., die preussische Vormundschafts-Ordnung vom 5 Juli 1875 nebst Ergänzungs-Gesetzen erläutert. Nachtrag. Gr. 8, 63 S. Breslau, Mabdschke u. Berends.
WoM, Kreisassess. Dr. C., das Reichsgezetz üb. den Unterstützungswohnsitz m. Rüksicht auf die Entscheidungen d. Bundes-Amtes f. Heimathwesen dargestellt u. erläutert. Gr. 8, 48 S. Darmstadt, JONGHANS.
HuBER, Dr. F. G., die Unterschlagung. Eine v. der Tübinger Juristenfakultät gekrönte Preisaufgabe. 4,127 S., Schw. Hall, Staib.
Behaghel, Prof. D. W., das badische bürgerliche Recht u. der Code Napoléon, m. besond. Rücksicht auf die Bedürfnisse der Praxis dargestellt. 2, verm. u. verb. Aufl. 2 Bd. Gr. 8, 581 S. Freiburg, Schmidt.
Zachariæ v. Lingenthal, Dr. C. S., Handbuch d. französischen Civilrechts, 6, verm. u. bis auf die neueste Zeit fortgeführte. Aufl. Hrsg. v. Heichsoberhandelsger. — R. Dr. E. S. Puchelt. 8. Halbb. Gr. 8. 273—606. Heidelberg, E. Mohr.
Endemann, Prof. Dr. W., die Haftpflicht der Eisenbahnen, Bergwerke u. z. w. f. die bei deren Betriebe herbeigeführten Tödtungen u. Körperverletzungen. Erläuterungen d. Reichsgesetzes vom 7 Juli 1871. 2 verm. u. verb. Aufl. Gr. 8, 94 S. Berlin, Guttentag.
Entwurf e. Civil-Process-Ordnung f. die im Reichsrathe vertretenen Königreiche u. Länder, Lex.-8,212 S. Wien, K. K. Hof-u. Staatsdr.
Luwisch, Dir. M., Rückschau auf die Entwickelung d. Genossen-schaftswezens in Oesterreich. 2. Aufl. Gr. 8, 23 8., Wien, Lechner.
Marcus, Ger.-Ass. Dr. G., die Verpfändung ausstehender Forderungen m. Ausschluss der Hypotheken u. Inhaberpapiere. Eine vergleich. Darstell nach gemeinen, preuss. u. Handelsrecht. Gr. 8, 60 8. Berlin, Guttentag.
Petver, Sectionsr. K., die Zusammlegung der Grundstücke, die Regelung der Gemeingründe u. die Ablösung der Forstservituten in Oesterreich u. in Deutschland. Verfasst im Auftrage d. k. k. Ackerbauministeriums. (Mit 4 chromolith.) Karten n. 9 gr. fol. Gr. 8 , 232 8. Wien, Faesy u. Fuck.
Prozessordnung in bürgerlichen Rechtsstreitigkeiten. 2 Bd. Würzburg, Stahel.
-ocr page 728-Bockenheimbr, Bez.-Ger.-R. Dr. K. G., die Competenz der rheinischen Priedensgerichte bei einseitigen Handelsgeschäften. 2 Aufl. Gr. 8, 16 S. Mainz, Diemer.
Grünwald, Dr., der oesterreichische Verwaltungs-Gerichtshof. Mit Vergleichg. d. besteh. Rechtes in England Erankreich . Italien, Baden u. Preussen. Gr. 8, 152 S. Wien , Hügel.
WiNTERSPERGER, Not. A., Handbuch der oesterreiohischen Verfassung-u. Verwaltungs-Gesetzkunde, Nach dem gegemwärt. Stande der Gesetzgbng. bearb. Gr. 8, 952 S. Wien, Hügel.
SiMÉON, Rechn.-R., das gerichtliche Hinterlegungswesen. Gr. 4, 120 S. Berlin, v. Decker.
Serer, Dr. J. B., Gründe u. Zwecke der Strafe. Gr. 8, 84 S. Göttingen, Dieterich.
Gerichtsordnung, die peinliche, Kaiser Karl’s V, nebst der Bamberger u. der Brandenburger Halsgerichtsordnung sämmtlich nach den ältesten, Drucken u. m. der Projecten der peinl. Gerichtsordn. Kaiser Karl’s V v. d., J. 1521 u. 1529, beide zum erstenmale vollständig hrsg. v. Geh. Hofr. Prof. Dr. H. Zoepfl. 2 [synopt.] Ausg. Gr. 8, 200 S. Leipzig, G. 3. Winter.
Höinghahs, R., Strafgesetzbuch f. das Deutsche Reich m. der Strafgesetz-Novelle v. 1876. Erläutert durch die amtl. Materialien der Gesetzgebung ü. die Entscheidgu. d. preuss. Obertribunals von 1870 bis 1876. 5 Aufl. Gr. 8, 279 S. Berlin, Hempel.
Rüdorpf , Geh. Einanz.-R. H., Strafgesetzbuch f. das Deutsche Reich. [Neue Passg.] Nebst dem Reichs-Gesetz üb. die Presse u. z. w. 'fext-Ausg. m. Anraerkgn. 7 Aufl. 16, 211 S. Berlin, Guttentag.
Binding, Prof. Dr. K., die drei Grundfragen der Organisation d Strafgerichts. Pür Juristen und Nichtjuristen gestellt u. beantwortet Gr. 8, 108 S. Leipzig, Engelman.
Pezold, Kreisr. H., die deutsche Strafrechtspraxis. Uebersichtliche Zusamenstellg. der Entscheidgu. der höheren deutschen Gerichte zum Rechtstrafgezetzbuch. 2 Lfgn, Stuttgart, Nitschke.
Herbst, Dr. E., Handbuch d. allgemeinen oesterreiohischen Strafrechtes. Mit Rücksicht auf die Bedürfnisse d. Studiums u. der Anwendg. 2 Bd. von den Vergehen u. Uebertretgn. 4 unveränd. Aufl. m. Beifügg. der zeit 1859 zu dem 2 Thl. d. Strafgesetzes erflossene Gesetze u. Verordngn. Gr. 8, 403 S. Wien, Manz.
Roenne, Kreisger.-R. 3. v., die Aufgabe d. Laienelements im Strafprozesse. Bin Beitrag zur Verständigung üb. das Problem der Organisasion der deutschen Strafgerichte. Gr. 8, 48 S. Leipzig, Rossberg.
Wisz, Dr. E., die Arbeiter u. die Strafbarkeit d. Contractbruchs. Gr. 8, 44 S. Berlin, C. Heymann.
Hitse, Kreisr. Dr. B., Pormulare f. Handlungen der freiwilligen Gerichtsbarkeit. 2 verm. u. verb. Aufl. Gr. 8, 415 S. Berlin, 0. Heymann.
Gebühren der Advokaten, Parteien, Zeugen u. Sachverständigen in Civil-u. Strafsachen nebst Stempelvorschriften u. Posttarif. Tabelle in Imp.-Pol. Eichstätt, Krüll.
-ocr page 729-THEMIS. — 1876. — N«. 5.
LUST VAU MEOW ülTfiEKöHEV REGTSGELEERDE WERKEN.
l^eïerlanbsd^e Utrrotnnr.
Bmden, Mr. E. L. van, De Regtspraak en de^administrative Beslissingen op de Nederl. Staatswetten, Besluiten enz., tot .Tulij 1876, met ophelderingen, ontleend aan de gesohiedenis der wetgeving, de litteratuur, enz., en met verdere aanteekeningen, Ve Dl. — ’s Hage, Geer. Bblinpanie.
--Mr. D. S. VAN, Wetboek van Koophandel, opgehelderd door de jurisprudentie van den Hoogen Raad, id. id.
--De Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, met aanteeke-ningea, id. id.
Eranse, J., De Nederlandsche Deurwaarder. Zierikzee, A. M. E. van Dishoeck.
Pols, Mr. M. S., Het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande. Met eene toelichting, ’s Hage, Martinus Nijhofp.
Regtsgeding voor den Hoogen Raad in eersten aanleg en in revisie, van den aannemer Linskens tegen het Rijk, ’s Hertogenbosch, Henri Bogaerts.
Reiisma, Mr. L-, Het Regt der Vrouw om van de gemeenschap van winst en verlies afstand te doen. Sneek, E. E. van Druten.
ScHOONEVELD, Mr. M., Het Wetboek van Strafregt (Code Pénal). Met aanteekeningen, 4e uitg., bewerkt door Mrs. G. A. van Hamel en T. J. Noton. ’s Hage, Geer. Belineante.
Schuurman, L. N., Wet tot regeling van de dienst en het gebruik der Spoorwegen, met de besluiten ter uitvoering, enz. Zwolle, W. E. J. Tïeenk Willink.
Wattel, H. M. J., Opstellen over Staatsinrichting en burgerlijk leven in Nederland. Woerden, D. Kraaijenbrink.
|5el()i6fl)C Utlt;ratu»r.
EaBer, H. E., Sommaire de la jurisprudence du Conseil des mines en Belgique. In-8, 63 p. Bruxelles. E. Callewaert.
Répertoire général du droit des eaux et cours d’eau, par L. Wodon, auteur du « Droit, des eaux et cours d’eau.» In 8, 172 p. a 2 col, Nimur, Ad. Wesmabl-Charlier .
-ocr page 730-Lespine GR, V. av.-avoué, Traité de la propriété des pigeons. Droits et obligations qui s’y rapportent, explication des lois civiles et pénales qui leur sont applicables. Exposé des lois relatives avec dommages causés par la volaille et les lapins sauvages. In-18, 122 p. Huv, l’auteur.
Loi du 25 Mars 1876, contenant le titre premier du livre préliminaire du code de procédure civile, suivi de l’arrêté royal relatif à l’évaluation des fonds publics et autres valeurs cotées, en matière contentieuse. In-32, 15 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et Cie.
Commentaire le'gislatif et doctrinal de la loi du 25 Mars 1876, contenant le titre 1er du livre préliminaire du nouveau code de proc. civile, relatif à la compétence en matière contentieuse, par E. Wael-BROECK, dr. en droit, In-8, 446 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et Cie.
Demeur, A., avoc.. Les sociétés commerciales. Actes et documents à partir de la mise en vigueur de la loi du 8 Mai 1873 jusqu’au 1er Janvier 1876, avec une introduction et des notes, le, 2e et 3elivr. In-8, 208 p. à 2 col. Bruxelles.
Rutgeers, L. prof., Cours de droit fiscal. In-8, 416 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et Cie.
Gislain, F., juge d. p.. Code des justices de paix, divisé en cinq parties : Statuts organiques. — J urisdiction civile. — Droit pénal. — Traité de justice civile et pénale. — Miscellanées. Questions de droit, etc. In-8, 585 p. Bruxelles, F. Larcieb.
Régime des établissements pénitentiaires Enquête parlementaire. Déposition de M.. Stevens, inspecteur gén. des prisons en Belgique. Rapport de M. Ch. Lucas, à l’Ac. d. sc. mor. et pol. In-18,164 p.
,| Bruxelles, C. Muquardt.
Actes diplomatiques de la Pacification de Gand, en 1576, Rapport i ipar L. Verhaeghb, secrét. de légat, de Ire cl. In-8, 6 p. Bruxel-' 'les, H. Tarlier.
Le droit pénal de la République athénienne, par J. J. Thonissen, .professeur à l’Université de Louvain. Bruxelles 1875, unvol. in8vo, ’'‘l'phez Bruylant-Christophe et Cie. — Platon et Aristote. Essai
’'Sûr les commencements de la science politique, par E. “Van der Rest, docteur en droit. Bruxelles, 1875, chez G. MAY0LEZ,un vol. in-8o.
'JpMen leest deswege in de //Belgique Judiciaires : L’antiquité grecque, ses institutions, ses génies littéraires et politiques trouvent encore des hommes de goût et de science pour les étudier et tirer de cette étude un profit intellectuel indéniable. Ce n’est certes point une raison pour condamner tous les collégiens à ce travail aussi forcé que stérile qu’on appelle le thème grec et ses accessoires, les vers grecs, par exemple. Mais la réaction qui voudrait proscrire absolument la culture de la langue d’Homère, de Démosthènes et de Platon, loin d’enrichir le domaine.de 1 intelligence humaine, l’appauvrirait. Une civilisation aussi pôlüi’ée’’misse dans la marche du progrès en toutes matières des traces profondes dont les esprits supérieurs ne doivent pas dédaigner l’étude. tia«MiïditAtion du passé donne seule à l’homme la faculté de prévoir öhnlé.' préparer l’avenir.
Le livre de M. Thonissen sur le droit pénal d’Athènes complète
-ocr page 731-une série d’essais sur le droit pénal des peuples anciens, publiés en 1869. Après l’Inde, l’Egypte et la Judée vient la Grèce. Bien des savants depuis deux ou trois siècles ont traité un sujet analogue, M. Thoniseen est trop savant lui-même pour l’ignorer et trop loyal pour ne point le rappeler. Mais l’auteur observe avec justesse que ces travaux anciens ont laissé des lacunes: que, complets ou satisfaisants en ce qui concerne la procédure criminelle des Grecs et l’organisation judiciaire, ils le sont assez peu du moment où il s’agit des institutions criminelles de la Grèce légendaire et du droit pénal des temps plus rapprochés de nous: qu’cnfin, beaucoup de travaux ont vieilli: les découvertes nouvelles ont démenti certaines conjectures, éclairci les doutes ou révélé ce que nos pre'décesseurs ignoraient. 11 y avait une place pour un livre nouveau à côté des livres anciens, et M. Thönissen s’en est saisi.
La tentative a réussi : l’ouvrage intéresse et instruit tout à la fois. Il atteste de nouveau les qualités de science et de style qui ont mérité au professeur de Louvain le double renom d’érudit et d’écrivain dont il jouit.
Après quelques pages consacrées à la Grèce légendaire, l’auteur aborde son sujet véritable: le Droit pénale de l’Attique. Un exposé de notions générales sert d’introduction. Le livre suivant énumère les peines en usage à Athènes, indique les règles de leur application et de leur exécution et se termine par un chapitre consacré à leur extinction. Le troisième livre est beaucoup plus étendu : il passe successivement en revue tous les délits dont la législation grecque prévoyait la possibilité et fixait la peine, suivant à peu près l’ordre et la classification des codes modernes, y compris le code pénal belge. Le dernier livre est consacré â la philosophie du droit pénal.
On ne peut, dans l’espace dont nous disposons, donner aux lecteurs de «la Belgique Judiciaire» une analyse critique complète d’un travail sérieux et étendu, comme l’est celui de M. Thönissen. Lui-même déclare tout le premier que son livre n’est pas parfait, et cette modestie suffit à désarmer les Aristarques, que l’esprit de dénigrement quand même ne passionne pas. Disons-le bien plutôt et notons à ce titre et tout spécialement l’heureux parti qu’a tiré M. Thönissen non-seulement de l’étude toute naturelle à propos de son sujet des orateurs et des philosophes, qui sont les juristes du temps ou à peu près, mais d’une source moins explorée et tout aussi féconde. Nous voulons parler des poètes depuis Homère jusques Aristophane. Les écrivains modernes traitant l’histoire du droit romain avaient montré ce que l’on peut retirer de trésors en fouillant cette terre que l’on devrait supposer étrangère. M. Thönissen s’est sans doute inspiré de leur exemple et l’inspiration a été heureuse.
Les derniers chapitres de cet intéressant volume sont consacrés à l’étude comparée de Platon et d’Aristote; ils nous amènent par une transition toute naturelle à M. Van der Best, dont »l’Essai sur les commencements de la science politique» porte pour premier titre les deux mêmes noms.
L’idée de comparer ces deux grands esprits — le maître et le disciple — n'est pas neuve, par cela même qu'elle est toute naturelle. Une étude quelque peu sérieuse de la philosophie grecque mène si directement, si impérieusement à ce travail, qu’on peut sans se tromper beaucoup affirmer que tous les hommes compétents l’ont essayé dans une mesure plus ou moins large.
-ocr page 732-Mais M. Vander Rest pour comparer s’est placé à un point de vue spécial et que peu d’autres avaient choisi. Laissant de côté, autant que faire se pouvait bien entendu, les philosophes et leur philosophie, il s’est atlacbé aux doctrines politiques, aux théories de gouvernement, aux idées sociales exprimées, développées, défendues ou attaquées par Aristote et par Platon.
Ce travail considérable — le livre ne compte pas moins de 600 pages d'un caractère compacte, beaucoup trop compacte même — ce travail est vraiment diene d’attention et d’intérêt. 11 en est digne par le sujet et par l’exécution. Mais il me paraît plus digne encore lorsque la pensée se reporte sur son auteur. Le livre a été écrit et pensé par un tout jeune homme à peine sorti des bancs universitaires. Cependant il accuse une maturité d’esprit et de jugement singulière: une connaissance vraie de philosophie grecque et de sa littérature, science que de longues années d'études n’assurent d’ordinaire qu’aux savants d’un âge beaucoup plus avancé. Rien que le choix du sujet et des études préalables qu’il comportait à titre de préparation, étonne de la part d’une tête de vingt ans.
M. Vander Rest n’a pas à regretter le culte austère auquel il a voué ses jeunes années. Son livre est un succès. Composé pour servir de thèse d’agrégation à l’Université de Bruxelles, il a ouvert brillamment à son auteur l’accès de la carrière. Les esprits les plus distingués, les juges les plus autorisés en pareille matière ont accueilli ce début avec une flatteuse estime. A peine sorti des presses, l’Essai de M. Vander Rest recevait l'honneur d'être cité comme une autorité par M. Tiberghien dans son discours inaugural du Rectorat à l’Université de Bruxelles, et par M. le procureur général Bai der à la séance de rentrée de la cour de cassation, le 15 octobre 1875.
/fnitscljf literatuur.
BoNJEAN, G. av., l’Etude du droit romain simplifiée. Tableaux synoptiques de droit romain. Préparation facile et rapide des matières exigées pour la partie romaine du premier examen de baccalauréat et pour le premier examen de licence. Explioalion complète des Institutes de Justinien, conforme à l'enseignement de la faculté de droit de Paris. In-folio, 134 p. Paris, Durand et Pedone Laukiel.
Précis de droit féodal et coutumier, par MM. Malécot, dr. endroit, et Blin, av. ln-18, 436 p. Paris, Cotillon et Cie.
De l’institution des cours prévôtales et de leur fonctionnement dans le Midi. Discours, par À. Beinet, av. In-8, 46 p. Aix, Veuve Remondet Aubin.
HoLTZENDORFE. DE, Question de droit international privé. Une femme française séparée de corps peut se faire naturaliser en pays étranger, notamment en Allemagne, sans autorisation maritale, et y contracter un second mariage. In 8, 20 p. Paris, Mabchal, Billard et Cie. (Extr. du Journ. de droit internat, privé, publié par M. En. Clunet).
-ocr page 733-5
Code civil, par demandes et réponses, par Rambaud, répétiteur de droit, 3e éd, tôt. refondue, mise au courant des nouvelles dispos, législatives. T. 2, comprenant les matières du 2e examen, (art. 711 à 1385). In- 8, 465 p. Paris, Davio.
Dkoubt, dr. A., De la nécessité civile, morale et politique du rétablissement du divorce dans le Code civil français. Pétition. In-8, 111 p. Paris, A- Chaix et Cie.
De la succession léîitirae et testamentaire, en droit international privé, ou Du conflit des lois de différentes nations en matière de succession, par M Ch. Antoine. Préface, par M. le prof. E. Dubois. In-8, 12 p. Paris, Maresco aîné.
Des pécules du fils de famille, en droit rom. De l’usufruit légal des pères et mères sur les biens de leurs enfants mineurs, en droit franç., par Bit. Des Termes, dr. en droit, avoc. ln-8, 207 p. Poitiers, ÜUDIN.
Demolombe, C., Traité des contrats et des obligations conventionnelles et générales. T. 6. In-8, 704 p. Paris, Durand et Pedone Lauriel et Cie. (Cours de Code Napoléon, 29).
CoRNULiER Lucinièbe, le comte E. DE, Du droit de tester. 5e éd. In 8, 728 p. Orléans, Herluison.
Benoit, E., juge, Manuel de législation française, à l’usage de tout le monde, comprenant un précis de droit civil, du droit commercial, de la procédure, du droit criminel et du droit administratif, avec l’explication des nouvelles lois et les formules de tous les actes usuels. ln-8, 416 p. Paris, Larosb.
BioT, L. H., De la propriété des mines et de ses rapports avec la propriété superficie, ln-8, 310 p. Paris, Marescq aine.
Vareilles SoMMiÈRES, G. DE, avoo. Résumé et fragments de la leçon d’ouverture du cours de droit commercial professé à la faculté de Poitiers en 1874—1876. In 8, 28 p. Poitiers, Girardin.
Changes et arbitrages. Nouveau traité théor. et prat, avec usages financiers et systèmes monétaires de tous les pays et monographies des principales places cambistes; par Hurbin Le Bebvre, prof, b l’éc. sup. de commerce de Lyon. Cours professé à la Société des employés de banque de Lyon, ln-8, 400 p. Paris, Guillaumin et Cie.
Dalloz, Jurisprudence générale. Code de procédure civile annoté et expliqué d’après la jurisprudence et la doctrine. Ire livr. Art. 1 à 443. [n-4 à 3 col., 592 p. Paris, au bureau.
Delarbre, M. J., conseil!. d'État en serv. extr., Le Conseil d’État, son organisation et ses attributions sous la constitution de 1876. Texte des lois constitutionnelles et. organiques concernant les pouvoir publics. ln-8, 332 p. Paris, Berger Levrault et Cie.
Expertise médico-légale dans une question de détermination d’identité d’après des ossements trouvés; par le dr. Lallemeni, prof, b Nancy. ln-8. 10 p. Nancy, Berger-Levrault et Cie.
Delaperrierrb, Eug., Cours de législation et d’administration militaires. ln-8. 169 p Paris, Dumaine.
Eludes pénitentiaires. Les condamnés des grands établissements pour peines pendant et après leur détention, par C. Darrouy, directeur de la 37e circonsor. pénit. ln-8, 131 p. Paris, P. Dupont.
-ocr page 734-Législation criminelle du Talmud. Organisation de la magistrature rabbinique, autorité légale de la Mischnah, ou traduction critique des traités talmudiques Synhedrin et Makhoth et de deux passages du traité Edjoth; par le dr. I. J. M. Kabbinowitz. In-8, 231 p. Paris, Thorin.
Code do justice militaire pour l’armée de terre, modifié d'après les lois de 1872—75, Ministère de la guerre. 7e éd. In-32, 260 p. Paris, DuMAlNE.
Vexiau, A., capit. d’inf.. Commentaire abrégé sur le Code de justice militaire pour l’armée de terre (4 Août 18571, mis au courant de toutes les nouvelles lois militaires, comprenant le nouveau texte du Code, avec un commentaire abrégé sous chaque article et des nombreuses définitions. In-18, 374 p. Paris, Dumaine.
Bourgade, B.. Dictionnaire des lois et décrets codifiés sur le timbre, l’enregistrement et l’impôt sur le revenu ; suivi des lois et décrets sur les sociétés anonymes, en commandite par actions, à capital, tontines, assurances pour l’usage des caissiers, comptables et chefs de contentieux. In 8, 363 p. Paris, Kamé.
Suppléments au code des lois sur l’enregistrement, le timbre, les droits de greffe et d’hypothèques, le notariat, les amendes de procédure civile, etc. Années 1873—75. In 8, 81 p. Paris, A. Dupont.
Quelques observations au point de vue de la pratique notariale sur la loi de la transcription hypothécaire du 23 Mars 1855, par M***, notaire. In-8, 35 p. Cahors, Pignères.
Traité théor. et prat, sur le tarif des droits et indemnités alloués aux greffiers des cours et tribunaux, en matière crimin., correct, et de simple police. Par A. Dufresne. 2e éd., refondue. In-8, 443 p. Rennes, Lafoni.
Gillet et Demoly, Analyse des circulaires, instructions et décisions émanées du ministère de la justice (12 Janvier 1791 — 23 Juillet 1875), avec table alphab. et analyt. 3e éd., complètement refondue et considér. augmentée. 2 vol. In-8, 1066 p. Paris, Marchal Billard et Cie.
Blocquet, L. A., prof.. Cours abrégé de législation usuelle, civile, commerciale et industrielle. Nouv. éd., revue par M. H. Herreng, prof. In-12. 275 p. Paris, Belin.
Desmarets, E., Législation et organisation des sociétés de secours mutuels en Europe. 3e éd. In-18, 251 p. Paris, P. Dupont.
Rivière. Hélie et Pont, Codes français et lois usuelles, décrets, ordonnances et avis du Conseil d’Etat qui les complètent ou les modifient. Gr. in-8, 1859 p. Paris, Marescq aîné.
Jtiilinnnsfljc litevntuur.
Atti del Consiglio comunale di Eirenze dell'anno 1870. Firenze, tipo-grafia di M. Cellini e C. in-8. p. XXXII-876.
-ocr page 735-Baccelli, G., Sulla discussione generale del bilancio del Ministero della pubblica istruzione: Diseorso pronunziato alla Camera il 22 novembre 1875. Roma, tip. Eredi Botta, in-8 p. 28.
Bellihi, P., Element! di diritto civile italiano: Potesta sueli inca-paci per difetto di dà e di mente, pag. 87. — Sulla soeietà conjugale. pag. XVI. Catania, stab. tip. G. Musumeri.
Conti, V., Il cindaco nel diritto amministratico italiano: Studii di legislazione e giurisprudenza. Napoli, Giuseppe Marghieri edit. (Prato, tip Giachetti, flglio e C.gt; in-8, pag. 412. [Biblioteca delle scienze giuridiche sociali, vol. XXI.]
CoNTiciNi, P., Lezioni di Pandette, raccolte e ordinate dal prof. F. Serafini. Vol. I, Trattato delle persone. Pisa, tip. Nistri. in 8 p. 388.
Deliberazioni del IV congresso delle Camere di Commercio tenuto in Roma dal di 8 al 14 novembre 1875. Roma, tip. Salvucci, in- 8. pag. 24.
PiNALi, G., Per I’inaugurazione del IV eongresso delle Camere di Commercio in Roma il giorno 8 novembre 1875: discorso. Roma, tip. Barbera, in- 8. pag. 16.
d’Ippolito, G., Tavole statistieke proporzionali comparate della espia-zione e della impunità dei crimini e delitti in tutta Italia, meno il Veneto e Roma, e rispettivamente nei distretti delle sue quattro Cassazioni e dicciotto Corti d’Appello, desunte dalla Statistica penale del Regno del 1870. Napoli, tip. de Angelis e figlio, in-8, p. 28 e un prospetto.
Legge sulle tasse di registre. Teste unico della legge 13 settembre 1874 n. 2076, serio 2 “ (colle modificazioni contenute nella legge 23 maggio 18751, annotate degli articoli del Codice civile, di quello di Procedura civile, ecc. C. Monperrato, tip. Bredi Mappei, in-8. p. 193—537, fine.
Mancini, P. S., Sul progetto di legge per istituzione di sezionitem-porance di Corti di cassazione ia Roma, pronunziati alla Camera dei deputati nelle tomate del 16 e 17 novembre 1875. Roma, tip. Eredi Botta, in-8, pag. 28.
Michelozzi, C., Il notariato seoondo la nuova legge italiana. Seconda edizione ampliata. Firenze, tip. della Gazzetta d’Italia, in-8, pag. XXlI-364.
Palma, L., Legislazione soolastica comparata: 1 Organamento dell’ azione dello Stato in ordine alla pubblica istruzione; 2. Regola-mente universitario italiano comparate a quello delle principal! Uni-versiti germsuiche. — Ferri, L., Insegnamento pedagogico supe-riore in Germania, in Francia, nel Belgio e in Italia. Firenze, G. C. Sansoni, in-16, pag. 362.
Pasella, P., Il progetto del Codice di Commercio italiano, giudicato dalla Camera di Commercio di Cagliari. Osservazioni. Cagliari, tip. A. Timon, in-8, pag. 20.
Relazioni dei giurati italiani sulla Esposizione universale di Vienna del 1873. Fasc. XIX. Indice alfabetioo pelle materie contenute nei
-ocr page 736-fascicoli precedenti. Indice dei fascicoli. Milano, Stamp. Regia, in-4. pag. 120.
Vade mecum del Notaro, contenente Ia Relazione della Commissione parlamenlare; la Relazione della Commissione al Senato; la Legge; la Ïarifia; la Tabella del numero e residenza dei Notari; il Rego-lamento. Napoli, Stabilimenlo tipogr. Pekotti. in-16, pag. 109.
^pnnnscljc literatuur»
DoNoso, Instituciones de derecho canonico americano, escritas pelo el Rev. Sr. D. Juste Donoso, obispo de la Ser, para uso de los colegios en las republicas americanas. Nueva edicion. 3 vol. In-18 jésus, 1387 p. Paris, Boüret et flls.
Eli as, J. A., Derecho civil general y forai de Espana, d searesûmen ordenado de las leyes vigentes en los varies territories que ferman la monarqiiîa espanola y de las decisiones del Tribunal Supremo que establecen jurisprudencia. con un apéndioe sobre las disposicio-nes de Derecho civil que rigen en las provincias de Ultramar. Madrid, lib. de Saturnino Gomez. Esta obra se publica por cuader-nos de 48 p. en 4.° Uuaderno 7.0
Feenand?;z Y Gonzalez M., Programma de la assignatura de In-stitutiones de hacienda publica de Espana presentado para las oposi-ciones à la citada eatedra, vacante en la Universidad de Madrid. Segundo edicion. Madrid, Mandel Tello. En 8.» mayor, 62 pâgs. y Apéndice.
Lastres, E., Jurisprudencia popular ó el derecho alalcancede todos. Colleccion de varios tomos sobre differentes instituciones juridieas. El Matrimonio: Un tomo en 16.0, 216 pâgs. Impr. de Pena, A. DE San Martin, editor.
Llamas y Molina, S., Comentario critico, juridicio, literal, â las ochenta y tres Leyes de Toro. Quinta edicion, nuevamente adi-cionada con un apéndice coraprensivo de las innovaciones introduci-das en las Leyes de Toro, comeniarios y notas de la tercera edicion de 1852, etc., por J. V. Caravantes. Madrid, imprenta de Gaspar, editores. Dos tomos. En 4.®, de 596 paginas.
Mcscoso, J., Tratado de legislacion hipotecaria y de inscripcion del dominio y demâs derechos reales sobre inmuebles en Espana. Valencia, impr. de J. Domenech. En 4.», 522 pâgs.
Pantoja, J. M., Repertorio de la jurisprudencia criminal espanola d compilacion compléta, metédica y ordenada por órden alfabétioo, de las diversas reglas de jurisprudencia senladas por el Tribunal Supremo en la decision de los recursos de casaoion y competencias en materia criminal, desde la instalacion de sus Salas. 2.“ y 3.a en 1870, hasta fin de 1874. Madrid, impr. de la Revista de Legislacion. En 4.“ 668 paginas.
Revista de Obras pûblicas. Coleccion de leyes. décrétés, órdenes, rc-glamentos é instrucciones relatives al rame de Obras pûblicas. Se-
-ocr page 737-gunda série. Ano de 1872. Madrid, impr., est y gak. de Aribau y Comp.» Bn 4.» 267 pags.
Tapabelli, L., Curso elemental de derecho natural para uso de las escuelas. Traducido de la sexta edicion, enriquecida por el autor con nuevas notas. In-12, 431 p. Paris, Bouret et fils.
Puitsflje literotnnr.
Mabtens, F. Prof., Das Consularwesen und die Consularjurisdiction im Orient. Mit Ergänzungen des Autors übersetzt von H. Skerst. gr. 8. Berlin. Weidmann.
Hieromtrent wordt in een berigt geschreven :
»Die vorliegende erste umfassende Bearbeitung des Consularwesena ira Orient entspricht dem wohlverdienten Namen, welchen Martens in der völkerrechtlichen Literatur erworbe hat. Nach einer Einleitung über den allgemeinen Charakter der internationalen Beziehungen und über den Einfluss, welchen die Wechselbeziehungen der christlichen und muselmännischen Welt auf die Erweiterung der internationalen Gesichtspunkte des Mittelalters geübt, behandelt der erste Haupitheil die Geschichte des Consularwesens im Orient in drei Perioden. »Die Geschichten des internationalen Verkehrs fält zusammen mit der Geschichten des Handels.» Der Orient ist also das Geburtsland der Consulate. Unter dem treibenden Einflüsse der Kreuzzüge entwickelt sich das Institut zuerst aus den Beziehungen der italienische Städte mit dem byzantinischen Reiche um die Mitte des 12. Jahrhunderts. Eigenthümliche Grundsätze entstehen schon damals für den Verkehr mit den mohammedanischen Völkern, die in ihren Einzelheiten übersichtlich gegeben werden. Unter den Wechselfällen dieser Zeit werden die Consuln freilich oft genug mehr als Geiseln, wie als Sehutzbeamte ihrer Nation behandelt. Seit der Eroberung Constantinopels (1453) wird entscheidend das Grundprincip des Islams, welches die ganze Welt in zwei feindselig gesinnte Lager trennt : die Welt des Islams und die Welt des Krieges, umfassend die Gesammt-heit der Ungläubigen, die von dem Islam zu unterwerfen und zu beherrschen sind. Diese Rechtslosigkeit der Fremden ermässigt sich aber durch Waffenstillstände, Schützverträge und Schutzverhältnisse, durch welche eine Art von Autonomie und Selbstverwaltung für die christliche Bevölkerung entsteht, die zuerst von Genua erworben, auf die meistbegünstigten Nationen übertragen und namentlich später von Frankreich in weitem Masse ansgenutzt wird. Seit 1783 wird der zwischen der Türkei und Russland abgeschlossene umfassende Handelsvertrag (ergänzt durch den Handelsvertrag von 1838) die Hauptgrundlage für die Cocsularverwaltung der »meist begünstigten» Nationen, und daran schliessen sich analog auch die späteren Einrichtungen in Persien, China, .Japan. Diese geschichtliche Darstellung füllt eine bisher vorhandene Lücke in der Geschichte des Völkerrechtes in dankens werth ester Weise aus. — Der zweite Haupttheil gibt systematisch die Organisation der Consulargerichte in Civil- und Strafsachen, die Stellung und Organisation der Consulate als Vollzugsorgane. Eingeschaltet (S. 500 bis 550) is die Reformfrage in Aegypten und in
-ocr page 738-10
der Türkei mit starker Hervorhebung der Bedenken, welche der wohlgemeinten Aufhebung der Gerichtsexemtionen im Orient entgegenstehen. Der Verfasser hat kein rechtes Vertrauen zu den gerühmten Civilisa-tionsbeslrebungen Aegyptens. Den versprochenen Reformen in der Türkei steht er mit wenig verhehlter Abneigung gegenüber. Trotz der Wiederbelebungsversuchen der letzten 100 Jahre scheint er hier einen völligen Zusammensturz für nahe bevorstehend zu halten. Auch für die heutigen Verhandlungen über die Consulatsreform im Orient ist dieser Abschnitt beachtungswerth.’’
MüTHEK, Dr. Th., Zur Geschichte der Rechtswissenschaft u. der Universitäten in Deutschland. Gesammelte Aufsätze. Gr. 8, 428 8. Jena, Duffi.
Gessnek, Leg.-L. Dr. L., Le droit des neutres sur mer. 2 éd. Gr. 8, 444 p. Berlin, 0. Heymann.
London, E. L. P., Questiones de historia juris familiae, quad in lege Visigothorum in est. Diss. inaug. Gr. 8. 72 8. Königsberg, Hübner u. Matz.
8paltenstein, Dr. M., Das specißsh-juristische Geschäft im römischen Obligationenrecht. Gr. 8, 207 8. 8trassburg, 8chdltz u. Co.
8tbrnlechner, Prof. Dr. P., das Wesen der juris communio u. juris quasi communio. Eine civilist. Abhandlg. 1 Abth. A. u. d. T.: Revision der Lehre v. der Theilbarkeit u Untheilbarkeit auf dem Rechtsgebiete. Gr. 8, 169 8. Innsbruck, Wagner.
Haiss. Wilh., Traditio u. Investitura. Bin rechtsgeschichtl. Versuch. Gr. 8, 164 8. München, Ta. Ackermann.
Schering, Geb. Ob.- Just. R. a. D. D.. allgemeines Landrecht f. die preussischen Staaten. In Auftrage d. Justiz-Ministers m. Anmerkgn. u. e. ergänz. Nachfrage hrsg. 1 Abth. Text d. Landrechts. (3 Ausg.) 1 Lfg. Berlin, Nauck u. Co.
— dasselbe. 2 Abth. Nachtrag zum Landrecht. (2 Ausg.) 1 Lfg. Ebd.
Stobbe, 0., Handbuch d. Deutschen Privatrechts. 2 Bd. 2 Abth. Berlin, Hertz.
Die Aut- und Abnahme von Testamenten im Gettungsbereichten des Allgemeinen Landrechts für die preuss. Staaten unter Berücksichtigung der Vormundschaftordnung vom 5 Juli ]87ä. Mit formularen zu Testamenten. Von D. Haentzschel, Stadtgerichtrath. Gr. 8. J. Ü. Kern, Breslau.
Men leest hieromtrent in een berigt :
Die gesetzlichen Bestimmungen in Preussen über die formellen und materiellen Erfordernisse der Testamente finden sich zerstreut in dem Allg. Landrecht, in der Allgem. Gerichtsordnung, in neueren Gesetzen, Verordnungen, Rescripten vor, zu welchen eine Menge das Recht erläuternde Entscheidungen des höchsten Gerichtshofes ergangen sind. Der wichtige und Verantwortliche Akt der Auf- resp. Abnahme eines Testaments erfordert eine genaue Kenntniss der Einschlagenden gesetzlichen Vorschriften, um nicht blos jeden, die Richtigkeit des Testaments nach sich ziehenden Bormfehler, sondern auch die Aufnahme eines in seinen Böigen von dem Testator nicht beabsichtigten Testaments zu vermeiden. Diese in der Praxis gewonnene Erfahrung gab
-ocr page 739-11
die erste Veranlassung zu der vorliegenden, zunächst für den Handgebrauch bestimmten Zusammenstellung der auf die Auf-und Abnahme bezüglichen Gesetzesvorschriften. Erst die Emanation der Vormund-sohaftordnung vom 5 Juli 1875 mit ihren eingreifenden, bei Abfassung der Testamente zur Geltung kommenden Bestimmungen über Anordnung der Vormundschaft, Verwaltung des Vermögens nachdem Tode des Testators uzw. liessen den schon seit Jahren von praktischen Juristen angeregten Entschluss reifen, das Werkohen der Öeffentlich-keit zu übergeben. Der damit beabsiohtigle Zweck wird schon dan erreicht sein, wenn der praktische Jurist wie der Laie durch dieses Handbuch ein Hilfsmittel für leichte und sichere Anwendung der gesetzlichen Vorschriften über Form und Inhalt der Testamente findet, wozu die für alle Fälle berechneten Formulare eine willkommene Beigabe sein dürften.
Das Vormundaohaftsrecht der Preuss. Monarchie nach der Vormundschaftsordnung vom 5 Juli 1875 von Dr. H. Dernburg, ord. Prof, der Rechte an der Universität Berlin. Zweite Auflage, gr. 8. Berlin, J. Gutientag.
In seiner Eigenschaft als Mitglied des Herrenhaufes und insbesondere als Referent der Kommission für die Berathung der Vormundschaftsordnung hat Prof. Dernburg Anlass gehabt, das neue Vormundschaftsrecht nach allen Richtungen hin durchzuarbeiten. Seine Anträge sind nicht selten für die endgültige Redaktion des Gesetzes bestimmend gewesen. Abgesehen von dieser äusseren Legitimation, welche dem durch sein ausgezeichnetes Preussiches Privatrecht auch in den Kreisen der Praktiker wohlbekannten Verfasser durch die hervorragende Betheiligung bei den Berathungen gegeben ist, wird das Werk sehr bald sich selbst als ein vorzüglicher Kommentar bewähren. Zwar ist dasselbe nicht in kommentatorischer l'orm abgefaszt, vielmehr hat der Herr Verfasser es vorgezosren, eine systematische Darstellung zu geben. Allen Juristen aber, denen nicht mit einer handswerksmäszigen Anwendung des Gesetzes Genüge geschieht, wird das Werk in der wissenschaftlichen Form und Begründung doppelt erwünscht sein. Die Absicht des Verfassers, die dem Gesetze zu Grunde liegenden Gedanken in ihrer Frische und Ursprünglichkeit zum Ausdruck zu bringen und die Konsequenzen derselben für die verschiedenen Rechtsgebiete — das gemeine, das rheinische und das altpreussische — zu ziehen, ist mit wissenschaftlicher Tiefe und in glänzender Darstellung zur Ausführung gebracht. Dabei ist den Anforderungen an einen praktischen Kommentar insofern Rechnung get’^agen, als ein Abdruck der neuen Gesetze mit Verweisung auf die erläuternden Stellen des systematischen Theils diesem hinzugefügt worden ist. — Die vorliegende zweite Auflage ist vielfach vermehrt und verbessert.
Die Vormundschaftsordnung v. 5 Juli 1875 für die Preuss. Monarchie, bearbeitet von D. Anton, Stadtgerichts-Direktor Oktav. Berlin, J. Guttentag.
Das Werkchen enthält eine systematische Zusammenstellung des am 1 Jan. 1876 in Kraft getretenen neuen Vormundschaftgesetzes und der sonst noch gültigen Bestimmungen, die sich unmittelbar daran anschlies.sen. Mit denselben soll den Vormündern ein unentbehrliches Vademecum, den jungen Juristen ein praktisches Hülfsmittel zum Studium, Vormuadschaftsriohtern eine erleichternde Beihülfe zur
-ocr page 740-12
Bearbeitung des Vormundschaftswesens geboten werden. Der Verfasser ist seit vielen Jahren Direktor des Berliner Vormnndscliaftsgerichts und demnach mit den Bedürfnissen der Praxis genau vertraut.
Das Amt des Vormundes, Gegenvorraundes, Pllejers, Waisenraths.
Eine populäre Darstellung der Preuss. Vormundschaftsordnung vom 5 Juli 1875 van P. Christiani. Amtsrichter. Zweite Auflage. 8vo. Berlin, J. Güttentag.
Die vorstehende Schrift beschränkt sich nicht auf einen Abdruck des Gesetzestextes, sondern der Herausgeber hat es versucht, die neue Vormundschaftsordnung für das Laienpublikum in einer übersichtlichen Darstellung zu popularisiren. Jeder zur Mitwirkung bei einer vormundschaftlichen (pflesschaftliehen) Verwaltung Berufene wird sich an der Hand dieses Leitfadens über seine Pflichten und alle einschlägigen Verhältnisse leicht orientiren können. In einem Anhang sind Formulare für Güterverzeichnisse und Vormundschaftsrechnungen sowie ein Abdruck der Vormundschaftsordnung vom 5 Juli 1875 beigegeben. Am Schlüsse befindet sich ein vollständiges Sachregister.
Das Concessions-Wesen. Die Bedingungen der Errichtung und des Beginnes, sowie die Vorschriften über den Betrieb der einer besonderen Genehraicrung bedürfenden gewerblichen Anlagen und Gewerbe nach der Gewerbe Ordnung für das deutsche Reich vom 21 Juni 1869 unter besonderer Beziehung auf die für den preussischen Staat ergangenen Ausführungs-Bestimmungen und Special-Verord-nungen uzw. Nach amtlichen Quellen bearbeitet von C. Döhl, erster Sekretär beim König!. Polizei-Präsidium zu Frankfurt a. M. 2 Bdchn. 8. broch. Erster Theil : Reall-Concessionen. Zweiter Theil : Personal-Concessionen.
//Die Gewerbe-Ordnung’ vom 21 Juni 1869 hat bereits eine sehr zahlreiche Menge von Kommentaren ins Leben gerufen. Dies mag zunächst darin seinen Grund haben, dass sie vor allen anderen eins von den Gesetzen ist, welches in das praktische Verkehrsleben recht eigentlich eingreift und eine stetige Anwendung in sich schliesst. Es ist daher leicht erklärlich, dass man auf diesem Gebiete dem Bedürf-niss einer bequemen Handhabe entgegenzukommen sucht, welche zur Orientirung nach allen Richtungen hin zu dienen und entstehende Zweifel zu beseitigen im Staude ist. Dieser Aufgabe scheint uns, soweit das gewerbliche Conccssionswesen in Betracht kommt, das vorliegenden Werk vollkommen genügt zu haben. Der Herausgeber hat mit besonderer Sorgfalt alle diejenigen gesetzlichen Bestimmungen, welche sich einmal auf die gewerblichen Betriebsanlagen und dann auf die persönliche Verhältnisse der Gewerbtreibenden beziehen, zu einer systematischen Zusammenstellung bearbeitet, welche es jedem Interessenten leicht macht, sich sogleich zu orientiren, wozu die betr. Sachregister wesentlich beitragen. D.asz dies nicht ohne Schwierigkeiten möglich, ergiebt schon der blosse Anweis auf die Dampfkessel-Anlatren und den Betrieb der Sohankwirthschaften, welche bereits mehrfach spezielle Bearbeituncen erfahren haben. Der grosse Umfang aller polizeilichen und sonstigen Bestimmungen welche gerade über diese beiden Theile des Concessionswesens ergangen sind, ist sehr wohl geeignet, allein einen Maszstab über Brauchbarkeit der Arbeit abzugeben.”
{Heymann’s Literaiurblad Nr. 13.)
-ocr page 741-13
Bluntschli, Geb.-R. Prof. Dr., deutsche Naturalisation e. separirten Französin n. Wirkungen der Naturalisation. Beleuchtung e. Frage d. internationalen Rechten bei Gelegenheit d. Streites zwischen dem Prinsen v. Bauffremont u. der Fürstin Bibesco. Gr. 8, 52 S. Heidelberg, Basserman.
Parisius, L., die Genossenschaftsgesetze im Deutschen Reiche. Mit Einleitg. u. Erlüutrgn. zum prakt. Gebrauch f. Juristen n. Genossen-schafftsgeschafter hrsg. Gr. 8, 579 S. Berlin, Guitentag.
Entwurf u. Gesetzes, betr. die Uebertragung der Eigenthnms u. sonstigen Rechte d. Staats an Eisenbahnen auf das Deutsche Reich. Gr. 8. 20 S. Berlin, C. Heymann.
Stein, A. H., u. F. v. Kübel, Handbuch d. Württemb. Erbrechtes 4 Aufl. neu bearb. u. ra. Zusätzen versehen v. Kreisger. R. C. Hohe. Gr. 8, 485 S. Stuttgart, J. F. Steinkopf.
Gesetze (die) betr. den Verwaltungsgerichtshof u. die Entscheidung u. Competenzconflicten zwischen demselben den ordentl. Gerichten u. dem Reichsgerichte, vom 22 Oct. 1875. Erläutert aus den Motiven der Regierungsvorlage uzw. 8, 64 S. Prag, Mercy.
Menger, Prof. Dr. A., System d. oesterr. Clvilprocessrechts in rechts-vcrgleichender Darstellung. 1 Bd. Der allgemeine Theil. Gr. 8, 412 S. Wien, Höldeb.
VoiGTEL, App.- Ger.- R-, Uebersiclit der Literatur d. deutschen Handelsrecht seit Einführung d. allgemeines Deutschen Handelsgesetzbuchs 1862—75, nebst Anh. e. Verzeichniss der Deutsche jurist. Zeitschriften in period. Urtheils-Sammlgn. enth. Gr. 1, 191 S. Berlin, C. Heymann.
PoscHiNGER, Bez.-Amts.-Assess. Dr. H. v., die Banken im Deutschen Reiche, Oesterreich u. der Schweiz. Erlangen, Besold.
Kletke, Dr. G. M., die See-Gesetzgebung d. Deutschen Reichs. Sammlung sämmti. auf das Seewesen Bezug hab. Gesetze, Verordngn. u. Tarife, sowohl d. Deutschen Reichs, als seiner Einzelstaaten m. Berücksicht, auch der ausserdeutschen Gesetzgebg., f. den prakt. Gebrauch der Seebehörden, Consuin, Rheder, Schiff.sführer, uzw. hrsg. u. m. Sachregister, sowie chronol. Inhalts-Verzeiebnisa versehen. 2 u. 3 Tbl. 8, Berlin, Grosser.
Rhenius, Kammerg.-Ref. Dr., zur Lehre v. der Zweigniederlassung nach deutschem Handelsrecht. Gr. 8, 61 S., Halle.
Ebermann, Adv. Dr. Ein., Lagerhäuser i?. Warrants in wirthschaft-lieber u. rechtlicher Beziehung. Gr. 8, 136 S. Wien, Lehman u. W ENTZBL.
Leist, Dr. B. W., üb. die Wechselbeziehung zwischen dem Rechts-begründungs- u. dem Rechtsaufhebungsacte. Lex.-S, 50 S. Jena, F. Fromäann.
Bemerkungen d. Vereins der Privat-Eisenbahnen im Deutschen Reiche üb. den dem preussischen Abgeordnetenhause am 25 März 1876 vorgelegten Entwurf e. Gesetzes betr. die Uebertragung der Eigenthums- u. sonstigen Rechte d. Staates an Eisenbahnen auf das Deutsche Reich. Gr. 8, 28 S. Berlin, Püttkammeb u. Mühlerecht,
-ocr page 742-14
Hirt, Kreisler. Dr. F., Strafgesetzbuch f. das Deutsche Reich vorn 15 Mai 1871 nach der Redaction d. Reiohskanzleramts v. 26 Febr. 1876, mit Markirg. der durch Reichscesetz. v. 26 Febr. erfolgten Streiohgn, Abändergn. u. Zusätze. Nebst e. ausführl. alphabet. Sachregister Gr. 8, 136 S. Gera, Griesbach.
Stieve, Landger.-ß. Rich., zum künftigen deutschen strafprocess. Schöffen in Elsass-Lothringen ? Ein jurist. Gutachten auf histor. Grundlage. Gr. 8, 31 S. Freiburg, Herder.
Platz, Dr. W,, Geschichte d. Verbrechens der Aussetzung unter besond. Berücksicht. seines Zusammenhanges in dem Familienrechte von den ältesten Zeiten bis in ’s 16. Jahrb. Ein Beitrag zur Rechtsund Sittengeschichte. Lex.- 8, 55 S. Stuttgart, Seemann.
Liszt, Privatdoc. Dr. F., Ed. v., Meineid u. falsches Zeugniss. Eine strafrechtsgeschichtl. Studie. Gr. 8, 145 S. Wien, Manz.
Gendarmerie-Gesetz, das f. die im Reichsrathe vertretenen Königreiche u. Länder vorn 26 Febr. 1876. Erläutert aus dem Berichte d. Ausschusses d. Abgeortnetenhauses u. ergänzt durch die Gesetze, betr. die Landwehr u. die Verleibg. v. Anstellgn. an ausgediente Unteroffioiere, dan durch die einschläg. Stellen d. Wehrgezetzes. 8, 44 S. Prag, Mercy.
Mayer, Prof. Dr. S., Handbuch d. oesterreich. Strafprocessrechtes. Nach amtl. Quellen. 1 Bd. Gr. 8, 1131 S. Wien, Hölder.
Patow, Reg.-R. B. Frhr. v., zollgeschichtliohe Vorschriften betr. den Grenzbezirk. Ein Handbuch f. preuss. Grenzhezirks- Bewohner, sowie f. Behörden u. Beambten, welche die f. den Grenzbezirk iu Preussen gült. Gesetze u. Verordngn. auszuführen berufen sind. 8, 144 S., Breslau, Maruschke u. Berendt.
Pann, Hof- u. Ger.- Adv. Dr. A., die Verwaltungs-Justiz in Oesterreich m. Bedachtnahme auf die auswärtige Gesetzgebung. Gr. 8, 210 S. Wien, Hölder.
Luxardo, Doc. Dr. G. G., sistema di diritto internazionale in corre-lazione all’ impero austro ungarico. Vol. 1, parte 1 Gr. 8, 228 p. Innsbruck, Wagner.
Goder, Kanzlei R. F. W. Gesetz üb. die juristischen Prüfungen u. die Vorbereitung zum höheren Justizdienste vom 6 Mai 1869 u. Regulativ d. Justiz-Ministers vorn 6 Dezbr. 1875 Gr. 8, 27 S. Berlin, v. Decker.
Olshausen, Dr. J., Der Einfluss von Vorbestrafungen auf spätere zur Aburtheilung kommenden Strafthaten. Eine Abhandlung aus dem Reiohsstrafrecht. ca. 3 Mk. Berlin, F. Vahlen.
Königs, Reg.-Assess. Dr. G., das Patentsystem der Vereinigten Staaten v. Nord-Amerika. Gr. 8, 112 S. Berlin, Puttkammer und Mühlbrecht.
Seit dem Erscheinen der ersten Auflage des vorliegenden Werkes (1869) und zum Theil durch dasselbe hervorgerufen, hat in Deutschland eine lebhafte Erörterung der Frage des Patentschusses stattgefunden. Die frühere Antipatentbewegung ist gegenüber einer eingehenden Prüfung fast zum Stilstande gekommen. Dagegen haben die Vorschläge des Verfassers zu einer Verbesserung der Patentgesetzge*
-ocr page 743-15
bung in zahlreichen Schriften und Aufsätzen sowie in den Resolutionen des Deutschen Ingenieursverein (1871), des internationalen Patent-congresses zu Wien (1873) und des Deutschen Patentschutzvereins (seit 1874) theils Zustimmung, theiis weitere Entwickelung und Fortbildung gefunden.
Die Patentgesetzgebung ist in den Vereinigten Staaten vollständig erneuert worden (1870). während in England eine durchgreiffende Verbesserung un Sinne der W iener Beschlüsse in Angriff genommen ist.
Der Verfasser hat in der vorliegenden umgearbeiteten Auflage die Resultate der neueren Gesetzgebung und der wissenschaftlichen Forschung eingehend benutzt. Er is bemüht gewesen, der auch für Deutschland endlich bevorstehenden einheitlichen Patentgesetzgebung durch vollständige Sammlung und kritische Bearbeitung des Materials vorzuarbeiten. Zugleich 1st die Darstellung der innerhalb und ausserhalb Deutschland geltenden Patentgesetze nach den neuesten Quellen ergänzt und berichtigt worden.
Der M.usterschutz und der Markenschutz ist dureh die Reichsge-setzgebung der letzten Jahre als gemeines Recht in Deutschland eingeführt und nach übereinstimmenden Normen geregelt. Der zweite Abschnitt des Buohe.s hat mit Rücksicht auf diese Reichsgesetze und auf die in England und in den Vereinigten Staaten ergangenen neueren Gesetze eine vollständig neue Bearbeitung erfahren, so dasz das Werk in seiner erneuerten (Gestalt sowohl dem Gewerbtreibenden als dem Erfinder als Rathgeber bei der Wahrnehmung ihrer Interessen im Inlande und im Auslande zu dienen bestimmt ist.
Klostermann, Prof. Dr. R., Das Urheberrecht an Schriften, Kunstwerken, Meistern und Photographien nach deutschen und internationalem Rechte, ca. Berlin, F. Vahlen.
Stein, Prof. Dr. v., Handbuch der Verwaltungslehre mit Vergleichung der Literatur und Gesetzgebung von Frankreich, England, Deutschland und Oesterreich. Zweite, bis auf die neueste Zeit fortgeführte Auflage. (Bin Band in drei schnell sich folgenden Heften.) Erstes Heft. 8. Mk. 6. Stuttgart. Cotta’sehe Buchhandlung.
Diese zweite Auflage, leest men in het »Allgem. Liter. Wochen-Berioht,» ist nicht bloss ein Nachtrag der ganzen einschlagenden Gesetzgebung der europäischen Culturstaaten seit 1870, sondern die ganze Bearbeitung ist wiederum eine neue geworden. Speziell ist die Entwicklung des ßegriftes und Systems des verfassungsmässigen Verwaltungsrechte als Einleitung zur Verwaltung in ganz neuer Form geboten, und die von Stein zuerst klar aufgestelten Unterschiede von Gesetz, Verordnung, Verfügung und Autonomie hier zu einem leicht verständlichen Systeme verarbeitet. Es hat dann Begriff und Inhalt der Socialen Verwaltung genau bestimmt, und die ersten Abschnitte, die Verwaltung des persönlichen Lebens wie des Bildungswesens neu bearbeitet. Auf allen Punkten ist das deutsche Reich mit seiner beginnenden Verwaltung hineingezogen, und das Bild der Verwaltung ist damit ein vollständiges und abgerundetes geworden.
Pann, A., Die Verwaltungsjustiz in Oesterreich, gr. 8 Wien, Hölder.
-ocr page 744-16
lt;£iij)fl6cl)e litmitniir.
Angel, A., Treatise on the Limitation of Actions of Law and Suits in Equity and Admiralty. 6th. ed. Edited by J. Wilder Mat. Boston, 8vo.
Braiehwitb. Th. W., Oaths in the Supreme Court of Judicature. 12mo. London, Stevens and Sons.
Broom, H., The Philosophy of Law. Being Notes of Lectures delivered in the Inner Temple Hall, 8vo, London, Maxwell a. Son.
Davis, 3. E., The County Court Rules, 1873 and 1876; together with the County Courts Act., 1875, and other recent Statutes affecting the Jurisdiction of the Counly Courts. Forming a Supplement to Davis’s »County Court Practice and Evidence.// 8vo, pp. 476, London, Butterworths.
Harrington R- The Existing System of County Courts considered with a view to a Reform in the Constitutions and Procedure of Local Courts of Justice. 8vo, pp. 156. London, Simpkin.
Holdworth, W. A., A Handy Book of Parish Law. 6th. ed. 12mo-pp. 264. London, Routledge.
Mariage Law Injustice. Objections to the Divorce Act, with Suggested Amendments. By Fred. A. Binney. 8vo, pp. 24. London, Palmer a. HoWE.
Mozley, H. Newman and Whitley G. C., A Concise Law Dictionary. 8vo, pp. 524. London, Butterworths.
Oswald, J., Text-book of Historical and Geographical Terms and Definitions including the Principal Statutes from tiie Saxon Period to the Present Time. 12mo, pp. 48. London Simpkin.
Parsons, J., A Series of Essays on Legal Topics, 8vo, pp. 153. Philadelphia.
Pemberton, L. L., Judgments and Orders of the Court of Appeal and High Court of Justice. Roy. 8vo. London, Stevens a. Haynes.
Pride aux’s Precedents in Conveyancing. With Dissertations on its Law and Practice, by Fr. Prideaux and J. Whitcombe, 2 vis. 'Roy. 8vo. London, Stevens and Sons.
Pulbrook, A., Companies Act. 1862, 5th. ed. Post Oct. London, E. WiLSON.
Redfield, J. F., The Law of Wills. 4 th. ed. Vol. 1, 8vo, Boston. Rogers, A., Law relating to Mines, Minerals and Quarries in Great Britain and Ireland. 2cd cd. 8vo. London, Stevens and Sons.
Washburn, E., A Treatise on the Law of Real Property. 4lh. ed. 3 vois. 8vo, Boston.
Stevens, J. C., The Public Health Act 1875, arranged in Dictionary Index Form. Post 8vo, pp. 246. Shaw a. Sons.
-ocr page 745-THEMIS. — 1876. — N®, 4.
LUST VAN NIKOW OlTGEkOMBN IIEGTSGEOKKKHK WEKkEN.
^(I*erliinh9(l)( literatuur.
Statistiek van het Gevangeniswezen in Nederland, over J874. üiTiei-eele uitgave.
Emden, Mr. D, S., Wetboek van Strafvordering, opgehelderd door de jurisprudentie van den Hoogen Raad, ’s Hage, Gebr. Beliheantb.
MoLTZER, Mr. J. P., De Overeenkomst ten behoeve van derden.
Amsterdam, L. D. Petit.
PiERSoN, Mr. N. G., Grondbeginselen der staathuishoudkunde. Haarlem, E. BoHiJ.
Schreuder, L. P. G. P., Handleiding voor de Nationale Militie en Inkwartiering. sHage, Gebr. Belinfante.
pelaische literatuur.
Circulaires, instructions et autres actes émanés du ministère de la Justice, ou relatifs à ce département, 3e série, année 1875. In-8, 265 p. Bruxelles, imp. M. Weissenbruch.
Commentaire-Traité de la saisie immobilière, de la surenchère et de l’ordre, par C. F. Waelbroeck, prof, à l’Univ. de Gand, Torn. II, des incidents sur la poursuite de saisie immobilière. In-8, 673 p. Bruxelles, Bruylant-Christophe et Cie.
— Tome III, de l’expropriation forcée ou commentaire de la loi du 15 août 1854, par E. Martou et S. VAN deh Kerckhove.
La coopération ouvrière en Belgique, par Léon d'Andrimont , prés, de la Fédér. belge des banques populaires, ln-18, 276 p. Liège, Em. Decq.
Législation des travaux publio.s en Belgique. Recueil complet des lois, règlements et arrêtés sur la matière, suivi d’un répertoire général, par ordre alphabétique, de la législation, de la Jurisprudence, de la doctrine et de la marche administrative, par Clém. Labye , ingénieur principal au corps de ponts et chaussées. 2e édit., revue avec la collaboration d’Em. Lion , avocat près de la Cour d’appel de Liège. In 8, 923 p. à deux coL, Bruxelles, Decq et Duhent.
-ocr page 746-Manuel de police rurale et forestière, chasse, pêche, voirie, roulage, exposé et commentaire méthodiques de toutes les lois, arrêtés, etc., relatifs à la matière, par V. Lespineux , avocat-avoué. In-18,230 p. Bruxelles , F. Larcier.
' /rändelte UUratunr.
Ortolan, J., Législation romaine. III vol. In-8, I: Histoire de la législation romaine, dès son origine jusqu’à la législation moderne; H et III: Explication historique des Instituts de l’empereur Justinien, avec le texte, la traduction en regard, et les explications sous chaque paragraphe. 10e éd. Paris, Plon et Cie.
Cubain , R., av., Etudes sur le droit rom. Les lois civiles de Rome (Des personnes; du mien et du tien; des hérédités). In-18, 049 p. Paris, Pedone-Laubiel.
Eaube, A., av., Du précaire en dr. romain. Des concessions administratives sur les dépendances du domaine public en dr. français. Thèse. In-8, 214 p. Paris, PlCHON.
Sallantin, G., av.. De la puissance maritale, en dr. rom. et en dr. franç. Thèse. In-8; 255 p. Paris, Noblet.
Salvat, Eüg., av., Du sénatus-consulte velléien et de l’incapacité de la femme mariée, en dr. franç. In-8, 272 p. Paris, Noblet.
SiCABD, p. av., Du divorce en dr. rom. De la séparation de corps en dr. franç. Thèse. In-8, 219 p. Paris, PlCHON.
DuBREUiL, L., Des effets du cautionnement, en dr. rom. et en dr, franç. Thèse. In-8, 158 p. Paris, PlCHON.
Perrot, A., Des risques et des fautes dans les contrats, en dr. rom. et en dr. franç. Thèse. In-8, 175 p. Paris, Pichon.
Droit constitutionnel comparé. La constitution française de 1875 étudiée dans ses rapports avec les constitutions étrangères; par MM. A. Bard et P. Robiqobt, avocats. In-8, 400 p. Paris, Thorin.
Annuaire de législation étrangère, publié par la Société de législation comparée, contenant la traduction des principales lois vote'es dans les pays étrangers en 1875. 5e Année. In-8,938 p. Paris, Cotillon et Cie.
DuïouR, Traité complet de la liquidation suivant l’ordre du Code civil. Ouvrage théorique et pratique donnant, au moyen de la forme, la solution des dilficultés soulevées jusqu’à nosjours sur cet important sujet. In-123 p. Lille, Danel.
Dutruel, P., av.. Questions de droit civil français. Des droits éventuels qui peuvent compéter à l’absent (art, 135 à 138 du code civil). Ease. 1. ln-12, 51 p. Arras, Brissy.
-ocr page 747-Paul Post, continuateur de Makcadé, Explication théor. et prat, du Code civil, contenant l’analyse critique des auteurs et de la jurisprudence. T. X et XI. Commentaire-traité des privilèges et hypothèques et de l’expropriation forcée mis en rapport avec les lois sur la transcription, sur la tenue des registres hypothécaires, sur l’hypothèque maritime, etc. 3e éd. revue et augm. In-8, 1375 p. Paris, Delamotie et fils.
Geslin DE Kersolon, P., Catalogue des noms et prénoms qui, seuls, peuvent être donnés légalement à l’état civil et au baptême, avec indication précise du jour de la fête des saints. In-8, 324 p. Paris, Koussel.
Ravon, H., Manuel pratique et juridique de la mitoyenneté. In-8, 62 p. Paris, Ducher et Cle. [Extr. de la lievue gén. de rArcM-iecture.^
SÉDE, G. DE, Etude historique sur les droits d’aubaine. In-8, 24 p. Arras, Courtin.
Azaïs, R., dr. en droit. De la condition juridique des étrangers en Erance. In-8, 141 p. Paris, Chamerot.
Martin, E., anc. av.. Code nouveau de la pêche fluviale, annoté et explique d’après la jurisprudence de la cour de cassation et des cours d’appel, à l’usage des gendarmes et des agents chargés de la surveillance de la pêche. 4e éd. entièrera. refondue. In-32, 276 p. Paris, LÉAUTEY.
JuLLEMiER, L., av.. Traité des locations de chasse, suivi d’un formulaire contenant les différents actes auxquels le droit de chasse peut donner lieu. In-18, 147, Paris, Eirmin-Didot.
Cours de droit maritime, par MM. les prof. Cresp et Auo. Laurin. — Mer, navires, hypothèque maritime, sociétés maritimes, gens de mer (art. 190 à 272 C., coinm. et loi du 10 décembre 1874. In-8, 672 p. Paris, Marescq aîné.
Blin , L., av.. De l’assurance sur la vie, et spécialement de la donation contenue dans l’assurance au profit d’un tiers, ln-8. 139 p. Paris, Cotillon et Cie.
CouRCï, A. DE, La Double Assurance (art. 359 du Code de commerce). In-18, 116 p. Paris, Angbr.
Une question de courtage maritime sur le droit de traduction et l’indivisibilité des opérations de la conduite des navires. ln-8,43 p. Bordeaux, Lamarque.
Leroy, P., av., Des consulats, des légations et des ambassades. Etudes d’histoire et de droit. 2e éd., mise au courant de la jurisprudence actuelle, ln-8, 251 p. Paris, Marescq aîné.
Armengaud aîné, ingén., Garantie de la propriété industrielle en France et à l’étranger. Brevets d’invention, marques de fabrique, dépôts aux prud’hommes.
-ocr page 748-BÉDAERIDB, J., av., Droit commercial. Des chemins de fer au point de vue du transport des voyageurs et des marcliandises. 2 vol. In-S, 938 p. Paris, Marescq aîné.
DîLACOUKTiE, E., av.. Elements de législation usuelle. 5e éd. In-12, 289 p. Paris, Hachette et Cie.
Formulaire des actes des notaires avec annotations, précédé d’une table alphabétique des matières; suivi du texte des Codes civil, de procédure civile et de commerce, mis au courant de la législation et d’un supplément contenant la loi du 25 Ventôsean XI, l’ordonnance du 4 Janvier 1843, divers décrets, lois et instructions d'un intérêt spécial pour le notariat et les nouvelles lois d’enregistrement, le timbre, etc.; par les notaires et jurisconsultes, rédacteurs du Journ. d. Noi. et des Avec. Paris, au bureau du Journal-
Leeebvee, A., Traité de la discipline notariale devant les tribunaux et les chambres de notaires. 2 vol. In-8, 1394 p. Paris, bureaux du Journ. du Notar.
RoCHAED, De la perception du droit de mutation par décès sur l’actif net des successions. Paris, Goupy.
Gehébriee, not.. Etude théorique et pratique sur la radiation hypothécaire. In-8, 38 p. Paris, imp. Masson.
Schulze Delitzsch, Manuel pratique pour l’organisation et le fonctionnement des sociétés coopératives de productions dans leurs diverses formes. Traduit par M. E Simonin, le partie: Industrie, Précédée d’une lettre aux ouvriers et aux artisans français par Benj. Rampal. In 8, 488 p. Paris, Guillaumin et Cie.
Rouillet, A., Des associations coopératives de consommation. Ia-8 , 283 p. Paris, P. Dupont.
Mobeau, G., av., Des juridictions criminelles jusqu’à l’extinction des questiones perpetuæ, et de la composition du jury, ln-8, 347 p. Paris, PiCHON.
Deville, A. Ste Claiee, Du crime de piraterie. Etude sur la loi du 10 avril 1825. ln-8, 68 p- Versailles, Aubeet.
Penet, C., av-. Code manuel du juré d’assises, ln-32, 321 p. Paris Cotillon.
Penet, C., Code manuel du juré d’assises avec un résumé synoptique de ce que doivent savoir les jurés. 2 éd. In-18, 324 p. Paris, Cotillon.
Cochet de Savighy et Peeeève, Dictionnaire de le gendarmerie à l’usage des officiers, sous-officiers et gendarmes, 14e éd. ln-8, 646 p. Paris, Leautey.
Lucas , Ch., Transformation de la colonie privée du Val d Yèvre et son existence comme colonie publique. ln-8, 60 p. Par s, Aenous DE Rivièee et Cie.
CuAUiEEET, l’abbé, dr. en droit. Du régime pénitentiaire cellulaire et patronage des libérés adultes. ln-8, 24 p. Paris, Mulot.
-ocr page 749-Paijakd, E, cons., Aperçu historique sur le parlement de Paris. T. I, In 8, 548 p. Paris, Picard.
Recueil de l’Académie de législation de Toulouse, 1875. T. XXIV. In-8, 600 p. Toulouse, Gimbi, Paris, Thorin.
Pintscljc litcrntiuir.
Bremer, Prof. Dr. E. P., Geschichte d. römischen Rechts unter Ver-gleictmng d. deutschen bis zu Karls d. Grossen Kaiserkrönung. Ein Grundriss. 1 Abth. : Die Zeit d. Augustus u. Tiberius m. Einleitung. Gr. 8, 165 S. Strassburg, Trübner.
Brinz. Prof. Dr. A., Lehrbuch der Pandekten. 1 Bd. 2e unveränd. Auü. gr. 8, 826 S. Erlangen, Deichert.
Corpus juris civilis. Ed. ster. Codex Justinianus lib. V—XI recog. Paulus Krueger, Hoch 4. (Vol. II) Berlin, Weidmann.
Mayer, Rechtsanw. Dr. S., die Rechte der Israeliten, Athener u. Römer m. Rücksicht auf die neuen Gesetzgebung., f. Juristen, Staat-miinner, Theologen uzw. in Parallelen dargestellt. Ein Beitrag zu e. sjstem. Geschichte d. Universalrecht. 3 Bd.—A. u. d. T. : Geschichte der Strafrechte. Vergleichende Darstellg. der strafrecht!. Gesetze u. Bestimmgn. aller Kulturvölke, von Moses, Solon uzw. bis zur Gegenwart, als Commentar zum deutschen Strafgesetzbuche. Gr. 8, 703 S. Trier, Linz.
Voigt, Mov., das jure naturale, aequum ei i/onum u. jus gentium à.et Römer. Gr. 8, Leipzig, E. J. Günther.
Wort, ein, üb. die Jurisprudenz u. das juristische Studium der Gegenwart. [Aus : z/ßalt. Monatsschr.»] Gr. 8, 24 S. Riga, Brutzer u. Co.
SuEERiAN, Kreizger. R. Er., die Korrealobligation nach den Grundsätzen d. heutigen römischen Rechtes. Gr. 8, 37 S. Brandenburg, WlESIKB.
Eisele, Prof. Dr. Eried., die Compensation nach römischem u. gemeinem Recht. Gr. 8, 394 S, Berlin, Weidmann.
Zrodlowski, Prof. Dr. P., Das römische Privatrecht. 1 Bd. [Das Recht im objectiven Sinn u. die Personen.) Gr. 8, 291 S. Prag, Dominicus.
Bruns, C. G„ die Unterschriften in den römischen Rechtsurkunden.
[Aus: //Abh. d. k. Akad. d. Wiss, zu Berlin.//] Gr. 4 98 S. Berlin, Dümmler.
Corpus juris canonici. Ed. Lipsiensis II, post Aem. Lud« Richteri, curas ad librorum manu scriptorum et editionis romanae Üdem recognovit et adnotatione critica instruxit Aem. Eriedberg (In 15 fase.) Leipzig, B. Tauchnitz.
-ocr page 750-Amira, Prof. Dr. Kr., üb. Zweck u. Mittel der germanischen Rechts-geschickte. Gr. 8, 74 S. München, Ïh. Ackermann.
London, B. L. P., quae-stiones de historia juris familiæ quod in lege Visigotkorum inest. Diss, inaug. Gr. 8, 72 S. Regimonti, 1875. (Leipzig, Kessler.)
Naegeli, Dr. A., das gernianiscke Selbstpfändungsrecht in seiner historischen Entwicklung im besond. Rücksicht auf die Schweiz. Gr. 8, 114 S. Zürich, Schultess.
Fitting, Prof. Dr. H., juristische Schriften, d. früheren Mittelalters. Aus Handschriften meist zum ersten Mal hrausgegeb. u. erörtert. Gr. 8, 228 S. Habe.
Dreyer, Reichsob.-handelsger.-R. Dr. C. H., das deutsche Reichs-Civilrecht. Systematische Darstellg. d. in den Reicksgesetzen enthaltenen Deutschen Civilrechts. 8, 189 S. Leipzig, Roszberg.
Gengler, Prof. Dr. Herm. G., das deutsche Privatreckt in seinen Grundzügen f. Studierende erörtert. 3 verb. Aufl. Gr. 8, 797 S. Erlangen, Deichert.
BLlNSCHius, Prof. Dr. P., das Reichsgesetz üb. die Beurkundung d. Personenstandes u. die Eheschliessung v. 6 Febr. 1875. 2 verm. Aufl. Gr. 8, 495 S. Berlin, Guttentag.
Stölzel, Dr. Adf., Wiederverheirathung e. beständig v. Tisch u. Bett getrennten Ehegatten. Gr. 8, 72 S. Berlin, Vahlen.
Teichmann, Prof. A., étude sur l’affaire de Bauffremont au point de vue des législations française et allemande. Gr. 8, 71 S. Basel, Meyri.
Krieg, Dr. G., Délation der Erbschaft im Falle e. Todtgeburt. Gr. 8, 64 S. München, Th. Ackermann.
Wedekind, Ob.-Amtsr. G., Instruction f. Waisenräthe im Gebiet der preussische Monarchie. 2 verb. u. vervollständ. Aufl. Gr. 8, 8 S. Hannover, Helwing.
.Schlossmann, Prof. Dr. S., des Vertrag. Gr. 8, 356 S. Leipzig, BbEITKOEE u. HäRTEL.
Bechmann, Prof. Dr. A., der Kaut nach gemeinen Recht. 1 Thl. A. u. d. T.: quot;Geschichte d. Kaufs im roemischen Recht.quot; Gr. 8, 692 S. Erlangen, Deichert.
Hypothekenrecht, deutsches. Nach dem Landesgesetzen des grösseren deutschen Staaten systematisch dargesteltt. Unter Mitwerk, von Prof. Dr. Bar, Geh.-Just.-R. Dernburg, Prof. Dr. Exner, u. a., hrsg. v. Reichsobersh.-ger.-R. Dr. V. v. Meibom, 6 Bd. Gr. 8, Leipzig, Breitkopf u. HäRTEL.
Baumert, G., die Unzulänglichkeit der bestehenden Wassergezetzeim Deutschland u. die Nothwendigkeit gesetzlichen Schutzes d. Wassers als Triebkraft. Vorschläge zur Abänderg. u. Ergänzg. der ersteren u. Herbeiführg der letzteren. Eine von Verbände deutscher Müller u. Mühlen Interessenten gekrönte Preissckrift. Gr. 8, 272 S. Berlin, PuTTKAMMER U. MÜHLBRECHT.
-ocr page 751-SiUBf-NRAUCH, weil. Prof. Dr. M. v., Commenter zum allgemeinen oesterr. bûrgerl. üesetzbucke, sammt den daz u erllossenen Nachtrags-Verordngn. 3 nach dein neuesten Stande der tiesetzgebg. bericht, u. verm. Aufl. 2 Bde. ür. 8, 511 S. Wien, Manz.
Stbohal, Privatdoc. Dr. Ern., zur Lehre vom Eigenthnm an Immobilien. Eine Studie aus dem oesterr. Grundbucusreoht. Gr. 8, 167 S. Gräz, Leuschnek u. Lubensky.
Ungeb, Dr. J., System d. oesterr. aiigem. Privatrechts 2 Bd. 4 unveränd. Aufl. Gr. 8, 726 S. Leipzig, Breiiküpe u. HäRiEL.
Lenbl, Dr. 0., üb. Ursprung u. Wirkung der Exceptionen. Gr. 8, 151 S. Heidelberg, Koester.
Porsch, App.-Ger.-Ref. Dr. E., die Bedeutung d. Beweises durch Indiciën in den kirchlichen Gerichts-Verfahren ins besondere in dem Strafverfahren. Zugleich e. Beitrag zur Lehre v. den Vermuthgn. Inaug Diss. Gr. 8, 155 S. Breslau, Adebholz.
Hahn, Reichsoberh. ger.-R Dr. V. v.. Commenter zum allgem. deutsche Handelsgesetzbuch, 2 Bd. Braunschweig, Vieweg u. Sohn.
Boechardt, Min.-Res. Geh. Just.-R. Dr. S., allgemeine deutsche Wechselordnung, 3 verm. Aufl. 16, 160 S. — Das deutsche Wechselstempel-Steuergesetz von 18 Juni 1869, hrsg. v. Reg.-R. Hoyer, 80 S. (m. 1 Tab. in qu. Pol.) Berlin, Gütteniag.
König, Präs. B. W., die deutschen Konsuln in ihren Beziehungen zu den Reichsangehörigen, namentlich zu dem Handels-u. Schifferstende. Gr. 8, 168 S. Bremen, Schünemann.
Landgraf, Dor. Dr. J.. die Handels-u. Industrie-Gesetzgebung d. deutschen Reichs. Nördlingen, Beck.
Schnieber, Sectionsr. Dr. J. v.. Commenter zum ungarischen Handelsgesetzbuch, Autoris. Uebersetzg. aus dem Ung. Gr. 8, 442 S. Leipzig, fläSSEL.
Légitlaiion iélégraji/iigue, la. Etude publiée par le bureau international des administrations télégraphiques d’après des documents officiels. Gr. 8. 535 S. Bern, Jens u. Reinebt.
Güterbock, Prof. Dr. C., die Entstehungsgeschichte der Carolina auf Grund archivalischer Eorschungen u. neu aufgefundener Entwürfe dargestellt. Gr. 8, 300 S. Würzburg, Stüber.
Staudinger, Ob.-App.-Ger.-R. a. D. Dr. Jul., das Strafgesetzbuch if das Deutsche Reich m. den Einführungs-u. Nebengesetzen f. das Königr. Bayern. Mit Anmerkgn. Ergänzungsband. Gr. 8, 366 S. Nördlingen, Beck.
Harbwitz, P. Repetitorium d. Deutschen Strafrechts m Berücksicht, der Strafrechtsnovelle v. 26 Eebr. 1876. Eür Studirende u. Prüfungscandidaten bearb. 8, 128 S. Leipzig, Roszbebg.
-ocr page 752-Pezold, Kreisr. H., die deutsche Strafrechtspraxis. Uehersichtliche Zusammenstellg. der Entscheidgu. der höheren deutschen Gerichte zum Reichtstrafgesetzbuche. Eortgesetzt v. Kreisr Dr. J. E. Stiegble. [Erweiterter Abdr. aus: //Württemberger üerichtsblatt.”] Stuttgart, N. AZSCHKE,
MoBLLER, J. Gründerprocesse. Ein criminalpolit. Studie. Mit. e. Anh. enth. die wichtigsten, in jüngster Zeit ergangenen Strafrecht!. Ent-scheidga. preuss. Gerichtshöfe üb. die hier einschläg. Materie. Gr. 8, 103 S. Berlin, Springer.
Götting, Oberger. Anw. C. E. J., Strafrechtspflege u. Gefäng-nisswesen in England u. Irland nach dein Urtheil der ffoward Äaso-ciation, in Beitrag zur Beleuchtg. des sogenannten Zwischenanstalten u. der Gefangenarbeit im Ereien. Gr. 8, 84 S. Hildesheim, Gerstenberg
Heberle, Amtm. T., Gesetz, betr. die Rechtsverhältnisse der Staatsbeambten, sowie der Angestellten an den Latein-u. Realschulen. Vom 28 Juni 1876. Gr. 8, 223 S. Stuttgart, Kohlhammer.
Civilstaatsdiener-Gesetz, das, u. die hierauf bezüglichen 87 Gesetzen u. Verordngn. S. Dresden, Meinhold u. Söhne.
Rechtsbuch, das deutsche. Ein Handbuch j. den Staatsbürger u. seine in den neuem Reichsgesetzen enthaltenen Rechte u. Pflichten. 5 Aufl. Berlin, C. Pebipper.
Stein, Dr. L. v., Handbuch der Verwaltungslehre in Vergleichung der Literatur u. Gesetzgebung v. Erankreich, England, u. Oosterreich, 2, bis auf die neueste Zeit fortgeführte Aufl. 2 Hft. Gr. 8, 898 S. Stuttgart, Cotia.
Klostermann, Geh. Bergr. Prof. Dr. R., das Urheberrecht an Schrift-u. Kunstwerken, Abbildungen u. s. w. nach deutsche systematisch u. internat. Rechte dargestellt. Gr. 8, 282 S. Berlin, Vahlen.
Meijer, Rekt., Geschichte d. schweizerischen Bundesrechtes. 2 Bd.: Die Zeit von 1798 bis 1874. Gr. 8,483 S. Winterthur, Westpehling.
Loi fédérale concernant le droit des obligations, y compris le droit commercial et le droit de change. Projet, élaboré sur les bases arretées par une commission 22-28 Ôct. 1869, et 6—13 Oct. 1872. Partie générale. Gr. 4, 75 p. Bern, Jent et Reinert.
Obligationenrecht, schweizerisches, m. Einschluss d. Handels u. Wechsel-rechtes. [Art. 64 des Buudes-verfassg.] Entwurf, bearb. nach den Beschlüssen e. Kommission von 22—28 Oktbr. 1869 u. von 6—13 Oktbr. 1872. Gr. 8., 366 S. Bern, Jeni u. Reinert.
-ocr page 753- -ocr page 754-