-ocr page 1-

-ocr page 2-

*• *lt;K.=U’*-

k

F.L.VÄI1 DER BOM BOEKBINDER | AMSTERDAM

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

SegtaKundi^ SJijdathrift.

OKDEB REDACTIE VAN

Mr. A. HEEMSKERK, Mr. J. Baron n’AULNIS DE B0UR0UILL,Mr. A. F. A. LEESBERG en Mr. M. DE PINTO.

VEERTIGSTE DEEL,

Vierde Verzameling. — 10de Jaargang.

1879.

GEBROEDERS BELINFANTE.

1879.

0341 1745

-ocr page 6-

-ocr page 7-

MEDE-ARBEIDERS.

Mr.P. A. W. Gort VAN der Linden, advocaat, te ’sGravenhage.

Mr. A. B. J. Modderman, Minister van Justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. J. P. MoLTZBR, advocaat te Amsterdam.

Mr. D. J. Mom Visch, lid van het geregtshof te Arnhem.

Mr. C. W. Opzoomer, hoogleeraar te Utrecht.

Mr. L. Oldenhuis Graiama, te Assen.

Mr. A. A. DB PiNTO, lid van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

Mr. B. J. Polenaar, advocaat te Amsterdam.

Mr. M. S. Pols, hoogleeraar, te Utrecht.

Jhr. Mr. J.K. W. Quarles van Ufford, te ’s Gravenhage.

Mr. J. P. R. Tak van Poortvliet, oud Minister voor den Waterstaat enz., te ’s Gravenhage.

Mr. A. Teixeira de Matios, advocaat en regter-plaatsvervanger te ’s Gravenhage.

Mr. I. Telting, lid van den hoogen raad der Nederlanden, te’s Gravenhage.

Jhr. Mr. D. G. van Teylingen, lid van de arrond.-regtb. te Middelburg.

Mr. P. Verloren, advocaat-fiscaal bij het H. Milit. Geregtshof te Utrecht.

Mr. J. P. Verloren, lid van de arrond.-regthank te Zutphen.

Mr. S. Vissering, Minister van Finantiën, te ’s Gravenhage.

Mr. F. Was , advocaat en kanton-regter-plaatsv. te Leiden.

Mr. F. A. T. Weve , vice-president van de arrond.-regtb. te ’s Gravenhage. Mr. G. Wttbwaal, advocaat en kantonregt -plaatsv. te ’sGravenhage.

Mr. Pa. J. Bachiene, lid van den raad van state, te ’sGravenhage.

Jhr. Mr. G. J. Ta. Beelaeets van Blokland, referendaris bij het de-partem. van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. G. Bblinïante. advocaat, te ’s Gravenhage.

Mr. Jac. W. VAN DEN Bibsen, advocaat, te Breda.

Dr. E. Bkusa, hoogl. te Amsterdam.

Mr. F. B. CoNiNCK Liefsting, vice-president van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

Jhr. Mr. K. R. W. IJ. Dieet, advocaat te ’s Gravenhage.

Mr. W. Th. 0. VAN Dookn, adjunct-commies bij het Departement van Waterstaat enz., te ’s Gravenhage.

Mr. A. P. Th. Eyssell, adv. en regter-plaatsvervanger te ’s Gravenhage.

Mr. G. J. A. F ABER, proc., te Rotterdam.

Mr. J. A. Feuin , hoogl., te Utrecht.

Mr. J. B. GouDSMiT, hoogl., te Leiden.

Mr. M. Th. Goudsmit, advocaat, te Rotterdam.

Mr. R. Goddard, adv., te Rotterdam.

Mr. L. G. Greeve, kantonregter, te ’s Gravenhage.

Mr. A. F. K. Hartogh , advocaat te Amsterdam.

Mr. Th. Heemskerk, id., id.

Mr. J. Kappeijne van de Coppello, end-Minister van Binnenlandsche Zaken, te ’s Gravenhage.

Mr. B. H. Karsten, lid van het geregtshof te Arnhem.

Mr. W. J. Karsien, lid van de arron-dissements-regtb. te Rotterdam.

Mr. J, G. Kist, lid van den hoogen raad der Nederl., te ’s Gravenhage.

Mr. Dav. H. Levyssohn Norman , advocaat te ’s Gravenhage.

Mr. GiJSB. M. VAN DER Linden, Lands-advocaat te ’s Gravenhage.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

Bk.

NECROLOGIE.

Mr. A. DB Pinto, herdacht door Mr. A. A. de Pinto, . . 485

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatseegt. — Over art. 167 2« lid van de Grondieel, door Jhr. Mr. R. K. W. Y. Dieet. Advocaat te ’s Gravenhage . . . 533

BuEGEELUK Regt EN Regtsvoedeeing. — J^etlce lÿn de regten van den verhuurder ingeval van faillissement van den huurder s’ door Jhr. Mr. D. G. van Teiilingen, lid van de Arr.-Regtb. te Middelburg.................1

— f^erklaring van de artikelen 236 en 949 van het Burgerlijk: ffetboei, door Mr. N. E. van Noot en, oud-Raadsheer in het voormalig Prov. Geregtshof te Utrecht

Naschrift: De oplossing eener onoplosbare quaestie. In het Bur-gerlyi Recht is geene quaestie onoplosbaar, door denzelfden . 352

Handelseegt. — Art. 321 fK. v. R. en de Haamlooze Vennootschappen, door Mr. A. Heemskerk, lid van de Arr.-Regtb. te Zierikzee

— Het recht op vergoeding der wissels bÿ faillissement der wisset-teeienaars, — Art. 198 fR. v. K., door Mr. N. K. P. Land, Advocaat te Leiden

_ In leeli verband staat art. 10 fVetb. v. Koophandel tot artt. 12 en 13? door Mr. P. Taunay, subst.-griffier bij de Arr.-Regtb. te ’s Hertogenbosch...............

-ocr page 10-

VI

Biz.

SiKAïKEGT EN SlKAPVOEDERING. — Hf'elie strafbepalingen van den Code Rural eign nog geldig? door Mr. G. Wtiewaal, Advocaat en kantonregter-plaatsverv. te ’s Gravenhage ... 16

— Iets over de betee/cenis en de toepassing van art. 216 van het f^etb. v. strafvordering, door Mr. G. Polak Daniels, subat.-griffier bij de Arr.-Regtbank te Rotterdam.......207

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

De vr^e beteÿs-theorie in het burgerlek regt; door Jhr. Mr. E. N. de Bkauw, Advocaat te ’s Gravenhage.......228

INTERNATIONAAL REGT.

Regtsvragen over nederzettingen van niet-Nederlanders in den Ifederlandsch-Indischen Archipel, door L. van Woudrichem VAN Vliet, procureur bij het Hoog Geregtshof van NederL-Indië, tijdelijk te ’s Gravenhage, I, 37; — II, 239; — III, 370; — IV,

— Iets over het gezag van den Staat over de Kustzee, door Mr. W. Ta. C. VAN Doorn, adjunct-commies bij het dep. van den Waterstaat, te ’s Gravenhage

REGTSGESCHIEDENIS.

Schets van het Oud-Priesche Privaatregt, door Mr. I. Telting, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden [Vervolg; — zie Themis 1878. blz. 93.]

BOEKBEOÜRDEELINGEN EN VERSLAGEN.

Nederlandsche Literatuur.

J. Franse, De wet tol vernteuwing der bestaande hgpothecaire inschrijvingen en art. 1240 B. IPetb,, met aanteekeningen enz., 2e dr.; — aangekondigd door Mr. M. de Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage.................171

Mr. Pu. A. J. Bouvin, De wet van 18 April 1874, Stbl. no. 68. {Overbrenging van enkele bevoegdheden der Arr.-Regtbanken bÿ de Kantonrechters'), Herziene en verm, druk; — aangek, door Mr. A. F. A. Leesberg, Advocaat te ’s Gravenhage .... 172

J. VAN Bemmelen, Egyptische Kennissen; — aangek, door Mr-

A. Heemskerk, lid van de Arr.-Regtbank te Zierikzee . . 477

-ocr page 11-

vu

Blz.

Zur Lehre »am Oerichtlichen Augenschein im Civilprosess von A.

Freihernn v. Weveld, — München, Theod. Ackermann; — beoord. door Mr. A. Heemskerk , lid van de Arrond.-Regtb.

te Zierikzee..................626

Academische Literatuur.

J. C. Reijnst, De afscheiding der Rechierlij/ce en Adminisiraiieoe Macht in Nederl. Oost-Indië; — aangek, door J hr. Mr. J. K.

W. Quarles van Ufford, te ’s Gravenhage......174

J. G. S. Bevers, Over poging tot Misdrijf' mei ondeugdetyie Middelen of op een ondeugdeliji f^oorwerp; — aangek, door Mr.

A. Heemskerk, lid van de Arr.-Regtbank te Zierikzee . . 329

W. VAN Rossem BzN., Hulpversuim; — aangek, door Mr. A.

P. Th. Eyssell, Advocaat en regter-plaatsv. te ’s Gravenhage. 335

BERIGTEN VAN GBMENGDEN AARD.

Eeuw-herinnering van voN Saviony’s geboorte

Levensberigt van Mr. J. 0. Wijnmalen

Getal studenten aan de Universiteiten in Nederland, (1877—78) 338

Prijsvragen op het gebied van regtsgeleerdheid en staatswetenschappen, uitgeschreven in 1879, door het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen

Geregtelijke Statistiek van Nederland over 1877

ld. over 1878 en Statistiek over het Gevangeniswezen in 1878 . 633

Het veldwinnen van de Nederlandsche taal in wetgeving en regtswezen in België

Aank. van voN Holtzendorpf’s nieuw geschrift: Principen der Politih; Einleitung indie staatswissenschaftUche Betrachtung der Gegenwart

De Catalogus of the Advocates Librarg te Edinburg

REGTSGELBERDE BIBLIOGRAPHIE.

(Vier nummers.)

-ocr page 12-

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

IVe VERZAMELING, — Tiende Jaargang.

XLe Deel, — EERSTE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk Regt en Regtsvordering. — fTeUe zijn fle regien van rien verhuurder in geval van faiUiftsemeut van den huurder i“ floor Jhr. Mr. D. G. VAN TeulINGEN, lid van de Arrondissements-Regtbank te Middelburg.

Deze vraag, zich in den meest verschillenden vorm, bijna bij ieder faillissement, voordoende, werd, wederom in een zeer speciaal geval, den lezers van het ïTeehblad van het Regt voorgelegd, toen, naar aanleiding van een arrest van het Geregtshof te Amsterdam, Mr. Godefroy, later gesteund door de redactie van het Weekblad, met Mr. Frima strijd voerde over de al- of niet-juistheid van de in voormeld arrest gegeven beslissing.

Welke zijn de regten van den verhuurder? Voor welk bedrag kan hij zich laten verifiëren? In hoeverre moet hij zich laten verifiëren? Welke zijn de gevolgen van zijn toelating als crediteur? Tot hoever strekt zich zijn privilegie uit, wat de nog niet vervallen huurpenningen aangaat?

Zietdaar vragen die, naar het mij voorkomt, geen duidelijk antwoord in de woorden van het geschreven regt vinden en die niettemin, in het belang van eigenaar, in dat van schuldeischers en in dat van den failliet, aanspraak hebben op eene bevredigende oplossing. Ik wil trachten iets tot die oplossing bij te dragen.

Themis, D. XL, Iste Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;X

-ocr page 14-

stel: een koopman heeft een huis gehuurd voor den tijd van drie jaren, ingegaan 1«. Mei 1878 en mitsdien eindigende 1°. Mei 1881, voor een huursom van f 500 in het jaar, te betalen in twee termijnen van f 250 op l”. November en lo. Mei van ieder jaar. De koopman gaat lo. Juni 1879 failliet en heeft nog geen cent van zijn huur betaald. Quaeritur, wat kan en moet de eigenaar nu doen ? Hij kan zich laten verifieren voor de verschuldigde termijnen, vervallen lo. Nov. 1878 en 1«. Mei 1879, dit spreekt van zelf en ditzelfde geldt ook voor de maand Mei 1879, want die schuld werd op lo. Juni opeischbaar, niettegenstaande ze nog niet was vervallen ; met hetzelfde regt kan die bevoegdheid uitgestrekt worden tot den dag der verificatie. Tot het zich laten verifiëren voor die verschenen termijnen is hij ook verpligt, ten einde gebruik te kunnen maken van het hem bij art. 1185 en vlg. B. Wb. toegekend privilegie. Gaat men verder dan tot den dag der verijicaiie, of, des noods, tot den dag der insolventie, dan betreedt men nog een ander terrein, n. 1. dat der voorwaardelijke verbindtenissen, want het regt tot vorderen van den huurprijs hangt af van de vraag of het huurcontract nog bestaat, en dit bestaan kan voor de toekomst niet voorspeld worden. Derhalve zij de opmerking gemaakt: is art. 778 al. 2 W. v. K. voor bilaterale contracten geschreven? Het is waar: voor bilaterale contracten wordt geen uitzondering gemaakt, maar men geve mij toch toe, dat zeker niet in de eerste plaats aan bilaterale contracten bij dit artikel moet gedacht worden en ik voeg er mijnerzijds bij; men moet de woorden van art. 778 al. 2 geweld aandoen om die op een huurcontract toe te passen. Men kan m. i. niet beweren dat, in het bovenstaande geval, de huurder op 1°. Jifei 1878 ƒ 1500 schuldig was, te betalen in zes termijnen ieder van / 250, evenmin als men kan zeggen, dat de verhuurder op lo. Jlïei 1878 schuldig was driejaren behoorlijke voldoening aan het contract, te betalen in een oneindig aantal oogenblikken, waarin die drie jaren kunnen verdeeld worden. Het begrip van een

-ocr page 15-

bilateraal huurcontract, dat van den éénen zoowel als van den anderen kant vordert : voortdurende behoorlijke voldoening aan de verpligtingen bij het contract op zich genomen of uit de wet voortvloeijende, is onvereenig-baar met het criterium van een^ unilaterale schuld à ierme, die als één geheel bestaat en waarvan de voldoening in haar geheel gevorderd kan worden en ook in den regel gevorderd wordt, indien niet, ten gunste of ten gerieve van den schuldenaar, de betaling over termijnen wordt verdeeld.

Met veel meer regt kan men de bepalingen omtrent voor-waardelijke schuldvorderingen op een huurcontract toepassen ; de redenering zal dan deze zijn: iedere zes maanden huur van de ééne zijde geeft zes maanden huurprijs aan de andere zijde, maar of er iedere zes maanden zoodanige termijn verhuur zal zijn verstreken, hangt af van onzekere omstandigheden ; slechts in zóóverre bestaat in dezen een créance à terme, dat de op den dag der verificatie of op den dag der insolventie verscAenen verkuur ook regt geeft om den nog niet verscAenen Auurprijs te vragen.

Intusschen, hoe natuurlijk het mij ook toeschijnen moge om in dezen aan een voorwaardelijke schuldvordering te denken — noch Mr. Godefroy noch de redactie van het tFeeAblad van Aet liegt zullen, naar ik vrees, mij hunnen steun verleenen ; ook Marcadé (1) wil van geen voorwaarde weten: «La condition suspensive, peut-on dire avec la »jurisprudence dominante, est, d’après l’art. 1181, celle »qui dépend d’un événement futur et incertain. Or, le »contrat de bail n’a pas ce caractère d’incertitude et d’éven-»tualité. Au moment où le preneur est mis en possession »et jouissance, l’obligation du bailleur étant accomplie, »celle du preneur est définitive et l’engage dès cet instant »pour la totalité des loyers, dont le payement seul est frac-»tionné par termes successifs. Sans doute, il est possible »que la chose périsse ou que le bailleur ne remplisse pas ses

(1) Edition Pont 1868 tome X pag. 97.

-ocr page 16-

//engagements; mais ces événements, qui constituent des //cas de résolution semblables à tous ceux qui peuvent se //rencontrer dans la plupart des engagements à terme, n’ôtent //pas au contrat son caractère de certitude.” Gedeeltelijk volkomen juist, nl. dat met een huurcontract hetzelfde plaats kan hebben als met andere contracten, dat ze om bepaalde redenen kunnen ontbonden worden, en dat dit niets afdoet voor de zekerheid van het contract, maar volkomen onjuist om te zeggen, dat de verpligting van den verhuurder vervuld is indien hij het verhuurde aan den huurder heeft overgedragen, en dat van dàt oogenblik af de verpligting van den huurder definitief is ten opzigte van //la totalité des loyers” ; onjuist vooral om, voortbouwende op die erroneuse afscheiding van pligten van verhuurder en van huurder, die van den laatste tot een eenvoudig //engagement à terme” te reduceren.

Een en ander wordt door Marcadé in het midden ge-bragt om de opinie van verscheidene anderen te wederleggen , dat de schuldvordering van den verhuurder geboren wordt bij het verschijnen van iederen termijn en dus tot op dat oogenblik slechts is een verbindtenis , die van een opschortende voorwaarde afhangt, n.l. het toekomstig en onzeker genot van de gehuurde zaak, een opinie die op het door mij voorgestaan beginsel steunt.

Dat voor het fransche regt de bevoegdheid van den verhuurder om de huurtermijnen, die nog moeten vervallen, te vorderen, vaststaat, zal ik gaarne toegeven, maar, zoo als later zal herinnerd worden, de wet zelf toont dit duidelijk aan.

Indien mijne opvatting juist is, dat art. 778 al. 2 niet op bilaterale contracten ziet en met grond kan beweerd worden, dat we hier te doen hebben met een voorwaardelijke schuld, dan zal deze het best naar de voorschriften van art. 781 kunnen behandeld en afgedaan worden, doch dan is het gevolg daarvan (en dit geldt evenzeer voor het geval dat men een créance à terme aanneemt), dat de verhuurder zich met de bij accoord bepaalde, of na insolventie te bepalen ^

-ocr page 17-

percenten zal moeten tevreden stellen, en zijnerzijds het huurcontract zal moeten gestand doen, als werd hij integraal betaald.

Een andere vraag is, of hem geen tweede weg openstaat behalve het vragen van verificatie voor de nog niet vervallen huurtermijnen, waardoor hij dan toch slechts gedeeltelijk betaling erlangt voor hetgeen hij zijnerzijds dagelijks volledig praesteert. Ik geloof dat hem zoodanige weg kan aangewezen worden en dat de wetgever zich dien zelfs als den meest ratiounelen heeft voorgesteld: ik bedoel, dat de verhuurder ontbinding van contract kan vragen op grond van wanbetaling. Eaillissement van den huurder is geen grond, waaruit van regtswege de vernietiging van het huurcontract kan voortvloeijen ; deze bewering zal wel geen tegenspraak ontmoeten, de wet neemt dien grond niet aan. Dat evenwel een actie tot resiliatie in het stelsel van de wet zeer op hare plaats is, waar faillissement aan een vervulling van het contract aan de zijde van den huurder in den weg staat, meen ik met goede gronden te kunnen aantonnen.

Daartoe is een beschouwing van de bepalingen van de fransche Code onvermijdelijk. Het fransche regt is twee bepalingen rijk, die overeenkomen met het hetgeen bij ons regtens is. In de eerste plaats: art. 1188 C. C. overeenkomende met art. 1307 B. Wb., in de tweede plaats art. 448 Code de Co. (thans evenwel vervangen door art. 444 der tegenwoordige Code de Co.), waarvan het eerste lid luidende: //L’ouverture de la faillite rend exigibles les dettes ivpassives non échues,” weerklank vindt in art. 778 W. v. K.

Buitendien omschrijft art. 2102 C. C. de regten van den verhuurder tegenover den gefailleerden huurder, wat de te vervallen huurtermijnen aangaat, in veel ruimer mate dan bij ons in art. 1185 jo. 1189 B. Wb. het geval is, terwijl daarin eene bepaling vervat is, in het geheel niet in onze wet opgenomen, die, als tegenwigt tegen de groote voorregten van den eigenaar-verhuurder, de belangen van de overige crediteurs moet beschermen.

Art. 2102 C. C. geeft privilegie aan den verhuurder ;

-ocr page 18-

voor al de vervallen en nog te vervallen huursomnien ;

voor één jaar huur, te beginnen na het uiteinde van het loopende jaar.

A. en B. In beide gevallen (althans men neemt aan dat het in beide gevallen kan geschieden, ofschoon een oppervlakkige inzage der wet eerder doet vermoeden dat zulks slechts het geval kan zijn bij A.) kunnen de crediteuren het huis voor den testerenden tijd van de huur wederverhuren, evenwel met den last om al wat nog verschuldigd is aan den eigenaar te betalen.

Omtrent deze bepalingen valt op te merken:

In de eerste plaats, dat in geval A. alle huurtermijnen in eens kunnen opgevorderd worden, die krachtens het huurcontract nog moeten vervallen. Uit spreekt als het ware van zelf, want hoe kan anders het privilegie in zijn geheelen omvang uitgeoefend worden ?

In het werk van Makcadé (2) wordt deze quaestie uitvoerig behandeld, niet zoo zeer als betwijfelde hij in het algemeen de bevoegdheid om al de termijnen in eens te vragen, maar met het oog op het geval, dat een actie door den verhuurder te dien einde wordt ingesteld, zonder dat, door verkoop van de meubelen en verdeeling van de som door de crediteurs , het onderpand van den verhuurder dreigt te loor te gaan. Ook voor dat geval wordt, met het oog op de artt. 444 Code de Co., 1188 C. C. en 2102 C. C., het regt van den verhuurder om alle termijnen te vragen, volgehouden.

In de tweede plaats, dat men groot verschil van gevolgen heeft toegekend aan de onderhandsche huur tegenover de authentieke, uithoofde van de meerdere of mindere vrees voor fraude. De omvang van het privilegie is evenwel, in

(2) t. a. p. psg. 95.

-ocr page 19-

geval van onderhandsche akten, niet duidelijk oinschreven en groot verschil van gevoelen schijnt er te bestaan over de vraag, of alleen voor het jaar volgende op het loopende, privilegie wordt toegekend, dan wel of het loopende jaar daaronder moet worden begrepen. Niettegenstaande de woorden van de wet het tegendeel schijnen te bedoelen, wordt door Makcadé en anderen de meenirxg voorgestaan, dat ook de huurtermijnen van het loopende jaar gepriviligiëerd zijn. Trouwens, de billijkheid schijnt die uitlegging volkomen te wettigen.

In de derde plaats, dat in dit artikel de kiem ligt voor de meerling, dat het huurcontract zelfs van regiswege door het faillissement wordt te niet gedaan, een meening die voor het fransche regt niet veel verdedigers schijnt te hebben, terwijl, bij de vaststelling van ons Burgerlijk Wetboek, zooals nader blijken zal, oorspronkelijk wel eenige neiging tot die meening bestond, maar ten slotte van een vernietiging van reglswege niets is overgebleven.

Het kan niet ontkend worden dat, waar de Code spreekt van //relouer la maison ou la ferme//, het voor de hand ligt om te denken aan een niet meer voortbestaan van het oude huurcontract, terwijl de daarop volgende woorden //pour 1e restant du bail// dan alleen kunnen doelen op den' iijd die van de (vroeger bestaan hebbende) huur nog is overgebleven. En inderdaad, wanneer Maeoadé zegt; (3) //Ceci est une //dérogation au droit commun, mais elle est profondément //équitable, puisqu’il eût répugné à la justice et à la raison //que le bailleur, ainsi payé par anticipation de loyers ou //fermages qui peut-être ne lui auraient jamais été dus, (4) //eût en outre la chose à sa disposition et en pût tirer un //profit nouveau en la relouant//^ dan zou men daarin een bevestiging van die meening kunnen zien. Daarentegen wordt iets verder de vraag behandeld, wat de invloed is van de

-ocr page 20-

clausule in het oorspronkelijk huurcontract, die het onderverhuren (sous-louer) verbiedt. Daargelaten dat hier van geen sous-louer maar van relouer sprake is, een niet onbelangrijk verschil naar het mij voorkomt, — zou de vraag gerust achterwege hebben kunnen blijven, indien de schrijver van oordeel was, dat het vroegere huurcontract zijn kracht had verloren.Eindelijk wordt oppag. 95 van datzelfde werk een arrest van het Hof van Cassatie aangehaald, waarin werd beslist, dat het faillissement van den huurder aan den verhuurder den weg open stelt bf van een actie in te stellen ter betaling van al de nog te vervallen huurpenningen, bf van een actie tot resiliatie van het huurcontract. Hieruit zoude volgen, dat niet alleen de huur niet van regtswege wordt ontbonden door het faillissement en het opvorderen der huurtermijnen, maar dat zelfs de ontvankelijkheid der actie tot ontbinding door het opvorderen dier huurtermijnen valt. Indien men een bevoegdheid tot het instellen der actie tot resiliatie, bij faillissement van den huurder, erkent, dan komt mij bovenstaande beslissing ook juist voor. Ik merkte het hierboven reeds op: één van de twee, vraagt ge al de nog te vervallen huurtermijnen, hetzij dan dat ge de verbindtenis beschouwt als een créance à terme, hetzij als een voorwaardelijke schuld, dan moet ge ook het huurcontract uwerzijds ten volle gestand doen; wilt ge, op grond van wanbetaling, ontbinding vragen, dan vervalt uw vordering tot betaling der huurtermijnen.

Hiermede stemt ook overeen hetgeen door Dai.i.oz onder N°. 236 wordt medegedeeld: wil a été décidé que le pro-»priétaire, en cas de faillite de son fermier, ne peut former //contre les syndics provisoires, aucune demande, soit en paye-//ment de ses loyers échus, soit en résiliation du bail, et //qu’il doit attendre la nomination des syndics définitifs.// Desgelijks wordt sub numero 343 4°. herinnerd, dat het faillissement niet uit zichzelf een oorzaak is van de ontbinding van het huurcontract.

Om thans terug te keeren tot ons Nederlandsch regt : zooals reeds is opgemerkt, de artt. 1188 C. C. en 448 (444)

-ocr page 21-

Bij de behandeling van het ontwerp van 1824 verklaarde de Regering (5) dat men , in afwijking van het Fransche Wetboek, hetwelk op zeer onduidelijke wijze in art. 2102 verschillende onderwerpen behandeld en zelfs door elkander verward heeft, een werkelijke verbetering heeft aangebragt door het artikel te splitsen en daardoor de duidelijkheid en verstaanbaarheid der wet heeft bevorderd. En inderdaad, wat in art 2102 n°. 1 C. C. vereenigd was, is in ons Wetboek in de artikelen 1185 —1189 verspreid; doch buitendien zijn de bepalingen, in voomoemd artikel vervat, aanmerkelijk gewijzigd : van al hetgeen hierboven omtrent het verschil tusschen authentieke en onderhandsche huurcontracten is gezegd, alsmede omtrent de vervallen en nog te vervallen huurtermijnen en de wederverhuring van het huis door de crediteuren, is in ons wetboek niets te vinden dan art. 1189 B. W., nl. dat «het voorregt van den verhuurder zich uit-//strekt tot de vervallen huur- en pachtpenningen gedurende //de laatste drie jaren en het loopende jaar.»

De reden, waarom het regt van wederverhuring niet meer in de wet is opgenomen, werd door Nicolai(6) bloot gelegd: «La défense de sous-louer est ainsi (n. 1. door het bepaalde «in art. 2102 C. C.) rendue illusoire , la conservation de «la propriété est compromise et le bailleur est placé dans //l’alternative de conserver un fermier obéré, insolvable, «ou de recevoir celui qu’on trouvera bon d’introduire dans «sa ferme. Ces considérations ont paru assez fortes pour «prononcer la résolution du bail, dans le cas où le bail-«leur est réduit à exercer son privilège contre le fermier «en retard d’acquitter le fermage stipulé et de remplir les «conditions de son bail.» Tegen deze redenering is niets in het midden gebragt en niemand schijnt de verdediging van de oude bepaling op zieh te hebben willen nemen. Uit de

-ocr page 22-

10 motieven nu, die tot de gemaakte verandering hebben geleid, blijkt m, i. dat men aan den verhuurder een beter regt heeft willen geven, dan dat wat hem in de C. C. is toegekend, althans dat men dat beter regt, nl. de actie tot ontbinding van het huurcontract, meer op den voorgrond heeft willen stellen.

Ook AssEK (7) spreekt over die actie tot ontbinding als een eenvoudig en rationneel middel aan den verhuurder bij faillissement van den huurder toegekend : //Deze laatste be-//paling (nl. het verhuren door de crediteurs) is aan den //Nederlandschen wetgever ondoelmatig voorgekomen enz. //Indien de huurder niet aan zijne verpligting tot schade-*vergoeding voldoet, ligt het in den aard der synallagmatieke //of over- en weder verbindende overeenkomsten, waaronder //huur en verhuur behoort, dat die overeenkomst kan worden //vernietigd.// Bevestiging van dit systeem vindt men in art. 1515 B. W., waar aan den kooper, indien hij uitstel van betaling heeft gegeven, de bevoegdheid wordt verleend om de levering achterwege te laten, indien de kooper, na den koop, in staat van faillissement is geraakt; derhalve zelfs zonder dat een actie tot ontbinding van het koopcontract is voorafgegaan. Mr. Diephuis (8) teekent hierbij aan: //Wanneer geen //uitstel verleend is komt art. 1515 niet te pas, daar ook in //geval van faillissement tegen betaling levering moet volgen //en daar ook buiten faillissement geen levering zonder be-//taliiig verschuldigd is//. Ook hier wordt dus gewezen op het eigenaardige der over- en weder verbindende contracten, die, wat de gevolgen aangaat, in cas van faillissement van een der partijen niet op één lijn kunnen gesteld worden met de unilaterale overeenkomsten.

Eindelijk, de hierboven verdedigde leer vindt hare bevestiging in het bepaalde bij art. 1189 B. W. Er is in dit artikel niets te vinden , en bij vorige redacties ook

-ocr page 23-

11

nooit iets te vinden geweest, omtrent nog te vervallen huurtermijnen , een omstandigheid die bevreemding zou wekken, indien men uitsluitend het oog gevestigd hield op de C. G., waaruit dit artikel afkomstig is en waar, hetzij dat er een authenthiek, hetzij dat er een onderhandsch contract is, voor de nog te vervallen huurtermijnen geheel of gedeeltelijk wordt gezorgd, maar welke zeer verklaarbaar is indien men de bedoeling van den wetgever in het oog houdt, nl. dat de verhuurder den voor hem openstaanden weg, van ontbinding van het contract in der minne te vragen of in regten te eischen, zou inslaan. Bij de oorspronkelijke redactie van art. 1189 was nog sprake van een vernietiging der huur van regéstvege, nl. waar voorrang werd toegekend voor de reparatiën waartoe de huurder gehouden is, en voor al hetgeen tot de nakoming van het contract betrekkelijk is. Men heeft zich met die geheele bijvoeging niet kunnen vereenigen en de Regering redigeerde artikel 13 der wet van 5 Maart 1825 aldus: //De voorrang van den verhuurder //strekt zich uit tot al de vervallen huren en pachten, en //tot hetgene op het loopende jaar verschuldigd is.//

//In dat geval is de huur van regtswege vernietigd.» Vermits evenwel het onmiddelijk daaraan voorafgegane, omtrent reparatiën en nakoming van het contract, bij verandering van redactie was vervallen, had men de opmerking gemaakt, dat de laatste alinea nu zonder verband en onbepaald werd en de gevallen moesten opgegeven worden, waarop men de vernietiging van reglswege toepasselijk achtte.

In het ontwerp van 1833 werd de tegenwoordige redactie voorgesteld en de tweede alinea geheel weggelaten. Toch werd nog een poging aangewend om, in geval van beslag, de huur van regiswege vernietigd te beschouwen; want, zeide men, in zoodanig geval behoort de verhuurder niet verpligt te worden, om een afzonderlijke actie tot vernietiging der huur aan te vangen. Aan dit verlangen , om een exceptie op den regel te stelten, werd evenwel niet voldaan.

-ocr page 24-

12

Resumerende kom ik tot de volgende conclusie: Het is twijfelachtig of de verhuurder, in cas van faillissement van den huurder, op grond van artikel 778 al, 2, zich voor de nog te vervallen huurtermijnen kan laten verifiëren, even als ware hier een créance à ierme' zoowel de aard der bilaterale contracten als de woorden van voornoemd artikel zijn daarmede in strijd.

Zoodanige schuldvordering moet eerder beschouwd worden als een voorwaardeUj^e schuldvordering. Hetzij men evenwel die vordering beschouwt als een créance à éerme , hetzij als een voorwaardelijie scAuldvordering : indien eenmaal de verhuurder bij de verificatie van de nog te vervallen huurtermijnen is toegelaten, dan heeft hij niets meer te vorderen dan de overblijvende of bij accoord bedongen percenten en kan hij nadien ook geen ontbinding van het huurcontract vorderen omdat hem de volle huursom niet wordt uitbetaaid.

Indien de verhuurder niet in der minne tot een ontbinding komt van het huurcontract, kan hij die in regéen vorderen op grond van wanbetaling.

Het privilegie aan den verhuurder toegekend strekt zich niet verder uit dan de vervallen huurpenningen van het loopende jaar; op grond van art. 778 K. eerste lid vervallen de huurpenningen evenwel naarmate het huurcontract blijft voortbestaan en behoeft de halfjaarsche termijn niet afgewacht te worden, hetzij men het privilegie dan uitstrekt tot hetgeen op den dag der verificatie verschuldigd is of wel, dat men het laat voortduren tot den dag der insolventie.

Middelburg, November 1878.

-ocr page 25-

Handelsregt. — y^rt. 321 fT. v. X. en de N'aamlooie Fennoolsc/iappen. door Mr. A, Heemskerk, lid der Arrondissements-Regtbaiik te Zienizee.

Toen ik in het 2e nummer van y/iem?« ^1876 het advies van Mr. Borsius, lid der Eerste Kamer, dd. 19 Jan. 1876 aanhaalde, bij een betoog over het arrest van den H. R. dd. 3 Dec. 1875 in zake het stoomschip Willem IIl en art. 345 K., had ik dé bedoeling van dien spreker blijkbaar niet ten volle begrepen. Ik meende, dat hij het regt van aban-donnement van art. 321 K. ontzegd achtte aan den eigenaar van meer dan één schip; het blijkt mij thans uit zijn advies dd. 17 Jan. 1879, Bijilad hl. 97 v., dat hij wel aan een particulier, die verscheidene schepen in de vaart heeft, maar niet aan een naamlooze vennootschap van scheepvaart het regt van art. 321 toekent. De bezwaren, die ik op grond der redactie van Titel II, Boek II, Wetboek van Koophandel tegen zijn opinie aanvoerde, vervallen dus.

Maar niet alzoo is het met het gebrek aan een voldoende ratio legis voor een onderscheid tusschen de gewone reederij en de naamlooze vennootschap in het geval, door art. 321 K. bedoeld. Waarom moet tegenover deze laatste de crediteur meer regt hebben dan tegenover gewone reeders, die toch evenzeer wel meestal het schip door een ander zullen laten besturen en commanderen ? En men zegge niet dat het door de beperkte aansprakelijkheid de aandeelhouders der naamlooze vennootschap minder deert, voor de schade in te staan, want zeer teregt merkt Mr. Borsius aan, dat zulk eene vennootschap zeer wel een aantal schepen kan in de vaart hebben en dan door de schadevergoeding wegens een enkele ramp geruïneerd worden, omdat de schade ver boven de waarde van het verongelukte schip gaan kan.

Daarom zou het voor de naamlooze vennootschappen een gevoelige slag zijn , indien art. 321 K. niet op hen toepasselijk mögt worden geacht. Het zou de scheepvaart onder Neder-landsche vlag, die toch reeds niet sterk bloeit, weer zeer

-ocr page 26-

14 bemoeilijken en wel in die manier van uitoefening, die nog het meest die der toekomst schijnt te wezen.

Maar heeft inderdaad het Wetboek van Koophandel bedoeld, dat art. 40, al. 2 het regt van art. 321 te niet zou doen voor naamlooze vennootschappen ? De schepen van zulk eene vennootschap vormen, zegt Mr. Boasius, één geheel. Ik heb dus al dadelijk niet te doen met de bewering, dat eene naamlooze vennootschap geen regtspersoon en dus geen eigenaar zou zijn van haar schepen. Een bewering dan ook, die, behalve dat zij onjuist is, bovendien de aandeelhouders tot gezamenlijke eigenaars, dus in den zin der wet tot medereeders met regt van abandon, zou maken.

Neen, de naamlooze vennootschap is eigenaar, zij valt dus in de termen van art. 321 K., dat eigenaar naast mede-reedera stelt. Er moet dus, om Mr. BoRslus in ’t gelijk te stellen in zijn voor de naamlooze vennootschappen zoo gevaarlijke opinie omtrent ons bestaand regt, worden aangetoond, dat er op art. 321 K. eene uitzondering bestaat.

Dat die uitzondering bewezen zou zijn (men denke aan het reua excipiendo fit actor) kan ik voor mij, ook na het debat in de Eerste Kamer van Januarij 1.1., niet aannemen. Mr. Bonsrus zeide toen dat de schepen eener naamlooze vennootschap één geheel vormen.

Dit schijnt zijn hoofdargument; al voegde hij er ter loops nog bij dat de aansprakelijkheid van aandeelhouders eener naamlooze vennootschap op andere wijze beperkt wordt in art. 40, toch zal hij wel erkennen, dat niet zonder den uitdrukkelijken wil van den wetgever (die in casu nergens blijkt) art. 40 mag worden toegepast op de verbindtenissen der naamlooze vennootschap tegen vreemden. Als juridisch begrip loopen art. 40 en art. 321 K. totaal uiteen, zonder dat het een het ander beperkt.

En waarom nu de schepen eener naamlooze vennootschap wel en die van een particulier niet één geheel vormen ; ik moet eerlijk zeggen, ik zie er in onze wet geen grond voor. Een van beiden: bf de naamlooze vennootschap is geen regtspersoon en dan zijn de aandeelhouders gewone medereeders,

-ocr page 27-

is of de naamlooze vennootschap is wèl regtspersoon en dan is zij eigenaresse van het schip en valt ze als zoodanig in de termen van art. 321.

Het laatste is mijn opinie en het doet mij veel genoegen dat zij in de jurisprudentie steun vindt. Al heeft de H. Baad nimmer explicife de door Mr. Bossius uiteengezette opinie behandeld, hij heeft toch bij arrest dd. 22 Jan. 1875, W. 3811, de Kon. Ned. Stoombootmaatschappij beschouwd als tot abandon (nl. van één enkel harer schepen) geregtigd. Men mag dus wel, waar geen enkele uitspraak in tegenover-gestelden zin bestaat, de Nederlandsche jurisprudentie als in dien geest gevestigd beschouwen, te meer daar art. 321 K. zeer vaak aanleiding gaf tot processen (over tijdstip en uitgebreidheid van abandon enz.) en dus niet aan de aandacht van publiek en balie ontsnapt is.

Ik geloof daarom, dat de Nederlandsche stoomvaartmaatschappijen niet bang behoeven te zijn, dat het abandon van één enkel hunner schepen hun door den regter zal geweigerd worden.

Het spreekt overigens van zelf dat deze milde explicatie van art. 321 K. in vele gevallen slechts een waarborg tegen al te groot verlies, dus een schrale troost, zal wezen en in geenen deele het verder betoog van Mr. Bonsius in de bovengemelde zitting der Eerste Kamer overbodig maakt. Een behoorlijke regeling van datgene waarvoor de schepen (al is het dan ook niet de eigenaars persoonlijk) aansprakelijk zijn, blijft altijd van groot belang en het is uit dat oogpunt zeer te bejammeren, dat de intrekking van het ontwerp—van Lijnden de zaak van art. 345 K. weer in den doofpot heeft gedaan, vooral nu er toch een administratief onderzoek is ingevoerd omtrent de zeerampen, bij Kon. Besluit dd. 5 Aug. 1878, Stil n”. 105, en een wetsontwerp betreffende onderzoek door den Raad van Tucht op de Koopvaardijschepen te wachten is.

De kwesties verdienen genoeg de aandacht om ze gaarne in haar geheel aan de uitspraak der Kamers onderworpen te zien.

Eebruarij 1879.

-ocr page 28-

Straïregt EN Strafvordering. — H^eUe strafbepalingen van den Code JRural zijn nog geldig!’ door Mr. G. Wttewaall, Advocaat en Kantonregter-Plaatsvervanger te ’s Gravenhage.

Over de rechtsgeldigheid van den Code Rural is eene belangrijke dissertatie geschreven door Mr. H. Ph. de Kanter (1). Dit werk heeft Mr. M. H. Godefroy (2) hier ter plaatse uitvoerig aangekondigd. In de derde aflevering van het jongste deel van l’betnis is door Jhr. Mr. 0. Q. van SwiNDEREN een opstel geplaatst, getiteld; //Onderzoek naar de rechtsgeldigheid der strafbepalingen van den Code Rural volgens de tegenwoordige Nederlandsche wetgeving//. Naar mijne meening hebben geen der drie schrijvers de afschaf-schaffende kracht van den Code Penal juist opgevat.

In het algemeen schaft eene wet slechts de met haar on-vereenigbare bepalingen van vroegere wetten stilzwijgend af. Wanneer echter een gedeelte van het recht gecodificeerd wordt, rijst de vraag, of niet al de vroegere wetsbepalingen die tot dat gedeelte behooren, afgeschaft zijn. Codificatie toch is het vervangen van een groep meer of minder speciale wetten door ééne wet. Mocht er reeds een codificatie van gelijken omvang zijn voorafgegaan, dan verrezen daarnaast toch altijd een massa speciale wetten, anders zoude men niet van codificeeren, maar van de herziening eener codificatie moeten spreken. Het ontwerp strafwetboek 1875 schrijft dan ook voor in art. 4 der overgangsbepalingen: //zijn afgeschaft voor zoover zij niet in deze wet worden gehandhaafd, alle strafwetten en alle strafregtelijke bepalingen, voorkomende in andere wetten//. De ontwerpers van den Code Pénal,

-ocr page 29-

17

een minder volledig wetboek, schreven, zich plaatsende op een ander standpunt in het slot-artikel ; //en tout ce qui n’est pas réglé par le présent Code, en matière de crimes, délits et contraventions, les cours et tribunaux continueront d’observer et de faire exécuter les dispositions des lois et des réglements actuellement en vigueur// (3), Zÿ waren zoo doordrongen van de groote afschaftènde kracht eener codificatie, dat de //orateur du gouvernement// zelfs zeide: //cette disposition était d’absolue nécessité. Elle maintient les dispositions pénales, sans lesquelles quelques lois, des codes entiers, des règlements généraux d’une utilité reconnue resteraient sans exécution// (4). Het artikel kreeg op verzoek der //Commission législative// (5) die het wat vaag vond, de tegenwoordige gedaante : //dans toutes les matières qui n’ont pas été réglées p ' le présent code et qui sont régies par des lois et règlementj particuliers, les cours et tribunaux continueront de les observer.// Mocht het niet uitsluitend eene verandering van woorden zijn, zoo houdt het tegenwoordige artikel minder wetsbepalingen in stand, dan het voorgestelde.

Heeft nu art. 484 den Code Pénal gelijk gesteld, wat de afschatfende kracht betreft, met iedere andere wet? Blijft bijvoorbeeld eene vroegere wet, waarbij eene zekere daad strafbaar gesteld werd, in ieder geval gelden, indien de C. Pénal, ofschoon de verwante daden met straf bedreigende, over die daad zwijgt? Toestemmend antwoorden de H.H. de Kanter en Godefroy ; meer door daden trouwens dan door woorden; zij hebben toch, voor zoover ik weet, de vraag niet opzettelijk besproken, maar uit hun oordeel over de geldigheid van sommige artikelen van den C. Pénal is een toestemmend antwoord met zekerheid af te leiden.

Thémis, D. XL, Iste Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

-ocr page 30-

18

Indien de Hollandsche vertaling van art. 484: win alle zaken, waarop bij dit wetboek niet voorzien is, en waarop voorzien is bij bijzondere wetten en verordeningen, zullen de hoven, vierscharen en geregten voortgaan, deze in acht te nemenw juist ware, zoude hun opvatting veel voor zich hebben. Dan toch zoude men kunnen zeggen, dat de bedoelde daad is eene zaak, waarop bij het wetboek niet voorzien is door eene strafbepaling (6). Doch nu de juiste vertaling is: //bij al de stoften, die niet geregeld zijn door dit wetboek en die ...//enz. valt er een geheel ander licht op het artikel. Omdat een slof bestaat uit eene verzameling van zaken en het woord geregeld, zelfs in bet slot-artikel van een strafwetboek, iets anders beteekent dan voorzien door eene strafbepaling, zal men in sommige gevallen mogen zeggen, dat eene stof, eene rubriek van daden, in het wetboek geregeld is, ofschoon er tegen eene zekere speciale daad, desnoods in die rubriek vallende, en vroeger er toe gerekend, geen straf bedreigd is. Men houde toch in het oog dat in iedere familie van misdadige daden zulke verre achterneven bestaan, dat de eene wetgever hen beschouwt als niet, en de andere als wel tot de familie te behooren.

Deze opvatting van art. 484 is ook in overeenstemming met het begrip, dat aan iedere codificatie ten grondslag ligt. Een strafwetboek moge vele stoften van het strafrecht onaangeroerd laten, het moge zelfs bij wijze van inconsequentie sommigen blijkbaar slechts gedeeltelijk regelen, het blijft altijd de eene wet die de velen vervangt, en daarom moet, waar het eene stof uitvoerig regelt, aangenomen worden, dat de vorige wetsbepalingen vervallen zijn.

De ontwerpers van den C. Pénal, de leden van den Conseil d’Etat, werden twee jaar na de schepping van art. 484 uit-genoodigd om het uit te leggen. Geheel in overeenstemming met mijne opvatting schreven zij in het advies van 8 Februari

(6) Ik voeg er bij »door eene strafbepaling*, omdat in de Hollandsche vertaling »voorzien» geene andere beteekenis kan hebben.

-ocr page 31-

19

1812 (7), dat art. 484 //fait clairement entendre que l’on doit tenir pour abrogés toutes les anciennes lois, tous les anciens règlements qui portent sur des matières que le code a réglées, quand même ces lois ou règlements prévoiraient des cas qui se rattachent à ces matières, mais sur lesquels le code est resté muet//. Om aan deze bijna authentieke (8) uitlegging, vooral in de oogen van hen, die den conseil d'Etat onder Napoleon beschouwen als //het willig werktuig der tyrannie//, meer kracht bij te zetten, zij hier herinnerd, dat dit advies het gouvernement een wapen uit de hand nam door uit te maken, dat de wet van 22 Elorial an II, waarbij eene lichte vorm van rebellie werd strafbaar gesteld, door het stilzwijgen van den C. Pénal was afgeschaft.

De buitengewone afschaffende kracht van den C. Pénal, meer door art. 484 geconstateerd dan geschapen, is niet beperkt tot het straffeloos maken van daden, die vroeger gestraft werden. Wanneer er vroeger naast den regel eene uitzondering bestond en de G. Pénal heeft den regel overgenomen, maar de uitzondering niet, en er tegelijk moet aangenomen worden, dat het onderwerp in dit wetboek geregeld is, dan is de uitzondering vervallen, terwijl bij eene gewone wet de hernieuwde regel de oude uitzondering laat voortbestaan.

Wanneer is een onderwerp geregeld door den C. Pénal? Het advies antwoordt: //on ne peut pas regarder comme réglées par l’article 484, les matières relativement auxquelles ce code ne renferme que quelques dispositions éparses, détachées et ne formant pas un système complet de législation//. Deze, in mijne oogen juiste beperking wordt bestreden door Mr. VAN SwiNDEEEN (9). Volgens hem breidt het advies de

-ocr page 32-

«Ó

loofde wijze uit door in plaats van regelen te lezen volledig regelen en luidt zijne conclusie; is derhalve een onderwerp geregeld, hetzij dan volledig of onvolledig, in den C. Pénal, dan kan de Code Kural niet toepasselijk zijn» (10). Naar mijne ooren beteekent regelen zonder bijvoegelijk naamwoord volledig regelen. Wie zal bijvoorbeeld zeggen, dat de wet op de besraettelijke ziekten de Medische Politie regelt? Vreemd genoeg meent de schrijver, dat zijne opvatting overeenkomt met de bedoeling van het artikel. Ïn het Exposé des Motifs (11) wordt toch bij de opsomming der strafbepalingen, die geheel of gedeeltelijk van kracht blijven, met den Code Rural aangevangen, terwijl hij ten gevolge van zijn stelsel tot het resultaat komt, dat juist al de strafbepalingen van dit wetboek afgeschaft zijn (12). Zulk een kras afschaffende bepaling, als Mr. van Swinderen meent ontdekt te hebben, ware in den C. Pénal geheel misplaatst; vooral het zonderlinge vierde boek //ne renferme que quelques dispositions éparses// over te veel onderwerpen.

Uit de omstandigheden moet opgemaakt worden of de wetgever een stof heeft willen regelen, of slechts oudere wetsbepalingen wijzigen en aanvullen. Waar zulk eene ruimte wordt gelaten voor subjectieve meeningen, is het niet te verwonderen, dat er, vooral in Frankrijk, een groot aantal geschillen over de kracht dier oudere wetsbepalingen zijn gerezen. Deze rechtsonzekerheid is, dunkt mij, voor latere wetgevers eene aansporing om bij eene codificatie, hoe beperkt ook, eene stof nooit half te regelen.

Voor dat de afschaffende kracht van den C. Pénal worde toegepast op den C. Rural, dient vast te staan, dat de

-ocr page 33-

21 laatste wet als de oudste te beschouwen is. Waren zij van gelijken leeftijd, dan zoude er niet alleen geen sprake van afschaffen zijn, maar zelfs de meer speciale bepalingen van den C. Rural den voorrang hebben. Mr. van Swindbren schijnt dit onderzoek overbodig te achten en stelt zich te vrede met de wetenschap //dat zij bestemd waren om naast elkander te werken// (13).

Het afschaffend vermogen eener wet begint, even als ieder andere van haar uitgaande kracht, eerst te werken op het oogenblik, dat zij in werking treedt. In het gedeelte van ons land, dat onder Napoleon werd genoemd : les départements des Bouches-du-Rhin, des Bouches-de-l’Escaut et l’Arrondissement de Bréda, is de C. Rural den In Januari 1811 in werking getreden (14). Ofschoon oorspronkelijk dezelfde datum voor den C. Peual bepaald was, is tengevolge van het decreet van den 25n November 1810 (15) de werking, ook voor deze streken, eerst aangevangen bij de installatie van het Keizerlijk Gerechtshof te ’s Gravenhage, den In Maart 1811. Voor dat gedeelte van ons land is dus de C. Rural ontegenzeggelijk ouder. Voor het andere en verreweg grootste gedeelte, waar de beide wetboeken den In Maart 1811 (16) in werking zijn getreden, zijn zij even oud. Al de quaesties van overgang zijn dus indertijd voor de beide wetboeken van denzelfden datum getoetst moeten worden. Uit het vooropgestelde volgt, dat zij, ook wat betreft de verhouding tot elkander, van gelijken leeftijd zijn. De wetten worden wel genoemd naar den dag waarop Keizer, Koning of President ze geteekend hebben, doch als die datum den ouderdom bepaalde, zouden de verschillende wetten waaruit de C. Pénal en waaruit ook onze wetboeken bestaan, een juristen ver-schrikkenden strijd aanvangen. Zoo voort redeneneereude komt men tot den chaotischen toestand, dat wetten van 1791 en

-ocr page 34-

2a

strafwet, tegen de bedoeling van het artikel, op ongeoor-1794, eerst den In Juli 1811 ingevoerd, jonger zijn dan de C. Pénal. Het wordt tijd om ons te herinneren, dat Napoleon niet bloot een aantal Fransche wetten, maar wel degelijk de Pransche wetgeving; de wetten in het organisch verband, waarin zij zich in Frankrijk bevonden, heeft willen invoeren. Daartoe dient de volgorde in tijd, die daar bestond, bij ons bewaard te blijven. Ofschoon beide wetboeken even oud zijn, moet bij het beoordeelen der werking op elkaar worden uitgegaan van de fictie; de C. Eural is ouder dan de C. Pénal.

De straf bepalingen van den C. Rural, die hetzij uitdrukkelijk , hetzij met ieders instemming stilzwijgend door den C. Pénal of andere wetten zijn afgeschaft, worden niet besproken. Van de overigen (17) behandel ik het eerst hen, die, al laat men het beginsel van art. 484 buiten rekening, toch afgeschaft zijn.

In deze categorie vallen in de eerste plaats de artt. 34, 35, 36 en 37 (18) handelende over maraudage. De bepaling van

-ocr page 35-

23

art. 379 C. Pénal: //quiconque a soustrait frauduleusement une chose qui ne lui appartient pas, est coupable de Volz' is toepasselijk op maraudage en de C. Rural zelf noemt dan ook in de artt. 35 en 37 maraudage, onder zekere omstandigheden gepleegd, //Volz'. Art. 401 bepaalt, dat de andere diefstallen, niet in de afdeeling gespecificeerd, met gevangenisstraf van een tot vijf jaren zullen gestraft worden. Nu moge in sommige gevallen eene speciale bepaling van kracht blijven, ofschoon er eene latere, streng genomen, 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;daarmede strijdende algemeene bepaling bestaat, de aange-i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;haalde artikelen van den C. Rural zijn toch vervallen, omdat ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in art. 401 de speciale bepalingen zijn vermeld en daardoor ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de rij gesloten is. nbsp;Dat artikel is niet eene algemeene bepaling, waaraan door de speciale bepalingen wordt gederogeerd, doch slechts hunne aanvulling. Dat de wetgever wist , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wat hij deed, blijkt uit een noot op het rapport (19), gedaan aan het //corps législatif.// Het is voor mij dan ook on-' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;begrijpelijk, hoe de Pransche rechter die vier artikelen tot aan de wet van 25 Juni 1825 heeft durven toepassen (20). Niettegenstaande art. 18 der wet van 1854 heeft de vraag bij ons nog praktisch belang, omdat op het standpunt der Pransche jurisprudentie art. 35 C. Rural behoort toegepast te worden, indien boomvrudien gestolen zijn met //des paniers ou des sacs, ou à l’aide des animaux de charge.//

Art. 30 (21) behelst onder andere eene strafbepaling i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tegen hen, die met voorbedachten rade op eens anders grond ^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;des bestiaux ou chiens de garde// verwonden. Indien men

-ocr page 36-

241

nu leest in art. 479 u°. 1: //ceux qui, hors les cas prévus depuis l’article 414 jusques et compris l’article 462, auront volontairement causé du dommage aux propriétés mobilières d’autrui^ en tegelijk in het oog houdt, dat //blessé des bestiaux ou chiens de garde// valt onder «causé du dommage aux propriétés mobilières d’autrui« (22), dan komt men op denzelfden grond als hierboven tot de conclusie, dat art. 30, voor zoover het verwonden van dieren betreft, is afgeschaft door art. 479 n°. 1. Er is geen ander verschil, dan dat art. 401 elementen in het voordeel en art. 479 n°. 1 in het nadeel van den -dader buiten rekening laat. (23) Echter doet art. 480 n°, 1 mij vermoeden, dat de wetgever ditmaal niet geweten heeft wat hij deed.

Mr. ne Kanter meent (24), in navolging van Berriat DE St. Prix (25), dat art. 9 (26) hen straft, die, na het bevel der overheid, nog verzuimen om hunne bouwvallige ovens en schoorsteenen te herstellen of af te breken. Over niet opvolgen van bevelen lees ik in het artikel niets, maar wel, dat zij wier ovens en schoorsteenen in een bouwvalligen staat aangeiroffen worden, bunnen gestraft worden. Het artikel is afgeschaft door art. 471 n®. 1 C. Pénal, die straft

-ocr page 37-

25

Aceux qui auront négligé d’entretenir, réparer ou nettoyer les fours, cheminées ou usines, où l’on fait usage de feu.»

Tôt op Bekriaï DE Sx. Paix had ieder gemeend, dat art. 16 (27) was vervangen door art. 457 C. Pénal. Hij beweerde echter, en de HH. de Kanter en Godefroy sluiten zich bij hem aan, dat wies propriétaires ou fermiers des moulins et usines//, die schade toebrengen door het water, //autrement//, dan door //la trop grande élévation du déservoir//, volgens art. 16 behooren gestraft te worden. Houdt men in het oog, dat zich in den C. Kural zoowel civiel- als strafrechtelijke bepalingen bevinden, en dat //seront garans// een civiel-rechtelijke uitdrukking is, dan is het duidelijk, dat de eerste alinea ziet op schadevergoeding, en dat, even als in den C. Pénal, slechts hij met straf bedreigd wordt, die aan eens anders land schade toebrengt» door het water boven het voorgeschreven peil te doen stijgen.

Wij zijn nu genaderd tot de artikelen van den C. Kural die tengevolge van art. 484 C. Pénal zijn afgeschaft.

Bij het opnemen van art. 17 (28) in art. 456 C. Pénal is de wetgever er duidelijk op uit geweest niet alleen om het in zijn geheel over te nemen, maar om het daarenboven te verduidelijken en uit te breiden. Toch is het artikel volgens Mr. GoDEFROY niet geheel afgeschaft, omdat //dégrader les

-ocr page 38-

clôtures» van art. 17 iets wijder is, daii »détruire des clôtures en tout ou en partie» van art. 4-56.

De C. Pénal zwijgt over het beschadigen van boomen die niet aan de gevolgen sterven, daden, waartegen de artt. 14 en 43 (29) C. Rural staf bedreigen. Volkomen sluit ik mij aan bij hetgeen de Rechtbank te Heerenveen (30) heeft overwogen : »dat de Code Pénal bij de artt. 444—448 eerst in het algemeen straften bedreigende tegen vernieling van te veld staande oogst en plantsoen, daarna bijzondere bepalingen inhoudt omtrent het vellen van boomen, het verminken, het afsnijden en ontschorsen van boomen, zoodat ze sterven moeten, alsmede tegen het verwoesten van gezette enten, en vervolgens nog nader voorziet in het geval, dat die boomen zijn geplant op pleinen, heeren- of reiswegen of dwarswegen, en tevens naarmate van het aantal der boomen eene meerdere of mindere straf bedreigt, en alzoo moet geacht worden een volledig zamenstel van wetgeving ter bescherming van boomgewas te bevatten en mitsdien alle bepalingen van den zoo-genaamden Code Rural over gevallen betrekkelijk dit onderwerp, zelfs waarover de Code Pénal zwijgt, te hebben afgeschaft.» Er kan nog aan toegevoegd worden, dat »écorcer ou couper en tout ou en partie des arbres» die uiet aan de gevolgen sterven, duizendmaal geschiedt zonder dat er noe-menswaardig nadeel geleden wordt, en bijna nooit aanmerkelijke schade zal veroorzaken ; voor een wetgever twee goede redenen om tegen eene daad geen straf te bedreigen.

De afschaffing van art. 28 (31) door de artt, 444 en

-ocr page 39-

449 C. Pénal is niet zoo in het oog springend. De woorden van art. 28 : //de petites parties de blé en vert//, in verband met de lagere straf schijnen voor het behoud te pleiten^ Het blijft echter bij schijn. Dat de C. Pénal tegen dergelijke misdrijven een hoogere straf heeft willen bedreigen, blijkt uit het vervangen van het maximum van twee jaar in art. 29 C. Rural, door een van vijf jaar in het correspondeerende art. 444 C. Pénal, In de geringheid van de toegebrachte schade is bij de wanbedrijven door den C. Pénal voorzien door in art. 463 den rechter de bevoegdheid te geven om tot een minimum van een franc boete of een dag gevangenisstraf te dalen, indien het toegebrachte nadeel de som van vijf-en-twintig francs niet te boven gaat.

Het lezen binnen een //enclos rural// wordt in art 21 (32) verboden, doch de C. Pénal zwijgt er over. Zeer onwaarschijnlijk is het echter, dat de wetgever dat artikel gedeeltelijk van kracht heeft willen laten, daar hij het belangrijkste niet alleen heeft overgenomen in art. 471 No. 10, maar zelfs door de toevoeging van //ou avant le moment du lever ou après celui du coucher du soleil'/ uitgebreid, en er geen reden te bedenken is waarom tegen het lezen binnen een //enclos rural* juist door den C. Rural moest voorzien blijven. Daarenboven wordt door de invoeging van //sans autre circonstance// waarschijnlijk dergelijk lezen onder sommige

tion manifeste de les voler, il payera en dédommagement au propriétaire une somme égale à la valeur que l’objet aurait eue dans sa maturité; il sera condamné à une amende égale à la somme du dédommagement, et il pourra l’être à la détention de police municipale.

(32) Les glaneurs, les rateleurs et les grapilleurs, dans les lieux où les usages de glaner, de râteler ou de grapiller sont reçus, n’entreront dans les champs, prés et vignes récoltés et ouverts, qu’après l’enlèvement entier des fruits. En cas de contravention, les produits du glanage, du ratelage et grapillage seront confisqués, et, suivant les circonstances, il pourra y avoir lieu à la détention de police municipale. Le glanage, le ratelage et le grapillage sont interdits dans tout enclos rural, tel qu’il est défini à l’article 6 delà quatrième section du premier titre du présent décret.

-ocr page 40-

28 omstandigheden diefstal met braak,, overklimuiiug of valsche sleutels. —

Nu in art. 471 n®. 10 C. Pénal de bepaling van art. 21 G. Rural, dat het lezen slechts mocht plaats hebben: //dans les lieux où les usages de glaner, de râteler au de grapiller sont reçus// niet is overgenomen, en het daardoor geheel is losgemaakt van een gewoonterecht, kan de wetgever van geen ander denkbeeld zijn uitgegaan, dan dat hetgeen na den oogst op de velden overblijft, wordt beschouwd als res dereUdaej die in het algemeen wel, doch onder sommige omstandigheden niet mogen in bezit genomen worden. Hieruit volgt, dat art. 22 (33) vervallen is, voor zoover het den gebruiker van het land, ter bescherming van het recht van lezen, verbiedt om er vee op te brengen. Het past niet in het stelsel van den C. Pénal en dat is met het oog op art. 484, naar ik meen, ter afschaffing voldoende.

Wij hebben de grens der afgeschafte bepalingen bereikt.

In de aanwezigheid van vee op eens anders land, wordt voorzien door de reeks artikelen: 18, 22, 24, 25, 26, 27 en 38 (34). Art. 24 verbiedt het brengen van vee op eenige

f33) Dans les lieux de parcours ou de vaine pâture, comme dans ceux où ces usages ne sont point établis, les pâtres et les bergers ne pourront mener les troupeaux d’aucune espèce dans les champs moissonnés et ouverts, que deux jours après la récolte entière, sous peine d’une amende de la valeur d’une journée de travail; l’amende sera double, si les bestiaux ont pénétré dans un enclos rural.

-ocr page 41-

2d

daar opgënoemde plaatsen, die, in tegenstelling met het irt Frankrijk aan art. 479 C. Pénal toegevoegde n^. 10, limitatief (34«) zijn vermeld. Volgens den zinbouw van het artikel toch kan de uitdrukking //sur le terrain d’autrui// niet anders beteekenen, dan dat de daarna opgenoemde landen moeten zijn het eigendom van een ander. Ook zoude bij eene enunciatieve opsomming de weglating van bouw- en weideland uiterst zonderling zijn. Tegen het geval dat vee, gaande van de eene plaats naar de andere, grazende wordt geleid over eens anders gronden, voorziet art. 25. Geen straf wordt bedreigd tegen het leiden van vee over de niet in art. 24 vermelde gronden, indien het onderweg niet

d’un lieu à un autre, même dans les pays de parcours ou de vaine pâture, ne pourront les laisser pacager sur les terres des particuliers, ni sur les communaux, sous peine d’une amende de la valeur de deux journées de travail, en outre du dédommagement. L’amende sera égale à la somme du dédommagement, si le dommage est fait sur un terrain ensemencé, ou qui n’a pas été dépouillé de sa récolte, ou dans un enclos rural. A défaut de paiement, les bestiaux pourront être saisis et vendus jusqu’il concurrence de ce qui sera dû pour l’indemnité, l’amende et autres frais relatifs; il pourra même y avoir lieu envers les conducteurs, à la détention municipale, suivant les circonstances.

26. Quiconque sera trouvé gardant à vue ses bestiaux dans les récoltes d’autrui, sera condamné, en outre du paiement du dommage, à une amende égale à la somme du dédommagement, et pourra l'être, suivant les circonstances, à une détention qui n’excédera pas une année.

38. Les dégâts faits dans les bois taillis des particuliers ou des communautés par des bestiaux ou troupeaux, seront punis de la manière suivante. Il sera payé d’amende, pour une bête à laine, une livre ; pour un cochon, une livre : pour un chèvre, deux livres ; pour un cheval ou autre bête de somme, deux livres; pour un boeuf, une vache, ou un veau, trois livres. Si les bois taillis sont dans les six premières années, de la croissance, l’amende sera double. Si les dégâts sont commis en présence du pâtre, et dans les bois taillis de moins de six années, l’amende sera triple. S’il y a récidive dans l’année, l’amende sera double, et s’il y a réunion des deux circonstances précédentes, ou récidive avec une des deux circonstances, l’amende sera quadruple. Le dédommagement dû aux propriétaires sera estimé de gré à gré, ou à dire d’experts.

(SI») Chauveau en Relie (No. 4268) zeggen ten onrechte van art. 479, no. 10: cette disposition, qui est la reproduction textuelle de l'article 24 enz.

-ocr page 42-

3n

graast, wat bij vervoer wel regel zal zijn. De artt. 471, n°. 14, en 475 n’. 10, de twee eenige bepalingen, die over dit onderwerp in den G. Pénal voorkomen, vullen juist deze leemte aan. Dat deze bepalingen slechts het supplement zijn van art, 25, springt te meer in het oog, indien men er op let dat //laisser passer sur» beteekent: laten ire/chen over en niet zooals de Hollandsche vertaling luidt: //laten loopen op.» Het is hier de plaats om ons te herinneren , dat er onderwerpen zijn, waarover de C. Pénal //ne renferme que quelques dispositions éparses.// Ongerijmd is het toch te onderstellen, dat de wetgever, die voorzien heeft tegen de kleine vergrijpen van de art. 471 n». 14 en 475 no. 10, noch bijvoorbeeld het jagen van vee in eens anders boomgaard, vruchtentuin of hakhout, noch zelfs het weiden van vee in den oogst van een ander heeft willen straffen. Eerder dan met Mr. van Swinderen mede te gaan, zoude ik aannemen, dat het toebrengen van schade door vee op laatstgenoemde wijze is //dévaster des récoltes sur pied ou des plants venus naturellement ou faits de main d’homme,// waartegen art. 444 C. Pénal eene gevangenisstraf van twee tot vijf jaren bedreigt; om dan vervolgens tot het besluit te komen, dat het onderwerp door drie artikelen volledig geregeld is. Doch ook deze opvatting kan niet juist zijn, omdat 1°. art. 29 C. Rural, met aanmerkelijke verzwaring van straf, woordelijk en art. 444 C. Pénal niet op dergelijke schade sloeg; 2'*. en eene naar het Openbaar Ministerie riekende, uitlegging van het woord //dévasté// zoude aangenomen worden ; 30. bet toebrengen van schade door vee in het eene geval draconisch zwaar en in het andere niet zoude gestraft worden; 4». het aanvullende karakter der artt. 471 n». 14 en 475 0°. 10 bewijst, dat de wetgever de bepalingen van den C. Rural heeft willen handhaven. De twee bepalingen van den C. Pénal zijn dus slechts aanvullingen van den C. Rural, die hoogstens er in enkele gevallen aan derogeeren. Indien bedacht wordt, dat voor de toepassing van den C. Pénal vereischt wordt; //laten trekken over het land van een ander,// dan komt ieder, die bekend is met de juris-

-ocr page 43-

31

prudentie der Kantongerechten, tot de overtuiging, dat dit Wetboek te veel en de G. Rural te weinig wordt toegepast.

Zonder twijfel is art. 40 (35) nog van kracht. De bepalingen van art. 471 no. 4 en 5 G. Pénal hebben er noch aan gederogeerd, noch maken zij eenige pretentie om het veelomvattend onderwerp: politie op de wegen, volledig te regelen. Hetzij //les règlements ou arrêtés concernant la petite voirie//, genoemd in art. 471, n”. 5, van vroegere of van latere dag-teekening moeten zijn, dan de G. Pénal, nooit kan aangenomen worden, dat de twee onnoozele bepalingen van art. 471, no. 4 in de plaats zijn getreden van de wetten op de //petite voirie// en van al de wetten, reglementen en verordeningen op de //grande voirie//. Hier heeft men op nieuw een staaltje van de ontregeling waartoe het stelsel van Mr. TAN SwiNDEKEN voert, en vooral tijdens de invoering van den G. Pénal zoude gevoerd hebben.

Voor zoover de artt. 33 en 44 (36) op diefstal zien, zijn

-ocr page 44-

32

zij natuurlijk afgeschaft door art. 401 C. Pénal. Mr. TAN SwiNDEREN (37) meent dat in de beide artikelen uitsluitend over diefstal gesproken wordt, omdat het woord «enlevé'/ het begrip «diefstal// in zich zoude sluiten. Hij laat dus den wetgever het volgende zeggen: de zoden, de grond of de steenen der openbare wegen mogen in geen geval gestolen worden zonder magtiging van het departementaal bestuur. Met meer eerbied voor den wetgever bezield, neem ik aan, dat men die zaken ook kan wegnemen zonder te stelen en wensch dan het artikel toe te passen.

De C. Pénal geeft in art. 471, n®. 1, eene bepaling tegen eene nalatigheid en in no. 2 tegen eene daad, die brand zoude kunnen doen ontstaan. Ts dat eene regeling van het onderwerp, waardoor art. 10 (38) is afgeschaft? De wetgever, die, om een voorbeeld te noemen, niet spreekt over het vervaardigen, bewaren en vervoeren van buskruid, heeft zeker het onderwerp niet willen regelen.

Tn art. 16 (39) C. Rural en in art, 457 C. Pénal worden zij met straf bedreigd, die ten gevolge van nalatigheid door water schade toebrengen aan een ander. Over hen, die het //volontairement// doen handelt art, 15 (40), doch zwijgt de C. Pénal, Ware dat artikel afgeschaft, dan zoude de molenaar, die het water uit onachtzaamheid boven peil laat komen wel, doch die door het doorsteken van een dijk zijn buurman kwaadwillig schade toebrengt, niet gestraft worden, indiende daad althans niet te brengen is onder //dévaster des récoltes

-ocr page 45-

33 sur pied ou des plants venus naturellement ou faits de main d’homme.//

Lästiger is het beantwoorden der vraag, of art. 41 (41) is afgeschaft door art. 456 G. Pénal. In den C. Rural derogeerde het speciale art. 41 aan het algemeene art. 17. Dit laatste artikel is in art. 456 opgenomen, doch art. 41 niet. Indien aangenomen moet worden, dat de wetgever door art. 456 het onderwerp heeft willen regelen, is art. 41 vervallen. De C. Pénal spreekt wel zeer uitvoerig over de te verbreken voorwerpen, doch zwijgt geheel over het motief der verbreking, waar art. 41 juist het speciale karakter aan ontleent. Het komt mij voor, dat het hier gepast is voor den rechter om den regel //in dubiis pro reo// toe te passen, en om dus art. 41 als van kracht te beschouwen.

Al de strafbepalingen van den C. Rural, die niet alge, meen voor afgeschaft gehouden worden, zijn nu besproken. Ten slotte nog een paar met het onderwerp zamenhangende opmerkingen.

Hij, die een beest van een ander op zijn eigen grond opzettelijk doodt, wordt door den C. Rural niet met straf bedreigd. In sommige gevallen is hij zelfs niet tot schadevergoeding verplicht, want de 3e alinea van het burgerrechtelijk art. 12 bepaalt: «Si ce sont des volailles, de quelque espèce que se soit, qui causent le dommage, le propriétaire, le détenteur ou le fermier qui l’éprouvera, pourra les tuer, mais seulement sur le lieu, au moment du dégât//. Deze alinea is, meen ik, nog van kracht. Doch indien art. 479, no. 1, dat ieder straft, die door het opzettelijk dooden van eens anders dier schade toebrengt, letterlijk wordt toegepast, zoude iemand voor het dooden van gevogelte onder boven vermelde omstandigheden wel strafrechtelijk, doch niet bur-

(41) Tont voyageur qui déclora un champ pour se faire un passage dans sa route, payera le dommage fait au propriétaire, et de plus, une amende de la valeur de trois journées de travail, à moins que le juge de paix, du canton ne décide que le chemin public était impraticable; et alors les dommages et les frais de clôture seront à la charge de la communauté.

Thémis, D. XL, Iste Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

84

gerechtelijk aansprakelijk zijn. Door te bedenken, dat deze en dergelijke strafbepalingen alleen gegeven zijn om de civiele rechten te beschermen (42) wordt, dunkt mij, de toepassing van het Strafartikel in dit geval voorkomen.

Het minimum der bedreigde straffen is verhoogd door de bij ons exécutoir verklaarde wet van 23 Thermidor an IV, bepalende; »la peine d’une amende de la valeur d’une journée de travail ou d’un jour d’emprisonnement, fixée comme la moindre par l’art. 606 du Code des délits et des peines, ne pourra pour tout délit rural et forestier, être au dessous de trois journées de travail ou de trois jours d’emprisonnement.// Omdat deze wet verwijst naar den Code des délits et des peines, die bij ons nooit heeft gegolden , schijnt (43) onze jurisprudentie aan te nemen dat de bepaling krachteloos is. Doch de woorden »fixée comme la moindre par l’art. 606 du Code des délits et des peines» vormen slechts een op-helderenden tusschenzin ; de wet bevat niet een gewijzigd art. 606. Al ware het anders, zoude toch het gewijzigd stuk van art. 606, ontegenzeggelijk op den Code Rural toepasselijk, bij ons exécutoir zijn verklaard. Ook in Frankrijk heeft men wanhopige, doch vrnchtelooze pogingen gedaan om aan deze wet te ontsnappen (44).

Noch de C. Rural, noch de wet van 19—22 Juli 1791, een soort van wetboek van strafrecht en strafvordering in miniatuur, noch, voor zoover ik weet, eenige andere, oude Fransche wet, bepalen een maximum voor' de dikwijls bedreigde »détention municipale». Wel lezen wij in art 6: »les délits mentionnés au présent décret, qui entraîneraient une détention de plus de trois jours dans les campagnes, et de plus de huit jours dans les villes, seront jugés par voie de police correctionnelle; les autres le seront par voie de police municipale,» en schijnt het van zelf te spreken, dat de »détention municipale» is de straf op te leggen door

-ocr page 47-

as

de »police municipale», doch het möge verstandig zijn om aan de policie-rechtbanken in de steden eene uitgebreider bevoegdheid te geven, uiterst vreemd zoude het zijn om voor dezelfde daad tegen iemand eene zwaardere straf te bedreigen, indien hij door een stedelijken rechter gericht moet worden. Als kantonrechter zoude ik geen vrijmoedigheid vinden om meer dan drie dagen te geven.

Art. 4 bepaalt, dat »la valeur d’une journée de travail// zal vastgesteld worden door het »directoire du département». Volgens zeer te vertrouwen inlichtingen is voor Zuid-Holland noch door het Fransche bestuur, noch door de Gedeputeerde Staten die waarde vastgesteld. De kantonrechters van dit gewest zullen dus somtijds den zonderlingen plicht te vervullen hebben om iemand schuldig te verklaren zonder hem een straf te kunnen opleggen.

Art. 8, Sectie VII, Titel I C. Kural houdt in : »la poursuite des délits ruraux sera faite au plus tard dans le délai d’un mois, soit par les parties lésées, soit par le procureur de la commune ou ses substituts, s’il y en a, soit par des hommes de loi, commis à cet effet par la municipalité, faute de quoi il n’y aura plus lieu à la poursuite». Air. de Kantek meent, dat zij, die hier bevoegd zijn verklaard om de overtredingen te vervolgen »zijn vervangen door de personen in art. 11 sqq. W. v. Sv. opgegeven.» Hij ziet over het hoofd, dat in deze artikelen niet over vsrvolffen maar over opsporen wordt gehandeld. De personen in ons artikel bedoeld, zijn op grond van de artt. 22, 222 en 252 W. v. S. het laatst vervangen door den officier van Justitie en den ambtenaar van het 0. M. bij de kantongerechten. Had Mr. VAN SwiNDEREN (45) er zich toe bepaald om dit artikel als vervallen te beschouwen, omdat in zijne oogen alle strafbepalingen van den C. Rural afgeschaft waren, men zoude hem van zijn standpunt gelijk hebben gegeven, doch hij gaat verder door te betoogen, dat ook zij, die over de geldigheid dier bepalingen anders denken, het artikel niet kunnen toe-

(45) T. a. p., bl. 359.

-ocr page 48-

36

passen. Door een beroep op art. 463 Strafvordering: «de bepalingen van deze afdeeling zijn niet betrekkelijk tot hetgeen omtrent de verjaring van sommige misdrijven bij bijzondere wetten is vastgesteld», had Mr. de Kante a (46) aangetoond dat de algemeene regels voor de verjaring de speciale bepaling van ons artikel niet hebben afgeschaft. Mr. VAN SwiNDEREN antwoordt: »deze opvatting komt mij voor onjuist te zijn, omdat de Code d’instruction criminelle en ons Wetboek van Strafvordering algemeene regelen voor verjaring bevatten, ook voor misdrijven vroeger voorzien bij den Code Rural, en derhalve art. 463 W.v. S., overgenomen uit art. 643 C. d’I. C., daarop niet zien kan, terwijl daarenboven deze uitzondering is strictissimae interpretationis en hare toepasssing moet missen bij een gansch anderen regts-toestand». Niet alleen berust deze redeneering op eene »petitio principii» en wordt er derhalve niets door bewezen, de aangehaalde artikelen bewijzen juist het omgekeerde. Hoe kon men duidelijker te kennen geven, dat wel de oude algemeene regels van verjaring door de nieuwe zijn vervallen, doch dat de oude speciale bepalingen van kracht blijven ! Of meent IHr. VAN SwiNDEREN welIicht, dat voor den Code d’instruction het in Frankrijk de algemeene regel was, dat de wanbedrijven en politie-overtredingen in den tijd van een maand verjaarden? Ten slotte verzet hij er zich tegen om een gedeelte van het artikel voor afgeschaft en het andere voor geldend te verklaren, omdat »waar bepaald genoemde personen met de aangifte of vervolging belast zijn, van aangifte of vervolging bij het ontbreken dier personen geene sprake meer kan zijn». De gevolgen zijner opvatting van art. 484 zijn kinderspel vergeleken bij die, welke dit denkbeeld zouden hebben. Indien men niet aanneemt, dat de afgeschafte magistraten hunne bevoegdheid nalaten aan de nieuw in-gestelden, wordt een belangrijk gedeelte onzer wetten krachteloos.

(46) T. a. p., bl. 34.

-ocr page 49-

INTERNATIONAAL REGT.

Regtivragen over neiierzeUingen van niei-Nederlanders in den NederlandacA-IndiecAen ^rcAipel, door L. VAN WouDEiCHEM VAN Vi.iET, Procureur bij het Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië, tijdelijk 1e ’s Gravenhage.

I.

ONDEBWERP.

Zijn andere dan zuivere Aandels- 0/ landbouwnederzettingen van vreemdelingen, op Borneo geoorloofd;'

Zoo neen, Aoe die ie Aeeren ?

Schreef Pardessus in zijne inleiding tot de Collection des lois maritimes antérieures au XZIIR siècle: (1)

»La fameuse expédition des Argonautes tant célébrée par les poètes, si elle n’est pas une fable, fut probablement une piraterie plus hardie et plus éclatante, que les courses auxquelles les Grecs se livraient habituellement”, — van volkomen gelijken aard zijn de menigvuldige togten van particulieren met gewapende koopvaardijschepen, met oogmerk om zich meester te maken van Souvereiniteits-regten onder dekmantel van handel en landbouw te willen drijven of wetenschappelijke onderzoekingen te beoogen.

De volgende bladzijden strekken tot een historisch en staatsregtelijk betoog dezer stelling.

In de zitting der Tweede Kamer van 9 Mei 1878 (2) bij de behandeling van het wets-ontwerp tot verhooging der Indische begroeting voor het loopende jaar, vestigde de Heer Wintgens in de volgende woorden de aandacht op

(1) Bl. XXVI.

(3) Bijblad II, bl. 689.

-ocr page 50-

38

eene gebeurtenis waarvan in den laatsten tijd veel was gehoord ;

//Op Borneo”, zeide de spreker, //is iets voorgevallen dat mede onze aandacht verdient en waaromtrent de Regering ons welligt eenige mededeeling zal willen doen.”

Hetgeen daar was voorgevallen werd vervolgens door den Heer Lenting breeder uiteengezet, toen hij meer uitvoerig in bijzonderheden trad over de onderhandelingen door //Baron VAN OvERBECK met den Sultan van Broenei gevoerd// over den afstand van //geheel het noord-westelijk deel van Broenei, van de rivier de Kiamanis af, met inbegrip der drie havens Gaya, Ambong en Moeloedoe, en met den Sultan van Soeloe tot afstand van het geheele noord-oostelijke gedeelte van Borneo, waaronder de beroemde baai van Sandakan tot de rivier de Siboehoe//, uitmakende //den geheelen noordelijken top van Borneo». (1)

De bespreking dezer handeling in de Tweede Kamer onzer Stafen-Generaat bragt in herinnering het gebeurde met den bekenden Heer James Brooke.

De eerste stap toen gedaan ter ondermijning van het Neder-landsch gezag op Borneo, dreigt thans door een tweeden gevolgd te worden.

Zou het staatsbelang van Nederland niet dringend eischen, dat het oordeel over het voorgevallene niet alleenlijk afhankelijk blijft van het al of niet wenschetijke van zulk eene nederzetting voor Engeland, maar dat maatregelen worden genomen om het voortwoekeren van het kwaad tegen te gaan ?

Vóór wij onze meening ontvouwen omtrent de te nemen voorzieningen, wenschen wij aan de hand van Ei.ouT, (2) die //uit aanteekeningen van zijn vader in staat was veel te weten”, (3) in korte woorden de geschiedenis van het tusschen Nederland en Engeland gesloten tractaat van 1824, —

-ocr page 51-

39

waarbij de quæstien omtrent het wederzijdsch bezit in Indie werden geregeld, — na te gaan.

In zijne Bijdragen, door hem uit de nagelaten papieren van zijn vader, den Minister van Staat Ei.ouï, getrokken, deelt de schrijver den loop der onderhandelingen tusschen de wederzijdsche gevolmagtigden en de wordings geschiedenis van het tractaat mede.

Béne zaak staat hierbij op den voorgrond: niet de regten van Nederland werden bij het tractaat van 1824, noch vroeger bij dat van 1814 geregeld. Die regten stonden vast; zij vloeiden voort uit een aloud en erkend bezit wen ook de betrekking op Borneo», dagteekenende reeds van het begin der zeventiende eeuw, van 1607 en 1609», was niet twijfelachtig». Noch het Britsche Gouvernement, noch de Engelsche pers, stelden dit regt in twijfel; in een werk van Walther Hamilton: jEast Indian Gazeteer, dat in 1815 uitkwam, staat uitdrukkelijk vermeld, dat Engeland nooit bezit had genomen van Borneo’s noordwestelijk gedeelte en dat het regt der Soeloes, die het Engeland aanboden, met reden mögt worden betwijfeld ; (1) in een te Parijs in 1820 uitgegeven werk : L’JEurope et ses Colonies, wordt gezegd ; //les Hollandais voient ainsi sous

(1) Vgl. Veth, Borneo’s tTesterafJeeling, I. Inleiding bl. 37, 45, 50, 54, 55 en 68.

In 1756 verkregen de Engelschen van den Sultan van Soeloe den afstand van Balambangan op den Noordwestboek van Borneo, en in 1764 of 1765 »eene overdragt van alle regten van Soeloe op den Noordoostboek van Borneo, bet zuidelijk deel van Pelawan en de tusscben beide gelegen eilanden». Zij bleven zicb ecbter tot Balambangan bepalen, waar zij in 1773 een militairen post vestigden, maar werden twee jaren later, in 1775, door de Soeloe-eilanders van daar verdreven.

In 1774 werd met den Sultan van Broenei een contract gesloten, waarbij de Britsobe 0. I. Compagnie bem bescherming beloofde tegen de roovers van Soeloe, tegen beding om het uitsluitend regt te hebben tot den uitvoer van peper.

Omtrent dezen tijd schijnt op Balambangan een fort gebouwd te zijn, doch het verkeer der Engelschen met Broenei verliep meer en meer, zoodat de post te Balambangan werd ingetrokken (bl. LV).

In 1803 werd er wederom bezetting gelegd, maar reeds in het volgende jaar werd de post op nieuw verlaten.

-ocr page 52-

40

leur influence exclusive une des îles les plus vastes et les plus fertiles du globe, l’île de Borneo”; bij het debat over het tractaat in het Engelsch Lagerhuis in Junij 1824, werd Nederland’s uitsluitend regt op Borneo stilzwijgend toegestemd. (1)

Het tractaat van 1824 regelde dan ook slechts de verschillen , die ten gevolge van onderscheidene oorzaken //meest uit misverstand geboren”, sedert het tractaat van 1814 waren ontstaan. (2) Het hoofddoel was alle aanleiding tot moeije-

//It may perhaps be expected, that I should explain the nature of our title to this possession (Singapore). As facts and documents are necessary to a clear title I individually was certainly of opinion, that we could not substantiate our title ; but as all titles in the East are not of a very accurate and defined nature, I thought i( wovld be a greaC mistake to applg to tbie particular case the general principles of European policy or any high romantic feeling of morality*.

Niet zonder bevreemding lezen wij dan ook in eene nota van Dedel van 20 Maart 1846: »Le Gouvernement des Pays-Bas croit que la partie de Bornéo qui a été le théâtre de ces exploits, est parfaitement indépendante de tout pouvoir européen.” Ook daarop komen wij terug, in verband met het verhandelde in onze Tweede Kamer, vermeld sub b in noot 1, bl. 64 hierachter.

Art. 9. »The two governments agree to prohibit, each respectively, as well to their vessels of war as to their merchantmen , the use of the flag of the other in the Eastern seas, on any occasion or pretence whatever.»

Art. 12. »Upon the cession to the British Government of the Island of Banca by the Netherl. Government, the Brit. Government ugt;iU desist from the tsIabUsbment of a factory at Singapore.s

[Zie het geheele Ontwerp-Conventie bij Smulders , Oesckiedenis en verilaring van het tractaat van 1824; Utrecht; 1856; Bijlage A].

-ocr page 53-

41 lijkheden en botsing voor het vervolg uit den weg te ruimen, door betere afbakening van bezittingen en door wederkeerige toekenning van vrije vaart en handel (in tegenoverstelling van alleenhandel en gemonopoliseerde vaart) in de wederzij dsche bezittingen.

Dit doel werd bereikt door den afstand door Nederland van Singapore en door het toestaan van vrije vaart en handel in zijne bezittingen.

Door dit toe te geven verviel voor Engeland alle reden om zich van eenig ander bepaald punt in den Indischen Archipel meester te maken. En zoo werd, hoofdzakelijk door art. 12 van het tractaat, de zaak beslecht, door den Indischen Archipel, behalve Singapore, aan Nederland, en de bezittingen op het vasteland van Indië, met Singapore, aan Groot-Brittanie toe te kennen. Op deze wijze werden de commercieele en territoriale betrekkingen in Oost-Indie tusschen de beide natiën geregeld.

Door deze regeling werd een scheidslijn tusschen onze en de Engelsche bezittingen getrokken en gevolg gegeven aan den wensch der Nederlandsche gevolmagtigden om door eene duidelijke afscheiding der wederzijdsche bezittingen en des noods door eene ruiling op ruime schaal, alle aanleiding tot geschil tusschen de Nederlandsche en Britsche autoriteiten zooveel mogelijk weg te nemen.

Gelijk reeds gezegd is werd door de Britsche gevolraag-digden in 1820 geen aanspraak gemaakt op Borneo. Toen op 5 Augustus 1820 Lord Castlereagh wilde uitgemaakt hebben, welke punten tusschen de wederzijdsche gevolmagtigden beslist waren en welke niet — werd onder de te behandelen punten noch Borneo, noch eenig deel daarvan meer opgenomen. (1) «De inhoud der Borneosche tractaten” (2)

(1) Blout, Bijdragen, bl. 145. Vgl. bl. III Inleiding, alsmede bl. 104 en 112 der Bedragen.

{2) De tractaten met de Sultans van Banjermassing, van Sambas, van Pontianak en van Mempowa. — Ook afgedrukt bij Smulders, Geichiedenia en verklaring van enz.

-ocr page 54-

42

— dus sprak onze schrijver (als lid der Tweede Kamer) in September 1858 (1) — is bekend, afstand door de Vorsten van Banjermassing, Sambas, Pontianak en Mempowa van hun grondgebied aan Nederland, welk grondgebied dan op nieuw door Nederland aan hen in leen werd gegeven.

Het gebied dier vier vorsten bevat het grootere deel van Borneo, ofschoon de grenzen toen nog niet met juistheid bekend waren en men zelfs geloofde, dat het Kijk van Sambas zich veel verder uitstrekte, zelfs tot Serawak. De Neder-landsche Commissaris Nahüijs, die zich op uitstekende wijze van zijne taak kweet, zegt in zijn rapport aan den Gouverneur-Generaal van 7 Maart 1819, dat er vele jaren zulten verloopen vóór dat die grenzen afgebakend zullen zijn en dat men reeds dadelijk, in die onzekerheid, tot het sluiten van nieuwe tractaten moest overgaan; hij noemde bepaaldelijk Doerie. Hieruit kan men opmaken hoe het in de bedoelingen en instructiën van Commissarissen-Generaal lag, zich zoo noodig, niet te beperken tot de bereids genoemde tractaten. En dit sprak van zelf, wilde men bereiking van het hoofddoel : zeevaart en handel te beschermen en daartoe zeerooverij tegen te gaan, en door tractaten de vorsten te noodzaken, geene schuilplaats aan zeeroovers te verleenen en hen op handel en andere middelen van bestaan te wijzen, om de bronnen van inkomst te vervangen, die zij uit zeeroof hadden getrokken. Nederland heeft evenwel niets meer gedaan tot het sluiten van meerdere tractaten op Borneo, ook niet met Broenei, tot welks gebied Brooke’s nederzetting behoort ; (2) dit is welligt het gevolg geweest van de groote onkosten ,

-ocr page 55-

43

die de vestiging van eene residentie en behoorlijke militaire raagt op de noordwestkust vereischten. Ik wil echter in geen onderzoek naar die oorzaken treden; want, welke die ook

bij het toenmalige Bestuur van Nederl. Indië ingediend, die echter in den wind geslagen, ja, met weerzin ontvangen werden.

Men raadplege de geschiedenis dezer voorstellen in het T^dtcftrifl voor JVed. Indië, jaargang 1849 bl. 66 en volg., bl. 97 en volg, en bl. 237 en volg.

Overbodig hierbij te voegen dat wij niet alles onderschrijven wat door genoemden Resident en Adsistent-Resident werd voorgesteld, evenmin wat de auteur der opstellen in het Tijdschrift aanbeval. Wij keuren slechts af dat de gegeven wenken de toenmalige bewindslieden niet hebben genoopt geschikte middelen te beramen om vreemd gezag — wel te onderscheiden van scheepvaart en handel door vreemden — op Borneo te weren, en dat in de stukken van het Indisch bestuur uit-gegaan, gronden zijn bijgebragt die allerminst van staatsmans-beleid getuigen en in besluiten, voor locale ambtenaren bestemd, niet op hare plaats zijn, al worden die besluiten voorzien van het opschrift »Geheim.»

Om een denkbeeld te geven van de verregaande kortzigtigheid der toenmalige regeringspersonen, laten wij hier nog eenige bijzonderheden volgen, ontleend aan latere voorstellen van den Adsistent-Resident van Sambas dan de straks vermelde.

In het laatst van de maand Mei 1839, dus weinige maanden vóór de komst van Brooke , kwamen eenige zendelingen van de hoofden van Serawak bij den Adsistent-Resident van Sambas, en bragten hem eenen brief van hunne meesters, waarin deze verklaarden, dat zij geneigd waren zich onder het gezag van het Nederlandsche Gouvernement te begeven, en het verzoek deden om hen in onderwerping te nemen. Ofschoon reeds] zoo dikwijls teleurgesteld, begreep de Adsistent-Resident desniettemin, dat het zijn pligt was ook deze gelegenheid tot bevestiging van de magt en tot bevordering der belangen van het Gouvernement niet ongebruikt te laten voorbijgaan. Daarom zond hij die zendelingen met hunnen brief naar Java, en deed daarbij tevens aan de Regering eenige voorstellen, ten einde van deze aanbiedingen der hoofden van Serawak de meeste partij te trekken j maar ook die voorstellen werden met dezelfde koelheid en onverschilligheid ontvangen. »De Adsistent-Resident had zich slechts te bepalen tot het onderhouden van vriendschapsbetrekkingen met de plaatsen der kust die tot Borneo-Proper behoorden«.] Nog eens kwam hij op zijne mededeelingen'fterug en gaf ’.nadere inlichtingen, nopens de door hem gedane voorstellen met betrekking tot het verzoek der hoofden van Serawak, om bij het Nederlandsch Gouvernement in onderwerping te komen, maar ook

-ocr page 56-

44

zijn, Nederlands regt tegenover Engeland onderging daardoor geene wijziging ; terwijl zich tot historische waardering weder te vergeefs. Hij werd verwezen tot de vroeger reeds ontvangen disposities, en nu werd bem bovendien nog nadrukkelyk aanbevolen, om toch alles te vermijden wat aanleiding tot aanstoot voor andere natiën zou kunnen geven.

Zie hier de missive van den alg. Secret., waarin het te lezen staat

L-*. C. Batavia, 9 Maart 1840.

/'Bij missives van 10 en 12 December 11., no. 12 en 13, worden door U.W.E.G. onder aanbieding van »the Singapore Free press» van den 17 eu 24 October 11., n“. 42 en 43, en met wederlegging van het daarbij voorkomende over de aangelegenheden van de N.W. kust van Borneo, nadere inlichtingen gesuppediteerd nopens de vroeger door U.W.E.O. gedane voorstellen, met betrekking Zoi ket oerioei der koo/den van Serawai, om bij kei Nederlandsck Indisck Gouvememeni in onderwerpinÿ (e moyen komen, en nopens de beteugeling van den euvelmoed der Dayaksche zeeroovers.

»De Gouverneur-üeneraal, van de voormelde missives kennis genomen hebbende, heeft mij opgedragen U.W.E.G. voor zooveel de Serawaksche zaak en de bekruisaing der westkust van Borneo betreft, over te wijzen tot de reeds te dier zake bg besluiten van 20 Sept, en 18 Nov. 11., nquot;. 11 en 19, genomene beschikkingen, met bekendstelling wijders, dat Z. Exc. U.W.E.G. nogmaals wil hebben aanbevolen, om alles te vermijden wat aanleiding tot aanstoot voor andere natiën soa kunnen geven.

quot;Mij bij deze van den voormelden last kwijtende, heb ik tevens de eer, de door U.W.E.G. overgelegde nommers van »the Singapore Eree press» hiernevens, overeenkomstig het door U gedaan verzoek, aan U.W.E.G. terug te zenden.

Ue algevi. Secretaris,

(.w.g.) CoKNEis DE Gnuol.»

Vergelijk ter zake van deze missive en hetgeen daaraan is voorafgegaan : J. J. RoCHUSSEN, Toetickling en verdediging van eenige daden van mijn bestuur in Indie; den Haag, 1853, bl. 29/30 en 59/64.

Hetgeen door Rochussen op bl. 69/64 van zijne Toelickting en verdediging wordt medegedeeld (en dat bevestigt hetgeen wij des betreffende meer uitvoerig vermeld vinden in den zoo even aangehaalden jaargang van het TiJdsckr. v. N. /.) schijnt den sleutel te geven tot de oorzaken van het succes van Brooke en van de bereidvaardigheid van dea Sultan van Broenei om het Tractaat van Mei 1847 met Brooke (waarover nader), namens Engeland, te sluiten.

-ocr page 57-

45

van dat regt nog, bij het bereids herinnerde, het volgende feit voegt:

z/De mededeelingen omtrent onze regten op Singapore (1)

De tuchtiging van Soeloe door Spanje, waarvan Rochussen melding maakt op bl. 63 zijner Toelichting, schijnt geleid te hebben tot een Tractaat tusschcn Spanje en den Sultan van Soeloe, waarvan wij melding vinden gemaakt bij ïétot, Répertoire des traités de paix (1), in de volgende bewoordingen: quot;30 August. 1850. //Capitulations additionnelles à celles du 23 Septembre 1836. Le Sultan de lolo (Soeloe?) s’interdit le droit de rien céder à une puissance étrangère. (Suite de Canullo).quot; Volledigheidshalve, voor zoo verre onze bronnen reiken, voegen wij hierbij dat bij Téiot nog vermeld worden, in zï^ne Partie Chronologique :

(1) Ons regt op Singapore berustte op de cijnsbaarheid van den Sultan van Djohor, wien de hoogheid over het eiland toekwam en op een contract met hem aangegaan in 1784. Verg, brief van v. d. Capellen aan Lord Hastings van 16 April 1820 bij Smulders Oeschie-denis em., bl. 32 en 50. De ware beweegreden van het bezetten van Singapore door de Engelschen was het wantrouwen der inzigten van de Ned. regering (Brief van Lord Hastings aan Baron v. d. Capellen dd. 14 January 1820). Men vreesde dat ons Gouvernement, hetwelk straat Sunda geheel in zijne raagt had, benevens de straat van Malacca, de eenige wegen om van Bengalen naar China en den Ind. Archipel te komen, hiervan te eeniger tijd misbruik zou maken. In een brief van October 1819 aan v. d. Capellen meldt Ealck , dat de vertoogen van Raptles en zijne vrienden omtrent onze heerschzuchtige oogmerken, ingang hebben gevonden bij het Engelsche Ministerie (Smulders, Oeschiedenis em. bl. 35). —■ Verg, deel II, n”. 4, fol. 431 van Rÿ-dragen tot de taal-, land- en volieniunde van Eed. Indte. //Togten door den Kolonel Farohar gemaakt tot het opsporen van een geschikte plaats ter vestiging eener Kolonie.»

(I) Paris, Amtot, Partie Alphabétique, p. 13.“.

-ocr page 58-

46 hadden op de Britsche Gevolraagtigden zulk een indruk gemaakt, dat zij de mogelijkheid reeds onderstelden, dat Nederland voortdurend in het bezit van dat gewigtig punt bleef.

//In die onderstelling, ofschoon dan niet geheel toegegeven, dringt Lord Castlereagh op 29 Julij 1820 (1) aan, dat Engeland alsdan in het bezit worde gesteld van een bepaald punt in den Indischen Archipel, «immers dai kei regi daartoe van ome zijde worde ervend.quot; Sterker bewijs is moeijelijk te geven, dat op een verkregen regt van inbezitneming in den Indischen Archipel, ook dus ten opzigte van Borneo, door Engeland hoegenaamd geen aanspraak werd gemaakt.”

Toch wordt van Borneo niet uitdrukkelijk in het tractaat gesproken.

Waarom niet?

//Omdat”, dus sprak Elout in September 1858, (2) //de geest van Engeland ten opzigte van de aaii Nederland gedane koloniale teruggave, sedert 1814 merkelijk gewijzigd was; men maakte van die teruggave verwijt en zoude zich gaarne wel veroorloofd hebben om op die teruggave, kon het, terug te komen, (3}

//Het Britsche Gouvernement was beducht een harden strijd in het Parlement te zullen hebben, bij elk in het tractaat vermeld punt. Hieromtrent bezit ik twee gegevens. Het eerste is eene mededeeling (overeenstemmende met onder mij berustende aanteekeningen, (4) van een nog levend hoog-

-ocr page 59-

47

achtenswaardig persoon, in der tijd toegevoegd aan de zending en oog- en oorgetuige van het volgende: dat onze Gevol-magtigde, de heer Fai.ck , terugkomende van eene conferentie met de Heeren Canning en Wynn, verklaarde (verklaring te gewigtiger, omdat er aanvankelijk op dat punt aarzeling bij den Heer Falck had bestaan), hoe men het nu eens was geworden over het groote beginsel, dat Nederland ten behoeve van Engeland zou afzien van alle bezittingen op de vaste kust van Indië, en Groot-Brittanie zich daarentegen zou terugtrekken van de eilanden. De Heer Falok trok daarop eene lijn op de kaart (waarschijnlijk nog wel in het bezit van het Departement van Koloniën), eene lijn, die van het noordelijk punt van Sumatra door de Straat van Malacca onder Singapore om, weder noordwaarts liep, en antwoordde op den uitroep; //Alzoo blijft Borneo ons verzekerd !” »Ja, maar wij zullen ons wel wachten, daarvan in het tractaat te spreken. De Engelsche Ministers zullen in het Parlement al moeite genoeg hebben”. Het tweede is een schrijven van den Heer Fai.ck uit Londen, 3 April 1824, aan den Minister van Koloniën, die met den Minister van Buitenlandsche Zaken belast was het tractaat van 1824 in deze Kamer te verdedigen, houdende onder anderen; »Ik weet wel dat een ieder zijne eigene baan schoon houden moet, maar de loyauteit vordert echter dat wij zorg dragen van niet door breede uitmeting der bedongen voordeelen, de vrienden van Raffles en de opposanten in het algemeen, wapenen in de hand te geven met welke zij het Canning c. s. al te lastig zouden kunnen maken.”

»Wanneer ik nu, in verband hiermede, weder wijs op de boven aangehaalde woorden van Canning (1) en op de eerste

(1) The results of this treaty were an admission of the principles of free trade, » line oj demarcaiion was drawn separaiing our ierrilorie) /rom theirs, and ridding them of their settlements on the Indian continent. sEene linte van afscheiding werd getruiien tusschen ome besiUingen en de hunnen, ontheffende de Nederlanders van hunne bezittingen op het vaste land van Indie, waardoor wordt weggeruimd de aanleiding tot verbittering, welke zoude blijven bestaan, zoolang

-ocr page 60-

48 verklaring alzoo van de Engelschen zelven, dan geloof ik, is aan die woorden geene andere beteekenis te hechten dan die, welke er onzerzijds aan gehecht is geweest, die in de nota van den Nederlandschen Gezant Dedel, van 9 (2 ?) December 1845, aan Lord Aberdeen (1) opgenomen is geworden, en die wel eenigzins verzacht, maar toch inderdaad volgehouden is in het antwoord, van 20 Maart 1846, op de latere nota van Lord Aberdeen zelven. Men is van geen ander punt uitgegaan geloof ik, èn bij de aanbieding van het tractaat aan de Staten-Generaal èn bij de naar Indië gezonden instructiën. Ook de indruk bij allen op het oogenblik dat in 1824 het tractaat te hunner kennis is gekomen, was geen andere.” (2)

In de memorie van toelichting tot het ontwerp van wet de Nederlandsche bezittingen met de Engelsche waren dooreengemengd. Woorden, geheel de weêrklank op hetgeen in de conferentie van 15 December 1823 van de zijde der Nederlandsche Plenipotentiarissen gezegd werd, toen zij de heeren Canning en Wynn aandachtig maakten op de bedoeling, van welke reeds in 1819 werd gewag gemaakt, om door eene duidel^ie afscAeiding der uiedereijdsche beeiKingen en des noods door eene ruiling op eene ruime sckaal, alle aanleiding tot geschil tusschen de Nederlandsche en Brilsche autoriteiten sooeeel mo-geliji weg te nemend; of, gelijk het in de «Considerans,/ is uitgedrukt: Engeland van alle belemmeringen in Indië, Nederland van alle belemmeringen in den Indischen Archipel te ontheffen ; bij welk een en ander in aanmerking moeten worden genomen de tusschen de Plenipotentiarissen vewisselde nota’s.

liet Wets-ontwerp, — bij de Tweede Kamer ingekomen den 10 Mei 1824, — de memorie van toelichting, de uitgewisseide verklaringen, nadere ministerieele inlichtingen aan de Tweede Kamer, het verslag der centrale afdeeling — zijn te vinden in de Bijlagen tot de Handelingen aan de Tweede Kamer, zitting 1823/24, uitgegeven en bewerkt door NooRDZiEK, op bl. 386—389; het verslag der beraadslaging in de zitting van 25 Mei 1824, op bl. 191—193 der Handelingen. Bij de beraadslaging waren tegenwoordig 61 leden. Het wets-ontwerp werd aangenomen met eenparige stemmen nadat het was besproken door de leden de Celles, Beelabrts v. Blokland en van Alphen. Van de »ijde der Regering werd geen deel aan het debat genomen.

-ocr page 61-

49

ter bekrachtiging van het tractaat wordt tweemaal gewaagd van den wgeheelenv Indischen Archipel, en lezen wij:

//dat de rust in den geieelen indischen Archipel door menige goede bepaling in het verdrag voorkomende gewaarborgd wordt.»

Van HoGENDORP schrijft in zijne JBijdragen, deel X, uitgegeven in 1825, op bl. 16:

»De vaststelling van het grondgebied, of hetgeen wij de regeling der grenzen genoemd hebben, is geschied op een zeer eenvoudig beginsel. De hoofdzetels van de wederzijdsche bezittingen worden bevrijd van lastige hindernissen.

//De regeling van het grondgebied over en weder zal men zoo bevinden als noodig was, om elk in het gerust bezit van het zijne te handhaven, en, zooveel mogelijk, alle geschillen in het vervolg te voorkomen.

»Hoe menigvuldig ook deze eilanden zijn, en al is Borneo iet grootste eiland van de wereld (l), voor de uitzetting van onze nijverheid, voor de markt van onze manufacturen, voor de inruiling van de kostbare vruchten van den grond zijn er geen grenzen noodig ....//

Het debat in het Engelsche Lagerhuis bevestigt deze opvatting.

In de zitting van 17 Junij 1824 sprak Canning als volgt: »Veel van deze oneenigheid (tusschen Engeland en Nederland) was toe te schrijven aan het gedrag van de onderge-

Aan de Memorie v. Toelichting, onderteekend Elout, ontleenen wij het navolgende:

»De overeenkomst zelve voegt bij eene milde, onbekrompen vrijheid van handel en vaart, voor zooverre hoogere 'belangen niet eene oogen-blikkelyke uitzondering vorderden, eene teer nuttige scheiding van staalkundig getag, en tevens zeer geschikte maatregelen en voorzieningen tegen alle stoornis en schending van regt, waartoe wel eens het gemis van stellige bepalingen, ondanks de Europeesche Regeringen (*), heeft aanleiding gegeven.»

(1) Wij cursiveren.

(*) Wü cursiveren.

Themis, D. XL, Iste Stuk [1879].

4

-ocr page 62-

50

schikte agenten der Engelsche Oost-Indische Compagnie, welke verder gingen dan waartoe zij'regt hadden. Zij matigden zich de bevoegdheid aan om de politieke waarde te betwijfelen van de verdragen, waarbij de bezittingen aan Nederland waren teruggegeven en zochten meer naar middelen tegen hetgeen zij in die tractaten verkeerd achtten, dan naar hetgeen de ten uitvoerlegging vorderde. Hij, Canning, was bereid het getuigenis af te leggen dat de dienaren der Compagnie door edele beweegredenen werden geleid, maar vergetende of niet achtende het doel hunner aanstelling, bragten zij het bewind in de noodzakelijkheid, om bf hunne handelingen, met welk gevolg dan ook, goed te keuren, bf die eenvoudig te verloochenen. Hij zeide niet te veel, met te verklaren, dat alleen in 1816 en 1817 die personen door hem bedoeld, niet minder dan een zestal verdragen hadden gesloten, zonder daartoe eenige volmagt te hebben bezeten. /Jij, Canning, acAite Ael daarom pligi aan de Oosi-ln-discAe Compagnie ie nerAlaren, dat de Kroon aan alle deze verdragen Aare goedkeuring zoude ontAouden.»

Het lid HuME verweet de Regering //dat de Engelschen zich van den geheelen handel in den IndiscAen ArcAipel (1) hadden uitgesloten.'/

Sir Charles Forbes, het tractaat doorloopende, verklaarde het //in geen ander licht te kunnen beschouwen, dan als eene verdeeling van buit tusschen de Nederlandsche en Britsche Regeringen, waarbij hoegenaamd geen acht was geslagen op de aanspraken der inlandsche Vorsten. Hij had juist dien eigen dag uit Singapore een berigt ontvangen, het verslag bevattende van de Nederlandsche uitrusting tegen Borneo, dat hem deed vermoeden, dat de pogingen van Nederland op dat eiland spoedig zouden gevolgd worden door soortgelijke op Sumatra en andere eilanden, die men aan

(1) Wij spatiëren. Hume zeide nog, dat de afstand van Java was geschied tot groote verbazing en vreugde van Nederland, terwijl ook de Parlementsleden Robinson, Bright en Porbes in denzelfden zin spraken.

-ocr page 63-

51

hunne barmhartige genade had overgeleverd. (1) Hij vroeg daarom den Minister of deze, toen het verdrag onderteeekend werd, eenig narigt had van die Nederlandsche expeditie tegen Borneo en of deze bij die wetenschap dat verdrag zoude hebben onderteekend ?»

Het Parlementslid Money, tevens een der Directeuren van de (destijds nog bestaande) Engelsche Oost-Indische Compagnie, liet zich, — het verdrag verdedigende — onder anderen op de volgende wijze uit : •

«Op Borneo hadden de Nederlanders eenige weinige militaire posten aan de mondingen der rivieren en de Engelschen hadden de volle vrijheid behouden om met dat groote eiland dat overvloeide van de rijkste voortbrengselen des aardrijks, handel ie drijven.» (2)

En wat zeggen Canning en Wynn, de twee Ministers, die, als gevolmagtigden van de Engelsche Kegering, het tractaat met de gevolmagtigden van de Nederlandsche Regering gesloten hadden ? Zij bewaren op dat alles het stilzwijgen; zij beweren niet dat méér behouden is dan vrijheid van handel; zij spreken niet tegen dat die eilanden aan de Nederlanders zijn overgeleverd ; zij achten daden van sou-vereiniteit door Nederland op Borneo gepleegd niet in strijd met het onderteekend tractaat. Bevestigt dit alles niet Nederland’s regt en het stelsel, — neergelegd zoowel in eene »vertrouwelijke» depêche van den Minister Ei.oui aan den gezant Fagel, van 13 Februarij 1824, (dus kort vóór het sluiten en onderteekenen van het tractaat dat de dagteekening draagt van 17 Maart 1824): »Een eenig hoofdpunt alleen kan ik niet laten varen: geen voorwaarde, geen beding, hetwelk ons in eene gedurige en noodzakelijke aanraking met Britsche Besturen en Bewindhebbers houdt en brengt»,— als in de Instructiën door Elout aan den Gouverneur-Generaal van DE Capei-len gegeven (de dagteekening dragende van Julij 1824): »zoodat ten Zuiden van Singapore geen Britsch

-ocr page 64-

S2

gezag bestaat«', en in de straks vermelde nota van Dedei uiteengezet ; «'dat de strekking, de geest, het hoofddoel van het tractaat van 1824, waarop het bij de beoordeeling van internationale overeenkomsten bovenal aankomt, geene andere is geweest dan de afscheiding van de bezittingen in Indië der beide Mogendheden, ten einde voortaan alle botsing voor te komen en het behoud eener goede verstandhouding, ook tusschen hunne ondergeschikte agenten, te verzekeren?««

Wij herinneren hier dat in zijne quot;Consideratien nopens de afdoening der verschillen tusschen Groot Brittannie en de Nederlanden«« (1) de Minister van Staat Elout de aandacht vestigt op een brief van den Britschen Gouverneur-Generaal van 26 Junij 1819 aan den Gonverneur-Generaal v. o. Capellen, (2) waarin deze zegt, dat ««nadat hij met de aanspraken van het Nederlandsch Gouvernement (op Singapore) was bekend geraakt, hij orders gezonden had om af te zien van alle pogingen om een Britsch etablissement «w den OosierscAen ArcAipel te vestigen.««

Niettemin behield Engeland Singapore (3); een feit, dat voorzeker zal hebben bijgedragen tot het opnemen van art. 6 in het tractaat van 1824, waarin uitdrukkelijk werd overeengekomen :

««dat door de beide gouvernementen aan hunne officieren en agenten in Oost-Tndie bevel zal worden gegeven, om geen nieuw kantoor op een der Oostersche eilanden op te rigten, zonder voorafgaande magtiging van hunne respective gouvernementen in Europa.«« Zonder vooraƒgaande magtiging van Aunne respective gouvernementen in £uropa !

Omtrent Sumatra bepaalt art. 9 van het tractaat, dat:

««de factory van fort Marlborough (Benkoelen) en al de bezittingen van Groot Brittannie op het eiland Sumatra aan

-ocr page 65-

53

den Koning der Nederlanden worden afgestaan// ; terwijl Engeland beloofde:

//dat op dat eiland geen Britsch kantoor zal worden op-gerigt, noch eenig tractaat, onder Britec/i gezag, gesloten met eenige der inlandsclie Vorsten, opperhoofden of Staten op hetzelve gevestigd,//

Gelijke belofte werd door Nederland afgelegd ter zake van het schiereiland Malacca, terwijl Engeland, zooals hier-voren reeds is gezegd, zich verder bij art. 12 verbond:

//dat geen Britsch kantoor zal worden opgerigt op de Carimons-eilanden, of op de eilanden Battam, Bintang, Lingga, of op eenig der andere eilanden, liggende ten zuiden van Straat Singapore en dat met derzelver Opperhoofden geen tractaten, onder Britsch gezag, gesloten zullen worden.// Bn dai mei derzelver Opperlioo/'den geen traelaien, onder Britsek gezag, gesloien zullen worden. Van Borneo wordt, zooals hiervoren reeds werd opgemerkt, in het tractaat niet gerept. Behalve de daarvoor bereids bijgebragte redenen, zal daartoe ook hebben bijgedragen, dat er omtrent dat eiland tusschen Engeland en Nederland hoegenaamd geen verschil was, — dat Engeland daar niets bezat, en destijds voor zijn handelsverkeer met China slechts bedacht was op het behoud van Singapore of het verkrijgen van Banca.

Op den dag van het onderteekenen van het tractaat, 17 Maart 1824, werd daarvan door Pagel en Palck kennis gegeven aan den toenmaligen Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken en werden tusschen de Engelsche en Nederlandsche gevolmagtigden nota’s gewisseld, waarin het doel van het tractaat nogmaals wordt uiteengezet.

Opmerkelijk is hetgeen Pagei. en Palck in hunne even vermelde depêche aan den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken schrijven op den dag van het teekenen van het tractaat (Elout, Bijdragen blz. 216) : //In art. 12 is thans, almede naar eene aanduiding bij de nota van den Minister Elout voorkomende, eenegeograpUgcke omschrijving gebragt der Djohorsche eilanden, op welke deEngelschengeen gezag of invloed mogen uitoefenen//, en de uitdrukking in de Neder-

-ocr page 66-

54 landsche nota, waarbij wordt vooropgesteld dat zoodra de uitsluitende specerij-handel op de Moluksche eilanden zou zijn opgeheven, deze geheele archipel zou worden opengesteld voor alle //wettige'/ speculatiën. (1)

In Julij 1824 werden den Gouverneur-Generaal van Neder-landsch Indië instructiën omtrent de uitvoering van het tractaat toegezonden. De bijzondere aandacht van den Landvoogd wordt daarbij gevestigd op de overgave van alle bezittingen op Sumatra, waaromtrent de Gouverneur-Generaal wordt aangeschreven, dat hij den Vorst van Atjeh bijzonderlijk moet doen opmerken, //dat de Engelschen hebben afgezien van alle bezitting, van alle staatkundige bemoeijenis op Sumatra; dat zij die geheel en bij uitsluiting aan Nederland overlaten”. (2)

Voorts wordt in die instructie, zooals reeds hierboven werd opgemerkt, er bijzonder op gedrukt dat er //ten zuiden van Straat Singapore geen Britsch gezag bestaat.” (3)

Wenscht men nu nog iets meer te weten omtrent de strekking van het tractaat, dat daarmede vooral beoogd werd, later moeijelijkheden tusschen Engeland en Nederland te voorkomen, dan neme men kennis van een schrijven, den 26 October 1858, door den vroegeren amanuensis der Nederlandsche gevolmagtigden te Londen, den Heer 0. W. Hora Siccama, tot den Heer Jhr. Ei.ouT VAN SoBTERWOUDE gerigt, afgedrukt op bl. 311 der Bijdraffen, waaruit wij, hiervoren bl. 46/47, reeds een en ander mededeelden.

Wil men hiervan nog eenebevestiging, zij wordt gevonden in een verslag van conferentiën met de Engelsche Ministers, in November 1823 — dus kort vbör het sluiten van het tractaat — door onze gevolmagtigden gehouden , welk verslag door den Heer Ealck, onder dagteekening van 26 December

-ocr page 67-

55

1823, aan den Minister van Buitenlandsche Zaken is ingezonden. (1)

De Heer Falck wijst er met zekere voldoening op dat z/in den loop der conferentie meer dan eens gewag is gemaakt van de ruiling van eenige bezittingen met het oogmerk om voor de toekomst alle aanleiding weg te nemen tot geschil tusschen de ondergeschikte gezagvoerders.”

En dan laat hij er dit op volgen:

»Wij hebben niet zonder genoegen de neiging onzer mede-onderhandelaren bespeurd om ons Benkoelen af te staan, indien hun Malacca overgelaten werd met het regt om op Singapore gevestigd te blijven. Riouw zoude dan onze uiterste post aan dien kant worden, en onze invloed op de volken en landen van Sumatra zoude geen Europeschen mededinger meer kennen.”

Te regt doet Hora Siccama in zijnen voormelden brief aan Jhr. Elouï van Soeterwoude (2) dan ook opmerken :

»Het zich geheel terugtrekken van Sumatra is een sterk bewijs voor de stelling dat van de Engelsche zijde alstoen geenerlei vestiging meer bedoeld of wenschelijk geacht werd op de eilanden, waar Nederland reeds den voet gezet had. En Borneo was toen reeds, in 1821 immers ? even als Sumatra op enkele punten door ons bezet. Dezelfde redenen dus die er voor gepleit hadden om zich van dit laatste eiland terug te trekken, bestonden en bestaan waarschijnlijk nog, voor de Engelschen om zich niet op het verder afgelegene Borneo te vestigen. Zij bezaten destijds in Borneo niets, en zoo was er dan ook voor hen geene reden om bij het tractaat dat land bij name te noemen. Ook indien zij zoo verre gingen om onzentwil, of liever op grond van hun beginsel, een eiland te verlaten, waar zij reeds bezittingen of althans betrekkingen hadden, dan spreekt het wel van zelve dat zij het beginsel niet verloochenen zouden met opzigt tot een

(1) Hora Siccama, AnMsbrieoen van A. K. Falck, den Haag, M. NiJHOFF, 1878, bl. 186.

(1) Bl. 46/47 hiervorea.

-ocr page 68-

56 lanfl, waarin zij nog nimmer (!) waren gevestigd geweest, gelijk Borneo.” (2)

Tot zoover het tractaat van 1824.

Wij hebben hier dus te doen met een wederkeerig erkenden regtstoestand. De uitdrukking in art. 12, dat geen Britsch kantoor zal worden opgerigt ^«« zuiden van siraat Singapore, sluit mede in Borneo, hoewel in het tractaat Borneo niet met name is genoemd. En waarom niet genoemd ? omdat Engeland daar geen duim grond occupeerde en de Engelsche Ministers in het Parlement toch al moeite genoeg zouden hebben. (3)

Hadden onze gevolmagtigden zich te veel door hun goede verwachtingen laten medeslepen ?

Uit de Engelsche politiek van 1845 schijnt te moeten worden opgemaakt dat het wet zoo voorzigtig ware geweest in het tractaat alles te vermelden wat men met Engeland wilde overeenkomen.

Hoe toch werd door Engeland gestand gedaan aan de hoofdbedoeling van het tractaat ?

fl) Verg, noot 1 op bl. 39.

-ocr page 69-

57

Het kan uit het volgende blijken.

De vestiging van James Bkooke op Serawak, (waarover straks (1), na langen tijd onopgemerkt te zijn gebleven, begon eindelijk ongerustheid bij de Nederlandsche regering te wekken. Engeland had hem tot regerings-agent benoemd en nu achtte onze regering den tijd gekomen het Engelsch kabinet te wijzen op art. 12 van het tractaat van 1824, waarbij dit rijk zich had verbonden geen Britsch kantoor te zullen oprigten op een der eilanden ten zuiden van Straat Singapore. Of de regering zich ook op art. 6 beriep, blijkt niet. Wel dat zij heeft gewezen op de veel zeggende woorden in de bij het tractaat uitgewisselde, daarmede één uitmakende Nota van de Nederlandsche gevolmagtigden: »Hetgeen daarin (in het tractaat) opzettelijk is vastgesteld, schijnt genoegzaam te zijn om gemeenschappelijk alle onzekerheid op te helfen, welke zich in het vervolg zou mogen opdoen.»

In eene Nota van 2 December 1845 werd dezerzijds der Engelsche regering onder het oog gebragt, dat zij, door hare daden, in strijd handelde met letter en geest van het tractaat van 1824, die voor elke begeerlijkheid van de zijde van Engeland (2) Borneo vrijwaarde.

En wat antwoordde Lord Abeedeen op 10 December 1845 ?

In korte woorden dit; De plaatsen niet in het tractaat

25 Febr. 1845 ontving hij van Lord Aberdeen eene benoeming tot »vertrouweti)k agent van Hare Brit. Maj. op Borneo.»

18 Dec. 1846 werd door hem de afstand van Laboean aan Engeland verkregen; den 24 Dec. 1846 werd dat eiland »plegtig» in bezit genomen.

27 Mei 1847 werd een nadere overeenkomst met den Sultan gesloten, waarbij deze zich, in art. 10, verbond »om geen afstand van grondgebied in eenig deel der aan zijn gezag onderworpen landen aan eenige natie of hare onderdanen te doen, zonder de toestemming van Hare Britsehe Majesteit.//

-ocr page 70-

58

van 1824 genoemd, bleven van de werking van dat tractaat uitgesloten. Borneo was in het tractaat niet genoemd, ergo kon het niet in de bedoeling hebben gelegen art. 12 ook op dat eiland toe te passen, want had men dit wel onder dat artikel willen begrijpen, dan zou het evenzeer zijn genoemd geworden als de eilanden Karimon, Battam, Bintang en Lingga (1). De Britsche regering zon dus niet met regt van inbreuk op het tractaat beschuldigd kunnen worden, indien zij //were to form a settlement even on the coast of Borneo itself.// Evenwel, men wilde geen eigenlijke vestiging; maar men had zieh bepaald tot het aannemen van het door den sultan van Broenei //aangeboden// eiland Laboean en, dat '/aanbod// was aangenomen ook om des te beter tegen de zeeroovers in den omtrek van Borneo te kunnen optreden. (2)

De diplomatieke veldtogt werd voortgezet, doch geen resultaat verkregen. Engeland bleef volhouden dat Nederland uit het tractaat van 1824 geen regt kon ontleenen om uitsluitend meester te zijn in die deelen, welke het onder art. 12 wilde begrijpen.

Het vorenstaande gaat aan eene korte herinnering van de quaestie-BnooKE vooraf, om nog sterker te doen uitkomen dat het voor Nederland dringend noodig is op maatregelen bedacht te zijn ten einde zich tegen aanslagen op zijn gezag op Borneo en elders in den Indischen Archipel duurzaam te beveiligen.

Vóór wij echter tot de quaestie-BaooKE komen worde nog de aandacht gevestigd op eene gebeurtenis, reeds in 1824

Verg- ook Bijlaffe IV, bl. 94 hierachter, zoomede het verhandelde in onze Tweede Earner vermeld, sub b in noot 1, bl. 64 hierachter.

-ocr page 71-

59

voorgevallen en die als het voorspel van hetgeen later plaats greep, kan worden aangemerkt.

Zekere heer Baron Charles de Thierry had zieh in Augustus 1822 een koopbrief weten te verschaffen, waarbij hem en zijne regtverkrijgenden wal de landen, bosschen en wateren, gelegen binnen zekere districten aan de rivier Joki-Anga in Nieuw-Zeeland in vollen eigendom werden afgestaan tegen den prijs van //36 bijlen». (1) Alvorens nu over te gaan tot het maken van meerdere kosten voor kolonisatie wenschte hij weenig aveu te hebben van hooger hand». Hij vervoegde zich daartoe tot den heer Talck, destijds buitengewoon gezant te Londen, wien hij verzocht Z. M. den Koning der Nederlanden te bewegen om Hds. regten op Nieuw-Zeeland aan hem af te staan voor 50,000 p, st. Door Nederlaudsche zeevarenden was Nieuw-Zeeland ontdekt geworden, en de heer de Thierry wendde zich tot Falck, omdat men hem in Engeland had te kennen gegeven, dat Nieuw-Zeeland niet beschouwd werd als eene bezitting van de Engelsche Kroon. Falck voegt daarbij, dat uit een aan de Thierry verstrekt officieel schrijven van het Britsche departement van Koloniën hem werkelijk was gebleken, »dat de Koning zieh de sou-vereiniteit over Nieuw-Zeeland zou kunnen toeschrijven, zonder dat Engeland er iets op te zeggen had.»

Hoe deze zaak nu verder is afgeloopen, kan hier buiten beschouwing blijven. Wij hebben haar alleen vermeld, omdat het daarbij de vraag gold, door Falck zoo juist gesteld: vis Aei veraniwoordeliji, dai souvereiniteitsregten worden overgedragen aan een particulier^ die dezelve lig ie lij A zonde kunnen misbruiken tegen de inlanders o^ tegen de Europeanen, die ziek reeds onder ken gevestigd kebben S'»

Die kwestie van de Souvereiniteits-regten brengt ons tot de zaak-BRooKE, in het kort hierop neerkomende;

Onze bekrompen handelspolitiek eu monopoliegeest, waarbij sedert den opstand der Zuidelijke Provinciën in 1830 nog kwam de tarieven-oorlog tegen België, — waren oorzaak

(i) Hora Siccama, Ambtsbrieven van Falck, bl. 188—190,

-ocr page 72-

60 dat er, ook na het tractaat van 1824, steeds moeijelijk heden met Engeland bleven bestaan. (1)

(1) Men herinnere zich o. a. de resolutiën van Julij en November 1834, Ned. Ind. Stbl. van dat jaar, no. 32 en 56, waardoor de handel te Singapore uitermate werd benadeeld. Een der vele ter zake ingediende adressen door den Singapoorachen handel wordt medegedeeld door Smuldeks t. a. p.

Bij Ind. Publ. van 31 Dec. 1825, n”. 48, //bepalende de havens in Ned. Indië, waar het aan alle schepen en vaartuigen van alle natiën geoorloofd zal zijn binnen te loopen, in- en uit te klaren, te lossen en te laden» — waren, uit overweging dat //na het tractaat van 1824» het »des te meer// noodzakelijk is geworden te voldoen aan den inhoud van art. 117 van het Reg.-Regl., waarbij is verklaard »dat de vaart en handel op- en van geheel Ned. Indië (met uitzondering van de Moluksche Eilanden) vrij en open zal zijn voor alle volken met welke Nederland in vriendschap leeft» enz., opengesteld de havens Batavia, Samarang, Sourabaija, Riouw, Muntok, Palembang, Bencoelen, Padang, Tappanolie, Banjermassing, Pontianak, Sambas, Macasser en Koepang.

Bij Resolutie van 14 Nov. 1834, n“. 4 {lad. Stbl. no. 56), op den »invoer in Ned. Indië van lijnwaden, vervaardigd bewesten de Kaap de Goede Hoop», werd goedgevonden :

1». dat de eerste invoer van wollen en katoenen stoffen, vervaardigd op plaatsen gelegen bewesten de Kaap de Goede Hoop, tot wederop-zeggens toe, alleea rat mogea geschieden te Batavia, Samarang en Soerabaija, om het even of die goederen in Nederland dan wel in den vreemde zijn vervaardigd»; terwijl nog sub 3°. wordt ingetrokken art.

8 der resolutie van 18 Eebr. 1833 {lad. Stbl. n^. 8), waarbij de havens van Pontianak en Sambas (ter West-kust van Borneo) waren vrijgesteld van alle in- en uitgaande regten.

In bovenvermeld beklaagschrift van den handel te Singapore schrijven de adressantes, dat, met verkrachting van artt. 1, 2 en 4 van het tractaat van 1824, »all cotton and woollen goods of British manufacture imported from Singapore into all or any of the Netherlands possessions in the Eastern Archipelago// sedert het begin van 1834 (naar luid eener resolutie, afgekondigd onder n”. 32 van het Ned. Ind. Stbl. van dat jaar) worden belast met 70 0/0 in plaats van met 35 ^lQ en dat bij resolutie van Nov. ’34 {Ned. Ind. Stbl. n». 56) de invoer van Britsche wollen en katoenen goederen uit Singapore enkel wordt toegelaten in de havens van Batavia, Samarang en Soerabaija. »That by the last mentioned act of the Governm. of Netherlands India, British cotton and woollen manufactures are excluded from all the ports in the Islands of Sumatra, Banca, Borneo and Celebes, subject to the Dutch Government; that their consumption is thus to a very great extent checked

-ocr page 73-

61

De overtuiging won langzamerhand in Engeland veld dat ter verwerving van onmiddellijke voordeelen, ook voor den Engelschen handel in den Indischen Archipel, territoriaal bezit het beste middel was. Reeds vroeger hadden zich Engelschen op de Karimon-eilanden gevestigd. Beducht dat daar, in strij d met het tractaat, eene Britsche vestiging zoude komen, even als vroeger op Singapore, begaf zich de zoon van den Minister Elout, met het bestuur over Riouw belast, met eene militaire magt derwaarts en bragt die eilanden met geweld onder ons gezag. (1)

Maar hiermede was, gelijk wij gezien hebben, — het streven der Engelschen naar territoriaal bezit niet tot staan gebragt.

Een gewezen Britsch-Tndisch officier, James Brooke, dus luidt het verhaal, een erfenis van 50,000 p. st. verkregen and limited throughout these extensive territories, and the trade of this place (Singapore) thereby most materially injured. That the aforesaid duties of 35 and 70 0/0 are directly opposed to the provisions of the aforesaid treaty and that the said resolution of the 14 Nov. 1834 no. 56 is, if possible, still more so, in as much as it raises the greatest obstacles to native intercourse with thigt; settlement (Singapore) and thus, in the strongest possible manner, militates against that free communication of the natives of the Archipelago with the British settlements, provided for in the fourth article, as well as against the declared general spirit and intention of the said treaty (of 1824)//.

Verg. Parliamentary Papers relative to the execution of the treaty of 1824 by the Netherlands authorities in the Bast Indias, presented to the House of Commons — 1842 — nO. (352), in het bijzonder de depêche van Baron Verstolk v. Soblen aan den Engelschen gezant bij ons Hof, dd. 10 April 1841, en die van Lord Palmerston aan dien gezant, dd. 31 Mei 1841.

Verder Mr. P. Muer, Jean Chrétien Baudgeschetii; lamp;7amp;',K.'EUlïiK; Utrecht, bl. 244. Volgens hetgeen wij daar lezen :

»is de Nederlandsche Handel-maatschappij, die gelijk wij zullen aantonnen, al spoedig na hare vestiging, in de geldelijke handelingen van het Koloniaal bestuur werd gemoeid, hoe langer zoo meer gebezigd als een correctief van het tractaat van 1824, als het middel om de wereldmarkt der stapel-producten van onze 0. I. bezittingen in het hart van Nederland zelf te vestigen.»

(1) Blout, Bedragen, bl. 250 in de noot.

-ocr page 74-

62

hebbende, meende dezen onverwachten overvloed te moeten aanwenden om in den Nederl. Ind. Archipel vasten voet te verkrijgen voor Britsche vestigingen. (1) Deze werkelijke bedoeling werd aanvankelijk verborgen achter »wetenschappelijke onderzoekingen» in de Meloedoe baai aan den ooste-lijken noordhoek van Borneo, het noorden en noord-oosten van Celebes, Timor, de Aroë-eilanden, enz.

In Junij 18.39 te Singapore aangekomen, vertrok Brooke in Julij van dat jaar met een »goed bemand en gewapend jacht naar het onmiddellijk aan Sambas grenzende Serawak, eene onderhoorigheid van den Sultan van Broenei, op Borneo, van wien hij spoedig vergunning voor Britsche schepen wist te verkrijgen, om handel te drijven, met uitsluiting der Nederlanders». (2) Later, in 1840, verwierf hij den afstand van Serawak »als leen» tegen een jaarlijksche aan dien Sultan te betalen schatting; — aanvaardde als »Radja» het bestuur over het hem afgestane land, — hoezeer Engelsch onderdaan en voorgesteld te handelen zonder volmagt of bemoeijing hoegenaamd van eenige Engelsche overheid, — en verkreeg, in 1845, van de Britsche regering de benoeming tot haren agent voor de noordkust bij Borneo, nadat hij in 1842-—44 door Britsche oorlogschepen tegen zeeroovers was bijgestaan. Kort daarna, nog in 1845, wist Brooke te bewerken dat het eiland Laboean door den Sultan van Broenei aan Engeland werd afgestaan en in 1847, den 27 Mei, in hoedanigheid van Consul-Generaal van Engeland een tractaat te sluiten met dien Sultan (te vinden bij Martens — Nouveau Recueil

Voorts: Parliamentary Papers, relative to Borneo and the Commission of Inquiry respecting Sir James Brooke; 1854; no. 130, en

Reports of the Commissioners appointed to inquire into certain matters connected with the Position of Sir James Brooke; 1854/55; no. 1976, eu daaronder bijlage 5 ; Memorandum on the Position of Sir James Brooke at Serawak as a Dependent or an Independent Ruler.

-ocr page 75-

68

de traités — tome XT, bl. 254), waarvan art, 10 de bevestiging inhoudt van den afstand van Laboean, in 1845 gedaan, en de vestiging van andere natiën wop Borneo// uitsluit. (1)

(1) Martens deelt het traetaat in het Duitsch mede ; wat daarvan de oorzaak is hebben wij niet kunnen opsporen. De inleiding luidt woordelijk als volgt ;

»1. M. die Königin des Vereinigten Königreichs von Grossbrittannien und Irland, getrieben von dem Wunsche, den Handel zwischen I. M. Unterthanen und den Uutherthanen der anabhängiffen Fürsten der Östlichen Seen zu befördern etc- ; und S. H. Omar Ali Saifadem welcher auf dem Throne von Borneo sièzl und dessen Gebiete beherrscht etc.

Art. 10 luidt: »Da es wünsohenswerth ist, das brittische Unterthanen einen Hafen haben sollten, wo sie ihre Schiffe kielholen und ausbes-sern und wo sie solche Vorräthe und Waaren niederlegen mögen, weiche erforderlich sind, um ihren Handel mit den Gebieten von Borneo zu betreiben, so bestätigt S. H. der Sultan hierdurch ihn bereits freiwillig in 1845 geschehene Abtritung der Insel Labouan, belegen an der Nord-Westküste von Borneo, zusammen mit den angrenzenden kleinen Inseln Kuraman, Klein-Rusakan, Gross-Rusakan, Da-at und Malau-kasan, und alle die Meerengen, kleinen Inseln und Seen, belegen halbweges zwischen den vorerwähnten kleinen Inseln und dem Hauptlande von Borneo. Gleicherweise soll die Entfernung von zehn geographischen Meilen von der Insel Laboean Westwärts und Nordwärts, und von dem nächsten Punkte halbweges zwischen der kleinen Insel Malaukasan und dem Hauptlande von Borneo, in einer Nördlich laufenden Linie, bis dieselbe eine von Westen nach Osten von einem Punkte zehn Meilen Nordwärts von der Nördlichsten Spitze der Insel Laboean gezogene Linie durchschneidet, auf immer und in voller Landeshoheit von I. B. M. und ihren Nachfolgern besessen werden; und um Gelegenheit zu Streitigkeiten, welche sonst entstehen könnten, zu vermeiden, verpflichtet sich S. H. der Sultan, heine ähnliche Abtri-tung, weder einer Insel noch Irgend einem Theile seiner Gebiete, an irgend eine andere Nation oder die Unterthanen oder Bürger derselben, ohne die Einwilligung I- B. M. zu rölleiehen.»

Het tractaat is ook opgenomen in de Engelsohe Verzameling van Herislet, getiteld: Complete Collection of the treaties and Conventions as far as they relate to commerce and navigation etc., volume VIII; London 1851; bl. 86—90; alsook in de Revue de IOrient, uitgekomen in 1849, op bl. 179. De Revue schrijft daarbij hetgeen volgt: »Une copie de ce traité vient d’être soumise aux deux chambres du parlement Anglais (1), appelées à l’enregistrer plutôt qu’à en

1

Parliamentarg Pagers, 1849, No. 1014,

-ocr page 76-

64

Gelijk wij hierboven reeds zeiden, aanvankelijk zag onze regering de handelingen van Brooke, hoezeer in strijd, zoo niet met de letter van art. 12 dan toch met artt. 1—4 en 6 van het tractaat van 1824, en voorzeker met den geest en de bedoeling van dat tractaat, geheel werkeloos aan. De toenmalige Minister -T. C. Baud meende zelfs dat het tractaat de op-rigting van Britsche kantoren in Broenei niet verbood. Of hij ook meende dat met betrekking tot de handels-voordeelen door Brooke bedongen en aan zich voorbehouden, die in de praktijk gelijk staan met uitsluiting van handel en handelsverkeer onder Nederlandsche vlag, geen inbreuk was gemaakt op artt. 1 — 4 van het tractaat en dat met betrekking tot Brooke’s vestiging op Serawak de //voorafgaande'/ magtiging onnoodig was waarvan art. 6 van dat tractaat spreekt, blijkt niet. Aan de volkenregtelijke vraag: o/ aan een ambtelooe Europeaan inlandscAe souvereinileits-regten Londen worden overgedraffen, zonder dat deze zijne nationaliteit prijs geeft, schijnt niet eenmaal gedacht. //Nadat echter Brooke tot Britsch regerings-agent benoemd en Laboean aan Engeland afgestaan was» — zoo berigt de Waal (1) — kwam onze discuter les bases, puisqu’après l’échange des ratifications on ne saurait apporter aucune modification à cet acte international sans le consentement des deux parties contractantes.

quot;Le traité se compose de douze articles dont dix seulement sont rendus publics». [Mariens — zie hierboven — geeft geheel het tractaat; de, volgens de Revue, aan het parlement niet medegedeelde artikelen zijn art. 11, handelende over onderdrukking van den zeeroof, en art. 12, handelende over de ratificatie van het tractaat »binnen 12 maanden te Brunei».] Ook in den jaargang 1849 van het T^dsckr. v. Ned. Indie, bl. 239, wordt melding gemaakt van het tractaat van Mei 1847, doch aldaar abusivelijk gesproken van Mei 1848.

(1) T. a. p. bl. 46. — Zou niet de ontroering die deze gebeurtenissen in het verre Oosten te Amsterdam en vooral te Botterdam te weeg bragten, er toe hebben bijcedragen om onze toenmalige regeringspersonen wakker te schudden? — Vergelijk:

/

-ocr page 77-

65

regering tot een ander inzigt, en toen volgde de nota-wis-seling, waarop hiervoren reeds werd gewezen en ten opzigte waarvan alleen nog valt op te merken, dat Lord Aberdeen n'’s. 281, 285, 288; voorts het verslag van het verhandelde ter zake in de zittingen der T. K. van 28 Oct. 1846, Bijbl. bl. 29; — van 4 Nov. 1846, Bijbl. bl. 62/63; — van 2 Ang. 1847, By l. bl. 539, 542, 546, 551, 554 en 555, en van 26 Oct. 1847, Bijbl. bl. 33.

In de aanteekeningen waarmede de heer Mijer zijne levensschets van Baud aanvult, maakt hij melding van een zonderling linantieel plan van Baud met betrekking tot Borneo. Ter gelegenheid, dus schrijft hij op bl. 702, onder No. 315 zijner aanteekeningen, dat Baud — in 1847 — aanprees, 250 millioen gulden schuld ten laste van Nederland over te brengen ten laste van Ned. Indië, bragt bij ook ter sprake 900 Q mijlen grond op Borneo af te staan. Door den Gouverneur-Generaal zou worden opgerigt eene Borneosche Land- en Mineraal-Compagnie ; een bewijs van deelgeregtigheid in die Maatschappij zou als billet de taveur worden gevoegd bij elk uitgegeven certificaat der nieuwe 0. I. schuld.

Van Hall, door den Koning officieel over deze conversie-plannen geraadpleegd, ontwikkelde zijne beschouwingen in een rapport van 4 Nov. 1847 No. 527, waarbij hij tot de conclusie kwam dat die plannen »onuitvoerlijk en »onaannemelijk waren», en de vraag opperde »of er van de denkbeelden en beschouwingen van den Minister van Koloniën Baud geen meerdere partij te trekken zou zijn ten opzigte der nog bestaande ƒ 14.748.000 i^jo 0. 1. obligatiën, waaromtrent de regering geheel vrij was en welker aflossing welligt in verband zou kunnen gebragt worden met de daarstelling eener Borneo-Compagnie en met den afstand van gronden op dat eiland.

Themis, D. XL, Iste Stuk [1879]. 5

-ocr page 78-

6(5

aan het Ned. Gouvernement afschriften zond van de aan Brooke gegeven instructiën om aan te toonen dat Engeland, met handhaving zijner opvatting van den geest en de letter van het tractaat van 1824 walles wilde vermijden wat kon doen denken aan eenige vijandelijke gezindheid tegenover de Nederlandsche belangen, waarbij echter, gelijk wij gezien hebben, niet mag worden uit het oog verloren dat in Mei 1847 door Brooke, namens het Engelsch Gouvernement met den Sultan van Broenei eene nadere overeenkomst werd gesloten, waarbij de Sultan zich verbindt vin order io avoid occasions of difference wAicA migAt otAerwise arise, not to taake ang similar cession, eitAer of an island, or of ang settlement on tAe main land, in ang part of Ais dominions, to any otAer nation, or to tAe subjects or citizins tAereof, witAout lAe consent of His Brittannic MaJestyv.

Nog eenige nota’s werden gewisseld, waarbij door Engeland al meer en meer op den voorgrond werd gesteld dat de Britsche regering elke uitbreiding van Nederlandschen invloed en bezit in den Indischen Archipel met genoegen zou hebben waargenomen, ware deze niet steeds vergezeld gegaan van benadeeling der handelsbelangen van Britsche onderdanen, tot dat Engeland in 1847 — het jaar dat het even vermeld tractaat met den Sultan van Broenei gesloten werd — den pennestrijd staakte, na Brooke in 1845 tot confidentieel agent en commissaris der Britsche Regering wbij den Sultan en bij de onafhankelijke hoofden van Borneo^ benoemd te hebben. Tevens werd Brooke in den adelstand opgenomen, tot Gouverneur en militair Opperbevelhebber van Laboean en Consul-Generaal bij den Sultan van Borneo (Brunei) aangesteld.

Wij kunnen hiermede de BROoKE-geschiedenis eindigen. Meer dan het vorenstaande toch is onnoodig ter staving van onze stelling: dat maatregelen moeten genomen worden om elAe verdere aanranding van Nederlands Souvereinifeits-gezag in den Ind. ^rcAipel en daardoor tevens elke collisie mei eenige andere mogendAeidj ie Aeeren,

-ocr page 79-

67

De handelingen ' van Brooke staan voor het overige niet op zich zelve.

In 184.3 werden Celebes en Borneo door een ander Engelsch-man, zekeren Erskine Murray, met twee kleine //gewapende// schepen bezocht, met het doel om zich op Koeti, ter Oostkust van Borneo, neêr te zetten, ten einde daar eene factorij op te rigten, hoezeer het Nederlandsch gezag aldaar met der daad gevestigd was. Het verlof tot nederzetting door den Sultan geweigerd zijnde, wilde Murray toch de rivier op. In het gevecht dat daarop ontstond werd Murray met eenigen der zijnen gedood. Naar aanleiding van het ijveren van Britsch-lndische bladen voor eene tuchtiging van Koeti door Britsche oorlogsbodems, vroeg onze regering, bij eene nota van den gezant Bedel, te Londen, van 27 Augustus 1844., het Engelsche Kabinet om inlichting, daarbij uitdrukkelijk voorop stellende dat zij elk denkbeeld aan de mogelijkheid van zulk een gedragslijn moest verwerpen. (1) Den 2n November daaraanvolgende antwoordde de minister Aberdeen, dat de Engelsche regering niets hoegenaamd wist van de handelingen van Murray of van eenig voornemen der Britsche Overheden in Indië tot bestraffing van zijne moordenaars en dat //in any proceedings which the //British Government might see fit to adopt, on the coast //of Borneo, either with a view to the suppression of piracy ffor the punishment of outrages such as that to which //Mr. Dedei. refers, or for any other purpose, care would //be taken not to infringe on any vested and acknowledged //rights appertaining to the Government of the Nether-«lands.” — Murray was dood; het papier is geduldig; en toch was dit antwoord niet vrij van dubbelzinnigheid.

Niet enkel van Engelsche zijde hadden wij met pogingen tot territoriale nederzettingen en tot verkrijging van politieken invloed in den Indischen Archipel te kampen.

In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika waren er ook die begeerige blikken naar dien Archipel sloegen. Zoo kwam

(1) De WAAL, bl. 45, en Parliamentary Papers, in vorige noot vermeld.

-ocr page 80-

6S

în 1852 een Amerikaan, Walter Gibson, met een '/ge-wapenden” schooner onder de vlag van zijn land, te Palembang, waar hij iets vernam van ontevredenheid bij den Sultan van Djambi. Onmiddelijk zond hij zijn stuurman (een Engelsch-man) en drie Inlanders met een brief naar den Sultan, waarin werd kennis gegeven van zijn voornemen om alle Hollanders in die buurt te vernietigen «hiertoe in staat zijnde. doordien zijn gouvernement overvloedig voorzien was van schepen, kruid, kogels, kanonnen en geweren.« (1)

De aanslag mislukte. De brief aan den Sultan, nog onbezorgd, viel in onze handen. Gibson en de zijnen werden gevangen genomen, naar Batavia opgebragt, en hij en zijn stuurman tot tuchthuisstraf veroordeeld. Slecht bewaakt, wist GiBsoN naar Singapore te ontsnappen. Van daar keerde hij naar Amerika terug, waar hij van zijn Gouvernement verkreeg dat het zijn eisch om schadevergoeding ondersteunde, omdat, gelijk in de nota van het kabinet van Washington werd gezegd, «deze Amerikaansche burger , zeilende onder de vlag van zijn land, op de meest wreede en onregtvaardige wijze

(1) Db Waal, bl. 74.

Vergelijk het verhaal van het gebeurde door Walter Gibson in een schol schrift, gepubliceerd te Londen in 1856, bij Sampson Low SoNamp; Co., getiteld : The Prison o/ tPellevredcn bl. 202 envoie, in het bijzonder bl. 204, 211, 213, 216, 217, 218, 221, 229, 231, 233, 444 enz.

Üp bl. 68 lezen wij; »An enterprizing trader by the na.aie of Ross, took possession of the group (de Cokos-eilanden in straat Sunda), and as his own Government (het Engelsche) had made a treaty with the Government of Holland, fa wMcfi it kad conceded a political and commercial monopoly to the latter of ALL Islands in the Indian ArchipelaffO SOUTH OP THE EQUATOR, he courted the protection of the authorities in the Netherlands at Batavia, obtained the privilege to hoist the Dutch flag», enz. Op bl. 102: »You derive your information said the Dutch Officer, enz. Brooke was an adventurer, who took advantage of the weakness and cupidity of a miserable Malay Rayah, and secured a possession in Borneo. England heing prevented by treaty from gaining any possessions in any part oj the Archipelago, south op Singapore—teas eager io sustain one of her subjects in a territorial loothold upon this great island (Borneo) and thus under the cloai of his (Brooke’s) sovereignity secure what would be too gross a breach of national faith TO attempt OTHERWISE».

-ocr page 81-

69

door de overheden van Ned.-Indië was gevangen gezet en van zijn eigendom beroofd.”

Des betreffende in 1854 in onze Tweede Kamer geïnterpelleerd, verklaarde de toenmalige Minister van Buiten-landsche Zaken, van Hall, overtuigd te zijn dat de daad van GiBsoN //wiens zaak in der minne werd afgedaan” (1) /'in geen de minste betrekking stond met eenige gouver-nementeele handeling.//

De jongste gebeurtenissen op Broenei, waartoe wij thans komen, werden insgelijks door een Noord-Amerikaan ingeleid.

Met vergunning van den Sultan van Broenei, (2) met wien Engeland, gelijk wij boven zagen, in 1847 een trac-taat heeft gesloten, waardoor dat rijk, in sommige opzigten, onder Engelands protectoraat kwam, (3} vestigden zich in 1864 eenige Noord-Amerikanen in Broenei, zoo het heette, om tegen betaling van cijns, landbouw en handel te drijven. (4) Een hunner verwierf van den Sultan den titel van radja; een ander verkreeg van de Amerikaansche regering eene benoeming tot consul-generaal van Borneo en omliggende eilanden (buiten ons gebied?). Deze benoeming (welke? die tot radja of die tot Consul-generaal?) werd echter kort daarna ingetrokken , na oneenigheden van den titularis met den Sultan, wien de titularis den verschuldigden cijns niet betaalde. Drie jaren later, in 1867 , waren beide ondernemers van Broenei vertrokken; in 1868 bevond zich daar nog slechts één Amerikaan, die koffij en indigo plantte. Tot zoover de Waal. Volgens de Java-Bode (5) ontbrak het aan werkvolk; handen waren niet voor den arbeid te

-ocr page 82-

70

verkrijgen, al wilde men ze met goud betalen. Geheel het land, zoowel het gebied van den Sultan van Broenei, als dat van den Sultan van Soeloe is uiterst dun bevolkt. De invoer van vreemde koelies, Chinezen bijv., gaat met groote kosten gepaard, vooral wanneer de middelen ontbreken om contracts-verbreking en ontvlugting naar behooren te bestraften en te onderdrukken. En die middelen ontbreken in Broenei te eenenmale; de Chinesche koelie die het binnenland in zou trekken, hetzij om daar werk te zoeken, hetzij om langs een omweg aan een ander gedeelte der kust weder te voorschijn te komen, zal naauwelijks terug te vinden zijn. Waaraan de Java-Bode deze bijzonderheden en den grondslag van hare beschouwing ontleent, deelt dat blad niet mede. Onwillekeurig rijst de vraag of er aanvankelijk wel behoefte is aan een zeer groot aantal werkbare handen; — of die handen, zelfs in een dun bevolkt land — heeft men den Sultan achter zich — niet gemakkelijk moeten te verkrijgen zijn; — of Engelsche naijver niet een handje zal geholpen hebben om de Amerikaansche nederzetting te doen mislukken, enz. Genoeg, de Amerikaansche nederzetting mislukte. Wat gebeurde verder? De heer Lenting heeft in de zitting der Tweede Kamer van 9 Mei 1878 (1) een overzigt gegeven van hetgeen bekend was geworden omtrent de vestiging van Baron van Overbeck. Volgens dat overzigt is de heer van Overbeck agent of vertegen woordiger van eene Engelsche, te Londen gevestigde handels-compagnie, die van den Sultan van Borneo zou verkregen hebben het geheel noordwestelijk deel van Broenei van de rivier de Kimanis af met inbegrip der drie havens Gaya, Ambong en Moeloedoe, voorts van den Sultan van Soeloe het geheel noordoostelijk gedeelte van Borneo, waaronder de baai van Sandakan tot de rivier de Siboehoe, zoodat de Engelsche compagnie eigenaresse zou zijn geworden van den geheelen noordelijken top van Borneo.

Voorts deelde de heer Lenting mede dat op de kust van Sandakan eene meeéing zou hebben plaats gehad met de in-

(1) Bÿbtad II, bl. 695 en volg.

-ocr page 83-

71

landsche hoofden, waar de «proclamatie// van den Sultan werd voorgelezen, de Soeloesche vlag neergehaald en die der Engelsche Compagnie geheschen. Verder zou aan den heer VAN OvERBECK door den Sultan van Broenei verleend zijn de titel van Maharaga, en door den Sultan van Soeloe de titel van Dahu Bondara en voorts die van radja van Sandakan. Zeer te regt deed de heer Lenting daarbij opmerken //dat het nederhalen van de vlag en het hijschen eener Engelsche vlag doen denken aan de cessie van souvereiniteits-regienj» waarbij nog komt //dat de acte zou zijn geteekend of althans gepasseerd in tegenwoordigheid van den JÜngelscAen Gouverneur van Laboean,gt;/ (1) en voegen wij daaraan toe, dat aan den Heer van Overbeck Inlandsche titels zijn toegekend , waaraan politici gezag over de InlandscAe opgezetenen verbonden is.

De Minister van Koloniën, de Heer van Bosse, gaf van zijne zijde de volgende inlichtingen. (2) Elf jaren geleden heeft de Sultan van Broenei //de concessie waarvan hier sprake is// aan een Amerikaan verleend, (3) Deze heeft getracht daarop geld te negociëren ten einde //eene kolonie te stichten gelijk vroeger te Serawak was gestickt.»

Dat is hem niet gelukt. (4) Na dat lange tijdsverloop kwam //de concessie« in handen van den Heer van Overbeck, Consul-Generaal van Oostenrijk te Hongkong.

Hoe die overdragt zich heeft toegedragen, onder welke voorwaarden, al of niet met voorkennis van de Engelsche regering, meldt de Minister niet. De Heer van Overbeck

-ocr page 84-

72

dus'gaat de Minister voort, heeft getracht te Weeneu geld te vinden, maar vruchteloos. Daarop is hij naar Londen vertrokken en daar verzekerden hetn eenige kapitalisten de noodige fondsen. «Hierop volgde de meeting, waarbij de Gouverneur van Laboean op zich nam, om de inbezitneming van die concessionarissen eenigen luister bij te zetten door het zenden van een oorlogschip in die wateren en door de benoeming van een Engelsch Consul. De hoofden van die Oostenrijksch-Engelsche concessie hebben titels en waardigheid aangenomen van den Sultan van Broenei en zijn dus vasallen niet van Engeland, maar van dien Sultan.«

Tot zoover de feitelijke mededeelingen des Ministers. Zij worden aangevuld door de tijdingen met de mail van 19 April 1878 aangebragt. volgens welke men zich op Ceylon zeer sterk voor de zaak scheen te interesseren, zoo zelfs dat men voornemens was eene tweede expeditie van uit Singapore te organiseren om zich regt op de hoogte van deze nieuwe Borneo-onderneming te stellen.

Schijnbaar heeft men hier slechts te doen met eene industriële operatie, en kon werkelijk in de onderneming niets anders worden gezien, dan zou er voor Nederland weinig reden tot geraaktheid, zoo niet van ongerustheid zijn. Maar hebben wij met der daad slechts te doen met eene industriële operatie? De Samarangsche Locomodef betwijfelt dat. Zij meent «dat de toeleg der Engelsche naburen niet duidelijker kon worden uitgesproken. Blijkbaar beoogt men niet meer of minder dan geheel Borneo langzamerhand onder Engelsch gezag te brengen.«

Die vrees heeft de Straid-Times v/e] getracht weg te nemen door het als zeer twijfelachtig voor te stellen of het Engelsche Gouvernement iets zal willen doen voor deze onderneming, — en voegt dat ’blad daaraan toe : zonder bescherming van Engeland zou het welslagen zeer twijfelachtig zijn; — maar dat zich met der daad verschijnselen hebben voorgedaan, die een werkdadig aandeel van Engelsche zijde, eene lijdelijke — zoo al niet eene bedrijvige — medewerking van het Engelsche Gouvernement, mogen doen vermoeden —

-ocr page 85-

73

althans zoolang de hier bedoelde handelingen van de locale Engelsche autoriteit niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door het Engelsche Gouvernement zijn gedesavoueerd, — kan niet worden ontkend , wanneer ook slechts enkel gelet wordt op het feit dat de Gouverneur van Laboean een Engelsch OoRi.OGsCHip bij fle inbezifneming en Aeé AÿscAen der Engelsche VLAG iee^t doen tegenwoordig zijn, — dat reeds een Engelsch Consul benoemd is, en dat //de hoofden van die Amerikaansch Oostenrijksch-Engelsche concessie titels en waardit/heden hebben aangenomen van den Sultan van Broenei.//

De Heer van Nispen wees er dan ook onmiddellijk op, dat de rol door het Engelsche oorlogschip gespeeld , minder geruststellend was. (1)

Wij zullen naauwlettend toezien, zeide de Minister; //voor zooveel noodig heb ik er de aandacht van den Gouverneur-Generaal op gevestigd en zijn antwoord ben ik nog wachtende » Voorzeker zal de Heer van Bosse tevens met zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken in overleg zijn getreden om door middel van den Nederlandschen gezant te Londen de inzigten van de Engelsche regering te leeren kennen. Aanleiding om dat te doen bestaat in ruime mate. Voor-eerst de vraag of de »voorafgaande// goedkeuring voorgeschreven bij art. 6 van het tractaat van 1824 aan de Engelsche regering is verzocht en door haar geschonken; verder de tegenwoordigheid van den Engelschen oorlogs-bodem en het hijschen der Engelsche vlag; dan de vraag, die alle anderen in gewigt overtreft: of de Engelschman, die Inlandsche titels en waardigheden aanvaardt of aan wien Inlandsche souvereiniteits-regten worden overgedragen, zijne nationaliteit behoudt; eindelijk, het tractaat door Brooke in 1847 in naam van Engeland met den Sultan van Broenei gesloten en meer bijzonder het daarin opgenomen art. 10, om geen afstand van grondgebied in eenig deel der aan zijn gezag onderworpen landen, aan eenige natie of hare onderdanen te doen, zonder de toestemming van Hare Britsche Majesteit.//

(1) B^blad II, bl. 712.

-ocr page 86-

74

Ook in het Engelsche Parlement werd de zaak ter sprake gebragt. In de zitting van het Lagerhuis van 8 April 1878 vroeg de heer Dii.ke den Minister van Koloniën of het waar was dat eene Engelsche maatschappij, vertegenwoordigd door Baron van Overbeok, van de Sultans van Broenei en Soeloe den afstand van eene groote uitgestrektheid gronds heeft verkregen. Ook volgens dien spreker zou de plegtige over-dragt geschied zijn in tegenwoordigheid van Engelsche ambtenaren, waaronder de Gouverneur van Laboean, den Consul-Generaal van Borneo en zekeren particulieren vice-consul, die de betrekking van handels-agent bekleedt.

De Minister van Koloniën antwoordde toen, dat de be-rigten waar zijn; maar dat hij niet konzeggen of die transactie de bekrachtiging der Engelsche Regering zou ontvangen. (1) Er schijnt dus bekrachtiging verzocht te zijn en — alvast voortgegaan te worden zonder dat goedkeuring verkregen werd; altemaal alsof art. 6 van het tractaat van 1824 voor Engeland niet verbindend is. Toch lezen wij in de Instructie voor den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië dezerzijds afgezonden, in Julij 1824, als handleiding bij het ten uitvoer leggen van het tractaat ; /^De stipte nakoming van het 6e artikel wordt bijzonderlijk U.E. aanbevolen. In

(1) Verg, het verslag van het debat zooals dat gegeven wordt in de Timet van 9 April 1878 :

quot;House of Commons, Monday, Ap. Sth.

»Borneo and Soeloe.

quot;Sir C. DiLKB asked the Secretary of State for the Colonies whether it was true, as stated in the London and China Telegraph of April 1, that an English Company represented by the Baron DE Overbeck, has obtained from the Sultans of Borneo and Sooloo a large cession of territory in their respective dominions ; whether the cession in Sooloo was made in the presence of the Governor of Labuan and Consul General for Borneo, and whether a Vice Consul in Her Majesty’s service has been appointed resident of the company in the ceded districts.

Sir M. Hicks-Bbach. — I believe that the facts stated in the hon. baronet’s question are substantially correct. They are now under the consideration of Her Majesty’s Government, and it has not yet been decided whether the proceedings are such as can properly be sanctioned-(Hear, hear.)»

-ocr page 87-

75

den staat onzer Ind. Bezittingen mag zonder voorafyaande magtiging van Zijne Majesteit (den Koning) geen verandering gemaakt worden. Geen nieuwe vestiging mag worden opge-rigt» ; toch hebben wij in ons Reg.-Reglement voor Ned, Indië bij art. 63 eene bijna gelijkluidende bepaling opgenomen; of zou aan Engelsche ambtelooze personen geoorloofd zijn wat aan officieren en agenten der beide gouvernementen is verboden?

De Londensche ScAo, tegen inmenging gekant, meende, dat de Minister met zijn antwoord niet anders kan hebben bedoeld dan dat Groot-Brittannie met deze zaak niets te maken heeft. Maar is dat de bedoeling? En zou het Engelsche Gouvernement gedoogen dat een Nederlandsche oorlogsbodem ter plaatse gezonden werd en geheel de nederzetting uiteendreef, ten ware zij, ien genoege van de Neder-landscAe Regering, bleek te zijn of teruggebragt werd tot eene zuivere onderneming van handel, landbouw en nijverheid?

Wèl heeft onze vrijgeviger handelspolitiek in den Indischen Archipel vele oorzaken van vroegere oneenigheid met Engeland uit den weg geruimd ; wèl heeft in de laatste 25 jaren geen uitbreiding plaats gehad van Britsch gezag in den Indischen Archipel, overeenkomstig het in 1846—47 volgehouden begrip van het tractaat van 1824; wèl werd James Brooke als Consul-Generaal en Gouverneur van Laboean ontslagen, na een in 1853 bevolen onderzoek nopens de vereenigbaar-heid van zijn radjaschap met zijne ambtelijke betrekking (1) ; wèl faalden alle pogingen van Brooke en zijne vrienden om het Engelsche Gouvernement te bewegen Serawak, dat Brooke in 1847 beweerde in volle onafhankelijkheid te bezitten, aan-te koopen; wèl is, in 1853, in een officieel stuk, door de Engelsche regering verklaard geworden dat zij Serawak beschouwde als eene particuliere schenking van een vreemden

(1) Onder dagt. van Serawak 24 September 1853 schreef Brooke aan Lord Clarendon: »I have the honour to resign into your Lordships hand the appointment which I hold in the public service.» (Borneo-Papers; 1854/55; N“, 1976, bl 24 5).

-ocr page 88-

76

souverein aan een Britsch onderdaan ; wèl wees de Engelsche regering, in 1858, er op //in welke eindelooze moeijelijkheden en kosten het den Staat zou wikkelen, indien ieder Britsch onderdaan, wien het als Bkooke gelukte zonder magtiging van de regering zich ergens te vestigen, daardoor geacht werd het regt op militaire en burgerlijke bescherming van wege den Britschen Staat verkregen te hebben ; wèl is vol-gens mededeeling van den toenmaligen Minister van Koloniën, den heer v. Bosse, in de zitting der Tweede Kamer van 7 Julij 1871, (1) van de Britsche regering de meest formele verklaring ontvangen geworden, //dat zij over Serawak geenerlei protectoraat uitoefende//; maar desniettemin zijn de territoriale nederzettingen waaraan Engeland op of nabij het Noorden van Borneo behoefte had (2), om de lange keten te completeren die langs Gibraltar, Malta, Perim, Aden, Ceylon en de Strait Settlements, naar China reikt, — tot stand gebragt, en is dit geschied, zoo niet in strijd met de letter van het tractaat van 1824, dan toch ongetwijfeld met verkrachting van den geest, met terzijdestelling van het doel van dat tractaat. Met veel goeden wil zijn verklaringen, — niet geheel onomwonden — afgelegd nadat Engeland in het bezit was gekomen van hetgeen het voor het oogenblik noodig beeft, geruststellend te noemen; maar mogen zij ons er toe leiden rustig toe te zien, tot dat werkelijk internationale moeijelijkheden ontstaan zijn, dat vreemde invloed wortel schiet op Borneo ?

Een twintigtal jaren geleden heeft Nederland niet geaarzeld in Siak tnsschen beide te komen, toen een Engelsch-raan, zekere Wii,soN, zich had opgeworpen om denbroeder van den Sultan te bestrijden. Op de ingeroepen bemiddeling door dien Sultan werd dezerzijds militaire hulp verleend en het resultaat was de terugkeer van den Sultan met onze magt, de opdragt van het rijk door Sultan, onderkoning en rijksgrooten aan Nederland; de vestiging van Nederlandsche

-ocr page 89-

77 ambtenaren en troepen, en bovenal de verdrijving van Wii,so?J en de zijnen. (1}

Hierdoor, vooral door die verdrijving, werd een precedent gesteld waarop mag worden gewezen ter aanbeveling van de nu te bespreken middelen ter verzekering van ons gezag in den Ind. Archipel en tot voorkoming van botsingen en verwikkelingen als waarvan Engeland en Nederland door het verdrag van 1824 alle aanleidingen hebben willen afsnijden, (2)

Het is een algemeen erkend beginsel dat elke staat het regt heeft al die maatregelen ter bescherming en beveiliging van zijn gezag en zijn grondgebied te nemen, welke niet met het volkenregt in strijd zijn.

Nu staat het vast en in onze Nederl. Indische wetgeving

Vergelijk de correspondentie tusschen Eagel en Castlereagh van Septemb. 7 en 8, 1819, op bl. 147; de depêche van Lord Clancarty aan Lord Castlereagh gedagt. Brussel, 5 January 1821, bl. 341/43; de depêche van denzelfden aan denzelfden, gedagt. Brussel, 17 April 1821, bl. 391.

-ocr page 90-

78

is het ook opgenomen, dat strafbaar is wegens zeeroof (1) //hij, die als schipper dienst neemt of dienst doet op een vaartuig, wetende dat het bestemd is of het gebruikende om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen of tegen zich daarop bevindende personen of goederen;

//hij, die bekend met deze bestemming of dit gebruik, in eenige andere betrekking dienst neemt op zoodanig vaartuig of tot de bemanning daarvan behoort;

//hij, die voor eigen of voor eens anders rekening een vaartuig uitrust met de boven omschreven bestemming, ook hij, die voor eigen of eens anders rekening middellijk of onmiddellijk medewerkt tot het verhuren, vervrachten of verzekeren van een vaartuig, wetende dat het de boven omschreven bestemming heeft.

z/ls het vaartuig bestemd of wordt het gebruikt om daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen, of tegen zich daarop bevindende personen of goederen, langs de kusten, op de reeden, in de havens of in de riviermondingen van Ned. Indië, dan wel tegen vaartuigen, personen of goederen, die zich op het zeestrand of in de onmiddellijke nabijheid daarvan ophouden (of bevinden) dan worden die handelingen met zeeroof gelijk gesteld en wordt daarvoor gelijke straf opgelegd«/.

Waarom zouden niet, ter bescherming en beveiliging van ons grondgebied en van ons gezag in den Indischen Archipel, met zeerooj^ kunnen worden gelijk gesteld en ook als zoodanig gestraft de handelingen van hen, die:

(1) Koninklijke Besluiten van 18 Augustus 1876, N’. 27 en 28, afge-kondigd by ordonnancien van den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië dd. 3 Nov. 1876, ll^ed. Ind. Staatsblad van dat jaar N“. 279 en 280.

-ocr page 91-

?9

3°. vassaal of onderdaan worden van eene inlandsche overheid in den Indischen Archipel of zich door eenige zoodanige overheid eenige souvereiniteit, suzereiniteit of inlandschen titel laten opdragen, of bij eenige zoodanige overheid in krijgsdienst treden of daarvan een burgerlijk of ander ambt aanvaarden; alles onder bepaling dat;

4°. zoo de dader eenigerlei document vertoont waaruit blijkt dat hij is agent van het Gouvernement van het land waartoe hij behoort of onder welks vMg hij vaart, hij wordt gevat, opgezonden naar Nederland en uitgeleverd aan de Kegering van het land waarvan hij agent is. — Zijne daad wordt dan een onderwerp van internationaal beklag.

Waarom zou niet tevens kunnen bepaald worden : woreer^Z dat de voorschriften der strafwet omtrent medepligtigheid aan misdrijf van toepassing zijn op de medepligtigheid aan de misdrijven sub 1, 2 en 3 vermeld, behoudens dat als hoofddaders worden gestraft:

ien tweede, dat de Nederlandsche of Nederl.-Indische militaire bevelhebber door wien, — of de Neder!.-Indische burgerlijke overheid door welke een of meerdere personen verdacht van een der voormelde misdrijven zijn aangehouden onmiddellijk een krijgsraad belegt of doet beleggen, die van de ten laste gelegde feiten kennis neemt in het hoogste ressort, en die overigens beregt volgens de regelen vervat in artt. 261—281 van de regtspleging bij de landmagt of artt. 120—128 van de regtspleging bij de zeemagt?

Waar ons, voorzeker, door niemand het regt wordt betwist voor eigen veiligheid te zorgen, daar is de vraag geoorloofd waarom ditzelfde beginsel niet zou kunnen worden toegepast waar het geldt indirecte aanranding van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel door het aanvaarden van landschenkingen of het zich neêrzetten van particulieren met kennelijk andere bedoelingen dan om zuiver commerciële,

-ocr page 92-

80

industriële of landbouw-ondememingen te drijven in streken onmiddellijk grenzende Aetzij aan grondgebied regtstreeks door Nederland bestuurd wordende,— Aeizij aan grondgebied van Staten, die onze souvereiniteit erkennen, maar waar het regt van zelfbestuur door contracten, traktaten of anderzins min of meer beperkt, aan de inlandsche Vorsten en volken wordt gelaten, — Aelzij aan grondgebied van stammen waarmede geen bepaalde betrekkingen zijn aangeknoopt, maar die niettemin worden gerekend tot onze onderdanen te behooren en bij voorkomende gelegenheden ook als zoodanig worden behandeld ? (1) — Waarom langer toegelaten, dat, onder den schijn van geoorloofde doeleinden, een ieder zich kan verstouten te beproeven, buiten ons gezag in den Indischen Archipel of dat van zijn gouvernement om, zich binnen de grenzen of nabij de grenzen van ons gebied in dien Archipel onder eene andere vlag dan de ome^ ie vesligen i' — Ue ondervinding in de aanslagen van Brooke, Murray en WiLsoN, — in die van Gibson en nu weder van v. Overbeck, heeft bewezen hoe raadzaam het is tegen dergelijke avontuurlijke handelingen als door deze personen zijn gepleegd, afdoende maatregelen te beramen.

Dit kan zeer goed zamengaan met vrijlating van handel en verkeer. Zoo werd bijv, iu 1875 door Brau de Saint-Pol-Lias (2) het plan ontworpen eener vereeniglng, die in 1876 hare statuten vaststelde te Parijs, welke den 26 September van dat jaar door den Gouvernenr-Generaal van Ned.-Indië zijn goedgekeurd; terwijl de Fransche regering aan twee leden van het personeel der Vereeniging, den Ingenieur Berthaült en den Doctor IlucK, ieder een crediet van 12000 francs geopend heeft, ten behoeve van wetenschappelijke nasporingen. De Vereeniging draagt den naam van Société des Colons-Explorateurs. Haar stichter — de St. Pol — sloot mei voorkennis van den NederlandscAen Üesi-dent van JiengAalis^ een contract met den Sultan van Deli

Verg. IColoniaal i'erslag van 1877, bl. 215, noot 1.

-ocr page 93-

Hi

voor den afstand van grond. De concessie omvat 3000 bouws grond gelegen aan de rivier Bedagei. Buitendien heeft dk Saint Pol van den Sultan van Pangoerawan den afstand verkregen van 8000 bouws grond , mede aan de rivier Bedage^ gelegen.

In den zomer van 1877 was hij te Parij.s teruggekeerd en deed den 1 Augustus van dat jaar verslag van zijne bevinding in eene vergadering van het geograpisch genootschap aldaar. In October 1877 kon hij, uit latere berigten van den Administrateur en den Ingenieur, zeer gunstige mededeelingen doen over den voortgang dereerste onderneming.

En nu zegge men niet de onderneming van van Overbeck-Dent c. s. — zal ras te gronde gaan; (1) de vraag is niet of die onderneming sterk en voordeelig is, maar of die onderneming niet is een aanslag op Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel, en zoo ja, of daartegen geen maatregelen moeten en kunnen worden beraamd? (2)

1,1) Barou van Overbeck ïs in der tijd Oostenrijksch Consul te Hongkong geweest. Alfred Dent staat in eenige relatie tot het vroeger zeer magtige huis Dent amp;nbsp;Co., te Hongkong ; hij schijnt de geldschieters der onderneming te representeren. Torry (FobreyP), een Amerikaan, de belangen van de oorspronkelijke Concessionarissen -Amerikanen. (Zie hierachter, hl. 92, bijlage lII).

(2) Terwijl de Engelsche Regering jerklaard heeft de aankomst van Baron van Overbeck te Londen af te wachten eer zij eene beslissing neemt in de zaak der land-concessie op Broenei, schijnt de heer van Overbeck, volgens de jongste mail-berigten, geclagteekend Balavia 28 .Tunij 1878, »vooreerst geen plan te hebben om naar Londen te gaan, maar heeft hij een stoomschip, «de IVashin, gecharterd om met den heer Dent geheel zijn nieuw verkregen gebied rond te gaan en er zooveel mogelijk overal bezit van te nemen.»

Wat daaronder moet worden verstaan kan blijken uit het navolgende, ontleend aan de Straits-Times van 25 Mei 1878:

»Of de Sultans van Broenei en Soeloe al of niet bevoegd zijn tot dezen afstand van grondgebied, vragen wij thans niet. De eerstgenoemde is in zijne bevoegdheid ten dezen ongetwijfeld door een tractaat met Engeland beperkt (1), en de waarnemende gouverneur van Laboean

(1) In zoo verre is de Suliau van Soeloe dit ook. Zie missive »so Z. E. den Minister van Bnitenl. Zaken van 26 Nov. 1878, bl. 124 hierach ter.

Themis, D. XL, Isle Sink [1879]. G

-ocr page 94-

82

Van dat standpunt raag als vaststaande worden beschouwd, dat onze tijd nog wel kent sluiksgewijze versnippering van zwakke staten door eene zamenspanning van magtige mogendheden, maar dat veroveringstogten door of van wege particulieren geen regt van bestaan meer hebben. Dezerzijds heeft zeker maatregelen genomen om te zorgen, dat de Britsche belangen niet komen te lijden. In elk geval zal de Regering in Engeland wel niet overhaast den afstand van zulk een ontzaggelijk grondgebied aan eene particuliere maatschappij goedkeuren. Van meer belang is op het oogenblik de tijding dat de nieuwe maatschappij metterdaad haar opcratien heeft begonnen, en dat te Sandakan door haren resident of vertegenwoordiger, den heer W. B. Phyee, belastingen worden geheven, en regt wordt gesproken, terwijl een in dienst der maatschappij staand koopman een kleine toko houdt. Ziehier een afschrift van de aankondiging der nieuwe regten, welke in de haven van Sandakan worden geheven.

»Alle schepen, inlandsche praauwen uitgezonderd, van vreemde havens komende, zullen de volgende regten betalen;

Schepen van minder dan 200 ton.......5 dollars.

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» meer » 200 » nbsp;nbsp;.......10 nbsp;nbsp;nbsp;»

»Alle goederen van vreemde havens ingevoerd betalen; 4 percent invoerregt, en zullen daarna aan geen andere regten onderhevig zijn.

»Uitgezonderd, en dus aan invoerregten niet onderworpen, zijn;

»Alle goederen, met inlandsche praauwen van Kagajan, Palawan en Soeloe aangebragt, en voorts vee, benevens bananen, aardappelen en dergelyke.

»Van alle goederen zal bjj uitvoer 4 percent verschuldigd zijn.

»Goederen voor doorvoer naar eene andere vreemde haven bestemd zijn slechts onderworpen aan een regt van 1 percent, indien bij de aankomst uitdrukkelijk den Resident kennis gegeven wordt. Goederen, naar de haven van afscheping teruggezonden wordende, zullen geen uitvoerregt betalen; meer betaalde invoerregten worden daarvan niet terugbetaald.

•Alle schepen, uit vreemde havens hier aankomende, moeten een ladingsmanifest aan het tolkantoor inleveren, en invoergoederen mogen niet gelost worden, zonder eene vergunning van den Resident.

»Ook alle inlandsche praauwen moeten opgaaf doen van hare lading, zelfs al is die niet aan regten onderhevig.

»Ad valorem-regten zullen naar de prijzen te Sandakan worden berekend.

Sandaian, 2 Maart 1878 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;W. B. Priek.

Retident.»

-ocr page 95-

83

behoeft dus niet naar regelen van stellig regt verwezen te worden, het zou de taak zijn van de regerings-personen die bezwaar maken om tot de voor te stellen internationale regeling toe te treden of te berusten in de door Nederland vast te stellen eenzijdige zelfstandige regeling, aantetoonen dat handelingen, als die van James Brooke en zijn navolgers, naar onze huidige begrippen, nog volkenregtelijk geoorloofd zijn.

Wil men de vraag theoretisch beschouwd hebben, dan moge als zoodadig hier eene plaats vinden wat Charles Comte schrijft in zijn Traité de la Propriété, Ch. XXIX, pag. 183 :

»Le fait de s’emparer d’une chose qui n’a point de maître, avec intention de se l’approprier, a été considéré de tout temps comme un des premiers moyens d’acquérir la propriété. Cette manière de juger nous est même si naturelle, que l’homme le moins éclairé qui se verrait enlever une chose qu’il aurait acquise de cette manière, par celui qui n’aurait aucun droit antérieur au sien, se croirait victime d’une injustice manifeste. Il soumettrait, sans hésiter, le jugement d’une telle spoliation à des gens qui n’auraient pas plus de lumières que lui, et il se croirait sûr du gain de son procès, s’il avait la certitude que ses juges ne seraient ni trompés, ni corrompus.

»Les nations ont adopté, dans leurs relations, le principe qu’elles appliquent aux individus dans les relations qu’ils ont entre eux; elles se sont considérées comme propriétaire des terres inoccupées, découvertes dans des expéditions qu’elles avaient commandées, et dont leurs agents avaient pris possession en leur nom. C’est à ce titre qu’elles ont établi des colonies en Amérique, dans une partie de l’Afrique et dans les îles nombreuses qu’elles occupent dans les deux océans II a suffi quelques fois qu’un peuple eût découvert une route de commerce à travers les mers, pour qu’il s’en déclarât exclusivement propriétaire, à titre de premier occupant.»

Voor ons gevoelen, dat tegen handelingen als die van VAN Overbeck-Dent c. s. maatregelen kunnen en moeten

-ocr page 96-

84 worden beraamd, kunnen wij overigens reeds dadelijk een bondgenoot aanbalen wiens gezag zeker niet te versmaden is, nl. het Nederlands-Indische gouvernement zelf.

[n de acten van onderwerping die de Atjenesche Vorsten en Vorstjes moeten teekenen, (1) komen toch o. a. de volgende bepalingen voor ;

wp. dat de vergunning der regering vereischt wordt alvorens vestiging van Europeanen, Oosterlingen of Wester-sche vreemdelingen wordt toegestaan;

'/q. Verbod, om schenking van gronden te verleenen , deze te verhuren of in erfpacht uit te geven zonder toestemming van Aet Nederl. IndiscA Bestuur (2);

»P. bepaling, dat handelaren verblijf kunnen houden in de verschillende plaatsen zonder toestemming der regering, mits rust en orde niet worden gestoord.»

Men heeft hier dus de toepassing van het bovengesteld beginsel : vrijheid van handel en verkeer, maar verbod van schenking van grondgebied, onder welke benaming ook, tenzij met toestemming van het Ned. indisch gezag.

Een ander bondgenoot vinden wij in de Staats-coramissie, die een nieuw Nederl. Wetboek van Strafregt heeft ontworpen.

Onder den titel »Heerschappij der strafwet» (3), komt voor een art. 4, waarin de Nederl. strafwet ook toepasselijk wordt gemaakt op ieder die zich buiten het rijk in Europa schuldig maakt o. a, aan een der misdrijven omschreven in de artikelen betreflende de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat.

Niet-inlanders, die zich in het gebied van den Vorst van........ vestigen, zijn onderworpen aan het Nederl. gezag; om schenking van grond, verhuur, toekenning van erfpacht of verkoop daarvan wenden zij zich tot dat gezag.

-ocr page 97-

85

In die artikelen (1) worden opgenoemd de misdrijven, die den Staat regtstreeks in gevaar brengen, hetzij door het land te berooven van zijn vorst, zijne instellingen of een zijner deelen , hetzij door vijandelijkheden van buitenlandsche mogendheden uit te lokken enz.

Nu heeft de Commissie opzettelijk de uitdrukkingen «hoog verraad» of »landverraad» niet gebezigd.

Waarom niet ? Omdat »elk verraad onderstelt de schending van eene verpligting van trouw. »Mitsdien zouden» zegt de Commissie »wegens hoogverraad en landverraad alleen Nederlanders of hoogstens ook hier te lande vertoevende vreemdelingen strafbaar zijn. Dit is onvoldoende. Niet de trouwbreuk, maar het ernstig gevaar voor de veiligheid van den Staat is de grond der strafbaarheid, en ’s lands veiligheid vordert, dat ook de vreemdeling die zich in den vreemde schuldig maakt aan een der in artt. 100—104 en 114 omschreven misdrijven strafbaar zij.» (2)

De Nederlandsche strafwet wordt hier toepasselijk verklaard ook op vreemdelingen, die zich in den vreemde aan misdrijven tegen de veiligheid van den Nederl. Staat schuldig maken.

Gelijk beginsel vindt men ook ontwikkeld in de artikelen betreffende zeeroof. In hare toelichting (3) doet de Commissie uitkomen, dat zij daarom zuivere aansluiting bij devolken-regtelijke opvatting raadzaam acht, omdat alleen daarbij de regel geldt «dat iedere mogendheid bevoegd is elk roofschip aan te houden en de zeeroovers te straffen, onverschillig welke hunne nationaliteit zij en de plaats van het misdrijf. vl^ermomde zeeroof blijft niettemin zeeroof.»

Hieruit blijkt dus al weder dat de Nederlandsche regering bevoegd is hare strafwetgeving ook toepasselijk te verklaren op vreemdelingen , buiten haar grondgebied , wanneer deze , op welke wijze ook , de veiligheid van den Staat in gevaar brengen.

Vermits het hier nu echter niet een uitsluitend Neder-

(1 T. a. p. Ontioerf. bl. 15.

-ocr page 98-

86 landsch belang geldt, maar de zaak van gelijk gewigt is voor het buitenland, inzonderheid voor Engeland, Frankrijk, Spanje en Portugal, zoo ware het wenschelijk haar bij eene internationale overeenkomst te regelen , waartegen bij onze tegenwoordige vrijzinnige handelspolitiek in den Indischen Archipel, waarschijnlijk geen bezwaar zal ontmoet worden.

Hiertoe zou door onze regering het initiatief kunnen worden genomen , door bij de genoemde bevriende mogendheden openingen te doen, om te komen tot een internationaal tractaat, waarbij de contracterende mogendheden over en weder goedvinden en verstaan ;

i« ^«Z algemeen, dat àÿ, die voor eigen rekening en risico onderneemt wat niet aan zijn gouvernement geoorloofd ware, door Ael plegen daarvan en ook door poging daartoe, zijne nationaliteit verliest en vogelvrij wordt.

in Ael bijzonder, dat Aij die onderdaan of vassaal wordt van eene ^dziatiscAe overAeid, of zicA door eenige AzialiscAe overAeid eenige souvereiniteit of suzereiniieil doei opdragen, dan wel met eenige vorstelijke of andere landsAeerlijke waar-digAeid bekleeden, of bij eene AziatiscAe overAeid in krijgsdienst treedt, dan wel daarvan een burgerlijk ambt aanvaardt, zijne nationaliteit verliest en vogelvrij wordt;

alles met dien verstande dat de dader die eenigerlei document vertoont waaruit blijkt dat hij is agent van het Gouvernement van het land waartoe hij behoort, of van dat onder welks vlag hij vaart, wordt opgezonden naar Nederland en van daar uitgeleverd aan de regering waarvan hij agent is. Zijne daad wordt dan een onderwerp van internationaal beklag.

Langs den aangegeven weg zou het mogelijk zijn aan het beginsel van het tractaat van 1824 getrouw te blijven en vreemde inmenging te weren.

Mogten de genoemde gouvernementen evenwel niet geneigd zijn met ons tot de regeling van dit onderwerp mede te werken, dan zou Nederland er toe kunnen overgaan ten behoeve van zijne overzeesche bezittingen de bepalingen uit te vaardigen hierboven omschreven. Door het voorstel aan de voormelde bevriende, dadelijk belanghebbende mogend-

-ocr page 99-

87 heden, tot het openen van onderhandelingen, is het buitenland dan reeds voldoende gewaarschuwd.

Handelen is hier pligt, en zeer te regt is door den heer Elout VAN SoETERwouDE in zijne inleiding tot de meermalen geciteerde Bijdragen het volgende geschreven (1), waarmede wij ons ten volle vereenigen :

z/Is zelfstandigheid, onzijdigheid, voorzigtige wering van vreemde bemoeijingen in eigen zaken, naauwgezette onthouding van onverpligte inmenging in die van anderen, het aangegeven standpunt der kleinere mogendheden ; is eerbiediging van regten haar allereerst ten pligt gesteld, zij op hare beurt mogen eerbiediging eischen, en ontleenen, niet het minst, kracht en veiligheid aan het onbetwiste van eigen regten. De eerbiediging van het regt, dat ons bezig houdt, is daarom op zich zelf van belang. Maar Nederland behoeft dit ook om, hetgeen zonder vredig bezit en onverdeelden invoed niet kan, eenmaal, zij het nog maar in het verschiet, te beantwoorden aan zijn schoone roeping jegens de eilanden buiten Java.//

Ten slotte nog enkele opmerkingen.

De geschiedenis van het tractaat van 1824 hebben wij in de vorige afdeeling, voor zoover het thans besproken onderwerp geldt, zoo duidelijk mogelijk geschetst. Het zal daarbij gebleken zijn, dat bij de onderhandelingen over het tractaat steeds het beginsel heeft vooropgestaan, dat Engeland zich geheel zou onthouden van eenige vestiging in den Indischen Archipel, terwijl Nederland zon afstaan alle bezittingen aan de vaste kust van Tndië.

Ten einde de taak der Engelsche Ministers bij de verdediging van het tractaat in het Parlement niet te verzwaren, werd echter niet bepaald van Borneo in het tractaat melding gemaakt. Gelijk Falck schreef : «De Engelsche Ministers zouden in het parlement al moeite genoeg hebben// (2) Mögt er later quæslie komen, het zou, zeide hij verder, tijd genoeg

-ocr page 100-

88 zijn onze regten te laten gelden. Welnu, die quæstie is inderdaad later gekonoen; wij deden onze regten gelden, maar Engeland wilde van »regten» niets weten. Hadt gij regten, werd ons toegevoegd, dan hadt gij die wel uitdrukkelijk in het Tractaat doen vermelden.

Men ziet dus dat het zeer noodig is in tractaten buitengewoon duidelijk te zijn en zich niet te verlaten op beloften of toezeggingen, die later te goeder trouw kunnen worden ontkend of te kwader trouw teruggenomen.

Te meer is dit noodig, wanneer men let op het jongste politiek gedrag van Engeland met betrekking tot de Oos-tersebe qua;stie.

Na het tractaat van San Stefano, toen Rusland van de Europesche mogendheden ratificatie verlangde van de schikkingen met Turkije aangegaan, kwam Engeland voor den dag met het groote beginsel van »eerbied voor de tractaten.» De Oostersche quaestie was bij internationale tractaten geregeld; internationale tractaten alleen konden eene andere regeling vaststellen, en die tractaten moesten niet uitsluitend tusschen twee van de contracterende mogendheden worden aangegaan ; neen, allen moesten er toe medewerken.

»Voor de vrijheid van Europa zal onze staatkunde waken,» sprak Lord Beaconsfield bij het aftreden van Ijord Dekby. Millioenen en millioenen werden uitgegeven om aan het vooropgezet beginsel kracht bij te zetten. Geheel Europa moest over het San Stefano-tractaat kunnen oordeelen. Geen registreren, maar discussiëren, was de eisch van Engeland.

En wat geschiedt ? Naauwelijks zijn de mogendheden overeengekomen, dat men in het Congres zal bijeenkomen om elk der tractaat-artikelen aan beoordeeling te onderwerpen , of men wordt op onaangename wijze verrast door onthullingen in de Engelsche Globe, vervat in een memorandum met eene bijlage, waarin de punten worden vermeld, waaromtrent reeds tusschen Rusland en Engeland overeenstemming is verkregen.

En hoe is die overeenstemming verkregen ? De Pall-Mall Gazelle qualificeert de overeenkomst als een »contract van

-ocr page 101-

S9

koop en verkoop in inhoud en vorm» ; terwijl het Journal ties Débats aan zijn gevoel in de volgende bewoordingen lucht geeft ;

»Er is nu geen twijfel meer mogelijk. Dit is eene afzonderlijke door de particuliere belangen ingegeven schikking, welke de Engelsche regering beloofde, men weet met welke volharding en met welken plegtigen ernst, niet met Rusland te zullen aangaan; dit is een prijs geven van het beginsel der uitsluitende bevoegdheid van het congres, hetwelk de basis was van het waarlijk Europesche programma, waarvoor Engeland met zooveel gezag en waardigheid gedurende vele maanden zeide te strijden. Wij behoeven de memorandums der Globe niet in de bijzonderheden te ontleden en na te gaan; het verschil tusschen deze documenten en de circulaire van Lord Salisbury springt voor ieder in het oog.»

Een maand later wordt een tweede verdrag bekend, nu tusschen Engeland en Turkije , waarbij Engeland in het bezit wordt gesteld van het vruchtbare, strategisch uitstekend gelegen eiland Cyprus en, onder het masker van protectoraat over Turkije »in Azië», Aziatisch Turkije annexeert. Zij die de Engelsche politiek van nabij gadeslaan, hadden zich niet kunnen ontveinzen dat de Engelsche gevolmagtigden zich niet warm in de bres stelden voor Turkije toen de Russische veroveringen op het Congres ter sprake kwamen. Men wist ook wat het Congres aan Rusland, aan Oostenrijk, aan Griekenland, aan Rumenië, aan Servië en aan Montenegro toestond; maar welke »compensatie» had Engeland zich voorbehouden ? Het antwoord liet zich niet lang wachten. Engeland neemt juist zoo veel als het zonder oorlog te voeren en zonder Frankrijk tegen zich in het harnas te jagen, doen kan, en al moge het nu waar zijn dat Engelands »protectoraat» over Turkije in Azië aan Aziatisch Turkije ten goede zal komen — ook hier geldt dat het doel niet de middelen heiligt. De Europesche vrede werd gehandhaafd; de vrede tusschen Rusland en Turkije hersteld; een betere toekomst voorbereid aan Aziatisch Turkije, zoo rijk aan grootsche geschiedkundige herinneringen; maar zijn de middelen waardoor

-ocr page 102-

90

dit werd tot stand gebragt, volkenregtelijk verdedigbaar? (1)

Wij hebben het nuttig geacht bij de jongste wereldgebeurtenissen een oogenblik stil te staan, om door een beroep op feiten, onder onze oogen voorgevallen, nogmaals te doen nitkomen, dat het voor kleine mogendheden als Portugal,

(1) Het memorandum vamp;n 30 Mei jl. (1878) is niet door de Bngelsche Regering met de andere diplomatieke stukken openbaar gemaakt en Sir Stafford Northcote door Gladstone naar de reden hiervan gevraagd, antwoordde, in de zitting van het Lagerhuis van 25 Julij, dat dit stuk niet openbaar gemaakt kon worden zonder een aantal andere documenten welke er als ’t ware het noodzakelijk complement van zijn en de juiste beteekenis er van in het licht stellen. Tegen het openbaar maken van deze documenten hadden echter andere regeringen bezwaar, zoodat, zeide de Minister, aan Gladstone’s verlangen niet kon worden voldaan.

De gevolgtrekking ligt voor de hand dat deze documenten soortgelijke memoranda zijn, welke de Oostenrijks-Hongaarsche en andere gevolmagtigden de gelegenheid openden dezelfde rol te spelen als hunne Engelsche en Russische collega’s.

Voor deze opvatting pleit nog het volgende, waarop Lord Montague in de zitting van 25 Julij 1878 de aandacht vestigde.

Den 30 Mei verklaarde Lord Salisbury in het bekende Memorandum van dien datum, dat Engeland »zieh niet zal verzetten tegen Rnslands verlangen om Batum te verkrijgen en zijne veroveringen in Armenië te behouden.»

Den 6 Junij werden de Bngelsche gevolmagtigden door den Minister Cross in kennis gesteld met hunne benoeming door de Koningin.

Den 8 Junij zond Lord Salisbury zijne instructiën aan den derden gevolmagtigde. Lord Ono Russell, te Berlijn, en daarin komt onder anderen voor dat, hoewel Rusland* zijne eischen ten aanzien van Azië niet ligt zal opgeven, het toch Engelands pligt was »Rusland »ernstig te wijzen op de billijkheid om zich van annexaties teonthou-»den, welke in lijnregten strijd zijn met het steeds beweerde doel van »den oorlog en afkeer inboezemen aan de daarbij betrokken bevolking, »en op het gevaar dat daaruit voor de verdere rust in Azië zou voort-»spruiten.»

Lord Montague wenschte deze zonderlinge tegenstrijdigheid opgelost te zien en kritiseerde dat de derde gevolmagtigde instructiën ontving welke in strijd waren met hetgeen »de Regering», blijkens het memorandum van den 30 Mei, reeds in het geheim »overeengekomen» was.

En wat antwoordde Sir Stafford NobthcoteP

Dat Lord Ono Russell »volkomen bekend was met de vertrou-

-ocr page 103-

91

Spanje en Nederland dringend van belang is bij onderhan-delingen met groote Rijken zich niet door beloften te laten in slaap wiegen of door bedreigingen te laten uit het veld slaan.

Komt het tot de internationale regeling, door ons ge-wenscht, men schrijve dan in het tractaat duidelijk en liever tweemaal dan in het geheel niet, wat men bepaald wenscht en late alle soux-enteuduft varen.

Komt het niet tot eene internationale regeling, men schrijve zelfstandig, onomwonden in Ae/federlandse/i-Indiscie W^eigeving wat ter zake dienende geacht wordt.

»welijke gedachtenwisseling tusschen de regeringen van Engeland en «Rusland».

Is dit zoo, dan wist derhalve Lord Ono Russell evenzeer dat zijne instructies slechts fictieve instructies waren; en waartoe kon, vraagt de Pall ifall GazeUe, deze manier van doen anders zijn bestemd geweest «dan om het Eneelsche publiek te bedotten» daar de depêche aan Lord Ono Russell voor openbaarheid bestemd was en het memorandum niet ? De bitterheid, waarmede de Engelsche Ministers steeds van de »op bedriegelijke wijze» gedane onthulling der Globe spreken, laat zich dan ook zeer goed verklaren, »daar deze onthulling hunne »bedriegelijke» politiek aan het licht bragt.»

Letten wij hierbij op het berigt in de Nieuwe Rotterdamicke Courant van 27 Julij 1878, dat het eiland Socofara, in de Golf van Aden, weder door de Br. Ind. Regering bezet is. «Zes weken geleden, aldus schrift genoemde courant, werd er op nieuw de Britsche vlag gehe-schen.» Wij herinneren dat eenigen tijd te voren Engeland dat eiland in bezit nam terwijl de Franschen op weg waren dat te doen. De Fransche oSicieren die het doel hunner expeditie, op een diner, aan Engelsche officieren niet hadden verzwegen, vischten achter het net. Toen zij op het eiland kwamen, waren de Engelschen er reeds. Letten wij vooral op hetgeen in Egypte voorbereid wordt.

Wil men een voorbeeld ontleend aan Bngeland.s hedendaagsche commerciële politiek, wij wijzen op de belasting der weefstoelen in Britsch Indië, waardoor, ten behoeve van Birmingham en Manchester, de 6 pCt. inkomende regten op den invoer van Britsche manufacturen in Britsch Indië feitelijk worden opgeheven ; of op de nieuwe wet op den invoer van vee in Qroot-Brittannie, welke 1» January 1879 in werking komt. Feitelijk is die wet eene beperking van vrijen handel in vee, eene vermomde begunstiging van Engelsche landeigenaars en veehouders, gelijk de belasting op de weefstoelen in Britsch Indië eene vermomde begunstiging is v,an de Britsche manufactuurindustrie.

-ocr page 104-

BIJLAGEN VAN DE le APDEELING.

Debat in het Engelsch Lagerhuis in de Zitting van 9 April en van 20 Junij 1878.

Zie bl. 74 hiervoren en de Times van 21 Junij 1878.

11

Berigt omtrent de gedragingen van „The British Borneo Company” naar luid van de Straits Times dd. 26 Mei 1878.

Zie noot 2 op bl. 81/82 hiervoren. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;''

in.

Zakelijk extract uit de concessie door den Sultan van Broenei, in 1864, aan eenige Noord-Amerikanen verleend.

Ainerican-Trading-Corapany of Borneo, organized under special commission from Ills Highness the Sultan of Borneo and the general laies of iAe Slate of Jfeie-Yori.

President, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;His Excellency Joseph William Pobrey,

Haya of Ambong and Maroodu.

Vice-President, .....

Resident Director in Borneo, Prascis Bowen.

Treasurer, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Thomas T. Morris, 7 Wallstreet, New-York.

Secretary, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;John I. Pennal.

-ocr page 105-

93

Thia company was organized in November 1865 for the purpose of experimenting on the subject of the working of the vast tracts of land ceded to them, fa full Sovereignly, by the Government of Borneo.

The territory ceded to this Company consists of the entire Northern portion of the Island, commencing on the East side in the Sulu sea at about 5“ North latitude, extending North through the Northern Islands to 12“ North latitude and terminating in 6® North on the Western side in the China sea.

The territory is granted to the Company in full Sovereignty, the Sultan, by and with the consent of his Council, all of whose seats are affixed to the instrument, having issued a special Commission investing the President of the Company with absolute authority as Governor of the Territory, and divefling himself of alt control over it white in occupancy by the Company, giving them the power of maiing laws, collecting taxes, raising a revenue by customsduties or other method, vesting in them the sole title to all the lands, harbours, bays and rivers, mines and pearl-fisheries, and generally all productions of the country that they may see fit to render a monopoly — a charter more liberal and comprising more powers than that of the East-India-Company or Hudson Bay-Company, and only egualled by the grant of the Province of Serawak by the predecessor of this Sultan to Sir James Brooke (p. 3^4). The principal sources of profit, which lie open to the Company, from the working of this grants, are the monopoly of the rich and profitable trade now flowing from Northern Borneo; the working by Native and Chinese labor of the precious stones and metals, indirect taxation by light import-duties, the collection of valuable woods and gums by the Company’s employés, the establishment of sugar and coffee plantations at each Tradingpost, the sales of the opium-monopoly, grants to other Companies disposed to work the coal, tin and antimony mines, sale of the valuable lands to substantial emigrants, and generally such methods of trade, barter and impost as may be considered advisable and profitable (p. 7, 8). A monopoly can be readily created of all these articles (India Rubber, Gutta Percha, Camphor, W’ax and Rattan) which it may be deemed expedient to render so under the clause of the charter giving to the President power, »to levy customs rates on foreign vessels or people, as to him may seem good or expedient» while the treaties between England and the Sultan and the United States and the Sultan read that trade shall be free, subject only to such custom-duties as may hereafter be enforced.

The Company have therefore the power of levying upon all vessels who seek to trade in their territory a sufficient amount of duty to prevent competition in trade with the inhabitants etc. (p. 9).

The capital to be used must not be less than 500,000 dollars;

of this 150,000 dollars must be assigned to thé present shareholders.

S

-ocr page 106-

94.

in return for which all the assets of the Company, leases, improvements etc. shall be assigned and become the property of the present Company (P 9/10).

Borneo was very little known to Europeans until the year 1839, when Captain Brooke visited and established himself in the Province of Serawak:

.......It is true that the Government of Java, or rather Netherlands India, have had for many years small trading posts on the southern part of the Island, but as they never dared to venture beyond the range of the guns of their ports, their occupation may be termed more nominal than real, and it was reserved for English courage and entreprise to be the first to develop and make public the magnificent resources of this wonderful Island. The southern portion being thus claimed and occupied by the Dutch, we can only define the Kingdom of Borneo proper as extending from the southern extremity of Serawak as far North as the northernmost portion of Maroody, and including the adjacent Islands of Palawan, Balabae and Banquey (p. 15).

LGeheel het prospectus is voorhanden in de Bibliotheek van het Departement van Koloniën, afdeeling Vreemde Koloniën, N’. 2124.]

TV.

Brooke’s programma van zijn in 1838 ondernomen logt.

Medegedeeld bij Gertrude L. Jacob, Tie Raya of Sarawak; London, Macmillan amp;nbsp;Co. 1876, vol I, p. 70—89.

[Het werk is voorhanden in de boekerij van het Departement van Koloniën, afdeeling Vreemde Koloniën, onder N®. 2922.]

Wy schrijven hier ter plaatse enkel af hetgeen volgt, te vinden t. a. p. bl. 74:

.......for it must be remembered that Sir Stamford Raffles, the highest authority on this point, has pronounced, that no purely commercial settlement can succeed in the Archipelago, and has attributed the numerous failures which have occured to lack of knowledge of the country and tie non possession of territory.»

Het manuscript van het programma, ten opschrift dragende »Expedition to Borneo, proposed by James Brooke Esq'’®, aldus lezen wij t. a. p. bl. 70, »drawn up this summer [1838] was left behind in Mr. Templer’s charge and published by him entire in 1853 ; with a selection of his friends (Brooke’s) letters. It is however given here again, almost in full.» (The prospectus appeared in part in the Athenaeum and in the form of an abstract in the Journal of de Geog. Society before Brooke’s departure.)

’s Graoeniage, den 14 Augustus 1878. L. v. W. van Vliet.

-ocr page 107-

II.

ONDERWERP.

Wetgeving van Engeland, de Eereenigde Staten van Noord-Ameriia, Ooetenriji en Italië, omtrent de opheffing van het onderdaans-verband : in Nederland geregeld bij de wet van 28 Julij 1850, Slaateblad No. 44, art. 10.

Met betrekking tot de regelen in Groot-Bkittannie ten aanïien van het onderdaans-verband vigerende, komt in de eerste plaats in aanmerking het verhandelde in het Engelsche Parlement ten jare 1813, toen daar aan de orde was de vernieuwing van het Charter der Britsche 0. I. Compagnie.

Toen deed zich namelijk de vraag voor ; hoe het onderdaans-verband jegens Groot-Brittannie was overeen te brengen met de regale regten, welke de Compagnie in Britsch-Indië uitoefende.

Daaromtrent lezen wij bij Wii.soN, in zijn vervolg op Mii,i.'s Hietorg o/ Britisch India, vol. I, bl. 510, der ed. v. 1848, het navolgende:

«In the first instance, two great questions were involved in the consideration of the renewal of the charter — first the political, and secondly the commercial claims of the Company. The Court of Directors claimed the territory of India in the Company’s possession as theirs by right of conquest, achieved originally with money derived from the profits of their trade; they had paid for it, and it was theirs. But then came the question: What was the Company? Of whom was it composed.^ And the answer was necessarily that it consisted of the dutiful and loyal subjects of the King of Great Britain, and a further doubt inevitably followed, how they could reconcile the duties of

-ocr page 108-

obeflience io ibeir sonereign wUA ike regal powers wAicA tAeg pretended to exercise in India? This anomalous position was a sufficient confutation of their claims, without adverting to the conditions and circumstances under which an association of merchants had been permitted to acquire extensive dominions.”

Verder lezen wij op bl. 534:

»Amongst the speakers on the opposite side, Mr. Canning was principally distinguished. He very justly observed, that, of all the questions ever discussed in the House of Commons, the present was one in which on both sides the greatest exagération prevailed. He bore no enmity to the Company, and was desirous of supporting all their just claims, but he could not admit their claim to tAe rigAtfnl sovereignty of India, or tAat tAe anomaly of tAeir position sAould IMPAIR THE PRINCIPLE, tAat, wAenever BritisA subjects acquired dominion, n was comprehended within the PERMANENT DOMINIONS OF THE EMPIRE. When Parliament were legislating on the government and commerce of India, it was as clearly competent to do so, as to enact laws respecting any other British possessions properly denominated colonies. He would admit, however, the Company to retain their sovereign capacity as a concession, not as a rigAt; but, if it should seem good to take it away, it was the right of the Parliament so to legislate, and not in the right of the East India Company to plead their possession,”

En op bl. 541:

»On resuming the discussion on the 14‘^ June (1813), Mr. Howorth argued the necessity of asserting in the preamble a declaration of tAe sovereignty of India residing in tAe Crown; and Sir J. Newport proposed a motion to that efiect. Lord Castlereagh objected to the amendement tAat it was unnecessary ; that it was raising a doubt wAere none Aad been suggested; and that it would be well to consider what Parliament had done on a former occasion, when the charter was renewed, and when it had not been thought advisable to accompany resolutions of a practical

-ocr page 109-

9?

and specific character with principles of universal applicability. Mr. Grant (chairman and member of the Court of Directors of the East India Comp., and a gentleman of great ability and experience, p. 533). said that the East India Company had never laid claim to the sovereignty of the country; they had only asserted that right in the soil which they coticeived to be given them by the charter. The amendement was negatived.’’

Door het Lagerhuis aangenomen, werden de resolution den 17 Junij 1813 bij het Hoogerhuis ingediend.

»The charter of the E. I. Company”, dus sprak Lord Ghenville (p. 563), »was originally granted, and had since been renewed, for limited periods. On iAeir lapse the trusts and duties of that great corporation, its commercial and poliiical monopolies expired together. All public right, all public interest in the subject thenceforth devolved on British legislature, bound by no previous grant, fettered by no existing law, and having regard only to the principles of moral duty, and to the rules of a wise policy and enlightened government.”.......»Lord Grenville then proceeded to assert that the primary object to be regarded in the present arrangement was, not the confirmation of the Company’s privileges, but the distinct avowal of the principle iAai iAe sovereignty of India resided in iAe sovereign of Great-Britain. To ask whether any territory, dominion, or political authority in any quarter of the globe could be conquered bij BritisA arms, or acquired by BrilisA négociation, otAerwise tAan to tAe BritisA Crown, were to ask whether we lived under a monarchy or a republic. The assertion, because it was undeniable, was not indifferent, k manly avowal of the Sovereignty of the Crown would have prevented many of the evils experienced in India from conflicting and ambigious authority, was necessary for the effective control of British subjects in India, and still more for the restrains to which upon the restoration of peace, foreign nations would be exposed in their intercourse

Themis, D. XL, Iste Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f

-ocr page 110-

98 with that country, aj they would never submit to be excluded from free access at tAe will of a tradiny Company, claiming despotic power over that vast empire, not as the DELEGATES OF THEIR OWN KING, but as tAg pretended ministers of a deposed iHoyul, a feigned authority derived from an extinct dominion.quot;

Eindelijk lezen wij met betrekking tot dit merkwaardig debat in »the reports of the commissioners appointed to inquire into certain matters connected with the position of Sir James Brooke”, overgelegd in de zitting van het Engelsche Lagerhuis van 1855 (1), onder n°. 253 op bl. 19, in een advies van een der leden der commissie van enquête:

»An authoritative decision, in addition to that which every man’s private judgement might arrive at, was finally given to this debated point by the act of 1813 (53 Geo. HT, C, 155), which declared the »undoubted sovereignty of the »Crown over the territorial acquisitions of the East [ndia »Company.” In the face of such a precedent, I should not »be inclined to uphold the opinion that Sir James Brooke, »or any other British subject, can attain to the position of »being an independent ruler of a foreign territory.” (Vergelijk het advies van een ander lid der commissie van Enquête, C. R. Prinsep, the East Ind. Comp.’s Advocate General at Calcutta, t. a. p., p. 4/5).

Volgens vorenstaande historische bijdrage tot de kennis van het Engelsch Staatsregi zoo als het nog in het, ook voor het Koningrijk der Nederlanden merkwaardige jaar 1813, in het Parlement gold, schijnt alzoo te mogen worden aangenomen dat het onderdaans-verband primeerde en geacht werd onverbreekbaar te zijn. Mitsdien gold de regel :

(1) Alzoo elf jaren na het tot stand komen der hierna te vermelden wetten op de naturalisatie — de »Statute 7 and 8 Vict., 0. 66 en 11 and 12 Viel., C. 83,

-ocr page 111-

99

//That ^ whenever British subjects acquire dominion it is eompreien^ed witAin iAe permanent dominion of tAe empire ;quot; m. a. w. nits sovereignty resides in tAe sovereign of GreatBrittain; no territory, dominion or political authority in any gnarter of tAe globe, can be conquered by British arms or acquired by British négociation, otAerwise tAan to tAe BritisA Crown.quot;

In 1844 kwam eene wet op de naturalisatie tot stand — de Statute 7 and 8 Viet., C. 66 (1). In 1870 was de naturalisatie-quaestie op nieuw een punt van overweging van het Engelsche Parlement, nadat in de zitting van 1868/69 een rapport (2) was uitgebragt, waarin o. m. gelezen wordt hetgeen volgt :

//We have considered the question whether the acquisition «of a foreign domicil, or a certain length of residence abroad, «should divest a person of BritisA nationality. We have //not been able to satisfy ourselves that either continued »residence or domicil could be practically adopted as a rule «to determine the allegiance of the subject, having regard «to the difficulties which attend the definition of domicil «and proof of the fact, and also to the great diversity of «circumstances under which men reside in foreign countries.'’

De beraadslaging leidde tot de »Naturalisation-act” van 12 Mei 1870, tAans in werAing (3).

-ocr page 112-

Bij die »act” heeft Engeland wel het beginsel der onverbreekbaarheid van het Engelsch onderdaans-verband prijs gegeven; voorts wel bepaald dat de »national bom subject” zijn betrekking tot den Engelschen staat verliest door de naturalisatie in een ander land, maar ooi niet anders dan daardoor en geen termijn van afwezigheid wordt bepaald welke op zich zelf het onderdaans-verband doet ophouden (1 ).

Ver. Staten van Noord-Amerika. — Eene bepaling op welke voorwaarden de ontheffing van het Amerikaansche on-derdaansverband in het algemeen plaats heeft, wordt in geen der wetten gevonden. »Er bestaat geen voorschrift” dus berigt Attorney General Black (2), »op welke wijze de »opheffing van het onderdaans-verband geschiedt. Mijns »inziens moet de Amerikaansche burger geacht worden zijn »staats-verband verloren te hebben, indien hij emigreert »met zich voerende zijne familie en zijne goederen, daarbij »duidelijk te kennen geeft dat hij het oogmerk heeft niet »terug te keeren en verder in een anderen staat zich »voor goed gaat vestigen, zóó, dat hij zich onderwerpt aan »de pligten die daar alleen op eigen burgers rusten. Al »deze daden verbreken de banden, die hem vroeger aan de »V. S. verbonden» (3).

Oostenrijk. — Daar geldt ten aanzien van het oplossen van het onderdaansverband een decreet van 1832 (voorm. Report of the Royal Commissioners, ook aangehaald bij

-ocr page 113-

101

Lawkence, vol. III, p, 241}, naar luid waarvan het Oosten-rijksch Staatsburgerschap te niet gaat door Aet verlaéen van Aei grondgebied zonder oogmerk van terug te keeren.

Even als in het Duitsche rijk is noodig eene JSn^lassung, afgegeven door de administratieve magt waaronder de aanvrager ressorteert, welk document alleen toegestaan wordt onder overlegging van de bewijzen dat aan de krijgsdienst voldaan is.

Wordt deze Entlassung niet aangevraagd en verkregen, en vertrekt de emigrant zonder daarvan kennis te hebben gegeven, dan gaat zijn onderdaansverband evenzeer te niet en gelden de navolgende bepalingen ;

Italie. — In dat rijk gaat het onderdaansverband verloren in de navolgende gevallen (Code civil Italien par Eue et OssiER, tit. I. § 11, tome I p. 57, aangehaald bij Lawrence, deel III p. 224) :

2o. de verklaring voor den ambtenaar van den burgerlijken stand, inhoudende het oogmerk om zich van het onderdaansverband los te maken, gevoegd bij het werkelijk verlaten van het staatsgebied ;

3°. het treden in vreemde krijgsdienst of het aannemen van een ambt door eene vreemde regering aangeboden.

-ocr page 114-

102

Uit het getrouw overzigt der wetgeving op het stuk van het onderdaansverband volgt dat de materie in geen der genoemde staten volledig geregeld is.

A.1 moest nu worden aangenomen dat de Engelsche wetten van 1844 en 1870 verandering hebben gebragt in de regts-beginselen, zoo als die ten jare 1813 van regeringswege werden erkend en verklaard, dan nog zou uit die wetten volgen, dat bij nederzetting in den vreemde, de geboren Engelschman Britsch onderdaan blijft zoo lang Aij niei in Aet vreemde land is g enaluraliseerd; (1) m. a. w. enkele vestiging of nederzetting in den vreemde lost het Engelsche onderdaansverband niet op; terwijl de Noord-Amerikaan, de Oostenrijker, de Italiaan hunne nationaliteit verbeuren alleen door vestiging buitenslands.

De slotsom dezer beknopte historische uiteenzetting schijnt geen andere te kunnen zijn dan deze; dat tot den huidigen dag de Engelsche regering ieder oogenblik kan naasten de regale reglen die een üngelscAman in den vreemde Aeeft verAr egen.

Wordt daarentegen uit de Engelsche wetten van 1844 en 1870 afgeleid dat de geboren Engelschman door nederzetting in den vreemde zijne nationaliteit verliest, dan kan Nederland evenmin aan Engeland als aan Amerika of Oostenrijk aanleiding geven tot gegrond beklag, als het nederzettingen als waarvan hier de rede is strafbaar stelt en te keer gaat in voege als in mijne vorige nota werd ontworpen.

L. v. W, VAN Vliet.

Den Haag, 5 October 1878.

(1) Omgekeerd gaat het onderdaans-verband voor den Üostenrijker te niet door vertrek zonder daarvan kennis te hebben gegeven.

-ocr page 115-

BIJLAGEN VAN DE lie AEDEELING.

Brie^wisteling mei den LondetiscAen Hoogleeraar in Aei Siaaisregt Leone Levi.

I.

Leone Levi, professor of public law at the Rings-college, London.

The Hague, Holland, Oct. 8th, 1878. Sir !

On account of the great reputation yon bear in the public mind as an expounder of international law, and the part you took in the preparation of the Naturalisation-act of the 12th May 1870, 33 Viet. c. 14, I take the liberty of adressing you a few questions upon a matter in which I have taken some interest,

I first give the facts and then propound the questions. I would be ereatly obliged for your opinion at your earliest convenience and for reference to the authorities upon which it may be based.

I will be happy to reciprocate by aiding you in any researches about the Netherlands or the Netherlands East-Indies.

About the year 1863 some American gentlemen obtained a grant from the Sultan of Brunei in the Island of Borneo in the Indian Archipelago, running as related in appendix hereto.

Soon afterwards, in the year 1865, a company was organised under the Law of the State of New-York, U. S., to make said grant available. The president of said company called himself Raja (Rent-owning landlord, conf. H. M. Wilson, Jhe History of British India, 1848, vol. I, book I, oh. VII, p. 421).

The company failed to have the expected success and transferred said grant to some Austrian and English gentlemen, who are trying to negotiate capital for its working, having already established an office »to collect importduties» at Sandakan.

Now the question is:

1st. Whether the issue or rather the obtainment of grants from Asiatic Sovereigns transmitting to Englishmen territorial rights and regal or govermental powers, is in conformity with the public Law as now construed?

2nd. Whether Englishmen can hold such grants without forfeiting their English Citizenship ?

3th. Whether the acquisition of such territorial rights and regal or

-ocr page 116-

104

governmental powers by private English gentlemen continues as private property or does it devolve upon the English realm ?

I call your attention on the fact that an Englishman works a similar grant at Sarawak in said Island of Borneo under the title of Raja of Serawai and that the United States Government made a treaty with said Raja, also to the debates in the English Parliament on the renewal of the charter of the British-East-India Company in 1813. The Court of Directors had claimed the territory of India as theirs by right of conquest achieved originally with money derived from the profits of their trade: they had paid for it and it was theirs. But than came the question: What was the Company? Of whom was it composed? The Company consisted of the dutiful and loyal subjects of the king of Great Brittain — how could they reconcile the duties of obedience to the Sovereign with the regal powers which they pretented to exercice in India? See said History of British India by Wilson, p. 510, 534, 541 and 563. »This anomalous position,» observed Mr. Canning, »can not impair the principle that whenever British subjects acquired dominion of the empire it was comprehended within the per-nanent dominion of the empire.» And Mr. Howorth, on resuming the discussion on the 14th June 1813, argued the necessity of asserting in the preamble a declaration of the sovereignty of India, residing in the Crown; — sir J. Newport proposed a motion to that effect. Lord Castlereagh objected to the amendment, it was raising a doubt where none had been suggested: the amendment was negatived.

Allow me finally to mention that it is announced that an English gentlemen, Sir Rivers Wilson, will become Secretary of State for the Khedive of Egypt ; and that I am fully acquainted with the naturalisation-laws of 1844, 1847 and 1870 (7 and 8 Vict. C. 66; 11 and 12 Vict. C. 83; 33 Vict. C. 14), and the literature on the subject as given by Phillimore, Lawrence, Calvo and Westlake.

I remain. Sir, most respectfully, your ob. servant,

L. v. W. VAN Vliet. (1)

IL

5 Crown Office Row, Temple London, 23 Novemb. 1878.

L. v, W. VAN Vliet, Esq.,

S. S. t. t.

The Hague, Holland.

Dear Sir,

I have been favored by your two letters dated 8 Octoh. and 20 Novemb. and greatly regret that excessive occupations have hindred me sending you a prompt answer.

(1) Voor den Appendix, zie bijlage III, bl. 92 hiervoren.

-ocr page 117-

105

Whether or not the obtaining of grants of territorial rights from Asiatic Sovereigns can be considered consistent with the duties which the subject owes to the State depends in a great measure, I think, on what is meant by »territorial rights». The word »Raja» means prince and is a title given to Hindoes of rank and also assumed by petty chiefs. Nor would the absolute contract of land necessarily indicate sovereignty, the principle that all lands are holden mediately or immediately of the Crown being consistent within an absolute control of the same. On the otljer hand the power of making laws, collecting taxes and raising a revenue by customs is doubtless an indicia of sovereignty (1).

In the case of the East-India Company the act of 1813 laid down absolutely the undoubted sovereignty of the Crown over the territorial acquisitions of the Company. And in the case of sir James Brooke the same principle was firmly asserted. I think that even now it would be held that whenever British subjects acquire dominion, it is comprehended within the permanent dominion of the Empire.

But under the new law of naturalisation it is quite open to a British subject to abjure his British nationality in order to acquire another. There is therefore now no difficulty for any one acquiring sovereign rights abroad provided he first renounces his native allegiance.

Want of time prevents my entering at greater length into a question of exceeding interest.

I have the honor te be, sir,

yours very faithfully,

Leone Levi,

of Lincoln’s Inn, Barrister at Law.

III.

The Hague, Holland, Nov. 30th. 78.

Professor Leone Levi,

5 Crown Office Row, Temple, London.

Sir!

I acknowledge with pleasure the receipt of your favor of the 23'1 inst. and am happy to learn that the opinion, I had formed, and which was implied in my inquiry, is affirmed by one whose learning upon such questions is of such high repute.

(1) En deze bevoegdheden zijn bij de overeenkomsten met den Sultan van Brunei van hem verkregen. Zie de bijzonderheden opge-teekend in den AppendiT, bijlage III, bl. 92 hiervoren.

-ocr page 118-

106

The »extent of territorial rights» to wich you allude or as it might be expressed »the degree of authority granted» is set forth in the appendix, accompanying my first letter.

On account of the fact that the grant obtained by some American Citizens from the Sultan of Brunei (a Vassal of the Sultan of Sooloo), has been transferred to an Englishman as well as the completion of a treaty between Spain and the Sultan of Sooloo, by both of which proceedings certain interests vested in the Dutch Government are affected, the question has become of practical importance.

May I therefore ask of you whether I may have your consent to the publication of your letter with the correspondence that has called it out. I think it will be of much service, yet I do not urge this, unless entirely agreable to yourself.

With many thanks for your very satisfactory letter, I remain. Sir, Very respectfully,

your ob. servant,

L. V. W. VAB Vliet.

TV.

5 Crown Office Row, Temple London, 14 December 1878.

L. V. W. VAN Vliet,

S. S. t. t.

The Hague, Holland.

Dear Sir,

Your favored letter of the 30th Novemb. came in due time. I have no objection to your printing my letter with the correspondence which called it forth etc.

I remain, dear Sir,

Yours faithfully,

Leone Levi.

-ocr page 119-

III.

ONDERWERP.

Gedoogen de traciaien lusecAen Spanje en Nederland gesloten en Aet AisloriscA verloop der internationale beireAAingen van beide mogendAeden dat Spanje een tractaat sltiii met den Sultan van Soeloe^ waarbij laatstgenoemde »zijn ganscAe gebied stelt onder Aet souverein gezag van den Koning van Spanje en zie A met geAeel zijn volA tot onderdaan van den Koning van Spanje verAlaart» ?

De mail van 22 Oct. jl. (1878) bragt het berigt, dat, volgens de Straiis-Timet van 9 September jl., Spanje den 13 Augustus te voren een tractaat heeft gesloten met den Sultan van Soeloe, waarbij laatstgenoemde vzijn gansche gebied stelt onder het souverein gezag van den Koning van Spanje en zieh met geheel zijn volk tot onderdaan van den Koning van Spanje verklaart//. Herinneren wij ons daarbij het berigt in TAe Standard van 12 of 13 Sept. jl. »dat de Britsche »Consul-Generaal te Laboean bevel had ontvangen zich aan »boord van een te zijner beschikking gesteld oorlogschip //naar Soeloe te begeven. Dit'/, werd er bijgevoegd, //staat //in verband met pogingen van Spanje om meer invloed in »den Soeloe-Archipel te verkrijgen.»

Gedoogen de tractaten tusschen Spanje en Nederland en het historisch verloop der internationale betrekkingen van beide mogendheden dat door Spanje zulk een tractaat met den Sultan van Soeloe wordt gesloten ? Zou zulk een tractaat niet zijn een inbreuk op ons aloud, bij tractaten beschreven regt ?

Wat geven de tractaten tusschen Spanje en Nederland gesloten te lezen en hoe is het historisch verloop geweest der internationale betrekkingen tusschen de beide Mogendheden ?

-ocr page 120-

108

Allereerst ontmoeten wij het tractaat van Munster. (1) Tn art. 5 daarvan wordt gelezen : //La navigation et trafique des Indes Orientales et Occidentales sera maintenu selon et en conformité des octroys sur ce donnés ou à donner ci-après;.,.,. et seront compris sous le dit traité touts Potentats, Nations et Peuples avec lesquels les dits Seigneurs” Etats, ou ceux de la Société des Indes Orientales et Occidentales en leur nom, entre les limites de leurs dits octroys, sont en amitié et alliance........ . . . . En outre a été conditionné et stipulé, que le» Sspagnola resireindront leur navigation en telle manière qu'ils la tiennent pour le présent ès Indes Orientales, sans se pouvoir étendre plus avant, comme a,ussi les habitants de ces Pays-Bas s’abstiendront de la fréquentation des places que les Castillans ont ès Indes Orientales//.

Ten tweede het tractaat van Ltrecht — met Spanje (2) Art. 34 daarvan zegt:

//Quoiqu’il soit dit dans plusieurs des articles précédentes que les sujets de part et d’autres pourront librement aller fréquenter, demeurer, naviguer et trafiquer dans les pays, terres, villes, ports, places et rivières de l’un et de l’autre des Hauts-contractants, on entend néanmoins, que les dits sujets ne jouiront de cette liberté que dans les Etats de l’un et de l’autre en Europe, puisque l’on est expressément convenu, que pour ce qui regarde les Indes Espagnols, la navigation et le commerce ne s’y feront que conformément à l’art. 31 de ce traité, et que dans les Indes tant Orientales qu’Occidentales, qui sont sous la domination des Seigneurs-Etats-Généraux, la navigation et le commerce se feront comme il s’y sont fait jusqu’à présent// ;

(1) Gesloten 30 January 1648, te vinden bij I. Scheltus, Recueil van de tractaten tusschen de Vereenigde Nederlanden en verscheidene Köningen, Prinsen, etc., onder ne. 15 van deel I; ook in het Recueil van Dumont, deel VI, bl. 429, en op bl. 577 en volgg. der State-Papers van 1812—1814.

f2) 26 .funij 1714. — No. 3 van deel 2 van voorin. Recueil van 1. ScuELTUs; Dumont, VIII, le Partie, 427: Del Cantillo, 457.

-ocr page 121-

109

terwijl art. 31 zegt;

«Sa Majesté Catholique promet de ne pas permettre gu aucune nation étrangère, quelle qu’elle puisse être et pour quelque raison, ou sous quelque prétexte que ce soit, envoie vaisseaux ou aille commercier dans les Indes Hspagnols.. .n

Naar luid van het eerstvermelde tractaat is alzoo overeengekomen, dat Spanje zal blijven bij zijne vaart in Oost-lndië zonder zich verder te mogen nitbreiden, en naar luid van het tweede dat zoowel in de Oost-lndië als in de West-lndië de vaart en handel in het toekomende zat worden voortgezet «zoodanig als tot nu geschied is», en dat wel onder uitdrukkelijke bepaling, dat Spanje aan geen vreemde natie, welke ook en om welke reden ook, de vaart op- of handel met »les Indes Espagnols» zal toestaan.

Verder ontmoeten wij het tractaat van St. Ildefonso , den 19 Augustus 1796 tusschen Spanje en de toenmalige Eransche republiek gesloten (1), tot welk tractaat de toenmalige Bataafsche Republiek is toegetreden bij tractaat van den 28 Junij 1797. (2) In art. 15 van voorm. tractaat van 19 Augustus 1796 wordt gelezen:

»Les deux puissances s’engagent etc. .... ainsi que pour relever et rétablir le système- colonial de l’Espagne sur le pied où il a existé ou du exister d'après les traités.»

Brengt gezonde geschiedkundige interpretatie dezer trac-taten al dan niet mede;

1°. dat aan Spanje ontzegd is geworden de vaart ten oosten van de Kaap de Goede Hoop en ten westen van de Bhilippijnsche eilanden?

2°. dat waar destijds sprake was van »vaart» daaronder ook verstaan werd territoriaal bezit en souverein gezag ?

3°. dat bij latere tractaten van de beginselen, neêrgelegd

1

-ocr page 122-

no

in die van 1648, 1714 en 1796 juncto van 1797 niet verder of anders is afgeweken dan dat zij het scheepvaarten handelsverkeer openen, of dat de afwijkingen in de latere tractaten ooi: omvatten territoriaal bezit en souverein gezag ?

Raadplegen wij het historisch verloop der internationale betrekkingen tusschen Spanje en Nederland, zoo als dat is opgeteekend bij Kluit, Primae Lineae Historiae federum Belgii Pederati, IT, p. 381—386, (1) en in de Nieuwe Neäerl. Jaarboeien, A° 1787, bl. 64, en A» 1788, bl. 1826 en volgg., en zoo als dat ligt opgesloten in de artt. 7 —12 der instructie, aan Valgkemaar, onzen toenmaligen ambassadeur bij het Hof van Spanje, onder dagt. van 28 Febr. 1796 , gegeven bij zijn vertrek naar Madrid , — dan moet de 1e en 2e der gestelde vragen bevestigend, de 3e ontkennend beantwoord worden. Volgens hetgeen Mr. Sillem, — met voormelde instructie van 28 Febr. 1796 voor zich, — mededeelt in zijn leven van Valckenaar, (2) moest de gezant (in de tweede plaats) trachten //een handelsverdrag tot stand te brengen, daarbij »het tractaat van 24 Junijl714(3) tot grondslag nemende //en zijne beste pogingen in het werk stellen om de voor-//deeligste voorwaarden van in- en uitvoer te bedingen; //ook moest hij den Spaanschen Minister trachten te over-//tuigen van het voordeel dat de Spaansche koloniën er bij »zouden vinden , indien de invoer van sommige hollandsche //voortbrengselen aldaar werd toegestaan, een voorregt waar »tegenover de Hataa/scAe Republiek bereid zou zijn aan de vSpaanscAe scAepen de bevoegflAeid te geven om niet alleen «voorbij de Kaap de Goede Hoop hnnne reis te mogen «nemen , maar zelfs om aldaar en verder op alle etablisse-«menten van dezen staat in de Oost ververschingen en hetgeen «zij verder mogten noodig hebben te mogen innemen, en «aldaar in die opzigten behandeld te worden als onze eigen «natie.»

-ocr page 123-

111

Het mögt Vai.ckemaar niet Ejeiukken een handelsverdrasf met Spanje te sluiten, waartoe voorzeker de politieke verwikkelingen van zijn tijd veel zullen hebben bijgedragen.

Diezelfde verwikkelingen, gepaard aan de ontbinding der Holl. 0. T. Compagnie en het overgaan van hare regten en bezittingen op den Staat, leidden eerst — in 1803 — tot openstelling van de vaart en handel op 0. T. voor de ingezetenen van de Hataa/ècAe Republiek (1), en later — in 1815 — voor alle natiën. (2)

Vermits echter het openstellen van de vaart en handel niet omvat het loslaten of opgeven van eenig territoriaal regt, vooral waar die openstelling zoo beperkt is als ten deze het geval was (tot in 1825 was alleen de haven van Batavia voor den buitenlandschen handel en vaart open), schijnt een tractaat als dat waarvan hier de rede is, waarbij door Spanje overgang van souvereiniteitsregten bedongen werd, een inbreuk op ons aloud regt, vermits de Soeloe-Archipel is gelegen bewesten de Philippijnsche eilanden.

En nu zegge men niet — het doet weinig ter zake, wij hebben toch geen ambtelijk personeel noch toereikende magt om geheel Borneo en den Soeloe-Archipel te bezetten. Mits wij er maar niet op bedacht zijn overal waar in de 0. I. Archipel de Nederlandsche vlag wordt geheschen, terstond een miniatuur cultuurstelsel in (e voeren en direcle inkomsten te genieten, maar ons vergenoegen met een bezadigd en mild doch wel doordacht protectoraat, behoeven wij noch

-ocr page 124-

112

een talrijk en kostbaar ambtelijk personeel, noch militaire magt ter bezetting van alle punten in den 0. 1. Archipel, die van ouds gerekend worden onder onze opperheerschappij te staan , hoezeer met de vorsten des lands of de hoofden der bevolking geen bepaalde betrekkingen zijn aangeknoopt of onderhouden worden; (1) mits ook, bij onze aanrakingen met vreemde mogendheden, wij ons doordringen van de gulden les, opgesloten in de woorden van Ouwerkerk de Vries (Verhandeling over den Nederl. Koophandel, bl. 10) : «Aan den toon der waardigheid, waarmede de trouw der tractaten werd voorgedragen en bepleit, werden zachte toegevendheid en voorkomende inschikkelijkheid gepaard. Hei laaisie ecAier was olie in hei vuur, omdat Aet als zwaAAeid werd aangemerAt.»

Ik besluit met tweeërlei opmerking :

Ten eerste, dat zoo Nederland al geen afgeronde souve-reiniteit over den Soeloe-Archipel en over Noordelijk Borneo,

2°. Capitulations additionnelles à celles du 23 Sept. 1836, gesloten den 30 Aug. 1850, insgelijks te vinden bij Del Cantillo, vervolg.

4°. Tractaat van 20 April 1859, Bed. Stil. van 1860, no. 56, regelende onze betrekkingen met Portugal, waarbij deze mogendheid alle aanspraken op de Solor- en Allore-eilanden opgeeft en haar gebied beperkt tot de noordelijke helft en een paar gewesten in het, onder Ned. gezag staande zuidelijke gedeelte van Timor. Vergelijk gedrukte stukken. Zitting 1854/55, n“. Llll, Bijblad bl. 306, 355, 784, 787; Handelingen van de Tweede Kamer, Zitting van21 Julij 1855, bl. 985 en 9982. a1 de stukken zijn lezenswaardig; vooral de redevoeringen uitgesproken door wijlen Kochussen en door v. Hoevell, bl. 988, 989 en 993 der Handelingen. Verder: gedrukte stukken Zitting van 1858/59, nquot;. CX, Bijblad bl. 1178 en 1255; Handelingen van de Tweede Kamer, Zitting van 25 Julij 1859, bl. 1313. Zeer lezenswaardig is de redevoering van wijlen Thobbecke, bl. 1314 der Handelingen.

5°. Handelstractaat met Spanje van 18 Nov. 1871, Bed. SM. van j872, n». 118, en van 1873, n“. 29. Verg. Ind. Bijblad n®. 1603.

-ocr page 125-

113 een vassaalstaat van den Sultan van Soeloe, kan doen gelden, het, naar de heerschende beginselen van koloniale politiek, tegenover andere mogendheden de meest gegronde aanspraak daarop heeft »Titles in the East are not of a very accurate »and defined nature», zeide Canning te regt in het debat van Junij 1824, over het tractaat met Nederland van 17 Maart le voren.

Ten tweede^ dat de inhoud der beide capitulatiën tusschen Spanje en den Sultan van Soeloe, vermeld in de noot op hl. 112 hiervoren, mij toi nu niet bekend is.

Er wordt gewag van gemaakt bij ïétot , Répertoire des traités de paix, Partie Alphabétique, bl. 138, (1) en verwezen naar Bei. Ganïïli.o’s Recueil. Dat Recueil is niet voorhanden in de Koninklijke Bibliotheek alhier; ook niet in de bibliotheek van de Tweede Kamer; ook niet in die van het Departement van Buitenlandsche Zaken (2).

Volgens informatie zijn beide capitulatie’s door deSpaansche regering aan de Nederlandsche medegedeeld op vertrouwelijke wijze. Wanneer heeft die »vertrouwelijke» mededeeling plaats gehad? — Om welke reden? — Waartoe? — Hoe is zij door de Nederl. Regering opgenomen ?

dJen Raag, 1 November 1878.

L. V. W. V. VjJET.

(1) Espagne. — »30 Août 1850. — Capitulations additionnelles à celles du 23 Sept. 1836. Le Sultan de Solo s’interdit le droit de rien céder à une puissance étrangère. »Suite de Cantillo.»

TÉioi maakt nog melding van de navolgende conventies:

No. 4867. — 5 Février 1842. — Etats Unis. Engagement pris par le Sultan de Soulou (Sooloo, Malaisie) de protéger les citoyens et le commerce des Etats-Unis. Siate Papers XXXlil, p. 51.

No. 6009. — 23 Avril 1843. — Convention de Commerce avec le Sultan de Soulou. (Archipel de la Malaisie). De Clercq, V, p. 48.

No. 6896. — 26 Juin 1850. — Etats-Unis. Sultan de Bornéo. Amitié, Commerce et Navigation. Bruni. M. Samwer, II, p. 417. State Papers XXXVIIl, p. 290.

(2; Sedert heeft de ijverige chef van de Koninklijke Bibliotheek Del Cantillo's Recueil besteld en in de eerste dagen van December A. P®, ontvangen, zoodat bet thans aan deze openbare inrigting voorhanden is. — January 1879.

d’/iemis, D. XL, late Slus [1879). 8

-ocr page 126-

BIJLAGE VAN DE Ille AEDEELING.

In de voorgaande afdeeling (III, bl. 110) wordt verwezen naar §§ 410, 411 en 412 van deel ÏT van Ki.uit’s Ifisforiae federum BelffU federaii Primae Pineae. (1) Eene vertaling dezer §§ moge hier hare plaats vinden.

HooKDSTüK VI. — Over de venvikkelinffen der Bataafsche liepubliek met Puropesche Staten, deels over buiten Europa gelegen gi ondgebied, deels over het daar uit-teoefenen regt van handel en koopvaardij.

Met de Spanjaarden.

§§410. jVangaande de vaart der Spanjaarden op Indie en de daarover met de Nederlanden ontstane geschillen moet de zaak hooger worden opgehaald. Buitengemeen was aanvankelijk de lust en wedijver tusschen Portugezen en Spanjaarden om nieuwe landstreken te ontdekken, nadat de Koning van Portugal Ai.fonsüs, ingevolge het regt hem door Paus Martinus V, den 8 Januarij 1454 verleend (een regt dat destijds noodig geacht werd te vragen) tot Guinea, ja nog veel verder was doorgedrongen. Die wedijver echter verwekte tegen het einde der 15e eeuw, terwijl de Spanjaarden naar h^t Westen, de Portugezen naar het Oosten stevenden, zoo groote spanning tusschen deze twee monarchen, dat, toen zelfs de afstand der Kanarische eilanden door de Portugezen de klagten der Spanjaarden niet konden doen ophouden, het op een oorlog scheen te zullen uitloopen. Om dezen te vermijden worden

(l) Üe geschiedenis der tractaten der Eereenigde Nederlanden, door Adr. Klüit, Hoogleeraar in de Oudheidkunde en diplomatieke Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, Deel II, Leiden, bij Sam. amp;nbsp;Johannes Luchtmans, 1791.

-ocr page 127-

115

beide koningen gezegd (Paus) Ai,exandek VI als scheidsregter gekozen te hebben ; anderen verhalen dit anders. Maar, wat hiervan zij, dit blijkt uit eene bulle van Paus Alexander, dd. 4 Mei 1493, dat dezen aan Ferdinand en Isabella, Koning en Koningin van Castilie en Arragon, volgens een lijn over zekeren Meridiaan getrokken, het regt heeft toegekend over de onder hunne regering ontdekte landen, met bepaling dat de westwaarts gelegen landen, door hen met hetzelfde regt zouden worden bezeten, waarmede de Koning van Portugal zijne in Oost-Indië, in Guinea en op de overige kusten van Africa veroverde landen bezat. Toen evenwel de Portugezen met deze uitspraak geen genoegen namen , hebben beide koningen onderling den 7 Junij 1494 een ander verdrag gesloten, genoemd naar de stad Tordesillas, waarbij volgens een nieuwe, meer in het voordeel der Portugezen getrokken lijn, werd overeengekomen dat het Oosten aan de Portugezen verblijven en den Spanjaarden de vaart naar het Westen vrijgegeven werd.

Dit een en ander is tusschen de koningen plegtig bekrachtigd. Sedert dien tijd was het den Spanjaarden niet vergund te varen naar of handel te drijven met het Oosten langs de kusten van Afrika, noch den Portugezen, op weinige uitzonderingen na, met het Westen. Toen intusschen de Portugezen krachtens het verdrag , de Molukken, die zij in 1511 ontdekt hadden, bezet hielden, en Gabel, de Koning van Spanje, op inblazing van Ferdinand Magellaan, beweerde dat krachtens de vastgestelde demarcatie-!ijn, die eilanden hem toekwamen, heeft dezelfde Magellaan de Portugezen verlatende, onder CAREr. V langs de zeeengte, naar hem Séraai Magellaan genoemd, in de Stille Zuidzee (want ingevolge tractaat was de weg langs Afrika hem nu ontzegd) het eerst de eilanden ontdekt, die iu later tijd de PAilippij?ien zijn genoemd , wier hoofdstad Manilla is, en kwam hij A°. 1519 zeer nabij de Molukken; doch hij werd door de Portugezen afgeslagen. Gabel, al te zeer in europeesche oorlogen gewikkeld, liet bij een nieuw verdrag met den Koning van Portugal, 22 Augustus 1529 gesloten,

-ocr page 128-

116

en tegen een belangrijke som gelda, de Moluksche eilanden aan de Portugezen, en verbond zich daarbij om de landen, die de Portugezen bezet hielden , voortaan langs dien weg niet meer aan te doen ; en nogmaals werd een lijn bepaald, welke geen der partijen in de vaart zou mogen overschrijden. Van daar dat de Spanjaarden sedert dien tijd westwaarts en door de Stille Zuidzee naar Oost-Indië stevenden en op de Philippijnen de vaart hadden , en dat Philips II deze vaart op die eilanden A°. 1564, voor zich alleen vindiceerde.

At hetgeen voorafgaat raakt de Nederlanders niet, dan in zoover daaruit blijkt welke de oorsprong is geweest der traktaten tusschen Spanje en Portugal, en tevens welke de toestand der vaart geweest is vóór dat de Portugezen aan de Spanjaarden onderworpen waren. Maar deze, sedert 1580 door de Spanjaarden ten ouder gebragt, hebben de Molukien voor zich behouden, de Spanjaarden de PAilippijnen; de voormaals bepaalde demarcatielijn bleef regtens in wezen, even als de eigene vaart der Spanjaarden door de Stille Zuidzee met behulp van schepen die sedert gemeenlijk Manillavaarders werden genoemd, eene vaart die hun zeer veel voordeelen aan-bragt. Naar deze wettelijke regelen en verdragen hebben genoemde volkeren geleefd en gehandeld. Inden tegen woordigen tijd dien wij beleven, is er sprake van de vorming eener Compagnie ter bescherming van de vaart op de Philippijnsche eilanden, voor 20 jaren. Maar wat hiervan zijn moge, over de demarcatie-lijn bestond een traktaat tusschen de Kouingen (van Spanje en Portugal) en vroegere traktaten hebben beide partijen 13 January 17oü te niet gedaan ; van dien kant alzoo ligt thans der natuurlijke vrijheid geen hinderpaal meer in den weg.

§411. DeVereenigde Nederlanden hadden intusschen nog gedurende den oorlog met Spanje en alzoo ook met het aan Spanje onderhoorige Koningri|k van Portugal, vele plaatsen in Oost- Indië bezet en den Portugezen ontnomen. Toen deze echter in 1640 hunne oorspronkelijke vrijheid herwonnen, hebben de Spanjaarden, zoo zij al ergens, gedurende Portugal’s onderwerping, ten name of onder de vlag van Portugal een

-ocr page 129-

117

of ander in tegenovergestelden zin ondernomen hadden, op nieuw zich moeten tevreden stellen met de grenzen, die weleer tusschen hen en de Portugezen waren vastgesteld , en hebben zij niet langer de vaart langs de kusten van Afrika uitgeoefend. In dezen stand van zaken viel de Mun-stersche vrede in (A®. 1648, tusschen de Nederlanden en Spanje), bij welker 5e § werd overeengekomen ;

dat de onderdanen des Konings van Spanje hunne dusverre behoudene vrijheid van vaart op Oost-Indië zouden behouden, maar dat het hun niet zou vrijstaan haar eerder vit te breiden (1); daarentegen mogten de Nederlanders de

(1) Hoeveel prijs de Koning van Spanje er op stelde dat deze uitdrukking »zonder hen verder te mogen extenderen» niet in het vredesverdrag zou voorkomen, zoodat van haar vermelding of niet-vermelding in het verdrag aanvankelijk afhing of het al dan niet vrede zou zijn, weshalve de Nederlandsche gezanten haar destijds loslieten, — bewijst de brief der gezanten aan de Generale Staten van 19 December 1646, gelijk deze gevonden wordt in het M. S. Verbaal van den Munsterschen Vredehandel, tit. Iste Memoriae! tot Munster, beginnende 20 Uec. 1645—17 Febr. 1646 waar ’t luidt:

»D’Ariiculen aengaende d’Indien syn met groote vehementie gedis-puteert ende gecontradiceert, ende is seer nae by geweest, dat men dœrop soude hebben afffebroocien. Maer alles is nae veele moeytens gepasseert, ende aengenomen alleen met uytlatinge in het vyfde artikel van de woorden, omtrent het laetste, luydende alsvolcht: sonder hen verder te mogen extenderen.» De gezanten hebben evenwel ten laatste, op last der Staten, van den naar vrede hakenden Koning, die zoo gewigtige paragraaf verworven, zooala uit het vredesverdrag zelf blijkt. Opdat echter de kracht dier bepaling en haar gevolg duidelijker mogt gevoeld worden, en opdat tegelijkertijd zou blijken van haar oorzaak en doel, kan ik niet nalaten hier woordelijk afteschrijven het op verzoek van HH. Hoog-MM. aan Hen uitgebragt advies van Commissarissen der 0. I. Compagnie, ten tijde dat de Voorwaarden en Instructien voor de vredesonderhandelingen bij de Republiek in overweging waren, onder den titel Coneideratien van de 0. I. Compagnie deser Landen, waar men leest post alia: »ora U Ho. Mo. te dienen van hare Consideratien opt geene aen den Heeren U Ho. Mo. Ambassadeurs en Plenipoten-tiarissen van wegen desen Staet gaende nae Munster in W estphalen op den Vredens Tractate aldaer in raandatis gegeven soude mogen worden beroerende de Navigatie ende Tbaiptcque uyt dese landen op de

-ocr page 130-

118

bezittingen der Spanjaarden niet bezoeken, hoewel het woord van vaart niet wordt genoemd. Deze bepalingen zijn later bevestigd bij den vrede van Utrecht met de Spanjaarden A°. 1714, § XXXIV.

Nogtans verleende de Koning van Spanje, 26 April 1732, aan Zijn onderdanen het regt der vaart op de Philippijnsche eilanden , onder de benaming van ; de Koninklijiie Spaanscamp;e Compagnie der PAilippijnscAe Pilanden. Het besluit daarvan is te vinden hij Rousset Pecueil, VIIT p. 369, bij welks 1e § de bevoegdheid wordt verleend van om de Kaap de Goede Hoop te varen en handel te drijven met de Aziatische volkeren. De 0. I. Compagnie beweerde dat dit in strijd was met de verdragen en HH. Hoog.-M. de Staten Generaal

Oost-Indien metten gevolge ende aencleven van dien.--Sullen de voorn. Gecommitteerdens — met belioorlicke reverentie en believen van Ü Ho. Mo. seggen,

Dat over veele jaren tusschen beyde de Croonen van Spagnie ende Portugael differenten ontstaen synde over de Limiten ende scheydinge van handelinge d’jngesetenen van de gemelte Croonen inde Oost-Indien van outs gecompeteert hebbende, De voors. differenten eyndelinge by accort ende accomodatie syn getermineert jn dier voegen dat de Spagnaerden hebben moeten blyven uyt Portugaels Indien, ’twelck verstaen wert begrepen te syn tusschen de meridiaen van.....dit igt; hiernief vermeld.....Sulcx dat de Castiliaenen haer vaert voor desen ende tegenwoordich niet verder geextendeert hebben als door de Zuytzee totte de Eylanden Philippes, ende naemaels by usurpatie buyten haer Limiten in een gedeelte van de Moluccos te weten op de Eylanden Tydoor ende Ternate.»--—

leis verder seggen s^ nog dit : »Alhoewel die Gerequireerdens dienstiger souden oordeelen in den Oorloge mette Castilianen jnde Oost-Indien te continueren (vermits sy doch gestadich met te wapenen in de hant op haer hoede ende defensie moeten staen) soo vertrouwen sy, dat 0 Ho. Mo. in cas van Tractaet van Vrede of Treves soodanige sorge dragen sullen, dat de voors. Castilianen gelaten worden by haer vaert soose d’sELVE HU ALDAER NOCH HEBBEN SOnder hun vorder TE MOGEN extenderen, alle ’twelck sy de hoge Wysheyt van U Ho. Mo. verders bevolen sullen laten.» — — Op desen grond nu is de vorengemelde bepaling in deselfde woorden vervat, overgenomen. Er is voorts nog een andere reden bijgevoegd om de gevreesde uitbreiding te verhinderen,

-ocr page 131-

119 deden even zoo. De Compagnie en de Staten hebben zieh hierover, tegelijk met de Engelschen, ernstig bij den Koning van Spanje beklaagd, A®. 1732 en 1768.

Niet lang geleden, namelijk in 1786, herleefde deze groote twist. Üe Koning van Spanje ontkende dat deze vaartweg met de verdragen in strijd was; beweerde dat hem dezelfde vrijheid toekwam als andere Europesche volken; en hij beriep zich op het bezit. De Nederlanders wedersproken dat bezit. Aan de vrijheid der zee willen zij geen afbreuk doen, tenzij in zoover de verdragen hieromtrent beperkingen hebben gemaakt; maar zij beweren dat de verdragen het zoogenaamd regt der Spanjaarden tegenspreken.

De argumenten over en weder aangevoerd zijn thans algemeen bekend (A'. J^ederl. Jaarboeken A®. 1788, p. 1826 volg. Cf. A®. 1787, p. 64).

§ 412. Een ander soort van geschil was A®. 1716 dat over door Nederlanders in Brazilië gevelde bosschen. De t. w.: ffSynde niettemin (onder reverentie) seer considerabel, oft gebeurde dat de Coninck van Spagnien in Portugaels Indien met groote macht soude mogen verschynen onder pretext van den Portugesen onder syne gehoorsaembeyt te reduceren, ende dien-volgende baer die oorloge aendede; dat sulcx niet soude connen geschieden als met groote bedeneken ende pericul van de Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie die daerdoor in een gestadich alarm tot hare groote ooste soude gehouden worden, Ende waeromme sy dan oock (onder reverentie) nootsaeckelick utt Portugaels Indien sullen moeten gehouden worden.--Overgegeven in ’s Gravenhage den 23. Maert 1644.»

Ik put dit uit hetzelfde handschrift of Jcten van den 3funsierschen f'rede, dat tot titel heeft; I Quoyer van Resolution van Hare Ho. Mo. Aengaende de generale Vredehandelinghe van den XV April XVICXXXHIJ totten XII Decemb. XVICXLV. (Op donderdag 23 Junij 1644). Daar hooren bij de: Consideralien van de Jfest-Indische Compagnie deser Landen, die ook over deze zaak een uitnemend licht werpen..... en de Consideraiien van 24 April 1645 »a« de Oost-Indische Negotianten, waermede d’instructie voor de Heren Hoer Ho. Ho. Plenipoten-tiarissen hier bevorens gearresteert, sal worden geaugmenteert : met deze bronnen zal voor de juiste kennis van dit onderwerp vermoedelijk niets meer ontbreken.

-ocr page 132-

12ft

Staten ontkenden dat zulks met hun weten was geschied , en beklaagden zich van hunnen kant over aangedaan geweld. Nog een ander geschil had Ao. 1739 zijn aanleiding in een sluik-handel van Nederlanders op de Spaansch-Amerikaansche kust. Ook zijn er klagten gerezen van den Koning (Ao. 1747—1752) over de ongeoorloofde vaart der Nederl. 0.1. Compagnie op de Zuidkust van Nieuw-Spanje. Dé Staten hebben verklaard dat er niets van aan was, en dat zij nooit ofte nimmer zich zoo iets in ’t hoofd zouden zetten.

-ocr page 133-

IV.

Correfipunflentie met den Minister van Buitenland,ide Zalsen.

Aan Zijne Excellentie den Heere

Minister van Buitenlandsche Zaken.

Den Haag, 14 Aug. 78.

Excellentie,

De jongste gebeurtenissen in Europa in verband met Aziatisch Turkije; de occupatie van Bosnië en Herzegowina; de zonderlinge handel met het eiland Cyprus, dringen de Regeringen van kleine Staten tot bedachtzaamheid. Vooral die kleinere Staten, als Spanje, Portugal, Nederland, die in ver afgelegen werelddeelen meer of min uitgestrekte bezittingen onder hunne heerschappij hebben en wenschen te behouden, meer op het gezag van tractaten dan in vertrouwen op hunne middelen van weerbaarheid.

Zoo is de vraag bij mij gerezen wat in het belang vooral van kleine mogendheden zou te doen zijn om een einde te maken aan inbreuken op gevestigde toestanden, als waarvan in den laatsten tijd meermalen werd vernomen.

Wat aan gene zijde van Europa gebeurt, wat Afrika aangaat, is voor ons welligt minder gewigtig. Indië raakt ons meer onmiddellijk.

Belangstelling in al wat de publieke zaak betreft heeft de begeerte bij mij opgewekt om de vraag of bijv, nederzettingen op Borneo, — waarvan dit jaar wederom een nieuw voorbeeld opleverde, — strooken met het hedendaagsch volkenregt en met het tractaat tusschen Groot-Brittannie en Nederland van 1824, — tot een onderwerp van studie te maken, en zoo is het mij, aan de hand der geschiedenis van het voormelde tractaat en lettende op de feitelijk . uitvoering daaraan gegeven niet alleen noodzakelijk voorgekomen dat er een maatregel werd vastgesteld om Nederlands Souvereiniteits-regren op Borneo te doen handhaven, maar ik meen ook het middel te hebben gevonden om die Souvereiniteits-regten tegen nieuwe aanrandingen te beveiligen.

Het geldt h'ier eene aangelegenheid welks beschouwing misschien niet zoo aanstonds onder het bereik van iedereen ligt. Men moet althans weten te dringen in de plooijen van alle met het onderwerp zamenhangende diplomatieke en politieke gebeurtenissen; —niet iedereen staan de noodige lust en tijd daartoe ten dienste; — betrekkelijk weinigen kunnen daarbij partij trekken van bekendheid met personen

-ocr page 134-

122 en plaatsen, die, voor een zuivere beoordeeling van gebeurtenissen en toestanden hier vooral van hooge waarde, doch uit boeken en officiële bescheiden kwalijk te verkrijgen is.

Zonder nu te willen beweren dat al die elementen voor een helderen en juisten blik over den toestand in mij zouden worden aangetroffen, geloof ik toch dat ze bij mij niet geheel ontbreken.

Gaarne laat ik Uwe Excellentie, een zoo bevoegd beoordeelaar in deze, beslissen in hoever de beschouwingen, in nevensgaande nota vervat en die ik mij de eer eeve Zijner Majesteits tegenwoordige raadslieden bij dezen aan te bieden, zullen verdienen in gezette overweging te worden genomen.

Vennoedelÿk is het tegenwoordig tijdsgewricht niet ongunstig voor het openen van onderhandelingen tot het sluiten eener internationale overeenkomst, gelijk in de Nota wordt geschetst.

Mijne overtuiging, op rijpe studie gegrond, is deze: dat het algemeen belang zoodanigen maatregel dringend vereischt. Redenen ter ontrading heb ik niet kunnen ontdekken. Om de achterdocht bij deze of onwil bij andere mogendheden te ontwijken, zou het misschien raadzaam kunnen zijn dat Nederland zich te dezer zake vooraf met Portugal en Spanje verstond, en kon het daarheen geleid worden dat het initiatief van een van deze beide Staten uitging, zulks ware wel-ligt eene betere ontvangst hij groote mogendheden bevorderlijk.

Maar hoe ook, mögt de regering er in kunnen slagen zoodanig verdrag tot stand te brengen, de Souvereiniteits-regten der koloniale mogendheden, op een eenvoudigen en zekeren grondslag gehandhaafd, zouden blijken tegen mogelijke nieuwe aanrandingen te zijn beveiligd, en het aandeel van Uwe Excellentie aan ’s Rijks regering zou getuigen van een van die groote maatregelen waarop de Nederlandsche staatsdienaar en zijn nageslacht met voldoening mogen terugzien.

Uwe Excellentie aanvaarde de betuiging mijner gevoelens van bijzondere hoogachting.

Minister van Buitenlandsche Zaken.

’s Gravenhage, den 2 Sept. 1878.

Kabinet van den Minister.

No. 10.

W^elEdel Gestrengen ^eer nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

den Beer L. WOUDRICHEM v. Vliet,

te ’s Gravenhage.

Wel Edel Gestrenge Heer.

Ik had de eer met Uw schrijven van den I4n Augustus, Uwe nota te ontvangen betreffende vreemde nederzettingen op Borneo. Het om-

-ocr page 135-

123 vangryke en zorgvuldig bewerkte stuk, waarvan door mij met veel belangstelling werd kennis genomen, is door mij aan den Minister van Koloniën medegedeeld.

Daar de door UWelEdel Gestrenge behandelde kwestie ook een onderwerp uitmaakt der voortdurende aandacht van Zr. Ms. Regering, zullen Uwe beschouwingen ter zake niet zonder nauwgezette overwegingen blijven en kan ik niet nalaten U daarvoor mijn dank te betuigen.

Gelief, Wel Edel Gestrenge Heer, de vernieuwde verzekering mijner bijzondere achting aan te nemen.

(gel.) Hbeckeren v. Keel.

Xan Zijne Excellentie den Heer

Minister van Buitenlandsche Zaken.

Den Haag, 5 Üclob. 1878.

Excellentie.

Uit de Kabinets-missive, die ik de eer had in dato 2 September No. 10 van Uwe Excellentie te ontvangen, en waarvoor ik Haar nog mijnen dank wensch te betuigen, zag ik met voldoening, dat Zijner Majesteits Regering aan het daarbij vermeld onderwerp hare voortdurende aandacht schenkt. Ook mij hield het bij vernieuwing bezig en zoo ben ik er nog toe gekomen de in verschillende rijken bestaande wetgevingen op het stuk van onderdaans-verband, te vergelijken.

De nota (1) die ik mij de eer geef Uwer Excellentie hierbij aan te bieden is daarvan de vrucht.

Het zal Uwe Excellentie niet ontgaan, dat vooral het debat in het Enselsche Parlement ten jare 1813 gevoerd, voor de waardeering van het vraagstuk in opzigt tot de verhouding tusschen Nederland en Groot-Brittanië, een bijzonder helani heeft.

Uwe Excellentie aanvaarde de betuiging mijner gevoelens van op-regte hoogachting.

Aan Zijne Excellentie den Heere

Minister van Buitenlandsche Zaken.

Den Haag, 4 Novemb. 1878.

Sedert ik de eer had U.E., bij missive van 6 October jl., mijne nota aan te bieden over de Wetgeving van Engeland enz. omtrent de opheffing van het ónderdaans-verband, in Nederland geregeld bij art. 10 der wet van 28 Julij 1850, Stbl. no. 44, kwam het berigt tot ons dat Spanje met den Sultan van Soetoe een tractaat zou hebben gesloten waarbij voor Spanje overgane van Souvereiniteits-regten over het gebied van dien Sultan bedongen wordt.

(1) Ile Afdeeling, bl. 95 hiervoren.

-ocr page 136-

124

Ik nam daaruit aanleiding te onderzoeken of zulk een tractaat zou strooken met onze aloude regten in den Ind. Arehipel en neem de vrijheid U. E bij dezen de uitkomst van mijne geschiedkundige na-sporingen in te sluiten. (1)

Met de meeste hoogachting, onderteeken ik mij,

van Uwe Excellentie, enz.

Aon Zijne Excellentie den Beere

Minister van Buitenlandsche Zaken.

Den Haag, 16 Novemb. 1878.

Bij Tétot, Repertoire des traités de paix, wordt melding gemaakt van twee capitulaties, gesloten tusschen Spanje en den Sultan van Soeloe, het eene van 23 Septemb. 1836, het andere (capitulations additionnelles à celles du 23 Septembre 1836) van 30 Augustus 1850, met verwijzing naar del Cantillo’s Recueil en het vervolg daarop.

Dit recueil niet voorhanden zijnde bij de Koninklijke bibliotheek alhier (2j; ook niet in die van de Tweede Kamer der Staten Generaal, noch in die van de Leidsche Academie, neem ik de vrijheid te informeren of het in het bezit is van het Departement van Buitenlandsche Zaken en of ik het daar eens zou mogen inzien. — Mögt ’t ook bij Uw Departement niet aanwezig zijn, dan neem ik de vrijheid mij bij Uwe Exccellentie aan te bevelen om van Haar te vernemen of op andere wijze mij de gelegenheid, kan worden geopend van voormelde twee capitulatien kennis te nemen.

Uwe Excellentie aanvaarde de verzekering mijner gevoelens van bijzondere hoogachting.

Aan Zijne Excellentie den Beere Minister van Buitenlandsche Zaken.

den Haag, 26 Novemb. 1878.

In afwachting van berigt van de goede ontvangst mijner, onder dagteekening van 5 October en van 4 November jl.. Uwer Excellentie aangeboden nota’s betreffende het onderdaans-verhand van vreemdelingen, die in den Ned. Ind. Archipel Souvereiniteits-regten aanvaarden en onze aloude privilegiën in den Indischen Archipel tegenover Spanje, heb ik de eer haar het volgende met alle bescheidenheid onder de aandacht te brengen.

-ocr page 137-

12ä

Door mijne vroegere onderzoekingen was ik tot de ontdekking gekomen dat reeds in 1836 tusschen Spanje en den Sultan van Soeloe een tractaat van handel en vriendschap, — in 1850 een nieuw tractaat van gelijke strekking — was gesloten, by welk laatste echter de Sultan zich jegens Spanje verbond aan geen andere Mogendheid afstand te doen van eeuig deel van zijn gebied (s’interdit le droit de rien céder à une puissance étrangère, — M. Tétot, Répertoire des traités de paix etc. j Paris, Anijot, 1866; Partie Alphabétique, 135 en 138). Hoegrooten prijs ik er echter op stelde na te sporen door hoedanige consideratiën geleid de Nederlandsche regering een en anderuiaal tot het besluit was gebragt om lijdelijk in deze tractaten te berustin, — het was mij niet mogelijk van dezelve inzage te nemen, dewijl de verzameling, waarin zij gezegd werden te zijn gepubliceerd, niet in mijn bezit en ook bij geen der openbare bibliotheken hier te lande voorhanden is.

Zeker intusschen dat het tweede vermelde tractaat in strijd was met Nederlands aloud regt, of beter gezegd, privilegie tegenover Spanje, omtrent alle eilanden van den Indischen Archipel bewesten de Philippijnen, mögt ik onderstellen dat de Nederl. Regering van dien tijd met onkundig zou zijn gebleven van deze overeenkomsten.

Al spoedig bleek dat de Nederlandsche regering werkelijk kennis droeg van deze tractaten, maar dat de inhoud daarvan geacht werd niet vatbaar te zijn om in wijder kring te worden bekend gemaakt» uithoofde van hare vertrouwelijke mededeeling van Gouvernement tot Gouvernement.

Uier bevond ik mij voor een nog moeijelijker dilemma. Want naar luid van Tétot’s voorm. Uéperioire mögt ik er niet aan twijfelen dat beide tractaten in de verzameling van dbl Cantillo (en in het vervolg daarop) zijn gepubliceerd, en hel was mij bekend dat de verzameling van del Cantillo, uitgegeven in 1843, was opgedragen geworden aan H. M. Isabella li en de tweede vermeide verzameling, uitgegeven in 1869, was gepubliceerd geworden op last van den Spaanschen Secretaris van Staat, Minister van Builenlandsche Zaken. Hoe kon onder deze orn-stanuigheden de Spaansche Regering de vertrouwelijkheid barer bedoelde mededeeling aan het Ned. Gouvernement handhaven, — hoe kon. dit laatste zich in 1878 nog aan een vorm gebonden achten, die Spanje zelf in 1843 en in 1869 openlijk heeft te niet gedaan’'

Wat hiervan zij, ik bleet mijn best doen om inzage te bekomen hetzij van de tractaten, hetzij van del Cahtillo’s verzameling en van het vervolg daarop, en verstoutte mij daartoe ook eene poging te wagen bij Uwe Excellentie, bij brief van den 16n dezer.

Mijne pogingen zijn thans eindelijk met goeden uitslag bekroond. De beide boekdoelen liggen voor mij. En wat is aan het licht gekomen, hoezeer het natuurlijk voor Uwe Excellentie geen geheim zal zyn gebleven ?

r

-ocr page 138-

126

Niet alleen dat de Sultan van Soeloe reeds bij het tweede vermelde verdrag, dat van 1850, zich jegens Spanje heeft verbonden aan geen andere mogendheid afstand te doen van eenig deel van zijn gebied, maar dat reeds in dato 19 April 1851 tusschen Spanje en den Sultan van Soeloe een derde tractaat is gesloten geworden, waarbij door dezen de overdragt van Souvereiniteits-regten aan de Kroon van Spanje gedaan wordt, die volgens het berigt in de Straits-Times van 9 Sept, jl. (1878) verondersteld werd eerst dezer dagen te hebben plaats gegrepen, liet verdrag, genoemd »Acta de nueva sumicion del Sultan de Joló (Soeloe) à la Soberania de S. M. la Reina de Espana, Armada a 19 de Abril de 1851” (Nouvel acte de soumission du Sultan de Solo à la Souveraineté de l’Espagne; Suite de Cantillo), is in zijn geheel gepubliceerd op bl 53 en volgende van het voorm. Vervolg op del Cantillo.

Door dit verdrag is, sedert 1851, èn op de Soeloe-eilanden èn in geheel het noord-oostelijk gedeelte van Borneo (Brunei), een vassaal-staat van den Sultan van Soeloe, een geheel nieuwe orde van zaken geschapen; en nu moge het eeue waarheid zijn dat er hier te lande zijn die zich daaraan niet ernstig laten gelegen leggen, in den Ned. Ind. Archipel en bij allen die van hier handelsbetrekkingen met den Ned. Ind. Archipel onderhouden is dat zeker het geval niet; en dus zoude ik Uwer Excellentie wel met alle bescheidenheid in overweging wenschen te geven, al ware bet enkel om het belang dat de handel in Ned. Indië en hier te lande daarin moeten stellen, om alsnog en wel hoe eer zoo beter, de verschillende in meervermelde Spaansche Verzameling gepubliceerde verdragen tusschen Spanje en den Sultan van Soeloe van 23 Sept. 1836, 30 Augustus 1850 en 19 April 1851 zoo in Nederland als in Ned. Indië van regeringswege openbaarheid te doen erlangen, en dan tevens zoo in Nederland als in Ned. Indië openbaarheid te geven aan het tractaat van Mei 1847 door James Brooke, namens Engeland, met den Sultan van Brunei gesloten, insgelijks, naar het schijnt, vertrouwelijk aan de Nederl. regering medegedeeld geworden,- nu niet door de regering van Spanje, maar door de regering van Groot-Brittannië, doch door laatstverm. regering reeds in 1849 overgelegd aan het Engelsche Parlement en op last van dat Parlement gedrukt onder nd 1014 der Parliamentary Papers van dat jaar.

Let men op het tijdstip dezer overlegging van het Engelsche tractaat van 1847 aan het Engelsche Parlement en op de dagteekeningen van het tweede en van het derde vermelde verdrag tusschen Spanje en Soeloe, dan kan men zich niet ontveinzen dat Spanje, hoezeer door binnenlandsche omwentelingen en Hnanciële tekorten geteisterd, althans zorg heeft gedragen dat een eerste Minister van Engeland, sprekende in het openbaar, in tegenwoordigheid van de voornaamste diplomaten by de Engelsche regering geaccrediteerd, (gelijk in den loop dezer giaand heeft plaats gehad) het niet met minachting rangschikte onder

-ocr page 139-

12?

»those interesting communities” als Genua, Venetië en......* .

Holland, wier verval Groot-Brittannië als een spiegel werd voorgehouden. Overbodig hierbij te voegen dat de treurige rol die Nederland schijnt te hebben vervuld niet op rekening kan worden gesteld van het tegenwoordige kabinet, allerminst van den tegenwoordigen Minister van Buitenlandsche Zaken. Vergis ik mij niet dan moet het gebeurde worden toegeschreven aan wijlen den Minister van Koloniën J. C. Baud en aan zijn opvolger C. F. Pahud, die tamelijk onder zijn invloed stond. Tot staving van dat harde oordeel vergunne Uwe Excellentie mij hier af te schrijven wat Mr. P. Mijeb te lezen geeft op bl. 558 van zijn Leven van J. C. Baud:

quot;Ons grondgebied in Azië bestaat ten deele uit landen geheel door »ons bezet en onder Europesche vormen van bestuur gebragt, gedeel-»telijk uit dezulke, waar onze bezitneming zich tot enkele punten en »onze bemoeijenis zich tot een algemeen toezigt bepaalt, en eindel^i nuit landen, teaar Kÿ ons niet hebben gevesUffd, waar ome (Hel van »oppermacht eich aan tractaten oj gevesligde betreamp;iingen ontleent; in »één woord, Nederl. Indie is overal waar het Nederlandsch gezag »wordt jerkend (sic) en uitgeoefend (sic), onverschillig of die uitoefe-»ning plaats heeft door middel van Nederlanders of van Inlanders. »Met opzigt tot de landen onder de eerste categorie begrepen, was »het niet twijfelachtig in hoeverre eene vreemde mogendheid bevoegd »zoude zijn staatkundige betrekkingen te onderhouden anders dan met »de gevestigde Nederl. autoriteiten. In de landen onder de 2® en 3^ »categorien vallende, mag het voortdurend bestaan van ostensibele »Inlandsche regeringen de toepassing van dezen zelfden regel bij den »eersten oogopslag aan eenigen twijfel onderhevig maken, die twijfel »wijil echter big een onbevooroordeeld onderzoek. De vrijheid van han-»delen toch aan Inlandsche vorsten gelaten, bepaalt zich tot zaken van »inwendig bestuur. Zij hebben van »alle staatkundige» betrekkingen »met andere Europesche natiën afgezien, hetzij uitdrukkelijk, hetzij »stilzwijgend, als het gevolg van hunne erkende afhankelijkheid van »ons oppergezag. Gouvernementen tot elkander in vriendschappelijke »betrekking staande kunnen, zonder schending van dezelve, geene »staalkundige aanrakingen zoeken met elkanders onderhoorigen, wan-»neer die aanrakingen met de verpligtingen van die onderhoorigen »zouden strijden. Het Britsche bewind (ook het Spaansche) behoorde »zieh derhalve te onthouden van regtstreeksche staatkundige bemoeijin-»gen zoowel met de Inlandsche vorsten en volken, die in de eerste, »als met die, welke in de twee andere der gestelde categorien vallen.»

En verder:

»If'anneer een Icoloniaal belang aanleiding gaf tot diplomatieke onder-•handelingen, waartoe de tusscheniomst van den Minister van Builenl. •Zaken gevorderd werd, leverde Baud, als Minister van Kolonien de

-ocr page 140-

128

igt;gronds/oj voor de onderhandelingen. Hÿ bearbeidde haar met al de » behoedzaamheid, welke de verhouding met eene vriendschappelijke »doch »magtige» nabuur eischte en werd daarin steeds door zijn ambt-»genoot van Buitenlaudsche Zaken gesteund.»

Hoe, met deze premissen en met des schrijvers verklaring dat »eene »Britsche vestiging op het onafhankelijk gedeelte van Borneo, naar »de meening van Baud even strijdig zou geacht worden met dat »tractaat (van 1824) als op dat onder het oppergezag van Nederland »geplaatst, omdat hij dat traitaat aan het gemeenschappeltj/r hesit voor »goed een einde was gemaakt», is over een te brengen lof over Bad u’s beleid in de onderhandelingen met buitenlaudsche mogendheden, ondanks Brooke zich heeft genesteld op Borneo; — ondanks Laboean, ouder den rook van Borneo gelegen, door Engeland is bezet en lijdelijk schijnt te zijn aangezien dat door den Sultan van Brunei, op Borneo, een tractaat met Engeland werd gesloten, waarbij die Sultan zijne Souvereiniteitsregten aan Engeland overdraagt; — ondanks de Spannseile tractaten met den Sultan van Soeloe, — moge de Heer Mijer verantwoorden, voor wien de invloed van Baud op Pahud voorzeker geen geheim gebleven is. (Bl. 618/30 van: J. G. Baud geschetst). (1) Mij schijnt het toe dat steeds is gezwicht voor onregtmatige buiten-landschen aandrang en dat aan de begeerte om internationale verwikkelingen bij te leggen steeds het aloude regt en de waardigneid van den Staat zijn ten offer gebragt.

Hoe meer ik over het onderwerp dezer correspondentie nadenk in verband met de feiten die inmiddels aan het licht kwamen, des te

(1) Verg, ook ,,tiet leven van den Generaal Frederik von Gagernquot; uitgegeven door H. VON Gaoern, deel H, alwaar een brief van den Generaal (destijds Gouverneur van den llaag en Provinciaal Kommandant van Zuid-bolland en toegang hebbende tot alle hoogere kringen der Residentie), aan zijn vader, dd. ’s liage 23 Maart 1848, wordt gepubliceerd, waarin ik lees:

„Hier heeft de Koning nog ter goeder ure de concession gedaan, welke onder de gegeven omstandigheden noodzakelijk waren geworden. Wij bekomen een geheel nieuw ministerie van de uiterste linkerzjjde. Generaal Nepveu wordt waarschijnlijk Minister van Oorlog. Graaf Schimmelpenninck (dien gij niet verwarren moet met mijnen vriend Baron Schimmelpenninck) wordt President-Minister en Minister van Buitenlaudsche Zaken. De Minister van Kolonien BAUD treedt ook af, maar, dewijl hij moeijelijk te vervangen is, zal hij waarschijnlijk weder optreden, zoodra de politieke opgewondenheid eenigermate tot bedaren zal gekomen zijn.”

Ik heb hier niets bij te voegen; uit deze pen komende speaks it volâmes.

-ocr page 141-

129

sterker word ik overtuigd van de wenschelijkheid dat er openbaarheid worde gegeven aan mijne drie memoriën, en wel boe eer te beter. Ik behoef die meening niet bij Uwe Excellentie te motiveren. De omstandigheden zijn Haar zeker wel zoo goed bekend als aan mij. Mogten er echter bij de Kegering redenen bestaan om aan deze memoriën vooreerst liever geen openiiaarheid te zien geven, dan zou ik daarvan afzien. In ieder geval verzoek ik binnen kort hierop het antwoord te mogen ontvangen.

Ik doel hier bepaaldelijk ook op het berigt dat de Gouverneur der Straits settlements »om redenen van gezondheid», een bezoek bragt aan het binnenland van Java, terwijl uit de op heden ontvangen Indische mail-berigten van 11/18 October jl. blijkt dat die hooge Engelsche Koloniale Staatsdienaar na een verbluf van »slechts weinige dagen», gedurende welke hij de gast was van onzen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, zich gereed maakte om te vertrekken. Handhaving van Nederlands suprematie in den Indischen Archipel eischt niet dat wij overal direct civiel en militair gezag uitoefenen en kan zeer goed zamengaan met milde toelating van vreemde nederzettingen, van vreemde vaart en van vreemden handel, — maar het belanghebbend publiek behoort de regtsbetrekkingen naauwkeurig te kennen en te weten, dat de Nederlandsche Regering door buiten hare medewerking gesloten tractaten de aloude regten van den Staat niet het minst verkort acht.

Uwe Excellentie gelieve te aanvaarden de verzekering mijner gevoelens van opregte hoogachting.

le Afdeeling, No. 28.

’s Gra venhage, 28 Novemb. ’78.

Den Deere L. VAN WOÜDKICHEM VAN VLIET, te ’s Gravenhage.

WelEdelG. Heer,

Onder dankbetuiging voor de beide nota’s, mij toegezonden bij uwe missives van den 5 October en 5 (4) November jl., heb ik de eer in antwoord op uw schrijven van den 23 (16) dezer, mede te deden, dat de beide werken van ïétot en Cantillo aan het Departement van Buitenlandsche Zaken niet voorhanden zyn en overigens dat ik geen vryheid heb tot verleening van inzage der door U bedoelde stukken. Gelief, WelEdelG. Heer, de verzekering mijner bijzondere achting aan te nemen.

{gel.) Heeckeken v. Kell.

T/temis, D. XL, Iste Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 142-

130

Kabinet, No. 4. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’sGravenhage, 4 December 1878.

WelEdelG. Heer

den Reere L. VAN WOUDKtCHEM VAN VLIET, te ’s Grarenhage.

WelEdelG. Heer,

Ik heb de eer UWelEd.G. bij deze de goede ontvangst te berigten Uwer missive van den 26 Novemb. jt. en U in antwoord op de aan het slot van dat schrijven gedane vraag mede te deelen, dat het aan U moet worden overcelaten om met Uwe nota’s, aan wier zamenstel-ling of inhoud de Regering geheel vreemd is, naar eigen welgevallen te handelen.

Gelief, WelEdelG. Heer, de vernieuwde verzekering mijner hoogachting aan te nemen.

iget.} Heeckeren v. Keil.

24an Zijne Excellentie den Heere Minister van Buitenlandsche Zaken.

Den Haag, 5 December 1878.

Naar aanleiding van Uwer Excellentie’s kabinets-missive van den 4 dezer, No 4, ben ik een woord schuldig ter opheldering mijner bedoeling met de vraag, die ik in die missive min juist beantwoord vind.

Volgens die beantwoording schijnt het alsof ik Uwe Excellentie zou hebben willen vragen verlof tot openbaarmaking der stukken van mijne hand, die aan deze correspondentie met Uwe Excellentie zijn voorafgegaan.

Ik moet ten sterkste tegen die opvatting protesteren. Zoo eenvoudig ben ik waarlijk niet, om niet te weten dat ik eigen werk aan de publiciteit kan overgeven waar en wanneer mij dat goeddunkt. Doch de bedoeling was deze: ik wenschte door de vraag zoo als ik die stelde. Uwe Excellentie te doen verstaan dat ik de Regering niet begeerde te bemoeijelijken, en allerminst Uwe Excellentie, en dat derhalve, indien Harerzijds onderhandelingen waren aangeknoopt in verband met welke de openbaarmaking der beschouwingen, in mijne Nota’s vervat, minder gaarne zou worden gezien, dit te mogen weten voor mij genoeg zou zijn om haar niet te doen plaats hebben.

Iets anders is mijne overtuiging, tot dus verre, over het beleid der Regering in deze aangelegenheid. Er zijn harerzijds, naar mijn inzien, fouten begaan. De Nederlandsche diplomatie zou ik gelooven, heeft zich geen rekenschap gegeven van de eigenaardigheden van het Engel-sche Staatsregt, inzonderheid niet van die van het Engelsche onder-daansverband.

-ocr page 143-

131

Tot staving van deze stelling, die Uwe Excellentie mij ten goede zult willen houden, veroorlove Zij mij hierbij te voegen afschrift van eene correspondentie te dier zake met professor Leone Levi (1), eender meest gezaghebbende geleerden op staatsregtelijk gebied, te Londen.

Millioenen worden door Nederland opgeofferd en jaren achtereen wordt een bloedige oorlog gevoerd op Sumatra, maar Borneo’s noordelijke top, welk kostelijk land niemand ons betwist of betwisten kan, wordt, als ware het ren onverschillige zaak, prijs gegeven aan wie er maar een strook van verkiest in bezit te nemen.

Een merkwaardige erkenning van Nederlands Souvereine regten in hetzelfde halfrond is de aanvrage van de Melbaurxe’scke Maatschappij om gronden op de Noordkust van Nieuw-Guinea voor eene groote kolonisatie. Zeer wenschelijk is het dat de Regering deze aanvrage met de meeste welwillendheid bejegene, maar tevens dat zij deze gelegenheid te baat neme om te doen uitkomen welke voorregten zij verleent aan dezulken die zich voor deze soort van vestigingen tot Z. M. Gouvernement wenden, — opdat anderen, die het inslaan van dien betamelijken weg overbodig hebben geacht, daaruit kunnen afleiden, wat zij hebben verzuimd.

Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn.

Van Uwe Excellentie,

de dienstwillige dienaar.

Aan Zijne Excellentie den Beere

Minister van Buitenlandsche Zaken.

Den Haag, 8 Januarij 1879.

Ik geef mij de eer U. E. hierbij aantebieden:

Van deze gelegenheid maak ik gaarne gebruik U. E. bij vernieuwing te verzoeken de verzekering mijner opregte hoogachting te willen aanvaarden.

(1) Afgedrukt bl. 103 hiervoren.

-ocr page 144-

182

Ministerie van

Buitenlandsche Zaken.

Kabinet van den Minister. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;sGravenhage, 13 January 1879.

No. 6.

WelEdelG, Seer

den Eeere L. V. WOUDRICHEM V. Vliet,

te ’s Gravenhage.

WelEdelG. Heer,

Ik heb de eer U bij deze de goede ontvangst te berigten Uwer missive van den 8 dezer, ten geleide van een exemplaar van het Han-delMad, bevattende Uwe briefwisseling met Professor Leone Levi, naar aanleiding der vestiging van Baron Overbeck op het noordelijk gedeelte van Borneo.

Gelief, WelEdelG. Heer, met mijnen dank voor die mededeeling de vernieuwde verzekering mijner hoogachting aan te nemen.

{get.) Heeckeken v. Kell.

[In de volgende aflevering van dit Tijdschrift hopen wij het vervolg en slot van dezen arbeid mede te deelen, dat ten onderwerp heeft het onderzoek van de vragen; «Gaat de solidariteit van opvolgende kabinetten zóó ver dat een later kabinet gebonden is door berusting in regtsverkorting van een vroeger kabinet? — Brengt ’s lands belang mede, elk avontuurlijk gouvernement, iederen avontuurlijken vreemdeling — alsof deze zich naar welgevallen konden stellen in onze plaats — toe te laten op de eilanden in den 0. l. Archipel, waarover Nederlands titel van oppermagt ontleend wordt aan aloude betrekkingen en tractatèn, onverschillig of Nederland die eilanden ’t zij geheel ’t zij gedeeltelijk of welligt volstrekt niet bezet hield; — of eischt ’s lands belang ten allen tijde, ter wering van vreemden invloed op die eilanden, te doen wat ter handhaving van Nederlands gezag mag blijken noodig te zijn?// —

Tevens zullen wij alsdan inededeelen de vertaling van de drie tractatèn tusschen Spanje en Soeloe gesloten (1), zoomede ’t geen over de nederzetting van Brouke van 1845—48 in de Tweede Kamer gesproken en tusschen het Nederlandsch gouvernement en dat van Engeland verhandeld is.]

(1) Zie blz. 125/126 hiervoren.

-ocr page 145-

REGTSGESCHTEDENIS.

ScAeis van Aet Oud-FriescAe privaairegt, door Mr. I. Telting, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden , te ’« G rav en Aage.

(Vervolg; — zie TAernis, Jaarg. 1878, bl. 93).

E. Erfkegt.

Een eerste vereischte om te kunnen erven is dat de mensch levend is ter wereld gekomen. Levensvatbaarheid werd volgens het Germaansche regt niet gevorderd (1). »Aen kynd, dat nae lyff ontfinzen haet, dat mey neen eerua wessa//, zegt de Jurisprudenda Frisiea.^ Tit. XXX, § 10, d. i. Een kind, dat nooit leven ontvangen heeft, dat mag geen erfgenaam wezen. Vóór de geboorte bestaat er geen erfregt. «Nymmen mey lawa ontfaen eer bij berren is*, lezen wij aldaar in Tit. XLVIIl, § 8, d. i. Niemand mag erfenis ontvangen eer hij geboren is.

Als teeken, dat het kind levend geboren was, gold dat het de vier muren beschreeuwd had (2) ; het bewijs hiervan werd geleverd door den priester en twee gevaders (2a). BroAmerbrief, § 121 : //bemlasa fetha lawa, tha skelin in, alderse vt komen ; werthath tha wagar biwepen , sa fath to newa and nifta al like* (3). d. i. kinderlooze vaderszusters erfenissen, die zullen in, al waar ze uitgekomen zijn ; worden

(2«) Volgens Hettema, Emsiger landregt, bl. 111 en 116, zouden hiermede bedoeld zijn de kerkvoogden, die, naar hij meent, belast waren met het houden der geboorte-, huwelijks- en sterfregisters. Ik zou eerder meenen, dat men hier aan peetvaders te denken heeft.

-ocr page 146-

134

de wanden beschreeuwd, zoo vat toe neef en nicht al gelijk. Nagenoeg hetzelfde komt voor in het Emsiger penning-scAuldboei, § 22, waar er nog dit bijgevoegd wordt : #and ma thet rede muge mith tha afte prestere, and mith tuam fatherem// (4). d. i. en men dat betuigen moge met den echten priester en met twee gevaderen. De plat-Duitsche tekst geeft nog eene opzettelijke verklaring : «dat ensy dat de wagher bewepen heft wesen, dat is datse eyn kynt to der werlt hebbe ghebrocht, dat gheschreyet hebbe in den huse daer dat gheboren is// (5). Volgens het StadboeA van Groningen, II, § 7, werd het bewijs, dat het kind geleefd had, geleverd door den priester en gevaders, wanneer het ter kerke werd gebragt om gedoopt te worden. «Een kint en mach ne gheen erue betalen et en kome to kerken leuendich voer den priester ende voer die vadderen ende dat en moet nement behinderen» (6). Volgens eene vroegere reeds medegedeelde plaats uit het ScAoutenregt, § 50, werd de levende geboorte van een kind, na het overlijden des vaders geboren, bewezen door den eed van twee personen, die van den kant der weduwe met de custodia ventris waren belast geweest (6«),

Behalve het physiek bestaan wordt gevorderd, dat de mensch door het regt als regtssubject wordt erkend, dat hij deel heeft aan het volksregt (7),

Hoezeer ik in onze regtsbronnen hiervoor geene bewezen heb gevonden, houd ik het er toch voor, dat oorspronkelijk de vreemdelingen uitgesloten waren van het erfregt. Gelijk wij vroeger reeds hebben gezien, werd sedert de 13e eeuw met opzigt tot het erfregt van vreemdelingen het beginsel van wederkeerigheid gehuldigd, zoodat zij werden toegelaten tot de erfenissen hier opengevallen, in geval ook de Friezen

(6a) Zie Sebeis, V1I, in Themis, Dl. XXXII, bt. 551 volg.

-ocr page 147-

135

in hun land konden erven (8). Dit wijst er, dunkt mij, op dat vreemdelingen oudtijds niet konden erven. De traktaten, waarbij dat weerkeerig erfregt werd erkend, zijn door mij vroeger medegedeeld. Bij onderscheidene privilegiebrieven en traktaten worden voorts bepalingen gemaakt omtrent nalatenschappen, welke in den vreemde openvallen, en het regt der erfgenamen wordt daarin afhankelijk gesteld van zekeren termijn. Zoo lezen wij in een Brief van Jan 1, Graa^ van Holland, van April 1298, waarin aan de burgers van Groningen onderscheidene voorregten worden verleend, nadat er is gezegd, dat de goederen van schipbreukelingen binnen jaar en dag konden worden opgeeischt ; /»si heredes morientium insequantur infra dictum tempus testimonio fide digno, vel intersigno vero, prefata bona sua reddantur eisdem// (9). Een Privilegiebrief van Jf^aldemar, Honing van Denemarken, aan de slad Staveren, van 21 September 1363, bevat de volgende bepalingen: »Et si aliquem ex ipsis intra regni nostri termines decedere contigerit, consanguineis suis et hominibus, non presentibus, bona sua apud virum fidelem et discretum illius civitatis vel loei, ubi decesserit, sub bonorum testimonio in tuto loco sequestrentur usque ad diem et annum. Si aliqua ex illis bonis tamdiu durare non poterint sine dampno, in alia bona durabilia convertantur, et simili modo sequestrentur. Et si veri heredes ipsius, aut ipsorum tutor, si minores fuerint, pro hujusmodi bonis recipieudis intra dictum terminum venerint cum bonorum sufficienti testimonio, ipsis prefata bona resignentur, et libere absque omni dilficultate assignentur : si vero prefati heredes, aut ipsorum tutor intra pretactum terminum non venerint, predicta bona nobis cedere debeant libere possidenda, prout exigunt leges terre» lt;10). In de Privilegien van Albert, Honing van Zweden, aan die van Slaveren en Hindelopen, van 25 Julij 1368, wordt gezegd: »Voort meer, weer dat yemant stnrve

-ocr page 148-

136

in den voorbenoemde Ryck vnde Lande, soo mach ere Duytsche Borger, oder wie de negeste van en is, des dooden Mans goedt aenveerden, den rechten Erfghenamen, edder weren daer nine Erfghenamen jeghenwoordich, soo mach he dat vuren to Lande, vnde antwoorden daer den die dat recht to hebben// (1] ). Eene soortgelijke bepaling komt voor in het f^redesverbond tusscien ondersdeidene Hanzesteden en Jfaldemar, Honing van Denemarken, van 24 Mei 1370 (12).

Van het volksregt was verder uitgesloten de vredeloos verklaarde. Hij werd beschouwd als burgerlijk dood. Dat met de vredeloosheid verbeurdverklaring der goederen was verbonden, hebben wij vroeger reeds gezien (13). Ik houd het er voor dat hiermede ook de bevoegdheid om te erven verviel (14), hoewel dit nergens in onze regtsbronnen uitdrukkelijk is uitgesproken. Wel vinden wij, dat de vrede-looze niets aan zijne erfgenamen kon nalaten; een natuurlijk gevolg van de verbeurdverklaring. De Jnrisprudenlia Frisica, Tit. LVIII, § 16, zegt: «Ende aeck soe moet een ferdloes man syn gued naet eerwie oen syn kynden off eeruen ; mer da riuchteren schellet dela, deer hym ferdloes leyd habbet'/, d. i. En ook zoo moet een vredeloos man zijn goed niet vererven aan zijne kinders of erfgenamen ; maar de regters zullen ’t deelen, die hem vredeloos gelegd hebben (15). In Tit. LXIX, § 5, wordt gezegd, dat hij geen uitersten wil mag maken. «Dat een ferdloes man neen testament meckia mey; ende weer hij testament makien, so mey ma ney da testament neen byspreeck ner jeffta aesckia : h want hya sint sonder land ende gued//. d. i. Dat een vredeloos man geen testament maken mag; en ware hij een testament makende, zoo mag men naar het testament geen bespreking of gift eischen :

-ocr page 149-

137

want zij zijn zonder land en goed. Waarschijnlijk heeft de schrijver hierbij bepalingen van het Romeinsche regt op het oog. Dit zal ook wel het geval zijn met hetgeen wij lezen in Tit. LI, §3: z/Dit is riucht: Dat da kynden aghen hyae-re faders daed naet to onnyeten in da guede, mer om mis-lawa ende wrreed syns hera jeffta landisv. d. i. Dit is regt: dat den kinderen huns vaders dood niet schadelijk behoort te zijn in het goed, maar om wangeloof en verraad zijns heeren of lands (16). En wat in Tit. LVIII, § 40, omtrent den zelfmoordenaar wordt gezegd, is zeker ook aan het Romeinsche regt ontleend (17). //Hweerso hem selff daet fan anxta wegena, datter anxta haet, datter fan ’t riucht daet wirde, om een raisdeda willa, dij foerlyest syn gued , ende syn eerfl’namen moghen syn gued naet ontfaen. Men hwaso hym selff daet wandweesigheed ofl’ by wrsinnicheed, off in grater sieuckte, off in need dis wetters off fyueris , dy breekt deer naet oen, ende haet syn gued naet foerberd , ende mey syn gued eerwia'/. d. i. Wie zoo zich zelven doodt van angstes wege, dat hij angst heeft, dat hij van ’t regt gedood wordt, om eener misdaad wille, die verliest zijn goed, en zijne erfgenamen mogen zijn goed niet ontvangen. Maar wie zoo zich zelven doodt uit waanzinnigheid of uitzinnigheid, of in groote ziekte, of in nood des waters of vuurs, die verbreekt daar niet aan, en heeft zijn goed niet verbeurd, en mag zijn goed vererven.

Voorts waren van het erfregt uitgesloten de monnikken en nonnen, en wat zij in het klooster hadden gebragt of daar gewonnen bleef aan het klooster. Ook zij golden als burgerlijk dood (18). Emsiger penningscAuldboei:, § 69:

-ocr page 150-

138

»Ther ne mey nen munik nene erfnisse ieftha lawa fagie, alsa hi biiewen is, fon feider noch fon moder, fon suster noch fon broder, noch fon sine friundem ; nen god wither eruie, ther hi innath claster brocht heth, ieftha inna claster wun-nen heth” (19). d. i. Daar mag geen monnik geene erfenis of nalatenschap nemen, alzoo hij begeven is, van vader noch van moeder, van zuster noch van broeder, noch van zijne vrienden; geen goed weder vererven, dat hij in het klooster gebragt heeft, of in het klooster gewonnen heeft. Ür/regi van Fivelgo en Hunsingo, § 25: //Dit is vreesch recht, dat gheen mon nick , baghine off nunne, arffenisse moeghen vnt-fangen van horen warlicken vrenden; desgelicken enmoegensy niet weder up hoeren warlicken vrendenen vth den doester aruen// (20). Nagenoeg hetzelfde vindt men in het Lange-wolder erfregi, § 32, met deze toevoeging: //an dat kloester sal bliven dat selve guet, dat he daer in gebracht heft” (21). Bijna gelijkluidend met het hangewolder erfregi is het Old-ambieler landregt (22), diegien en vrijieden van ydlbrecAt van Begeren: //Item Gheestelicke luden van oirden, die en seien gheene Erfnisse ondvanghen« (23). Wat gezegd wordt in eene vroeger reeds medegedeelde plaats uit het fTester-wolder landregi, 11, § 14 (24), dat de gewijde broeder de

-ocr page 151-

139 gerade der moeder erfde, beeft betrekking op een wereldlijk priester.

In den Bisschopszoen van 1276 vinden wij bepaald, dat ook zij, die het klooster verlieten en een huwelijk aangingen, even als de kinderen uit zulk een huwelijk geboren, van het erfregt werden uitgesloten. //Item quod uiri vel femine, habitu religionis abiecto post sollempnem professio-nem, matrimonium de facto contrahentes, excoinmunicentur, et sunt exclusi, tam ipsi quam generatie per tales procreata, ab omni hereditate, quam per qualemcumque successionem vendicare intendunt'/ (25). Eigenlijk sprak dit van zelf, daar volgens het Kanonieke regt de kloostergelofte onverbrekelijk was (26).

Merkwaardig is intusschen eene Protestatio Aèbatnm Prisiorum (27), waarin betoogd wordt, dat volgens de Doctores en Sacrae Canones de religiosi non mendicantes aanspraak hebben op de vaderlijke nalatenschappen, en dat het klooster in hunne plaats opvolgt. Het luidt aldus: //Nos Prelati, Ecclesiarum Rectores, quorum nomina sigillatim prope nostra sigilla sunt annotata, hys presentibus publice protes-tando recognoscimus, quod jura tam canones quam leges luculenter, evidenter, luce clarius, irrevocabiliter, contradic-tione cuiuscunque non obstante, canunt, dictant, protestan-turque, statuta édita a laycis disponenter, quod ecclesiasticis personis, conventibus, claustris, seu monasteriis, ac aliis religiosis, seu spiritualibus doraibus, quocunque nomine recitantur, non possunt legari, vel relinqui hereditates, seu

-ocr page 152-

140

predict! in hereditatibus succedere, nee etiam iidem hereditates, sen possessiones hereditarias aut pensiones annuas emere valeant, tanquam expresse contra libertatem ecclesias-ticum facta, sint cassa, irrita, et ipso jure nulla, et a capi-tularibus seu libris statutorum penitus abolenda: nee non quod statutarii et scriptores talium statutorum potestates, consoles, rectores, et consiliarii locorum, ubi hujusmodi statuta édita fuerint vel servata, sint ipso jure excommuni-cati, et contra eos procedi possit ad alias penas iuxta canoni-cas et Imperiales Sanxiones, talibus infligeudas, per in aut; C. de Sacrosant., et in Canonibus de Sen. ex., ubi sic habetur, noverit fraternitas tua, et infra; excommunicamus omnes, qui de cetero hujusmodi fecerint statuta, édita, et consuetudines, introductas contra Ecclesie libertatem, nisi ea de capitula-ribus suis infra duos menses post hujusmodi pupplicationem sinere fecerint amoveri. Item statutarios excommunicamus, et scriptores statutorum ipsorum, nee non potestates, consoles, rectores, et consiliarios locorom, ubi de cetero hujusmodi statuts, et consuetudines édité fuerint vel servate, nee non et illos, qui secundum ea presumpserint iudicare, vel in pupplicam formam scribere iudicata, in 0. gravem. c. ti. fa. t. quante de previl, et in t. cos. de emunitate ec. li. vr. cum similibus; dicendum igitur secundum Doctores et Sacras canones quot quia religiosi non mendicantes possunt succedere, et habere successiones ex testamento vel ab intestato, itaque monasterium loco eorum succedit, ut C. de Ep. Cle. 1. Deo nobis: et in auth. de Sanctiss. Ep. C. nullam coll. extra et no. glo. in c. in presentia extra de proba. et hos de portu ex parte, et auth. XVI. C. 1. monachi, nam religio non est causa exhereditationis alicujus, ut notatur in C. quanta vall. de juris, in glo. II. Ubi enumerantur cause exhereditationis, inter quas non enumeratur religio, ymmo si filiusvel filia incurrissent ingratitudinem, itaque de jure possent exhereditari, si postea intraret religionem, obolita esset illa in • gratitudo, succederet in heredidate cum aliis heredibus, ut XIX. q. ubi non liceat, nee licitum parentibus liberos, nee liberis parentes ab hereditate sua repellere, monachos factos .... et in

-ocr page 153-

141

auth. de Stissimis Ep. seu der. colampna ., nullam vero liceil-tiam damus coll. ex. idem no. hos et 10. an post cum in t. in presencia extra de proba. Idem probatur... Deo nobis C. de Ep. et der. ubi de hoc per VIII.,. monasterium cum est loco filii et filiorum tarn potior est in successione ab intestate, in auth. de herede abintestato C. I. Justus de gradi. cog. C. fi. ut. in spe. ti. de testa, monach. et cano. regul. LlIII. Sed nunqnid.....transeunt in monasterium, dicit quot quia ... servicia dicant, que monasterium per se vel alium possit exhibere C. de Ep. et cler. 1. quisquis, et 1. ad similitudinem ut nom. immo et hosti in dicto t. in presencia. Et si dicatur de contraria consuetudine, regularis consuetude est reicienda, tamquam Ecclesiis onerasa, ut in 1.1. de consue. quia ilia consuetude est contra libertatem. Insuper dato, quod suprascripta non essent, nichilorainus tarnen Cistertiensis Ordo sufficienter, quo ad premissam materiam, per Apos-tolica previiegia est suflultus et minitus, cuius privilegii tenor subsequitur, et est talis. Innocentius Episcopus, servus servorum Dei, dilecto filio Abbati Cistertiensi, ei usque Coab-batibus, et Conveutibus universis Cistertiensis Ordinis, salu-tem et apostolicam benedictionem : devotionis vestre precibus inclinati, autoritate vobis presentium indulgemus, ut posses-siones et alia bona mobilia et immobilia, exceptis feudali-bus, que personis fratrum, ad monasteria vestra de secolo fugientium, et professionem facientium in eisdem ac si reman-sissent iu seculo, ratione successionis, vel quocunque alio iusto titulo conligissent, petere, percipere ac retinere libere valeatis, contraria consuetudine non obstante. Nulli ergo hominum licet, hanc paginam nostre constitutionis et con-firmationis infringere. Si quis autem hoe attemptare pre-sumpsent, indignationem omnipotentis Dei, et sanctorum apostelorum Petri et Pauli se noverit incursurum. Datum Eugdunis Kalendis Novembris, Pontiheatus nostri anno quarto.« Het stuk is gezegeld door de Abten van Menterne, Aduard, Gerkesklooster, Saar en Rottum en de Praepositi van St. Maria en Bouwenklooster.

De Abten beroepen zieh tegen de statuta en consuetudinçs

-ocr page 154-

142

op het Romeinsche en Kanonieke regt (28), en balen ten slotte ter bevestiging van hun gevoelen een bul aan van Paus Innocentius aan de Cistertienser orde gegeven, waarin op haar verzoek wordt toegestaan, dat de monnikken van die orde alles bij erfenis of anderen regtinatigen titel aan zich kunnen verkrijgen. In het Kanonieke regt vinden zij, voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, weinig steun ; maar het Romeinsche regt is in hun voordeel. Volgens de aangehaalde l. 56 C. rle episc. el der. mogten de ouders een kind, dat in een klooster was gegaan, niet als ingratus uitsluiten, maar waren zij verpligt, wanneer zij testament maakten, zoodanig kind het wettelijke erfdeel te vermaken, terwijl het ook ab intestato ’t zij alleen ’t zij met andere kinderen tot de nalatenschap geroepen werd, en evenzoo verbiedt ^ov. 123, c. 41 de ouders hun kind, dat het kloosterleven heeft gekozen, als ingratus uit te sluiten. Ik geloof evenwel, dat die bepalingen van het Romeinsche regt hier nooit hebben gegolden, evenmin als dit elders in ons vaderland het geval is geweest (29). De aangehaalde bul is, volgens Dkiessen, waarschijnlijk van Innocentius II, van

-ocr page 155-

143

het jaar 1134 (30). Feith zegt, dat hij het stuk evenmin bij Baluzius. als in het JHagnum Bullarinm heeft gevonden, maar dat bij Schaumann, GescA. d. Nieders. Volks, bl. 379 een bul van Innocentlus II van 1139 wordt aangehaald, bepalende, dat geen leek goederen van een kloosterling of geestelijke mag usurperen, en dat, zoo er aan geestelijken, uit hunner ouderen nalatenschap goed mögt zijn vererfd, de leeken om dat goed naderhand bij den Bisschop mogen aanvragen (31). Dit schijnt mij evenwel een andere bul te zijn dan die, waarvan de inhoud in het stuk der Abten wordt medegedeeld. In elk geval heeft de hier vermelde bul alleen , betrekking op de Cistertienser orde. Het vertoog der Abten heeft overigens, zooals door Feith wordt aangetoond, weinig invloed gehad (32).

Eene afwijking van den regel, dat de nalatenschappen der kloosterlingen aan het klooster kwamen, vinden wij in de Weden en instellingen van Aet vrouw Menokla Convent in Groningen^ van 7 Maart 1292: »Preterea, quandocunque aliquam personam dicte domus in dicto collegio viam universe Garnis ingredi contigerit, dicta domus lectum eius, ac vestes, ad eius corpusculum pertinentes, pro testamento habeat; cetera autem, que eius sunt, ad débites heredes, prout juris est, reverlantur» (33). Geheel dezelfde bepaling vindt men terug in de Wedeti en instellingen van Aet vrouw Sgwen Convent in Groningen, van 20 Julij 1300 (34).

A/olgens eene Verordening van Frederik II, BisscAopvan UirecAt, omtrent de Begijnen en de zusters van de derde Franciscaner orde, van 6 October 1318, moesten deze nonnen, binnen drie maanden, nadat zij in de orde getreden waren, testament maken en over hare goederen beschikken, wltem infra tres menses inmediate post earum ingressum tes-

-ocr page 156-

1441

lamenta condent et de bonis suis disponent» (35). Wat het gevolg zou zijn, wanneer zij aan dit bevel niet voldeden, en of in dat geval de goederen bij overlijden aan het klooster kwamen, wordt er niet gezegd.

Ook de Jurisprudenda Frisica, Tit. LXX , § 3, leert, naar ’t schijnt, dat de goederen der kloosterlingen bij overlijden , niet aan het klooster, maar aan de erfgenamen kwamen. »Weer ’t seeck, datter een man gued racht to da conuent, ende ontfinzen weer op dat gued, ende haersemheed deed , ende in da conuent blyow, so scholde dij conuent syn eeruen dat gued weer reka, deer hya myt him ontfinzen hyeden.» d. i. Ware ’t zaak, dat er een man goed reikt tot het convent, en ontvangen was op dat goed, en gehoorzaamheid deed, en in het convent bleef, zoo zou het convent zijne erven dat goed weder reiken, dat zij met hem ontvangen hadden.

In de Jurisprudentia Frisica, Tit. LXXXVl, §2, wordt gehandeld over de nalatenschap eener vrouw, die tot straf voor bedreven overspel in een klooster was geplaatst. Dat is ontleend aan Novella 134, c. 10.

Wat de wereldlijke priesters betrof, gold volgens het Kanonieke en Justiniaansche regt de regel, dat al wat zij, gedurende de bediening, uit de inkomsten der kerk hadden overgewonnen, aan de kerk behoorde, maar al wat zij bij den aanvang hunner bediening bezaten en wat zij later hadden geërfd van hunne ouders of bloedverwanten, of verkregen door geschenken, eigen arbeid of nijverheid, aan hen toekwam, en zoo zij daarover niet bij uitersten wil beschikten, aan hunne bloedverwanten vererfde; had de priester, bij zijne ordening , geen goederen gehad , dan werd het aangekochte of door hem nagelatene goed vermoed te zijn verkregen uit kerkelijke inkomsten (36). Geheel het-

-ocr page 157-

liâ

zelfde vinden wij in de Jurinprudenda Frisica, Tit. LXXVII, § 6—8: //Dit is rincht: Dat al dat gued, deer dij prester haet, mey hij altemael eerwia, byhala dat hij fan der tzercka wonnen haet, dat mey hij nymmen eerwia, men dat schil bij der tzercka blywa. Ende dattet altomael eerlfgued is, deer da presteren habbet, byhala dat to der tzercka heert, dat steet scriouwn in da gastlycka rincht. Ende is ’t seeck , dat dij prester haet twiraleya gued , end ma naet weet, hueck dat een off dat oer is, so schil hij sjn testament makia in een breefl’, ende deer ney schil ma dan foertferra ende halda. Ende maketh dij prester syn testament aldus naet, so haet ma dan openbeer by wisa mey fan wtweyndiga tinghen ende eerue, dat schellet da eerfnamen nyma, ende dat oer schel bij der tzercke blywa.* (37). d. i. Dat is regt: Dat al het goed, dat de priester heeft, mag hij altemaal vererven, behalve dat hij van de kerk gewonnen heeft, dat mag hij niemand vererven, maar dat zal bij de kerk blijven. En dat het altemaal erfgoed is dat de priesteren hebben, behalve wat tot de kerk behoort, dat staat geschreven in het geestelijke regt. En is ’t zaak, dat de priester heeft tweeërlei goed, en men niet weet, welk het een of het ander is, zoo zal hij zijn testament maken in een brief, en daar naar zal men dan voortvaren en houden. En maakt de priester zijn testament aldus niet, zoo wat men dan openbaar bewijzen mag van uitwendige dingen en erven, dat zullen de erfgenamen nemen, en het andere zal bij de kerk blijven.

Onvrijen hadden volgens het Siadboei van Groningen, 11, § 18, slechts een beperkt erfregt. //Kindere de ghewoiinen worden van eghenen luden inder hiligher exscap de en sullen neghene erfnisse moghen onlfanghen van horen vrien vrunden ende maghen// (38).

Verder was een vereischte om te kunnen erven bloedver-

Themü, D. XL, Iste Stuk, [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 158-

146 wantschap, d. i. de betrekking tusschen twee personen, die of onderling of gemeenschappelijk met een derde hetzelfde bloed hebben.

Bloedverwantschap heette in het Friesch sibbe, familie of geslacht slacAia, slacA(e, Aen. Bloedverwanten in het algemeen werden aangeduid met de namen sib of sibbe, frionfl, Aolda, swes, mecA. Verder had het Friesch de volgende namen voor de onderscheidene familieleden : Aind of bern, sunw, docAier, feder, moder, broder, sweséer, swesierna, gezuster, federia, vadersbroeder, oom van vaderszijde, em, moedersbroeder, oom van moederszijde, fetAa, vaderszuster, moei van vaderszijde, modtre, moederszuster, moei van moederszijde, aldafeder, aldamoder, elAla, overgrootvader, een enkele maal naar ’t schijnt ook grootvader (o9j. Voor de verdere bloedverwanten ziju geen eigene namen; zij worden onder den algemeenen naam neva en nif ï begrepen. Volgens v. Amira (4üj behooren hieronder niet alleen de broeders- en zusterskinderen, maar ook de zoons- en dochterskinderen of kleinkinderen. Be plaatsen bij Kichthofen op het woord neva, die hij daarvoor aanvoert, bewijzen dit evenwel niet; in het 15e landregi worden bernes bern, kindskind, en neva en nifia zelfs uitdrukkelijk onderscheiueu. Intusschen kunnen die woorden in de Jnnsj^'udeniia /'risica, Til. XLlX, § 2, welke plaats mede door hem wordt aangehaald, wel niets anders beteekenen dan kleinzoon en kleindochier. »In da slacht, deer to del geet, deer sint sonen ende dochtereu in da arste kne, nonnen ende uiften in da lettera kne.» d. i. In het geslacht, dat naar beneden gaat, daar zijn zonen en dochleien in de eerste knie, neven en nichten in de latere knie (41). Ook de analogie met het Angelsaksisch en met het Latijnsche woord nepos bevestigt zijn gevoelen (42). Het zou beteekenen

-ocr page 159-

147

»Nicht-Herren'/ en zamenhangen met het onderscheid tus-schen een naauweren en een ruimeren kring van erfgenamen. De ruimere kring wordt dan door de benamingen neva en ni/t aangeduid. Daar die algemeene benaming de concrete verwantschaps-betrekking niet aanwijst, bediende men zich hiervoor van zaïnenstellingen, ais gunasu7iu, bernes bern, iinrles amp;ind^ brotiersunu, smesiersunu, fidiran-, fetban-, emes-j modiran sanu^ siveslerna bern, suster-, e/iersusierbern. Nakomelingschap heette lam. De naauwere kring van bloedverwanten, de kinders, ouders, broeders en zusters, wordt ook aangeduid met den algemeenen naaro van de zes banden. Volgens het gevoelen van v. Amira zou daarvoor ook de naam bisblbe gebezigd zijn (1-3). Dit schijnt mij evenwel minder juist. Ik meen uit den lirobmerbrief, § 1(12, waar de bern, kinders, gesteld worden tegenover den suiaring, schoonzoon , brother en en other mon buta tha biselhe, eerder te mogen besluiten, dat hishthe de kinders of huisgenooten aanduidde.

Men onderscheidde verder de verwanten in vaderlijke en moederlijke verwanten, ouveiscliillig van welk geslacht,/er/er-megen en modermegen, of fédérerhtuden en moderj^nunden. Ook de uitdrukkingen speraband of swirdsida en spindeIsida schijnen daarop te doelen (44). Zij hadden dus een eenigzins ruimere beteekenis dan in het Duitsche regt, waar ouder den naam van zivaardmagen alleen de mannelijke bloedverwanten van mannelijke zijde, onder dien van spillemagen alleen de vrouwelijke bloedverwanien van vrouwelijke zijde werden begrepen (45). Dat in het Friesche regt bij die uitdrukkingen alleen werd gelet op de zijde, van waar de verwantscha]) kwam, en niet op het mannelijk of vronwelijk geslacht van den bloedverwant, blijkt uit de Upstalboomscbe wetten, § 15, waar het regt van naasting wordt toegekeiid aan den naasten bloedverwant, »ist hera ieita frowe, deer fan da fedrien ief fan da swyrdsida wt kommen se» d. i. heer of vrouw die van den

(43l t. a. pl. S. 186.

-ocr page 160-

148 vadersbroeder of van de zwaardzijde uitgekomen zij (46).

Voorts werd onderscheiden tusschen volle en halve geboorte, fwlsMe en Aalfsibbe.

Dat het onderscheid tusschen den naauweren en ruimeren kring van bloedverwanten in het erfregt een belangrijke rol speelde, zullen wij later zien. Tn enkele bronnen uit den jongsten tijd vinden wij de onderscheiding in drie liniën. In het Hrfregi van Fivelgo en Z/unsingo, § 1—4, lezen wij : z/Vm thoe wieten woe alle arflenisse sail vallen nae Hun-singhe end Fiwelinge landes wilkoer, soe ist int eerste tho marcken end tho wieten, dat daer sint drie linien , dat is tho verstaen dat men drieerleye wyss aruet, tenn eersten aruet-men daellwart, tenn anderen maell vpwert, tenn darden maell ter syden vth. In den eersten linie off' arflënisse die daelwert gaet van my, dat sint int eerste mynn kynder, end dan mynes kyndes kyndt, end alsoe vort daelwert toe rekenen. In de ander linie ofi' arffenisse die vann my vpwerth gaet, die beghint van vader end van moeder, end- dan vann oldevader end oldemoeder, end alsoe voert vpwart tho rekenen. In de darde linien ofi' arffenisse de van my ther zyden gaet, de beghint van minen broeder end suster, ende dann broders kynder end susters kynder, end voert what daer van kometz» (47). De Jurisprudenda Fristca^ Tit. XLIX, § 1, bevat het volgende: zzDi flaeslike slacht sint tre gongen. Di aerste dij geet op to da, dyr wij een flaeslick oenbegin fan habbet, als fader ende moder, aidfader ende aldmoder, ende alzo foert in da fyaerde kne. Dij ora gong is to del, to dam, dyer dij flaeslicke bygin fan ws nymmet, als sonen ende dochteren, nouuen ende niften , ende alzo to del in dat fyaerde kne. Di tredde gong is wr da syda, daer wij ner hya nabbet neen oenbegin dis flaeskis fan, als broren ende susteren, da kynden twira broren ende twira sisteren, als soe foert in ’t fyaerde kne.’’ d. i. Het vleeschelijk geslacht zijn drie gangen. De eerste die gaat op tot dien, daar wij een vleeschelijk begin

-ocr page 161-

149

van hebben, als vader en moeder, grootvader en grootmoeder, en alzoo voort in de vierde knie. De andere gang is naar beneden, tot dien, die het vleeschelijk begin van ons neemt, als zonen en dochteren, neven en nichten (d. i. kleinzoons en kleindochters), en alzoo naar beneden in de vierde knie. De derde gang is over de zijde, daar wij noch zij hebben geen begin des vleesches van, als broeders en zusters, de kinderen van twee broeders en twee zusters, al zoo voort in de vierde knie (48). En in Tit. L, § 1, worden dan vervolgens de erfenissen dienovereenkomstig verdeeld in vooruitgaande, achteruitgaande en over de zijde gaande erfenissen.

Wat de berekening der verwantschap betreft moet het volgende worden opgemerkt. De filiatie heette, even als bij de Angelsaksen en Pranken, ini, ook wel sia of berning. Men sprak alzoo van //thi forma, tbi other, thi thredda kni, sia of berning.» Voor den bloedverwant in den derden graad had men de vaste uitdrukkingen (Arediniling, tAredling of (Aredinia, welke laatste ook in de gewijzigde vormen van lAredAia, (Areggia, iAredzia en ^redgia voorkomt. Onderscheidene personen, die met een derde in denzelfden graad verwant waren, heette ivininilingar, evenknieën. De verwantschap berekenen noemde men Ania, Aniaia, waarvan de zamenstellingen biAnia, de naaste knie aantoonen, en urAnia een nadere knie aanwijzen.

In de nederdalende en opgaande lijn kan de berekening van de graden van verwantschap geene moeijelijkheid opleveren. Elke generatie maakt een graad; zoo staat de zoon tot zijn vader in den eersten, de kleinzoon tot den grootvader in den tweeden graad en omgekeerd. Wanneer in het Langewolder erfregt, § 12, en het Oldambtster landregl, no. 15, gezegd wordt, dat iredziaen kindskinders zijn, is

(48; De drie linieën worden ook nog vermeld in Tit. XLIV, § 15. Wat verder in dejj aangehaalden titel XLIX, § 3—8, voorkomt omtrent geestelijke verwantschap en daaruit ontstaand huwelijksbeletsel is kennelijk aan 't Kanonieke regt ontleend.

-ocr page 162-

150

dit kennelijk eene dwaling, even zeer als de verklaring van fedria door grootvader en grootmoeder (49).

Minder duidelijk is het, hoe de verwantschap in de zijlinie berekend werd. Volgens v. Amika werden de graden aan beide zijden geteld van den naasten geineenschappelijken stamvader af. Bij ongelijke verwantschap werd op de onderlinge betrekking gelet, en drukte men dit uit door een breuk; zoo sprak men van halve knieën en kon iemand in plaats van in de tweede en derde knie in de derde halve knie met een ander verwant zijn. Het was evenwel niet de bedoeling om hierdoor de arithmetische betrekking uit te drukken. Wel wordt in het üe latidregt, Kustr. tekst, van het broeders kind tegenover zijn oom gezegd //thach thet kind se wel ena halua kni bi efta», d. i. doch het kind zij wel een halve knie ten achteren; maar op dezelfde plaats wordt kort te voren, evenals in de andere teksten gezegd, dat de oom een knie nader is, //and thi fidiria nele, and queth thet, thet hi ena kni niar se», d. i, en de oom wil niet en zegt dat, dat hij eene knie nader zij. Wanneer de meerdere graden aan de langere zijde werkelijk als halve knieën gerekend waren geworden, had men de verwantschap in den vierden en tweeden graad als derde knie (2 ^ |) moeten »anduiden, terwijl toch de Brokmerbrie^, §]bO, zegt; »thi tiarda and thi othera», d. i. de vierde en de andere (tweede). Oorspronkelijk werden volgens hem de kinders en broeders en zusters van de knietelling uitgesloten. Hij beroept zich daarvoor op het stuk over bel weergeld, § 1, volgens welke plaats der ondovergrootvader, abavus, thredting zon zijn, terwijl deze toch anders staat in den vierden graad. Voorts beweert hij, dat volgens den Brokmerbrief, § 150, bloedverwanten in den derden graad niet voor elkander getuigen mogten, terwijl § 3 bloedverwanten beneden den eersten en tweeden graad toelaat; dit laat zich alleen daardoor rijmen dat in § 3 de telling een graad verder begonnen is dan in § 150 (50). Het komt mij voor, dat de plaats over bet

-ocr page 163-

151 weergeld inderdaad voor zijn gevoelen pleit. Onder de //tred-lingen flower fangen fan synre moder sida// kunnen bezwaarlijk de vroeger genoemde achterzusterskinderen van vadersmoeders- en moedersmoederszijde worden verstaan, zooals de uitgevers der Oude J^rieeeAe wellen meenen (51), omdat, zooals v. Amira teregt opmerkt (52), zij dan tweemaal denzelfden eed zouden moeten zweren, en er bovendien niet van vier '/fangen», maar slechts van twee //fangen// sprake zou kühnen zijn. Maar minder juist schijnt mij zijne bewering toe, dat volgens § 150 van den BroAmerbrief bloedverwanten in den derden graad niet voor elkander getuigen mogten. Daar wordt toch gezegd »vmbe epene dadelis seca ne moter vnder tha forma nen mon tivga, thi üarda and thi othera mot eider tivga fore thene otherne» , d. i. om opene dood-slags zaak moet er onder (d. i. binnen) den eersten geen man getuigen, de vierde en de andere (d. i. de tweede) moet ieder getuigen voor den ander ; als ik de plaats wel versta, worden hier alleen de bloedverwanten in den eersten graad uitgesloten. Evenwel blijft er ook bij deze opvatting verschil bestaan met § 3. welke ook de bloedverwanten in den tweeden graad uitsluit. Of nu dit verschil moet worden verklaard uit eene andere wijze van graadberekening, dan of het zamen-hanirt met den aard der onderscheidene zaken, waarover in die verschillende plaatsen gehandeld wordt, durf ik niet beslissen.

Wat er overigens moge zijn van de wijze, waarop oorspronkelijk de graden werden berekend, uit de Ommelander regtsbronnen van de 13e eeuw schijnt te blijken, dat men destijds aannam, dat zijverwanten in denzelfden graad onderling verwant waren, waarin ieder hunner met den gemeen-schappelijken stamvader verwant was, en dat men bij ongelijke verwantschap alleen de graden telde aan de langste zijde , evenals dit in het Kanonieke regt plaats vond. Daarvoor beroep ik mij. op eene vroeger reeds medegedeelde plaats

-ocr page 164-

152

uit het S!r^regi van Fivelgo en ffunsingo, § 10 , waaitnede overeenstemmen het Langewolder erfregi, § 5, het Oldambi-sier landregi, IT, § 8 en de JunsprndenHa Frisica, Tit. L, § 44 (53), volgens welke plaatsen de achterneven tegenover hunne oudooms stonden in den derden graad. Ook volgens het Fredeicolder erfregi, § 4, schijnt het dat de //nyftelinen// of achterneven en nichten gerekend werden in den derden graad verwant te zijn. Daarentegen worden in het Lange-wolder erfregi, § 21, waarmede overeenstemt het Oldambtsier landregi, II, § 3, broederskinderen tegenover hunne moei gezegd in den derden graad te staan, terwijl ook in § 20 van laatstgenoemd landregi, naar ’t schijnt, dezelfde berekening wordt gevolgd. Volgens deze berekening zou dus de regel van het Romeinsche regt: tot gradus quot generätiones, hebben gegolden, ’t Is mij niet regt duidelijk, waaraan die verschillende wijze van berekening is toeteschrijven. De zin van het Oldambisier landregi, II, § 16 is twijfelachtig ; daaruit blijkt niet duidelijk of de broeders kindskinderen tegenover hunne oudmoei werden gerekend in den derden of vierden graad te staan. In het Oosifriesebe landregi, IT, c. 147, vindt men de berekening van het Kanonieke regt, volgens hetwelk broeders en zusters in den eersten, volle neven in den tweeden graad verwant waren en zoo vervolgens.

De Jurisprudenlia Frisica, L, § 2, vermeldt eenvoudig de beide wijzen van berekening naar het Romeinsche en het Kanonieke regt, maar zegt niet, welke berekening in Kries-land werd gevolgd.

De bloedverwantschap werd geacht met den vijfden graad te eindigen (54). Fmsiger penningsclmldboel;, ^ 6S ■. //Hversar en erfnisse forfait buta tha fifta kni, sa scelma thet god dele oppe thre haper; then erste hap, then scel nima thi riuchtar, then otheren part scel hebbe thiu tziurk anda erme liude, then lesten thredden del schelma mither beyterie dominar anda dikar, ther tha mene mente to kumpt to hal-

-ocr page 165-

153 dene* (55). d. i. Waar zoo er een erfenis vervalt buiten de vijfde knie, zoo zal men het goed deelen op drie hoopen ; de eerste hoop, die zal nemen de regter, het andere part zal hebben de kerk en arme lieden, het laatste derde deel zal men mede beteren dammen en dijken, die de gemeene gemeente toekorat te houden, Fivel-goër erf regé, § 12 : *Soe de loeue end arlfenisse sint buiten vyffte knie koemen, soe oich de ffrana, dat is di schulte een darden diell, arme luiden een darden diell, end dat godeshuis een darden diell* (56). Nagenoeg hetzelfde vindt men in het Langewofder erfregt, § 30 (57) en in het Old-ambfsler landregt, no. 21 (58).

Wat het bewijs van bloedverwantschap betreft, dit werd, volgens de Xenren en Landregten, door den eed met mede-zweerders geleverd (59) Het Oldambtster landregt, T, § 10, bevat hieromtrent de volgende bepaling ; »Ein iegelyck mach selven rekenen die sibtal synes gesiechtes, op vnde dael, van olderen vnde overolders, voor ienige recht, alsoo lange als men geen beter edinge vnde waerachtige tuygen bewysen mach* (60). Volgens de Jurieprudentia Frisiea, Tit. XV, § 21, kon het bewijs door getuigen worden geleverd. *Sib aeg ma ende mey ma bywisa myt orkenen, deer een menscha mey bysib is.* d. i. Verwantschap heeft men en mag men bewijzen met getuigen, daar een mensch mede verwant is.

Voor het erfregt komt verder in aanmerking het onderscheid tusschen wettige en onwettige geboorte (61). De kinderen buiten huwelijk geboren worden weer in verschillende soorten onderscheiden. In het Frfregt van Fwelgo en

(551 Richthofen, S. 210.

-ocr page 166-

154

Uwnsingo, § 16, lezen wij : »Item soe syn ilaer mennigerleie kynderen, die doch alle gader arffenisse moeghen vntfangen. In den erstenn soe syn daer echte kynderen, de echte gehören synn ; ten anderen die geechtiget worden, als mantellkynder, dat sint kynderen die van twe vrye luiden syn geboren, welcke olders daer nae malkanderen truwen end echtigen nae zeede end ghewoente. Daar synn oeck kynderen die gheboren synt van euer vryen moeder, de moegenn arflenisse vntfangen van moeder; ten weer sake dat die kynder waren gewinnen by papen off monniken, maghen off zwagers, vm desser puntenn wille vor screuen mach dat kyndt gheen arffgename wesen synie moeder. Des gelicken enmogen die kinder ghenn arffenisse vntfanghen van hoer moeder, die gheboren .«ynt in enen openbaer pardiell off' hoerdoem. Voert sin daer kynder gehieten hoerlingen, de geteelt worden tusschen tweerhande echteluiden , de enmoegen gheen arffenisse vntfangen van vader noch vann moeder» (62) Wij zien uit deze plaats, dat kinderen van ongehuwde lieden door opgevolgd huwelijk konden worden gewettigd, in welk geval zij met wettige kinderen gelijk stonden (63); dat natuurlijke kinderen erfden van hunne moeder, en dat kinderen uit verboden gemeenschap in het geheel geen erfregt hadden ; als zoodanig werden beschouwd kinderen van geestelijken (64), van naauw verwante personen, kinderen in een bordeel geboren, en kinderen van twee personen, die beide gehuwd waren. Dat kinderen uit verboden gemeenschap van het erfregt uitgesloten waren, blijkt ook uit het handregt voor Fwelgo, Hunsingo en de stad Groningen, II, § 9: »Weert sake dat yenighe lude doetslach deden, de alsoe gheteelt synt datse gheen erfnyssen moghen ontfanghen, als papenkynder, monnikkes kynder, hoeren kynderen, ende der ghelyck, dat sullen sie mytten halse betalen in den dat daer nemant voer wyl vul doen, beyde voer bote ende broke» (65). Dezelfde onder-

-ocr page 167-

155

scheiding, als in het Srfregt »an Fivelgo en Hwnsingo, vinden wij in het Siadboei »an Groningen, IT, § 16, 17: «Kindere die ghewonnen ende gheboren worden buten der hiligher echscap van enen vrien vader ende van ener vrien moder de onbelast sijn vander hiligher exsoap dat heten, filii naturales de en moghen ghene erfnisse nemen vandes vaders guede noch van siner vrunden noch vander moder vrunde dan van der moder allene. Tn alsulker wijse als na ghescreuen staet men ist dat die vader ende de moder sich vergadderen inder billiger exscap na ghesatte der hiligher kerken daer mede worden de kindere vollen komen echte Ende daer nae moghen de kindere erfnisse nemen ende boren van horen vader ende modere ende van horen vrenden ende maghen ghelike den hinderen de se na moghen wynnen inder echscap. Kindere de gheboren worden de damnato coitu. dat sint de kindere de van moniken of van nonnen of van papen of van anderen gheesteliken luden ofte van mene wiuen inden bördele huse ghewonnen worden ofte de in adulterio. dat is die an ouerspil ghewonnen worden. Dese en sullen ne ghene erfni.’se nemen ofte boren van horen vader noch van höre modere Noch van bores vaders ende moders vrunde ende maghe Ende de kinde sullen niet meer hebben dan hem hoere oldere genen* (66). Ook hier wordt weêr onderscheiden tusschen kinders, door opgevolgd huwelijk orewettigd, die van beide ouders erfden, natuurlijke kinders , die alleen van de moeder erfden , en kinders uit verboden gemeenschap, die van het erfregt geheel waren uitgesloten. Van wettiging door opgevolgd huwelijk treffen wij ook nog elders in onze regtsbronnen een spoor aan. Zooals v. Amira teregt oordeelt, wordt ook in de JSmsiger boetbiaxen, § 35 en de Jnrispmdentia Frisica, Tit. L, § 46, daarop gedoeld (67). Tn eerstgenoemde plaats vindt men het raadsel van de drie broeders, waarvan het laatste exempel aldus luidt : *Ther weren thre brothere, and weren alle ful-

-ocr page 168-

156

brothere, and nas na nen otheres nat, and delden al enes feder god, and enre moder god// (68). d. i. Daar waren drie broeders, en waren alle volle broeders, en er was geen des anderen genoot, en deelden al eens vaders goed, en eener moeder goed. Nagenoeg hetzelfde vindt men in de Hunsingoer boe(e-iaxen^ § 2 (69). De Jurisprudentia Frisica ^ecithMtxvamp;n de volgende oplossing: //Deer weren tre broren, ende weren alle folbroren, ende nas neen anderis natha, ende deelden enen faders gued ende moders, dat deeromme also schepen : Datter een man was, ende hede een aetft wyft’, ende taegh bij een odera wyö'een bern ; da sterfl'syn aeff't wyff’; ande taegh thaueswisa een oer bern ; deer ney noem hy hio to aefta wiue, ande tylath dat tredde; alzo was thera tria bern neen oderis naeth lyka.// d. i. Daar waren drie broeders, en waren alle volle broeders, en er was geen des anderen genoot, en deelden eens vaders goed en moeders, dat daarom alzoo geschapen : Dat er een man was en had een echt wijf en teelde bij een ander wijf een kind; toen sterft zijn echt wijf; en teelt diefsgewijze een ander kind; daarna nam hij haar tot echt wijf, en teelt het defde; alzoo was van die drie kinderen geen des anderen gelijke. De zin dezer eenigzins duistere plaats schijnt wel deze te zijn, dat de gehuwde man twee zonen verwekte bij eene andere vrouw, den eerste nog tijdens het leven zijner vrouw, dus in overspel, den tweede na haren dood, dat hij vervolgens met die vrouw huwt en een derden zoon bij haar verwekt; deze drie zonen, hoewel alle drie van verschillenden reglstoestand, als zijnde de eerste in overspel gewonnen, de tweede een natuurlijke en de derde een wettige zoon, worden gezegd hun vaderlijke en moederlijke nalatenschap gelijkelijk te deelen. Men moet hierbij aannemen, dat de beide eerste zonen door het opgevolgd huwelijk met hunne moeder gewettigd waren. Intusschen verdient het opmerking, dat hier een huwelijk als bestaanbaar wordt aangenomen met de vrouw, waarmede overspel was bedreven (70), en dat ook

-ocr page 169-

157

het overspelige kind gewettigd werd. De medegedeelde plaatsen uit het Jirfreffi van FivelffO en Hunsingo en het Stadboek van Groningen schijnen alleen wettiging toe te laten van natuurlijke niet in overspel verwekte kinderen. Een soortgelijk geval wordt behandeld in het Oldambister landregi, in, § 27, onder het opschrift; »Van dryerleye kinder de vuil sibbe sint, vnde doch nicht even edel.// Daar is evenwel de beslissing ten aanzien van het erfregt eene andere. De plaats luidt als volgt: //Ein vader ende moeder moegen voeden dre kinder de daer nicht en sint all even edel vnde sint doch vuil broeders, dat compt aldus, datter ein iunck man bespelen sal ein iunck vrouw vnde de voedet van hem ein kint, soe is dat ein spoelkint, vnde daernae nimpt he to echte ein ander wyff, vnde dewyle he dat wyfi’ hevet soe compt he noch anderwarff byder eersten, vnde se brenget voert ein kint, welcke daer wort geheiten ein horninck. Stervet dan syn echte wyff, soe mach he to echte nemen dat selvige wyff daer he bij getoegen hefft dat spoelkint vnde den horninck vnde telen daerby een echte kint, welck kint mach betelen vaders arffenisse alleen bij twier manne tale vnde by azage doeme// (71). Volgens deze plaats erfde dus het wettige kind alleen van den vader, met uitsluiting zoowel van het in overspel verwekte als van het natuurlijke kind; hier schijnt dus geene wettiging door opvolgend huwelijk te zijn aangenomen.

Voorts moet ik nog opmerken, dat, nadat in § 16 van het Erfregt van Fivelgo en Hunsingo de verschillende toestand der onderscheidene soorten van kinderen ten aanzien van het erfregt is uiteengezet, in de volgende § 17 wordt gehandeld over de beërving dier onderscheidene soorten, waarbij als regel wordt gesteld, dat zij, die kunnen erven van vader of moeder, ook wederom door dezen kunnen worden beërfd, terwijl de nalatenschap van hen, die van het

(71) Pro excol, VI, bl, 703. In het Ost/riesisc/ie Landreebt, II, o. 30, wordt ditzelfde geval behandeld. Volgens die plaats was het in overspel geteelde kind uitgesloten van de erfenis.

-ocr page 170-

158 erfregt zijn uitgesloten, vervalt aan de kerk, den regter en de armen. //Nw is gheroert woe men up desse vor screven kynderen sail aruen, daervm salmen voert weten woese we-dervm sullenn aruen. Hier is begrepen weert sake dath enighe vnechte kynderen storuen, die ghuedt achter lieten, weert sake dathsy ardenisse moeghen vntfangen van vader oft' vann moder nae vor screven beghrype. soe sullen die kynderen vor screven weder aruen up den ghenen daersy artienisse van moeghen vntfangen ; end moeghensy gheene arflenisse vntfangen van hoeren olders ofte vrenden, soe sal hoer arifenisse wesen vnwe, dat is toe verstaen datsy sail vallen in drie handen; dat ene diell sail hebben die kercke, daer also dane kynderen staruen, dat ander diell sall hebben die reddie, end dat darden diell salln hebben de ghemene arme luiden, in den dat de vorscreven kynderen niet hebben broderenn, susteren, kinderen otf ander vrenden, die hoer arflenisse nae vnsen wilkoren moegen vntfangen» (72). De plaats is duidelijk, alleen begrijp ik met regt, hoe er sprake kan zijn van een erfiegt van broeders en zusters ten aanzien van kinderen, aie in verboden gemeenschap zijn verwekt, en als zoodanig van het familieverband zijn uitgesloten.

Wij zullen ons thans nog eenigzins nader moeten bepalen bij het erfregt der natuurlijke kinderen. Ten hunnen aanzien gold als algemeen beginsel, dat de moeder geen onecht kind kan vóórtbrengen, d. i. dat de moeder tegenover haar natuurlijk kind altijd de ware, echte moeder is (73). Daarom erfde het natuurlijke kind dan ook van de moeder, evenwel alleen het door haar gewonnene, de lawa, niet haar aangeërfd goed, het eigen (74.). Dit vinden wij uitgesproken in eene vroeger ook reeds medegedeelde plaats uit bet JUmsiffer

(72) RicuTHOPBN, 8. 326.

(73j Verg. j[Jeulsc/te Hechtsspfichwófief, S. 167. Ook Peith, t. a. pl. bl. 396.

(74) Dat ook het weergeld der moeder aan het natuurlijk kind kwam en omgekeerd, hebben wij vroeger reeds gezien. Zie Sekeia, IV, in ^hernia, Dl. XVI, bl. 42.

-ocr page 171-

159

penning,'ic^tMóoei:, § 78: z/Ther ne mey neu moder nene vnafte kinder tya to hir ayn god, hoente thi leider faken vnwis is. Werth thin moder dad slain, sa nimpth thet kind hire moders lifl' anda lawa, anda tha fnunde jawt'/ (75). d. i. Daar mag geen moeder geen onechte kinders winnen tot haar eigen goed, want de vader dikwijls onzeker is. Wordt de moeder dood geslagen, zoo neemt het kind haar moeders weergeld en nalatenschap, en de vrienden niet. Men ziet, hier wordt onderscheiden het »ayn god'/, eigen goed, waarmede naar alle waarschijnlijkheid het aangeërfde goed wordt bedoeld, en de //lawa», waaronder men het gewonnen goed zal moeten verstaan (76). Nog duidelijker blijkt dit uit het Finelgoér er/regi^ § 16 en 17. De eerstgenoemde plaats komt in hoofdzaak overeen met de medegedeelde plaats uit het Hmeiger penningecAulMoeic ; hier wordt evenwel alleen over het weergeld gehandeld. In § 17 wordt dan vervolgens gezegd: //Dit is recht, dat de moeder mach gheen vuechte kindt theen, by alsoe dat de moeder dat guedt suluest tho kompt, end niet an gearuet is van hoeren vruiiden noch van ander luiden, noch van gheen gaue dese muchte vntfangen hebbenn» (77). Met §16 stemmen wederom bijna woordelijk overeen het hangewolder erfregt, § 26 (78) en het Oldambtsier landregt (79). Voorts leest men daar m B. II, § 34: »Dit is recht, dat geen vrye moeder een hoerkint mach tehen toe oer guet vnde toe

1761 Verg. Hettema, Liet Emsiger landregi, bl. 126. v. Amiba, S. 180. Hettema geeft van het woord ''tja» eene andere verklaring; hij zegt, dat het in twee beleekenissen voorkomt, als vóórtbrengen en trekken, overdragtelijk erven; hier neemt hij het woord in de tweede beteekenis. Ik zou aan de eerste beteekenis de voorkeur geven; m. i. hebben we bier met een regtsspreekwoord te doen, dat ook wel voorkwam onder den vorm »een moeder draagt geen bastaard». Verg. Noor-DEWIER, bl.l9S, en Deutsche Kec/itsspricbwörter, S. 105, No. 134—136, (77) nbsp;nbsp;nbsp;Richthofen, S. 305. Verg, hierbij ook Reith, bl. 396.

-ocr page 172-

160

oer kinder arffenisse. Soe waer een vrye moeder tuhet ofte wint en onecht kint inden vrembden huese vnde weert idt in den vrembden huese opgevoedet, hent dattet compt tot synen jaren, vnde dat kint dan weder toe lande compt, soe mach dat dan dryer arflenisse ontfangen van syner moeder syden, off het anders en vint van der moeder geen kint ofte olde moeder, soe mach dan dat kint overfangen neven vnde nichten, ende het mach nemen syner moeder arffenisse, vnde isset dattet kint weder veredelt vnde teelt echte kinder voert, soe moegen die echte kinder vuile arffenisse boeren vnde oeck vuil recht sittenv (80). Volgens deze plaats erfde het natuurlijk kind van zijne moeder, zoo er geen wettig* kind, noch grootmoeder in leven was, en sloot het de neven en nichten uit. Wat men onder //dryer arffenisse» te verstaan heeft blijkt uit een ander HS., waar achter de woorden ; //ende het mach nemen syner moeder arffenisse» gelezen wordt: //vnde syner suster arflenisse vnde synes broeders arffenisse// (81). Met deze plaats schijnt evenwel te strijden wat men leest in B. 111, § 28; daar wordt het natuurlijk kind met het wettige kind gelijkelijk tot de nalatenschap der moeder geroepen, »Geen moeder en mach een horninek voeden alweert dat allerrycxte wyff’ inden lande vnde toege ein kint vanden allerminsten man, vnde se daernae den al-lerrycxten man to echte neme de daer inden lande were vnde hoer gelyck van edelheyt vnde van ryckheyt vnde toege daerby ein ander kint, soe eget dat kint soe vele moeder guedes dat se getoegen hefl't byden allerarmsten als byden allerrycxten, daervmme en mach geen wyff ein horninek voeden// (82). Het Il'esierwolder landreffi, c. II, § 9 bepaalt: //Ein vry spoelkint van moder, dat boert syn moder guet, dat weer sake dat daer echte kinder voer weren of na» (83). Het is mij niet regt duidelijk, of de bedoeling is, dat het

-ocr page 173-

161

natuurlijk kind erfde met de wettige kinders, of alleen bij gebreke van deze. v. Amira neemt het laatste aan (^4); de woorden //dat weer sake'/ moeten in dat geval worden opgevat als //ten ware//. Volgens het Oldam/jlsler landregl, 11, § 15, had het natuurlijk kind tegenover het wettig kind slechts aanspraak op een bepaald gedeelte der nalatenschap. //Soe waer een echte broeder hevet een onechte broeder, so eget die onechte broeder den tynden penninck wt die goederen tegen den echten broeder, soe mach der echte broeder synen viyen wilkoer hebben ofl’ he hem tyn marck geven wil dan den tynden penninck, vnde isset dat der onechte broeder stervet sunder erfi'genamen, soe sal dat weder toe hove eoemen// (85). Ten slotte merk ik nog op, dat volgens sommige onzer regtsbronnen, het £msiger pennmgscAulMoei, § 78, en het Fivelgoër erfregè, § 17, het natuurlijk kind slechts een beperkt erfregt had tegenover de moeder, alleen ten aanzien van het gewonnen goed, terwijl andere regtsbronnen, het Er/regé van Fioefgo en IJunnngo, § 16, het if'esterwMer landregt, C. 11, § 9, het 01 dambteter landregt, II, § 34, 111, § 28, en het Sladboelc van Groningen, II, § 16, van geene beperking melding maken. Op drieërlei wijze kan dit verschil worden verklaard, óf dat de laatstgenoemde plaatsen zich minder naauwkeurig uitdrukken, óf dat er werkelijk in de verschillende landstreken afwijkende bepalingen bestonden, óf dat men hier te denken heeft aan eene historische ontwikkeling en uitbreiding van het erfregt der natuurlijke kinderen, voor zoo verre althans kan worden aangenomen, dat laatstgenoemde regtsbronnen van jongere dagteekening zijn. Ik waag het niet in dezen te beslissen.

Tegenover den vader hadden de natuurlijke kinders geen erfregt, maar het gebruik bragt mede dat de vader hun een gift gaf, welke op hunne nakomelingen tot in den derden graad vererfde, bij gebreke waarvan die tot de erfgenamen

Themit, D. XL, Iste Stuk [1879].

-ocr page 174-

162

Van den schenker terugkeerde. In de Hmaiffer boeteiaxetl, § 30,1®quot; en 2®“ Frieschen tekst en plat-Duitschen tekst, vinden wij onder de drie uitzonderingen op den regel, dat het naaste bloed het goed erfde, ook dit genoemd: »Thet other, huersa ma ene horninge ieuua iefth, sa stondath tha ieuua lichte anda thene thredda sia; iefth thi thredda sia theth naunet ne bitiucht, sa ach thet god to huueruuane inna tha honda, ther hia uthe euuenen hebbath, and nauuet inna tha sibbista hondaw (86). d. i. Het andere, waar zoo men een boerekind gifte geeft, zoo staat de gifte ligt in den derden graad; indien de derde graad dat niet vererft, zoo heeft dat goed te keeren in de handen, die het uitgegeven hebben, en niet in de sibste handen. Nagenoeg hetzelfde vindt men in het Er/regt van Fivefgo en Hunsingo, § 23 (87), de Hunaingeër boelelaxen, § 48 (88), het Langewolfler erfragt, § 21 (89) en het Olflambtater landregt, II, § 4 (90). Ook in het Fivelgoër erfregt, § 14, wordt van zoodanige gift melding gemaak. »Sperehant enwinth niet buiten denn fletaffeng, daer voeruaet die neue des dooden suster; off waer men spelkinder ghuet gheuet, soe nemen dat die arffgcnomen binnen de darde knie, daer het vann vth gekomen is«» (91). Nagenoeg hetzelfde vindt men in het Langewolfler er^regt, § 8 (92) en in het Oldambtater landregt, art. 72 (93). Eenigzins anders luiden de Eredewolder heuren van 1388, § 10: quot;Dyt is de ander koer, waersoe men ghevet enen onechten kinde ene gave, ense dat neet enbetheen, soe sal de gave weder op de heert-stede arven, de darde tho nemene en de darde tho gevenew (94).

Een soortgelijke bepaling bevat het Erfregt ran Fwalgo en

-ocr page 175-

1(!îé

/funtinffo, § 18: //Wanneer de vader sinen vnechten kynde ene gaue ghift, end wart de gaue vor screven van den kynde vor screven in dat darde niet (95) echte bytoghen, soe sail die gaue vor screven weder eruen end vallen vp den vader off'vp synn arUgenamen// (96). Over de uitdrukking «Sperehant enwinth niet buiten denn ffetaffeng// zal later worden gehandeld. Het komt ons hier aan op het slot der plaats; vat men die naar den letter op, dan zou het den schijn hebben, alsof het aan het natuurlijk kind geschonken goed bij zijn overlijden terugkeerde tot de erfgenamen van den schenker binnen den derden graad; ik geloof evenwel niet, dat dit de bedoeling is. Het zou in strijd zijn niet alleen met hetgeen de ü/asiger èoelelaxen leeren, maar ook met hetgeen op andere plaatsen in het Fiveigoër en het Fangewolder erfregt en in het O/damblsler landregt wordt gezegd. De aangehaalde plaatsen uit de Kredewolder Zeuren en uit het Frfregi van Ftvelgo en JJunsingo leeren dan ook, dat het goed dan alleen terugkeert tot de haardstede, wanneer het natuurlijk kind niet beërfd wordt, «ende dat neet enbetheen« of «wart de gaue niet echte bytoghen«. Het komt mij derhalve voor, dat de bedoeling geene andere is dan dat het geschonken goed vererfde tot in den derden graad, en bij gebreke van erfgenaam in dien graad terugkeerde tot de erfgenamen van den schenker, en dat men deze bedoeling minder juist heeft uitgedrukt. Irt het ffun-aingoër overregt, § 21, komt de gift aan het natuurlijk kind voor als uitzondering op het verbod van schenkingen boven het bedrag van twaalf mark. «Itéra dit is recht datter nement ghene meere ghave gheven sal, dan xn marck tylbar of usualis moneta, dat is gewoentlike munte, ten waer sake dat de vader synen onechte kynde ene redelike merre ghave gheven wolde, bij guder lurte rade, in tylber guede of in groen erve, al daer omme dattet natuerliken van em gesproten

-ocr page 176-

164 is» (97). Wii.DA meent, dat het natuurlijk kind regt had op zoodanige gift, omdat er op sommige plaatsen van eene »hoerninges lawa» gesproken wordt (98); en ook V. Amira houdt het er voor, dat langzamerhand aan de natuurlijke kinderen een zeker erfregt tegenover hun vader is toegekend, en dat omgekeerd de vader regt had op een zeker gedeelte van de nalatenschap van zijn natuurlijk kind (99), De plaatsen, waaruit dit zou blijken, zijn de volgende. Het Fwe/goer erfregé, § 2: »Hoerlinghe nemet hoerlinges erffe-nisse end louwa, soe de vader niet eenleuet, end leuet de vader, soe will hy den twednacht liues end loues, want hy van sinen ghere gleden is; heft hi hem ghuedt gegheuen, soe nemen dat die arffgenamen binnen den darden linie» (100) , waarmede bijna woordelijk overeenstemmen het Erfregt van numsterland^ § 3 (101). het Langawolder erfregt, §21 (102) en het Ofdambisler landregt, II, § 4 (103). Het slot der plaats is duidelijk; wij vinden daar weer hetzelfde beginsel, dat wij ook elders aantroffen, dat het door den vader aan zijn natuurlijk kind geschonken goed vererfde op de erfgenamen van het kind tot den derden graad. Minder duidelijk is evenwel de aanhef. Het schijnt wel, dat daar sprake is van eene nalatenschap, die aan het natuurlijk kind toekwam, maar of daarmede nu bedoeld wordt eene van den vader afkomstige nalatenschap, is, dunkt mij, niet zoo zeker; dat zou dan moeten zijn uitgedrukt door de woorden »soe de vader niet eenleuet», met andere woorden, zoo de vader overleden is, of bij overlijden des vaders. Ook wordt er wel gesproken over een deel van de »erffenisse» en »louwa».

-ocr page 177-

165

waarop de vader aanspraak maken kon, nl. de »twednacht» of twee pierde gedeelten; maar het blijkt alweer niet duidelijk, of dit was het twee derde van hetgeen het natuurlijk kind zou nalaten. Eerder heeft het den schijn, of er gehandeld wordt over eene nalatenschap, welke in haar geheel aan het natuurlijk kind toekwam, in geval de vader niet meer in leven was, doch waarop deze, zoo hij nog leefde, voor een deel mede aanspraak had. Het is mij evenwel niet regt duidelijk, waaraan men hier te denken heeft. Verder oppert v. Amira, uitgaande van de veronderstelling, dat het regt der natuurlijke kinderen langzamerhand meer is uitgebreid, de gissing, dat zij ook eene plaats in de erfschapstafel van hun natuurlijken vader zouden hebben erlangd. Hij beroept zich hiervoor op het JÜr/regt van Fivelgo en ffunsingo, §11 en 13, waar gesproken wordt van //voren baren//, die wel achterstaan bij grootvader en grootmoeder, doch concurreren met oudoom en oudmoei; hij brengt dit woord//voren baren// in verband met //hoerbern// in de Jurisprudentia Frisieaj Tit. XLVllT, §9, en met het Engelsche //whoreson// (lOl). Dit is evenwel bepaald onjuist; het woord »voren baren// betee-kent broeders- en zusiers-kinderen of volle neven (105) en in die beteekenis komt het ook blijkbaar in de genoemde plaatsen voor.

Ook in het Slad/ioei: van Groningen, 11, § 19 en 20 wordt gesproken over giften van den vader aan zijn natuurlijk kind. Wij hebben boven gezien, dat volgens § 16 de natuurlijke kinderen alleen van de moeder, en niet van den vader of zijne bloedverwanten , noch van de bloedverwanten der moeder erfden. In § 19 en 20 wordt nu gehandeld over de nalatenschap van een natuurlijk kind ; die nalatenschap kwam aan zijne wettige erfgenamen, en bij gebreke daarvan aan de moeder; daarentegen keerde datgene wat van vaderszijde was ontvangen, tot den vader of zijne bloedverwanten

(lOt) Erbenfolge, S. 195, 203.

(105) Verg. Aanleei. op bel Sladboei van Groningen, op B. 1, § 15 in pro excel., bl. 33,

-ocr page 178-

166

terug. Dit is dus geheel in overeensteraraing met hetgeen in de reeds medegedeelde regtsbronnen was bepaald. § 19 wKeues kindere de sternen sonder echte erue de sullen hoer toe wonnen guet eruen totten moder sijde Ende nicht to des vaders sijde Men is den keues kindere guet van des vadere sijde ghegheuen dat sullen si eruen in al suiker wise also in den naesten articule hier na ghescreuen staed // en dan volgt in § 20 : »Soe waer men keues kinderen guet geuet steruet sie sonder echten eruen so sal dat gued dat hem ghegheuen is weder komen op den vader of op des vaders vrent ende nicht op der moder vrentv (108).

In het ff^esierwolfler landregt wordt geen melding gemaakt van giften aan natuurlijke kinderen. Wij vinden daar evenwel in c. II, § 10, eene opmerkelijke bepaling, volgens welke het wettig kind van een natuurlijk kind geregtigd was tot de erfenis van zijn grootvader. »Item off een spoelkint voer an teelde echte kind, dat weer soen of dochter, die olde-vader hadde arfflick gnedt, und lefe de echten kinde die guede-ren, so mach dat kint die guederen hebben sonder argelist, na den dattet kint der olderen verwaren in hoeren noeden» (107).

Onze Westerlauwersche regtsbronnen geven slechts weinig over dit onderwerp. De eenige plaats, die daarop betrekking heeft, is in de acit doemen, § 8 Volgens die plaats hebben ook hier de natuurlijke kinderen tegenover den vader geen erfregt, maar zijn schenkingen van den natuurlijken vader geoorloofd; zij werden als »detieftig gued» beschouwd en vererven evenals de fletieva tot den derden graad In afwijking van de overige Friesche regten kennen Ae aeAl doemen eene erfopvolging in de horningieva ook aan de broeders en zusters van dezelfde moeder toe. Eerst bij gebreke van dezen keert het goed terug naar de vaders zijde. Volgens den tekst der doemen in het Jus municipale vindt dit evenwel alleen plaats, wanneer er verwanten binnen den derden graad van vaders zijde in leven zijn, terwijl het bij gebreke daarvan aan den naasten bloedverwant komt (108). »lef een man haet

-ocr page 179-

167

onaefte bern teyn, eude hi dau iout gued minra iefta mara, so moten da bern lawigia op hiara bern al to da tredda, alsoe moten hia lavigia op hiara folbroder ende op syn folsustera, ist dat hia fan ene line bern se; so hya dan des biliowet, so moet dat flotief-tige gued weer in, al deer hit is wt comment (109). d. i. Indien een man heeft onechte kinders verwekt, en hij dan geeft goed minder of meer, zoo moeten de kinderen vererven op hunne kinderen al tot het derde, alzoo moeten zij vererven op hun vollen broeder en op zijn volle zuster, is ’t dat zij van een lijf geboren zij; zoo zij dan dus nalaten (?) zoo moet het als fletieva gegeven goed weer in al daar het is uitgekomen. De beteekenis van //biliowet« is duister; Richthoven verklaart het woord niet te verstaan (110); de uitgevers der Oude /'riescAe weiien vertalew. «Zoo zij ’t dan verder nalaten// (111). De bedoeling zal wel zijn, zooals v. Amika die opvat (112), dat bij gebreke van kinders of broeders en zusters het goed terugkeerde naar de zijde van waar ’t gekomen was.

De Jurisprudentia Frisica behandelt het onderwerp in Titel XL VII, onder het opschrift «de his, qui filii sunt legitimi« en in Titel XLVIII, onder het opschrift «de damp-nato coitu natis«. Wat daarin voorkomt is meerendeels Ro-meinsch en Kanoniek regt. Volgens Titel XLVII, § 7, werden de kinderen in vier soorten onderscheiden, nl. wettige en tegelijk natuurlijke, natuurlijke, in verboden gemeenschap verwekte, spurii, en wettige doch niet natuurlijke, adoptivi. In § 1 tot 4 en 6 wordt gehandeld over wettiging volgens het Keizerlijk regt; in § 5 over wettiging volgens het geestelijk regt. Volgens § 8 hadden natuurlijke kinders aanspraak op het zesde deel van het vaderlijk goed, ook al zijn er wettige kinders, bij gebreke van dezen mag de vader

-ocr page 180-

168 al zijn goed aan zijne natuurlijke kinders geven ; tegenover de moeder hebben zij regt op de geheele nalatenschap, en evenzoo kunnen zij erven van de moederlijke grootmoeder, gelijk in § 12 wordt gezegd; daarentegen hebben zij volgens §10 geen regt op de grootouderlijke nalatenschappen van vaders zijde, noch op die van vaderlijke bloedverwanten. Tusschen § 11 en 1.3 schijnt strijd te bestaan; daar wordt gehandeld over een kind bij eene gehuwde vrouw door een ander dan den man verwekt; in § 11 wordt zoodanig kind een hoerekind genoemd, en wordt daarvan gezegd, dat hel geen erfenis kon ontvangen en geen erfenis kon nalaten, terwijl in § 13 wordt geleerd, dat bastaarden, die geteeld zijn in overspel van moederswege buiten haren echten man, de erfenis der moeder konden ontvangen, wanneer zij geene wettige kinderen naliet, en dat ook twee bastaardbroeders, hoerekinderen van éérie moeder, van elkander konden erven. Met § 11 komt overeen wat men leest in Tit. XLVIII, § 9, dat hoerekinders noch van vader, noch van moeder erfden. Hoe de strijd op te lossen is, begrijp ik niet. Tn § 14 wordt gehandeld over de vereischten voor de adoptio en in § 15 over kinderen in bloedschande verwekt ; deze mogten niet worden gewettigd en waren uitgesloten van het erfregt. Tn Tit. XLVIII, § 1—.3 wordt uiteengezet, dat volgens het Keizerlijk regt wettige kinderen van natuurlijke kinderen niet erfden van hun grootvader, en in § 4 dat hetzelfde gold volgens het geestelijk regt.

Het erfregt ging verloren voor den erfgenaam, die zijn erflater doodde; men drukte dit uit door de spreuk: de bloedige hand mag geen erfenis nemen. Bro^merbrie/, § 179, 180: /zHwersa thi brother sleilh thene otherne, ieftha thi sune thene feder, and hia skelin lawa lewa, sa ne skel thi bona of tha lawen naut nima, and sa resze hi sextich merca tha liudem to fretha, and thet hus thera liuda .... Pon there suster and fon there moder set alsa den. Hwersa mar enne mon slait ther lawa lewa skel, sa ne skel thi bona of tha lauen naut niraa, wara thi ther alra nest kniaid is, sa resze hi tha liudem sextich merca, and sin hus thera liuda.

-ocr page 181-

169 and ne mey hit naut fella, sa stondet oppa sinne hals» (113). d. i. Waarzoo de broeder verslaat den ander, of de zoon den vader, en zij zullen erfenis nalaten, zoo zal de moordenaar van de erfenis niet nemen, en zoo reike hij zestig marken den lieden tot vrede, en het huis der lieden . . . . Van de zuster en van de moeder zij ’t alzoo gedaan. Waarzoo men er een man verslaat die erfenis nalaten zal, zoo zal de moordenaar van de erfenis niet nemen, maar die daar allernaast verwant is, zoo reike hij den lieden zestig marken, en zijn huis der lieden, en mag hij ’t niet boeten, zoo sta het op zijn hals. Nagenoeg hetzelfde vindt men in het Emsiger penningscAuld6oei, § 41; in den tweeden Frieschen tekst, §51, wordt er nog bijgevoegd: »ac al thet fon tha bona spruth mey fon disse lawen ne nawt nima// (114). d. i. ook al dat van den moordenaar ontspruit mag van deze erfenis niet nemen. Emsiger boeietaxen, § 30. 3e Friesche tekst: //Hvuersa thi mon wirgath sin wiff, ieftha sin hera, ieffsin frouwe, ieff sin swager, ieff sin snore, ieff aeng fon thissem wirgath then otheren, sa agen hia monnik otherem to beten olsa framede linde, anda füllen frethe to retzen, anda wiff thrimine furthere. Anda thiu blodich hond, thi ne mey nene lawa fagia; alsa ne mey ol thi, ther fon tha bona spruth, fon thisse lawen ieftha daddel nin nawt nime; sa nime thi tha lawa, ther sibbest se buta thisse hondem» (115). d. i. Waar zoo de man worgt zijn wijf, of zijn heer, of zijne vrouw, of zijn zwager, of zijn sehoondochter, of eenige van dezen worgt den ander, zoo hebben zij elkander te boeten als vreemde lieden, en vollen vrede te reiken, en het wijf een derdedeel verder. En de bloedige band, die mag geen erfenis nemen ; alzoo mag al die, die van den moordenaar ontspruit, van deze erfenis of doodslag niet nemen; zoo neme die de erfenis, die naast verwant zij buiten deze handen. Langewolder keuren van 1282, §40: wWaerso een man slacht syn naeste sibbeste vrend

-ocr page 182-

170

umme de arfdele, he en syn kynder sint ontarvet, en de naaste nemen dat gnet; twe geit en hundert ponden tho broeken (116). Oldambtster landregt, TI, § 39: «Soe emant doet sloege syn vader ofte moeder, broeder ofte suster, ofte een ander van daer he arfigenaera toe is, soe en sal die bloedige hant daer nicht van entfangen, men die daernae dat aldersibste lit daertoe is» (117). Misschien wordt hierop ook gedoeld in het Xeizer Rudolfeboei:, § 19: //dat neste lyf dat eerwe aegh, soe fyr so hi fri boren see, ende hyt naet wrlerren haet mit trim thingen, mit mordbrand, mit man-slachta, mit falska wrreed au lyff iefta an guede, ende dat openbeer se, soe haet hi syn riucht wrlern// (118). d. i. het naaste lijf het erf toekomt, zoo ver zoo hij vrij geboren zij, en hij ’t niet verloren heeft met drie dingen, met moord-brand, met manslag, met valsch verraad aan lijf of aan goed en dat openbaar zij, zoo heeft hij zijn regt verloren.

Volgens sommige regten verloor eene vrouw, die buiten de toestemming van dengene, aan wiens mundium zij onderworpen was, een huwelijk sloot, haar aanspraak op de nalatenschap (119). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;

[ff^ordt vervolgd).

-ocr page 183-

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDERI.ANDSCHE LITTERATUUR.

De fret iot vernieuwing der bestaande AypotAecaire inschrijvingen en art. 1240 van het Burgerlijk JFelboek met aanteekeningen en model-bordereUen, noorajgegaan door de gescAiedenis der ontworpen verbetering van ons hypotheekwezen, door J. Eranse ; druk, vermeerderd met de wijziging in de hypothecaire boekhouding. Zierikzee, A. M. E. van Dishoek, 1878.

»Moge het boekske in zoo ruime mate verspreid worden als het belang van het onderwerp en de zorg door schrijver en uitgever daaraan besteed, verdienen.”

Dat die wensch in dit Tijdschrift bij de aankondiging van de eerste uitgave van bovenstaand werkje uitgesproken, er toe zou hebben bijgedragen om het een tweeden druk te doen beleven, willen wij niet beweren. Dat de aanvankelijke vervulling daarvan ons zeer aangenaam is , willen wij niet verbergen.

Het is daarom dat wij met veel genoegen de aandacht vestigen op den , kort na den eersten, verschenen tweeden druk van »bovenstaand wezenlijk nuttig voortbrengsel van de vruchtbare pen van den heer J. Eranse.” Niet alleen omdat hij daarin een aangename voldoening zal vinden voor de zich genomen moeite, maar omdat het verschijnen van dezen tweeden druk wederom het bewijs heeft geleverd, dat geschriften die aan wezenlijke behoeften voldoen spoedig lezers en koopers vinden. Dat deze uitgave weldra wederom voor andere zal moeten plaats maken, zal dan ook welligt te verwachten zijn. Te eerder naardien dezelfde ijver om in een zeer kort bestek een zoo volledig mogelijk werk te leveren zich in deze uitgave evenzeer openbaart als in de eerste. We vinden toch daarin al terstond den inhoud van den eersten druk, verrijkt met den

-ocr page 184-

172 tekst van het besluit van 30 Julij 1878 strekkende tot wijziging in de hypothecaire boekhouding en hebben dus alles bijeen wat op deze materie betrekking heeft.

Overigens willen we het den schrijver gaarne toegeven, dat het nutteloos — althans onnoodig — zou zijn de tegelijk met dit besluit vastgestelde modellen der registers, in dit werkje over te nemen. Hunne inrigting blijkt toch niet alleen voldoende uit den tekst, maar ze zijn daarenboven alleen voor de hypotheek-bewaarders van belang, aan wie ze met het geheele besluit werden toegezonden.

's Gravenfiage, November 1878.

M. DE PlNTO.

Mr. Ph. A. J. BotJViN, De wei van 18 .^prU 1874, Staatsblad No. 68. (Overbrenging van eniele be-

• voegrlAeden der ydrr.-liecitbanien bij de Xanion-recA(ers). Herziene en vermeerderde druk. — Zierikzee, 1877.

Hoewel het werkje van Mr. Bouvin reeds meermalen elders is gerecenseerd, noopt de inzending van dezen 2den druk aan de redactie van 7'Ae/nis, tot een enkele opmerking. Om evenwel niet in herhalingen te vallen zal ik zeer kort moeten zijn.

Dat de Schrijver met genoegen op zijn arbeid kan neder-zien, bewijst deze 2de uitgave en dat de verschillende uitleggingen der questieuse artikelen (vooral art. 451 en 1122 B. W.) hem niet onopgemerkt zijn gebleven, ziet men duidelijk in de voorrede dezer uitgave, in de talrijke nooten op de bladzijden waar zulks belangrijk was en eindelijk in het aanhangsel waarin eenige arresten en vonnissen hierover ^Ü** opgenomen.

Men lette ook vooral op de uitvoerige en heldere uiteenzetting van Schrijvers gevoelen (naar mijn bescheiden meening zeer juist) op pag. 46 en volg, (ook te vinden in de Nieuwe

-ocr page 185-

1?3

ßyäraffen voor Sec^i-ogeleerdheid en J^e/geving, deel TII, 1875 bl. 97), omtrent de verschillende werking van de genoemde artt. 451 en 1122 B. W. Uit dit betoog volgt dat de voogd of curator het geheel in zÿn macht heeft hetzij de machtiging van art. 451 of het bevel van artt. 1122 aan te vragen. Üe practijk heeft, naar ik meen, ten einde alle moeijelijkbeden te vermijden, daar het zou kunnen voorkomen dat meerderjarigen mede-erfgenamen ook na bekomen machtiging voor de minderjarigen zouden weigeren tot verkoop mede te werken, er het volgende op gevonden. De verkoop van een onverdeeld aandeel zou in het gesteld geval altijd onereus en dikwijls onmogelijk zijn en daar nu de kosten bij de Rechtbank, vooral wegens den verplichten bijstand van een procureur, aanmerkelijk honger zijn dan bij den Kantonrechter, wendt men zich steeds (behoudens enkele uitzonderingen) tot den laatste en vermeldt in het request tot machtiging, dat de meerderjarige mededeelgennoten bereid zijn voor hun aandeel tot verkoop mede te werken. Ik moet echter bekennen dat ook dan niets belet dat die mede-erfgenamen op hunne bereidwilligheid terugkomen en er misschien, gelijk Mr. Bouvin ergens zegt, een notarieele acte van toestemming in executorialen vorm zoude kunnen noodig zijn om de minderjarigen voor alle schade te vrijwaren. Van de in het aanhangsel aangehaalde arresten is dat van het voormalig Hof van Noord-Brabant dd. 26 Januari 1875 van de tegenovergestelde opinie (echter m. i. zonder deugdelijke motieven) lezenswaard. Ten slotte geloof ik dat deze vermeerderde druk ook eene voor de practijk vermeerderde waarde aanbiedt.

Februari ’79.


Mr. A. F. A. Leesbeko.


-ocr page 186-

174

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

De afecAeitUng der ßecAterlijAe en ^dminiséralieve MacAl in jVederlandscA Oo,tè-Indië. AcademiseA proefscArift door J. C. Reijnst. Leiden, L. van Nifterik Hz., 1878. Door Jhr. Mr. J. K. W. QuARLEs VAN Ufford, te ’s Gravenhage.

Het is bekend genoeg dat de vraag over de al of niet-afscheiding der rechterlijke en administratieve macht in Ned. Indië jaren lang behoord heeft tot die koloniale quaestiën, waarover warme strijd werd gevoerd. Het was daarom een goede gedachte van den heer Ueijnst om, nu wel die strijd ten voordeele der afscheiding is beslist, maar die afscheiding zelve nog niet overal ten uitvoer is kunnen worden gebracht en de tegenstanders nog telkens op het min wenschelijke van den maatregel wijzen — de quaestie dus nog niet geheel van de baan is — zijn academisch proefschrift aan dat onderwerp te wijden. Een onderwerp van groot koloniaal belang hebbende behandeld, mag hij zich vleien ook lezers te vinden buiten den meer engen kring der eigenlijke dissertatielezers.

Het boekje zou dit ook verdienen door de wijze, waarop het onderwerp er in is behandeld.

De schrijver betoont zich een voorstander van de afscheiding der rechterlijke en administratieve macht (zie o. a. zijne slotwoorden), onthoudt zich overigens bijna geheel van het uiten van een eigen meening, dat ook van iemand, die pas zijn intrede in de maatschappij doet, niet gevergd kan worden, en geeft een, uit officieele bronnen geput, duidelijk overzicht vaii hetgeen aan die afscheiding is voorafgegaan, bespreekt vervolgens den maatregel zelven en eindelijk de daaraan gegeven uitvoering.

In verreweg de meeste beschaafde landen is het sedert lang, men weet het, een vaste regel van staatsrecht, dat er afscheiding behoort te bestaan tusschen de rechterlijke en de

-ocr page 187-

175

administratieve macht. Het is treffend in dit boekje herinnerd te zien hoevele jaren van strijd het kostte, eer die afscheiding en dan nog slechts traps- en stuksgewijze, in N.-Indië tot stand kwam, en zulks niettegenstaande in Indië alle autoriteiten, van welke politieke richting ook, sedert lang op die afscheiding aandrongen; treffend is het ook te zien, hoe hier de behoudsmannen hunne oude tactiek volgden en telkens betuigden den maatregel op zich zelven toe te juichen, maar.... Indië nog niet rijp te achten voor die toepassing van »Wes-tersche denkbeelden.»

Gelukkig dacht de meerderheid der wetgevende macht, met de Ministers er anders over en werd van 1871 af in Indië trapsgewijze uitvoering gegeven aan het beginsel van afscheiding der rechterlijke en administratieve macht, neder-gelegd in het Kon. besluit van 5 Maart 1869, n°. 3 Çlnd, Slbl. n°. 47), tot opheffing van de rechtsmacht der residenten. Die uitvoering kon slechts langzaam en trapsgewijze plaats hebben, 1°. omdat voor de voorbereidende maatregelen in Indië meer tijd benoodigd bleek dan was vermoed dat het geval zou zijn; 2°. en voornamelijk omdat het rechtsgeleerd i personeel ontbrak, benoodigd voor het bezetten van de in het leven te roepen betrekkingen van voorzitters en griffiers der landraden. De heer Reijnst deelt mede welke maatregelen al genomen zijn om in dat gebrek te voorzien, en heeft daarbij, eenigermate tot ons leedwezen, maar begrijpelijk omdat hij zich kennelijk van alle kritiek heeft willen onthouden, geen woord van blaam over voor den maatregel, in Februari 1871, door den Minister Fransen van de Putte geprovoceerd, waardoor de voorwaarden van benoembaarheid tot rechterlijke ambtenaren aanzienlijk lager werden gesteld, een maatregel gelukkig onder zijn opvolger. Baron van Goltstein, een half jaar later weder ingetrokken.

De heer Reijnst putte hool’dzakelijk, we zeiden het reeds, uit officieele bronnen ; de koloniale verslagen en de tusschen de regeering en de volksvertegenwoordiging gewisselde stukken en de in de Kamers gevoerde debatten. Hij had ook nog op eene rijke dagbladliteratnur over zijn onderwerp

-ocr page 188-

176

kunnen wijzen (brochures er over herinneren Me ons niet (1). Maar dit daargelaten, gelooven we te mogen zeggen, dat de heer Reijnst eene duidelijke, tamelijk volledige geschiedkundige schets van de afscheiding der rechterlijke en administratieve macht in N.-Indië heeft gegeven. Zijn boekje doet het gewicht der zaak en de verschillende phases, welke het vraagstuk heeft doorloopen, goed kennen. En na lezing van zijn geschrift, van al de door hem vermeide argumenten vóór de scheiding der rechterlijke en administratieve macht, gelooven wij dat ieder den wensch zal moeten deelen, waarmede hij besluit: dat er niihmer gegronde aanleiding moge worden gevonden om terug te komen op dien, voor de goede rechtspraak over den inlander zoo heilrijken maatregel.

(1) Ook in de uitstekende »Handleiding tot de kennis van het staats- en administratief recht van N.-Indië» van Mr J. de Louter, wordt, lazen we wei, de afscheiding der rechterlijke en administratieve macht, toch een gewichtig regeerings-beginsel, niet uitdrukkelijk behandeld, en slechts op blz. 270 der 2de uitgave (1877) gezegd, dat thans op de voornaamste plaatsen afzonderlijke rechtsgeleerden tot voorzitters en griffiers der landraden worden benoemd.

-ocr page 189-

BERIGTEN VAN GEMENGUEN AARD.

Den 21 Î’ebriiarij jl. was het honderd jaren geleden, dat Friedrich Carl von Savigny te Frankfort a/M. werd geboren.

Ook aan Nederlands universiteiten is dit eeuwfeest herdacht, en men herinnerde o. a. aan het woord, bij zijn overlijden (den 25 October 1861) door prof. Rüdorpp gesproken; »Seines Gleichen werden wir nicht wieder sehen.»

Von Sa VIGNY’S geschriften hebben, al spoedig, ook hier te lande uitstekende beoefenaren en hoogschatters gevonden. Men erkende in hem het genie, dat in den geest van het Romeinsche regt was doorgedrongen en het verband der verschillende gedeelten daarvan met ongeëvenaarde, scherpte van oordeel en klaarheid van uitdrukking aan wees.

»De verklaring van de wordingsgeschiedenis van het Üomeinsche regl, dat is tevens van Aet regi (zoo werd dezer dagen opgemerkt), heeft men in de eerste plaats te danken aan Hugo, den grondlegger der historische school, die nooit anders opbouwde dan op bestaande grondslagen. Maar Friedrich Carl von Savigny deed oneindig meer. Von Sa VIGNY was niet haar stichter, maar zoo als een kenner bij uitnemendheid, prof. GoUDSMiT het eens gezegd heeft, van die school was hij de leerling niet van HuGO, maar van Weiss . »het hoofd en haar on verwelkbare roem.»

De regtsgeleerde faculteit der universiteit te Amsterdam heeft het eeuwgetijde van VON Savigny’s geboorte bijzonder herdacht. Zij ontving de curatoren, leden der regterlijke niagt en der balie, studenten en andere belangstellenden in de groote gehoorzaal van Felix Alerids, waar de hoogl. in het Romeinsche regt, dr. Max Cohn, von Savigny’s leven en werken in de Nederlaudsche taal op boeijende wijze schetste.

Wat V. Savigny’s rigting betreft, toonde spr. o. a. aan, aal, hoezeer geen voorstander van de zoogeuaamde partij vau vooruitgang, ny echter verre was van een reactionair te zijn, en te zeer man van regi en billijkheid dan dat liij willekeur en onbepaalde heerschappij zou hebben kunnen voorslaan. Voor zelfbestuur der Pruissische gemeenten heeft hij met groot talent en volhardend gestreden, (i) — in verband met die schatting van v. S. verwijzen wij naar het eigenaardig opstel: Over ket Begrip van OndeMelmg in signe toepassing op liegt en Zamenleoing, door Dr. A. Merkel, hoogl. te Slraasburg, in het Zeitsc/ir. v. Fnvat und Oe/lentl. liecAt der degemvart van pr. Grün HUT, vertaald medegedeeld in l’Aemis, jaarg. 1876, blz. 671 volgg. Daarin wordt bewezen, dat V. S., juist omdat hy het regt door al sign wisselingen Aeentolnamp;ii

(1) Zie een overzigt van die rede in fFeeibl. n°. 4337, van 25 Febr. jl, 'l’Aemis, D. XL , Iste StuE [1879], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 190-

zijn ontstaan naspoorde, besefte, »dat, even als voor de taal, zoo ook voor het regt ffeen oogenbUi van absolaben elUsland te vinden is.»

VoN Sa VIGNY promoveerde in 1800 te Marburg met eene dissertatie over den zamenioop der misdrijven. Hij werd van privaat-docent buitengewoon hoogleeraar aan gen. hoogeschool en later hoogleeraar te Landshut, in Beijeren, en vervolgens te Berlijn. Hij bleef daar met roem het hoogleeraars-ambt bekleeden, tot hij na de troonsbeklimming van zijn leerling, Brederik Wilhelm IV van Pruissen, van 1812, het ambt van Minister van Justitie bekleedde, in welke betrekking hij de grondslagen legde tot herziening van de wetgeving in Pruissen. Hij vervulde dit ambt tot den 19 Maart 1848, toen hij zich aan het openbaar leven onttrok, zoo zelfs dat hij nooit in het Heerenhuis verscheen, waarvan hij tot lid was benoemd, en hij ook gemist werd bij de viering van het jubelfeest der Universiteit in 1850. Na den dood van VAN Humboldt, in 1859, werd v.Savigny kanselier der Orde van Verdiensten, afdeeling Wetenschappen.

Luistervolle opvolging !

Geregteluke Statistiek van Nederland over 1877.

In den vorigen jaargang hebben wij (b!z. 587) een overzigt gegeven van deze statistiek, voor zooveel de strafzaken betreft.

Hieronder volgen de uitkomsten wat de bedeeUng van hef regf in burgerlijke eaken aangaat.

Deze doet in 1877 vermeerdering van aangebragte zaken kennen bij den Hoogen Raad, bij de Arrond.-Regtbanken en bij de Kantongeregten, doch vermindering bij de Geregtshoven. In 1876 viel alleen vermindering op te merken bij den Hoogen Raad, doch vermeerdering bij de andere regtseollegiën.

Zie hier eenige cijfers betreffende het jaar 1877 :

Hooge Raad. — Aanhangig op 1°. Januarij 135 zaken, aangebragt in het jaar 72, afgedaan bij arrest 70, beeindigd door afstand der voorziening enz. 5.

Gemiddeld over het tienjarig tijdperk 1868—1877 had men 47 eischen in cassatie per jaar, zijnde gemiddeld 2 eischen meer dan in het voorgaande en 3 eischen meer dan in het daaraan voorafgaande tienjarig tijdperk.

Van de voorzieningen zijn in 1877 27 aangebragt tegen arresten der Geregtshoven, 37 tegen vonnisen der Arr.-Regtbanken, doch geene tegen het vonnis van een Kantongeregt.

Door den H. R. werden dit jaar verworpen 41 van de 54 behandelde eischen in cassatie of ruim 75 pet., 7 uitspraken zijn ten principale

-ocr page 191-

179 gecasseerd, in 6 zaken had verwijzing plaats. Royement van de rol had dit jaar in 5 zaken plaats.

Bij de Kamer van burgerlijke zaken zijn in ’t geheel 70 arresten gewezen, of 18 meer dan in 1876, en bleven 132 zaken aanhangig, of 4 minder dan in het jaar te voren.

Er weden 205 verzoekschriften bij deze Kamer behandeld, waarvan 26 om brieven van wettiging, 161 om brieven van venia aelatit, 5 om kosteloos te procederen en 13 van allerlei aard.

Verlof om kosteloos te procedeeren werd in 23 gevallen toegestaan, in 5 geweigerd.

OeregisAoven. — Bij de vijf Hoven werden aangebragt 226 zaken, waarbij komen 280 reeds voor lo, January aanhangig, te zamen 506 zaken. Het getal der aangebragte zaken bedraagt dus 104 minder dan in 'tjaar te voren.

Het getal zaken voor lo. Jan. aanhangig, bedraagt 124 meer dan dat der zaken op lo. Jan. 1876 reeds hängende: 69 dier zaken waren reeds drie jaren of langer aanhangig,

Getal eindarresten in 1877 195, waarvan bekrachtigd 105 of 53 pCt,, tot geheele of gedeeltelijke tenietdoening 82 of 42 pCt., tot niet-ontvankeiijk-verklaring 8 of 4 pCt.

In het tiental jaren 1868—77 werden gemiddeld per jaar uitgesproken 178 eindarresten, zijnde gemiddeld 2 meer dan in het vorig tienjarig tijdperk.

Afgedaan werden bij arrest in 1877 204 zaken of 41 meer dan in 1876; door afstand enz. 40; te zamen 244 zaken, of 42 meer dan in 1876. Van de afgedane zaken zijn 7 bij verstek en zijn 222 contradictoir behandeld, onder welke laatstgemelde zich bevonden 38 gewone zaken en 191 summiere zaken, doch geen zaak werd op korten termijn behandeld.

Van de 21 verzoeken om kosteloos te procederen werden er 11 toegestaan en 10 geweigerd. — Verder volgden eindbeschikkingen op 45 requesten van anderen aard dan de bovengenoemde.

Arrondissements-Regtianiea. — Bij de gezamenlijke Regtbanken des Koningrijks werd in 1877 aangebragt een getal van 2913 rotzaken en van 504 niet op de rol gebragte zaken, te zamen dus 5303 zaken, waaronder 770 niet op de rol gebragte zaken, ot 351 zaken meer dan in het jaar te voren.

Vóór of op lo. Januarij 1877 was bovendien aanhangig gebleven een getal van 4784 zaken, nl. van 4738 rotzaken en van 46 niet op de rol gebragte zaken, of 395 meer dan lo. Jan. 1876. Van deze zaken waren 2012 reeds sedert drie jaren of nog vroeger op de rol gebragt, en zullen voor het grootste gedeelte niet verder worden voortgezet noch door afstand der instantie van de rol verdwijnen. Den 15 Mei 1877 werd van de op die dagteekening bij de vorige Arrend. -

-ocr page 192-

180

Rpgtbanken onafgedaan gebleven 4600 zaken op de rol der bij de wet van 9 April 1877 nieuw opgerigte regtbanken overgehragt een getal van 3733 zaken en was bovendien op die dagteekening een getal van 38 niet op de rol gebragte zaken aanhangig. Het getal incidentele, interlocutoire, praeparatoire vonnissen beliep in 1877 1186, in hooger beroep 10; dat der eindvonnissen: in eersten aanleg 3157, in hooger beroep 58.

Gemiddeld over het tienjarig tijdperk 1868—’77 had men: incid., interl., praep. vonnissen, in eersten aanleg 949, in hooger beroep 12; — eindvonnissen: in eersten aanleg 3,157, in hooger beroep 58.

Wat den aard der behandelde zaken betreft, er kwamen voor 1154 uitspraken in zaken van koophandel, 464 faillietverklaringen of inaolvent-verklaringpn, 331 onder-curatrle-stellingen of opheflirgen daarvan 159 echtscheidingen, 50 scheidingen van tafel en bed, 5 scheidingen van goederen, 28 uitspraken tot verkoop en toewijzing van in beslag genomen goederen, 76 vonnissen tegen ambtenaren van den burgerl. stand, notarissen enz.

Door de gezamenlijke Regtbanken zijn genomen 9578 beschikkingen op requesten.

Verlof tot kosteloos procederen werd verleend in 775 gevallen, geweigerd in 85.

Kanlongereglen. — Bij de gezamenlijke kantongeregten werd een totaal bedrag van 10,720 zaken aangebragt, en wel vóór 15 Mei 3646 en na 15 Mei 7074 zaken. In 't geheel 979 zaken meer aangebragt dan in het jaar te voren.

Den 1 Jan. 1877 waren voorts aanhangig gebleven 239 zaken, sedert drie jaren of vroeger aangebragt, en 545 van korteren tijd dagteekenend, te zamen 784 zaken. Den 31 Dec. bleven onafgedaan 746 zaken, of 47 minder dan in het vorige jaar.

Het getal aangebragte zaken in 1877 beliep 10,720, van vroeger aanhangig 784, te zamen 11,504; — daarvan afpedaan: bij eindvonnis 9080, door afstand enz. 1635 te zamen 10,715; — het getal inc., interl., praep. vonnissen beliep 1124.

Eene vergelijking met het vorige jaar wijst aan, dat, even als in de drie voorafgaande jareu, zoowel vermeerdering van het getal der aangebragte als der afgedane zaken viel waar te nemen.

Gemiddeld over het jongste tienjarig tijdperk had men per jaar: hangende zaken 758, aangebragte 9395, te zamen 10,153; — daarvan afgedaan: bij eindvonnis 7,801, door afstand of door het vervallen der instantie 1590, te zamen 9,391, — incid,, interl., praep. vonnissen 1129, onafgedane zaken 7.58.

Het getal verzoeken om kosteloos te procederen bedroeg 923, waarvan 797 werden toegestaan en 126 afgewezen.

-ocr page 193-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TUDSCHRFT.

IVe VERZAMELING, — Tiende Jaargang.

XLe Deel, — TWEEDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Handelsregt. — Hel recM op vergoeding dee wissels bij /'aillissement der wisselteei:enaars. Art. 198 W. v. K. — Door Mr. N. K. F. Land, advocaat te Leiden.

»

De houder van een wissel heeft percenten ontvangen uit den faillieten boedel van een der wisselteekenaars. Kan hij nu, bij faillissement van een anderen wisselteekenaar, alleen voor het restant opkomen, en alleen daarover de percenten trekken die deze tweede boedel zal uitkeeren — of wel kan hij in alle boedels telkens voor het volle oorspronkelijke bedrag des wissels zich doen verifieeren, zoodat een vroegere uitdeeling eerst ter sprake komt als de gezamenlijke uitdee-lingen meer dan het bedrag des wissels zouden uitmaken ?

Deze vraag wordt door schrijvers en rechtspraak veelal in den laatsten zin beantwoord ; het schijnt zelfs dat die mee-ning thans gezegd kan worden hier te lande gevestigd te zijn. Eene zeer belangrijke overwinning behaalde zij b. v. in de bekende beslissingen van de rechtbank van Zwolle 26 Juni 1877, Wbl. n°. 4153, en van het hof van Arnhem 17 April 1878, Wbl. n°. 4258. Het zal daarom niet ondienstig zijn de deugdelijkheid dier meening aan een nader onderzoek te onderwerpen. Zij schijnt althans niet boven alle bedenking verheven, en het geldt hier eene vraag die

Themis, D. XL. 2de Stuk 1'18791. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12*

-ocr page 194-

182 zeker van practisch gewicht en bovendien theoretisch belangrijk is.

Tweeërlei gronden worden voor de bedoelde meening aan-gevoerd. Men beroept zich op de woorden van ons art. 198 in verband met de geschiedenis dier bepaling; en, het valt niet te ontkennen, dit argument is niet zonder gewicht. Maar men verdedigt die opvatting ook als gegrond op de algemeene rechtsbeginselen, als noodzakelijk gevolg van de solidariteit onder de wisselschuldenaren, als geboden door de billijkheid; in deze richting echter is de bewijsvoering minder gelukkig.

Allen die den wissel toekenden, zijn solidair voor de betaling verbonden (1); zij gaven allen den houder de belofte dat voldaan zou worden, zij zijn dus allen verplicht hem voor het geheel te waarborgen. Ook onze wetgever nam dien regel aan; alleen stelde hij daarnaast de vreemde bepaling van art. 186 c en d, «dat nl, reeds door de actie tegen een der voorgangers de volgers bevrijd zullen zijn. Hij schijnt zich hierbij te hebben laten leiden door overwegingen van eene billijkheid, die bij eenigszins nadere beschouwing blijkt tot de aequitas cerebrina te behooren.

(1) De solidariteit wordt dikwijls betwist. Men betoogt b. v. dat de eenheid van schuld hier ontbreekt, maar men verliest daarbij het onderscheid tusschen correaliteit en solidariteit uit het oog; alleen bij de eerste is de band tusschen de schulden zoo nauw, dat er van een soort van eenheid sprake kan zijn. Bovendien gaat men bij die gelegenheid ook veelal uit van onjuiste beschouwingen over den wissel; b. v. men zegt dat voor den trekker en de verdere leden van den giro de wissel is verkoop eener inschuld, voor den acceptant de erkenning dat hij van die inschuld de debiteur is (Rb. ’s Bosch, ff'hl- no. 3219), of wel dat de trekker eigenlijk de eenige debiteur is, en niet zoozeer de endos-santen omdat zij den wissel niet dan tegen een evenredigen koopprijs ontvangen (de heeren Asser c. s. ad art. 198). Het is ondoenlijk al die beschouwingen te volgen en te beantwoorden, verschillende conclu-siën worden daaruit getrokken, vóór en tegen onze stelling; het was noodig ook deze bron van dwaling aan te wijzen, maar het zal wel voldoende zijn daarop te wijzen zonder verder over haar onzuiverheid uitteweiden.

-ocr page 195-

188

Zijn nu sommigen der wisselteekenaars failliet, dan zal de houder in elk dier solidair aansprakelijke boedels voor het geheel kunnen opkomen. Mocht er soms nog een hunner ontwijfelbaar soliede zijn, dan is het zeker het eenvoudigste bij dezen de voldoening te vragen. Is zijn soliditeit echter twijfelachtig, doch zijn faillissement nog niet uitgesproken, dan is dat met het oog op onze slotbepalingen van art. 186 minder geraden (1) Maar voorzoover de teekenaars failliet zijn vervalt art. 186; men mag in eiken faillieten boedel opkomen zonder dat men eene orde heeft te volgen. Anders toch zou de houder des wissels den voorganger niet durven aanspreken, uit vrees dat hij de rechten tegen den volger zou prijsgeven, en intusschen verloor hij zijn kansen om eenige uitkeering te ontvangen uit den boedel diens voorgangers, die onder de crediteuren wordt verdeeld. (2)

De houder dan kan, voorzoover nog niets is uitgekeerd, in alle boedels voor het geheel zich doen verifieeren. Alleen moet gewaakt worden dat hij uit de gezamenlijke boedels niet meer trekt dan het totaal bedrag zijner vordering. Voorzoover nl. uit een der boedels iets is uitgekeerd, zal uit een anderen boedel niet meer mogen worden genoten dan de nog ontbrekende percenten. Art. 1^9 2e lid beslist dit uitdrukkelijk en het ligt dan ook in den aard der zaak; de houder heeft zeker geen recht op meer dan integrale betaling.

De moeilijkheid begint nu wanneer uit een der boedels een uitkeering is gedaan.

-ocr page 196-

184

Men wil toch ook in dat geval veelal den wisselhouder het recht toekennen zich voor ’t geheele bedrag te doen verifi-eeren, (1) Indien b. v. de eene boedel 30 pCt. uitkeerde, dan zal de houder in den tweeden boedel weêr voor 100 pCt. opkomen: a fortiori, als hij reeds voor 100 pCt. geverifieerd was voordat die eerste boedel iets uitkeerde, dan blijft hij voor het volle bedrag toegelaten al volgt er eenige uitkeering uit dien eersten boedel. Keert nu de tweede boedel 70 pCt. uit of minder, dan heeft de houder geheel of althans zooveel mogelijk de integrale betaling waartoe hij ten gevolge van de solidariteit gerechtigd was. Keert de tweede boedel meer uit, dan wordt bij de witbetaUng die eerste uitdeelinf in rekening gehouden ; vóór dien tijd echter wordt elke boedel als geheet op zich zelf staande beschouwd. Eenig verschil in opvatting is er nog alleen over de vraag of deze uitlegging ook geldt voor de solidariteit bij faillissement in het algemeen, m. a. w. of er verschil bestaat tusschen art. 198 en art. 878 W. v. K. Mr. Kist, b. v. (^Handelsregi Vl 200) laat als regel den schuldeischer in solidaire failliete boedels alleen opkomen na aftrek van het reeds vroeger uit eenigen boedel genotene, doch den houder van den wissel telkens weêr voor het volle bedrag zonder eenigen aftrek. De rechtbank te Zwolle en het Hof te Arnhem daarentegen meenden

(IJ Mr. J. G. Kist, Handelsr. II, bl. 247. Regtsgel. Ado. IX, 122. Jbr. Mr. D. van Teïlingen in X Bijdr. 1871, bl. 100 v. v. Mr. A. DE PiNTO, Wetb. van Kooph. ad art. 198 en Mr. B. J. L. DE Geer VAN Jutfaas, aanteekening op het Paillitenregt van Holtius, bl. 488, noot 2. Behalve het vonnis van Zwolle en het arrest van Arnhem, de rechtbank van ’sGravenhage 28 Juni 1870. WW. no. 3225. Anders Mr. G. Diepiiüis, Handelsregt op art. 198, die ook Holtius, I, 434 v. als bondgenoot aanhaalt, ofschoon niet met volle recht, daar in diens Faillifenregt bl. 489 eene andere meening wordt verdedigd; hieronder komen wij op de onvastheid in de beschouwingen van dien schrijver terug; verder de dissertatie van D. van Weel over de hoofdelijke verbintenissen. Leiden, 1862, I. 202 vv. en de rechtbank van ’s Hertogenbosch 15 Juni 1870, gt;Fbl. no. 3219. — Over de voorstanders van die leer in Duitschland zie Thöl, Wechselrecht, S. 315,1. Verder ook Hartmann, Wechselrecht, bl. 486-

-ocr page 197-

185

dat in het algemeen het bedoelde beginsel bij alle solidair verbondenen gold; zij beriepen zich bij hunne beslissingen voornamelijk op art. 878. Eveneens Mr. A. de Pinto , die de algemeene beginselen van hoofdelijkheid,bepaaldelijk art. 1316 en 1326 B. W., aanvoert ter verklaring van art. 198 W. v. K.

Het argument uit de woorden der wet voorshands ter zijde latende, hebben wij eerst te onderzoeken of het systeem zoo rationeel is als men het ons voorstelt.

Men zegt dat alleen langs dezen weg de houder tot volledige voldoening kan geraken ; indien b. v. in den tweeden boedel, nadat de eerste 30 pCt. uitkeerde, slechts eene verificatie mogelijk was tot een bedrag van 70 pCt., dan zou, daar waarschijnlijk die tweede boedel geen 100 pCt. uitkeert, de houder toch nooit tot het volle bedrag zijner vordering geraken. Men schijnt er echter niet aan te denken dat de houder hier optreedt als crediteur in eene failliete massa waarbij in den regel alle (concurrente) schuldeischers slechts percenten erlangen. Nu staat het vast dat bij solidariteit, als een der debiteuren — of zelfs een derde — een gedeelte der schuld af betaalt, deze voor dat deel gedelgd is, b. v. in casu is de vordering tot 70 pCt. verminderd. Voor de 70 pCt. die nog verschuldigd zijn is er geen reden om dezen schuldeischer te bevoordeeleu boven de andere schuldeischers ; zooals allen van ’t geen hun toekomt slechts percenten zullen ontvangen, zoo ook deze crediteur van de som die hem nog verschuldigd is.

Of meent men soms dat hetgeen die eerste gaf geen schulddelging ten gevolge had? Dit zou toch zeker moeilijk zijn voltehouden. Gesteld zelfs, men moest toegeven dat hij die betaalde alleen zijne eigen schuld had betaald, ope exceptionis is toch zeker ook voor de anderen de schuld gedelgd. Zoozeer als, wanneer de anderen niet failliet waren, de schuld voor dat gedeelte ook voor hen te niet was gegaan, evenzeer is dit hier het geval. Bij solidariteit toch staan al de schulden in zoover in verband dat slechts eenmaal voldaan wordt; het is hier als bij de zamentrefiende actiën (concursus ac-tionum), er is slechts één interesse ; is dit gedelgd, dan zijn

-ocr page 198-

186

de andere actiën krachteloos; is het ten deele gedelgd, dan vervallen ook de andere voor dat deel.

Dit beginsel moet gelden bij solidariteit in het algemeen, en bij wisselrecht in het bijzonder evenzeer. Er schijnt althans geen grond voor een onderscheiding tusschen betalingen die op den wissel zijn afgeschreven (als volgens ons art. 169 W. v. K.) en die welke op andere wijze worden bewezen. Sommige Duitsche schrijvers meenen alleen in het eerste geval de betaling in mindering voor de andere wissel-teekenaars te moeten toelaten. Maar, als b. v. dezen schuldeischer op de verificatie een quitantie vertoond wordt, en hij erkent bovendien die gedeeltelijke voldoening, is het dan niet het grofste formalisme als men dan nog de schuld als geheel integraal wil beschouwen ?

Men redeneert soms langs een eenigszins anderen weg ; uit de bedoeling der partijen volgt die bevoordeeling , en wel bij alle solidariteit. Immers »c’est afin d’arriver à un payement intégral, malgré l’insolvabilité possible de ses codébiteurs, qu’il avait stipulé la solidarité.” {1) Maar de hoofdelijkheid der debiteuren heeft wel de strekking dat men bij elk dier debiteuren de geheele betaling kan vorderen , doch geenszins dat men in eenigen boedel meer dan de andere schuldelschers zou verkrijgen. (2) De hoofdelijkheid geeft zeker ook bij faillissement voordeel, namelijk al heeft men in dien eersten boedel geen voldoende betaling verkregen, men kan nog voor het overige in den tweeden opkomen en ook daar percenten trekken. Nu zal misschien de crediteur nog meer verlangen, maar in redelijkheid kan hij het niet; zijn hoofdelijkheid geeft hem alleen recht om ook die anderen aantespreken voor ’t geen hem nog toekomt, maar niet om

-ocr page 199-

187 daarbij gepriviligieerd te zijn boven de andere schuldeischer s. Zij allen moeten zieh met percenten tevreden stellen , waarom is nu juist deze te beklagen? Men gaat soms in die bezorgdheid voor den wisselhouder zoover, dat men beweert, de eerste uitkeering zou anders in plaats van voordeel nadeel geven ! (1) Men stelle zich echter welk voorbeeld men wil, maar in elk geval zal dadelijk blijken dat dit ondenkbaar is. Nemen wij alleen het ook door de bedoelde schrijvers gestelde geval : indien in den eersten boedel 30 pCt. was uitgekeerd en de houder laat zich in den tweeden boedel voor 70 pCt. verifieeren; keerde nu soms die tweede boedel lOOpCt.uit aan zijne crediteuren, dan had de houder de volle betaling, en als hij minder uitkeert, dan is het den houder toch zeker voordeelig althans die 30 pCt. volledig te hebben ontvangen.

Er zou hier een privilege ontstaan, volgens het systeem dat wij hier bespreken, en er is geen grond voor privilege , noch bij solidariteit, noch in het bijzonder bij wisselschuld. Wisselschuld is wel meer liquide en in zoover boven andere schuld bevoordeeld, maar er is geen de minste reden waarom zij bij insoliditeit des debiteurs eerder dan andere vorderingen moet worden betaald. In ons recht is dan ook niets van dien aard bekend. (2) Wat ons echter nog verder treft als onaannemelijk in dit privilege, is het grillige, het om zoo te zeggen avontuurlijke van de wijze van bevoordeeling.

De schuld toch is voor dat deel gedelgd. Wil men nu

Vreemd klinkt ook de overweging dier rechtbank, dat anders zelfs een failliete debiteur bevoorrecht zou wezen boven de niet gefailleerde medeverbondenen, als hij slechts percenten voldeed terwijl de anderen het geheel hebben te betalen. Dit voorrecht echter, als men het zoo noemen wil, kan de failliet bij alle schulden het zijne noemen ; hij kan zich altijd verheugen in dat genot, dat hij zijne schulden slechts percentsgewijze voldoet. Maar bovendien, dat is hier ook minder de quaestie ; de vraag is hoe hoog de pretentie is, en er is geen reden hier, anders dan bij andere schulden, het cijfer van de werkelijke pretentie te ver-hoogen, opdat dan de failliet toch de pretentie ten volle zal betalen.

-ocr page 200-

188 voor ’t overige een privilege schenken, welnu het zij dan ook een werkelijk privilege, nl. de bepaling dat uit de penningen die de boedel oplevert, dezen schuldeischer het eerst zijne vordering moet worden betaald, zoodat hij b. v. hier voor zijne 70 pCt. op de rangregeling boven de concurrenten zou zijn geplaatst. Maar waarom die indirecte bevoordeeling, waarom een privilege binnengesmokkeld door een fictie, alsof hij een grooter bedrag had te vorderen dan werkelijk het geval is.'’ Waarom bovendien een voorrecht geschapen dat alleen in den tweeden boedel zal werken ? In den eersten kreeg de houder niet meer dan de anderen, in de verdere boedels wordt hem wel meer toegekend. Waarom eindelijk een begunstiging die het voorgestelde doel, volkomene bevrediging, toch niet altijd geheel doet bereiken? Het moet al toevallig zijn als de tweede boedel aan zijn crediteuren zooveel percenten kan uitdeelen als op dezen wissel nog verschuldigd zijn, in casu b. v. is de wisselhouder alleen dan geholpen als die tweede boedel 70 pCt. of meer aan de concurrenten uitkeert.

Wij noemden deze bevoordeeling het gevolg eener fictie. De verificatie toch stelt vast, eu voor den geheelen loop van het faillissement, voor welk bedrag men crediteur is en voor welk bedrag men dus, ’t zij als preferent ’t zij als concurrent, op de rangregeling zal voorkomen. Heeft nu de houder slechts recht op 70 pCt., hoe is het dan mogelijk hem toetelaten voor meer ? En als men hem eens wil toelateu voor 100 pCt., op grond dat men eigenlijk dat bedrag nog verschuldigd acht, met welk recht kan men dan later weigeren percenten over al dit verschuldigde hem uit te keeren, gelijk an de andere schuldeischers, al maakt toevallig deze uit-keering, te zamen met het vroeger genotene, meer uit dan 100 pCt. ? Hoe komt men er toe, niet op het oogenblik der verificatie, maar wel op dat der uitbetaling, van de eerste uitkeering nota te nemen? (1)

(1) Wij zouden zelfs kunnen vragen of men misschien het stelsel ook zou volhouden als de houder in een of meer boedels reeds 100 ^Ia had

-ocr page 201-

189

Men meent misschien dat bij gebreke van rechtsprincipes de billijkheid spreekt voor den wisselhonder. Men zou dan echter vergeten dat ook weer hier als billijkheid zieh zou voordoen wat alleen is eene eenzijdige behartiging van de belangen van een enkelen der personen, voor al wier belangen het recht gelijkelijk moet waken. Wat den een wordt toegekend, wordt noodzakelijk aan anderen onthouden ; wanneer de houder des wissels zich mag verheugen in de welwillendheid des wetgevers, geschiedt dit ten koste van de andere schuldeischers des boedels.

Wij meenen nauwgezet te hebben onderzocht wat voor de bestredene meening is aangeveerd; zij wordt door zoo-velen met zooveel overtuiging voorgesteld als de eenige natuurlijke, bijna als de eenige mogelijke, dat wij wel telkens op nieuw gedrongen werden ons aftevragen of zij dan niet op afdoende gronden berustte. Wij komen echter tot het besluit, dat èn recht èn billijkheid ons er toe leiden om den houder wel in alle boedels te laten opkomen voor het geheele bedrag, maar, zoodra eene uitkeering is verkregen, in andere boedels slechts eene verificatie voor het restant toetelaten en de eens verkregene verificatie met de ontvangene percenten te doen verminderen. (1)

In hoeverre echter zullen positieve wetsbepalingen ons dwingen toch de heerschende leer te volgen, m. a. w. al bleek hare zwakheid misschien in jure constituendo, wordt zij door het jus constitutum gewettigd?

In den Code ontbrak onze bepaling voor zoover het wis

genoten en dan nog eens in een anderen boedel wenschte optekomen, niet om uitkeeringen te trekken maar b. v. om als medestemmer over een accoord of anderszins ziek in de zaken te mengen. Zou de verificatie in zulke gevallen geweigerd worden? Noodzakelijk is het, want anders kwam men tot ongerijmdheden, maar dan waarom te onderscheiden ?

(1) Wij vinden deze regeling ook in ons oud-Hollandsche recht, zie Phoonsen LXT, § 46 en 47.

-ocr page 202-

190 selrecht betreft, doch in den titel van faillissement vond men voor het geval van solidariteit onder debiteuren een algemeenen regel in art. 534, gelijkluidend aan ons art. 878 W. v. K. Zeker was dus in het Transche recht de vraag niet in het voordeel van de bestredene leer beslist. Toch helde de communis opinio tot haar over, en in de nieuwe wet van 28 Mei 1838 werd dan ook uitdrukkelijk in dien zin art. 542 neêrgeschreven : // Le créancier porteur d’engagements souscrits, endossés ou garantis solidairement par le failli et d’autres coobligés qui sont en faillite, participera aux distributions dan.s toutes les masses et y figurera pour la valeur nominale de son titre jusqu’à parfait payement.”

De argumenten in Frankrijk zijn weer de bekende; //le créancier étant porteur d’engagements solidaires pouvait exiger le payement intégral indifi'érerament de fous les coobligés” — alsof niet wat hij van den een had ontvangen, ’t zij buiten faillissement ’t zij in faillissement, bij de anderen in rekening moest worden gebracht —; //l’on a voulu que l’état de faillite nuisît le moins possible à la solidarité stipulée,” (1) — alsof niet het faillissement noodzakelijk aan allen, behalve

(1) Alleen bij faillissement geldt die bevoordeeling; als vóór het faillissement een deel is ontvangen, dan neemt art. 544 gedeeltelijke schulddelging aan; de crediteur heeft dan vrijwillig gehandeld, hij had dat deel kunnen weigeren en zoodoende zijn rechten bewaren. Het schijnt echter dat dit wel wat veel gevergd is van den crediteur; zeer ligt zal hij bij dreigend faillissement wel, al is het ook tegen zijn zin, een gedeelte dienen aantenemen, om althans iets te redden. Als nu de solidariteit bij faillissement zulke voorrechten medebrengt, dan is het vreemd dat in elk ander geval alle dergelijke consideratiën vervallen. — Er zijn echter schrijvers, dit moet gezegd worden, die ook in dit geval nog kans zien dezen crediteur althans eenigszins te gemoet te komen; zij maken bezwaar, niettegenstaande het slot van art. 544, den debiteur die een deel betaalde, voor dat deel te laten opkomen in den anderen boedel waarop hij verhaal heeft; daardoor toch zou het passief vermeerderen en alle crediteuren, dus ook deze, eenigszins benadeeld worden. De redeneering is zeker vreemd; die debiteur heeft toch verhaal, en de sympathie voor den solidairen schuldeischer moet wel groot zijn om zoo zeer de gewone beginselen tot zwijgen te brengen.

-ocr page 203-

191

aan de bevoorrechte schuldeischers, nadeel moest toebrengen. z/La disposition ne paraît pas exorbitante, puisque le créancier, quels que soient les dividendes qu’il ait ailleurs touchés, ne peut dans la nouvelle faillite où il produit, recevoir au delà de la fraction de sa créance non encore payée” — maar, al ware er geen onrecht jegens die schuldenaren (waarover nader bl. 196 v.v.), dan nog blijft het onbillijk jegens de andere schuldeischers der massa, als deze enkele begunstigd wordt.

De Belgische wet van 18 April 1851 bepaalt hetzelfde in art. 537 ; eveneens art. 656 van het Italiaansche wetboek van 1865.

Onze wetgever heeft twee artikelen aan onze vraag gewijd, zoow'el art. 878 voor solidaire schulden in het algemeen als nog bijzonder art. 198 voor wisselschuld. Het is hem echter niet gelukt duidelijkheid in zijne uitdrukkingen te brengen. Wij vinden in de motieven van het Zwolsche vonnis, dat de Nederlandsche wetgever, toen hij zijn artikel neêrschreef, zeer goed wist welke opvatting onder de Fransche wet gold en dus eventueelen twijfel heeft willen uitsluiten. Hoewel het nu moeite kost, zulk een onbeperkt vertrouwen op het plichtbesef van onzen wetgever van 1838 te deelen, —er zijn toch waarlijk al te veel voorbeelden van zijne slordigheid—,wii willen aannemen dat hij hier werkelijk zijn taak consciëntieus heeft opgevat. Maar zeker is het dan toch, dat, indien de wil er al was, de uitvoering niet gaf wat wij konden wenschen. Het feit zelf, dat het proces ontstond, had de rechtbank kunnen bewijzen dat de twijfel niet was uitgesloten.

Wat nu bepaaldelijk de bewering betreft dat de wetgever met zijne bepaling de toenmaals heerschende leer heeft willen bekrachtigen, wij merken hieromtrent op dat onder het Fransche recht die uitlegging niet vaststond, zoodat zij geenszins bij gebreke van eene positieve regeling in tegen-overgestelden zin (met eenigen goeden wil altijd) geacht kan worden door de wetgever stilzwijgend te zijn bevestigd. Neen, er was over de uitlegging van art. 534 wel verschil; immers waarom werd de Fransche wet op dit punt veranderd tenzij juist om de //controverses qui s’étalent produites

-ocr page 204-

192 au sujet de l’ancien art. 534?” Nogthans is er in Frankrijk verschil over de vraag of art. 542 Co. ook geldt in het ge-meene privaatrecht; het hof in cassatie b. v. ziet in dat artikel de toepassing der gewone beginselen, maar anders Bkavard-Demangeat.

Wij kunnen dus hoogstens aannemen dat de wetgever eene beslissing heeft willen nemen in eene bestaande onzekerheid, maar niet dat hij iets heeft willen bekrachtigen. Zijne bepalingen zijn hier te beschouwen op zich zelf, niet in verband met het Fransche recht. Wij hebben dus nategaan wat onze artikelen ons te lezen geven.

Men schijnt hier te moeten aannemen dat althans in art. 878 niets geschreven staat, wat aan de heerschende leer steun kan geven. Het zegt alleen dat de crediteur in al de boedels kan opkomen, maar geenszins spreekt het eene afwijking uit van den gewonen regel dat bij solidariteit de betaling door den een den anderen ontlast, zoodat alleen voor het restant verificatie verlangd kan worden.

Maar kan nu het in art. 198 bepaalde ten voordeele van den wisselhouder pleiten? Bezwaarlijk, indien men het althans onbevooroordeeld leest (1). Het eerste lid is eenvoudig herhaling van den regel van art. 878, zooals dan ook terecht door het Arnhemsche hof werd opgemerkt; alleen in zoover heeft het toevallig nog bijzondere beteekenis dat het voor wisselschuld derogeert aan de slotbepalingen van art 186. In dat eerste lid lezen wij dus eenvoudig dat de houder in eiken boedel zich — voor het geheel natuurlijk omdat allen voor ’t geheel aansprakelijk zijn — (2) kan doen verifieeren,

-ocr page 205-

198

zonder zieh te bekommeren over de in art. 186 voorgeschreven volgorde. Het tweede lid gaat dan over tot het geval dat de houder uit een der boedels een uitkeering ontving. Dan zijn de andere boedels niet verder ontlast dan ten beloope dier uitdeeling, derhalve: voor dat beloop zij» zij ontlast, en alleen voor het overschot is dus verificatie mogelijk, want verificatie is het vaststellen van wat verschuldigd is. Mocht de houder in verschillende boedels geverifieerd zijn, en een dier boedels keert iets uit, dan blijft die houder in de overige boedels slechts voor het overige geverifieerd.

Men leest dus in art. 198 b dat allen ontlast zijn, ofschoon voor niet meer dan het beloop dier uitdeeling. Niets staat in het artikel dat mag doen besluiten tot het recht om telkens voor ’t volle bedrag optekomen. En dat dit alles ook de bedoeling is van den wetgever, blijkt ons als wij een blik slaan op de geschiedenis onzer quaestie. De wetgever heeft hier blijkbaar de vraag geregeld in hoever bij eene uitkeering door een failliet de rechten tegen de mede-schuldenaren vervallen, zoodat de natuurlijke zin van het tweede lid deze is : al was er eene uitdeeling ontvangen uit een der boedels, daardoor zijn de andere 'niet ontslagen. Dit punt stond namelijk onder de oudere juristen niet vast ; naar de meening van Savaky werd de geheele schuld gedelgd, het was eene volledige betaling «en monnaie de faillite”. Dit stelsel was zeker onjuist; voor de failliete massa zelve kan men de schuld in zekeren zin vernietigd noemen door de voldoening van percenten, maar dit geldt nog niet voor de andere schuldenaren. De strekking van art. 198 ô was dit uittemaken, men dacht niet aan het toekennen van ; bevoegdheid om telkens voor het geheel op te komen; men wilde de schuldbevrijding voor de andere debiteuren beperken tot het bedrag dat werkelijk betaald was, en van daar ook de redactie: «niet verder ontlast dan voor enz.”, maar dan voorzoover iemand er aan twijfelen mocht; maar het brengt ons niet verder omtrent de vraag hoe het gaan moet als dat «verschuldigde» eens voor een deel is afbetaald.

TAenw, D. XL, 2de Stuk [1879].

13

-ocr page 206-

194

is het ook zeker dat bedoeld werd de delging der schuld, ten beloope der betaalde percenten.

Men beroept zieh op de verandering van den vroegeren text. In art. 131 nl, van het ontwerp van 24 Oct. 1822 (woordelijk gelijkluidend met art. 207 van het ontwerp van 1809) las men dat de houder in al de boedels konde opkomen //met het volle beloop der vergoeding door ieder van hen onderscheidenlijk en voor het geheel aan hem verschuldigd, (1) des echter dat wanneer hij uit den eenen boedel eenige uitkeering ontvangen heeft die op den wisselbrief is afgeschreven, de uitdeeling in den anderen boedel berekend wordt over ’t geen hem na aftrek van het genotene nog ontbreekt.” Het ontwerp van 20 Oct. 1825 daarentegen bracht ons de tegenwoordige redactie, en daaruit besluit men dat ook met het vroegere systeem is gebroken. Maar is het vroeger systeem zoo duidelijk.? Is het zoo zeker dat de vroegere ontwerpen eenvoudig bedoelden vermindering van verificatie bij uitkeering uit vroegere boedels? Was dit er althans zeker uit te lezen? Er stond alleen dat bij de uiilceering in een tweeden boedel rekening werd gehouden met ’t geen uit den eersten boedel genoten was, en men kan dus met volle recht het argument omkeeren en zeggen dat de redactie veranderd werd omdat juist dat systeem werd verlaten, zoodat de bedoeling was reeds bij de verificatie en b. v. ook bij de stemming over een accoord, die af betaalde percenten te berekenen. Maar, al was misschien die eerste bedoeling zooals men dat voorstelt, alleen wat was afgeschreven op den wissel werd in rekening gebracht; reeds dit was reden om de redactie te veranderen, men wilde misschien juist al het genotene doen aftrekken, in elk geval het is volkomen aannemelijk dat men het nieuwe art. 198 6

(1) Die woorden verhinderden niet, zooals het vervolg van het artikel aantoont, dat toch de verificatie na ’t ontvangen van percenten moest worden verminderd. Maar dan is er ook geen reden om uit de volkomen gelijkluidende woorden in ons tegenwoordig art. 198 een andere conclusie te trekken.

-ocr page 207-

195

neerschreef, eenvoudig omdat het in zijn vorigen vorm niet beviel. Het is onmogelijk nategaan wat telkens in de enkele punten met de wet is voorgevallen, bepaaldelijk geeft hier de geschiedenis weinig licht. Maar wat vaststaat is dit, dat het eerste lid van art. 198 reeds dagteekent van het jaar 1809, maar dat het tweede lid in 1825 is ontstaan. De Belgische invloed was toen sterk en het ligt voor de hand dat daardoor de vroegere, vrij duistere en zeker ten deele onjuiste redactie, is verdrongen. Voor de Zuidelijke broeders was de strijd tusschen Savaky en Dupurs de la Sekra eeue gewichtige zaak. Pothier had de partij van den laatste omhelsd, en de nieuwe redactie diende om dit te bekrachtigen.

De verdedigde opvatting onzer bepaling wordt nog te meer aannemelijk als men nagaat wat art. 199 daarop laat volgen: //Wanneer ecAter de houder een vrijwillig accoord aangaat.....verliest hij zijn verhaal”; in tegenstelling dus van art. 198 waar het verhaal blijft bestaan. (1)

Zoo meenen wij dan te moeten besluiten dat ook niet de positieve bepaling onzer wet den houder veroorlooft voor het ffeAeele bedrag optekomen, nadat hij eene gedeeltelijke uitdeeling ontving. Wij zouden zelfs eerder geneigd zijn aantenemen dat art. 198, bepaaldelijk in het laatste lid, het tegendeel bedoelt. Maar wij willen dit niet eeus beweren omdat het onnoodig is. Nu wij toch hebben bevonden dat de algemeene rechtsbeginselen geen steun kunnen geven aan de heerschende meening, nu is het voldoende als de woorden of de geschiedenis der wet haar met stellig bevestigen.

Wij onderzochten de vraag of de houder des wissels, die

(1) Over de uitlegging van dit art. 199 zie Opm. en Meded. XII1 (1859) 5—13. De vroegere redactie had bij art. 198 onderscheiden, nl. uitdeelingen in den eenen faillieten boedel deden niet het recht op andere boedels vervallen, tenzij de houder des wissels vrijwillig in het accoord had toegestemd. Nu is dit later gewijzigd, nl. bij alle uitkee-ringen in faillissement behoudt hij zijn recht, maar niet in ’t geval van vrijwillig accoord, d. i. aangegaan buiten faillissement.

-ocr page 208-

196 eenige uitdeeling uit den eenen boedel ontving, in andere boedels voor het volle bedrag kan opkomen, en wij meenden noch in de algemeene beginselen noch in de wet gronden voor eene bevestigende beantwoording te vinden.

Tn hoever sluit dit resultaat met de verhouding tusschen de verschillende failliete boedels onderling, met het regres dat de wisselteekenaars tegen elkander kunnen nemen? Ook deze vraag verdient het onderwerp van een nauwkeurig onderzoek uittemaken, in de eerste plaats omdat zij allerbelangrijkst mag genoemd worden, maar bovendien omdat men eerst daarna de juistheid of onjuistheid der hierboven genomene beslissing kan overzien. Indien nl. de houder ook in de andere boedels voor 100 pCt. kan opkomen, dan zal de boedel die reeds iets uitkeerde, zeker niet op de andere boedels regres kunnen nemen voor die uitkeering ; dat bedrag kan niet tweemaal in rekening worden gebracht. Is dit nu rationeel? Wij willen het onderzoeken.

Wij willen trachten alle misverstand te voorkomen door deze feitelijke voorstelling der wisselverbintenis voorop te stellen. Zooals alle teekenaars solidair verbonden zijn, zoo is ook elke houder crediteur, maar, terwijl de laatste houder altijd alle teekenaars hoofdelijk kan aanspreken , de vroegere houders hebben dit recht alleen voor zoover zij rembours gaven. Object der verbintenis is telkens de wisselvergoeding, voor den laatsten houder geheel, voor zijne voorgangers soms gedeeltelijk, indien zij nl. alleen voor een gedeelte rembours gaven.

Stellen wij nu het faillissement alleen van den trekker. Een nemer, die aan den houder voldoet, zal zich in den boedel van dien trekker kunnen doen verifieeren, en ook vóór dat hij voldeed heeft hij die bevoegdheid ter bewaring van zijn recht; zie art. 7 7 9 v. W. v. K., art. 1880 2“; B. W. Echter zal hem de verificatie in het laatste geval weinig baten, indien ook de houder in dien boedel opkomt. Bewaring van recht is dan onnoodig; dezelfde schuld kan ook niet tweemaal den boedel drukken ; de verificatie des nemers heeft dus plaats onder de voorwaarde dat de houder niet opkomt.

-ocr page 209-

197

en, daar de waarschijnlijkheid van de vervulling dier voorwaarde niet te taxeeren is, dient wel de weg van art. 781 te worden ingeslagen. De boedel des trekkers levert nu b. v.

40 pCt. op; dit bedrag wordt uitgekeerd, ’t zij aan den houder, indien deze zich laat verifieeren, — de overige

60 pCt. heeft dan de nemer te dragen, — of wel de nemer ontvangt die 40 pCt., en betaalt zelf de volle schuld. In beide gevallen dus zal de nemer 60 pCt., de boedel des trekkers 40 pCt. tot de betaling der schuld bijdragen.

Brengen wij ditzelfde over op het geval dat ook de nemer is gefailleerd. Indien nu b. v. de houder eerst alleen in dezen boedel zich heeft aangemeld en daar b. v. 30 pCt. heeft ontvangen, dan kan in ’s trekkers boedel de houder voor (de overige 7 0 pCt. opkomen en de nemer voor de 30 pCt. die hij uitkeerde. De nemer ontleent dit recht aan de gewone beginselen, want hij zou ook buiten faillissement die vordering hebben gehad, en er is geen reden waarom zij hem hier onthouden zal worden; hij zelf is failliet, welnu dit is een reden om die vordering niet te verwaarloozeu; de trekker is failliet, maar dit zal enkel ten gevolge hebben dat over deze vordering, als over alle andere, percenten worden betaald. Mocht nu de houder voor meer dan die 70 pCt. aanspraken willen doen gelden, dan heeft de nemer de bevoegdheid, niet meer en niet minder dan de andere crediteuren en dan de curator in dat faillissement, tegen die aanspraken zich te verzetten. Indien daarentegen de houder eerst in het faillissement van den trekker is opgekomen en daar 40 pGt. heeft getrokken, dan staat het hem vrij bij den nemer het restant te vragen, nl. 60 pCt. De houder had in dit geval voor den nemer het opkomen tot bewaring van rechten in ’s trekkers boedel onnoodig gemaakt, en mocht de nemer, na (percentsgewijze) te hebben voldaan, op dien boedel zijn verhaal willen nemen, hij zou worden afgewezen door de tegenwerping, dat de boedel de pretentie had voldaan, al was het en monnaie de faillite. De houder kreeg in beide gevallen evenveel, nl. t zij eerst van den nemer 30 pCt. en daarna van de overige 70 pCt. 40 pCt., maakt 28 en dus te zamen 58 pCt. van

-ocr page 210-

198 de wisselsom, ’t zij eerst 40 pCt., daarna 30 pCt. van de overige 60 pCt. maakt 18 pCt. van de wisselsom en dus weêr te zaraen 58 pCt.

Hetzelfde zal moeten gelden als de houder in beide boedels dadelijk opkwam. Hij wordt voor het geheel toegelaten, maar in zoover voorwaardelijk, dat, als eens eene uitkeering wordt ontvangen, ook de andere boedels voor zoover worden ontlast. (1) De nemer doet wèl, zich reeds dadelijk te doen veritieeien voor de som die hij later zal blijken te betalen, maai ook dan weêr zal het resultaat zijn dat uit den boedel des trekkers 40 pGt. wordt betaald, en de overige 60 pCt. (percentsgewijze) uit dien van den nemer. De nemer b. v. betaalt 30 pCt. over deze schuld als over alle andere schulden en krijgt daarvan 40 pCt., dus 12 pCt. vergoed, zoodat hij 18 pCt. bijdraagt, en de trekker altijd 40 pCt. ’t zij in eens, ’t zij aan den houder 28 pCt. en aan den nemer 12 pCt.

Men kan beweren dat deze wijze van handelen omslachtig is: Zeker, gemakkelijker is een andere wijze, die eenvoudig den knoop doorbakt, en zij zal dan wel verkozen worden door hen die beweren, dat »louter steile rechtsbeginselen de zoozeer afwisselende en uiteenloopende maatschappelijke toestanden niet kunnen regelen.» Maar, naar welken maatstaf wil men ze dan regelen? Het recht geeft ook weêr hier meer moeite maar dan toch ook een bevredigender resultaat. Wij kunnen toegeven dat het soms een dwaasheid is alles op te offeren aan de eischen van het volkomen ontwikkelde recht, vooral bij faillissement zal men ligt, ter beëindiging van de zaken, den eenvoudigsten weg moeten verkiezen, alleen men meene niet dat hier de eenvoudigste wijze van afdoening ook alleszins de billijkste is.

Maar men verdedigt de bestreden meenin g ook op rechtsgronden. De rechtbank van ’s Gravenhage (zie hierboven

(1) Tenzij men soms mocht meenen dat het bedrag, waarvoor eens geverifieerd is, nooit meer mag worden gewijzigd. Aannemelijk schijnt dit echter evenmin in dit geval als in het algemeen, wanneer in den loop van het faillissement een derde de schuld geheel of gedeeltelijk afdoet

-ocr page 211-

199 bl. 184) ontzegde regres aan een endossant die gedeeltelijk aan den houder voldaan had (1). Dit sloot natuurlijk in haar systeem, dat de houder nog voor het geheel mag opkomen. Zij redeneerde dan op deze wijze: zoolang men Aouder is, heeft men het volle recht, dus de endossant of nemer heeft dit recht niet als hij slechts ten deele betaalde (2) ; Art. 1438 30. B. W. rekende de rechtbank niet toepasselijk omdat er hier geen identiteit van schuld is; alsof dan b. v. bij borgtocht sprake was van dergelijke identiteit van schuld, en alsof het verhaal van de wisselteekenaars onderling op

HÓLiius I, 434 v., leert dat wel den houder elke vroegere betaling in rekening moet worden gebracht, en dat dan ook eigenlijk de endossant die een dergelijke betaling deed, op den trekker verhaal behoort te hebben ; hij meent echter dat dit verhaal wordt uitgesloten door art. 1439 B. W. Maar het verhaal der endossanten onderling en op den trekker berust niet op subrogatie en bovendien zou art. 1439 die subrogatie niet verhinderen dan voorzoover zij den houder benadeelde, wat zeker naar des schrijvers meening niet wel mogelijk is; art. 1439 geeft slechts voorkeur.

In het FaiUitenrecU, bl. 489, vinden wij echter eene geheel andere voorstelling; de ontlasting der gezamenlijke boedels zou te groote prac-tische bezwaren hebben, dan dat dit ’s wetgevers bedoeling kon zijn, «om niet te zeggen dat eigenlijk daarvoor juristisch geen grond bestaat.« Wij voeren dit aan voor de volledigheid, maar wij twijfelen of de vraag door dit alles nader tot haar oplossing wordt gebracht.

-ocr page 212-

200 dat art. 1438 3® gegrond was, en niet reeds volgde o. a, uit art. 193 W. v. K. en uit de wisselbelofte die ook aan de houders vóór den vervaldag gegeven was, nl. tot restitutie van het door hen gerembourseerde. Jhr. Mr. van Tbijlingen (t. a. p.) verdedigt diezelfde meening ongeveer op denzelfden grond als de Haagsche rechtbank, maar in dezen vorm: de wissel is een waardehebbend papier, en dat papier bestaat nu nog ; de betaling kan geen verandering daaraan maken ; zelfs al was betaald, maar de wissel nog in handen van den houder, dan is toch nog de teekenaar verbonden. Wij meenen dat de waarde van den wissel eerder gelegen is in de belofte; het papier is van gewicht omdat het die belofte inhoudt; art. 163, waarop de heer v. T. zich beroept ten bewijze dat de betaling niet ontslaat, levert in verband met art. 167 dezen natuurlijken zin: in ’t algemeen is beloofd betaling aan den houder die het papier kan overleggen en daardoor dan ook den betrokkene bij de betaling voldoende dekt; soms echter brengt de billijkheid een afwijking van dien strengeren regel mede, maar tegen borgtocht voor ’t mogelijke geval dat later toch de belofte bleek aan een anderen houder gedaan te zijn.

Het is waar, men moet houder van den wissel zijn om de wisselschuld te kunnen geldig maken ; eerst het vertonnen van den wissel bewijst (behoudens die enkele exceptie) dat men de rechthebbende is, en eerst door den gequitteer-den wissel overteleggen geeft men den betrokkene eene voldoende quittantie voor de betaling, die hij beschouwt als gedaan aan den trekker (of den derde voor wiens rekening is getrokken). Maar dit is geen reden om het verhaal te ontzeggen als de wissel — gedeeltelijk — is betaald, als ja, die endossant den wisselbrief niet als zijn eigendom kan overleggen, maar als toch voor den trekker het bewijs vaststaat dat de betaling voor dat deel plaats had, en dat de nemer de persoon is aan wien hij vergoeding beloofde in geval van rembours. Uit den wissel zelf blijkt dit alles, en zal dat bewijs nu onvoldoende zijn enkel omdat de laatste houder nog eigenaar is van het bewijsstuk?

-ocr page 213-

201

De wisselschuld hangt zeker nauw zamen met het papier-Bij wissel geldt in zoover hetzelfde als bij papier aan toonder; bij dit laatste is het bezit van het papier zelfs afdoende, zonder dat is men geen crediteur en met het papier is het bewijs van recht volkomen geleverd; bij den wissel is eveneens het papier noodig en buitendien de legitimatie door eene volkomen (1) sluitende reeks van endossementen; eene bepaling als van art. 163 of van art. 203 is misschien alleen op grond van billijkheid te verdedigen. Maar dat alles kan hier niets afdoen, want de nemer is voldoende gelegitimeerd. Zijn recht blijkt werkelijk uit den wissel; wanneer men dit zou ontkennen, dan zou het formalisme, waarvan wij hier boven (bl. 186) spraken, hier nog sterker spreken dan daar het geval was. De wissel is, zooals wij daar zagen, zeker gedelgd voor het deel dat betaald werd. Door die betaling heeft de opvolger voor dat gedeelte zijn voorganger bevrijd en, al mocht hij nu het regres missen volgens de wissel-belofte — des neen — hij heeft toch eene actio negotiorum gestorum contraria of dergelijke, waardoor hij de gedane uitgaven in rekening kan brengen. Of zou men dit soms willen ontkennen, en beweren dat zoodra men in de buurt zelfs komt van het wisselrecht, alle redeneering eindigt ? Dan zou men hetzelfde ook moeten aannemen buiten faillissement, en besluiten dat afbetalingen, door een derde gedaan, nooit kunnen worden in rekening gebracht, tenzij die derde wis-selregres verkreeg, — zeker eene gewaagde conclusie.

Aangezien nu de nemer voor de percenten, die uit zijn boedel konden worden uitbetaald, verhaal moet hebben op den trekker, moet ook noodzakelijk de eisch van den houder in dien boedel des trekkers met dat bedrag worden verminderd.

De juistheid van het betoogde blijkt nog nader uit de vergelijking met het faillissement van den hoofdschuldenaar

(1) Wij laten de vraag rusten of een uiterlijk regelmatige serie der endossementen voldoende is, dan dat ook innerlijke rechtmatigheid ver-eischt wordt.

-ocr page 214-

202 en den borg (1). Voorzoover de borg eens betaalt, heeft hij zijn verhaal (art. 1876 v.v. B. W,, art. 879è W. v. K.), maar ook zelfs vóór dat hij betaalde mag hij zich doen verifieeren (art. 1880 2°. B. W.), nl. onder voorwaarde, want voorzoover de hoofdschuldenaar voldoet is er van regres geen sprake. De borg handelt ook verstandig als hij zich doet verifieeren, uit vrees dat de schuldeischer zelf niet opkomt.

Indien b.v. de boedel van den borg 30 pCt., die van den hoofdschuldenaar 40 pCt. oplevert, zal weer ’t zij de borg beginnen die 30 pCt. te betalen en daarna over die 30 pCt. uit den boedel des hoofdschuldenaars 40 pCt. trekken, dus 12 pCt. (zie art. 8796) en de schuldeischer ontvangt van de overige 70 pCt. (zie art. 879a) 40 pCt. dus 28 pCt., alles bijeen 58 pCt. Eveneens zou het gegaan zijn als de crediteur van den hoofdschuldenaar 40 pCt. had getrokken, en daarna in den boedel van den borg voor de ontbrekende 60 pCt. was opgekomen en daar gelijk met de andere schuldeischers 30 pCt., in casu dus 18 pCt. van de hoofdschuld, had ontvangen. De borg heeft in dit geval geen verhaal omdat de hoofdschuldenaar en monnaie de faillite voldaan heeft (2).

Hetzelfde beginsel als bij wissel meenen wij dan ook bij solidaire verbintenissen in het algemeen te moeten aanne-men (zie hierboven bl. 184). Alleen is er eenigszins ander regres tusschen de hoofdelijke schuldenaren onderling; want — tenzij de omstandigheden iets anders meebrengen, art. 1328 v.v. B. W. — elk zonder onderscheid heeft zijn ver-

-ocr page 215-

203

haal op de anderen voorzoover hij meer dan zijn evenredig aandeel in de schuld betaalde. Men vergete ook niet dat, zooals de wisselschuld door endossanten en de borgtocht door den borg worden aangegaan altijd toch ook met het oog op het regres dat tegen den trekker en tegen den hoofdschuldenaar openstaat, zoo ook hier de hoofdelijkheid door elk dier debiteuren gewild wordt, maar in verband met het regres dat zij onderling hebben. Ook indien hij, zooals in ons recht, na de betaling gesubrogeerd wordt in de rechten des schuldeischers, hij heeft bepaald voor dat deel regres, de regelen over circuitus actio-nis verhinderen natuurlijk verhaal voor meer.

Bij faillissement zal hetzelfde moeten gelden. Stellen wij b.v. dat A en B solidair verbonden zijn voor ƒ 10,000 en beide failleeren. A’s boedel wordt spoedig verelfend en brengt ƒ 8000 op voor den crediteur. Nu zal A toch voor ƒ 3000 verhaal hebben op B; indien nu die boedel eens 50 pCt. oplevert, dan bedraagt dit f 1500, die als nieuwe bate in A’s boedel komen; de schuldeischers kunnen daaruit nog iets trekken zoodat deze crediteur eerst ƒ 8000, daarna nog ƒ 1000 ontving en misschien nu nog een kleine uitkeering bovendien verkrijgt voor de laatste f 1000, die nog openstaan.

Stellen wij een meer gecompliceerd geval : Drie medeschul-denaren zijn hoofdelijk verbonden voor 1200; A betaalt 300, dan zal dadelijk bij de andere schuldenaren de verificatie tot 700 moeten worden verminderd, maar A heeft op hunne boedels (solidair tengevolge der subrogatie) verhaal voor de 100, die hij boven zijn aandeel voldeed, met het gevolg, dat B en C, juist elk tot 800 verschuldigd blijven. Betaalt nu B aan den crediteur nog 500 (en aan A natuurlijk 62.50), dan is C aan den crediteur nog 200 verschuldigd, maar aan A en B elk 100. Indien de boedel van C nog iets noemenswaards oplevert, zal dit nog een nadere bate zijn voor het faillissement van A en B, en daarom doen zij verstandig voor die eventueele vordering zich dadelijk te doen verifieeren. Tn die nieuwe bate kan dan deze schuldeischer ook deelen; maar ’t zal hier wel mede gaan als met andere

-ocr page 216-

204 nadere baten ; als zij de moeite van het wachten loonen, dan zal men het afsluiten der liquidatie nog uitstellen; anders wordt zulk een kleinigheid, verwaarloosd (1).

Derhalve, als aan A het verhaal voor die 100 werd ontzegd, dan ware dit onbillijk voor hem en — en als de som van eenig gewicht is — voor zijn schuldeischers; maar als dan A verhaal heeft dan moet wel voor den crediteur de vordering voor dat bedrag worden verminderd (2).

Het systeem dat wij hierboven ontwikkelden, vinden wij voor een groot gedeelte terug bij Poïhikr, Conirat tie change no. 160—162. Hij stelt dat de houder in het tweede faillissement alleen kan opkomen voor het te kort: //Si tous ceux qui sont débiteurs de la lettre de change, tant l’accepteur que le tireur et les endosseurs, avaient fait banqueroute, le propriétaire de la lettre, qui est créancier de

Over de onvoldoende leer van Mr. HoLiius, zie hierboven bl. 199 noot 1.

-ocr page 217-

âOS

chacun d’eux du total, peut se faire coUoguer dans la distribution des biens de chacun d’eux comme créancier du total ; mais aussitôt que, par la distribution qui aura été la première terminée, il aura été payé d’une partie de sa créance, pvià du quart, il ne pourra plus rester dans la distribution des autres débiteurs qui reste à faire, que pour le surplus de ce qui lui est dû.// De endossant die voldeed, komt op voor ’t betaalde (no. 161), en hij kan ook, voor zoover hij nog niet betaalde, opkomen //à l’effet que ses garans l’en fassent décharger en rapportant quittance ou décharge du propriétaire de la lettre// (ons art, 1880, 20., B. W.) ; PoTHiEK, Tr. d. Obi., no. 442, kent dergelijke bevoegdheid toe «/lorsque le débiteur principal était en déroute//. Maar de vorderingen van den houder en die van den endossant zijn één (no. 162) ; de houder ontvangt de betaling en daarmee is dan tevens de endossant voldaan, omdat hij voor zoover ook zelf gedéchargeerd is jegens den houder, zoodat dan de endossant, die niet betaalde, indien de houder zieh laat verifieeren zelf wel zijne verificatie achterwege kan laten.

De nieuwere Fransche juristen, zooals wij zagen, zijn van eene andere meening. Zij geven nl. bij alle solidaire schuld den crediteur het recht telkens voor het volle bedrag op te komen ; maar zij laten dan ook geen regres van de schuldenaren onderling toe — dan alleen voor het restant. Als b. v. bij een der hoofdelijke schuldenaren 40 pCt., bij een tweeden 30 pCt. is betaald, en de schuldeischer eindelijk opkomt in een derden boedel, die 50 pCt. oplevert, dan zal natuurlijk in dien derden boedel niet meer dan 30 pCt. worden beiaald, omdat zeker hun stelsel hoogstens tot integrale betaling mag leiden. De overblijvende 20 pCt. blijven dan in den boedel, maar voor zoover zal dan regres tusschen de medeschuldenaren onderling worden toegekend ; b. v. als die derde boedel die van den trekker mocht zijn, dan zullen voor die 20 pCt. de opvolgers regres kunnen nemen. Deze regeling is ook vastgesteld door art. 543 van de Fransche wet van 1838 ; consequent, als men eens die

-ocr page 218-

206 bevoorrechting van den schuldeischer wil, moeten wel in zooverre de rechten der debiteuren onderling zwijgen.

Het Duitsche recht komt met het Pransche recht overeen. De Wechselordnung zelve beslist niets; reeds bij harezamen-stelling werden al de meeningen vertegenwoordigd, en daarom kwam men tot geene beslissing. Trouwens velen vonden het onnoodig, bepaald bij den wissel dit punt te regelen (1), en zeker terecht, want, welke beslissing men ook verkieze, zij zal bij wisselschuld moeten luiden geheel gelijk als bij alle andere hoofdelijke schuld. Maar de Pruisische Concursord-nung van 8 Mei 1855 bepaalt in § 87 (Reichsconcursgesetz van 10 Febr. 1877, § 61), dat bij alle solidaire schuld de schuldeischer telkens wéér voor het volle nominale bedrag mag opkomen, zoodat de schuldenaren onderling geen regres kunnen hebben dan voor het restant, en voor dit bedrag moet dan ieder zooveel mogelijk voor zijn aandeel bijdragen. Bij den wissel geldt hetzelfde, ook daarbij is de strekking der hoofdelijkheid den schuldeischer volkomen zekerheid te verschaften.

Het moest ons wel tot nadenken stemmen, als die verschillende autoriteiten, vooral als de Duitsche wetten, eene andere leer huldigen. Toch meenen wij, dat daarvoor geen voldoende gronden bestaan (2). Den crediteur wenscht men volle betaling te verschaften, maar dit geschiedt ten koste van de andere crediteuren, boven wie hem eene preferentie wordt toegekend, en ten koste van den hoofdelijken schuldenaar die een gedeelte voldeed en wien men nu regres onthoudt.

Het schijnt ons dus gelukkig, dat onze wet ons vrijheid laat, de verdedigde meening te volgen en dat zij die opvatting in de hand werkt. In elk geval, wij vertrouwen geen ondienstig werk te hebben gedaan, als wij dit punt eenigszins grondiger onderzochten, dan tot nog toe veelal het geval was.

-ocr page 219-

Strafkegt EN Strafvordering. — leis over de beieeienis en de toepassing van art. 216 van bet fTeiboeb van Strafvordering; door Mr. G. Polak Daniels, Substituut-Griffier bij de Arrondissements-Regtbank te Rotterdam.

Sedert het jaar 1843 (1) heeft art. 216 van het Wetboek van Strafvordering in dit tijdschrift en, zoover mij bekend, ook nergens anders in onze Nederlandsche rechtsliteratuur, een bijzonder onderwerp van behandeling uitgemaakt.

Is dit verschijnsel toe te schrijven aan de weinige moeie-lijkheden, die zich voordoen bij de afgifte der stukken van overtuiging na afloop der procedure in strafzaken voor dengene, die met die afgifte is belast? — Immers neen! — Ts er genoegzame jurisprudentie door onze rechtscolleges gegeven, ten einde al het twijfelachtige omtrent dit punt te doen wegvallen? — Evenmin.

Dit gebrek aan literatuur en jurisprudentie is veeleer toe te schrijven aan de omstandigheid, dat bij de toepassing van het bij artikel 216 Strafv. bedoelde voorschrift de verschillende gerechtshoven en rechtbanken elkanders voetspoor getrouwelijk volgen, en al licht het nni/orm toegepaste voor het Juist toegepaste geldt. Mij is althans geen rechterlijk college in Nederland bekend, dat heden ten dage bij een strafvonnis aan art, 216 Strafv. op andere wijze gevolg geeft, noch eenig griffier, die op andere wijze aan het hem bij dat strafvonnis bevolene anders uitvoering schenkt, dan dit bij de overige hoven of rechtbanken pleegt te geschieden.

Mijn doel is om in deze bladzijden aan te toonen, dat

(1) In het jaar 1843 schreef Mr. G. D. Ribbius, Substituut-Griffier bij het Provinciaal Geregtshof van Overijssel, in dit tijdschrift eene uitvoerige verhandeling tover de aƒgiƒte der sttiit:en van overtuiging aan derzeiver eigenaren oj regthebbenden na ajloop der regtsge-dingen in gt;irafiaien,t

-ocr page 220-

208 3 de wijze, waarop door onze rechtscolleges art. 216 Strafv. opgevat wordt, niet is de door den wetgever gewilde, noch voor de belanghebbenden doeltreflende.

Daartoe is allereerst noodig, dat wij het artikel grondig beschouwen. Een kort woord daarom over de redactie.

Deze luidt: »Het hof zal, in alle gevallen, bevelen dat »de gestolen goederen en alle andere voorwerpen, welke in »de zaak als stukken van overtuiging hebben gediend, aan »den eigenaar of andere regthebbenden worden teruggegeven.”

«. Het Hof moet dit bevel geven. Uit art. 227 Strafv, volgt natuurlijk, dat ook de arrondissements-rechtbanken dat bevel in hare vonnissen moeten opnemen, en het volgt bovendien ook uit art. 366 van den Code d’instruction Criminelle, dat het Urbild van ons art. 216 Strafv. kan genoemd worden. Het Eransche artikel toch spreekt van »la cour etc.» d. i. la cour d’assises, dat in crimineele zaken in eersten aanleg recht spreekt en nooit over correctioneel appel, welk laatste in Frankrijk tot den ambtskring van een ander rechterlijk college behoort, in den Code »Cour Impériale» genoemd. Daar nu ons hof daarentegen wel in tweede instantie over correctionele zaken oordeelt, en dus een geheel ander lichaam is dan la cour d’assises in Frankrijk, zoo heeft onze wetgever wel bedoeld ons gerechishof, doch niet uitsluitend, zoodat dan ook met het woord hof in het algemeen ieder rechterlijk college bedoeld is. (1)

b. Het artikel spreekt van gestolen goederen. Hier vinden wij weder een voorbeeld eener redactie zeer dikwijls in den C. P. voorkomende, die, door te groote woordenrijkheid, omtrent de bedoeling des wetgevers twijfel doet ontstaan. Eerst toch wordt er gesproken van een enkel bepaald soort van goederen, namelijk gestolen goederen, en daarna wordt de bepaling uitgestrekt tot alle andere overtuigingstukken. Of de wetgever noemt de gestolen goederen, om daardoor een voorbeeld te geven van overtuigingstukken, — in welk

(1) Vervel, art. 253 W. v. Strafv.

-ocr page 221-

209 geval de wetgever iets onnoodigs schrijft, — óf hij heeft de gestolen goederen meer speciaal in bescherming genomen, welk laatste niet aannemelijk is en ook door niemand aangenomen wordt. Waarom zou het dan ook billijker zijn goederen, die gestolen zijn, aan den rechthebbende terug te geven dan goederen, welke zich tengevolge eener gepleegde oplichting als stukken van overtuiging in handen der justitie bevinden?

Mr. A. DE PiNïo spreekt in zijn Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering (1) hetzelfde gevoelen uit, ofschoon die geachte schrijver eenige alineas (2) verder van gevoelen schijnt veranderd te zijn, als hij zegt, dat de op den dief in beslag genomen goederen niet aan dezen moeten worden teruggegeven, terwijl in het algemeen de als stukken van overtuiging gediend hebbende voorwerpen behooren gerestitueerd te worden aan hem, bij wien zij in beslag genomen zijn, «'omdat//, — zegt Mr. de Pinto — //de woorden van het art. die uitzondering niet noodzakelijk uitsluiten; er wordt ook gesproken afzonderlijk van gestolen voorwerpen, en men mag dus aannemen, dat de wet dezen juist meer bepaald op het oog heeft, enz.// — Uit deze laatste aangehaalde woorden blijkt dus, dat de schrijver het er toch ten slotte voor houdt, dat de woorden gestolen goederen niet exempli gratia door den wetgever in het art. zijn opgenomen, maar wel degelijk dat daarmede beoogd wordt den eigendom van den bestolene meer dan van den door oplichting of eenig ander misdrijf bedrogene te beveiligen. Dat wij ons met die laatste opvatting zouden ver-eenigen, verbiedt behalve het hierboven reeds aangevoerde, ook het woord pris in art. 366 van den Code d’I. G., welk woord beteekenen kan in beslag genomen of wel door of naar aanleiding van eenig misdrijf aan den recAtiebbende

ÏAemis. Ü. XL, 2de Stuk [1879].

14

-ocr page 222-

210 onttrokken, (1) maar waarmede de Fransche wetgever natuurlijk niet bedoeld heeft het species gestolen goed, daar hij anders het woord volés zou gebruikt hebben.

Ook uit de rechtsgeschiedenis van art. 216 Strafv. volgt, dat de gestolen goederen slechts als een voorbeeld en niet als meer bepaaldelijk in bescherming genomen soort van overtuigingstukken moet opgevat worden, want de zesde Afdeeling der Tweede Kamer wilde het woord gestolen uit het artikel doen wegvallen, echter om een reden, die vreemd is aan het stelsel der Nederlandsche strafvervolging. (2)

-ocr page 223-

211

strijden, om voorwerpen, waarvan de nederlegging ter griffie niet kan geschieden, hetgeen dikwijls in de praktijk voorkomt, (1) niet door tusschenkomst van den rechter den eigenaar te doen toekomen. Dn Bosch Kemper (2) beweert, dat in dit artikel alleen sprake kan zijn van voorwerpen, die in den handel zijn, daar volgens art. 593 van het Burgerlijk Wetboek, zaken, die niet in den handel zijn, geen voorwerp van bezit kunnen opleveren. Uitvoerig is deze bewering bestreden door Mr. G. D. Ribbius (3). Ik wil aan die bestrijding alleen dit nog toevoegen, dat art. 593 B. W. voorkomt in den titel over bezit, d. i. over bezit, zooals dit in art. 585 B. W. wordt omschreven, en derhalve moet art. 593 B. W. zoo opgevat worden, dat er wel is waar geen bezit animo domini op zaken, die niet in den handel zijn, kan bestaan, maar de //nuda detentio” is daarvan natuurlijk niet uitgesloten. En waarom zou daarvan de rechthebbende beroofd worden? Ik geloof dus met Mr. Ribbius, mij overigens geheel en al met zijne gronden vereenigende, dat de wetgever de door Kemper gemaakte onderscheiding niet gewild heeft, en hoe dit ook zij art. 593 B. W. tot die beperkte opvatting van art. 216 Strafv. allerminst aanleiding geeft.

Nog verdient opmerking:

e. dat de bepaling in Erankrijk //Néanmoins, s’il y a eu condamnation, cette restitution ne sera faite qu’en justifiant, par le propriétaire, que le condamné a laissé passer les délais sans se pourvoir en cassation, ou, s’il s’est pourvu, que l’aflaire est définitivement terminée”, (4) in

-ocr page 224-

212

ons Wetboek van Strafvordering niet te vinden is, — en dit betreuren wij met Mr. Lipman, die terecht in zijne bekende uitgave van het W. v. Strafv. vreest, dat, wanneer stukken van overtuiging worden afgegeven, vóór de belanghebbende het bewijs heeft geleverd, dat de veroordeelde zich niet in cassatie heeft voorzien, allicht daaruit moeie-lijkheden zouden kunnen ontstaan. In elk geval zou eene dergelijke bepaling in onze wetgeving niet overbodig zijn.

Hiermede besluit ik mijne weinige opmerkingen over de redactie van art. 216 Strafv., die wellicht toereikend zullen zijn ter juiste beantwoording der nu volgende vragen, die bepaaldelijk de toepassing van dat artikel betreffen.

1. Aan wien geeft de rechter het bevel tot teruggave der stukken van overtuiging?

Daar in den regel de stukken van overtuiging tijdens de voorloopige informatiën of de instructie ter griffie worden gedeponeerd, en daar zij na afloop van het rechtsgeding weder daarheen worden gebracht, zoo zal het ongetwijfeld de Griffier moeten zijn, die de stukken afgeeft. En zoo geschiedt het dan ook. Of echter de Griffier gerechtigd is hetgeen hem in den regel niet door den belanghebbende, maar wel door den Officier van Justitie of een ander ambtenaar namens dezen ter bewaring is gegeven, terug te geven aan anderen dan den deponens, meen ik te mogen betwijfelen. Mij komt het beter voor, dat de Griffier het ter griffie nedergelegde eerst afgeeft aan hem, die de neder-legging heeft gedaan, terwijl laatstgenoemde dan op zijn beurt zich met de afgifte aan den rechthebbende belast. Daar art. 216 Strafv. den persoon niet noemt, aan wien de rechter de teruggave moet gelasten, zoo is de Griffier dan ook volkomen vrij het er voor te houden, (ware het slechts om die reden alleen!) dat die lastgeving niet bepaald tot zijn persoon is gericht, en derhalve aan die lastgeving geen gevolg te geven.

Ik zeide, dat de Griffier, door zoo te handelen, beter

-ocr page 225-

213

handelt ; — ik voeg er bij, dat hij ook voorzichtiger handelt. Waarom.? — Omdat hij na die teruggave aan den deponens (meestal het Openb. Min. zelf) geheel gedechargeerd is. Uit zijn bewaarneming ter grilSe ontstaat geen andere rechtsbetrekking dan tusschen den Griffier en den deponens, ten minste wanneer het 0. M. of namens hem een ander ambtenaar jure publico deponeert ; terwijl er tusschen den Griffier en den eigenaar of rechthebbende op het gedeponeerde stuk volstrekt geene rechtsbetrekking bestaat, zoodat de Griffier, zonder bevreesd te zijn met een civiele actie door den rechthebbende te worden aangesproken, dezen de afgifte eenvoudig kan weigeren. (1) Waarop toch zou zulk een civiele actie gegrond zijn? De Griffier is depositarius publions, dat wil zeggen: de persoon van den Griffier bewaart niet, maar de Griffier q. q. —; komt de Griffier te overlijden, dan zijn het niet zijn erfgenamen, die het dépôt van hem overnemen, maar dan komen de verplichtingen uit het dépôt voortvloeiende te rusten op de schouders van hem, die den overledene tijdelijk vervangt of in zijn plaats door de Kegeering wordt aangesteld. De rechthebbende daarentegen bezit jure private, of beter gezegd jure civili, en wanneer hij zelf zijn goed ter griffie deponeert, wordt hij deponens civilis. Er kan dus tusschen hem en den Griffier geen vinculum juris privati bestaan, en derhalve zal de rechthebbende tegen den Griffier zijn proces verliezen.

Wij meenen hiermede genoegzaam te hebben aangetoond, dat de Griffier, tenzij de rechter in zijn vonnis hem bepaald aanwijst als den persoon, die de teruggave der overtuiging-stukken aan den rechthebbende moet bewerkstelligen, — beter doet af te wachten tot dat de deponens hem om het ter griffie nedergelegde verzoekt, of althans aan dezen machtiging vraagt om tot de afgifte over te gaan, — zoo-

(1) Het vonnis van de Arr.-ßegtb. te Amsterdam van 25 Febr. 1839 komt mij dus voor juister te hebben beslist dan het arrest van het Prov. Ger. in Holland van 24 April 1839, (W. n». 24 en R. Bij bh, d. IV p. 700—761.)

-ocr page 226-

214 dat in dit laatste geval de Griffier eigenlijk handelt in naam en onder verantwoordelijkheid van den eenigen persoon, die in rechtsbetrekking (al is deze juist geen zuiver civiele evenmin als tusschen den Griffier en den ambtenaar van het Openb. Min.) staat tot den belanghebbende.

Deze laatste wijze van handelen is echter niets dan een goedheid van den Griffier, want welke depositarins is ver-pUcAij om aan een ander dan den deponens zelven het in bewaring gegevene te overhandigen? Alleen in geval van sequestratie zou dit kunnen geschieden, maar daarvan is hier geen sprake, aangezien het strafgeding niet gevoerd wordt tusschen het O. M. en den rechthebbende op een of ander overtuigingstuk, maar tusschen eerstgenoemde en den wetsovertreder.

Maar wie moet het dan zijn, die het bevel van den rechter als tot hem gericht moet beschouwen? — Ongetwijfeld antwoord ik daarop : het Openbaar Ministerie. Dit toch is belast met de tenuitvoerlegging der strafvonnissen, (1) en dus ook met de in het strafvonnis bevolen teruggave der stukken van overtuiging. Bovendien is hij de persoon, door wien (of uit wiens naam) de in-beslag-neming der stukken van overtuiging heeft plaats gehad, en op wiens requisitoir (2) de rechter de teruggave bij het strafvonnis gelast. Voorts is hij het, die die stukken aan den rechthebbende tijdelijk heeft ontnomen, om ze bij de behandeling van de door hem tegen den beklaagde ingestelde strafactie, tot het opsporen der waarheid en den rechter van het gepleegde misdrijf en schuld van den beklaagde daaraan te overtuigen, te gebruiken, — en behoort hij dus hetgeen hij als het ware in bruikleen heeft aan zijn uitleener terug te geven.

Mr. DE Bosch Kemper (3) en Mr. de Pinto (4) zijn

-ocr page 227-

215

intusschen eene andere meening toegedaan. De eerste schrijver meent, dat de griffier bevoegd is de stukken van overtuiging af te geven, terwijl laatstgenoemde hem daartoe zelfs verplicAt acht. Gelijk hierboven reeds gezegd kan ik mij geen bevoegdheid, veelmin verplichting, tot uitvoering van een of ander bevel denken, wanneer niet blijkt tot wien het bevel is gericht. In casu wijst noch de wet aan, dat juist de griffier met meergenoemd bevel is belast, noch is het de gewoonte, dat de strafrechter zijn naam bij den last tot teruggave der overtnigingstukken noemt. Hiervan is het gevolg, dat bij stilzwijgen der wet en des rechters, eigenlijk niemand tot de uitvoering van gemeld bevel is bevoegd, veel min verplicht, dan alleen het 0. M., en dat wei op grond van art. 4 der Wet op de Rechter!. Org. Maar er is meer. Ook al wijst het vonnis den griffier aan als den persoon, die de stukken van overtuiging aan den rechthebbende moet terug geven, dan zal nog de griffier m. i, aan dat bevel kunnen weigeren uitvoering te geven, indien de ambtenaar van het 0. M., die gedeponeerd heeft of namens wien gedeponeerd is, hem geene machtiging wil verleenen tot die afgifte aan den rechthebbende. Dit geeft Mr. de Bosch Kemper ook toe, als hij op blz. 409 van hetzelfde deel van zijn aangehaald werk, in lijnrechten strijd met zijne beweering op blz. 597 zegt; //Evenzoo is hij (de Griffier) ondergeschikt aan het Openbaar Ministerie in alles, wat de uitvoering van rechterlijke bevelen betreft. Van hier is hij b. v. verantwoord, indien het Openbaar Ministerie hem, na afloop van het rechtsgeding, authorisatie verleent, stukken van overtuiging af te geven, zonder (let wel!) bevoegd te zijn dit op eigen gezag te doen.”

Mr. A. DE PiNTO wijdt aan deze quaestie slechts weinige woorden. Hij zegt, dat de teruggave moet geschieden //door //den griffier, die zich bevindt in het bezit (1) der stukken, //en die dan ook aan de eene zijde verantwoordelijk is voor //de wettige afgifte, doch aan de andere zijde daartoe geene

(1) Be carsieveering is niet van Mr. de Pinto, maar van mij.

-ocr page 228-

216

»machtiging noodig heeft; hetzij van het openbaar minis-»terie, hetzij van iemand anders.”

Derhalve, omdat de griffier in het bezit is der overtui-gingstukken, is hij tot afgifte aan den rechthebbende verplicht. Intusschen geloof ik, dat het woord bezit altijd opgevat moet worden, zooals art. 585 B. W. dat omschrijft, dat wil zeggen ; het houden van een zaak, alsof zij Item toebeAoorde. Van bezit der stukken van overtuiging is dus bij den Griffier geen sprake. Hij is nudus detentor, en dat nog wel niet voor zich (»suo nomine» zouden de Romeinen zeggen), maar hij is slechts bewaarder van het door den ambtenaar van het 0. M. ter griffie nedergelegde, dus slechts detentor alieno nomine.

Om dit nog duidelijker aan te toonen, behoef ik er slechts op te wijzen, dat zelfs de deponens, het 0. M., de gedeponeerde stukken evenmin animo domini bezit, en derhalve kan er van bezit, zooals Mr. de P. dit aan den Griffier toeschrijft, om die reden nog veel minder sprake zijn ; — de herinnering aan het »nemo plus juris etc.” zou den ge-achten schrijver van zijne beweering hebben moeten terughouden.

Tk zeide: de ambtenaar van het 0. M. is de persoon, die het bevel tot teruggave der overtuigingstukken als tot hem gericht moet beschouwen, en ik steunde die beweering voornamelijk op art. 4 der Wet op de Rechter!. Organisatie.

Een zeer weinig afdoende bestrijding vind ik bij Mr. Ribbius in zijn door mij aangehaalde bijdrage over dit onderwerp op bldz. 321, waar hij zegt: »Doch, zal men vragen, wordt niet telkenmale tot het afgeven van stukken van overtuiging de autorisatie van het Openbaar Ministerie vereischt, omdat dit in het algemeen met de uitvoering der vonnissen en arresten is belast?” — De schrijver beantwoordt die vraag ontkennend. Laat ons echter even de reden daarvan nagaan. Volgens den geachten schrijver rust op den ambtenaar van het 0. M. slechts de verplichting »om de Aoo/dstreAAing der strafvonnissen ten uitvoer te leggen en niet die van alle bijAomende beslissingen”, — en dat tracht Mr. R. te

-ocr page 229-

217 bewijzen uit de artt. 373 en 375 van het W. van Strafvordering.

Tegen die redeneering valt zeer veel in het midden te brengen.

Allereerst weet ik niet, waarom de schrijver een onderscheid maakt tusschen hoofdbeslissingen en accessoire beslissingen.

M. i. is deel A van het dispositief even verbindend als deel B, evenals artikel N van een Wet of Besluit even verbindend is als artikel N H- of —1.— Alles wat de rechter of wetgever zegt is even belangrijk. De wetgever maakt bovendien in art. 4 der wet op de R. 0. die onderscheiding volstrekt niet en het wubi lex non distinguit, etc.,// dat aan den geachten schrijver zelven, negen bladzijden verder in zijne bijdrage over deze materie, uit de pen vloeide, had terugwerkende kracht moeten hebben op zijne be-weering, die, wij hier tegenspreken.

Maar nu beroept zich Mr. R. meer bepaaldelijk op de artt. 373 en 375 W. v. Strafv. Die drie artt. zouden volgens hem bewijzen, dat de accessoire beslissingen van een vonnis niet door het 0. M. worden ten uitvoer gelegd. Ook dit meen ik te moeten betwijfelen. Gesteld , dat de onderscheiding des schrijvers in hoofd- en bijkomende beslissingen juist ware, — des neen, — dan vind ik in de gemelde artikelen geen //bijkomende// beslissingen, maar in tegendeel '/hoofd//-beslissingen.

Ts de condemnatie in een geldboete en in de (somtijds zeer hooge) kosten van het geding, of het bevel tot vernietiging van een of meer voorwerpen een //bijkomende// beslissing? (Art. 373 Strafv.)

Is de toewijzing van een som tot schadevergoeding aan de beleedigde partij, die zich in het strafproces heeft gevoegd, een //bijkomende// beslissing? (Art. 375 Strafv).

Wel is waar is het niet de ambtenaar van het 0. M. die de boeten uit of de kosten op den veroordeelde verhaalt, of het verbeurdverklaarde voorwerp vernietigt, maar een en ander geschiedt dan toch (zie art. 373 Strafv. 2e lid) in zijn naam. En dat voorts bij art. 375 Strafv. is bepaald,

-ocr page 230-

218

dat de beleedigde partij zelve de haar toegekende schadevergoeding van den beklaagde int, is niet, zooals Mr. K. beweert, omdat de toewijzing van die civiele actie geene //hoofd/z-beslissing is, maar eenvoudig omdat daarbij het 0. M. niet het minste belang heeft. Of de beleedigde partij haar geld krijgt is niet van openbaar belang, maar slechts het bijzonder belang van die partij. Of echter een stuk van overtuiging weder aan den rechthebbende wordt uitgereikt dan wel of het in handen der justitie blijft, is wel degelijk van openbaar belang, — en indien mij dit niet reeds uit den aard der zaak duidelijk geweest was, vóór ik er aan dacht deze bijdrage te schrijven, zou ik het nu hebben geleerd van Mr. Ribbius zelven, die (1) in dezelfde bijdrage schrijft: //terwijl het steeds aan de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie, als in het algemeen belast met de zorg voor eene goede regtsbedeeling, voorbehouden blijft, om ter griffie, door de inzage der reçus van de afgegevene overtuigingstukken, zieh te verzekeren, dat aan het bedoelde bevel voldaan is.//

Hiermede meen ik de beweering, dat ook indien de Griffier niet uitdrukkelijk bij het bevel tot teruggave der overtuigingstukken is genoemd, deze tot die teruggave verplicht zou zijn, — genoegzaam te hebben bestreden.

Jurisprudentie omtrent dit speciale punt ontbreekt geheel en al. Er zijn wel vonnissen, waarbij vorderingen tot teruggave der stukken van overtuiging door den belanghebbende tegen den griffier ingesteld zijn toegewezen, en ook andere uitspraken in tegengestelden zin; doch die beslissingen hadden evenzoo moeten luiden, indien die vorderingen tegen den ambtenaar van het 0. M. waren ingesteld. De vraag, die wij zoo even behandelden, of namelijk het 0. M. dan wel de Griffier de persoon is, die door het strafrechtelijk bevel tot teruggave aan den rechthebbende wordt verplicht, schijnt in enkele gevallen wel is waar in laatstgenoemden zin te zijn beslist, doch de rechter kon

(1) t. a. p. blz. 323.

-ocr page 231-

219 daaromtrent niet anders beslist hebben, daar door geen der partijen beweerd werd, dat het civiel geding tegen het 0. M. had moeten gevoerd worden.

Wij gaan nu over tot de beantwoording van de wel eens geopperde, maar niet altijd even grondig behandelde vraag:

II. Moet de rechter, bij het bevel in art. 216 Strafv. bedoeld, den persoon met name noemen, dien hij voor den rechthebbende houdt, en wien hij wil, dat de stukken van overtuiging zullen worden ter hand gesteld ?

Het artikel spreekt van /»eigenaar of andere regtheb-benden.* Beter ware het m. i. geweest, indien de wetgever het woord //eigenaar// niet had genoemd, want een eigenaar is zeer zeker ook een rechthebbende; men had dus kunnen volstaan met van rechthebbenden alleen te spreken, daar nu al licht de eigenaar boven andere rechthebbenden schijnt bevoorrecht te zijn, terwijl bij dit artikel volstrekt van geen beter recht sprake kan zijn; — algemeene regel toch is en moet het zijn, dat de stukken van overtuiging worden teruggegeven aan wien ze door de justitie tijdelijk zijn ontnomen, al zijn er ook anderen, die hoogere aanspraken hebben op het bezit dier voorwerpen.

Dit wordt mede aangenomen door Mr. de Pinto (1) alsook door Mr. Ribbius. (2) Er is in dit artikel natuurlijk geen sprake van een beslissing de meo et tuo, er wordt slechts, om het zoo uit te drukken, een //restitutio in integrum// beoogd.

Maar hoe dit ook zij, — het art. spreekt van een recAt-Aebbende. De wetgever vordert dus, dat er uitgemaakt

(1) t. a. p. blz. 357 en 358.

(2)^t. a. p. blz. 328.

-ocr page 232-

220 worde, wie de rechthebbende is, hetzij men het onderzoek daaromtrent aan het hof of de rechtbank opgedragen beschouwt, dan wel aan een andere autoriteit. Daarover kan geen twijfel bestaan. Nu echter rijst de vraag, welke de autoriteit is, die door den wetgever daartoe is aangewezen. En over de beantwoording van die vraag is dikwijls getwijfeld, — en toch komt mij ook die twijfel zeer ongegrond voor.

Daar in onze geheele wetgeving noch aan de ambtenaren van het 0. M. noch aan den griffier de bevoegdheid is toegekend, om te beslissen over welk rechtspunt ook, — zoo geloof ik althans deze beide autoriteiten te kunnen ontslagen rekenen van het onderzoek, wie rechthebbende is op de voorwerpen, die tot stukken van overtuiging hebben gediend. En inderdaad is dat onderzoek dikwijls moeielijk. Ik wijs slechts op de verschillende voorbeelden, die daarvan zoowel Mr. de Bosch Kemper als Mr. de PiNTO en Mr. Kibbius in hun meergenoemde geschriften geven. Één voorbeeld wil ik er aan toevoegen, dat ik bij die geachte schrijvers niet gevonden heb, en dat m. i. wel de moeielijkheid van beslissing voor andere autoriteiten, dan den rechter zelven, het beste doet uitkomen. Het is bovendien een geval, dat zich bij de verschillende rechtscolleges bijna dagelijks voordoet. Wij bedoelen het volgende:

Aan A. wordt een diefstal ten laste gelegd, gepleegd ten nadeele van B, — A. is in het bezit gevonden van het aan B. ontvreemde voorwerp, laat ons zeggen : van een horloge. Dat horloge wordt nu als stuk van overtuiging in de zaak van het 0. M. tegen A. gebruikt. De rechter spreekt A. vrij bij gebrek aan bewijs en gelast aan het slot van het vonnis, dat het horloge aan den eigenaar of rechthebbende zal worden teruggegeven. Nu komt B. ter grifiie, of wat juister zou zijn volgens het in de vorige bladzijden door ons ontwikkelde, aan het parket en vraagt zijn horloge terug. De aangesproken griffier of ambtenaar van het 0. M. moet zonder twijfel aan B. zijn verzoek weigeren, op grond dat hij (de griffier of de ambtenaar van het 0, M.)

-ocr page 233-

221

den laatsten bonder eener roerende zaak voor den eigenaar daarvan moet houden (art. 2014 B. W. 1° lid). ■— B. beroept zich van zijne zijde op art. 2014 B. W. 2« lid. //Neengt;z, — zegt de griffier — (1) //dat beroep baat u niet, daar u het horloge niet ontstolen is blijkens het strafvonnis door A. !» Nu blijft er voor B. slechts één middel over om te beproeven (2) zijn horloge terug te krijgen, en wel door beslag onder den griffier te leggen op zijn horloge naar de voorschriften van art. 721 en vlgd. van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. Of nu dat middel B. baten zal of niet, is eene vraag, die buiten het onderwerp dezer bijdrage ligt, maar zooveel is zeker, dat toch de wetgever nooit den griffier zoo groote macht heeft willen verleenen, dat hij B. door zijne weigering tot een zoo omslachtige en soms met hooge kosten gepaard gaande wijze van terugvordering van zijn horloge als ’t ware zou kunnen noodzaken.

Een dergelijken dwang kan de griffier daarentegen wel uitoefenen, wanneer slechts het strafvonnis den persoon (in casu den vrijgesprokene A.) aanwijst, aan wien het stuk van overtuiging behoort afgegeven te worden.

De rechter is het dus, die reeds op grond van de woorden van art. 216 Strafv. in het vonnis te beslissen heeft, wie rechthebbende is. Dat de rechter zoodanige beslissing mag geven, blijkt al dadelijk uit een arrest van het Provinciaal Gerechtshof in Zeeland van 3 Februari 1841, (3) in welk arrest inderdaad de rechthebbende met name is genoemd, aan wien de st. van o. moesten worden ter hand gesteld, en welk arrest niet door cassatie is vernietigd. Bovendien vind ik in een arrest van den H. li. van 30 Januari 1844, — (4) waarbij beslist is dat, indien de goederen bij

-ocr page 234-

222

het uitspreken van het condemnatoir arrest reeds in het bezit der eigenaren zijn teruggekeerd, er geen nader bevel tot teruggave te pas komt, — een bewijs, dat ook de H, R. aanneemt, dat de judex facti wel degelijk mag beslissen wie rechthebbende op de stukken van overtuiging is. Hoe toch kon de judex facti in bovenbedoeld geval anders er toe komen, om te beweeren, dat de stukken van overtuiging reeds in handen der rechthebbenden bij de uitspraak van het arrest waren, en daarom het bevel tot teruggave daarin te mogen achterwege laten, indien hij niet eerst had onderzocht of de bezitters waren de rechthebbenden in den zin van dit artikel ?

Reeds in het jaar 1853 ging er van Mr. Mounier, Griffier bij de Arr.-Regtb. te Zierikzee, (1) een stem op, om toch door de verschillende rechtscolleges den persoon in het strafvonnis aangeduid te zien, aan wien de stukken van overtuiging moeten afgegeven worden.

Ook hij schreef: //Aan den griffier is nergens bij de wet de bevoegdheid gegeven, om te beslissen, wie hij voor eigenaar of rechthebbende van de bewuste voorwerpen houdt, en daar hij dit dus op eigen gezag ^an noch mag beslissen, kan hij aan het gegeven bevel bij het vonnis of arrest uitgedrukt geen gevolg geven b/ — Die woorden neem ik zonder eenige restrictie over. De griffier ^an niet beslissen, wie de rechter voor eigenaar of rechthebbende houdt, omdat hij volstrekt niet zeker is omtrent ’s rechters meening; de griffier toch kan iemand voor den rechthebbende houden, over wien de rechter anders oordeelt, — en bovendien omdat de griffier daarover al ligt, als zijnde hij dan een unicus judex, minder juist oordeelen zal, dan wanneer het rechtscollege (minstens drie personen) daaromtrent uitspraak doet. De griffier mag het niet beslissen, omdat de wet hem daartoe onbevoegd acht (de bemoeiingen der griffiers hebben in onze geheele wetgeving slechts een passief karakter), maar vooral ook, omdat art. 216 Strafv. zegt: //Het hof

(1) W. 11'1. 1404.

-ocr page 235-

228

zal bevelen enz.”, zonder meer, terwijl er, — ware de alom in zwang zijnde wijze van handelen, namelijk om sleehts het bevel van den rechter te doen uitgaan en het aan den griffier over te laten om het probleem op te lossen, wien de rechter voor rechthebbende op het stuk van overtuiging houdt, de juiste, — er in art. 216 bij had moeten staan //het aan den griffier overlatende om te beslissen wie eigenaar of rechthebbende is.”

Ik zeide in den aanvang dezer bijdrage, dat alle gerechtshoven en rechtbanken in Nederland uniform handelen met betrekking tot de toepassing van art. 216 Strafv., en wel op deze, in hun oog waarschijnlijk juiste wijze, dat aan het slot van het strafvonnis wordt bijgevoegd : //Gelast dat de voorwerpen, welke in deze zaak als stukken van overtuiging hebben gediend, aan den eigenaar of rechthebbende zullen worden teruggegeven”, zonder meer. De rechter doet dus niets anders dan art. 216 Strafv. copieeren. Is dat voldoen aan den wil des wetgevers? Ik geloof, dat niemand dat zal beweeren. En men beweert dat ook niet, doch men voert ter verdediging aan, dat de strafrechter bij zijn strafvonnis geen beslissingen over civiele rechtsbetrekkingen kan geven, daar dit door de strenge afscheiding van civiel en strafrecht, die onze wetgever huldigt, verboden wordt.

Ik antwoord daarop: Vooreerst is die afscheiding zoo streng niet, — wij hebben b. v. geen civiele rechtbanken en Strafrechtbanken als geheel van elkander gescheiden lichamen, maar integendeel zijn onze rechtscolleges nu eens verplicht ten civiele dan weder ten crimineele of correcti-oneele recht te spreken. Dezelfde persoon is tot beide function door den Koning benoemd en derhalve bevoegd. Maar al ware het tegendeel het geval, dan nog zou het een college, dat nooit civiele geschillen mag beslissen, geoorloofd zijn dit in casu te doen, en wel eenvoudig, omdat art. 216 Strafv. de mieondering bevat op den algemeenen regel, dat geen rechter ter gelegenheid van een strafgeding omtrent civiele rechtsbetrekkingen mag uitspraak doen,

-ocr page 236-

224

Dat die scheiding tusschen poenaal en civiel recht in onze wetgeving is aangenomen, betwist ik natuurlijk niet, (1) maar daar, waar dezelfde wetgever met zooveel woorden een uitzondering daarop toelaat (en behoort toe te laten), gelijk hij in art. 216 Strafv. zonder eenigen twijfel doet, moeten wij ook den wil des wetgevers daaromtrent eerbiedigen. Maar ik behoef zoo ver niet eens te gaan ! — Is dan het geven van het bevel tot teruggave der stukken van overtuiging zonder aanwijzing van den persoon aan wien die moet gescAieden, ge-lijk dit dagelijks geschiedt, geen civiel dispositief? Men zal toch niet beweeren, dat dit een #^ra/rechterlijke beslissing is ! En nu moge Mr. de Pinto op blz. 358 van zijn aangehaald werk schrijven //de regter behoort zich te houden aan de letter der wet, en zal dus wel en voorzichtig handelen, met eenvoudig te gelasten de teruggave aan den eigenaar of recAfAebbendej zonder te beslissen wie dat zijn; want het staat niet aan hem daarover te beslissen//, — mij weerhoudt dat niet om met Mr. Mounier hierboven genoemd en met den ongenoemden schrijver in den JuridiscAen Spectator van 15 Mei 1875 (n°. 16) vol te houden, dat aan art. 216 Strafv. niet voldaan is, wanneer de rechter bij zijn bevel eenvoudig de woorden der wet herhaalt en den last der beslissing, aan wien als rechthebbende de zaak teruggegeven moet worden, van zijne op des griffiers schouders overbrengt. Een dergelijke toepassing van een wetsartikel staat gelijk met geene toepassing, — een dergelijk bevel staat gelijk met geen bevel !

En behalve dat de rechter, door te handelen als Mr. de Pinto aangeeft, en gelijk thans overal geschiedt, niet naar de bedoeling van de wet handelt; — overeenkomstig //de letter der wet// (zooals Mr. de P. dat noemt) handelt hij

(1) Ik wijs bescheidenlijk op mijn academisch proefschrift over art. 180 der Gemeentewet, waar ik op blz. 84 den strafrechter (Kantonrechter) voor onbevoegd hield om bij het uitspreken der boete tevens den beklaagde te veroordeelen in de kosten vallende op de demolitie van het in contraventie gebouwde.

-ocr page 237-

225 evenmin. Want er wordt gesproken van een eigenaar of rechthebbende. Stonden die woorden er niet, dan zou de m. i. wat al te /'voorzichtige// wijze van toepassing, door Mr. DE P. aangegeven, althans niet strijden met de redactie (1) van het artikel, dat ons hier bezig houdt, daar dan //letterlijk// niets meer gevorderd zou zijn, dan er thans alom geschiedt. Maar met opzet (ik kan toch kwalijk aannemen, dat de wetgever in eenig wetsartikel iets zonder eenig doel zou geschreven hebben) spreekt de wet van een //eigenaar//, van een //rechthebbende//, zoodat het den wetgever niet onverschillig is aan wien de teruggave geschiedt.

//Voorzichtig-r is de vigeerende opvatting, — dat is zeker, maar nog voorzichtiger is dan misschien, als de strafrechter (hetgeen, wij zeiden het reeds, op hetzelfde neerkomt) het geheels bevel uit zijn vonnis weg liet vallen, daar hij dit blijkens een arrest van den H. K. van 25 October 1842, (2) zonder vrees van vernietiging van zijn vonnis kan doen.

Is het echter inderdaad zoo //voorzichtig//, wanneer de rechter dergelijke beslissingen als het hier geldt eerder aan den Griffier toevertrouwd acht dan aan zich zelven? —

Maar nu ga ik nog een stap verder : Al ware art. 216 Strafv. geen uitzondering op den algemeenen regel, dat de strafrechter geen beslissing ten civiele mag geven bij zijn strafvonnis, — hetgeen wij ten sterkste ontkennen, — dan nog staat het vast, dat die regel alleen dan geldt, wanneer het civiel declaratoir voor de belanghebbenden beslissend is. En dat is het hier geenszins, want het staat den eigenaar of belanghebbende A. vrij, om bij civiele actie, nadat de griffier op bevel van den strafrechter eenig voorwerp aan B. heeft afgegeven, dat voorwerp van dezen terug te vorderen, indien hij meent, dat hij op dat voorwerp een beter recht heeft dan B. Terecht zegt de schrijver in den Juridischen Speciaior, zoo even aangehaald: /-Het

Themis, D. XL, 2de Stuk [1879J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 238-

226

gezag van dit gewijsde (de beslissing van den «Zra/rechter) zal nimmer in een geschil over den eigendom der zaak kunnen worden ingeroepen. Het eenig gevolg van het rechterlijk bevel tot afgifte (in het strafvonnis n.l.) is de verplichting des griffiers om, behoudens ieders recAien, de gestolen goederen aan een bepaalden persoon af te geven. Deze erlangt daardoor niets dan het bezit dier goederen.// Art. 1954 B. W. 2e lid duldt dan ook geen andere opvatting daaromtrent, immers de strafactie wordt niet gevoerd door het 0. M. tegen dezen of genen rechthebbende op de overtuigingstukken, maar alleen tegen den wetsovertreder.

Reeds hierboven merkten wij op, dat de strafrechter bij zijne aanwijzing van den rechthebbende slechts eene restitutio in integrum beoogt en volstrekt geene beslissing de meo et tuo. De civiele rechter doet meer;—hij beslist over het betere recht van den eenen houder boven dat van den anderen. Ik zal hiervan dit voorbeeld geven; A. geeft een horloge in bewaring bij B. — C. steelt dat horloge bij B. — Bij het condemnatoir vonnis of arrest moet nu m. i. het bevel worden gegeven, dat het horloge worde teruggegeven aan B. (natuurlijk nooit aan A., al werd het horloge bij hem in beslag genomen, want deze is in cas van condam-natie slechts detentor mala fide). Weigert na de afgifte door den griffier of het 0. M. te doen aan B., deze om het horloge aan A. terug te geven, dan ageert A. ex deposito tegen B. voor den civielen rechter en krijgt zoodoende of het horloge of de schadevergoeding daarvoor, en dan baat het B. weinig als hij daarop zou antwoorden: '/De rechter heeft het eenmaal aan mij toegewezen!//, want daarop repliceert A. eenvoudig en zeer juist, dat dit strafvonnis hem niet binden kan, daar hij geen partij daarin was, en bovendien kan A. aanvoeren, //al ware ik er partij in geweest, dan nog gaf de strafrechter geen beslissing over het mijn en dijn, maar slechts was het zijn doel, om de zaak in dien toestand te brengen, waarin deze was, onmiddellijk vóór het misdrijf is gepleegd, en alleen daarom gaf de strafrechter het

-ocr page 239-

227 aan u (B.), daar gij het horloge van mij in bewaring hadt.»

Wordt C. vrijgesproken, dan moet de strafrechter gelasten, dat aan C. het horloge worde afgegeven, en in dat geval ageert A. naderhand revindicatoir tegen C., en dat al weder voor den civielen rechter.

Met het oog op al het voorafgaande kom ik tot de conclusie, dat de rechter, — èn op grond van de redactie van art. 216 Strafv. èn op grond van des wetgevers bedoeling, èu in het algemeen op grond, dat de uitspraak des rechters meer waarborg voor een juiste beslissing geeft dan het besluit van den ambtenaar van het 0. M. of van den griffier, — in zijn vonnis den persoon of de personen behoort aan te wijzen, die hij, (behoudens later voor den civielen rechter te bewijzen beter recht), voor rechthebbenden houdt.

Gemakkelijk en voorzichtig moge het zijn om die beslissing aan genoemde ambtenaren over te laten, juist is het nieti

En hiermede ben ik aan het einde dezer bijdrage (niet van dit onderwerp) genaderd. Menig griffier zou nog veel hieraan kunnen toevoegen, om de inoeielijkheden te doen uitkomen, die er voor hem in gelegen zijn, wanneer de rechter hem de verplichting oplegt om deze inderdaad soms ingewikkelde rechtsquaestiën op te lossen.

Een breedere behandeling van deze materie dan de mijne zou wellicht geen onvruchtbare arbeid zijn!

-ocr page 240-

ALGEMEÊNE EEGTSGELEERDHETD.

De vrije bewijsi^eorie in Aei burgerlijA regt, door Jhr. Mr. E. N. de Bkauw, advocaat te ’s Gra-venhage.

Door de redactie van dit tijdschrift werd ik uitgenoodigd eenige regelen te wijden aan de voor de aanstaande bijeenkomst der Juristen-vereeniging aan de orde gestelde vraag ; Ts de invoering der vrije bewijstheorie in ons burgerlijk regt wenschelijk ?

Waar ik thans aan die vereerende uitnoodiging voldoe, wachte men van mij, die mij bijna uitsluitend met het jus constitutum bezig houd, allerminst een praeadvies, hetgeen reeds met het oog op hen, die namens de Juristen-vereeniging zullen preadviseren, van weinig zelfkennis getuigen zou, doch slechts enkele beschouwingen, het resultaat van mijn streven om mij de strekking en den omvang der te bespreken hervorming duidelijk te maken.

Wat is de vrije bewijstheorie? Hare strekking is, dat de regter naar geheel vrije overtuiging over de waarheid van een beweerd feit beslist, aan de eene zijde nimmer verpligt is, welke bewijzen ook worden aangevoerd, te beslissen dat een feit waar is, zoolang hij van de waarheid niet overtuigd is en aan de andere zijde elk feit, van welks waarheid hij wel overtuigd is, als waar mag en moet aannemen.

Alleen op de overtuiging des regters komt het aan ; hoe die overtuiging gevormd wordt, is den wetgever ten eenen-male onverschillig. De vrije bewijstheorie wil de materieële waarheid en acht die slechts bereikbaar door den regter geheel vrij te laten. Haar hoeksteen is het meest volkomene vertrouwen in den regter. Deze theorie heeft de meest zuivere uitdrukking gevonden in § 259 al. 1 van de Civilprozess-Ordnung für das Deutsche Reich, luidende: //Das Gericht hat unter Berücksichtigung des gesummten

-ocr page 241-

229

Inhalts der Verhandlungen und des Ergebnisses einer etwaigen Beweisaufnahme nach freier Ueberzeugung zu entscheiden ob eine Thatsache für wahr oder für nicht wahr zu erachten sei. In dem Urtheile sind die Gründe anzugeben welche für die richterliche Ueberzeugung leitend gewesen sind.//

Daartegenover staat de wettelijke bewijstheorie, die zoo weinig mogelijk aan den regter wil overlaten. Overtuigd dat de materieële waarheid onbereikbaar is, stellen haar voorstanders zich tevreden met de formele waarheid ; bevreesd dat de vrije regter bij de beoordeeling van elk bijzonder geval op een dwaalspoor zal worden geleid, willen zij dat de wet zelve eens vooral vaststelt, wanneer en onder welke omstandigheden een feit als waar moet worden aangenomen. De wet moet nauwkeurig de bewijsmiddelen omschrijven waaruit en waaruit alléén de waarheid blijken mag, de verschillende kracht van elk bewijsmiddel regelen, bepalen welke bewijsmiddelen voor andere moeten wijken, (1) welke ten opzigte van zekere feiten of onderwerpen niet mogen worden gebezigd. Zoolang geen wettig bewijs aanwezig is, mag de regter, zelfs al ware hij langs anderen weg volkomen overtuigd, het beweerde feit niet als waar aannemen. Zoodra daarentegen wettig bewijs is aangevoerd, moet het feit als waar worden aangenomen, ook al ware de regter van het tegendeel overtuigd.

Men ziet hoe lijnregt de beide theorieën tegenover elkander staan en tot geheel verschillende resultaten leiden. Volgens de vrije bewijstheorie komt alles op de overtuiging van den regter aan; volgens de wettelijke is diens overtuiging volkomen onverschillig.

In de praktische toepassing echter is de tegenstelling veel minder scherp. Zelfs in vroegere eeuwen onder de heerschappij van het canonieke en het vaderlandsche regt, in den bloeitijd der wettelijke bewijstheorie, heeft men ze nooit consequent kunnen doorvoeren. Bij het bewijs door

(1) B. v. het adagium »Lettres passent témoins.»

-ocr page 242-

230 getuigen en door vermoedens moest men den regter niet alleen veroorloven, maar zelfs voorsclirijven om slechts dan een feit als bewezen aan te nemen, als hij van de waarheid overtuigd was. Wel bond men daarentegen vooral bij het getuigenbewijs den regter aan eene menigte van voorschriften en onderscheidingen, waardoor zijne vrije waardeering ónmogelijk werd gemaakt. (1) Toch blijft het een gewigtig feit, dat de overtuiging van den regter wel niet voldoende, maar toch noodig was.

Daarentegen bevat de reeds genoemde Civilprozess-Ord-nung, hoewel zij in de eerste al. van § 259 zoo ondubbelzinnig de vrije bewijstheorie huldigt, verschillende bewijs-regelen, waarnaar reeds de tweede al. verwijst ; //An gesetzliche Beweisregeln ist das Gericht nur in den durch dieses Gesetz bezeichneten Fällen gebunden.// De voornaamste in dat wetboek voorkomende bewijsregelen zijn de volgende: authentieke en onderhandsche acten, de laataten natuurlijk mits de onderteekening vaststa, (2) het zweren of weigeren van een door partijen opgedragen of door den regter op-gelegden eed, (3) de geregtelijke bekentenis waarmede het niet uitdrukkelijk betwisten van eene geposeerde daadzaak en het verstek laten gaan worden gelijk gesteld, (4) leveren volledig bewijs op. Waar die bewijzen aanwezig zijn is dus de regter verpligt het feit aan te nemen, ook al is hij van de waarheid niet overtuigd. Wel is waar staat tegen de bewijskracht der acten tegenbewijs open, (5) een tegenbewijs dat geheel vrij is en weder aan de vrije waardeering van den regter is overgelaten, dit neemt echter niet weg dat de volledige bewijskracht dier acten eene ingrijpende

-ocr page 243-

231 uitzondering op het beginsel der vrije bewijstheorie is, omdat de regter nu het door de acten geconstateerde feit moet aannemen zoolang hij niet overtuigd is van het tegendeel, al is hij evenmin overtuigd van de waarheid van het geconstateerde feit. Bovendien blijven de bijzondere Duitsche staten bevoegd het tegenbewijs tegen de acten althans gedeeltelijk uit te sluiten of te beperken, (1) is het volstrekt niet toegelaten tegen de bewijskracht der geregtelijke bekentenis en slechts in zeer zeldzame gevallen tegen die van den eed. (2)

Daar ik nu meen te mogen aannemen, dat zelfs de grootste voorstanders van de vrije bewijstheorie niet verder zullen willen gaan dan de Civilprozess-Ordnung, kan nu reeds dit worden vastgesteld, dat zelfs bij het huldigen dier theorie sommige bewijsregelen noodig blijven, de overtuiging des regters in zekere gevallen aan banden moet worden gelegd, terwijl het daarentegen onder de heerschappij der wettelijke bewijstheorie bij enkele bewijsmiddelen wel degelijk ook op de overtuiging des regters aankomt.

Hierdoor acht ik mijn beweren geregtvaardigd, dat in de praktische toepassing der beide theorieën het verschil lang zoo groot niet is als het schijnt. In beide blijken wettelijke bewijsregelen onmisbaar te zijn en aan den anderen kant niet alles vooraf door de wet te kunnen worden bepaald. De vraag is derhalve niet: bewijsregelen of geene bewijsregelen, doch: vele of weinige en welke?

Gaat nu het Nederlandsche regt uit van eene bepaalde bewijstheorie? Die vraag kan blijkens het boven betoogde niet worden opgelost door eenvoudig te wijzen op onze talrijke bewijsregelen. Om te kunnen beweren, dat het de wettelijke bewijstheorie huldigt, zal moeten worden aange-

-ocr page 244-

232

toond dat hare kenmerkende bepalingen in ons regt gevonden worden. En dan valt terstond de aandacht hierop, dat ons regt niet bevat eene opsomming van de verschillende bewijsmiddelen waaruit alleen de waarheid blijken mag. Wel schijnt art. 1903 B. W. eene dergelijke opsomming te bevatten, doch de constante jurisprudentie van den Hoogen Raad leert (1) dat dit art. niet is limitatief, doch slechts enunciatief. De regter mag dus de waarheid van een feit aannemen ook op grond van in art. 1903 niet genoemde bewijzen, niet alleen op grond van geregtelijke plaatsopneming en van berigt van deskundigen, van welke althans het Wetboek van Burg. Regtsv. spreekt, maar ook van de nergens vermelde eigen bevinding en eigen wetenschap van den regter en van andere dergelijke bewijzen, zon er nog meer zijn. (1) Onze wet noemt dus slechts die bewijsmiddelen, waarvoor zij bepaalde regelen stelt, die de regter moet opvolgen en gaat met stilzwijgen die bewijsmiddelen voorbij, ten opzigte waarvan de regter niet aan wettelijke regelen gebonden is, doch waarvan hij zich wel degelijk bedienen mag. Zulk een stelsel kan mijns inziens niet met den naam van wettelijke bewijstheorie bestempeld worden, al bevat onze wet ook zoovele aan die theorie ontleende bewijsregelen, dat zeer zeker evenmin de vrije bewijstheorie gehuldigd is.

Waar nu de vraag wordt gesteld of de vrije bewijstheorie in ons burgerlijk regt moet worden ingevoerd, moet derhalve tot beantwoording daarvan worden nagegaan welke

-ocr page 245-

233 bewijsregelen in ons regt gevonden worden, die bij het aannemen der vrije bewijstheorie zouden moeten verdwijnen. Het komt mij voor dat zulks het best geschieden kan door eene vergelijking van onze wet met de Civilprozess-Ordnung.

Het spreekt van zelf dat ik hier slechts de aandacht zal vestigen op die verschillen, welke meer bepaald in verband staan met het in de Duitsche wet aangenomen stelsel ; daarom vermeld ik slechts dat deze veel nauwkeuriger dan ons wetboek bepaalt tot hoever de volledige bewijskracht der authentieke en onderhandsche acten zich uitstrekt (1) en omtrent de punten, waarover een eed mag loopen en de formulering daarvan eene mijns inziens veel betere regeling bevat, (2) zonder die punten en détail te bespreken.

Het hoofdverschil is wel dat de bekende beperkingen van het bewijs door getuigen en door vermoedens van de artt. 1933, 1934 en 1959 van ons Burgerlijk Wetboek in het Duitsche regt niet gevonden worden en dit als alge-meene regel nimmer een bepaald bewijsmiddel voorschrijft of uitsluit. Dit blijkt in de Civilprozess-Ordnung door het ontbreken van bijna elke met dat beginsel strijdige bepaling, (3) en is bovendien uitdrukkelijk uitgesproken in § 14 n“. 2 van het Einführungs-Gesetz, luidende: vAuszer Kraft treten insbesondere die Vorschriften, welche in Ansehung gewisser Rechtsverhältnisse einzelne Arten von Beweismitteln ausschliessen oder nur unter Beschränkungen zolassen.'/ Het groote gewigt van dit beginsel beseft ieder, die de praktijk kent en dus weet niet alleen in hoevele processen de strijd loopt over de al of niet toelaatbaarheid van het getuigenbewijs, maar tevens hoe

-ocr page 246-

234 menige billijke vordering moet worden afgeraden, omdat bij uitsluiting van het getuigenbewijs geen voldoende bewijs te leveren is.

Ïegen de beperkende bepalingen onzer wet is reeds dikwijls te velde getrokken (1) en zij schijnen inderdaad wel te kunnen worden gemist, waar in de talrijke en meestal belangrijker handelszaken het getuigenbewijs onbeperkt is toegelaten Dat onze wetgeving op dit punt in elk geval dringend wijziging behoeft, zal niemand tegenspreken, die let op het Arrest van den Hoogen Kaad van 18 April 1878 (2), waaruit volgt, dat eene zelfele wederkeerige overeenkomst gesloten tusschen een koopman en een niet koopman, wel door getuigen kan worden bewezen als uit die overeenkomst tegen den koopman wordt geageerd, doch niet, wanneer deze als eischer tegen den niet-koopman optreedt.

Art. 1934 levert niet alleen eene beperking van het getuigenbewijs , doch huldigt tevens het oude beginsel : //Lettres passent témoins// een beginsel dat de Duitsche wet verwerpt. Zoodra deze in het algemeen tegenbewijs tegen schriftelijk bewijs toelaat, is dat tegenbewijs weder geheel aan de vrije waardering van den regter overgelaten. Ook door getuigenverklaringen kan men den regter overtuigen, dat bij voorbeeld de verklaring, die volgens eene authentieke acte zou zijn afgelegd, inderdaad niet gegeven is. Het zij mij veroorloofd te vragen of die vrijheid niet te ver gaat. Partijen, die eene overeenkomst in geschrift brengen, doen dat juist om zekerheid te hebben en die zekerheid zou ten eenenmale verloren gaan indien op grond van getuigen-verklaringen of vermoedens (3) zou kunnen worden aangenomen, dat de overeenkomst niet of anders dan het geschrift constateert gesloten is, of wel later ge-

-ocr page 247-

285 wijzigd is. Het möge verteerd zijn om partijen als het ware te dwingen eene overeenkomst schriftelijk te sluiten, doch van hen, die zulks vrijwillig deden, kan dunkt mij, gevergd worden dat zij evenzeer gelijktijdige of latere met de acte strijdige verklaringen in geschrift brengen. Dit kan te minder bezwaar ontmoeten, waar het bewijs dat de acte opzettelijk onjuist is geredigeerd en dus eene intellectuele valschheid is gepleegd, wel degelijk door getuigen geleverd kan worden. (1) Ik zou derhalve art. 19.34, zij het ook verbeterd, willen behouden.

Reeds toonde ik aan, dat onze wet evenmin als de Duitsche eenig bewijsmiddel volstrekt uitsluit. Doch ook wat de bewijskracht der verschillende bewijsmiddelen betreft, bestaat tusschen beide wetgevingen geen principieel verschil. Beiden kennen volledige bewijskracht toe, niet alleen aan geschrift, bekentenis en eed, doch ook aan de wettelijke vermoedens. (2) Volgens beiden leveren getuigenverklaringen en vermoedens (praesumtiones hominis), zonder dat de regter overtuigd is, geen bewijs op. Het eenig verschil dan ook dat in dit verband moet gereleveerd worden is, dat strafvonnissen volgens ons regt wel en volgens het Duitsche geen volledig bewijs opleveren. (3)

Daarentegen worden in ons Burgerlijk Wetboek bij de behandeling van verschillende bewijsmiddelen talrijke bewijs-regels gevonden, die in de Civilprozess-Ordnung ontbreken. Zoo wat het schriftelijk bewijs betreft de regeling van het beefin van bewijs door geschrifte, dat trouwens slechts van belang is, omdat daardoor in ons regt anders uitgesloten, doch het resultaat geheel afhankelijk is van hem, tegen wien men zich op die bewijzen beroept, kan juist daarom geen bezwaar bestaan.

-ocr page 248-

236

in het Duitsche steeds geoorloofde bewijsmiddelen, getuigen, vermoedens, regtelijke eed toelaatbaar worden, de bepalingen van de artt. 1915, 1916 en 1929 B. W., tengevolge waarvan in het Duitsche regt schuldbekentenissen, die noch door den schuldenaar geschreven zijn, noch goedkeuring der som bevatten en acten van bevestiging eener vernietigbare ver-bindtenis niet alleen voldoende, maar zelfs altijd volledig bewijs opleveren, dat slechts door tegenbewijs kan worden ontzenuwd, de bepalingen omtrent koopmansboeken, huisse-lijke papieren, afschriften van acten, die allen eigenlijk niet als oorkonden kunnen gelden, en waarvan de bewijskracht dus bij ons geregeld of beperkt, doch in het Duitsche regt aan de vrije waardering van den regter is overgelaten. (1)

Ten opzigte van het getuigenbewijs kent het Duitsche Wetboek natuurlijk niet de bepalingen van de artt. 1941 — 1944) B. W., voorschriften die in verreweg de meeste gevallen door den regter ook zonder wettelijken band zullen worden toegepast, en waarvan de weglating dus eer gunstig dan slecht zal werken. Van meer belang is het vervallen van alle onbekwaamheid om ais getuige te worden gehoord en van het regt van wraking ; slechts het regt om zich van het afleggen van getuigenis te verschoonen, blijft behouden. (2) En eindelijk moet hierop gewezen worden dat het Duitsche Wetboek aanwijst welke personen buiten eede moeten worden gehoord , (8) doch den regter niet verbiedt zulke onbeëedigde verklaringen als bewijs te bezigen. Ik vermoed, dat het denkbeeld om die vrijheid aan den regter te geven ten onzent heftigen tegenstand zou ontmoeten.

Wat de bekentenis betreft, verdient het opmerking, dat het Duitsche Wetboek de onsplitsbaarheid der bekentenis.

-ocr page 249-

23?

Waar de bijvoeging een zelfstandig middel van aanval of verdediging is, verwerpt en overigens aan het arbitrium van den regter overlaat. (1)

Allerminst, en dit ten slotte, mag over het hoofd worden gezien dat de Duitsche regter zijne overtuiging moet vestigen niet alleen op grond van de aangevoerde bewijzen, doch ook op grond van den indruk, dien de behandeling der zaak op hem maakt. «Er hat zu entscheiden unter Berücksichtung des gesammten Inhalts der Verhandlungen,quot; zegt § 259. De schrijver van een commentaar op het Duitsche Wetboek (2) omschrijft dit beginsel aldus: quot;Alles was die Parteien im Prozesz thun, kan Beweisgrund sein. So entspricht es der Mündlichkeit. Unmöglich ist dem auf freie Ueberzeugung gestellten Richter versagt auch den Eindruck zu verwerthen, den ihm die Verhandlung darbietet.quot; Zoolang onze wijze van procederen behouden blijft en het zwaartepunt nog ligt in de schriftelijke conclusiën, waarvan de pleidooijen slechts de toelichting zijn en niet in de mondelinge voordragt, gelijk in Duitschland, zal zelfs bij invoering der vrije bewijstheorie, de toepassing van dit verstrekkend beginsel, dat verdedigd wordt, omdat het der Mündlichkeit entspricht, ten onzent wel door niemand begeerd worden en daar het mondelinge proces thans niet aan de orde is, zou ik dit punt geheel kunnen voorbijgaan. Ik wensch echter reeds nu mijn twijfel uit te spreken of het zelfs bij mondelinge behandeling der zaak geraden is den regter te vergunnen op den daardoor teweeggebragten naar mijn oordeel altijd weinig vertrouwbaren indruk af te gaan, zoolang niet de partijen zelve, maar, wat wel altijd het geval zal blijven, hare vertegenwoordigers voor den regter verschijnen. Ik zou vreezen dat daardoor een te groot voordeel zou worden toegekend aan gevatheid en gemoedelijkheid van voordragt, die niet altijd juist bij hem, wiens cliènt gelijk heeft, behoeven te worden aangetroffen.

d) § 262.

(2) Dr. W. Endemann, der Deutsche Civ. Prozess, ad § 259,

-ocr page 250-

238

Aan het einde van deze beschouwingen, zij het mij vergund als mijn bescheiden oordeel uit te spreken, dat vele onzer wettelijke bewijsregels zonder gevaar kunnen en ook moeten vervallen, doch dat de invoering der vrije be-wijstheorie, consequent doorgevoerd, onmogelijk en zonder zelfs aanmerkelijke uitbreiding der uitzonderingen van het Duitsche regt ongeraden is.

-ocr page 251-

INTERNATIONAAL REGT,

Sefftsvragen over nederzeidnffen van niei-N^ederlanders in den d^ederlandscA-IndiscAen ArcAipel, door L, VAN WouDRiCHEM VAN Vliet, Procureur bij het Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië, tijdelijk te ’s Gravenhage.

TWEEDE GEDEELTE.

Aan het slot van het vorig stuk (TAemis blz. 132) gaven wij het voornemen te kennen om, naar aanleiding der medegedeelde beschouwingen, de volgende vragen te onderzoeken :

Gaat de solidariteit van opvolgende kabinetten zóó ver, dat een later kabinet berusten moet in de regtsaanranding, door een vroeger kabinet toegelaten?

Brengt ’s lands belang mede, elk avontuurlijk kabinet, iederen avontuurlijken vreemdeling — alsof deze zich naar welgevallen konden stellen in onze plaats — toe te laten op de eilanden in den 0.1. Archipel, waarover Neêr-lands titel van oppermagt ontleend wordt aan aloude betrekkingen en tractaten, onverschillig of Nederland die eilanden hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, of welligt volstrekt niet bezet hield; — of eischt ’s lands belang ten allen tijde, ter wering van vreemden invloed op die eilanden, te doen wat ter handhaving van het Nederlandsch gezag mag blijken noodig te zijn?

Alvorens evenwel over te gaan tot de beantwoording van die vragen wenschen wij in een nader onderzoek te treden der feiten, die tot het stellen er van aanleiding hebben gegeven.

Zoo als den lezers van dit tijdschrift zal gebleken zijn, bestond het vorig stuk hoofdzakelijk uit nota’s, gerigt aan den Minister van buitenlandsche zaken, waarin natuurlijk slechts in algemeene trekken op de feiten kon worden gewezen. Een juiste kennis daarvan is evenwel hoofdvereischte,

-ocr page 252-

240 wil men komen tot een afdoend resultaat. Wij hebben het daarom noodig geacht aan de bespreking der regtsvraag, naauw zamenhangende met het hoog politiek belang van het vraagstuk, te doen voorafgaan een meer uitgewerkte geschiedenis van de quaestiën van Borneo (waarbij Engeland betrokken is) en van Soeloe (waarbij het geldt de betrekkingen met Spanje), om daaraan vast te knoopen een beknopte herinnering aan het gebeurde met Serawak en Laboean en met de bekende tractaten omtrent Siak en den afstand der Nederlandsche bezittingen aan de kust van Guinea, eene geschiedenis rijk aan droevige ervaringen omtrent het gemis aan politiek beleid bij de mannen, die vele jaren het lot van Nederland en zijne koloniën in handen hebben gehad.

Voor de eer der Nederlandsche staatslieden nemen wij daarbij aan, dat hunne verkeerde, met ’s lauds belangen zoozeer strijdige handelwijze, alleen moet geweten worden aan een gemis van betamelijke fierheid. Moest het tegendeel worden verondersteld, kon er hier niet gedacht worden aan onkunde of wil men liever aan zeer bekrompen politieken blik, dan zou men moeten komen tot veronderstellingen, die elk eerlijk man tegen de borst moeten stuiten (1).

Wij laten dus voor het oogenblik de quaestie der solidariteit en de vraag omtrent hetgeen Nederland alsnog te doen staat, rusten, om ons in de eerste plaats bezig te houden met hetgeen wij kortheidshalve zullen noemen: de quaestie van Borneo.

Even als in het vorig stuk, wenschen wij ook hier onzen arbeid te verdeden in bepaald aangeduide onderwerpen, daarbij vooropzettende, dat het natuurlijk niet doenlijk

(1) In zijne depêche van 2 Dec. 1S45 aan lord Aberdeen, schrijft de heer Dedel o. a.: »La nationalité Néerlandaise a ses susceplibiliiés constitutionnelles. Elle veut savoir, par la voie parlementaire, ce qu’elle doit penser des projets attribués au cabinet Anglais sur Bornéo. Elle soupçonne le GoueernemenI d’avoir livre, ou peut s’en /aut, F Archipel Oriental à l’Angleterre.” (Papers relative to Borneo etc., presented to the House of Commons — 1854— (180) — bl. 37.

-ocr page 253-

241

is in een Tijdschrift, meer uitsluitend aan de bespreking van concrete regtsvragen gewijd, in een uitvoerige uiteenzetting van alle feiten en omstandigheden te treden. Wij wenschen slechts een schets te geven met vermelding zooveel mogelijk der bronnen, waaruit wij hebben geput.

I.

ONDERWERP.

fi^eliie regien iau Nederland in den IndiscAen Ar-cAipel in 'l algemeen en op Jiorneo in 'l bijzonder doen gelden!’

Bij de beoordeeling van die vraag moet men steeds dit hoofdpunt, waarop wij in ons vorig stuk reeds wezen, in ’t oog houden : ons zijn door Engeland noch door eene andere Mogendheid in den Indischen Archipel regten ge-scAonken ,■ wij bezaten die regten reeds lang vóór Engeland zich met ons in Azië ging meten. Bij alle tractaten en overeenkomsten van de laatste honderd jaren kon alzoo slechts sprake zijn, en was het dit ook, van een regeling van de wijze van uitoefening dier regten, door Nederland par droit de conquête, door verdragen met inlandsche vorsten, of als een gevolg van erkenden staatkundigen invloed verkregen. De vraag is echter, of wij van die regten steeds een verstandig, oordeelkundig gebruik, in het algemeen belang des lands, hebben gemaakt.

De volgende bladzijden zijn bestemd om op die vraag het antwoord te geven.

Tot regt verstand der latere gebeurtenissen is een korte herinnering niet overbodig aan hetgeen vooraf is gegaan aan het tractaat van 13 Augustus 1814 (1) — dat hier als van veel grooter belang moet worden beschouwd dan dat van 1824. (2)

T/ternis, D. XL, 2de Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

-ocr page 254-

242

Gelijk alle andere Rijken, heeft ook ons land ondervonden, dat er in het leven van volkeren even als in dat van individuen, is een tijd van opkomst en verval.

Schitterend was de rol, die Nederland in de 16e en 17e eeuw vervulde; toen werden door de kloekheid onzer vaderen onze koloniën veroverd, onze wereldhandel geboren, onze kunst en wetenschap aangekweekt, aan alle Staten over geheel de wereld eerbied en ontzag ingeboezemd. Ruimschoots werden de vruchten der overwinning geplukt; doch reeds spoedig in den aanvang der 18e eeuw, kwam ook voor Nederland het oogenblik waarop zijn grootheid ten val neigde.

Door inwendige partijschappen verscheurd, zonk de Republiek der Vereenigde Provinciën steeds lager in de rei der Europesche Staten. Zij verloor zelfs hare onafhankelijkheid en werd eindelijk geheel van de lijst der mogendheden geschrapt.

Tegelijk met haar viel ook het grootste handelsligchaam van Holland : de Oost-Indische Compagnie. Groot met Holland, viel het door dezelfde oorzaken. Verslapping bij beiden, gaf aanleiding tot beider verval.

«Het oude zamenstel was — zegt Thorbecke in zijn HisioriscAe scAeisen bl. 176 — toen het door den magtigen stroom van 1795 werd bereikt, reeds ziel- en wezenloos. De draad was niet gescheurd, hij was afgeloopen.”

Het verzuim der regering om in tijds de noodige hervormingen in te voeren, had ook in Holland de gemoederen in gisting gebragt. De beginselen der Eransche revolutie vonden ook hier te lande weerklank, doch , gelijk het in de eerste oogenblikken van opgewondenheid meermalen gaat, ook hier sloeg men tot uitersten over. Men dwong het Oranjehuis, zoo naauw,verknocht aan de opkomst en den bloei van Nederland, zich in ballingschap te begeven. In hetzelfde Engeland, dat eenmaal heil zocht in de regering van een lid uit dat Huis, moest Willem V een schuilplaats zoeken, en het was van daar, dat hij den 7 Eebruarij 1795 een open brief rigtte aan de gezaghebbers der onderscheidene Neder-landsche koloniën, waarbij hij hun aanschreef dat zij zich onder

-ocr page 255-

243 de bescherming van Engeland zouden hebben te stellen (1).

Enkele gezaghebbers weigerden aan die aanschrijving te voldoen, het regt des Stadhouders ontkennende hun nog bevelen te geven. Doch wat hiervan zij, het feit, dat de Engelschen, met den brief van den Stadhouder gewapend, de overgave der koloniën opeischten en in hunne brieven van opvordering toezegden dat die bij het sluiten van den algemeenen vrede zouden worden teruggegeven , bewijst dat zij de koloniën alleen in bewaring namen.

Langzamerhand kwamen de Oost-Tndische bezittingen alzoo in handen der Engelschen, terwijl ten slotte in 1811 ook

(1) Wij laten hier volgen den open brief door Willem V gerigt aan den Gouverneur van Ceylon , afgeschreven van een facsimile in het bezit van den heer Leupe, een der verdienstelijke ambtenaren van het Rijksarchief.

Edele Brentpeste Vroomb onze Lieve Getrouwe

Wij hebben nodig geacht UE. bij deeze aan te schrijven en te gelasten om zoo te Trinconomale als verders in UE. onderhebbende colonie te admitteeren de troepes die van wegens Zijne Groot Brit-tannische Majesteit derwaarts zullen worden gezonden en op de Rheede of op zoodanige andere plaatsen waar schepen, fregatten of gewapende vaartuigen die van wegens Hooggemelde Zijne Groot Brittannische Majesteit derwaarts zullen worden gezonden en dezelve te conside-reeren als troepes en schepen van eene Mogendheid die in Vriendschap en Alliantie is met Hunne Hoog Mog. en die komen om te beletten dat de Colonie door de Franschen werde gëinvadeert,

Waarmede

Edele Erentfeste Vroome onze Lieve Getrouwe

Wij UB. beveelen in Gods heilige protectie,

UE. Ooedwillige Eriend

W. Pr. v. Grange.

Ter ordonnantie van Zijne Hoogheid bg absentie van den Geheim secretaris J. W. BOEYINK.

Kew, den 7 Februarij 1795.

Aan den Gouverneur

van Ceylon.

(De brieven aan de andere gezaghebbers waren nagenoeg van gelgken inhoud).

-ocr page 256-

244 de hoofdzetel van ons koloniaal bezit, het belangrijke Java, onder Engelsch bestuur geraakte. En hiermede was, gelijk Stkyn Pakvé zegt in zijne: 7 Handelingen van Sir James Brooke” — de vernietiging van het werk der vaderen voltooid.

Het Eransche Keizerrijk, waarvan Nederland sedert kort een integrerend deel uitmaakte, had echter reeds in 1812 zijn toppunt van glorie bereikt. Op zijn beurt moest Napoleon het lot ondergaan door hem aan zooveel anderen bereid ; de kaart van Europa werd op nieuw ter hand genomen en uit de puinboopen van de Napoleontische schepping, verrees het Koningrijk der Vereenigde Nederlanden, onder het bestuur van het souvereine Huis van Oranje.

Schreven wij hier de geschiedenis van de betrekkingen tusschen Engeland en Nederland, wij zouden in tal van bijzonderheden kunnen treden over dedrijfveeren der Engelsche politiek en over het gedrag der Engelschen tegenover ons, vooral in de quaestie der inbezitneming van onze overzeesche bezittingen. De aard van dit Tijdschrift gedoogt evenmin zulk een uiteenzetting als zij gevorderd wordt tot ondersteuning der stelling, die wij ons voorgenomen hebben te verdedigen: het regi van Nederland op de uitoefening van de volle souvereiniteit over de eilanden in den Indischen Archipel en den pUgi van Nederland om dat regi en zijn daarmede gepaard gaanden staatkundigen invloed, krachtig te handhaven.

Die bijzonderheden ter zijde latende, komen wij tot de spil, waarom heen de geheele quaestie draait : het tractaat den 13en Augustus 1814 te Londen tusschen de gevolmagtigden van Groot-Brittannie en het hersteld Nederland gesloten, waarvan art. 1 luidt als volgt: «His British Majesty engages to restore to the Prince Sovereign of the United Netherlands, within the term which shall be hereafter fixed, the colonies, factories and establishments which were possessed by Holland at the commencement of the late war, viz : on the first of January 1803, in the seas and on the continents of America, Africa and Asia, with the exception of the

-ocr page 257-

245

Cape of Good Hope and the settlements of Demerary, Esse-quebo and Berbice, of which possessions^ etc.

In zijne vCoHsideraiien (van 1 Nov. 1819), nopens de afdoening der gescMllen insscien Grooi-Britiannie en de Nederlanden,” (1) ontwikkelde de Minister van Staat Elout deze stelling :

//Alle plaatsen in Nederlandsch Indie, die ten tijde van het tractaat van 1814 in Engelsche handen waren, zijn ons teruggegeven.

//Maar nu volgt daaruit niet, dat op die plaatsen, die ons te voren behoorden en niet in Engelands handen waren, wij geen regt zouden hebben. De vraag is maar: hadden wij er regt op in Januarij 1803? Ons regt op Ned. ludie is van ouden datum, steunt op aloude conquesten, tractaten enz. Dat regt was geschorst door den oorlog, zoo verre het Jure belli door de Eugelschen was geconquesteerd.

//Door het tractaat (van 1814) revivifeert dat regt; en hetgeen door hen niet is uitgeoefend, sliep, zoo lang wij niet bij magte waren het te doen werken. In dat regt treden wij nu, na het ophouden der vijandelijkheden, proprio nomine terug.”

De juistheid dezer stelling kan niet worden ontkend. De vraag is dan ook minder: welke plaatsen zijn ons door de Engelschen teruggegeven, maar wel deze: hoe ver strekte ons regt zich uit op 1° Januarij 1803.? Eu dan is het een feit, dat wij toen, hetzij tengevolge van overwinningen, hetzij ten gevolge vau tractaten met inlandsche vorsten, in het bezit waren van, in allen geval een verkregen regt hadden op — een regt, dat wel door den oorlog kon worden opgeschort, maar volstrekt niet vernietigd — de volgende plaatsen in Indie: (2)^

-ocr page 258-

246

In de eerste plaats Java;

vervolgens op Sumatra, Palembang met de eilanden Banka en Billiton, de Lampongs, Padang, Priaman, Poeloe Cliinco, Adjerhadja, Singkel en Baros, reeds in 1666 door de Neder!. O. I. Compagnie verkregen, tengevolge van tractaten met de inboorlingen van de westkust van Sumatra gesloten;

Sambas, Mampawa en Pontianak op de westkust en Ban-jermassing op de zuidkust van het eiland Borneo ;

Menado en Gorontalo op den noord-oosthoek en Macassar en Boni ten zuiden van Celebes ;

de Molukken met Banda, Amboina en Ternate;

Bali, Lombok en Sumbawa ten oosten van Java;

Malacca;

voorts eene factorie op het eiland Decima en eene te Canton ;

het dorp Houghly met het fort Gustavus, Cassambazar en Patna in Bengalen;

Portonovo, Paliacatto, Sadraspatnam en Bimilipatnam ter kuste van Coromandel even als Tuttocorijn ;

voorts Cochin ter kuste van Malabar en Cranganoor, Porca en Coelan (1).

Het eiland Ceylon, vroeger ook in ons bezit, ging voor ons bij den vrede van Amiens verloren. Volgens de artikelen 3 en 5 van het tractaat van Amiens, waarop wij later terugkomen (zie bl. 253), verbond Engeland, zich, bij den vrede, aan Frankrijk, aan Spanje en aan Holland al de veroverde koloniën terug te geven, met uitzondering evenwel, wat Spanje betreft, van het eiland Trinidad en, wat Holland aangaat, van Ceylon, dat de Bataafsche Republiek verpligt werd aan Engeland af te staan.

Het is hier de plaats kortelijk te gewagen van de staatkundige betrekking tusschen Nederland en Engeland, gelijk

eerste tijdvak van onze vestiging in Indië, werden onze belangen en onze staatkunde door die der Nederlanden gedwarsboomd, ’’onden hen in hei beeil van de souvereiniieU op Java en de iîolukhen” enz.

(1) Mr. HoEK, Het herstel van het Nederlandsoh gezag over Java en onderhoorigheden (1816—1819), bl. 18.

-ocr page 259-

247 deze zieh in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw in de feiten afteekende.

Waren de Vereenigde Nederlanden vroeger magtig en krachtig, vooral door de stalen inspanning waarvan zoo menig getuigenis werd afgelegd, tweespalt, hartstogten en opgewondenheid vonden ook hier spoedig een grond, waarop zij welig konden tieren. Weldra was de kracht der Nederlanden gebroken, terwijl intusschen de magt en de invloed van Engeland snel aangroeiden.

Niets natuurlijker dan dat deze wending in het lot van beide Staten, ook een verandering ten gevolge moest hebben in de wederzijdsche betrekkingen. Vriendschap — hoewel dan ook meestal schijnbaar — en vijandschap wisselden elkander af, tot het oogenblik naderde waarop de gemeenschappelijke vijand, Frankrijk, beide Staten weder nader tot elkaêr bragt.

Doch even als Engeland, zocht Frankrijk zich den steun der Bataafsche Republiek te verzekeren. Beiden speelden de rol, welke men in de laatste jaren Engeland en Rusland in het Oosten heeft zien opvoeren, ’t Was een wedstrijd wiens invloed de zege zou behalen, een wedstrijd gemakkelijk gemaakt door de partijschappen in de Nederlanden ontstaan. Er werd gevleid en gedreigd. Dan was het Albion, dan weder Gallië dat de bovenhand verkreeg.

Ten slotte bragten de aanmatigingen van Engeland gedurende den Zevenjarigen oorlog een naauwere verbindtenis tusschen de Vereenigde Provinciën en Frankrijk te weeg en weinig was er meer noodig om de oorlogsvlam tusschen Engeland en Nederland te doen uitbarsten.

De Noord-Amerikaansche onafhankelijkheidsoorlog was het sein voor het uitbreken der vijandelijkheden. De Amsterdamsche handel wilde ook genieten van de voordeelen, welke het Fransch-Amerikaansch tractaat van 6 February 1778 (1) in ’t verschiet stelden. Men trad in verstandhouding met de Amerikanen en het gevolg was de oorlogsverklaring van

(1) Mariens, Recueil, I, b!. 685 en 701.

-ocr page 260-

248

Engeland op 20 December 1780, in welke verklaring Engeland ons verweet, dat zijne //vriendschap alleen beantwoord //is door eene openbare verachting van de plegtigste ver-/»bindtenissen en herhaalde verbreking van publieke trouw.» Het is inderdaad opmerkelijk in een Engelsch staatsstuk tot Holland het verwijt te zien rigten van verachting der plegtigste verbindtenissen en verbreking van publieke trouw.

Wij willen geenszins beweren, dat aan onze zijde steeds de meeste opregtheid heeft geheerscht, maar zeer zeker paste ’t het minst aan Engeland aan anderen het gemis van opregtheid tegen te werpen.

Als een merkwaardig voorbeeld hoe los van //publieke trouw// de Engelsche staatslieden zijn waar het geldt de buitenlandsche politiek, wijzen wij op een brief door lord Malmesbury in October 1798 aan lord Grenville geschreven, waarvan wij hierachter op bl. 251 eenige zinsneden mededeelen.

En hoe opregt Engelands staatkunde in latSr tijd jegens Nederland was, kan o. a. blijken uit een nota van lord Aberdeen aan onzen gezant te Londen, den heer Dedel , van December 1845 (1), omtrent de beteekenis van het tractaat van 1824, op welke nota wij nader terugkomen bij de bespreking der uitvoering aan dat tractaat gegeven.

Keeren wij thans terug tot het oogenblik, waarop de inmenging van Hollandsche handelaren in den Amerikaanschen onafhankelijkheidsoorlog, de oorlogsverklaring van Engeland op het laatst van 1780 ten gevolge had.

Reeds bij den aanvang van den krijg was de nederlaag der Republiek te voorzien. Met een vervallen zeemagt stonden wij tegenover het krachtig uitgerust Engeland, dat ons in onze Indische bezittingen aanviel, die de een na de ander in Engelsche handen kwamen. Door hulp van anderen werden eenige bezittingen herkregen en Erankrijks bescherming moest

(1) Papers relative to Borneo and the commission of inquiry respecting sir James Brooke —18.54— [130] biz. 44.

-ocr page 261-

249

worden aangenomen om te voorkomen dat hetgeen heroverd of behouden was, weder in ’s vijands handen zou vallen.

Na een strijd van drie jaren werd door Engeland een voordeelige vrede aangeboden, die evenwel niet werd aangenomen dan onder voorwaarde, dat Erankrijk tevens aan de onderhandelingen zou deelnemen. Ruimer van geweien dan de Nederlanders, sloten de Eranschen den 20en Januarij 1783 afzonderlijke vredes-prelirainairen met Engeland, welke later ook door Spanje en Nederland werden onderteekend. (1)

Geheel alleen aan Engeland overgeleverd, stelden zijne Staatslieden overmoedige eischen aan de Republiek, en bij den vrede van Parijs moesten wij bewilligen in den afstand van Negapatnara (art. 4), waardoor voor Nederland de uitgebreide handel op de kust van Coromandel verloren ging, terwijl wij tevens de vrije vaart door de Molukken moesten toestaan (art. 6.) (2)

Tn de volgende woorden worden door Weber in zijne W^eltgesc^icMe TT, blz. 321, de gevolgen van den oorlog voor Nederland geschetst;

//De gansche strijd in Oost- en West-Indie was zoozeer //in het nadeel van Holland, dat dit daardoor zijne be-//teekenis ter zee geheel verloor, dat de Oost- en West-//Indische Compagnien ontzettende verliezen leden en dat /r den handel wonden werden geslagen, waarvan deze zich //nimmer zou kunnen herstellen.”

En dat dit oordeel niet overdreven was, kan hieruit blijken, dat de schulden der 0. T. Compagnie, die bij don aanvang van den oorlog, in 1780, f 26.327.499-18-8 bedroegen. in den tijd van vijf jaren meer dan verdubbeld waren; de schuldenlast was gestegen tot f55.325.162-8-8 (3).

De rampen van den oorlog deden natuurlijk den invloed der Eransche partij hier te lande toenemen. Men eischte de inkorting der magt van den Stadhouder en een geheele reorganisatie met behulp van Erankrijk.

(D Martens, Ree. III, bl. .503 (Het register schrijft: II, bl. 315).

-ocr page 262-

250

Een oogenblik scheen het echter alsof het verbond tusschen Engeland en Nederland weder in het leven zou treden, door het verdrag van 13 Junij 1788, waarin ook Pruissen begrepen was (1). Doch de verwachting dat //door dit tractaat // de eerste steen zou worden gelegd voor eene algemeene » noordsche alliantie ” (iAat iAe firsi stone is lead for tAe general d^ortAern alliance) werd teleurgesteld. Door den schok der Eransche revolutie werd geheel het Europeesch staatsgebouw in zijn grondvesten aangetast. (2)

Onnoodig is het hier te beschrijven welke voor ons land de gevolgen waren van het binnenhalen der Franschen, als bevrijders, zooals men toen meende, uit den toestand van binnenlandsche onlusten (3).

Van meer belang is het na te gaan, welke de bedoelingen van Engeland waren met de hartelijke ontvangst die men den verdreven stadhouder, Willem V, bereidde. Het heette dat men alle middelen wilde aanwenden om hem en de Kepubliek te beschermen, eene bescherming evenwel, waarop de Eransche uitdrukking: v embrasser pour mieux l'étouffer^’ zeer goed van toepassing kan worden geacht.

De //bescherming” ving aan met het bezetten van onze Koloniën. Om daartoe te beter te geraken, wist men van den Prins-Stadhouder de bovenvermelde open brieven te verkrijgen, waarin den bevelhebbers der Nederlandsche Koloniën werd aangezegd, dat zij zich onder de //bescherming” van Engeland hadden te stellen.

-ocr page 263-

251

Waarom koos Engeland de partij des Stadhouders? Zou de meaning zoo ongegrond zijn, door Smulders (1) ontwikkeld, dat het was: //om aldus langs een schijnbaar en // formeel regtmatigen weg meester te worden van onze ko-»loniën, misschien in de hoop, dat het Huis van Oranje //nimmer zou hersteld worden?”

Wij gelooven het niet, want naauwelijks in het bezit van den brief, haastte zich Engeland zich van de koloniën meester te maken. Hetzij door list, hetzij met geweld , waren zij omstreeks April 1796 bijna allen in zijne handen.

En nu mogen er al zijn, die van geen kwade trouw van Engeland willen hooren, hen verwijzen wij naar den brief door lord Malmesbury in October 1798 aan lord Gren-viLT.E geschreven, toen hij, na het afbreken der onderhan-delingen te Rijssel, op het punt stond naar Engeland terug te keeren. In dien brief (2) schrijft de Engelsche onderhandelaar, dat hij den afstand van de Kaap, van de bezittingen op Ceylon en Cochin met onderhoorigheden had geëischt en dan volgen verder deze merkwaardige woorden, die volkomen de Engelsche diplomatie kenschetsen:

//Je ne pouvais guère, il est vrai, me dissimuler qu’elles // {de Nederlandsche koloniën) n’avaient pas été prises de trop //bon jeu, qu’elles se trouvaient à nous par un peu de trahi-* son, par ce qu’elles l’étaient par la connivence d’une autorité, //qui n’existait déjà plus en Hollande (de Stadhouder), mais //— en hier lette men wel op — ce n’était pas de droit //qu’il s’agissait, c’était de prétentions.//

Par un peu de iraAison : zoo begreep men het ook in Holland, waar de open brief van den Stadhouder aan de gezaghebbers in de 0. en W. I. bezittingen van den Staat

-ocr page 264-

252 als landverraad werd veroordeeld (1). Wat er van deze beschuldiging waar is laten wij hier in het midden, doch opmerkelijk is het, dat van 7 February 1795 af tot, wij zouden bijna zeggen, den huldigen dag, er bij onze staatslieden een zekere mate van verblindheid schijnt te hebben bestaan, zoodra er maar quaestie was van Engelands wen-scheu ten aanzien van onze Oost-Tudische bezittingen. Steeds werd het eene verlangen na het ander ingewilligd en zoo zijn wij gekomen tot den toestand, die aanleiding gegeven heeft tot den arbeid, waarvan wij thans de voortzetting den lezers van dit Tijdschrift aanbieden.

Op dat voortdurend zwichten voor eischen van Engelsche zijde, had ook de heer Insingee het oog, toen hij in de zitting der Tweede Kamer van 27 November 1878, bij gelegenheid der behandeling van de Indische begrooting voor 1879 [Bijblad 1878/79 blz. 146) o. a. zeide:

»Ik breng verband tusschen den oorlog met Atjeh en de nederzettingen van particulieren (Engelschen) in het noorden van Sumatra .. . Ik kan niet bewijzen dat die oorlog is begonnen om die nederzettingen in het noorden van Sumatra voor afloopen te beveiligen, maar de optelling van twee en twee is gemakkelijk en zoo vind ik ook de conclusie voor de hand liggende- Als ik ze niet uitspreek, dan zullen de heeren mij dit niet ten kwade duiden.”

Laten wij echter niet op de geschiedenis vooruit loopen. Gelijk wij reeds zeiden, ontvielen aan Holland langzamerhand al zijn Indische bezittingen. Alleen op Java, de hoofdzetel van het Nederl. gezag in den 0. I. Archipel, woei nog de nederlandsche vlag.

Van 1795 tot 1802 werden verscheidene malen onder-handelingen gevoerd — van de zijde van Engeland, dat Frankrijk wilde uitputten, meest schijnbaar —- om te komen tot een einde van den oorlog tusschen beide Kijken, waarin Holland was medegesleept.

(1) Zie Regisgeleerd advies in de zaai van den gewezen Stadhouder enz., door Mr, B. Voobda en Mr. J. Valckenaer, met wederleggende aanteekeningen van een Hollandscb Regtsgeleerde. — 1796.

-ocr page 265-

Eindelijk werd den 27 Maart 1802 tusschen lord Cornwallis en Joseph Bonapar te het vredes-verdrag van Amiens gesloten, waarin ten opzigte van Holland en Spanje in art. 3 het volgende werd bepaald :

»S. M. Britannique restitue à la république Française, à S. M. (Catholique et à la république Batave, toutes les possessions et colonies occupées et conquises par les forces britanniques dans le cours de la guerre actuelle, à l’exception de l’île de la Trinité et des possessions Hollandaises dans Pile de Ceylan.

^rt. 5. La République Batave cède et garantit en toute propriété et souveraineté à S. M. Britannique, toutes les possessions et établissements dans l’Ile de Geylan, qui appartenaient avant la guerre à la République des Provinces Unies ou à sa Compagnie des Indes Orientales.

Art. 6. Le port du Cap de Bonne Espérance reste à la république batave en toute souveraineté, comme cela avait lieu avant la guerre. Les bâtimens français et anglais de toute espèce auront le droit d’y relâcher et d’y acheter les approvisionnements nécessaires, sans payer d’autres droits que ceux auxquels la république batave assujettit les bâtimens de sa nation// (1).

Bij een afzonderlijk artikel, gesloten tusschen de Fransche en de Bataafsche republieken, werd voorts nog bepaald :

z/que l’indemnité promise par Partiele 18 à Ia Maison d’Orange (2), ne pourra dans aucun cas et d’aucune manière tomber à la charge de la république Batave// ; terwijl bij eene afzonderlijke //verklaring van den Franschen aan den Neder-landschen gevolmagtigdew werd toegezegd dat het geschil nopens

Martens, Recueil VI 532; VI 653; VII 215; Suppl, IIl 239.

-ocr page 266-

254

Vlissingen, de toekomstige onzijdigheid der Bataafsche Republiek en hare grensscheiding //ten genoege van het Bataafsche Gouvernement en overeenkomstig de belangen der beide natiën// dadelijk na het teekenen van den vrede, zullen worden afgedaan.

In zijn schrijven aan lord Grenville, erkende lord Malmesbury (zie hiervoren), dat de Hollandsche koloniën //se trouvaient à nous par un peu de trahison.//Van de zijde van Frankrijk ging het ons niet beter. Üe onderhandelingen, die het sluiten van het tractaat van Amiens vooraf zijn gegaan, bewijzen hoe edelmoedig ook onze Fransche bond-genooten jegens de republiek waren.

Ingevolge een der bepalingen van de vredes-preliminai-ren, (1) waarbij reeds de afstand van Ceylon was bedongen, zonder toestemming, ja zelfs zonder voorweten van de Bataafsche republiek, werd ook deze uitgenoodigd een gevolmag-tigde te zenden. De keus viel op Rutger Jan Schimmel-PENNiNCK, destijds gezant van de Bataafsche bij de Fransche Republiek. Schimmei.penninck wilde den afstand van Ceylon niet erkennen: //alvorens te weten hoe Holland zou worden behandeld met betrekking tot de teruggaaf van zijne in Engelands handen overgegane vloot, — met betrekking tot de schadevergoeding die men voor den Stadhouder beweerde te kunnen eischen, — eindelijk met betrekking toe de regeling van zekere vraagstukken omtrent Vlissingen en omtrent de grenzen met Frankrijk// (2).

Depêche van .Ioseph Bonaparte, gevolmagtigde van de fransche republiek te Amiens aan Talleyrand, Minister v, Buitenlandsche Zaken te Parijs (Amiens, 8 Dec. 1801; Du Casse, HI, blz. 36): »Le ministre ßatave m’a parlé des articles secrets du traité de la Haye; il m’a demandé quelle marche il devait tenir, si je trouvais bon qu’il fît connaître à Lord Cornwallis les prétentions de son gouvernement pour la restitution de tous les bâtimens hollandais que se trouvaient en Angleterre au moment de la déclaration de guerre, ainsi qui celle des vaisseaux de guerre Hollandais, pris par les Anglais au nom du Stad-

-ocr page 267-

255

Deze taal strookte echter geenszins met de inzigten van Napoleon, die van Holland niets anders verlangde dan eenvoudige toetreding tot de vredespreliminairen, zóó als die door Frankrijk waren geteekend. (1) houder» etc.; depêche van denzelfden aan denzelfden van 11 Dec. 1801, t- a. p. hl. 37 ; nota’s van Schimmelpenninck aan Joseph Bonaparte, Amiens 27 December 1801, 3 January en 4 Februarij 1802, t. a. p. bl. 111, 81, 194 en 206; nota van Schimmelpennihck aan Talleyrand, Parijs 28 Februarij 1802, t. a. p. bl. 194; G. Graaf Schimmel-PENNINCK, Ruiger Jan ScAimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijn i^d, deel I bl. 248/251 en bl. 252/270.

Verder: »Rutger Jan Sohiramelpenninck, voornamelijk als Bataafsch »gezant op het vredes-congres te Amiens in 1802. Eene bijdrage tot »zijn leven en karakter», door M. C. van Hall. Amsterdam, Schleyer, 1847. — »Het leven en karakter van Karei Hendrik Graaf Ver-Huell, »uit nagelaten aanteekeningen en andere authentieke stukken» beschreven door Q. M. R. Ver-Huell, Kapitein ter zee. Amsterdam, Bbyerinck, 1847,__Thorbecre, Rtsiortsche Schetsen, 1860, den Haag, M. Nijhopf, bl. 97 vlg. en 135 vlg.

(1) Reeds lang vóór het teekenen der preliminairen tusschen Frankrijk en Engeland was Schimmelpennihck er op bedacht geweest den afstand van wege het Fransche gouvernement van alle regt op de stad en haven van Vlissingen en van de bij het Haagsche Verdrag met Frankrijk (van 1795) gesloten offensive en defensive alliantie te verwerven (»Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijn tijd,» deel I, bl. 257). Met dat doel was een vertrouwd persoon, in alle stilte, door bem naar Londen afgevaardigd, ten einde het Engelsch Kabinet te wijzen op het belang van Groot-Brittannië, dat aan de Bataafsche Republiek de meest mogelijke onafhankelijkheid van Frankrijk verzekerd werd. Groot was zijne teleurstelling toen hij bemerkte, dat bij de preliminaire artikelen van de beide punten die hem zoo zeer ter harte gingen, geen melding hoegenaamd gemaakt werd.

Bij zijne terugkomst uit den Haag kreeg hij daaromtrent al spoedig eenig licht, en weldra werd hem alles middagklaar. Op zijn vraag toch aan lord Cornwallis of hij van instructiën was voorzien geworden »wegens de punten waarbij Engeland en de Bataafsche Republiek »een gemeen belang hadden (hij noemde alweder Vlissingen en het »Haagsche tractaat van 1795), werd met groote openhartigheid geant-»woord.» De Engelsche gezant zeide (t. a. p. bl. 261), »dat het niet »mogelÿk was, dat het Bataafsche Gouvernement daarin meer belang »stelde dan het Engelsche, maar dat Bonaparte nimmer in eenige

-ocr page 268-

256

ScHiMMELPENNiNCK wilde evenwel niet toegeven.Voor zoover //le bien de la paix// dit eischte, was de Bataafsche republiek tôt eenige opoffering bereid, maar dan moest eerst frankrijk zeggen welke schadeloosstelling het der republiek wilde toestaan.

Den li December 18Ü1 schreef Joseph Bonaparte dan

«onderhandeling hieromtrent had willen treden; dat men bij derzelver «loutere aanroering door de Engelsche onderhandelaars, van de Fransche «zijde verklaard had, dat daarvan in geenen deele bij de onderhande-«liugen kwestie moest zijn, en dat men dit als een sine qua non tot «grondslag had vooruitgezet.«

Kort daarop, den 5 December 1801, volgde Schimmelpennisck de Engelsche en Fransche gevolmagtigden naar Amiens (t.a. p. bl. 263J. Hoe veel moeite hij zich daar echter ook gaf, hij kon slechts verkrijgen hetgeen wij boven aanstipten: 1“ dat bij een afzonderlijk artikel door den Franschen gezant en hem onderteekend (1) werd bepaald «dat de «schadeloosstelling ten gunste v^n het Huis van Nassau, bij art. 18 «van het vredesverdrag bedongen, onder geen opzigt en in geenen «deele ten laste van het Bataafsche Gemeenebest zal komen ; stellende «zich het Fransche Gouvernement dienaangaande als borge ten dienste «van het voormelde Gemeenebest« ; 2°. dat bij eeue afzonderlijke verklaring van den Franschen gezant, gedagteekend 20 Maart 1802 (f), schriftelijke toezegging werd gedaan «dat de zaak van Vlissingen en de overige punten bij zijne (Schimmelpenninck’s) nota van 14 Maart te voren opgenoemd (de onzijdigheid van de Bataafsche Republiek en hare grensscheiding) ten genoege van het Bataafsche Gouvernement en overeenkomstig de belangen der beide natiën (dadelijk na het teekenen van den vrede) zullen worden afgedaan.

in zijne HistoriscAe ScAe(sen (bl. 157) schrijft Thürbecke (wel wat onbilbjk, doch ligt verklaarbaar, omdat, toen hij zóó schreef, het werk van Dn Casse nog niet verschenen was,) omtrent de houding van Ruiger Jan Schimmelpenninck:

«De eerste consul had, zonder ons te vragen, voor ons, gelijk voor Spanje, de grondslagen van den vrede met Engeland bij het tractaat (de preliminairen van 1 October 1801) bedongen. De hoofdzaak was regeling van het koloniaal bezit; hij was voor ons opgetreden, en had meer dan wij zelve zouden hebben gekund, voor ons terug erlangd. Wat schoot er voor een Nederlandsch gezant overig, al ware die gezant een Jan de Win geweest?«

1

T. a. p. bl. 353.

(D T. a. p. bl. 354.

-ocr page 269-

257 ook aan Talleyrand: «si le gouvernement français désire que le Ministre Batave accède sur le champ aux préliminaires de Londres, il faudrait lui en faire donner l’ordre par son propre gouvernement// (1).

Maar hiervan wilde Frankrijk niets hooren. Schimmel-penniuck moesi toetreden, antwoordde Talleyrand (2). De onvoorwaardelijke goedkeuring der preliminairen was de condiiio sine qua non vóór de toelating der Bataafsche republiek tot de onderhandelingen. Weigering zou ten gevolge hebben //des pertes plus considérables que celle de Ceylan// (3).

10. Sur la forme. Le ministre batave doit être admis aux conférences; mais seulement lorsqu’au préalable il aura, par une note transmise au ministre plénipotentiaire français et au ministre plénipotentiaire anglais, déclaré que son gouvernement adhère aux préliminaires et ratifie la cession de Ceylan.

S’il hésite, et que sa déclaration ne soit pas faite d’une manière complète et franche, il ne doit pas être admis.

Quant aux formes de votre conduite à l’égard de ce ministre, le principe en dérive de ce que je viens d’avoir l’honneur de vous dire; vous ne devez l’admettre à aucune conférence officielle, qu’avant tout il n’ait adhéré, au nom de son Gouvt., à la cession de Ceylan.»

Het antwoord van Joseph Bonaparte aan Talleyrand (zie Du Casse III blz. III), is gedagteekend van Amiens 3 Jan. 1802, en bevat o. a. :

»J’attendrai votre réponse avant d’admettre le ministre batave ou de prendre le parti opposé. Je ne dois pas vous cacher que j’ai trouvé le citoyen Schimmelpenninok entièrement décidé à ne pas signer le traité définitif, si le gouv. français ne remplit pas auparavant les promesses qui ont été faites à la Batavie par le traité de la Haye; soit que cette négociation s’entame et se termine à Paris, à la Haye ou à Amiens.

//Il m’a déclaré qu’il regarderait comme ignominieux l’art, par lequel

Thémis, D. XL, 2de Stuk [1879], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 270-

258

Den 13en Januarij 1802 verklaarde Schimmei.penninck de noodige volmagt en instructiën te hebben ontvangen om op den grondslag der preliminairen aan de onderhandelingen deel te nemen (1). Hij voegde er echter bij het verdrag niet te zullen teekenen, alvorens Frankrijk voldaan had aan zijne beloften, bij het Haagsch verdrag van 16 Mei 1795 op zich genomen(2). Schimmeepenninck beschouwde als wignomineux” «Pacte par lequel un ministre Batave abandonnerait Ceylan «sans avoir auparavant obtenu les limites et avoir fini tous «ses arrangements (bij het Haagsch verdrag bedoeld) avec «la France.” En «si son gouvernement pouvait s’oublier ainsi «(hypothèse qui lui paraît inadmissible), il y répondrait par «sa démission, ne voulant participer à un acte déshonorant.”

Doch ondanks al zijne inspanning (3), ten slotte moest ScHiMMELPENNiNCK genoegen nemen met het additionnele artikel betreflende de schadeloosstelling ten gunste van het Huis van Nassau en met de voormelde verklaring van den franschen gezant van 20 Maart (1802), waardoor het gezegde bewaarheid werd (4) ; «si la France et l’Angleterre font la paix, que peut faire autre chose une puissance secondaire comme la Hollande, que d’y adhérer?” Woorden, die ook thans nog hare beteekenis hebben, vooral wanneer wij in plaats van ; «si la France et l’Angleterre font la paix« lezen: si la France et l'Allemagne fonl la paix.Wa^Lmp toch mag Nederland ten aanzien van Frankrijk en Duitschland nog rekenen ? un ministre batave abandonnerait Ceylan, sans avoir auparavant obtenu des limites et avoir fini tous ses arrangements avec la France, et que si son gouv. pouvait s’oublier ainsi, il y répondrait par sa démission, ne voulant pas participer à un acte déshonorant.»

Vergelijk depêche van Schimmelpenningit aan Joseph Bonaparte, Amiens 27 Decemb. 1801, Du Casse III, bl. 81, 82, en het slot eener depêche van Talleyrand aan Joseph, Lyon 23 Januarij 1802, t. a. p., III, bl. 181.

-ocr page 271-

259

Wij komen tot de uitvoering van het tractaat (1). Allereerst werden de Moluksche eilanden teruggegeven; daarna, in den aanvang van het jaar 1803, werd de Kaap de Goede Hoop door DE Mist van de Engelschen overgenomen. Tot zoover was men met de tenuitvoerlegging van het verdrag gevorderd, toen in Maart 1803 de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland op nieuw uitbarstte. De bezittingen op Malacca, die op de westkust van Sumatra en op het vaste land van Indië waren nog in handen der Engelschen. Tn het Leven van ScAimmelpenninci lezen wij hieromtrent op bl. 312 van deel I: dat hij, toen gezant te Londen, /.uit Holland last ontving om te trachten van de Engelschen te verkrijgen, dat hunne bezetting in eenige onzer koloniën mogt verblijven tot dat wij in staat zouden zijn ze door eene Hollandsche te vervangen, Aeigeen toegeeiaan werd.quot;

Hoe dit zij. Frankrijk had nog niet voldaan aan den inhoud der //verklaring// van zijn gezant van 20 Maart 1802 (2) en Holland moest zich weder aan de zijde van Napoleon scharen.

Het gevolg was, dat onze koloniën andermaal in handen van Engeland vielen. In 1806 werd de Kaapkolonie op nieuw door de Engelschen vermeesterd. In Oost-Indië waren vóór het einde van 1807 alle schepen door de Engelschen genomen (3} of verbrand. Op Java’s Oosthoek werden

-ocr page 272-

260

de verdedigingswerken vernield en Soerabaya ontging dit lot slechts door het leveren van proviand.

De toestand op Java was allerongelukkigst, tot op het oogenblik, waarop Lodewijk Napoleon , door zijn broeder aan het hoofd van het koningrijk Holland gesteld, in Januarij 1807 Daendels naar fndië zond tot het invoeren van de noodige veranderingen. Binnen den tijd van vier jaren werd onder zijn bestuur Java in staat van verdediging gesteld en werden de grondslagen gelegd voor het plaatsen van geheel het eiland onder Europeeschen invloed

Tu 1811 werd Daendels door Janssens opgevolgd; eene verandering van personen, die geen verbetering medebragt voor Java. Hoewel met onbezweken toewijding het aan zijne zorgen toevertrouwde goed verdedigende, kon hij den aanval der Engel scheu geen weerstand bieden, en den 18 September 1811, werd te Oenarang de capitulatie gesloten, waarvan art. 1 aanving met de verklaring: «The events of war having placed all provinces of Java West of Samarang in possession of the British forces// enz. (1).

Deze gebeurtenis wordt door Raffles , in zijn brief aan Sir Robert Inglis van 12 Junij 1819, aldus vermeid: »In het jaar 1811 veroverden wij Java, den zetel van het Nederlandsch bestuur, en van dat tijdstip af waren we

van den ongelukkigen afloop der pogingen, welke tot behoud van den vrede tusschen Z. M. en het Bataafsche Geineenebest zijn aangewend. Z. M. ia volkomen overtuigd dat het onderdrukte en verongelijkte volk van dat land volledig regt zal doen wedervaren aan het ernstig verlangen, dat Z. M. gevoelde om dit groote en belangrijke doel te bereiken, en dat, wanneer het zich het innig en levendig belang herinnert, hetwelk de monarchie van dit Rijk immer in den bloei en de onafhankelijkheid van de Vereeuigde Provinciën hebben gesteld, het in staat zal zijn het grievend leedwezen te waarderen met hetwelk Z. M. de tegenwoordige gesteldheid van zaken beschouwt, even als den tegenzin waarmede Z. M. zich gedrongen gevoelt tot die maatregelen over te gaan, welke thaus tot de beveiliging en bescherming van Hoogst-deszelfs eigen gebied noodig worden* (t. a. p., bl. 25/26).

(1) Mill and WlLSON, Hiaiorÿ of Bridsh India, VII, bl 364; P. Myer, de Praneeke keemekappij, blz. 166; Lbvyssoun Normzn, üe Brilsc/ie ieemc/iappi^ uoer Jaea en onderAuoriÿZieden, biz. 33.

-ocr page 273-

2ß]

oppermagtig 'n '’n Oost- zoowel als in West-Indien Het bestuur over Oost-Indië werd door Engeland opgedragen aan Rafpi.es, onder den titel van luitenant gouverneur van Java en onderhoorigheden. Over de daden van zijn bestuur hebben wij hier niet te oordeelen, de belangstellende lezer zij deswege verwezen naar de vele geschriften omtrent het Enwelsch tusschenbestuur, o. a. Memoir of tie conquesf of Java van Major Thorn; het reeds aangehaald werk van Levyssohn Norman; de Memoir van Raffles zelf; van Deventer’s Bijdragen lot de iennis van Aei landelijk stelsel, enz.

Het Engelsch tusschen-bestuur duurde tot het tijdstip waarop, ten gevolge der gebeurtenissen in Europa, de Napoleontische magt geheel werd vernietigd en Holland, op aandrang van Engeland en Pruissen, van Engeland vooral, als een schepping van het Weener congres, weder in de rei der onafhankelijke volken werd opgenomen onder den naam van //Koningrijk der Nederlanden.//

Reeds kort na den slag van Leipzig had het Engelsche kabinet een memorandum geadresseerd aan de verbonden mogendheden van het vasteland, — ook belangrijk met betrekking tot het onderwerp dat ons bezig houdt, — waarin wij het navolgende lezen :

---z/the immediate object of this memorandum is to point the active and early efforts of the Allies to the recovery of Holland, Whenever matters may be ripe for entering more fully upon its future settlement, the British government will he prepared to recur to those principles. which were laid down in a dispatch of Lord Cathcart, with respect lu the colonies conquered frota Holland since 1803, which dispatch has already been communicated to the Allies, with a sincere disposition on their part liberally to strenghten Holland, in proportion as that important nation of Europe can be rendered secure by adequate arrangements against the power of Erance.«

Geheel het memorandum wordt o. a. medegedeeld door Martens, Nouv. Suppl. an Rec. 1, bl. 326.

Of de zamenvoeging van Nederland en België aan de verwachting van Europa, inzonderheid van Engeland, heeft beantwoord, wordt hier in het midden gelaten In het //Leven van den Vrijheer von Gagern,// gevolmagtigde van den prins

-ocr page 274-

262 van Oranje bij de verbonden mogendheden van het vaste land (deel I der keurige vertaling van de hand van Mr. C. G. E. d’Engelbeonner) leest men een aantal merkwaardige bijzonderheden omtrent die zamenvoeging, die ook aan den bekwamen Eutgee Jan Schimmeepenninck allezins bedenkelijk is voorgekomen, //daar zeden, taal, historische herinneringen, zelfs nationale vooroordeelen zoozeer van elkander verschillende, eene ware ineensmelting van Noord- en Zuid ónmogelijk maakten ; of eene gewelddadige losscheuring of eene onderwerping van ons vaderland aan België scheen hem te duchten// (1).

Ook Engeland schijnt zich van die vereeniging niet veel te hebben voorgesteld, gelijk is af te leiden uit de volgende woorden in een brief van lord Clanoarty aan lord Castlereagh, beiden zoo naauw betrokken bij die zamenvoeging, gedagt. Brussel 3 Sept. 1814:

//The Prince continues te make progress in public estimation, and 1 have little doubt, will succeed in satisfying the people, as far as (Aey can be satisfied, with his future government.'/

Ons zelfstandig volksbestaan werd echter niet verkregen dan ten koste van den afstand aan Engeland van eenige onzer koloniën, bij voortduring een voorwerp zijner begeerte. En hier zijn wij genaderd tot het tractaat van 13 Augustus 1814, het punt waarop het in deze quaestie het meest aankomt.

HET TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814.

Na den val van Napoleon moest de regtstoestand van bijna alle Europesche staten op nieuw geregeld en de over-zeesche gewesten, die Engeland, onder verschillende voorwendsels had bezet, terug ontvangen of wel voor goed afgestaan worden.

(1) Levensbeschrijving II, bl. 231.

-ocr page 275-

2ß3

De noodzakelijkheid en billijkheid der teruggave van de Nederlandsche bezittingen werd door niemand betwijfeld. Regt en billijkheid verpligtten Engeland daartoe. Er was niet het minste regt de bezittingen te behouden. Hel feit van bezetting gaf nog geen regt tot behoud, terwijl ook de wijze van bezetting voor de verpligting tot teruggave pleitte. Eenige bezittingen toch waren genomen onder den titel van vriendschap en bescherming, terwijl andere genomen waren niet uit vijandschap tegen Holland, maar omdat men de uitbreiding van het koloniaal gezag van Erankrijk vreesde.

In zijne proclamatie van 4 Augustus 1811 erkende lord MiNTO (1) dat de Britsche oorlogstoerusting «geenszins tot oogmerk had on betamelijke plannen ten uit voer te leggen, maar alleen om het onwettig gezag der Franschen te verdrijven, en het eiland Java en onderhoorigheden onder de hesciermitiff van Grool-Brittannië te plaatsen.« Van inbezitneming met het doel van behoud was dus geen sprake. Engeland wilde zich als vriend, niet als vijand van Holland betoonen (2).

Alles was op Frankrijk gemunt geweest, althans naar luid van de diplomatieke stukken. Zoo schreef lord Minto aan den graaf van Liverpool, secretaris van staat voor het departement van oorlog, in zijn berigt van het bezetten van Java:

«An empire, which for two centuries contributed greatly to the power, prosperity and grandeur of one of the principal and most respected states of Europe had been thus wrested from tie sAort usurpation of Frend Government, added to the dominion of the British crown and converted

-ocr page 276-

264 from a seat of hostil machination and commercial competition into an augmentation of British power and prosperity.«

Deze depêche eindigde aldus:

«Tour Lordship will, T am sure, share with me the gratifying reflection, that by the successive reduction of the French Islands and Java, the British nation had neither an enemy nor a rival left from the Cape of Good Hope to Cape Horn« (1).

Na het verdwijnen van de Napoleontische magt kon Engeland dus geen enkelen redelijken grond meer aanvoeren om onze bezittingen langer onder zijn bescierming te houden, De Nederlandsche Staat was in zijne onafhankelijkheid hersteld en het volkenregtelijk beginsel, dat eenvoudige verovering geen regt geeft tot behoud, moest ook nu zijn toepassing erlangen. Bij den vrede wordt teruggegeven wat in den oorlog is veroverd, tenzij bij het vredesverdrag anders wordt bedongen ; alleen de afstand bij zulk een beding verkregen, doet het grondgebied van den een in handen van den ander overgaan. Bit werd ook van Engelsche zijde o. a. erkend door lord Liverpooi., toen het tractaat van 13 Augustus 1814 in het Parlement werd behandeld.

«Verovering geeft geen souvereiniteit« zeide lord Liver POOL. «Verovering van volksplantingen geeft geen regt ze «als ingelijfd te beschouwen; de souvereiniteit er over ver-«blijft aan den Staat, waaraan ze ontnomen zijn, tot dat «men na den vrede er bepaald over beschikt.”

Wil men autoriteiten op dit gebied, men overwege hetgeen Vattei, zegt in zijn l’raiié du droii des gens — tit. I, chap. 13: «Les immeubles, les provinces passent sous la domination de l’ennemi qui s’en empare; mais l’acquisition ne s’en consomme, la propriété ne devient stable et parfaite que par le traité de paix ou par l’entière extinction de l’état auquel ces provinces appartiennent.”

Voorts Bdri.amaqüi, Principes du droii poliiiqne, 4 partie, ch. VHT, bl. 315 (Genève 1751):

(1) Major Thorn. The conquest o f Java, blz 88—89.

-ocr page 277-

265

z/Le but d’une guerre juste ne demande pas toujours par lui-même, qu’on acquière sur les vaincus et en vertu de la victoire un droit de souveraineté absolue et perpétuelle; c’est seulement une occasion favorable de l’acquérir, et il faut toujours pour cela un consentement ou exprès ou tacite des vaincus.”

WuEATON, in zijn Histoire des progrès du droit des gens, deel n, bl. 112, 4e editie, schrijft hieromtrent:

z/La limitation du principe invoqué par le plénipotentiaire prussien, que la propriété acquise par la conquête doit être confirmée par le traité pour la rendre stable et parfaite, fut prise comme base des instructions données par le gouvernement Français à son plénipotentiaire, le prince DE Talleyrand.”

Bij artikel 3 van het vredesverdrag van Parijs werd, op het voetspoor van art. 5 van dat van Amiéns en van meer andere tractaten, dit beginsel dan ook gehuldigd door de bepaling, dat Engeland aan Frankrijk zijne koloniën zou teruggeven, terwijl als ’t ware stilzwijgend werd overeengekomen, dat dit ook voor de Hollandsche koloniën zou gelden.

Het beginsel dat verovering als zoodanig nog geen sou-vereiniteitsregt geeft, wordt ook uitdrukkelijk vooropgezet in art. 2 van de instructie, gegeven aan de heeren Fagel en Elout, benoemd tot onderhandelaren voor het tractaat van 1824, welk artikel aldus luidt:

zzZij (de gevolmagtigden) zullen op den voorgrond plaatsen het onbetwistbaar beginsel, dat een door verovering bezet land, tot op deszelfs teruggave aan den eigenaar of tot dat de vrede hetzelve van Heer doe veranderen, moet worden gehouden in den staat waarin het gevonden is door den veroveraar, zonder dat deze zich meerdere of andere maatregelen veroorlove, dan het belang eener behoorlijke administratie gebiedt of medebrengt” enz.

Maar ook het politiek belang van Europa bragt de teruggaaf der Nederlandsche koloniën mede. Men wilde een bolwerk opwerpen tegenover Frankrijk ; hoe zou dit doel hebben kunnen worden bereikt, zonder Nederland het noodwendigst

-ocr page 278-

266 bestanddeel van zijn bestaan, zijn aloud koloniaal bezit, te verschaffen.

Toen dan ook het plan tot herstel van den Nederland-schen Staat werd ontworpen, was daarbij de teruggaaf der koloniën begrepen. Dit blijkt uit het zooeven vermelde memorandum van Engeland aan de overige verbonden Mogendheden, waarvan wij hier nog de twee eerste zinsneden laten volgen: (1)

»As the splendid successes in Saxony render it probable that the French army may shortly be compelled to retire behind the Rhine etc.

»After the various communications, which have taken place with the Allies on this subject (the restoration of Holland) it is unnecessary to urge at any lenght the extreme importance it is to the interest of the continent that Holland should be wrested from France, /ƒ on no other point of view than as the natural centre of the money-transactions of Europe, all independent NATIONS are interested in its being again raised to the rank of a free and independent State.»

Was Engeland echter zoo geheel belangloos en betoonde het zich inderdaad steeds als vriend der Hollanders, gelijk het bij elke gelegenheid deed voorkomen ?

Het mag worden betwijfeld. Immers in een brief van den Prins van Oranje aan zijn gevolmagtigde, von Gagern (2), van 11 November 1813, schrijft deze: »qu’à l’égard des a colonies le gouvernement Britannique était disposé à faire » des sacrifices et à en rendre, mais que la latitude à donner »à cette mesure dépendrait de la situation, dans laquelle »la Hollande serait placée” enz.

De opoffering van Engeland bestond dus hierin, dat het toch altijd iets voor zich wilde behouden. Holland kreeg België, maar daarvoor moest het den edelmoedigen schenker dan ook eenige koloniën afstaan. Europa werd hierop voorbereid door een stuk in een tijdschrift van 1814, (3)

-ocr page 279-

267 waarschijnlijk door Bngelschen geïnspireerd, waarin gezegd werd dat «zoo het Koningrijk der Nederlanden het prachtig '/geschenk ontvangt van een koningrijk, veel belangrijker quot;dan het geheele oude Holland, de politiek en de regtvaar-»digheid eischen, dat eene zoo buitengewone vergrooting '/wordt opgewogen door den afstand van eenige koloniën, //geschikt om in Amerika en in Azië het commercieel //evenwigt, zoo naauw aan het politiek evenwigt verbonden, //te herstellen,//

Dat het overigens steeds de bedoeling was, dat Engeland de koloniën aan Holland zou teruggeven, blijkt zoowel uit verschillende depêches als uit de bepalingen van onderscheidene tractaten.

Zoo bepaalde art. 9 van het tractaat van Parijs (1), in verband met het derde geheime artikel, dat de koning van Zweden Guadeloupe wederom aan Frankrijk zou afstaan en daarvoor eene schadeloosstelling ontvangen uit de ffollaudscAe Koloniën, door den Souvereinen Korst te versireAken. (2) Hoezeer nu later bij overeenkomst van 13 Augustus 1814! tusschen Engeland, Zweden cn de Nederlanden gesloten vóór de onderteekening van het tractaat van 13 Augustus 1814! tusschen Engeland en den Souvereinen Vorst der Ver-eenigde Nederlanden, (waarvan hier sprake is), Holland van de verpligting jegens Zweden ontheven werd en Engeland een geldelijke verpligting op zich nam, blijkt toch uit den inhoud dezer internationale verbindtenissen, dat de teruggaaf der Hollandsche koloniën tusschen de geallieerden onderling een besliste zaak was.

Een andere aanduiding nopens de gehoudenheid tot teruggave der koloniën is ook te vinden in het vijfde artikel der conventie van Londen van 21Julij 1814, ondertcekend door den secretaris van staat van den Souvereinen Vorst (3), aldus

-ocr page 280-

268 luidende: //Terstond na de vereeniging zullen de Belgische '/provinciën en steden worden toegelaten tot den handel en //de zeevaart op de Koloniën, op denzelfden voet als de //Hollandsche provinciën en steden.”

Over de teruggaaf der koloniën was vroeger ook reeds gesproken, doch altijd in den zin, dat Engeland iets voor zijne moeite zou verkrijgen. Zoo schrijft lord Castlereagh den Sen Januarij 1814 (uit den Haag) aan den graaf van Liverpool (1), naar aanleiding van een onderhoud , door hem met den Souvereinen Vorst gehad:

//I had an opportunity of opening to His Royal Highness //the prevailing sentiments entertained with respect to the Dutch »colonies. I had the satisfaction of finding that, wUAoui »specifying any sum, the nature of the arrangement intended //with respect to the Cape is likely to prove very satis-//factory, and the idea of obtaining a barrier, without funds //to render it effectual to its purpose, has long been an //object of anxiety. I begged tAat (Ais explanation migAt be »considered personal and not oficial; that I was extremely //glad to find that tAe ideas tArown out were acceptable, //and that His Royal Highness admitted that the views //which had been taken of that question were not only //liberal, as contingent upon Holland being adequately secured //against France, but that they were just and reasonable, »with a view to our own security, if we should fail in //accomplishing this object. TAis was fully acquiesced in ; »and His Royal HigAness understands tAat Great Britain

(1) Castlereagh, Leiters anil Dispaiehes, He serie, I, bl. 155. Eerst-vermelde was destijds Eu eelands eevolmagtigde bij de geallieerden op het vaste land van Europa: //invested with full powers to negociate and engage, in His Majesty’s name, for the establishment of such arrangements as may most effectually unite all the Powers of the continent at this crisis, tie object under discussion being of a magnitude far beyond the limits of the discretionary decision of the ordinary diplomatic representatives» (t. a. p , bl. 115). Overigens was reeds den 1 December 1813, lord Clancarty, in hoedanigheid van Britscli agent, den Prins van Oranje naar don Haag gevolgd (t. a, p., bl. 86).

-ocr page 281-

269 »remains master of this question, to execute Aer own »liberal purpose towards Holland in her own way and vat her own discretion*.

Voorts schrijft lord Clancakty op den 13 Maart 1814, in antwoord op een depêche van lord Gastlerkaoh van den 4 te voren, //marked private// :

//The Prince (of Orange) appeared so much satisfied with the accession of all the great Powers to the advanced barrier of Holland, that he received the communication of the sacrifice expected from him (to give up a West-India colony to Sweden, to indemnify her for the proposed cession of Guadaloup to Prance) far better iAan I sAowld Aave imagined. Without offering any objection to the principle, he requested to make known to you etc.....Tn subsequent conversations , I have held the same language both with the Prince and Mr. de Hogendorp , and they are both desirous of placing themselves in your hands for the final arrangements of this matter, satisfied that you will do the best you can for His Royal Highness’s interests.//

Tn Augustus 1814 kreeg de teruggaaf eindelijk haar beslag. Onzerzijds werd aan Hendrik Pagel, onzen gezant te Londen, het voeren der onderhandelingen opgedragen; Castlereagh was de Engelsche gevolmagtigde. Den 8en Augustus 1814 ontving Pagel zijne instructiën van den Souvereinen Vorst; zes dagen later, den 13 Augustus 1814, werd het iractaat reeds geteekend.

Den 14den Augustus (de dag na het sluiten van het tractaat) schrijft lord Casti.kreagh aan lord Clancarty, Britsch gezant bij den Souvereinen Vorst, het volgende:

»My dear Clancarty. — 1 hope to move towards you on Tuesday. Pagel is quite satisfied — I should rather say gratified — by the shape I have given to the convention, as you will seen by the enclosed copy of his private letter to the Prince. We must keep Nagel, notwithstanding his contracted notions. It would be unpleasant to have any break up on such questions.«

We must Aeep Hagel notwitAstanding Ais contracted notions. Zou het ‘kunnen zijn dat Nagell (Minister van Buitenl.

-ocr page 282-

270

Zaken) verder heeft gezien dan Fagel en minder ingenomen was met de bewoording van het tractaat?

De hoofdbepaiingen daarvan, voor zoover zij betrekking hebben tot het onderwerp dat ons bezig houdt, laten wij hier volgen.

Het tractaat werd gesloten in Engelschen en Franschen text. De bedoelde artikelen zijn de volgende:

Art. 1. S. M. Britannique s’engage à restituer an Prince. Souverain des Provinces-Unies, dans le délai qui sera fixé ci-après, les colonies, comptoirs et établissements, dont la Hollande était en possession au commencement de la dernière guerre, c’est-à-dire au 1 Janvier 1803, (1) dans les mers et sur les continents de l’Amérique, de l’Afrique, et de l'Asie, à l’exception du Cap de Bonne Espérance, et des établissements de Demerary, Essequebo et Berbice, desquelles possessions les hautes parties contractantes se réservent le droit de disposer par une convention supplémentaire qui sera négociée ci-après, conformément aux intérêts mutuels des deux parties, et en particulier sous le rapport des stipulations contenues dans les articles 6 et 9 du traité de paix, conclu entre S. M. Britannique et S. M. Très-Chrétienne, le 30 Mai 1814.

Art. 2. S. M. Britannique consent à céder en toute souveraineté nie de Banca, située dans les mers orientales, au Prince Souverain des Pays-Bas, en échange de l’établissement de Cochin et de ses dépendances sur la côte de Malabar, lequel restera en toute souveraineté à S. M. Britannique.

Art. 3. Les places et ports dans les colonies et établissements, lesquels doivent être cédés et échangés par les deux hautes parties contractantes, en vertu des deux articles précédents, seront remis dans l’état dans lequel ils se trouveront au moment de la signature de la présente convention.

(1) Dit tijdstip werd door Engeland daarom gewild omdat het bij den vrede van Amiens de etablissementen op Ceylon, waarvan het in geen geval afstand wilde doen, had verkregen. *

-ocr page 283-

271

Art. 5. Les colonies, comptoirs et établissements, qui doivent être cédés à S. A. R. le Prince Souverain des Provinces-Unies des Pays-Bas par S. M. Britannique, dans les mers et sur le continent de l’Amérique, seront remis dans les trois mois, et ceux qui sont au-delà du Cap de Bonne Espérance dans les six mois qui suivront la ratification de la présente convention.//

Denzelfden dag, waarop dit tractaat werd geteekend, werden ook drie additionnele artikelen daarbij gevoegd, waarvan het eerste de uitwerking is van de depêche in den aan vang van 1814, door lord Castlereagh aan lord Liverpool geschreven (zie hiervoren), en waarin wordt gezegd : »Hat wHAoui specifying ang sum, the nature of the arrangement intended with respect tho the Cape is likely to prove werg satis/actorgquot;. Bij dat eerste additionnele artikel nl. verbond Engeland zieh te betalen :

Voor eene som dus van 6 millioen pd. st. (172,000,000) kocht Engeland de Kaap de Goede Hoop, Demerary, Esse-quebo en Berbice. Woordelijk lezen we in het artikel zelf:

//En considération des engagements ci-dessus mentionnés, pris par S. M. Britannique, le Prince Souverain des Pays-Bas consent à céder en toute souveraineté à S. M. Britannique le Cap de Bonne Espérance et les établissements de Démerary, Essequebo et Berbice” enz. (1)

Vgl. hiermede een particulieren brief van lord Castlereagh aan graaf Nesselrode, van Londen 28 Mei 1815 (Letters and Dispatches,

-ocr page 284-

272

Nog een kleinigheid wist Engeland daarbij te verkrijgen.

Bij een tweede additionnée! artikel verkreeg het den afstand van het volgend stuk land :

//Le petit district de Bernagore, situé près de la ville de Calcutta, étant nécessaire pour assurer la tranquillité et la police de cette ville, le Prince d’Orange consent à céder ledit district à S. M. Britannique, contre le paiement annuel à S. A. R. d’une somme qui, au jugement de commissaires à nommer de part et d’autre, sera trouvée juste et raisonnable eu égard aux profits ou revenus ordinairement perçus par le Gouvernement Hollandais, dans le district en question.”

De redactie van het tractaat draagt al de sporen van de overhaasting, waarmede het is gesloten. Dit wordt ook uitdrukkelijk geconstateerd in de instructie, aan de Neder-landsche gevolmagtigden, benoemd tot het sluiten van een verdrag met Engeland, bij Kon. besl. van 12 Junij 1819 (n°. 35), gegeven.

Daarin wordt o. a. gezegd ;

//De conventie van den 13en Augustus 1814 is in alge-meene bewoordingen vervat. Het ontbrak toenmaals in Engeland zoowel als hier te lande aan naauwkeurige en geloofwaardige berigten over den toestand der bezittingen, die terug moesten gegeven worden en van de berigten zelve, die misschien voorhanden mogten zijn, wierden wij althans belet gebruik te maken door den ongemeenen spoed met welken het Britsch ministerie de zaak begeerde af te doen.” (1) by lord Castlereagh II, 3e serie, bl. 365 en 366), waarin wij het volgende lezen: «as the loss of the Netherlands would not only imply that Great-Britain ought to save its money, but amp;eep the Dutch colonies into the bargain.«

(1) Of die begeerte voortvloeide uit den wensch van Zijne Britsche Majesteit »à avancer la prospérité dudit Etat et en même temps,à fournir une preuve durable de l’amitié et de l’attachement de S. M. pour la Maison d’Orange et pour la nation Hollandaise (considerans van het tractaat van 1814), — dan wel om zich zoo spoedig mogelijk het bezit der voor geld afgekochte koloniën te verzekeren, beslissen wij hier niet.

-ocr page 285-

273

Men werd in Holland echter zeer te leur gesteld door de handelwijze der Engelschen bij het ten uitvoer leggen van het tractaat, gelijk blijkt uit het vervolg der voormelde instructie van 12 Junij 1819, waar gezegd wordt:

»Aan deze begeerte toegevende, was men ten minste geregtigd om te gelooven, dat de bepalingen van voornoemde conventie, als van een contract ter goeder trouw (1) gesloten, rondelijk en in den geest van herstel en teruggave, die er den grondslag van uitmaakte, zouden worden ten uitvoer gelegd, maar het gedrag en de houding der plaat-selyke besturen, vooral op Java, strookte weinig met deze verwachtingen, hetzij men zulks aan gebrek aan instructiën uit Engeland of aan eenige andere oorzaak toeschrijven wil.

//De Nederlandsche commissarissen-generaal ondervonden weldra zwarigheden en tegenkantingen die de geheele overneming onbepaaldelijk hadden moeten doen verschuiven, indien men niet overeengekomen ware, om de gewigtigste punten van verschil ter beslissing te stellen van de wederzijdsche gouvernementen in Europa, Dit voorbeeld wierd sedert op de ondergeschikte kantoren in de Molukkos, te Malakka, op de vaste kust van Indië en eindelijk nog bij de overneming van Padang gevolgd, en zoo ontstond een massa van strijdende en onzekere belangen, over welke het stilzwijgend en als ware het van zelve tusschen ons en Engeland uitgemaakt wierd, dat in Europa zoude worden onderhandeld.”

Wij deelen als bijlage II de instructie in haar geheel mede, in de eerste plaats om te doen zien het groot verschil tusschen de mannelijke taal vroeger gevoerd en de onderdanige houding later jegens Engeland aangenomen, en omdat dit staatsstuk voorts zeer duidelijk het karakter van het tractaat van 1824 doet kennen, nl. afscheiding van gebied en van politieken invloed ter wering van verwikkelingen.

(1) Van die goede trouw is later bij de overgave en daarna bij de uitvoering van het tractaat van 1824 en in de bekende zaak van Brooke zeer vee! gebleken.

Ï'hemts, D. XL, 2ste Stuk [18791. 18

-ocr page 286-

274.

Gelijk wij zeiden, is het tractaat met overhaasting gesloten. Veel onduidelijks is daarvan het gevolg; doch één punt was toch zoo duidelijk mogelijk: Engeland verbond zich onvoorwaardelijk aan den Souvereinen Vorst ierug te geven al de koloniën, factoriën en vestigingen, die Holland op J Januarij 1803 bezat, met uitzondering van de Kaap, De-raerary, Essequebo en Berbice.

Toch aarzelde men van Engelsche zijde onder meer Banjer-massing (op Borneo) terug te geven, omdat dit établissement na 1803 door Daendei.s was opgeheven, hoezeer men zich hiermede niet had in te laten. De vraag was alleen: wat bezat Holland op 1 Januarij 1803? En al hetgeen Holland op lt;/alt; tijdstip bezat, onverschillig of het «elt;^er? ontruimd was, moest door Engeland worden teruggegeven. Trouwens het opperbestuur in Bengalen zag zich spoedig genoopt in dit opzigt Raffles en de zijnen in het ongelijk te stellen.

Meer dan onduidelijk — onjuist om de geijkte parlementaire uitdrukking te bezigen — is artikel 2 van het tractaat.

Terwijl artikel 1 onbeperkt spreekt van de teruggaaf van al de tlollandsche koloniën [to restore the colonies etc.) wordt dat in artikel 2, ten aanzien van het eiland Banca, veranderd in cede in full sovereignty, voor welke cessie Engeland zich Cochin verzekerde.

Maar er kon hier van geen afstand in volle z/souvereiniteit// sprake zijn om de eenvoudige reden, dat de souvereiniteit van Holland nooit was verloren gegaan, Engeland was in het bezit van Banca gekomen, enkel om ook dat deel der bezittingen zz voor het Huis van Oranje en den Staat der Nederlanden »te bewaren en te beschermen.” Het kon geen souvereini-teitsregten op Banca doen gelden en kon ze dus ook nimmer overdragen, volgens den alouden regtsregel, dat men nooit meer regten kan overdragen dan men zelf bezit.

Omtrent Banca en Palembang en hetgeen deswege is voorgevallen bij de overgave der 0. I. bezittingen, ingevolge het tractaat van 1814, en later in het Engelsch Parlement, vindt men eenige bijzonderheden in bijlage III hier achter,

In de troonrede van 7 Nov. 1814, waarmede de zitting der

-ocr page 287-

275

Staten-Generaal van het jaar 1814—1815 werd geopend, werd het eerst op het tractaat van 1814 gezinspeeld door mededee-ling dat de Koning «ten gevolge van afzonderlijke schik-«kingen met de Kroon van Groot-Brittanië getroli'en, //maatregelen had kunnen vaststellen tot het weder bezetten «van het aanzienlijkste gedeelte van Neêrlands aloude «bezittingen// enz. (1)

Den 16 Junij 1815 werd het tractaat aan de Staten-Generaal aangeboden. Het werd eenvoudig aangenomen voor kennisgeving volgens art. 38 der Grondwet van 1814. (2)

In het Engelsch parlement liep de zaak niet zoo stilzwijgend af.

Het verdrag, met de overige stukken daarmede in verband staande, werd den 9n Junij 1815 bij het parlement ingediend; reeds den 12n Junij begonnen de beraadslagingen in het Hoogerhuis.

Een kort overzigt van den parlementairen strijd, waarbij wij achterwege laten al wat niet bepaald in verband staat met ons onderwerp, is tot regt verstand der geschiedenis niet overbodig te achten.

Een der sprekers. Lord Grey, noemde de aan Nederland toegezegde gelden een ware geldverspilling. Hij zou oneindig liever verkozen hebben, dat de koloniën aan Holland gelaten en de Belgische provinciën aan een derde mogendheid waren gegeven, die in staat was om ze te verdedigen. En wat de gelden in ruil van de koloniën betrof, verklaarde Lord Geev, dat, zelfs indien deze volkplantingen hem gratis waren geschonken geworden, hij geweigerd zou hebben ze aan te nemen, want in stede dat zij voor Engeland een aanwinst zouden zijn, was hij overtuigd, dat zij een nieuwen last zouden voegen bij die, welke reeds zoo zwaar op de natie drukten.

-ocr page 288-

276

Hieromtrent deed echter de eerste Minister, Lord Liverpool , opmerken dat die koloniën in vele opzigten van groot gewigt voor Engeland waren, vooral ook wanneer men in aanmerking nam, dat veel Engelsch kapitaal in die koloniën belegd was.

Met dit antwoord namen de debatten in het Hoogerhuis een einde; in het Lagerhuis waren zij uitvoeriger.

Zij werden daar ingeleid met een bijzonder hoSelijk betoog jegens Holland van den Minister van Buiten!andsche Zaken, Lord Castlereagh, die de onderhandelingen had gevoerd.

Hij hield zich verzekerd, dat op het gelukkig oogenblik, waarop de onafhankelijkheid van Holland was hersteld, slechts één gevoel de geheele Engelsche natie bezield had en niets zou van de zijde der Ministers meer met dat gevoel in strijd zijn geweest, dan indien zij met opzigt tot de Nederlandsche koloniën het regt van den oorlog hadden toegepast, nadat dat land uit de handen van den vijand was bevrijd. Het zou in strijd zijn geweest met de gevoelens van de natie om Holland in eenig opzigt anders te hebben behandeld dan als een land, waarmede Engeland de vriend-schappelijkste betrekkingen wenscht te onderhouden. En ofschoon hij het zou hebben betreurd indien men geene minnelijke overeenkomst had kunnen treffen, waardoor Engeland de Kaap de Goede Hoop had kunnen behouden, welke zoo belangrijk voor Engeland was, uithoofde van deszelfs gemeenschap met de Britsche bezittingen in het Oosten ; — ofschoon hij ongaarne de gelegenheid zou hebben verloren om zulk een aanzienlijke vermeerdering van Britsche eigendommen als op de eilanden Berbice, Demerary en Essequebo verwacht mag worden, blijvend onder de bescherming van de Kroon van Engeland te brengen ; — ofschoon hij den afstand van zulke gewigtige bezittingen innig zou hebben betreurd, zou hij evenwel veeleer al deze voordeelen hebben opgeofiérd, dan dat hij in gebreke zou zijn gebleven om Holland met minzame vrijgevigheid te behandelen.

Lord Castlereagh deed verder uitkomen dat de volkplantingen van Holland verkregen, voor Engeland van groot

-ocr page 289-

277

belang waren, niet alleen uithoofde van hare betrekking met de Engelsche bezittingen in Oost-Indië, maar ook met op-zigt tot den toestand, waarin zij de Engelschen in Zuid-Afrika plaatsten, waardoor men zich van een onafgebroken toevoer van katoen had verzekerd, hetgeen een belangrijk voordeel zou zijn voor een der belangrijkste industriën van Engeland. De getroffen schikking was niet aangegaan uit krachte van een onbetamelijken wensch om de Engelsche koloniale bezittingen te vergrooten, maar met het doel om de belangen der Engelsche nijverheid te bevorderen en tevens een uitgebreider toepassing te geven aan het staatkundig stelsel, dat Engeland zoo zeer ter harte nam.

Een strenge critiek had Lord Castlereagh te verduren van den heer Tiekny, die beweerde dat de voor de koloniën betaalde prijs hare waarde verre overtrof en den Minister vroeg, hoe Engeland in het bezit was gekomen van Banca, dat aan Nederland was afgestaan.

Lord Castlereagh kon zijn geheugen niet inspannen om te zeggen, op welke wijze Engeland in het bezit van dat eiland was gekomen, maar hij twijfelde niet of de eigendomstitel zou bij onderzoek rigtig worden bevonden.

Het regt van Engeland om over Banca te beschikken, werd ook in twijfel getrokken door Sir John Newport. Na er op te hebben gewezen, dat de verkregen West-Indische koloniën weinig beteekenden, tenzij Engeland ook de allerbelangrijkste kolonie Suriname tevens bezat, deed dit lid uitkomen, dat het nog niet bekend was welk regt Engeland had om over Banca te beschikken, daar er geen voldoende verklaring was gegeven van de wijze, waarop het in handen der Engelschen was gekomen. Alles wat lord Castlereagh daarvan had kunnen zeggen was, dat de Engelschen Banca in bezit hadden, en dat hij daarom vermoedde, dat het hun regtmatig en eerlijk in handen was gekomen.

Na nog eenig debat, waarbij ook de heer Eoebes zich tegen de overdragt van Banca verzette, maar zich ingenomen verklaarde met den afstand van de Kaap de Goede Hoop wals bijzonder voordeelig voor Engeland’’, werd het

-ocr page 290-

278 tractaat, of liever werden de additionnele artikelen nopens de betaling der daarin genoemde geldsommen, goedgekeurd met 104 tegen 19 stemmen.

Uit de gevoerde beraadslaging is op te maken, dat het Parlement meer bezwaar had tegen de additionnele artikelen dan tegen het tractaat zelf; immers de teruggaaf der koloniën aan Nederland werd niet afgekeurd. Buiten het Parlement echter lieten zich wel stemmen van afkeuring hooren, niet alleen toen, maar ook nog in lateren tijd.

Het tractaat geratificeerd zijnde, moest tot de uitvoering daarvan worden overgegaan. Onzerzijds werden benoemd tot commissarissen-generaal voor het in bezit nemen der Oost-Indische bezittingen van den Staat, (1) de heeren Mr. C. T. Elout, G. A. G. P. Baron van der Gabellen en A. Buyskes, Schout-bij-nacht.

De instructiën voor de commissarissen-generaal werden vastgesteld bij koninklijk besluit van 3 Januarij en aangevuld bij kon. besluit van 23 September 1815.

Den 17en Januarij legden zij in handen van den Souvereinen Vorst den eed af en eerst den 29en October 1815 vertrokken de commissarissen-generaal, vergezeld van eene afdeeling troepen, die den 26en November door eene andere werd gevolgd. De redenen van vertraging worden kort en bondig vermeld in een particulieren brief van sir Charles Stuart (Engelsch gezant) aan lord Castlereagh, gedag-teekend ’s Hage, 17 Maart 1815:

»The precautionary measures adopted by this Government are already in the progress of execution : they have determined to suspend the departure of the fleets which were already equipped, to convey the Dutch garnisons to the East- and if'es(-Indies” . . .

Hij gaat voort met deze voor ons ondewerp zeer merkwaardige woorden :

»I have also ventured to assure M. de Nagell that the unexpected event which has arrested the departure of the Dutch expedition to the

(1) Staatscourant van 26 Nov. 1814, n®. 278.

-ocr page 291-

279

Colonies will not make any difference in the dispositions of H. M’s Government respecting those possessions” . . .

Het kwam nu aan op de uitvoering van het tractaat. Eeeds onmiddellijk na de komst der coinmissarissen-generaal te Batavia begonnen de moeijelijkheden. Het Britach tus-schenbestuur zeide van de aanstaande komst van het Hollandsch eskader niet officieel te zijn ingelicht; het ontving hiervan slechts officieus berigt door den heer Nahuijs, vooraf naar Java gezonden om voorbereidende schikkingen te maken ; terwijl het weinig gezindheid aan den dag legde om den overgang der bezittingen in handen der Hollanders te bevorderen.

Terstond na hun aankomst hadden de heeren Elout en Buyskes den nieuw aangekomen Engelschen luitenant-gou-verueur John Pendall (die Baffles verving), mededeeling gedaan van de hun opgedragen taak. Zij ontvingen evenwel het antwoord, dat bij het Britsch besluur op Java noch uit Engeland, noch van het opperbestuur in Bengalen (waaronder Java ressorteerde) last tot overgave der koloniën was bekomen, doch dat de luitenant-gouverneur de heeren Eloot en Buyskes den 2en Mei te Rijswijk zou ontvangen om alsdan met hen de zaak te bespreken. In de toen gehouden bijeenkomst, gaven deze hunne verwondering over het bekomen antwoord te kennen. Doch het wederantwoord was nogmaals: wij hebben geen last ontvangen; het verdrag van 1814 kennen wij slechts uit de nieuwspapieren. (1)

Met dit antwoord niet tevreden, vroegen de commissaris-sen-generaal in eene nota de onverwijlde tenuitvoerlegging van het tractaat; maar het baatte niet. Er waren nog geen orders uit Bengalen of uit Engeland bekomen, men moest dus maar wachten.

(1) Evenwel leest men in de Memoir of the life and public services of Sir Tu. Stampord Rapples, by his widow, London 1830, bl. 391 : »You may judge with wAai surprise we received a copy of the convention for the unconditional transfer of the country io the Dutch as the first and only English communication from Europe.”

-ocr page 292-

280

De landing der Nederlandsche troepen ging ook met groote moeijelijkheden gepaard; telkens moest de voorafgaande toestemming van den luitenant-gouverneur worden gevraagd.

Na verloop van eenige weken, den 18en Junij 1816, ontvingen commissarissen-generaal eindelijk de mededeeling, dat de magtiging tot het overdragen der koloniën was ontvangen. Maar daarom geschiedde die overdragt nog niet zoo terstond.

Den 20en Junij kwamen de wederzijdsche partijen weder bijeen, de Hollanders in het vast vertrouwen, dat de dag van overgave nu zou worden bepaald. Doch in plaats daarvan werden zij onthaald op eene voorlezing van extracten uit depêches, die eindigde met de mededeeling, dat niets anders kon plaats hebben dan het treffen van voorloopige schikkingen onder voorbehoud van goedkeuring van het Ben-gaalsch bestuur.

Weder verliep eenige tijd, tot het den 29en Junij het Engelsch bestuur behaagde den commissarissen een stuk te doen toekomen, (1) waarin men voorstelde — altijd in afwachting der bevelen van het Bengaalsch Gouvernement — eenige punten vast te stellen, nl. het bepalen van den tijd en de wijze van overname van het eiland Java en onder-hoorigheden, en de stelling, die de Britsche troepen na de overdragt moesten innemen. Voorts werden in dien brief og enkele andere punten opgesorad, die geregeld moesten worden.

Den 4en Julij werd dit schrijven door coraraissarissen-generaal beantwoord. Van hunne zijde werden de volgende beginselen ter regeling van de overname, vooropgesteld ;

»Première remarquer Tl ne s’agit pas dans ce moment de négocier une capitulation, de discuter un traité sur la restitution et la cession des établissements Asiatiques, nos devoirs respectifs se bornent à exécuter un traité déjà conclu entre nos gouvernements.

»Seconde remarque. Le traité, qui seul peut être la base

(1) Brief van den luitenant-gouverneur in rade van 27 Junij 1816.

-ocr page 293-

281 de la mise et de la prise en possession des établissements susdits, est catégorique et ne fait dépendre son effet d’aucune condition quelconque, si ce n’est d’un laps de temps dont le terme est dépassé depuis longtemps.

»Troisième remarque (et qui peut être considérée un corollaire des deux premières). Toute question collatérale, quelle que puisse être son importance, doit être séparée entièrement de l’objet principal, la remise et l’occupation: elle pourra être agitée, discutée, terminée ou renvoyée à la décision des hautes parties contractantes, sans influer de la moindre manière sur cet objet même.

Quatrième remarqtie (et qui est intimement liée à la précédente). Tout ce qui doit nous occuper dans le moment en premier lieu est de déterminer le temps et le mode de transférer d’une part et d’occuper de l’autre et de fixer les positions des troupes Britanniques après ce terme jusqu’à leur embarquement, et nous avons appris avec une intime satisfaction par la lettre, que nous avons sous les yeux, que Votre Excellence se trouve pleinement autorisée à concourir avec nous aux arrangements nécessaires à cette fin.”

Commissarissen-generaal verlangden, dat in de eerste plaats Batavia zou worden overgegeven en voorts dat den len Augustus de overdragt van al de bezittingen geheel zou zijn ten einde gebragt. Overigens maakten zij de opmerking dat in den brief van den luit.-gouverneur niet werd gesproken van Banjermassing (Borneo). Zij meenden dat deze opmerking voldoende zou zijn om te doen zien, dat men verzuimd had van die plaats te spreken.

Eindelijk werd nog een schikking verlangd omtrent de werving van troepen, en de vraag gedaan, in welken toestand zich de établissementen bevonden (1), terwijl ten slotte werd voorgesteld :

»de séparer tous les points collatéraux du point prin-

(1) Volgens art. 3 van het tractaat moest alles worden overgeleverd quot;dans l’état dans lequel ils se trouveront au moment de la signature de la présente convention.”

-ocr page 294-

282

cipal même, de conclure un arrangement final par rapport au mode et au temps de la remise de la colonie et d’insérer dans cette convention une réserve franche et droite de tous les points dont l’intérêt et la complexité exigent un examen ultérieur avant d’en venir à une décision quelconque, que nous aimerions voir pressé autant que possible, ce qui nous fait proposer encore d’entamer les délibérations sur ce point, d’abord que la convention principale aura été arrêtée.”

De juistheid van dit voorstel werd door den luit.-gou-verneur ingezien ; het werd dan ook aangenomen ; alleen wilde men den termen van geheele overgave hebben uitgesteld tot 1 September of wel zooveel vroeger als men te Batavia berigl zou hebben ontvangen van het aflossen der Britsche troepen op de verschillende eilanden door Holland-sche soldaten.

Van weerszijden werden nu ontwerpen van de te maken overeenkomst medegedeeld, terwijl ten slotte de definitieve overeenkomst werd vastgesteld in eene conferentie van de commissarissen-generaal met den luit.-gouverneur in Rade, gehouden den 23ste“ dulij 1816.

Deze overeenkomst, betrekking hebbende op den tijd van overgave, de aflossing der Engelsche troepen door de Hol-landsche, de regeling van financiële aangelegenheden enz., staat in geen regtstreeksch verband tot het vraagstuk , dat wij behandelen ; wij meenen haar dus achterwege te kunnen laten, den belangstellenden lezer verwijzende naar Mr. H. D. Levy3sohn Norman , ße Briésc^e AeerscAappij over Java en onderAooripAeden blz. 831, waar zij die overeenkomst in haar geheel zullen vinden, en naar de //Extracten uit het register van commissarissen-generaal over Neêrlandsch Indië//, te vinden op het Rijks archief.

Slechts deze opmerking : De bevelen tot overgaaf waren in de eerste dagen van Julij te Batavia aangekomen en als een gevolg daarvan werd in de JavascAe courani van 13 Julij 1816 de inhoud van het tractaat van 13 Aug. 1814 openbaar gemaakt.

De //goede trouw// der Engelschen bleek hier op nieuw.

-ocr page 295-

288

Het Britsch bestuur op Java had getracht van de comm.-generaal de verklaring te verkrijgen, dat zij de door dat bestuur met de inlandsche vorsten gesloten tractaten zouden eerbiedigen en handhaven. Dit werd echter geweigerd, ten eerste omdat men het regt niet had dit te vorderen en ten andere ook omdat zulk een waarborg toch voor de inlandsche vorsten niets beteekende. Ten einde nu langs een omweg te verkrijgen, wat men niet op den regten weg had kunnen bekomen, liet men eenvoudig bij art. 3 van het tractaat deze woorden inlasschen : //and therefore subject to the existing treaties.//

Deze quot;vergissing// werd echter dadelijk door de comm.-generaal opgemerkt en op hun verlangen verscheen nog dienzelfden dag een buitengewone Javasde courant, waarin het artikel werd medegedeeld zóoals het in ’t tractaat voorkomt.

Ook na het sluiten der overeenkomst van 23 Julij deden zich nog eenige moeijelijkheden (van financiëlen aard) voor, doch deze werden spoedig vereffend. Eindelijk had den 19 Augustus 1816 de overgave van Java plaats. De Engelsche vlag werd onder een saluut van 21 schoten neergehaald ; de Neder-landsche vlag werd geheschen en hiermede ving de wedergeboorte aan van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel.

Doch die wedergeboorte had ook haar barensweeën.

In de eerste plaats verzetten de Engelsche commissarissen zich tegen de overgave van Palembang, zieh daarbij beroepende op tractaten, waaromtrent bijzonderheden te vinden zijn in de reeds genoemde bijlage III hierachter. Tal van andere moeijelijkheden werden ook ondervonden bij het overnemen der overige bezittingen.

Wij willen daarbij echter niet stilstaan, maar ons bezig houden met hetgeen voorgevallen is ten aanzien van het eiland Borneo, dat het hoofdonderwerp van deze studie uitmaakt.

De bezittingen aan de Westkust, door de 0.1. Compagnie

-ocr page 296-

284 bij contract van 26 Maart 1778 verkregen, werden kort daarop in 1791 gedeeltelijk losgelaten. In 1814 werd door de Engelschen een kleine post op de Westkust gevestigd, doch deze werd reeds spoedig, in 1816, ingetrokken. Twee jaren later, in 1818, kwam de Westkust weder geheel onder Nederlandsch gezag (1).

Aan de Zuidkust waren de bezittingen van grooter belang. Een korte historische herinnering is hier niet ongepast.

Volgens de geschreven en mondelinge traditiën, was Borneo vroeger verdeeld in drie groote staten ; Banjermassing (Zuidkust); Soeccadana (Westkust); Broenaï (Noordkust). Naar dit laatste gedeelte verkreeg geheel het eiland den naam van Borneo, waarschijnlijk omdat Broenaï het eerst door de Portugezen werd bezocht (in 1521, onder George Menesez); de inlanders noemen hun eiland Kalimantan.

De staat Banjermassing, waarmede wij ons hier vooral hebben bezig te houden, vormde eertijds het geheel Zuidelijk en Oostelijk deel van Borneo en werd gevestigd door zekeren Ampoedjawaka, zoon van een koopman van de kust van Coromandel. Met eenige zijner nabestaanden en lieden van zijn gevolg, verliet hij zijn vaderland, vestigde zich op Borneo en gaf aan het land den naam van Nagara Dipa (2).

Na vele dynastieke wisselingen, kwam het land onder het gezag van Sultan Saïd, onder wiens bestuur de Hollanders, onder Jacob van der Meui.en, hun eerste handels-betrekkingen met den staat van Banjermassing aanknoopten en met hem, in 1664, een contract sloten omtrent den peperhandel. Op aanhitsen der Portugezen, hield de Sultan zich niet aan de bepalingen van het tractaat, zoodat de handelsbetrekkingen weinig voordeel opleverden.

-ocr page 297-

285

De opvolger van den Sultan onderscheidde zieh vooral door zijn haat tegen de Europeanen, Het tractaat met de Compagnie werd hoe langer hoe minder nageleefd, tot ten slotte de 0.1. Compagnie besloot alle betrekkingen met de vorsten van Banjermassing af te breken. Men weet de houding des Sultans aan de Engelschen, die zich toen op Borneo zochten te vestigen en ook werkelijk in 1698 een factorie op de Zuidkust hebben^ opgerigt. Zij konden zich echter niet lang staande houden; in 1707 werd hunne factorie op last des Sultans door de inlanders geplunderd en werden al de zich daar bevindende Europeanen vermoord.

Zijn zoon, sultan Tahmud, gunstiger voor de Europeanen gestemd, trachtte de handelsbetrekkingen met de Hollanders weder aan te knoopen. In 1712 zond hij een gezantschap naar Batavia om den gouverneur-generaal te verzoeken het oude tractaat wederom in werking te stellen. In 1714 werden de betrekkingen met Banjermassing hervat. In hetzelfde jaar werd bij tractaat aan de 0. I. Compagnie het monopolie van den specerij handel verzekerd. Dit tractaat werd door den Sultan strikt nagekomen, en onder het bestuur van den gouverneur-generaal baron van Imhoff nam de invloed der Hollanders op de Zuidkust van Borneo aanmerkelijk toe. Krachtens een nieuw tractaat, van 1747, kon de Compagnie een fort bouwen op Tabenio, alsmede een factorie vestigen op het eiland Tatas, terwijl het pepermonopolie op nieuw aan de Compagnie, met uitsluiting van alle anderen, werd verzekerd.

Van haar kant verbond de Compagnie zich den Sultan tegen zijn vijanden bij te staan.

Zijn opvolger, Tamud, kwam dadelijk in moeijelijkheden met de hoofden op de Westkust, die zich langzamerhand zekere onafhankelijkheid hadden weten te verwerven. De tusschenkomst van de Compagnie werd ingeroepen en den ‘2Osten October 1756 werd door den opperkoopman J. A. Paravicini, door haar naar Banjermassing gezonden, met den Sultan een nieuw tractaat gesloten, waarbij aan dezen hulp te land en ter zee tegen de in opstand zijnde provinciën werd toe-

-ocr page 298-

286 gezegd. Van zijn kant beloofde de Sultan de pepercultuur uit te breiden tot 15000 picols (1 picol = 62‘/2 Ned. pond) en den picol te leveren tegen den prijs van 6 Spaan-sche realen.

Na afloop der expeditie wist de Compagnie bij den Sultan de gedachte ingang te doen vinden dat hij toch zijn gezag over de onderworpen provinciën niet kon handhaven en hem te bewegen deze staten in volle souvereiniteit aan de Compagnie af te staan. (1) Sedert dien tijd werd deze souvereiniteit steeds ten volle door de vorsten van het land erkend; bij latere tractaten werden de regten van het Ned,-Indisch gouvernement, als opvolger van de 0. 1. C., uitdrukkelijk bevestigd.

De handel nam in levendigheid toe tot in 1785, toen, onder het wreed bestuur van den opvolger van Sultan Tamud, de Boeginezen, ten getale van 3000, een inval deden in het rijk van Banjermassing. De Compagnie zond den Sultan hulptroepen en onder bevel van kapitein Hoffman werden de Boeginezen tot den aftogt gedwongen.

Niet lang echter bleef die Sultan aan het bestuur. Door een binneulandsche revolutie werd hij tot afstand genoodzaakt en, met de hulp der Compagnie, beklom zijn broeder den troon, onder den naam van Prins Batoe.

Als loon voor deze hulp, stond deze Sultan, bij tractaat van 13 Augustus 1787, de souvereiniteit over zijn geheel Bijk aan de Compagnie af, die van haar kant het Kijk den Sultan in erfelijk leen gaf, met uitzondering van Dagat, Becompaai en een gedeelte van Doesson.

De uitkomsten beantwoordden echter niet aan de verwachtingen welke men van dezen nieuwen staat van zaken koesterde, en reeds in 1805 werd er over gedacht de vestiging in het Rijk van Banjermassing op te heflen. Onder het bestuur van Sultan Soleiman werd daartoe werkelijk besloten. Door den gouverneur-generaal Daendels, die in de zorgelijke

(1) De voornaamste plaatsen waren Passir, Koetei, Berou en Kotta-waringin.

-ocr page 299-

287 omstandigheden waarin hij verkeerde, alle beschikbare krachten tot het behoud van Java wilde aanwenden, werd eindelijk den 29sten Mei 1809 overgegaan tot het verlaten van de factorie te Tatas.

Omstreeks twee jaren na deze opheffing, toen lord Minto zich te Malakka bevond op weg om Java te veroveren, zond de Sultan hem een gezantschap met de uitnoodiging om de door de Hollanders verlaten plaats te komen innemen. Hieraan werd voldaan door de zending van een Britsch-Indisch ambtenaar, Alexander Hare, als resident. Deze sloot met den Sultan een verdrag, waarbÿ de suzereiniteit van Engeland over het rijk van Banjermassing werd erkend en aan den Sultan het land in leen werd terug gegeven.

Toen het nu aankwam op de overname ook van Borneo, werd van Britsche zijde beweerd, dat geen overdragt van Banjermassing te pas kwam, omdat dit in 1809 door de Hollanders was verlaten en geheel afgescheiden van de andere Hollandsche Bezittingen, in 1812, bij tractaat met den Sultan door het Britsche bestuur was verkregen. Volgens hun beweren was die vestiging ook niet begrepen in de capitulatie van Janssen en zouden de woorden van het tractaat zich zelfs tegen de overdragt verzetten. Ofschoon dus ons regt betwistende, was het Engelsch bestuur echter wel zoo welwillend te verklaren, dat het die vestiging niet voor Engeland wilde behouden en dat het den Hollanders zou steunen in hunne- onder-handelingen met den Sultan, ten einde terug te erlangen »what the former Government had given up.//

Tegen die leer werd door Gommissarissen-Generaal geprotesteerd. De vraag was niet, hoe was de toestand op liai oogenblik, maar wel : bezat het Nederlandsch Gouvernement Banjermassing in 1803 en was die post, op het oogenblik van het sluiten van het tractaat van 13 Augustus 1814, in handen of onder de raagt der Engelschen? Het tractaat was zoo duidelijk mogelijk. Aan Holland werden teruggegeven al de koloniën, kantoren en vestigingen, welke het op 1 Januarij 1803 bezat. Het verlaten van den post door Daendels kon niet worden tegengeworpenj dat

-ocr page 300-

288 was slechts //un acte purement militaire//; hÿ miste de bevoegdheid eenige bezittingen te laten varen of iets van de Nederlandsche bezittingen af te staan zonder magtiging van het gouvernement in Europa. (1)

Hoe dit zij, zonder te erkennen dat het tot de overdragt verpligt was, gaf toch het Britsche bestuur den lün September 1816, aan Commissarissen-Generaal kennis, dat Banjer-massing zou worden verlaten.

Het bestuur werd door Commissarissen-Generaal opgedragen aan J. van Boekholtz, die den In Januarij 1817 met den Sultan een nieuw contract sloot, dat den 29n April werd geratificeerd.

Wij laten de geschiedenis der overgave van de andere bezittingen rusten, alsmede de quaestie nopens de financieele regeling, waaromtrent men bij eene supplementaire conventie van 24 Junij 1817 tot een schikking kwam, om ons nog een oogenblik bezig te houden 1“ met de Noordkust van Borneo ; 2° met de politieke geschillen van Eugelsche zijde opgeworpen, om ons het ongestoord genot te betwisten van hetgeen ons regtmatig toekwam.

1°. De noordkust van Borneo. Hebben wij eenigzins uitvoerig stil gestaan bij de gebeurtenissen op de Zuidkust, omdat de gehoudenheid tot teruggave daarvan door het Engelsch tusschenbestuur was betwist geworden, niet minder, ja zelfs nog in veel hoogere mate, is het noodig hier in bijzonderheden te treden omtrent onze vroegste betrekkingen op de Noordkust, omdat, zooals wij later zien zuilen, onze Regering zich in de diplomatieke nota’s, in de jaren 1845 en 1846 van haar uitgegaan, heeft uitgelaten in een zin alsof dat deel van Borneo ons volstrekt vreemd was gebleven.

(1) »Door de opheffing dier vestiging«, dus schreven Commissarissen-Generaal, »werden de werkelijke regten van het gouvernement geenszins vernietigd, want de vervreemding of het verlaten eener bezitting kan niet plaats hebben dan onder uitdrukkelijke toestemming Van het gouvernemf-nt van het Moederland.»

-ocr page 301-

289

Wij laten omtrent die betrekkingen hier volgen hetgeen Mr. VAN Dijk mededeelt in zijn ; Nederland's vroegste betreamp;iingen met Borneo enz. (1).

z'Keeds vroegtijdig was het vaarwater benoorden Borneo (de zeeën van Mindoro en Soeloe) ons bekend; ik heb ten minste in handen gehad een »Aanwijzing van den cours van Borneo naar de Molukkos», denkelijk reeds in 1602 door den schipper Willem Jansz. (v. Amsterdam) opgesteld, waarin o. a. het vaarwater van Borneo (Broenei), langs St. Jeronimo, Agoado en vele andere eilanden naar den Soeloe-Archipel tot op de hoogte van 6)4 gr., en van daar, langs de eilanden d’Aguados en Ïagima (thans genoemd Basilan) naar Mindanao, naauw-keurig beschreven wordt

Reeds den 26 December 1600 ankerde Olivier van Oort in de baai van Broenei en vertoefde hij daar tot den 5 Januari 1601.

.... Toen de admiraal v. Waerwyck zich in Juni 1604 te Patani bevond, verscheen aldaar een gezant van den Vorst van Broenei, die den vlootvoogd namens zijn meester aanbood om de havens van Broenei vryelijk te bezoeken.

.... Den 26 April 1609 ontving 8. Bloemaert te Succadana per ’t schip de vliegende JJraai: een brief van Prins Maurits aan den Koning van Broenei. Hij schijnt echter dien brief niet te hebben bezorgd. Te Sambas bestond destijds een zoo groote vrees voor een vijandelijken aanval van Broenei, dat de Vorst van dat rijk den 1 Üct. 1609 een verbond met de Nederlanders sloot, in de hoop van zich daardoor tegen zijne vijanden te versterken.

.... In 1614 gaf de Koning van Broenei, bij gelegenheid van een gezantschap aan den Koning van Patani, onzen koopman aldaar, schrit-telijk zijn vriendschappelijke gezindheid te kennen, daarbij verklarende zijn land voor de Nederlanders te willen openstellen en hen op den-zelfden voet te zullen toelaten als de Pataniërs, hem tevens verzoekende een kantoor of factory in zijn rijk te stichten.

.... Den 16 Sept. 1634 werd aan den commandant Barman Gerritsz. opgedragen om met de tot de bezitting van Macassar behoorende schepen de Sanne, Klein Kezel en Ambatna, ’t vaarwater benoorden Borneo te »ontdekken», om door die passage spoedig, zoo noodig, te komen voor Macassar en in de Moluccos enz., waartoe goede apparentie bestaat, dewijl de ervaring geleerd heeft, dat in het Üoster-mousson benoorden Borneo en Ceram zeer goede gelegenheid is om Oost te krijgen».

De Hooge Indische Regering schijnt onkundig te zijn geweest van de togten door van Oort in 1600 en door Caerden in 1608 volbragt.

(1) Uitgegeven door Mr. G. W. Vreede, Amsterdam 1862.

ÏA«»iw, D. XL, 2de Stuk, [1879]. 19

-ocr page 302-

290

.... De inboorlingen van Broenei kwamen destijds (1634/35) vrij geregeld handel drijven te Batavia.

.... In 1638 verschenen te Batavia de mantries Moerah en Amith, die namens den koning van Broenei en diens broeder Pengarath (Pan-geran ?) Amith aan het Indisch Bestuur geschenken aanboden en onzen bijstand bepaaldelijk inriepen tegen de Spanjaarden, wier inval zij destijds duchtten. . . . Ter loops zal ik hier aanstippen, dat de verovering van Malacca op den 14 Januarij 1641 eenige wijziging te weeg bragt in het handels-systeem der Hooge Indische Regering. »Onze maxime is nu de Javanen van Malacca te diverteren en naar Batavia te trekken, maar de Maleijers en de inwoners van Borneo’s noordzijde enz. naar Malacca te lokken». (Brief der H. I. Regering aan van Twist dd. 30 April 1641).

. . . Den 27 Mei 1641 gaf de G. Gl. v. Diemen nogmaals aan den Sultan van Broenei schriftelijk te kennen, dat wij genegen bleven hem tegen de Spanjaarden te helpen.

... De landvoogd schreef buitendien, dat hij zeer geneigd was om, zelfs nog in den loop van dit jaar, twee schepen naar Broenie te zenden, om nadere Vriendschap en Alliantie te sluiten. Aan dit voornemen werd echter geen gevolg gegeven; de Sultan liet evenwel niet na ons herhaaldelijk daartoe aan te sporen. Den 23 Mei 1642 herhaalde v. DiEMEN aan den Sultan »opdat Z. H. een vredigen staat kome te bezitten», zijne belofte van bijstand tegen de Spanjaarden, onder bijvoeging dat Z. H. wèl zou doen geen geloof te schenken aan de Portugezen noch aan de Castilianen en ze volstrekt niet in zijn rijk toe te laten; »laat het dessein van Pacheco», zoo eindigt de landvoogd, (dat tijdelijk geprevenieert hebt) Uw Hoogheid tot exempel strekken». De Portugees Pascheco had namelijk van Sultan Ibkahim koning van Combodja, in 1641, met verkrachting »onzer» regten, verlof bekomen om rijst uit te voeren naar Broenei en getracht den Koning en Zijne aanzienlijkste rijksraden door vergif om het leven te brengen.

Den 3den Junij 1643 en den 23sten Junij 1644 werden de gezanten van den Sultan (van Broenei) die gezind was »in onverbrekelijke alliantie te continueeren», al wederom met schoone woorden gepaaid.

.... Inmiddels had de »Koning van het vermaarde eiland Solosk» (Soeloe) in J 642 insgelijks onze hulp ingeroepen'tegen de Castilianen, die zijn land weder ingenomen en verwoest en hem genoodzaakt hadden een wijkplaats in Broenei te zoeken....

.... Den 24 Julij 1645 schreven G. G. en R. aan den Sultan van Broenei, dat zij met vreugde uit '’s vorsten brief den 1e Julij ontvangen, den bloeijenden staat van zijn rijk vernomen hadden en dat de voortdurende onderlinge gehechtheid van Broenei aan Batavia »in spijt der vijanden» hun bijzonder aangenaam was, terwijl zij hem den laat-Sleu Juli 1646 duur zijn terugkeereude gezanten lieten weten, dat de

-ocr page 303-

291

komst der Broenische handelaars veel tot Batavia’s florissanten toestand bijbragt, en voorts dat zij tot tuchtiging der Castilianen in de Manilla’s en op Luçon eene groote scheepsmagt den 14 Maart hadden uitgerust, die langs Borneo’s Oostkust moest stevenen naar de eilanden Tauw-Tauw (Tawie-Tawie) en Solock (Soeloe) en noord-oostwaarts langs het eiland Tagima (Basilan) naar Mindanao. De Sultan van Broenei zond dientengevolge insgelijks »eene treffelijke scheepsmagt» naar de Manilla’s, waarvoor de H. I. K. hem den 16 Sept. 1647, door tusschenkomst zÿner gezanten, haar genoegen liet betuigen, onder mededeeling voorts dat op haar bevel reeds vijf maanden te voren, den 9 April, de commandeur DE Fries nogmaals met verscheidene kloeke bodems derwaarts was gezeild, doch dat zij nu, tengevolge van ’s vorsten berigt, een schip derwaarts zou zenden om den commandeur aan te bevelen ge-zamentlijk met des Sultan’s armada de krijgs-operatiën te volbrengen. Het is mij echter niet gebleken (lascht Mr. vak Dijk hier in), dat de vloot van Broenei onze schepen ontmoet heeft.

.... Door slecht weder en sterke stroomen werd onze vloot lang op de Oostkust van Borneo opgehouden. Den 16 April (1646) werd bij het eiland de Zuiderwachter aan de zuidzijde van Kaap Temoels-baai geankerd, den 3 Mei het eiland Tauw-Tauw (Tawie-Tawie) bereikt.”

Tot zoover de mededeelingen van van Dijk , die loopen tot op het tijdstip van het sluiten van den vrede van Munster (30 Januarij 1648), waarbij aan Spanje is ontzegd geworden de vaart ten Oosten van de Kaap de Goede Hoop en ten Westen van de Philippijnsche eilanden, waardoor alzoo o. m. de staatkundige invloed over geheel het eiland Borneo aan Nederland werd verzekerd (1).

2“ De politieke gesckillen. Deze betroffen vooral den eisch der Engelschen, dat het Nederlandsch gouvernement zich zou verbinden de tractaten door het Britsch bestuur met inland-sche vorsten gesloten, gestand te doen. Gelijk wij boven reeds hebben aangetoond, weigerden Commiss.-Generaal te regt zich aan dien eisch te onderwerpen, en het einde der onderhan-delingen in Europa was eveneens standvastige weigering der Nederlandsche regering, Engeland drong er toen niet meer op aan en zoo blijkt ook hieruit, dat het flink opkomen

(1) ^gh •^^ bijlage van de Ille afdeeling van het eerste stuk, in het vorig n'’., blz. 114.

-ocr page 304-

292

voor het goed regt het beste middel is om onregtmatige eischen tot zwegen te brengen.

Ook omtrent Billiton kon Engeland zijn eisch niet volhouden. De Britsche commissarissen wilden, gelijk wij gezien hebben, Billiton van Banca afscheiden, omdat men verzuimd had in art. 3 van het tractaat van 1814 te spreken van Banca «» onder Moorig ieden, doch ook hieromtrent werd, bij de latere onderhandelingen in Europa, de bewering van het Britsch tusschenbestuur te niet gedaan en eindigde het Engelsch Gouvernement met af te zien van alle vertoogen tegen de bezetting van Billiton, tegen afstand van alle vertoogen door Nederland, wegens het bezetten van Singapore «door onderdanen van Zijne Groot-Brittanische Majesteit.'/

De naam van Kaffles is reeds herhaalde malen door ons genoemd, wij hebben hem hier te herhalen, waar wij een daad wenschen te bespreken, die geheel en al zijne gezindheid ten opzigte van Nederland kenschetst.

Met zijn scherpen blik had Raffles ingezien, dat het eiland Singapore (1), door zijn ligging een der uitne-

(1) Ben onderhoorigheid van Djohor, met den koning waarvan den 263ten November 1818 een tractaat werd gesloten, waarbij vernieuwd en bevestigd werd het tractaat van 10 November 1784 met de 0. I. Comp. aangegaan, waarbij de sultan van Djohor vasal van Holland werd, In de reeds vroeger vermelde quot;nbsp;Mededeelingen betreffende de over-zeesche bezittingen van het Rijk» (zitting 1819/50 Gedr. stukken No. XXXVI) wordt onder jhet opschrift: »Riouw en onderhoorigheden» hieromtrent het volgende berigt :

---»Een tractaat op den 26 Noverab. 1818 met den sultan van Djohor gesloten, bevestigde de suzereiniteit van Nederland over Djohor, Pahang, Riouw, Lingga en onderhoorigheden. Tot deze laatste behoorde ook het eiland Singapoera, hetwelk niettemin van de Britsche zijde werd in bezit genomen op grond van den afstand daarvan, gedaan door een onechten broeder des sultans, welke broeder zich als wettig vorst van Djohor, Pahang enz. had opgeworpen. Die inbezitneming voerde tot ernstige geschillen met Engeland, waaraan door het Londensche tractaat van 1824 een einde werd gemaakt. De artt. 10 en 12 van dat tractaat splitsen, onder het voorbehoud van art. 15, het vereenigd rijk van Djohor zoodanig, da{ het gedeelte op het vasteland gelegen, benevens de eilandengroep van Singapoera, aan Engeland werd

-ocr page 305-

293 mendste marktplaatsen van Indië kon worden. Naauwe-lijks was het plan daartoe bij hem gerijpt, of den 263ten Pebruarij 1819 woei de Engelsehe vlag op het eiland. //With this single station alone”, schrijft Raffles aan een zijner vrienden (1) vl would undertake to counteract all the plans of MijnAeer/ it breaks the spell ; and they are no longer the exclusive sovereigns of the Eastern seas.// Hij wist het Engelsch bestuur op Bengalen zoozeer over te halen om in te stemmen met zijn gevoelen, dat de Engelschen die plaats noodig hadden om den uitsluitingsgeest der Hollanders te keeren, dat lord Hastings hem eindelijk vergunning gaf //to anchor a line-of-battle ship, and hoist the English flag at the mouth either of the straits of Malacca or of Suuda//, opdat //the trade of England would be secured, the monopoly of the Dutch broken// (2). Raffles verkreeg toen tevens den titel van agent voor de Oost-Indische zeeën.

Hij trachtte zijn onregtmatige daad goed te maken door de bewering dat //no European authority had ever set foot on the Island//, doch dit beweren moest reeds dadelijk vervallen door het feit, dat krachtens oude tractaten, hernieuwd bij dat van 1818, (zie de noot op de vorige bladzijde) onze suzereiniteit zich ook uitstrekte over Singapore.

Aanvankelijk was de Nederlandsche regering in Europa niet geneigd in deze aanmatiging van Raffles, gesteund door het Engelsch Gouvernement, te berusten, doch bij art. 12 van het tractaat van 1824 werd evenwel, zooals bekend, aan Engelands verlangen toegegeven.

toegewezen, hetwelk de aanspraken van den evengemelden broeder des sultans erkende, terwijl daarentegen de overige eilanden aan den wettigen stam der Djohorsche vorstenfamilie verbleven, welks hoofd voortaan naar het eiland, waar hij verblijf hield. Sultan van Lingga werd genoemd. Latere tractaten met dien vorst hebben zijn verhouding tot het Ned. gezag geregeld, onze suzereiniteit bekrachtigd en hem tot uitroeijing der zeerooverijen binnen zijn gebied verpligt.»

fl) Memoir, hl. 377.

(2) Memoir, bl. 3Î0.

-ocr page 306-

294

Wij zijn hiermede genaderd tot het tijdstip, dat aan het sluiten van het tractaat van 1824 voorafging.

Onze handels-politiek in den Indischen Archipel had aanleiding gegeven tot vele klagten van de Engelsche kooplieden van de Séraits-Seiilemenés, welke klagten zoo luide werden aangeheven dat de publieke opinie in Engeland, aanvankelijk zeer gunstig jegens Holland gestemd, zich tegen ons keerde.

Die ommekeer dreef lord Landsdowne om op 1 Februarij 1819 in het Hoogerhuis voor le stellen tot den Prins-Regent een adres te rigten, waarin verlangd zou worden het overleggen der voorschriften, aan den Engelschen gouverneur van Java vroeger gegeven, tot teruggave van dat eiland aan de Nederlandsche commissarissen, alsmede van een protest van sir Thomas Stameord Rafpi.es, tegen de handelingen der Nederlanders in den Indischen Archipel.

Aanleiding tot zijn vraag vond lord Landsdowne vooral in de weigering van de Nederlandsche commissarissen-generaal {in bijlage III in de bijzonderheden geschetst) om de regten te erkennen welke de sultan van Palembang aan het tus-schen hem en het Engelsch tusschenbestuur gesloten verdrag kon ontleenen. Tegen die weigering was, behalve door den Britschen luitenant-gouverneur ook door het opperbestuur over Britsch-Indië geprotesteerd, en het was nu dat protest dat lord Landsdowne wilde hebben overgelegd.

De houding der Nederlandsche commissarissen-generaal werd ten volle door den toenmaligen Engelschen Minister, lord Bathurst, geregtvaardigd. (I) Een eisch tot eerbiediging van de met den sultan van Palembang aangegane overeenkomsten, zou een verkrachting geweest zijn van het met den Koning der Nederlanden gesloten tractaat (van 1814), waarbij de on voor waarde! ij ke teruggaaf van al de koloniën was toegezegd. Uit den aard der zaak moest elke overeenkomst, door de Engelschen met de

(1) Men zie nopens dezen parlementairen veldtogt: De Handelingen van sir .Iambs Brooks op Borneo, door Ü. G. Sieyn Parvé, blz. 70 en volg.

-ocr page 307-

295 iulaudsche gezaghebbers gesloteu, zijn aangegaan bf met vorsten, die onderdanen waren van het voormalige Neder-landsch bestuur, bf met hen, die daarvan onafhankelijk waren. En in de overeenkomsten nu met eerstgenoemden is nooit het voorbehoud gemaakt dat Nederland later hunne regten of aanspraken zou moeten erkennen, terwijl Engeland zich evenmin had verbonden den Sultan van Palembang tegen aanvallen van andere mogendheden te beschermen.

Tegen de overlegging van het protest van sir Raffles had de Minister bezwaar, omdat deze, op het oogenblik van zijn protest, niet anders was dan een handelsagent, hoewel hem om persoonlijke redenen de titel van luitenant-gouverneur was gegeven. Sir Raffles had dus geeuerlei staatkundig karakter hoegenaamd en het kon dus niet aangaan een van hem uitgegaan stuk aan het Huis over te leggen.

Het goed regt der Nederlanders op de plaatsen, die zij iii 1803 in hun bezit hadden, werd bij herhaling door de Britsche regering tegen de aanvallen in het Hoogerhuis verdedigd, en het was ook bij die gelegenheid, dat Enge-land’s eerste Minister, lord Livekpool, met kracht de stelling bestreed (zie blz. 264), dat enkel verovering souvereiniteit geeft.

Met de opmerking van lord Liverpool, dat alle verplig-tingen, door de Engelschen tijdens hun bestuur, als tijdelijie bezitters aangegaan of erkend, ook slechts als tijdelijk konden worden aangemerkt, werd het debat in het Hoogerhuis gesloten.

Doch, maakte de gezonde taal van lord Liverpool al een einde aan de discussiën in het parlement, zij was niet in staat de bemoeijelijking van het Nederlandsch gezag in Indië tot zwijgen te brengen. Aanklagten en vertoogen over vermeende of werkelijke verongelijkingen en inbreuken op de tractaten, werden zoowel bij de kabinetten van Londen als van ’s Gravenhage ingebragt Deze, gevoegd bij de punten van verschil, welke tusschen de Britsche en Nederlandsche commissarissen onopgelost waren gebleven, deden de wenschelijk-heid inzien om, door een definitieve regeling, tot een voor beide partijen afdoende beëindiging der gerezen geschillen te komen.

-ocr page 308-

296

HET TKACTAAT VAN 17 MAART 1824.

De onderhandelingen duurden van 1819 —1824, in welk jaar, den 17deii Maart, het bekend tractaat werd geteekend. (1)

Omtrent den loop der onderhandelingen en de bedoeling van beide partijen met de eindregeling van 1824 verwijzen wij naar hetgeen deswege in ons eerste stuk is vermeld, waar men ook een overzigt vindt van de discussiën in het Engelsch parlement, den 17 Junij 1824 gevoerd en der diplomatieke gedachten wisseling. Het zal onzen lezers daaruit, naar wij vertrouwen, volkomen duidelijk zijn gebleken, dat het de bedoeling van Engeland en Nederland was, alle aanleiding tot moeijelijkheden en botsing voor het vervolg uit den weg te ruimen:

door- juiste afbakening van souvereiniteit en door weder-keerige toekenning van vrije vaart en handel in de weder-zijdsche bezittingen. (2)

Met dat doel werd het vaste land van Indië, met Singapore , aan Engeland, — de eilanden in den Indischen Archipel, beialve Singapore, aan Nederland overgelaten, en tevens bedongen, in bet bijzonder dat op Sumatra geen Britsch kantoor zou worden opgerigt noch eenig tractaat onder Britsch gezag met eenige der inlandsche vorsten, opperhoofden of staten op dat eiland gesloten ; in iet algemeen, dat geen nieuw kantoor op één der eilanden zou worden opgerigt dan na voorafgaande magtiging van het betrokken gouvernement in Europa-, een beding waar-

»Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat bij het tractaat op den 17 Maart dezes jaars te Londen tusschen de Nederlandsche en Britsche Gouvernementen gesloten, de wederzijdsche belangen en regten in Indië op eenen billijken en vasten voet worden geregeld, bijzonderliji ook door de daarbij omschreven ruiling en afstand van grondgebied, zoo op het vasteland van Indie als in den Ind. Archipel.»

»Gelet op het laatste gedeelte van art. 58 der Grondwet,” enz.

-ocr page 309-

297

door de beide contracterende mogendheden alle avontuurlijke nederzettingen hunner landzaten, gelijk die te Singapore, wilden afsnijden. Onder het aan Nederland overgelaten deel behoort het geieele eiland Borneo, hoezeer niet met name in het tractaat genoemd.

Wel toch was in de eerste //pro memoria// op 20 Julij 1820, overgelegd door de Engelsche gevolmagtigden ten einde met de gevolmagtigden van Nederland '/zekere punten van ver-z/schil te regelen, welke zich hebben opgedaan bij het ten //uitvoer leggen van de conventie, den 13 Augustus 1814 //te Londen gesloten, voor zooverre dezelve betrekking heeft //tot de bezittingen van Z. M. den Koning der Nederlanden /zin Oost-Indie,// (1) zich aansluitende bij de historische gebeurtenissen hiervoren medegedeeld, — een poging aangewend om Borneo weder op het tapijt te brengen, gelijk blijkt uit den inhoud van dat stuk, dien wij hier laten volgen;

«Points to be discussed and settled between the two Governments :

!1. Java.

: 4. Padang.

Wei werd die poging herhaald in een door Canning aan onze gevolmagtigden Pagel en Elout , onder dagleekening van 22 Julij 1820, vertrouwelijk ingezonden concept-trac-taat (2), waarvan art. 6 aldus luidt :

-ocr page 310-

298

»The British Government agree to recognize and respect the treaties entered into since the peace by the Netherlands Government with the chiefs of Banjermassing, Sambas, Fontiaea and Mempauwa, such treaties having been communicated to the British Government and being found not to contain any article excluding British trade» ;

doch de besprekingen, die tusschen 20 Julij en 4 Augustus 1820 gevoerd zijn tusschen Elout en lord Castlereagh,— de eerste als gewezen commissaris-generaal voor de overname der Nederlandsche bezittingen in Oost-Tndie uit handen van de Engelschen, de tweede als onderhandelaar van het tractaat van 1814 zoo nabij bekend met alle bijzonderheden, — hebben kennelijk tot resultaat gehad, dat de Engelsche ge-volmagtigden tot de overtuiging werden gebragt, dat Borneo was begrepen onder de algemeene bewoording van het tractaat van 1814 en Engeland geen bevoegdheid had om zich te mengen in de inwendige aangelegenheden van Nederland met de vorsten van dat eiland ; want in de tweede //pro memoria// (omtrent punten welke beslist zijn en welke nog dienen te worden beslist), den 4 Augustus 1820 tusschen de weder-zijdscie gevolmagiigden vasigesield (1) is Banjermassing geheel verdwenen.

Daarin leest men toch :

ziPoinis déuidés:

»Le désaveu de la conduite des agens subalternes;

»Liberté de commerce, à l’exception des Molucques;

»L’ordre aux autorités civiles et militaires de respecter la libre navigation ;

»Communication réciproque des traités.

»Points à decider.

»Singa-Poura,

»Billiton,

»Les établissements Néerlandais sur le continent des indes, et les questions sur les anciens privilèges de l’opium, du salpêtre, de la pêche des perles etc.,

»L’égalité réciproque des droits d’entrée et de sortie; chercher un principe sûr et équitable à cet égard,

»La répression des pirateries et la défense aux vaisseaux de guerre d’arborer le pavillon d’autrui,

(1) T. a. p., bl. 145.

-ocr page 311-

299

«Le monopole du sel ,

«La propriété de Baroos et de Ayer-Bangi, près Padang, z/Lea questions financières transitoires, //Etablissement Britannique dans l’Archipel Indien, »L’appointement des consuls à Java ou ailleurs.”

Ten einde te komen tot eene juiste afbakening van wederzijdsche souvereiniteit, hebben Groot-Brittannië en Nederland elkander een deel hunner regten op het vasteland van Indië en in den Indischen Archipel afgestaan om zich het ongestoord genot van de niet afgestane regten te beter te verzekeren. Die afstand is over en weder gedaan tegen een prijs. Zoo heeft Groot-Brittannië als prijs voor de door dat Rijk afgestane regten genoten alle de nederzettingen van Nederland op den vasten wal van Indië en daarmede de onverdeelde souvereiniteit over dat vasteland — en daarenboven Singapore. Daartegenover zou Nederland erlangen de onverdeelde souvereiniteit over de eilanden van den Indischen Archipel, — uitgenomen over Singapore. En werd bovendien tot beveiliging van elkanders onverdeelde souvereiniteit door beide gouvernementen bedongen, dat aan hunne officieren en agenten in Oost-Indië bevel zal worden gegeven om geen nieuw kantoor op een der Oostersche eilanden op te rigten, (art. 6 van het tractaat van 1824) zonder voorafgaande magtiging van hunne respective gouvernementen iN iEnropa.

Nu komt het Engeland in den zin met eigen oorlogsmiddelen zijne koopvaardij in de wateren van den Indischen Archipel te beveiligen, — maakt het zich daartoe meester van Laboean, een der kleine eilanden op de kust, onder de rook van Borneo gelegen, en houdt dit sedert die bezetting onafgebroken in zijn magt.

Dat is, met allen eerbied voor de regtlievendheid van Groot-Brittannië, eene regtsschending. Hoe kan Engeland verlangen te gelijk houder te zijn en te blijven van de zaak en van den prijs, res ei pretium (1), in de tractaten van 1814 en 1824 bedoeld.

(1) Tot dien prijs behooren ook de bezittingen op de Westkust van Indië, waarvan de Minister van Staat Elout in zijne nota van 20

-ocr page 312-

800

Welke spitsvondigheden ook van de zijde zijner staatslieden zijn ten papiere gebragt om het goed regt van Engeland op Laboean en alle andere eilanden in den Indisehen Archipel, mits niet ten zuiden van Singapore gelegen, staande te houden, — zoolang niet wordt geproduceerd eene door de beide verbonden mogendheden indertijd geratificeerde geographische grensscheiding, die met deze verklaring van den tekst van art, 12 van het tractaat strookt, zoolang staat het vast, dat art. 1 van het tractaat van 1814 en de daarnaar te verklaren overige artikelen van dat tractaat, benevens het geheele tractaat van 1824, geen andere uitleg-

Januarij 1824 (aan den toenmaligen Min. van Buitenl. Zaken) schreef : » . . . . maar voor de Engelschen is het niet uit een geldelijk maar uit een staatkundig oogpunt van zeer veel belang, dat zij die bezittingen verkrijgen« ; — tot dien prijs behoorde ook — Singapora, In die nota van Elout wordt bepaaldelijk ook nog op Borneo gewezen en op het belang, dat dit eiland uitdrukkelijk in een der artikelen van het verdrag (van 1824) zou genoemd worden. [Elout, Bijdragen, blz. 178, 180, 181, 186 en 201].

Vergelÿk, depêche van de Nederlaudsche gevolraagtigden Fagel en Ealck van 1 Eebruarij 1824 aan den Minister van Buitenl. Zaken ad interim Keinhold (t. a. p., bl. 191), waarin wij lezen:

«Bijzondere voldoening heeft ons verschaft de betuiging, dat onze wijze van zien de goedkeuring van Z. M. wegdraagt, zoodat wij geene argumenten meer behoeven te bezigen om het hooge nut te bewijzen welke er, uit het gezigtspunt der staatkunde, in gelegen is: lo. dat geen conventie met Engeland gemaakt worde, die niet vooral inhoudt een afstand van territoir aan Nederland; 2». dat Bencoelen in dier voege aan Z. M. Oost-Indische bezittingen aangehecht worde, dat het geheele eiland van Sumatra eens vooral aan eiken Britschen invloed worde onttrokken»......

Missive van den Minister van Buitenl. Zaken ad interim, J. C. Reishold, van 9 Eebruarij 1824, n°. 16, aan den Minister Elodt; t. a. p. bl. 189.

»Uit een generaal oogpunt beschouwd, komt het mij voor dat de overeenkomst, zoo als die door Plenipotentiarissen is ontworpen, de Nederlaudsche magt inOost-Indië concentreert, de afscheiding tusschen onze en de Engelsche bezittingen naauwkeurig bepaalt en een einde maakt aan vele onzekerheden, waaruit nieuwe twisten zouden kunnen ontslaan.»

-ocr page 313-

301 ging gedongen, dan dat geheel Borneo evenzeer onder den staatkundigen invloed van Nederland is gesteld als Sumatra.

Wij lezen dan ook in no 26 van de stukken in 1854 door de Engelsche regering aan het Parlement overgelegd, (1) dat de instructie den 17den October 1844, op last van den Engelschen Minister van Koloniën aan den kommandant der zeemagt in de Borneosche wateren gegeven, woor-delijk luidde:

z/You are distinctly to understand that it forms no part of the policy of Her Majesty’s Government to establish any colony on the coast of Borneo or to acquire any districts with the view of creating settlements or of granting lands, and you will not enter into investigations having in view objects of this kind or the acquisition of any portion of territory on the main land of Borneo.”

In 1844 was de Engelsche regering nog zoover verwijderd van het denkbeeld, dat Engeland het regt zou hebben eenig gezag uit te oefenen in den Archipel, dat in dezelfde instructie aan den kommandant der zeemagt werd gelast wel uitdrukkelijk onderscheid te maken tusschen zeerooverij in het algemeen en zeeroof gepleegd tegen schepen onder Engelsche vlag. Immers brengt hetzelfde stuk, waarop wij ons zoo even beriepen, aan het licht, dat de instructie ook inhield :

//No vessel should be seized for piracy under the supposition that she may be a pirate, or that she may have been engaged in any unlawful act, unless she shall have within view attacked some British vessel or subject, or unless there be such proof of the fact as would satisfy a court of Admiralty in this country».

Ook lord Palmerston heeft in de merkwaardige parle-mentszitting van IO Julij 1851 (op welke wij straks terugkomen), in antwoord op eene motie van het lid Hume geantwoord : »dat voor zooveel Groot-Brittannië betrof het Engelsche Gouvernement ye«« souvereiniteit over Serawak had.»

Hoe kan Engeland dan met grond beweren haboean, gelegen

(1) Papers relative to Borneo — [130J — bl- 33.

-ocr page 314-

302

op de kust van Borneo en eene onderhoorigheid van den Sultan van Broenie, te regt onder zijn gezag te hebben genomen ?

Zou men ons tegenwerpen dat, wat nu van dat alles zijn moge, Engeland reeds een derde eeuw het rustig bezit van Laboean heeft behouden en dat daarmede een andere titel van verkrijging is ontstaan, — dat ook in het volkenregt bekend is en gehuldigd wordt, de prescriptio longissimi iem-porit, dan zij het veroorloofd daartegen over te stellen de leer, in de regtspractijk steeds volgehouden, dat bezit alleen, zelfs gedurende een derde eeuw, geen titel van verkrijging oplevert. Waar niet alleen de jusius iUnlKS, maar ook de bona fides ontbreken, kan soins iemporis lapsus onmogelijk met vrucht worden ingeroepen. (1)

Maar wij hebben hier niet te doen met eene verkrijging ter goeder trouw.

Laboean is wederregtelijk in bezit genomen door de Engelsche Zeemagt, in strijd met de uitdrukkelijke letter en geest van een deugdelijk tractaat; niet in oorlogstijd, maar, wat de verbonden partij, wat Nederland betreft, in vollen vrede. (2)

Had Groot-Brittannië vooraf aan Nederland den oorlog aangezegd, dan zouden, na herstel van den vrede, over het behoud van een overwonnen deel van het vijandelijk grondgebied onderhandelingen hebben kunnen worden geopend. Maar berooving als hier heeft plaats gehad, met verbreking van een plegtig aangegaan tractaat, vestigt geen titel van aankomst : wel een aanspraak van de beleedigde partij op herstel in den vorigen toestand met billijke schadevergoeding. (3)

-ocr page 315-

303

Ziedaar de uiteenzetting van den regtstoestand uit de geschiedenis van de tractaten van 1814 en 1824 geput, vergeleken met de feiten.

Zien wij nu hoe de Nederlandsche Regering zich, ondanks deze volkenregtelijke verhouding, heeft gedragen.

In het algemeen zetten wij voorop dat bekrompenheid van inkomsten bij gestadige vermeerdering van uitgaven, de regering vóór 1852 aanhoudend heeft verleid tot miskenning, tot geringschatting van het belang der Indische bezittingen zoo op zich zelve als met betrekking tot het buitenland en tot Nederland in het bijzonder.

De noodlottige opdrijving van in- en uitvoerregten (1), het gedurig bemoeijelijken van vreemden handel en koopvaardij om den Nederlandschen ondernemingsgeest wakker te schudden en hem kunstmatig verkregen voordeelen te verzekeren, is een doorgaande oorzaak geweest van verbittering, eerst bij den privaten-handel en bij de Britsch Oost-lndische Compagnie, eindelijk ook bij het Britsche parlement en bij de Britsche regering. Veel van hetgeen gebeurd is van de zijde van Engeland, publice en privatim, had niet kunnen gebeuren zoo mildere beginselen het Nederlandsche regeringsbeleid hadden gekenmerkt; zoo met onbekrompen hand aan den vreemden handel de voordeelen waren toegemeten waarop tegenwoordig alle duurzame vriendschappelijke internationale verstandhouding inderdaad rust, en zonder wier toezegging het tractaat van 1824 nimmer ware tot stand gekomen. Men heeft slechts te doorbladeren de aanteekeningen van hetgeen door onze bekwaamste staatslieden dier dagen bij herhaling is in het midden gebragt.

Maar daaruit volgt niet, dat Engeland regt had zieh te gedragen zoo als het gedaan heeft, en sedert, nu Nederland den eersten rang inneemt onder de Staten van heel de wereld, wat vrijzinnigheid van handels wetgeving, wat bepaal-oorlogsregt kan Engeland alzoo geen titel op den eigendom van het eiland gronden.

(1) Verg. Junij-aflevering van de Indische Gids van 1879: C. Bosscheb //Hoe moet Indië geregeerd worden», IV.

-ocr page 316-

304

delijk scheepvaartwetten, in- en uilvoerregten betreft, sedert dat tijdstip heeft Nederland volle vrijheid om onbeschroomd te midden zijner hooge bondgenooten op te treden en met allen nadruk wederkeerig de erkenning dier beginselen te vorderen, allereerst door te verlangen teruggave van hetgeen ons, onder welk voorwendsel ook, in de wateren van den Indischen Archipel is ontnomen; en het zou ons zeer bevreemden bijaldien dergelijke aandrang op herstel in onze wettige heerschappij, zonder goede vruchten bleef. Üe tegenwoordige regering heeft daarbij eene benijdenswaardig schoone taak te vervullen; zij kan zich jegens het Vaderland op andere wijze niet verdienstelijker maken, zij kan in het buitenland op geen edeler wijze den goeden naarn van Nederland in eere herstellen en den blaam uitwisschen dien de onkunde of onbeholpenheid harer voorgangers bij kabinetten als dat van St. James heeft doen wortel schieten.

Van deze beschouwing van algemeenen aard komen wij nu tot de bijzondere:

quot;Hoe heeft de Nederlandsche regering zich tegenover de //aanrandingen harer souvereiniteitsregten in den Oosterschen //Archipel gedragen?//

Gaan wij eerst na wat zij heeft aangezien, daarna wat zij heeft gedaan met betrekking tot Borneo en de onderhoorig-heid Laboean; eindelijk wat zij heeft aangezien en gedaan met betrekking tot de Soeloe-eilanden.

Wat de Nederlandsche Regering heeft aangezien met betrekking tot Borneo is de vestiging op en nabij Borneo van vreemden invloed, met verkrachting der regten haar historisch en uit tractaten aankomende.

Aan waarschuwingen tegen die vreemde nederzettingen had het niet ontbroken.

Zooals wij gemeld hebben (1) was reeds in 1831 de aandacht van het Indisch Bestuur gevestigd geworden op het wenschelijke en noodzakelijke van een te sluiten verbond

(1) Zie noot 2 bladz. 42 van bet vorig nO, van Themis,

-ocr page 317-

305

met den sultan van Broenei. Door zulk een verbond meende de resident van Borneo’s westkust zou de smalle handel van Broenei (de kustvaart), welke toen reeds geheel naar Singapore verloopen was, weder voor een groot deel verlegd worden naar de Nederlandsche bezittingen in het algemeen en bovenal naar Sambas en Pontianak. Vooral ook zou, door zulk een verbond, //geen vreemde natiën zich aldaar kunnen vestigen”, en zou de afstand van Loendoe,Sama-tang, Sadoud en Serawak kunnen worden verkregen. Het hoofddoel van zulk een verbond zou geweest zijn het stellen van een tegenwigt tegen de snel in bloei toenemende vrijhaven van Singapore. Maar nog een ander, een groot staatkundig voordeel werd door den resident beoogd. Hij voorzag dat vroeg of laat door Engelschen pogingen zouden worden aangewend om voor hunnen handel op Borneo een nieuwen uitweg te openen en landbezit op Broenei te bekomen.

De voorstellen van den resident vonden geen gehoor.

In 1838 werd de aandacht van het Indisch Bestuur andermaal op Broenei gevestigd, nu door den adsistent-resident van Sambas en wel naar aanleiding van een berigt van den Sultan van Sambas, dat te Serawak een Engelsch handels-vaartuig was aangekomen. Het antwoord der Indische Regering — vervat in eene geheime resolutie van 13 November 1838, — geeft o. a. het navolgende te lezen: //dat naar de meening van de rapporteurs// (de generale directie van financiën) (1) //het Gouvernement geen gezag

(1) In 1831 was wijlen J. C. Baud Directeur voor de Zaken der Koloniën en wijlen Graaf v. d. Bosch Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië.

De Baad van Indië bestond uit de Heeren J. C. Goldman. Mr.

J. Bousquet, Mr. P. Mekkus en Jbr. Mr. db Salis.

De Generale Directie van Pinantiën uit de Heeren C. M. Baumhauer (Directeur-Generaal), Jbr. J. C. Rbijsst en J. DU Puu.

In 1838 was de zamenstelliug als volgt:

Minister van Kolonien, wijlen v. d. Bosch;

Gouverneur-Generaal, wijlen de Ebrens;

Secretaris-Genekaal, wijlen Cornets de Groot;

nemis, D. XL, 2de stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

-ocr page 318-

806

»heeft te Serawak noch ook in Borneo-Proper, en het »derhalve, in weerwil van vriendschaps-contracten met de »Vorsten aldaar, moeijelijk zoude zijn om de JUngelscie »scAepen van de Anst te weren, (1) daar het altijd van die »inlandsche vorsten zou blijven afhangen, om, naar gelang »van de mindere kostbaarheid der handels-artikelen met de »vreemde schepen aldaar aangebragt wordende, zich die aan »te schaffen, door ruilhandel of anderszins, waartegen het »Nederlandsch gezag ter goeder trouw geen afdoende mid-»delen mag aanwenden, ingevolge het aangehaald artikel »(art. 3) van het Londensche tractaat (van 1824); (2) terwijl dan ten slotte gemeld wordt :

»gelet op het vermeld tractaat — den Raad van Ned,-»Indië gehoord — is goedgevonden en verstaan: den adsistent-»resident van Sambas, onder mededeeling van het voren-»staande, met opzigt tot de door hem bij missive van 17 Julij »1838 nO 90, geheim, gevraagde inlichtingen, te verwijzen tot »het aangehaald art. 3 van het Londensch tractaat van 17 »Maart 1824, hem te kennen gevende dat hij geen hin-»dernis mag toebrengen aan de vrije vaart en den handel in »den Indischen Archipel; en dat voorts voor het sluiten »van contracten met de vorsten van Borneo-Proper voor »alsnog geen noodzakelijkheid bestaat».

Alsof hier enkel handels-voordeelen in aanmerking kwamen, alsof het uitbreiden van ons direct gezag in den Indischen Archipel noodwendig hindernis zou moeten toebrengen aan de vrije vaart en den handel in die wateren; of zou

Raad van Indie, wijlen de Heeren Goldman, v. Sevenhoven, J. 0. Reunsi en Nahüïs v. Borgst ;

Generale Directie van Financiën , wijlen de Heeren J. C. Reijnst (waarn. Dirccteur-Generaal), J. nu Puu, J. v. d. Vinne en W. DE Vogel.

-ocr page 319-

307

uit deze beschikking moeten gelezen worden: liever dan vreemde handelsvaartuigen toe te laten, geven wij onze staatkundige belangen prijs?

Nog vóór het ontvangen van evenvermelde beslissing, had de adsistent-resident van Sambas het Indisch bestuur berigt dat drie inlanders zich bij hem hadden aaugemeld, te kennen gevende dat zij hadden behoord tot de bemanning van een Engelsch vaartuig van Singapore, dat door zeeschuimers was genomen; het vaartuig was bestemd geweest om te Se-rawak eene lading in te nemen voor een Engelsch koopman, die zich daar gevestigd had. Tegelijk deed hij het voorstel: dai Aei IndiscA Hestuwr Aern naar liaiavia zou ontbieden, ten einde mondeling voorstellen te doen, welke hij het niet raadzaam achtte aan het papier toe te vertrouwen.

Het Indisch Bestuur bleef de digt gesloten oogen digt gesloten houden. Bij besluit van 8 Eebr. 1839 werd den wakkeren adsistent-resident te kennen gegeven: //dat zijne /roverkomst tot het mededeelen van inlichtingen en het //doen van voorstellen met betrekking tot den handel te //Sarawak, als niet noodzakelijk werd beschouwd, en dat die //handel aan zijn loop moest worden overgelaten.”

Nog niet ontmoedigd kwam de adsistent-resident van Sambas ten derden en vierden male op zijn waarschuwing terug. Be naaste aanleiding daartoe en het kortzigtige, barsch bescheid daarop gegeven, vinden onze lezers in de reeds aangehaalde noot 2, bl. 42 van het vorig Nr.

Omstreeks dezen tijd kwam Bkooke op Borneo.

In Junij 1839 bereikte hij Singapore; vertoefde daar tot in het laatst van Julij; liet in de eerste dagen van Augustus het anker vallen in de monding der rivier van Serawak; werd door Radja Mouda Hassin, oom van den Sultan van Broenei en diens vertegenwoordiger te Serawak, vriendelijk ontvangen en had reeds den eersten avond van zijn verblijf op Serawak een langdurig onderhoud met Pangerang Makota , wakil (plaatsvervanger) van Radja Mon DA Hassin Den volgenden dag ging Beooke, met

-ocr page 320-

308

verlof van Pangerang Makota verder de rivier op tot Samarahan, trad met *de bewoners” in onderhandeling, en verkreeg vergunning van Pangerang Makota om met //Borneo” handel te drijven met uitsluiting (1) van de Nederlanders. Te Samarahan geraakte Brooke ook in het bezit van de briefwisseling tusschen Pangerang Makota en den adsistent-resident van Sambas gevoerd.

Wat kan Brooke hebben bewogen zich in het bezit te stellen eener briefwisseling tusschen dien Pangerang en dien adsistent-resident? Vermoedelijk de onhandige verklaringen (bovenvermeld) der toenmalige regerings-personen dat Nederland geen souvereiniteits-regten op Broenei (Borneo-Proper) kan doen gelden.....Reeds deze handeling alleen zou, van wege de vriendschappelijke verhouding van Groot-Brittannië met Nederland, tot een afbreking van alle betrekkingen tusschen de Engelsche regeringspersonen en Brooke hebben moeten leiden. — Dat Engeland dit heeft nagelaten, ja van deze onregtmatige handeling vruchten heeft geplukt, is een daad van vijandschap. Dat Nederland zich deswege ook slechts zou hebben beklaagd, blijkt uit de bekend geworden diplomatieke bescheiden niet.

Hoe dit zij, in het laatst van September (1839) keerde Brooke aan boord van zijn vaartuig tie lio^alisi naar Singapore terug. De hoofden van Serawak waren destijds in oorlog met eenige der onderhoorige stammen, die tegen hen in verzet waren gekomen, hetgeen Brooke en zijn togtgenooten in den weg stond om verder in het binnenland door te dringen.

In Augustus 1840 ondernam Brooke een tweeden togt naar Borneo, na inmiddels de kusten en havens van Celebes bezocht te hebben, voorzien van aanbevelingsbrieven van den Gouv. Gen. van Ned. Indië (2). ,

-ocr page 321-

309

Te Serawak aangekomen vond hij Radja Moeda Hassim nog gewikkeld in de moeijelijkheden van den hiervoren vermelden opstand tegen den sultan van Broenei, hij kwam met dezen overeen hem te helpen »sous la condition toutefois que le territoire de Serawak lui serait confié comme prix de ce service» (1).

Na een strijd van drie maanden geeft de Sultan toe.

Het gevaar geweken zijnde, trachtte Mouda Hassim zich te onttrekken aan de nakoming zijner belofte om Serawak aan Brooke af te staan; waartoe waarschijnlijk niet weinig zal hebben bijgedragen, dat hij, evenmin als Pangerang Makota, — als zijnde zij slechts vertegenwoordigers van den Sultan van Broenei, — bevoegd was tot het toezeggen van dien afstand.

pers, overgelegd in 1854, nO [130], bl. 49), lezen wij hetgeen volgt:

»Lorsque le sieur Brooke partit en 1838 sur le yacht le «Royalist» pour les Indes, le Gouvernement des Pays-Bas fut le premier à applaudir à la pensée de ce voyage, d’après le plan ou prospectus qui en fut publié dans le »Journal Géographique». (Zie Bijlage IV, bl. 94 van het vorig Uq. van TAetnis\.

»Cet exposé contenait, à la vérité, des opinions auxquelles le Gouvernement du Roi se serait difficilement rallié, mais on n’y vit que l’exagération habituelle aux sa vans et aux soi-disant philanthropes; et quoique les journaux étrangers n’épargnèrent pas à cette occasion des reflections propres à éveiller des soupçons, le Gouvernement des Pays-Bas, se reposant entièrement sur la foi des traités et sur la loyauté Britannique, ne se laissa pas ébranler par ces insinuations, et s'abstint de toute démarche officielle à l’effet d’approfondir ces pratiques, quelques suspectes, à beaucoup d’égards, qu’elles lui parussent.

»Arrivé à Singapour, Mr. Brooke s’adressa au Gouv. Général des Possessions Néerlandaises aux Indes. Dans l’intérêt des sciences le »Royalist * fut particulièrement recommandé par ce haut fonctionnaire aux bons offices des autorités locales dépendant de lui».

(1) Dedel aan Aberdeen in zijne nota van 20 Maart 1846 ; t. a. p. bl. 50. Onze gezant gaat voort als volgt: »Mouda-Hassim étant parvenu, à l’aide et avec l’assistance de Brooke, à réduire ses ennemis à l’obéissance, la cession stipulée eut lieu, et le sieur Brooke fut formellement installé au nom du sultan, comme Administrateur de Serawak.»

-ocr page 322-

810

Vergeefs.

Bkooke laadde de stukken van zijn gewapend yacht, verkreeg eene bijeenkomst met den Radja en dreigde Pangerang Makota te zullen aanvallen en Serawak te vernielen als het beheer en genot van dien Staat hem niet werd overgedragen.

Later werd des Sultans goedkeuring van dien afstand verkregen door het aanbod om hem een jaarlijksche schatting te betalen.

Beooke had bij zijne eerste komst te Serawak een ver-/ warden staat van zaken en de regeringloosheid en twisten gevonden, welke meestal ontstaan na het overlijden van een Oostersch vorst. Hij maakte daarvan gebruik om zich door ondergeschikte en daartoe onbevoegde plaatselijke hoofden eerst een deel van het beheer over Serawak, daarna een volkomen afstand daarvan te doen geven en later den Sultan te bewegen dien afstand goed te keuren. Toen de Sultan zijn verloren gezag trachtte te herwinnen en zijn oom, het willig werktuig van Beooke’s kuiperijen, en een twaalftal van diens zonen en bloedverwanten had doen ombrengen, zeide Beooke alle gehoorzaamheid of leenroerigheid op, verklaarde zich tot hoofd van Serawak en van den Sultan geheel onafhankelijk, en wist eenige maanden later den En-gelsclien admiraal sir Thomas Gooheane te overreden om, met hem aan boord, de rivier van Broenei op te zeilen, onder voorwendsel dat hij met den Sultan wilde onderhandelen. De Sultan den doortogt geweigerd hebbende, liet, toen het Engelsche oorlog-stoomschip zijn vaart niet matigde, daarop vuren. Dit werd voorgesteld en opgenomen als een onverschoonbare beleediging der Engelsche vlag aangedaan. Dadelijk werden vijandelijkheden ondernomen en de Sultan zelf genoodzaakt een schuilplaats in het binnenland te zoeken, waar hij vervolgd en spoedig gedwongen werd zieh aan de eischen van Beooke te onderwerpen. Onder de inwilligingen waartoe de Sultan genoodzaakt werd, was in de eerste plaats de vernieuwing der schenking van Serawak aan Beooke, nu echter geheel vrij van alle schatting (1).

(1) Dat die vernieuwing der schenking door den sultan van Broenei,

-ocr page 323-

311

Zeer juist werd dan ook door het Parlementslid Hume, ter gelegenheid dat hij de geweldenarijen van Bkooke in het Lagerhuis aan de orde stelde (in de zitting van 10 Julij 1851) gesproken als volgt:

//Serawak werd eerst verkregen onder het kanon van de Royalist (Brooke’s gewapend jacht) tegen een jaarlijksche schatting van 2000 Spaansche dollars, die nimmer betaald werden; hiervan ontsloeg men zich onder het geschut van Sir Thomas Cochrane , toen een nieuwe schikking van den Sultan werd verkregen, nadat deze de wildernis was ingejaagd. Is dit volkenregt ?//

De regering van Brooke was aanvankelijk alles behalve rustig. Gedurende tien jaren werden de omliggende plaatsen, dikwerf met medewerking van de Engelsche marine, aangevallen en vernield. Zoo waren bij een nachtelijke expeditie tegen de Seraba’s op 30 Julij 1849, tachtig praauwen in den grond geboord, en volgens verhalen van ooggetuigen meer dan 1500 inlanders gedood. (1)

Een droevige lijst van gepleegde wreedheden werd door CoBDEN voorgelezen in de zitting van het Engelsch Parlement van 10 Julij 1851. Wij laten die hier volgen in een noot (2), en voegen daaraan nog toe dat bij het dempen zelf slechts een vasal van den sultan van Soeloe, — alle andere con-sideratiën daargelaten, — den afstand niet regulariseerde, schijnt ook door het Engelsch kabinet voorondersteld te zijn. Immers lezen wij dat lord Derby, in de zitting van het Hoogerhuis van den 10 Maart 1859, in het midden brengt: quot;dat een der gewigtigste bedenkingen tegen het overnemen van Serawak door de Eng. regering bestond in de omstandigheid, dat hij altijd sterk getwijfeld had of Brooke inderdaad wel eenig regt bezat om Serawak aan de Eng. regering aan te bieden.quot; En te regt: Hemo plus juris in aUerum trans/erre potesl, quam ipse kaiei. In het voorbijgaan zij hier de opmerking inge-lascht dat ditzelfde geldt voor den afstand van Laboean aan Engeland. Ook daartoe had de sultan van Broenei geen bevoegdheid.

(1) Men vergelijke hiermede alweder de voren op blz. 301 aangehaalde instructie aan den Engelschen kommandant in de wateren van Borneo.

t2j 15 Augustus 1839. — Aankomst van sir James Brooke te Serawak ;

-ocr page 324-

812 van een opstand van de te Serawak wonende Chinezen in 1851 ongeveer 2000 het leven lieten.

In voormelde zitting van 10 Julij 1851 namelijk was

24 September 1841. — Werd Brooke radja van Serawak ;

Pebruarij 1845. — Ontvangt Brooke per oorlogschip Driver, commandant Bethune, »a temporary appointed from the secretary (de Min. van Buitenl. Zaken) a confidential agent in Borneo.»

16 Maart 1847. — Afgevaardigd bij den sultan en de onafhankelijke hoofden van Borneo als Harer Majesteits Commissaris en Consul-Generaal.

1 October 1847.— Kwam hij in Engeland aan.

27 November 1847. — Benoemd tot Gouverneur en Opperbevelhebber van Laboean en onderhoorigheden.

17 Pebruarij 1850. — Kwam hij te Serawak en maakte zich gereed om de Sekaran-Dajakkers aan te vallen.

-ocr page 325-

813

door het lid Hume het voorstel gedaan dat een Koninklijke Commissie zou worden benoemd, //ten einde onderzoek te doen naar de handelingen van sir James Brookk op de noord-westkust van Borneo, zijne benoeming tot Hr. Ms-Commissaris en Consul-generaal bij den sultan en de //onafhankelijke// staten van Borneo, en bijzonder naar den aanval, die door de Koninklijke zeemagt en die der Oost-Indische Compagnie, op zijnen raad en onder zijn bestuur gedaan was in den nacht van 31 Julij 1849 (1850?) op zekere wilde stammen van dat eiland, genaamd de Sekaran- en Seraba-Baj akkers.

Na een warm debat werd op advies van Lord Palmerston het voorstel Htjme verworpen met een meerderheid van 211 stemmen. Desniettemin gevoelde de Engelsche regering zich verpligt, gelijk in den loop van het debat was voorspeld , eene enquête intestellen. Bij een ambtsschrijven van 21 Junij 1853 verzocht de Minister van Buitenlandsche Zaken, lord Clarendon, zijnen ambtgenoot, den president van den Raad van Toezigt over Britsch-Tndie (the Board of Control), den Gouverneur-Generaal te gelasten eene commissie van onderzoek te benoemen.

De enquête zou moeten loopen over de navolgende vier punten :

... Maart 1850. — Verliet hij Serawak en ondernam eenevruch-telooze voorloopige expeditie tegen de Sekaran-Dajakkers.

25 Maart 1850.— Ging Brooke met dertig praauwen van zijne eigene wilden en met de booten van het stoomschip »Némésis” op een togt uit die slechts gedeeltelijk slaagde : de inlanders binnen ’s lands gevlugt zijnde, beletteden Brooke en zijne wilden, om dezelfde Jagt (eene uitdrukking van Brooke zelven) als bij een vroegere gelegenheid te houden; zij waren door de afwezigheid der inwoners genoodzaakt om terug te keeren, zich tevreden stellende met het sobere genoegen van acht Seraba-dorpen te vernielen en 40 tonnen paddi te verbranden.

31 JvLi 1850. — De laatste moord, waarvan tot nog toe berigt ontvangen is.

4 Augustus 1850 en volgende dagen. Pahoe, eene stad aan de Seraba-rivier, vernield; verscheidene dorpen geplunderd; Kanowiteene schatting als boete opgelegd.

-ocr page 326-

314

1st. To inquire whether the position of Sir James Brooke at Serawak, either as holding that possession of the Sultan of Borneo, or, as he now alleges, as an independent Rajah, holding it hy the free choise of the people, be compatible with his duties as British Consul-general and Commissioner for trade, and wHA Ais cAaracter of a BriUsA subject. (1)

2nly. To inquire whether the interest of Sir James Brooke as a holder of territory and as a trader in the produce of that territory are compatible with his duties as Consul and Commissioner for trade, to promote and foster the general trade of other British subjects,

3dly. To inquire into any accusations which have been or may be brought against the said Sir James Brooke by British subjects, whether in their private capacity, or as in the instance of the Eastern Archipelago Company, in a corporate capacity, of having sought to injure their interests with a view to the promotion of his own.

And lastly, to inquire into the relations of Sir James

(1) Reports of the Commissioners appointed to inquire into certain matters connected with the position of Sir James Brooke — zitting van 1855 — [253] — bl. 56.

Verg, de depêche van Graaf Clarendon aan Sir Charles W ooD, van 21 Junij 1853, zoo mede den brief van Mr. Templer aan Graaf Clarendon van 1 Aug. 1853, en dien van Brooke aan denzelfden (uit Serawak) van 27 Sept. 1853, medegedeeld in eene verzameling stukken aan het Eng. Parlement overgelegd in de zitting van 1854, getiteld: Papers relative to Borneo and the Commission of inquiry respecting Sir James Brooke — n«. [130]—bl. 2/4, 10/13 en 19/24» In de depêche van Lord Clarendon aan Sir Charles Wood lezen wÿ o. a, :

»With reference of this portion of the inquiry (het eerste punt van onderzoek) it is to be observed that by no act of H. M. Government has countenance ever been given to Sir James Brooke’s assumption of independence, and that his possession of Serawak has never been considered otherwise by them than fl private grant bestowed bg a Joreign Sovereign upon a British subject (1).»

1

Wij cursiveren-

-ocr page 327-

315

Brooke with and towards the native tribes of the north and west coast of Borneo, with a view to ascertain whether it is necessary that he should be intrusted with a discretion to determine which of those tribes are piratical or, taking into view tAe recent operations on tAe coast, (1) of calling for the aid of H. M. naval forces for punishment of such tribes. (2)

Eene onwraakbare blootlegging van de wreedheden door Brooke gepleegd, is opgeteekend in het verslag der enquête, overgelegd als vermeld in de zitting van 1855. Bij het doorbladeren van het lijvig boekdeel (468 fo bladzijden druks) weet men niet waarover zich meer te verbazen : over de mogelijkheid hoe gruwelen als hier zijn gepleegd, konden plaats grijpen zonder dat het Ned. Ind. gezag daarvan is onderrigt geworden; of — (wat naauwelijks mag worden ondersteld) — over de mogelijkheid dat het Nederlandsch

Met hoeveel kracht officieren en schepelingen der Engelsche vloot in de wateren van Borneo, op aanvuring van Brooke, zieh op /'het uitroeijen der zeerooverijquot; begonnen toe te legeren , bleek uit eene aan het Parlement gedane raededeeling (*). De gemiddelde jaarliiksche betaling voor dit hoofdgeld op de zeeroovers had over de jaren 1825 — 1845, d. i. gedurende twintig jaren, slechts 1627 pd. st. bedragen. Maar alleen in de zitting van 1850 had het Parlement niet minder dan 106,440 pd. st. (circa ƒ1.300,000 N. c.) daarvoor moeten beschikbaar stellen. Voor het vermelde nachtelijke gevecht van den 31 Julij 1849 had het hoofdgeld 20,700 p. st. bedragen!

Het Parlement, ontsteld over eene slagting, die door de vordering van zulke ontzettende sommen aan het licht werd gebragt, begreep dat het hoog tijd was de uitbetaling van het bloedgeld af te schaffen. De premie werd ingetrokken, aan Brooke werd alle bemoeijing met de Koninklijke zeemagt ontzegd, en sinds is weinig meer van espedities tegen zeeroovers in den Soeloe-archipel gehoord !

(•) Zie noot 2 op bl. 311,

-ocr page 328-

816 gezag die gruwelen wèl geweten, maar zich gedragen heeft als ware zij daarvan onbewust gebleven.

Welligt moet de algemeene politiek bij het Gouvernement in Nederland verklaard worden door de wederwaardigheden die het rijk in Europa van de jaren 1830 tot 1850 te doorloopen had. Men gaf de Souvereiniteit over den Indischen Archipel wel niet op, doch verwaarloosde, uit voorliefde voor het stelsel van eigen exploitatie op Java en de vruchten die men daarvan aanschouwde, de handhaving van ons regt-matig gezag op Sumatra en Borneo, en bedroog zieh zelf door ook in deze meer verwijderde gewesten niets aan het initiatief van particulieren te willen toevertrouwen. Waarschijnlijk zelfs zou Beooke afgewezen zijn , had hij rondweg te kennen gegeven, dat zijn bedoeling was, onder Nederl. vlag zich op de Noord-Oostkust van Borneo te vestigen. Do Graaf van den Bosch had als Gouverneur-Generaal het stelsel ingevoerd, dat hij en zijn opvolger J. C. Baüd later als Ministers van Koloniën handhaafden, om alle beschikbare kracht tot ontwikkeling van het productief vermogen van Java en Sumatra in te spannen en onze overige bezittingen in séalti quo te laten, alle uitgaven daarvoor afwijzende, die niet ten eenenmale onvermijdelijk waren. Tegen het gevaar dat Engelschen van onze werkeloosheid partij zouden trekken , meende onze regering door het tractaat van 1824 gewaarborgd te zijn; het vleide zich alzoo onbekommerd het tijdstip te kunnen afwachten, waarop het haar gelegen zou komen na te denken wat er voor Borneo en de oostwaarts gelegen eilanden des Archipels te doen ware. Opgeschrikt uit hare lethargie door de handelingen van Beooke en de round abouts van het Engelsche kabinet, begreep het eensklaps tot maatregelen van gezag «over Borneo// te moeten overgaan en Neêrlands regten van Souvereiniteit op dat groote eiland te moeten vindiceren.

[Het slot van deze Bijdrage in het volgende Nr. ; intusschen deelen wij alreeds hier mede de drie tractaten, vermeld in Afdeeling IV van het vorige stuk.]

-ocr page 329-

317

Bijlage VI.

DE DRIE TRACTATEN TUSSCHEN SPANJE EN DEN SULTAN VAN SOELO GESLOTEN,

in dato 23 Sept. 1836, 30 Aug. 1350 en 19 April 1851.

I.

Verdrag van Vrede, Bescherming en Handel tusschen het Gouvernement van Zijne Katholijke Majesteit en den Sultan en de Datoes van Soeloe, getee-kend in deze hoofdstad (Soelóe) den 23 September 1836 (1).

Capitulatiën van Vrede, Bescherming en Handel, bewilligd aan den zeer verheven Sultan en de Datoes van Soeloe, door den doorluchtigen heer Kapitein-Generaal, Gouverneur van de Philippijnsche eilanden, in naam van de Hooge en Magtige Souvereiniteit van Zijne Katholijke Majesteit, zijnde van beide zijden gecontracteerd en overeengekomen als volgt: het Spaansche Gouvernement, vertegenwoordigd door den gevolmagtigde van den doorluchtigen Heer Kapitein-Generaal Don Pedro Antonio Salazar, gouverneur der Philip-pijnen, den fregat-kapitein van de koninklijke marine Don José Maria Halcon, Kommandant-en-chef van de Zee-magt ter reede van Soeloe, ter eenre ; de Sultan Mohamad-Diamul-Quiram, en de Datoes, die het volgende met hunne onderteekening hebben bevestigd, ter andere zijde:

Artikel I. De zeer doorl. Heer Kapitein-Generaal, gouverneur voor Z. Kath. M. der Philippijnsche eilanden, verzekert aan den zeer verheven Sultan en de Datoes van Soeloe, voor nu en in ’t vervolg, den meest ongestoorden vrede tusschen de Spanjaarden en inboorlingen van alle eilanden, die aan de Spaansche Kroon onderworpen zijn, en de onderhoorigen der landen, welke onderworpen zijn aan den Sultan en zijne Datoes; hij biedt de bescherming van zijne Rege-

(1) Tratados, Convenios y Declaraciones de Paz y de Comercio. Por Don Alejandro del Cantillo. Madrid, Imprenta de Alegria y Charlain. 1843 ; bl. 873.

-ocr page 330-

318

ring, benevens de hulp van hare land- en zeemagt voor de oorlogen, welke de Sultan genoodzaakt is te voeren tegen vijanden die hem aanvallen, of om de volken die tegen hem in opstand komen tot onderwerping te brengen,, over de geheele uitgestrektheid der eilanden gelegen tusschen de grens van het Spaansche regtsgebied, en loopende van het westelijk punt van Mindanao tot Borneo en Paraguay en de overige landen aan de vaste kust van Borneo, (met uitzondering van Sandacan) welke den Sultan schatpligtig zijn.

De Sultan van Soeloe, zijnerzijds de vriendschap en de bescherming van het Spaansche Gouvernement aannemende, verbindt zich, den vrede te bewaren met al de Vasallen van Z. Kath. M., en verbindt zieh tevens, voortaan als vijanden te beschouwen hen, die het zijn van de Spaansche natie; hij verbindt zich bij opkomende oorlogen krijgslieden te leveren, gewapend op dezelfde wijze als of het Spaansche waren, in welk geval van hulp de levensmiddelen voor het onderhoud der Soeloeanen, alsmede der overige soldaten en manschappen van zijn leger en vloot, voor rekening zullen komen der schatkist van Z. Kath. M.

De tweede bepaling der Capitulatiën van 1737, met betrekking tot de ongeil oudenheid tot het verleenen van hulp in geval van oorlog met Europesche mogendheden, wordt hierbij vernieuwd en in hare be-teekenis verklaard,

Artikel II. Overeenkomstig de vriendschap en bescherming, waardoor Soeloe met de Spaansche Provinciën der Philip-pijnen verbroederd wordt, zullen de Soeloeaansche vaartuigen vrijelijk op de open havens van Manilla en Zamboanga mogen varen en handel drijven, en de Spaansche eveneens op die van Soeloe ; waarin beiden niet alleen op goeden voet zullen worden toegelaten, maar tevens bescherming en gelijke behandeling zullen ondervinden, als de inwoners zelven.

In eene andere, afzonderlijke Capitulatie worden de regten geregeld, welke de Spaansche vaartuigen in Soeloe te

(1) Wij spatiëren.

-ocr page 331-

319

voldoen hebben, alsmede die, waaraan de Soeloeanen in Manilla en Zamboanga onderworpen zullen zijn; met dien verstande dat bij dit verdrag toegestaan blijft dat zoo dikwijls de Soeloeanen regten hefien van goederen die van de eilanden worden aangevoerd, zij in Manilla en in Zamboanga minder zullen betalen dan de vreemde schepen, en dat de Spanjaarden in Soeloe niet zooveel zullen hebben te betalen als van schepen van vreemde mogendheden geheven wordt.

Artikel III. Ten einde de handel der Spaansche schepen in Soeloe geen benadeeling of verliezen ondervinde, welke uit de voor den handel ongelegen markt voortspruiten, bewilligen de Sultan en de Datoes, dat voor de Spaansche handelaren worde opgerigt eene factory of //bantatan//, met hechtgebouwde magazijnen, om de goederen zonder gevaar te bewaren, en de Sultan en de Datoes beloven deze plaats ten allen tijde te zullen eerbiedigen, waar een Spaansche gemagtigde Resident zal zijn, die kennis zal nemen van alle zaken, die aan zijne beslissing zullen worden onderworpen [entendera de todos los negocios que se 1e conlien].

Indien de Soeloeanen hetzelfde te Manilla mogten verlangen, zal hun dat vrijstaan; maar het Spaansche Gouvernement laat het in bewaring geven van goederen in het tolkantoor dier stad toe, zonder betaling van andere regten dan van één ten honderd.

De Sultan zal de plaats aanwijzen welke geschikt is tot oprigting van de magazijnen, en welke de noodige geriefelijkheid aanbiedt voor het laden en lossen, en het Spaansche Gouvernement zal bij den Sultan aanzoek doen om de ver-eischte materialen en werklieden, en daarvoor betalen.

Artikel IV. Ten einde de Spaansche en Soeloeaansche koopvaardijschepen in veiligheid, en ongestoord door de zee-rooverijen der lllanen en Zamalen zullen kunnen varen en handel drijven, zal het Spaansche Gouvernement zijne vloot van Mindanao versterken, welke de schepen der beide natiën gelijkelijk zal beschermen, en opdat goed volk niet met kwaad volk zal worden verward, zullen de volgende regels worden in acht genomen :

-ocr page 332-

320

1°. Elk Spaansch vaartuig dat te Soeloe aankomt, zal den Sultan zijn zeebrief vertoonen wanneer hij voor anker komt, en deze zal dien van zijn zegel voorzien (y le pondrà el sello cuando se largue) wanneer het vaartuig vertrekt, bij gemis waarvan de kapitein gestraft zal worden te Manilla.

2°. Elk Soeloesch schip met bestemming en lading naar Manilla of Zamboanga moet van een zeebrief des Sultans zijn voorzien, die het een vrije en veilige vaart verzekert.

3°. Elk Spaansch of Soeloesch vaartuig dat zich naar Mindanao begeeft om handel te drijven, moet eerst Zamboanga aandoen, ten einde den Gouverneur daarvan te verwittigen, die zijn zeebrief kosteloos voor gezien zal teekenen.

4“. Elk Spaansch of Soeloesch vaartuig dat gewapende schepen van lilana en Sendengan ontmoet, niet voorzien van een zeebrief van den Sultan en den Gouverneur, gelijk gezegd is, zal deze schepen aanhouden; al de aan boord zijnde goederen zullen worden verbeurd verklaard ; (Ïoda embarcacion espanola ó joloana que encuentren las armadas illana y sendengan sin licencia del Sultan y gobernador, como queda dicho, sera aprehendida y perdera todos sus efectos) ; twee derden zullen zijn voor degenen die ze in beslag nemen, en één derde gedeelte voor den Sultan van Soeloe, wanneer de aanhouding door een Soeloesch vaartuig, en voor het Spaansch Gouvernement, wanneer zij door een Spaansch vaartuig geschiedt.

5“. De Gouverneur van Zamboanga is belast met de zorg over het handelsverkeer (sobre las ventas) met de bevolkingen van Pilas en Basilan, die met deze plaats bevriend zijn,

6“. De Soeloesche koopvaardijschepen, die voorzien zijn van een zeebrief des Sultans, moeten, hetzij in open zee» of op weg naar Mindanao, de gewapende schepen die zij tegenkomen, niet ontwijken, want deze dienen te hunner verdediging en ter vervolging van het kwade volk. De bevelhebbers der scheepsmagt zullen gelast worden om de berigten van den Sultan te ontvangen en te bevorderen.

Aktikeu V. De Sultan en Datoes van Solo verbinden

-ocr page 333-

321 zieh om de zeerooverijen der Tllanen en Zamalen op de Philippijnsche eilanden te bedwingen (evitar); en wanneer zij daartoe niet bij magte zijn, zal de Sultan hiervan kennis geven, opdat het Spaansche Gouvernement hulp verleene of alleen optrede.

Laatste Artikel, Wanneer de zin van deze Capitulatiën in beide talen niet mögt overeenstemmen, zal men zich aan den letterlijken Spaanschen text moeten houden.

Paleis van Solo, 23 Sept. 1836, welke de 14e is van de maand Jumadil-agil van 1252.

n.

Verdrag met den Sultan en de Datoes van Soeloe, geteekend den 30 Augustus 18S0, toegevoegd aan dat van 23 September 1836 (1).

Verklaringen, toegevoegd aan de van kracht zijnde Capitulatiën enz., opgemaakt tusschen den Heere Kolonel D. José Maria de Carles O-Doile, militair en politiek Gouverneur der provincie Zamboanga, namens Z. E. den Markies delà Solana, Gouverneur, Kapitein-Generaal van de Philippijnsche eilanden enz., eenerzijds, en den Sultan van Soeloe enz. enz. anderzijds.

Aktikel 1. De Sultan van Soeloe zal noch op zich zelf, noch met toestemming van zijne Datoes en andere aanzienlijken, aan eenige vreemde mogendheid eenig gedeelte hoegenaamd af st aan (2} van het grondgebied,

Themis, D. XL, 2de Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 334-

322

dat de uitgestrektheid uitmaakt der eilanden, die binnen de grens van het Spaansche regtsgebied gelegen zijn.

Artikel 2. Hij zal geen gedeelte hoegenaamd mogen afstaan van de gronden die den Sultan schatpligtig zijn, zonder voorafgaande toestemming van Z. Kath. Maj. (2), aangezien aldus moeten worden verstaan de Capi-tnlatiën van Vrede, Bescherming en Handel, welke de zeer magtige Koningin van Spanje aan den zeer verheven Sultan en de Datoes van Soeloe, den 23 September 1836 verleend heeft.

Artikel 3. Deze Verklaringen zullen van heden af van kracht en geldig zijn, maar desniettemin onderworpen zijn aan de goedkeuring van Z. Exc den Gouverneur, Kapitein-Generaal van de Philippijnsche eilanden.

Artikel 4. Indien de zin van deze Capitulatie in beide talen niet mögt overeenstemmen, zal men zich aan den letterlijken Spaanschen tekst te houden hebben.

Gedaan in ’t Paleis van Soeloe, den 27 Augustus 1850.

JosÊ Maria de Caeles O-Doile.

Deze overeenkomst werd goedgekeurd (aceptado) door den Kapitein-Generaal der Philippijnen den 20 September 1850, en bekrachtigd (aprobado) door de regering van H. Kath. Maj., den 3 Februarij 1851.

-ocr page 335-

323

III.

Acte van vernieuwde onderwerping van den Sultan van Soeloe aan de souvereiniteit van H. M. de Koningin van Spanje, geteekend den 18 April 1861 (1).

Plegtige acte van inlijving in- en adhaesie aan de souvereiniteit van H. Kath. M. Dona Isabella 11, Constitutionele Koningin van Spanje, en van onderwerping aan het oppergezag van de (Spaansche) natie, gedaan door den zeer verheven Sultan van Soeloe, Mohamad Pulalon, en de Datoes Mohamad-Bullo-Mullok, Daniel-Amil-Bajal, Bau-da-Jala, Mulok-Cajal, Amil-Baral, Tamangon, Yo-Han, Sana-Ya-Han, Nainp, Mamancha, met den Serib Mohamad-Bin-Sarin, in naam van- en vertegenwoordigende het geheele eiland Soeloe, aan den Heer Kolonel Don José Maria de Carles y 0-Doile, militair en politiek Gouverneur van de Provincie Zamboanga, de eilanden Basilan, Pilas, Tanquill en verdere onderhoorige eilanden, als Gevolmagtigde, speciaal daarmede belast door Z. E. Senor Don Antonio de Ürbiztondo, Marquis de la Solana, Gouverneur, Kapitein-Generaal der Philippijnsche eilanden.

Arïikei. 1. De zeer verheven Sultan van Soeloe, Mohamad Pulalon, zoo voor zich zelv’als voor zijne erfgenamen en afstammelingen, de Datoes Mahomad-Bullo-Mullok, benevens Daniel-Ami 1-Bajal, Bau-da-Jala, Mulok-Cajal, Amil-Baral, Tamangon, Yo-tlan, Sana Ya-Han, Nainp,Mamancha en de SeribMohamad-Bin-Sarin verklaren uit eigen en vrije beweging: dat, ten einde de belee-digiiig, der Spaansche natie den len Januarij dezes jaars aangedaan, te herstellen, zij wenschen en smeeken dat het eiland Soeloe met alle zijne onderhoorigheden bij de Kroon van Spanje, die van eeuwenher zijn eenige heer en beschermer is geweest, zal worden ingelijfd (incorporada), waarvan heden

(1) T. a. p. bl. 53.

-ocr page 336-

324

op nieuw de ze plegtige acte van adbaesie en onderwerping geschiedt, — erkennende [zij] H. Kath. M. Dona Isabel IT, constitutionele Koningin van Spanje, en hen die haar in deze opperste waardigheid mogten opvolgen, als hunne souvereine Heeren en Beschermers, gelijk hun regtens toekomt, zoowel door de tractaten in aloude tijden aangegaan, als door die van 1836 en de additionnele bepalingen door den tegenwoordigen Gouverneur van Zamboanga in Augustus 11. daarbij gevoegd, als ook meer bijzonder door de onlangs plaats gegrepen verovering van Soeloe, op den 28sten Februari] van dit jaar door Z. E. Don Antonio de Urbiz-tondo. Marquis delà Solana, Gouverneur, Kapitein-Generaal der Philippijnsche eilanden, bevestigd (verifienda).

Abtikel II. De Sultan en Datoes beloven plegtig, dat zij het grondgebied van Soeloe en zijne onderhoorigheden in zijne integriteit zullen bewaren, als uitmakende een gedeelte van den aan Spanje toebehoorenden Archipel.

Abtikel III. Het eiland Soeloe met al zijne onderhoorigheden bij de Spaansche Kroon ingelijfd zijnde en zijne bewoners alzoo een deel uitmakende van de groote Spaansche familie die den uitgestrekten Philippijnschen Archipel bevolkt, zullen de Sultan en Datoes geen tractaten, handels-verdragen noch verbonden van welken aard ook met Europesche mogendheden, maatschappijen of personen, corporatiën. Sultans of Maleische opperhoofden mogen aangaan of ond erteekenen, op straffe van nietigh ei d (1); zij verklaren nietig en van onwaarde elke overeenkomst met eene andere mogendheid, die inbreuk mogt maken op de aloude en onbetwistbare regten, die Spanje op den geheelen Soeloeschen Archipel heeft, als uitniakende een gedeelte der Philippijnen; en zij bevestigen, hernieuwen en laten in hunne volle kracht en waarde de documenten welke vroeger opgesteld zijn en die eenige bepaling bevatten van de vroegste tijden af dagteekenende, ten gunste van het Spaansche Gouvernement.

Abtikel IV. Bij deze wordt door hen de plegtige belofte

(1] Wy spatiëren.

-ocr page 337-

325 hernieuwd van geen zeerooverij te zullen plegen, noch iemand zulks te zullen veroorloven in het gebied van Soeloe ; te zullen vervolgen hen die zich aan dien schandelijken handel overgeven» zich vijand te verklaren van al de eilanden, welke dat zijn van Spanje, en bondgenoot van al zijne vrienden.

Aktikel V. Van heden af zal Soeloe de Spaansche nationale vlag in zijne steden planten en op zijne schepen voeren, en de Sultan en overige wettig ingestelde overheden zullen haar als oorlogsvlag gebruiken, met inachtneming derzelfde beginselen als deswege aangenomen zijn in de overige Spaansche bezittingen, zonder zich van eenige andere vlag te land noch te water te mogen bedienen.

Artikel VI. Daar het eiland Soeloe en zijne onderhoorig-heden verklaard zijn uit te maken een integrerend deel van den Philippijnschen Archipel, die aan Spanje toebehoort, zoo wordt de handel onder Spaansche vlag op al de havens van het Sultanaat vrij en geheel onverhinderd, evenals in de havens van Spanje zelve, toegestaan.

Artikel VIL Daar de souvereiniteit van Spanje over zijn grondgebied door den Sultan en de Datoes erkend is, — eene souvereiniteit thans niet alleen bevestigd door het regt van verovering, maar ook door de toegeeflijkheid van den veroveraar, — mag geene sterkte, van welken aard ook, in zijn gebied worden aangelegd, zonder uitdrukkelijke toestemming van Z. E. den Gouverneur, Kapitein-Generaal dezer eilanden ; ook is de Sultan gehouden den aankoop eu het gebruik van vuurwapenen, van welken aard ook, zonder verlof van dezelfde hooge autoriteit, te verbieden; zullende alle vaartuigen, aan boord waarvan andere wapenen worden gevonden, dan die welke sedert onheugelijke tijden in het land in gebruik zÿn, als vijandig worden beschouwd.

Artikel VIII. Daar het Spaansche Gouvernement een ondubbelzinnig bewijs van bescherming aan de Soeloeanen wil geven, zoo zullen aan den Sultan en de Datoes de hun toekomende Vorstelijke titels worden verleend, die hun gezag en rang zullen bekrachtigen.

-ocr page 338-

326

Artikel TX. Het, Spaansche Gouvernement waarborgt op de plegtigste wijze den Sultan en aan de overige bewoners van Soeloe de belijdenis en de uitoefening van de godsdienst welke zij volgden, waartegen niet de minste belemmering zal worden gesteld, terwijl tevens hunne gebruiken zullen worden geëerbiedigd.

Artikel X. Het Spaansche Gouvernement waarborgt evenzeer den tegenwoordigen Sultan en zijne nakomelingschap het regt van opvolging in de bestaande orde en geen tusschenregering zal op deze overeenkomsten inbreuk maken [é interin no faite à estos convenios] ; gelijkelijk worden hunne waardigheden en rangen gewaarborgd aan de grooten (classes privi-legiadas) die hunne regten zullen behouden.

Artikel XT. De Soeloesche schepen en goederen zullen zonder eenig onderscheid dezelfde gunsten en voorregten genieten, welke de inboorlingen der Philippijnsche eilanden bezitten.

Artikel XTT. Behalve voor de Spaansche schepen zullen bij voortduur de regten geheven worden, door middel waarvan de Sultan en de Datoes thans hun rang en stand ophouden, en opdat dit steeds kunne geschieden met al den luister en waardigheid aan dien stand verbonden; te dien einde zullen allen die de havens binnenkomen die regten voldoen, terwijl later andere middelen zullen worden vastgesteld, waardoor de Sultan en de Datoes hunne waardigheid verhoogen en hun prestige vermeerderen kunnen.

Artikel XTH. Ten einde des Sultans magt hoe langer zoo meer te verzekeren en te bevestigen, alsook den voortgang van den handel, die de welvaart van Soeloe uitmaakt, te bevorderen, zal, zoodra het Spaansche Gouvernement het goedvindt, in overeenstemming met artikel III van het tractaat van 1836, eene factory met Spaansche troepen bezet, worden opgerigt, wier stichting de Sultan en de Datoes zullen moeten bevorderen met al zoodanige middelen als hun ten dienste staan ; de arbeid der inboorlingen, even als de materialen die daartoe worden bijeengebragt, zullen tegen het loon en de prijzen van den dag, worden vergoed.

-ocr page 339-

327

Aktikel XIV. Aangezien de zoogenaamde Kotta Daniels (Cotta de Daniel), onmiddellijk aan de reede, de meest geschikte plaats voor de factory is, zal deze op dat punt worden gevestigd, waarbij zal worden zorg gedragen, dat, om welke redenen ook, de plek waar de inboorlingen hunne begraafplaats hebben , niet worde ingenomen en zal deze naauw-gezet worden geëerbiedigd ; met verbod tevens, dat daar eenig gebouw zal worden opgerigt, op straffe van schadevergoeding (à fin de evitar el perjuicio que se sequiria despues à los que allé edificasen.)

Artikel XV. De Sultan van Soeloe zal aan alle bewoners van zijn gebied, die zeebrieven vragen, deze mogen verleenen, en de regten, welke zij daarvoor betalen moeten, bepalen ; ook blijft hij bevoegd de zeebrieven der Spanjaarden, die zijne residentie bezoeken, te viseren of van zijn zegel te voorzien.

Artikel XVI. In overweging nemende des Sultans betoog, en overtuigd van de groote schade, die hij door het afbranden van zijn paleis en sterkten geleden heeft, verleent het Spaansche Gouvernement hem een jaarlijkschen onderstand van vijftien honderd pesos, ten einde hij in zekere mate voor de ondergane verliezen worde schadeloos gesteld, en hem daarmede de gelegenheid gegeven ter zelfder tijd den luister aan zijn persoon en waardigheid verbonden, op te houden.

Dezelfde overwegingen hebben het Spaansche Gouvernement er toe geleid den Datoes Mohamad-Bullo-Mullok, en Daniel-Amil-Bajal ieder een onderstand van zes honderd pesos jaarlijks toe te staan, en drie-honderd-zestig pesos aan den Serib Mohamad Bin-Sarin, voor zijne goede diensten aan het Spaansche Gouvernement bewezen.

Artikel XVII. De artikelen, in deze plegtige acte vervat, zullen van heden af volle kracht en waarde hebben, blijvende echter aan de hooge goedkeuring van Z. E. den Gouverneur, Kapitein-Generaal van deze Philippijnsche eilanden onderworpen. Elke twijfel welke over de bewoording van deze acte zou kunnen opkomen, zal worden opgelost door zich letterlijk aan den Spaanschen text te houden.

Geteekend te Soeloe den 19 April 1851.

-ocr page 340-

828

Volgt het zegel van den Sultan,

item van den Datoe Mohamad-Bullo, enz.^enz,;

de handteekening van den Serib Mohamad Bin-Sarin; die van den Militairen en Civilen Gouverneur van Zamboanga, enz., José Maria de Caries y O-Doile.

Don Antonio de Urbiztondo y Eguia, Marquis de la Solana, Ridder-Grootkruis van de Koninklijke Amerikaansche orde van Isabella de Katholijke, van die van den H. Ferdinand van de le en van de 3e klasse, van die van den H. Hermen-gild; Luitenant-Generaal der nationale legers; Gouverneur en Kapitein-Generaal der Phitippijnsche eilanden; President van H. M’s geregtshof; gesubdelegeerde regter voor de posterijen; Koninklijke onderbevelhebber der troepen en Directeur-Generaal.

In naam van H. M. de Koningin van Spanje, Dona Isabel (die God behoede) keur ik goed, bevestig en bekrachtig ik deze Capitulatie.

llfanilla, 30 April 1851.

Antonio DE Ukbiztondo.

(Het Gouvernement van H. M. bekrachtigde bovenstaande capitulatiën . bij Koninklijk besluit van 31 Julij 1851.)

-ocr page 341-

BOEKBBOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

ACADEMISCHE LITTERATUUR.

Over Poging (ot Misdrijf mei ondeugdeUj^e Middelen of op een ondeugdelijl: Poorwerp. Academisch Proefschrift door J. G. S. Bevers, ’s Gravenhage, bij T. C. B. TEN Hagen.

Een middel of voorwerp kan zijn absoluut ondeugdelijk, nl. als nooit en onder geene omstandigheid het oogmerk, dat de dader zich voorstelde, met het aangewende middel kan worden bereikt of als nooit en onder geene omstandigheid het voorwerp vatbaar was voor het misdrijf, dat men beoogde, bv. als iemand poogt een ander te vergiftigen met suiker, die hij voor arsenicum houdt of als iemand een schot lost op een lijk, meenende dat dit nog leefde.

Een middel of voorwerp kan ook zijn relatief ondeugdelijk. wanneer zij ieder op zich zelf beschouwd deugdelijk waren, maar in de gegeven omstandigheden het beoogde misdrijf niet hebben opgeleverd. Bv. als iemand poogt, een kast, waarin geld aan wezig is, te openen, maar het breekijzer breekt en de kast niet open komt.

De vraag nu, in welke gevallen naar ons regt en naar algemeene regtsbeginselen bij relatieve of bij absolute ondeugdelijkheid er strafbare poging moet worden geacht aanwezig te zijn, tracht Sehr, te beantwoorden. Het theoretisch gedeelte van zijn verhandeling heeft des te meer gewigt, daar hij op bl. 70 tot de slotsom komt, dat onze wetgever genoemde vraag geheel overliet aan de inzigten van den regter omtrent de aanwezigheid in ieder afzonderlijk geval van het begin van uitvoering van art. 2 C. P. en tevens, dat zulks te regt geschiedde. De regter zal dus volgens Sehr, in

-ocr page 342-

330 hooge mate de waarde der verschillende theoriën dienen te overwegen.

Of dit nu juist een deugd in de wetgeving heeten mag, is m. i. zoo zeker niet, al kan Sehr, zieh hier beroepen op de ontwerpers van het Strafwetboek van 1875. Dat de wetboeken van Pruisen (1851), Oldenburg, Beijeren (1861) en Duitschland, en ook (wat Sehr. m. i. ten onregte niet vermeldt) de Belgische C. P. van 1867 en de Pransche C. P. na de herziening in 1832, in niet beantwoording der vraag met den 0. P. gelijk staan, pleit wel voor de moeilijkheid om een keus te doen en om de gedane keus duidelijk te formuleeren (evenals die moeilijkheid blijkt uit de door Sehr, op bl. 67 e. v. aangehaalde polemiek over den zin van art. 178 der Carolina en van §3 van het Oostenrijksche Wetboek van Strafregt) maar de wet zou toch de regts-zekerheid, waarnaar zij streven moet aanmerkelijk kunnen bevorderen door uit te maken of zij voor de strafbaarheid der poging al dan niet onderscheid wil tusschen deugdelijke, absoluut ondeugdelijke en relatief ondeugdelijke middelen of voorwerpen. Zulk een beslissing van den wetgever zou voorzeker, als zij tot het erkennen van zoodanig onderscheid leiden moest, den regter nog veel te onderzoeken overlaten, omdat de vraag naar absoluut of relatief hier niet zelden moeilijk te beantwoorden is. Maar indien zelfs een juiste beslissing van den wetgever in ’t geheel geen nut had, zou ook het geheele betoog van Sehr, omtrent de vraag, welke theorie door den regter gevolgd moet worden, tot niets dienen. Want dan zou de aanwijzing der te huldigen theorie niets baten.

Het komt mij voor, dat Sehr, hier het nut van zijn eigen arbeid wat laag schat en dat het principieel verschil, dat hij zelf in de regtspraak, zoowel in Nederland als in Frankrijk en Pruisen, opmerkt (bl. 72 v.), bewijst, dat de wetgever niet absoluut zou behooren geen stelsel te kiezen, al deed misschien menige wetgever in concrete wèl, zijne relative ondeugdelijkheid tot die keuze te erkennen.

In hoeverre is nu Schrijvers wegwijzer tot zulk een keuze

-ocr page 343-

331 en tot explicatie van ons regt een juiste gids voor den lezer?

De Inleiding, waarin een overzigt gegeven wordt van de verschillende opinies omtrent conatus propior, conatus proxi-mus, den met dit laatste begrip overeenkomenden term délit manqué, munt uit door een duidelijk stellen der punten, waarover verschil tusschen de schrijvers bestaat. Sommigen, den wil als voldoende beschouwende tot het opleggen van straf, willen om ondeugdelijkheid van middel of voorwerp in geen geval straffeloosheid. Maar dan wordt, zooals Sehr, in Hoofdstuk I teregt opmerkt, eigenlijk somtijds reeds de bloote wil gestraft en dat is met de meeste strafwetgevingen in strijd. Het wordt dan ook door nieuwere autoriteiten, als Zachartab en Mittermaier , ten sterkste afgekeurd, terwijl Oersted, een voorstander der strafbaarheid ook van pogingen met absoluut ondeugdelijke middelen, voor de consequentie van zijn stelsel terugdeinst door poging met bovennatuurlijke middelen straffeloos te verklaren. Want, zegt hij, die middelen zijn niet wederregtelijk.

Maar dat is evenzeer het geval bv. met het toedienen van suiker, door iemand die meende rattekruid te geven.

Curieus is de door Sehr, op blz. 19 medegedeelde opinie van v. ZiRKT.ER, die wel dengene wil straffen die suiker gaf, meenende rattekruid te geven, maar niet dengene die suiker gaf, meenende dat suiker vergift was. In beide gevallen toch ontbreekt de mogelijkheid tot het plegen van het misdrijf, maar was de booze bedoeling voorhanden.

Zoo worden in Hoofdstuk I, § 1, de verschillende schrijvers besproken, die ook strafbare poging met absoluut ondeugdelijke middelen aannemen. En m.i. weerlegt Sehr, hun gevoelen op juiste gronden.

Minder afdoend is zijn redeneering aan het slot van § 2. Dat de consequentie altijd zou eischen, óf wel beide, zoowel de poging met absoluut ondengdelijke middelen als die op absoluut ondengdelijke voorwerpen straffeloos te laten, öf wel ze beiden strafbaar te stellen, is zeer twijfelachtig. De man, die op een lijk schiet, meenende een levend persoon te treffen, is m. i. dikwijls gevaarlijker dan de man, die met

-ocr page 344-

332 onvoldoende lading schiet, meenende daarmee iemand wel te kunnen dooden. Dat het voorwerp absoluut ondeugdelijk was, is niets dan een gelukkig toeval, buiten de persoonlijkheid van den dader om. Dat het middel absoluut ondeugdelijk was, hangt vaak zamen met de niet gevaarlijke persoonlijkheid van den dader.

Ik voor mij zie in dat onderscheid geen reden om er de al of niet strafbaarheid der poging van te laten afhangen, maar ik zou zeer goed kunnen begrijpen, dat iemand in het gebruik van het absoluut ondeugdelijke middel in ’t geheel geen daad, in het plegen van een feit tegen een absoluut ondeugdelijk voorwerp wèl een daad zag. De handeling van den dader, het door hem gepleegde, is nl. hetzelfde als bij een voltooid misdrijf, al had het buiten zijn bedoeling andere gevolgen. Het is hier niet de aard der handeling van den dader, maar de feitelijke omstandigheid, dat zijn voornemen onmogelijk was, die hem voor straf bewaart. Hier moet men zich, om straöeloosheid aan te nemen, beroepen op het door Sehr, op bl. 41 uitgesproken beginsel, dat de gedachte zonder meer voor de strafbaarheid niet voldoende is, (omdat i« casu het misdrijf zelf niet kon bestaan.) Bij de absoluut ondeugdelijke middelen kan men strafleloosheid uitspreken ook op grond dat er enkel eene daad is gepleegd die in geen geval tot eenig misdrijf zou kunnen leiden. De man, die tot het misdrijf alles doen ^o», maar niets wezenlijks deed, is om meer redenen onschuldig te achten dan de man, die tot het misdrijf alles deed, maar dat vruchteloos deed.

De strafbaarheid der poging met absoluut ondeugdelijke middelen komt altijd ten slotte neder op het straflen van een blooten wil, daar de gepleegde daden dan enkel door de bedoeling strafbaar worden. Dat ben ik wel met Sehr, eens, maar toch gaat hij m. i. op bl. 44 te ver, waar hij allen regtskundigen grondslag ontzegt aan de leer van Bak, die straflen wil als de dader niet wist, dat het door hem aangewende middel ondeugdelijk was. Wist de dader het wel, dan deed hij m. i. niets om eenig boos opzet te verwezen-

-ocr page 345-

333

lijken — wist de dader het niet dan zal hij wel moreel gelijk staan met een misdadiger. Bv. iemand die suiker gooit in een kopje, meenende dat het rattekruid was, bedoelt vergiftiging en staat niet gelijk met iemand die voor een ander, wien hij in stilte op de Mookerhei wenscht, suiker in een kopje gooit, wetende dat het suiker is. Men kan met Sehr, zeggen, dat de theorie van Bar bij absoluut ondeugdelijke middelen een ónmogelijke en bedriegelijke bewijsvoering over des daders wil noodzakelijk maakt, maar een grondslag heeft zij wel degelijk en juist dat is m. i. het beste bewijs voor de door Sehr, verdedigde onbruikbaarheid van theoriën, die in het gebruik van absoluut ondeugdelijke middelen nu en dan strafbare poging zien. Het ware ten opzigte van de zedelijke waarde der daders summum jus, maar juist daardoor ligt summa injuria, omdat ’s daders onkunde omtrent de onbruikbaarheid van het middel vaak zoo moeilijk te bewijzen zou zijn.

Een dergelijke objectie stelt Sehr. m. i. te regt op bl. 54 v. tegen de theorie die de poging met relatief ondeugdelijk middel altijd dàn wil vrijlaten wanneer er geen tegenmiddel behoeft gebruikt te worden om het door den dader beoogde gevolg af te wenden. Die theorie is in Oostenrijk jurisprudentie omdat de wet voor strafbare poging //eine zur //wirklichen Ausübung führende Handlung// eischt, Het bezwaar blijft dan vooreerst, dat de dader van een met zijn handeling in ’t geheel niet zamenhangend toeval profiteert, b v. iemand schiet, en de gevolgen zullen in gewone omstandigheden doodelijk zijn, maar de getroffene heeft een harnas aan en blijft daardoor ongedeerd. Ten tweede, dat om de geschorste poging te straffen dan billijkerwijze altijd zou moeten worden bewezen, dat met het middel door den beklaagde gebezigd, in casu wèl ’t beoogde doel bereikt kan worden. Anders had men de ongerijmdheid, dat geschorste poging wèl, de verder voortgezette poging niet strafbaar zou zijn. En zulk een bewijs zou in zeer vele gevallen schier niet te leveren wezen. Daarom is het beter de poging met het relatief ondeugdelijke middel strafbaar

-ocr page 346-

334

te stellen wat ook consequent blijft met het straffen van zoovele geschorste pogingen, waarbij juist door het voorvallen der schorsing feitelijke ondoelmatigheid van het middel bleek.

Schrijver is dan ook in zijn § 6, Hoofdstuk I, waar hij de gevoelens van Peuereach, Zachabiae, Mittebmaieb, Rossi, HoLTZENDOBEF en OsENBRUGGEN aanhaalt en zijne eigene opinie uiteenzet, m. i. zeer wel geslaagd. Alleen valt aantemerken, dat nu het toedienen van suiker in de mee-ning dat het rattekruid was door Sehr, nog eens als voorbeeld gebezigd werd, het gevoelen had behooren te zijn vermeld, dat alsdan volgens art. 301 C. P. zelfs geen poging tot vergiftiging met absoluut ondeugdelijk middel heeft plaats gehad, omdat er geen middel is gebezigd, dat //met meer of minder spoed den dood kan verwekken”. Men kan wel, evenals sommigen doen bij het door Sehr, aangehaalde art. 178 der Carolina, in de subjectieve opinie van den dader omtrent de kracht van hetgeen hij bezigde, voldoende element zien voor den toeleg, die de wet straffen wil, en dan is het beginsel der straffeloosheid van het bezigen van het absoluut ondeugdelijke middel noodig om den-gene, die suiker toediende, vrij van straf te verklaren. Maar Sehr, had m. i. zijn opinie behooren te geven omtrent de vraag van positief Nederlandsch regt of art. 301 C. P. ook bij het huldigen eener andere theorie dan de zijne al dan niet eischt, het bezigen van een absoluut ondeugdelijk middel vrij te stellen.

Zoo is in ’t algemeen de fout van Schrijvers werk, dat hij wat meer toepassing op Nederlandsche vonnissen en geschriften had moeten leveren. Maar welligt vond hij dat bij het stilzwijgen onzer wet minder noodig en meende hij in eene • nauwkeurige verhandeling over de verschillende theoriën van zijn moeilijk in een vast stelsel te formuleeren onderwerp beter leiddraad te geven ook voor de praktijk der wet. In dat geval heeft hij zijn taak, die vóór alles veel belezenheid eischte, bovendien met zeer veel zorg en scherpzinnigheid behandeld. Dien lof zal ieder lezer hem geven.

Pebruarij 1879. A. Heemskerk,

-ocr page 347-

ffulpverzwim. — Akademisch proefschrift, door W. VAN RossEM BzN, Leiden 1878 (135 blz. 8°).

Met groote vlijt — ik zou haast zeggen te groote vlijt — en niet zonder scherpzinnigheid heeft de schrijver dezer dissertatie de door hem gekozen stof behandeld.

Hij begint met 28 bladzijden te besteden aan een onderzoek naar het karakter van delicta omissionis in het algemeen, en m. i. maakt al dadelijk dit hoofdstuk den lof en de kritiek, in mijne eerste woorden vervat, waar. Groote vlijt is besteed aan het nagaan der meening van een aantal (meest Duitsche) criminalisten en regtsphilosophen omtrent het kenmerkend onderscheid tusschen deze misdrijven en de delicta commissionis; niet zonder scherpzinnigheid wordt de stelling verdedigd, dat het criterium niet is de aard der gepleegde handeling, maar de aard van Aet ooertreden wets-voorseArift : m. a. w. dat alleen dàn een delictum omissionis bestaat, wanneer blootelijk het nalaten eener handeling, het overtreden van een gebod tot handelen door de wet strafbaar is gesteld; terwijl, wanneer een wettelijk verbod bestaat, de overtreding er van een delictum commissionis uitmaakt, onverscAMig of het door positief of negatief handelen wordt geschonden. Maar na de dissertatie doorlezen te hebben rijst de vraag: was dit gansche onderzoek wel noodig voor des schrijvers doel? Dat doel blijkt te wezen de regt-vaardiging van het voorstel der Commissie voor een nieuw strafwetboek, om daarbij straf te bedreigen tegen het verzuim, om in geval van oogenblikkelijk levensgevaar het slagtoffer hulp te bieden, wanneer men zonder gevaar voor zichzelven of voor anderen redelijkerwijs te kunnen duchten daartoe in staat is. (1) Indien de schrijver de overtreding

(1) Art. 284: »Hij die, getuige van oogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaat dezen die hulp te verkenen of te verschaffen, die hij hem, zonder gevaar voor zich zei ven of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verkenen of verschaffen kan, wordt,

-ocr page 348-

836

van zoodanig wetsvoorschrift wilde brengen tot de delicta commissionis, omdat het niet bepaaldelijk in den vorm van een gebod tot hulpbetoon gekleed is, zou dit eerste hoofdstuk onmisbaar wezen; maar tot dien paradox vervalt Mr. v. RossEM niet. Kennelijk geldt het voorschrift hem als révéra inhoudend het gebod om hulp te bieden: ja zoo weinig twijfelt hij aan het karakter van hulpverzuim als delictum omissionis, dat hij zijne dissertatie begint (blz. 2) met dit als een primum verum te verkondigen; waartoe dan, vraag ik zulk een uitvoerig betoog dat een aantal vakmannen het gebied der delicta commissionis niet ruim genoeg neemt?

Op dit hoofdstuk volgt een tweede, gewijd aan het onderzoek der vraag, of de pligt tot hulpbetoon een regtspligt is, waarvan de niet-vervulling strafbaar kan worden gesteld. Schrijvers antwoord luidt begrijpelijkerwijs toestemmend en berust op de regtsphilosophische leer van Ahkens. Allen, die een ander antwoord op de gestelde vraag geven, brengt Mr. v. Rossem tot de school van Kant: van daar dat dit hoofdstuk nederkomt op eene uiteenzetting der stelsels van Kant en van Ahkens. Daargelaten de vraag, of het juist is alle tegenstanders der strafbaarstelling van het hulpverzuim tot de Kantianen te rekenen, moet ik alweder vragen of de schrijver dit alles wel had te behandelen.’’ Wanneer men toch, bevreesd voor overschatting van eigen krachten bij het eerste optreden als schrijver, op den voorgrond stelt

indien de dood van den hulpbehoevende volgt, gestraft met hechtenis van hoogstens zes maanden of geldboete van hoogstens driehonderd gulden.» Blijkens schrijvers noten op blz. 55 en 120 zou hy die strafbedreiging willen uitbreiden tot het oogenblikkelijk gevaar van verkrachting. Dat in den regel een minimum van hulp voldoende zal wezen om het slagtoffer te redden, pleit voor het denkbeeld: maar zal de redder niet menigmaal dupe zijn van zijne tusschenkomst, als de woede van den gestoorden belager zich keert tegen hemf Ik vrees dat merkelijk verschil in krachten dan dikwijls een beroep op de uitzonderingsbepaling van »redelijke vrees voor gevaar» motiveren, en de voorgestelde uitbreiding doelloos maken zal.

-ocr page 349-

337

(biz. 30) dat men zieh geen gezond oordeel durft toekennen over het philosophische vraagstuk «wat regt is,// schijnt weglating van dit alles aangewezen. Zelfs de eenvoudige vermelding der opvatting, welke men aanhangt, is dan alligt nog te veel, omdat geen partij kiezen mogelijk is zonder vorming van een oordeel over de strijdvraag. Mr. v. Kossem had, dunkt mij, moeten kiezen tusschen zijne vrees voor incompetentie op dit gebied en zijn onderwerp, toen het doel om de strafbaarstelling van hulpverzuim te regtvaar-digen hem onbereikbaar bleek zonder vooropstelling eener regtsphilosophische theorie. Intusschen zal de lezing van hetgeen hij over de stelsels van Kant en Ahrens schreef menigeen doen vragen, of zijne bescheidenheid hem niet al te schroomvallig heeft gemaakt.

Met zijn derde hoofdstuk gaat schrijver over tot de behandeling van het stellig regt, te beginnen met het Mozaïsche, en belandt in de tiende paragraaf van dat onderzoek bij het Fransche en Nederlandsche regt: m. a. w. bij de behandeling van art 475 No. 12 C. P. en de artt. 82 en 83 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Water, waarbij tegen alle officieren en schepelingen der Marine straf wordt bedreigd, wanneer zij (die veilig kunnende verleenen) hulp weigeren //aan schepen of zeelieden wie zij ook zijn mogen, die zich in gevaar van de zee bevinden.// Aan de verklaring dezer wetsbepalingen is zorg besteed, en uit het betoog, dat (ook volgens de jurisprudentie) art. 475 12“ C. P. alleen ziet op algemeene rampen, wil de dissertatie dan de noodzakelijkheid alleiden om, gelijk het ontwerp van 1875 doet, bij speciale bepaling ook het hulpverzuim bij individuële ongevallen strafbaar te stellen. Ten aanzien van het gemis aan voorziening bij individueel ongeval heeft mij voornamelijk getroflen wat schrijver in het midden brengt naar aanleiding der casuspositie bij Cabraka, dat twee makkers op de jagt gingen en een daarvan onderweg zijn been brak ; de ander liet hem hulpeloos liggen; kan die barbaar nu bij den dood des ongelukkigen gestraft worden ? Ortolan oppert zeer twijfelend de vraag of art. 319 C. P, hierop toepasselijk

ÏAemù, D. XL, 2de Stuk [1879]. 22

-ocr page 350-

338 kan worden gemaakt, en Carkara leert positief, dat hier doodslag door onvoorzigtigheid of nalatigheid bestaat ; maar het betoog van Mr. v. Kossem , dat deze meening onjuist is, komt mij juist en scherpzinnig voor.

De dissertatie — die naar ik hoop niet de laatste bijdrage van Mr. v. Kossem tot onze regtslitteratuur zal zijn — sluit met eene ontleding van het reeds vermelde voorstel der Commissie om hulpverzuim strafbaar te stellen, benevens van de door haar sub art. 477 voorgestelde aanvulling dier bepaling voor het geval, dat een schipper op reis een in nood verkeerend vaartuig ontmoet. Deze laatste aanvulling zal tot het gevolg leiden dat de schipper, die door het gehoor geven aan de stem der menschelijkheid zijne lading niet tijdig ter bestemmingsplaats heeft gebragt, hiervoor niet meer gelijk thans civiliter verantwoordelijk zal kunnen worden gesteld,

A. P. Th. Eyssei.l.

BEKIGTEN VAN GEMENGDEN AAKD.

Blijkens het jongst verslag over den staat van het onderwijs hier te lande over 1877—’78 waren aan de drie Rijks-Universiteiten in dat studiejaar ingeschreven 1217 studenten, waarvan in de regtsgeleerdheid te Leiden 366, te Utrecht 106 en te Groningen 55, gezamenlijk 527. — Volgens opgaven van de studenten zei ven afkomstig was het getal studenten iets hooger.

Het getal ingeschrevenen aan de Universiteit te Amsterdam, na de ophefßng van het Athenaeum Illustre in ’t leven geroepen, bedroeg in het studiejaar 1877—’78 (allen voorden eersten keer) gezamenlijk 389, in de regtsgeleerdheid 31.

Den 13 Junij jl. overleed te Leiden Mr. J. 0. Wijnmalen, laatelijk procureur generaal bij het Hoog-Geregtshof in Ned.-Indië. Niet alleen als magistraat, maar ook als lid van commissiën voor onderscheiden gedeelten der wetgeving voor Ned.-Indië (o. a. het ontwerp van een strafwetboek voor Europeanen) deed hij zich door kunde en bijzonderen ijver kennen; om zijne regtschapenheid werd hij hoog gewaardeerd. Eene ongenecslijk gebleken oogziekte stuitte hem in de verdere vervulling van zijn ambtsloopbaan, een leed dat hy met voorbeeldige onderwerping droeg.

-ocr page 351-

339

Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen heeft het initiatief genomen tot de oprigting eener Vereeniging tot bevordering van de studie der Oud-Nederlandsche Regtsgeschiedenis, speciaal door het uitgeven van belangrÿke regtsbronnen. De heeren Mrs. L. A. J. W. StOET, G. de Vries Azn., B. J. L. de Geer, J. A. Fruin en M. S. Pols ontvingen de opdragt tot het zamen-stellen van een programma van voorloopige statuten. Blijkens het door die heeren ontworpen reglement zal er eene vereeniging worden op-gerigt, die den naam draagt van Kereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Nederlandsch regt. Zij zal te Utrecht gevestigd zijn en stelt zich ten doel de uitgaaf van zulke stukken, welke als regtsbronnen in den ruimsten zin des woords kunnen beschouwd worden, van de vroegste tijden af tót het einde der 16e eeuw.

De ontwerpers van het reglement noodigen alle belangstellenden in dien voor de studie van ons regt, onze geschiedenis en onze taal zoo belangrijken arbeid uit, aan de oprigting deel te nemen.

Br is een tijd geweest toen in België tegen de Nederlandsohe taal en vooral het gebruik daarvan in wetgeving, regtszaal enz. werd te velde getrokken. Daarin is een groote verandering gekomen. Men gevoelt in verschillende gewesten al meer en meer de behoefte aan de bekendheid van wetten en verordeningen in de daar heersohende landtaal, en de regering heeft, zoo men weet, sinds een paar jaren daaraan trachten te voldoen. Thans heeft zij zelfs eene commissie met den hoogl. Ntpels aan ’t hoofd, benoemd tot het toetsen van de Vlaamsche vertaling van den Code Civil, door Ledeganck in der tijd vervaardigd, en waarvan na diens dood eene uitgave door den heer DB HoNDT, raadsheer in ’t Geregtshof te Gent, is bezorgd. Bedoelde commissie zal, naar bevind van zaken, den Minister van Justitie de plaatsen opgeven welke wijziging mogten vereischen, om aan die vertaling een officieel karakter te verleenen. De hoogl. Heeremans, de heer Grandjean, president van een der Kamers van het Hof van appèl te Gent, en de heer Beers, te Antwerpen, zijn o. a. leden van de commissie- — Naar men zich herinnert, heeft vóór eenige jareu een Gendsche advocaat eene met lof vermelde vertaling van den Code Pénal geleverd. Van de zijde van regtsgeleerden wordt ook meer en meer in de bestaande behoefte tot het overbrengen van wetten in de landtaal voorzien. Zoo hebben wij b. v. thans te vermelden de vertaling door Mr. J. Obrie , vrederegter te Waarschoot, van de Belgische Wet op de Verzekeringen van 11 Junij 1874 (Xe en Xle Titel, Ie Boek van het nieuw Belgisch Wetboek van Koophandel). Deze vertaling, onlangs uitgekomen te Gent, bij W. Roggeé (Voylsteke), mag wèl geslaagd heeten. Het eerste artikel, houdende de definitie van Verzekering, luidt daarin aldus:

-ocr page 352-

«Verzekering is eene overeenkomst, waarbij de verzekeraar zieh voor eene premie verbindt, om den verzekerde schadeloos te stellen voor de verliezen of de schade, welke deze ten gevolge van zekere onvoorziene toevallen of gevallen van hoogere macht zou ondergaan.

Bene gehoopte winst kan in de gevallen, door de wet voorzien, verzekerd worden.»

Van VON HoLTZENDORPP is dit jaar bij M. C. Habel te Berlijn, uitgekomen : Principen der Politii ; Einleitung in die slaalsteissen-schaflliche Betrachtung der Gegenwart.

Il Deze thans verschenen nieuwe uitgave (wordt ons van eene geachte zijde berigt) heeft de schrijver als eene in vele_ opzigten verbeterde en uitgewerkte aangekondigd. Haar doel is niet slechts om de grondbeginselen der politiek uit een ethisch en regtskundig oogpunt aan te geven, maar ook om door een uiteenzetting van de staatsideeën de rigtingen van het openbare leven op een meer naauwkeurige wijze te omschrijven en alzoo het staatswetenschappelijke wezen van de heden-daagsche publieke toestanden langzamerhand voor te bereiden. Reeds de eerste uitgave (1868) grondde zich op de in het jaar 1866 nieuw in het leven getreden feiten van den orakeer, welke in Duitschland had plaats gegrepen. Op de sinds dien tijd ontwikkelde politieke gebeurtenissen van eenlgerlei beteekenls zijn door den schrijver in elk opzigt, naar haar verhouding tot de nieuwste grondbeginselen der praktische politiek, acht geslagen. Naarmate het alzoo om een beter begrip van de hedendaags tot stand komende groote veranderingen in Staat en Kerk, Maatschappij en Staatswetenschap te doen is, zal deze korte inleiding tot de studie der Staatswetenschappen meer be-paaldeliji toe die der practische politici^ weliom sÿn.v

Ben werk van grooten omvang ia in Engeland voltooid : de Catalogue of the Advocates’ Librarg, te Edinburg. Het beslaat zes deelen, en een supplement, in-l». De boekerij der advocaten te Edinburg telt 260,000 boekdeelen, en groeit nog steeds aan, o. a. doordien zij, krachtens een wetsbepaling, een exemplaar erlangt van elk boek dat in het Ver.-Koningrijk uitkomt. Van dezen catalogus is een betrekkelijk klein getal exemplaren gedrukt. De prijs daarvan is 7 p. st, 7 sh. Aanvragen daarvoor behooren te worden gerigt aan de heeren Williams en Nokgate, 14, Henriettastreet, te Londen, of 20, South-Erederick-street, te Edinburg.

-ocr page 353-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

IVe VERZAMELING, — Tiende Jaargang.

XLe Deel, — DERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Bubgekluk KEGT EN RegtsVORDERING. — F'er^lari7iff vati de artikelen 236 en 949 7!an Aef, Burgerlijk fTefboek, door Mr. N. E. van Nooten, oud-raadsheer in het voormalig Provinciaal Geregtshof te Utrecht.

Het is een algemeen erkend gevoelen, dat, wanneer een der echtgenooten, die kinderen heeft uit een vorig huwelijk, tot een volgend overgaat, de vermeerdering van beider bezittingen boven hetgeen door den hertrouwden echtgenoot is aangebracht, bij de ontbinding der wettelijke gemeenschap van goederen, tusschen beiden, ieder voor de helft moet worden verdeeld.

Het schijnt evenzeer te moeten worden aangenomen, dat de boedel van den hertrouwden echtgenoot, waarvan de mede-echtgenoot slechts een bepaald gedeelte mag genieten, bestaat uit hetgeen door eerstgenoemden ten huwelijk is aangebracht, vermeerderd met zijn aandeel in de overwinst. Bit wordt echter door velen betwist ; men merkt als den boedel des mede-echtgenoots aan hetgeen deze bezat ten tijde van het aangaan van het huwelijk, maar meent dat hetgeen gedurende het huwelijk is overgewonnen, niet in de restrictieve bepaling van art. 236 in verband met art. 949 B. W. is begrepen ; zie Mr, W. J. Triebels, Ned. Jaarb. van den Tex en VAN Hall, dl. IX, bl. 76 volgg., Begi en ffei^ dl. n, bl. 241.

Themis, D. XL, 3de Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22*

-ocr page 354-

842

Evenals vermeerdering van bezittingen gedurende het huwelijk mogelijk is, zoo kan ook vermindering daarvan plaats hebben.

Er zijn er die meenen, dat in dit geval ook, even als hij de helft in de vermeerdering geniet, de helft der vermindering van bezittingen, bij de vereffening der ontbonden gemeenschap, moet worden gebracht ten laste van den echtgenoot, die iemand huwde, die kinderen had uit een vorig huwelijk; zij gelooven dat deze de zin zou wezen van art. 236 B. W., uitgedrukt door de woorden : //door de vermen -ging van goederen en schulden bij eenige gemeenschap” enz.

Een voorbeeld zal hun gevoelen duidelijk maken ; A. heeft drie kinderen uit een vorig huwelijk en hertrouwt met B.; hij brengt ten huwelijk aan de som van f 12000, terwijl B. niets aanbrengt; nadat gedurende het huwelijk deze bezitting tot f6000 is verminderd, overlijdt A. zonder kinderen na te laten uit dit tweede huwelijk.

Volgens de boven aangegeven meening zal alsnu de vereffening des boedels plaats hebben op de volgende wijze: de boedel van A. bestaat uit f 6000 plus de f6000, door de gemeenschap aan dezen boedel verschuldigd, en bedraagt alzoo f 12000; B. geniet ^ als het grootste voordeel, dat hem volgens art. 236 kan te beurt vallen, en mitsdien f 3000. De gemeenschap is echter schuldig aan A. f6000; hierin bedraagt het aandeel van B. de helft of ook f 3000, weshalve deze schuld vermindert hetgeen hij anders zou hebben genoten en dit alzoo compenseert, zoodat hij, door die schuld op deze wijze te kwijten, toch een voordeel van f 3000 genieten zou. Het gevolg is dat B. den boedel verlaat, gelijk hij daarin is gekomen.

Het schijnt dat dit gevoelen zelfs in de notariëele praktijk wordt gevolgd.

Naar mijne wijze van zien is deze opvatting onjuist en ontsproten uit een verkeerd begrip van art. 236 B. W., waarvan het gevolg zou zijn, dat in tweede of verder huwelijk, bij het aanwezig zijn van voorkinderen, geen gemeenschap van goederen bestaat, maar wettelijke gemeenschap van winst

-ocr page 355-

843 en verlies, behoudens het voordeel, dat de mede-echtgenoot genieten kan.

Op die wijze toch zou het vermogen der vrouw gedurende het bestaan des huwelijks als haar bijzonder eigendom worden beschouwd, en hetzelfde plaats vinden, wat bij art. 211 B. W, ten opzichte van de gemeenschap van winst en verlies is bepaald, waardoor elk der echtgenooten ook voor de helft in de verliezen zoude dragen.

De grond der dwaling bestaat daarin dat men het voordeel, aan den mede-echtgenoot toekomende, berekent naar hetgeen de hertrouwde echtgenoot ten huwelijk aanbrengt, en niet naar hetgeen bij de ontbinding der gemeenschap zijn boedel uitmaakt.

Het gevolg er van is, dat men, door op deze wijze het voorschrift van art. 236 B. W. uit te leggen, het beginsel van wettelijke gemeenschap verwerpt, en aan den hertrouwden echtgenoot staande huwelijk een bijzonder eigendom toekent, dat hij niet heeft.

Dit is in strijd met art. 235 B. W., waarbij uitdrukkelijk is bepaald; /'Ook in tweede en verder huwelijk bestaat van regtswege algeheele gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten, voor zooverre daaromtrent bij huwelijksvoorwaarden geene andere bepalingen zijn gemaakt.//

Met het begrip van gemeenschap is het in strijd, indien men gedurende haar bestaan een der echtgenooten tot schuldeischer van de gemeenschap maakt.

Bij de berekening van het voordeel, dat aan den mede-echtgenoot kan worden toegekend, moet dit niet worden berekend naar den staat des boedels ten tijde van het aangaan des huwelijks, maar naar dien ten tijde, waarop dit is ontbonden; eerst bij de ontbinding des huwelijks, en alzoo der gemeenschap, kan worden opgemaaht, wat de boedel is van den hertrouwden echtgenoot, wat aan ieder hunner of aan hunne erven ten deel valt; de som, door hen of een hunner ten huwelijk aangebracht, moet aan de gemeenschap vergoed worden als inbreng in de gemeenschap gedaan, welke, voor zooveel de baten strekken, aan den hertrouwden echtgenoot of aan 22** 1

-ocr page 356-

344

zijne erven als aandeel in dien boedel moet worden toegerekend.

Dat men bij de vraag naar hetgeen de boedel van den hertrouwden echtgenoot uitmaakt, niet als zoodanig hebbe te beschouwen hetgeen deze ten huwelijk heeft aangebracht, maar hetgeen bij de ontbinding der gemeenschap blijkt hem te moeten worden toebedeeld, wordt geleerd door Mr. G. DiEPHUis, Het Hed. Burg. liecAt, Dl. I, bl. 553.

Evenzoo werd het ook reeds verstaan in het oude recht; dit is aangetoond door den heer Tn. van Uijb Pieterse, BevoordeeUng bij tweede en verder Auweliji, Middelburg 1853, bl. 20 en 21, waar deze tot staving hiervan zich beroept op S. VAN Leeuwen, RoomscA HollandscA BecAt, 4de Boek, 23de deel, § 5, waar deze met aanhaling van de Bex Aac Edictali 6 God. de Seoundis Huptiis en de Bex 13 D. farni-liae ereiscundae, zegt: * Waarom dat ook de geseyde Gemeenschap, sowel in het tweede, en verder, als in het eerste Iluwlijk plaats heeft, alwaart datter kindren van het eerste huwlijk waren. Ook sover dat diegeen, dewelk met een weduwnaar of weduw, voorkinderen hebbende, komt te trouwen, buyten de helfte, dewelk haar uit kragt van deselve gemeenschap toekomt, nog een kindsgedeelte bij uyterste wil zou mogen genieten. Sie Chrisïianeus, vol. 1, decis. 271, no. 11. En is het self also verstaan bij de hogen raad van Holland en in den Hove van Utregt” enz.

De bepaling van art. 236 B. W. berust alzoo op hetzelfde beginsel als die van art. 949 van dit Wetboek; aan den nieuwen echtgenoot mag door vermenging van goederen en schulden geen meerder voordeel opkomen dan het minste gedeelte, hetwelk een der voorkinderen of, zooals in art. 949 geschreven is, een der wettige kinderen geniet; deze bepaling bedoelt dat de kinderen van den hertrouwden echtgenoot niet te veel zouden worden benadeeld; er kan in art. 236 ook slechts van voorAinderen de rede zijn, omdat er toen nog geen andere wettige kinderen waren. Art. 949 heeft overigens kennelijk ook alleen betrekking op het einde der gemeenschap, bepalende hoe alsdan de verdeeling moet geschieden.

-ocr page 357-

345

Een andere grond der dwaling is dat men eene verkeerde beteekenis hecht aan de woorden: door vermenging van goederen en schulden in art. 236 voorkomende. Dit zijn niet de goederen, die gedurende de gemeenschap worden verkregen, niet de schulden, gedurende de gemeenschap gemaakt, maar de goederen en schulden, welke de echtgenoo-ten aanbrachten bij het sluiten van het huwelijk. Indien de hertrouwde echtgenoot iemand huwde, die niets dan schulden aanbracht, dan zouden deze schulden de gemeenschap belasten, en de man zou daardoor een indirect voordeel ge» nieten; de schulden gedurende de gemeenschap gemaakt, komen geheel ten laste van de gemeenschap, het is de gemeenschap die ze maakt, deze is de schuldenaar.

Hetgeen alzoo ten huwelijk is aangebracht door den hertrouwden echtgenoot, hetzij die aanbreng besta uit vaste goederen, hetzij uit schuldvorderingen of kontante gelden, het is alles geworden de gemeenschappelijke boedel der beide echtgenooten; wat de boedel des hertrouwden echtgenoots is, zal eerst blijken wanneer de gemeenschap wordt ontbonden, dan wordt de boedel van den hertrouwden echtgenoot berekend naar hetgeen wordt bevonden aanwezig te zijn. Bedroeg zijn aanbreng f 12000, die van den mede-echtge-noot niets, en is bij de ontbinding der gemeenschap f 6000 in den boedel aanwezig, dan is welde bezitting verminderd, maar daaruit vloeit niet voort, dat de mede-echtgenoot door die vermindering bevoordeeld is.

Uit hetgeen in de gemeenschap voorhanden is zal nu, naar evenredigheid van den aanbreng, de boedel van den hertrouwden echtgenoot worden berekend. Is de aanbreng niet ten volle meer aanwezig, de echtgenooten, of hunne erven, zullen ieder percents-gewijze hunnen aanbreng genieten.

Dit toegepast op het gestelde voorbeeld, zal de boedel van den hertrouwden echtgenoot, bij de ontbinding der gemeenschap bedragen f6000, B. zal daaruit genieten [ of een kindsgedeelte groot f 1500 en de drie kinderen eveneens f 1500.

Is daarentegen in den boedel meer aanwezig dan de aan-

-ocr page 358-

846 gebrachte goederen, dan wordt aan ieder hunner in de eerste plaats toegekend zijn aanbreng in de gemeenschap, en hetgeen daarenboven hierin aanwezig is, wordt tusschen hen, of hunne erfgenamen, ieder voor de helft verdeeld.

Men zegge niet: zoo deze uitlegging de ware is, dan zal toch de andere echtgenoot door de goederen der gemeenschap te verkwisten, zich genoeg en meer kunnen bevoor-deelen, en naderhand, bij de ontbinding der gemeenschap, nog zijn aandeel kunnen genieten uit den verminderden boedel zijner vrouw; zoo dit toch het gevolg der gemeenschap in tweede huwelijk is, dan staat het aan den hertrouwden echtgenoot, bij het aangaan des huwelijks daartegen te waken. Het is daarenboven niet aannemelijk dat altijd de mede-echtgenoot en niet de hertrouwde de oorzaak der vermindering kan zijn; het is toch mogelijk dat de laatstgenoemde door b. v. veel aan ziekte onderhevig te zijn de vermindering veroorzaakt.

Neemt men deze verklaring niet aan, dan zal men bij vermindering des boedels dikwijls in moeielijke becijferingen moeten gaan naar de oorzaken der vermindering, b. v. of niet aanmerkelijke verbouwingen of vernieuwingen van onroerende goederen des hertrouwden echtgenoots de vermindering hebben te weeg gebracht, en zijn toevlucht moeten nemen tot het volgen van regels, zooals in de art. 1469 en volgg. van den C. C. zijn voorgeschreven. De weglating van dergelijke voorschriften bewijst dat de Nederlandsche wetgever iets dergelijks niet heeft bedoeld.

Het is inderdaad onbegrijpelijk, dat er over den zin van art. 236 en 949 B. W. zoo uiteenloopende gevoelens bestaan , dat zelfs de Broederschap der Notarissen, in de veronderstelling //dat het noodige verband tusschen de artt. 235—240 en art. 949 van het Burg. JKeib. wordt gemist, waaruit twee zeer uiteenloopende gevoelens voortvloeijen //, in 1853 een adres aan Z. M. den Koning heeft ingediend met verzoek, om te gelegener tijd dit onderwerp bij de wet te regelen, en de duisterheid weg te nemen, die er thans bestaat; zie het geschrift van den heer van üije

-ocr page 359-

347

Pieterse voormeld, waar dit adres bl. 9—13 is afgedrukt.

Men heeft voorbijgezien, dat de artt. 235—248 en 949 B. W. moeten gelezen worden voor de gevallen, waarvoor elk in het bijzonder geschreven is ; eerstgenoemde artikelen toch zijn geschreven voor het geval van bevoordeeling van den tweeden echtgenoot in tweede of verder huwelijk door gemeenschap van goederen of door huwelijksche voorwaarden, en art. 949 voor die bij uiterste wilsbeschikkingen.

De zin van art. 236 B. W. is toch allezins duidelijk.

De goederen, welke de beide echtgenooten ten huwelijk aanbrengen, worden gemeen, indien bij huwelijksche voor-waarden niet anders geregeld is. Deze gemeenschap heeft echter de uitzondering, dat zij bij hare ontbinding, voor zooveel de ten huwelijk aangebrachte goederen aangaat, niet voor de helft tusschen de echtgenooten of hunne erfgenamen wordt verdeeld, maar dat de tweede echtgenoot door de vermenging van goederen en schulden niet meer kan genieten dan hetgeen één der voorkinderen of, bij vooroverlijden, diens afkomelingen genieten, en zonder dat dit verschil een vierde des boedels van den hertrouwden echtgenoot mag te boven gaan.

Een voorbeeld zal dit duidelijk maken : A. drie kinderen hebbende uit een vorig huwelijk hertrouwt met B. ; A. brengt ten huwelijk aan eene waarde van f 6000, en B. mede eene waarde van f 6000, te zamen f 12000, deze neemt toe gedurende het huwelijk met f 12000; dan zal bij de ontbinding daarvan, aan de tweede echtgenoot te beurt

vallen ;

1°. het bedrag ten huwelijk aangebracht ter waarde van...........f

2°. de helft van de overwinst......- te zamen . f 12000 en 3°. een kindsgedeelte van de nalatenschap van haren echtgenoot, hetwelk nimmer één vierde mag te boven gaan, dus nog ... -

Zij bekomt alzoo in het geheel.....f

en elk der kinderen f 3000.

-ocr page 360-

348

Bij huwelijksche voorwaarden kan niet meer worden toegekend dan voormeld bedrag.

Niet anders is het gelegen met de bevoordeeling bij uiterste wilsbeschikking. Art. 949 B. W. toch bepaalt: //De man of de vrouw, die kinderen uit een vroeger bed hebbende, een tweede of volgend huwelijk aangaat, zal bij uitersten wil aan zijnen lateren echtgenoot niet meer mogen geven dan het minste gedeelte, hetwelk één der wettige kinderen geniet, en zonder dat, in eenig geval, de beschikking het vierde deel van zijne goederen mag te boven gaan.”

Beloopt de nalatenschap des erflaters in voege voormeld de waarde van ƒ 12000, dan waren dit zijne goederen, over -welke hij bij uiterste wilsbeschikking beschikken kon, zooals bij art. 949 is veroorloofd; het kindsgedeelte waarover hij vrijelijk ten behoeve van zijne tweede echtgenoote beschikken kon, vermocht niet een kindsgedeelte noch één vierde gedeelte van zijne nalatenschap te boven te gaan ; dit bedraagt bijgevolg ook f 3000. Hoe kan er verschil van gevoelen zijn over het verband tusschen beide artikelen ? art. 949 toch heeft voor de bevoordeeling bij uiterste wilsbeschikking een voorschrift, geheel overeenstemmende met art. 236 betrekkelijk de bevoordeeling door de vermenging van goederen en schulden bij gemeenschap, zoowel als dat betrekkelijk de bevoordeeling bij huwelijksche voorwaarden.

Niet anders is het gelegen, wanneer A. een van zijne voorkinderen in de legitime stelt; daar deze, volgens het derde lid van art. 961 B. W., in dit geval drievierde bedraagt van hetgeen elk kind bij versterf zou gehad hebben, is zij in dit geval ƒ 2250. Heeft de man nu aan een zijner vóórkinderen slechts het wettelijk erfdeel toegekend, dan zal, volgens de uitdrukkelijke bepaling van dit artikel, zijne vrouw ook niet meer kunnen genieten. Art. 236 B. W. berust op hetzelfde beginsel en is hiermede geheel overeenkomstig ; de gemeenschap kan het gevolg niet hebben, dat de vrouw meer geniet dan M minsie gedeelte, hetwelk aan een der vóór-kindereu te beurt valt, en niet anders is het gelegen met de bevoordeeling bij huwelijksche voorwaarden, volgens art. 237 B.W.

-ocr page 361-

349

Het eenige onderscheid in de voorschriften van de artt, 236 en 949 is, dat in eerstgemeld artikel staat één dier hinderen, d. i., der vóórkinderen, terwijl in laatstgemeld art. staat een der wenige kinderen, hetwelk dus ook bevat de kinderen uit dit latere huwelijk. Doch dit kan alweder geen onderscheid teweeg brengen ; want stel dat A., behalve zijne drie vóórkinderen, drie kinderen uit zÿn tweede huwelijk nalaat, dan bedraagt het aandeel van ieder kind y 2000 of, zoo er een in de légitimé gesteld wordt, ƒ 1500; de vrouw zal in beide gevallen, zoo min volgens artt. 236 en 237 als volgens art. 949 B, W., meer dan f 2000 in het eerste, of ƒ1500 in het laatste geval, kunnen genieten. In de toepassing kan er alzoo geen verschil tusschen de voorschriften van gemelde wetsbepalingen gelegen zijn, en is er m. i. geene aanleiding, gelijk de Regeering die ook tot dusverre niet gevonden beeft, om de voorschriften van gemelde artikelen te wijzigen of te verduidelijken. Men dient ze goed te lezen en met elkander te vergelijken om den waren zin en de beteekenis er van op te sporen en te vinden.

Mijne zienswijze wordt volkomen bevestigd door Mr. DiEPHUls op art. 949 n®. 7S0, dl. IV, bl. 444—445, waar deze zegt: //Ik heb reeds vroeger als mijn gevoelen doen kennen, dat hier geene aanmerking te maken is, en de wetsbepalingen niet onderling strijden (1), naardien waar gesproken wordt van het bevoordeelen van een aanstaanden nieuwen echtgenoot, alléén van voorkinderen sprake kan zijn, maar dit geheel anders is ten aanzien van makingen ten voordeele van een nieuwen echtgenoot, die reeds werkelijk echtgenoot is. En inderdaad dit komt mij zoo natuurlijk en eenvoudig voor, dat ik niet regt begrijp, hoe men zooveel over eene zwarigheid heeft kunnen spreken, die werkelijk niet bestaat, In art. 236 B, W. kan slechts van vóórkinderen, hier moest van wettige kinderen in het algemeen gesproken worden, en daardoor ontstaat zoo weinig strijd, dat zelfs dan eene vol-komene onjuistheid aan de wet zou moeten ten laste gelegd

(1) »Zie I, nO. 1089. Zoo ook liegt en tf'et, I, bl. 493—49 5.’’

-ocr page 362-

350

worden, wanneer zij anders luidde. Een kindsgedeelte heeft men aan den nieuwen echtgenoot willen laten toekennen. Maar wat nu een kindsgedeelte is, ook wat het is voor de voorkinderen, dat moet immers, wanneer er ook kinderen uit het tweede of verdere huwelijk aanwezig zijn, naar het getal van alle wefiige kinderen te zaroen genomen in beoordeeld worden.»

Met betrekking tot art. 236 B. W. is eene beslissing gegeven door den Hoogen Baad bij arrest van 10 Juni 1864, VAN DEN HoNEKT, Zegel-, Jteg,- en Succ.-recAlen, dl. V., n®. 120, bl. 179, waarbij de gestelde vraag, terwijl het opschrift der Kedactie fautievelijk zegt: niet beslist, in strijd met de conclusie van den toenmaligen Procureur-Generaal van Maanen, in tegengestelden zin is beantwoord, en verstaan dat ter berekening van het voordeel, hetwelk de tweede echtgenoot van iemand, die voorkinderen heeft, door de vermenging van goederen en schulden, bij eene gemeenschap mag genieten, nimmer een vierde van den boedel des hertrouwden echtgenoots mag te boven gaan, art. 236 B. W., dien boedel wil genomen hebben , niet zoo als hij bestond op het overlijden der tweede echtgenoote, maar zooals die was bij den aanvang van het huwelijk, met verwerping van een voorziening in cassatie, ingesteld door het bestuur der Registratie- en Successie-rechten tegen een vonnis van de rechtbank te ’s Gravenhage van 30 .luui 1863, waarbij de vraag mede in dezen zin is beslist. Be Procureur-Generaal, een tegenovergesteld gevoelen toegedaan, zeide bij het slot zijner conclusie allezins juist : »Ov. dat mitsdien het deel, hetwelk aan de tweede echtgenoot uit die gemeenschap aankomt, afhankelijk is en van het aantal voorkinderen, dat bij de ontbinding der gemeenschap aanwezig is, e» van de hoegrootheid des boedels van den hertrouwden echtgenoot op hetzelfde tijdstip, en dat dit derhalve in aanmerking moet komen, bij de berekening van het voordeel, dat aan de tweede echtgenoot door de vermenging van goederen en schulden kan opkomen.» Ib. bl. 183 en 184,

-ocr page 363-

351

In gelijken zin is beslist bij vonnis der rechtbank te Amsterdam van 21 Maart 1875, JieeAisgeleerd Bijblad 187b A., bl. 115, dat, bij de beoordeeling welke vraag welk gedeelte en welk bedrag aan den tweeden echtgenoot bij de scheiding der tweede gemeenschap kan worden toegekend, het tijdstip van het overlijden van den hertrouwden echtgenoot moet in aanmerking genomen worden.

Over deze artikelen zijn geschriften van Mr. W. J-, Fkijt.inck in dit Tijdschrift, dl. XIIT, bl. 248 en volgg, Ben paar Opmerkingen in Dl. XVII, bl. 336, Over kei underling verband der ari. 236 , 237 en 949 van ket Burgerlijk f^etboek en kunne belrekking lot de l. 6 Cod. de Sec. nupt. In eerstgemeld geschrift is terecht verdedigd, tegen een daarmede strijdig gevoelen van Mr. C. W. Opzoomek , Dl. I, bl. 266—275, de rechtsleer van het arrest van den tloogen Raad van 23 Maart 1849, JT. v. k. B. no 1818, VAN DEN IIoNEKï, B. R. Dl. X, no. 335, bi. 338, Waarbij, in overeenstemming met de conclusie van den toenmaligen Adv.-Gen. Mr. Gregoeï, is verstaan, dat art. 183 B. W. niet kan geacht worden te zijn geschonden en art. 236 van datzelfde Wetb. verkeerd te zijn toegepast, door te beslissen, dat, bij scheiding eener gemeenschap, tusschen de erven eens overleden echtgenoots, in gemeenschap gehuwd met eene weduwe, die vóórkinderen uit haar vroeger huwelijk had , aan de erven des overleden echtgenoots van deze weduwe terecht niet meer dan één vierde uit die gemeenschap, is toegedeeld. Zoowel de uitvoerige conclusie van den Adv.-Gen. en het nauwkeurig gesteld arrest zijn voor dat vraagstuk merkwaardig, waarbij de zin van het wettelijke voorschrift zoo juist is uiteengezet. Vgl. Mr. Vookdüik, Dl. I, bl. 415 en 416.

Over dit vraagstuk is ook belangrijk het geschrift van Mr. H. Obreen, Over ket voordeel, dat de iweede ecktgenoot zoowel volgens gemeensekap als erfregt, van den anderen ecktgenoot mag genieten, mede in dit Tijdschrift, Dl. VII, bl. 329, voorts Mr. C. van Bell, Benige onnaauwkeïtrig-keden en minder juiste voorstelling van de verkandeling van

-ocr page 364-

352

Mr. W. J. Triebels, Dl. VIII, bl. 189, en Over de toepassing van art. 286 Bnrg. Wetb., wanneer niet de hertrouwde maar de nieuwe echtgenoot in tweede Auwelijh eerst overlijdt. Dl. Xl, bl. 19.

De literatuur van de bedoelde wetsbepaling is alzoo niet onbelangrijk ; toch meen ik dat het niet overbodig geacht kon worden deze toe te lichten. Wat aan mijne toelichting ontbreekt, kan worden aangevuld door hetgeen reeds vroeger in voormelde geschriften over dit onderwerp is aangeteekend.

De oplossing eener onoplosbare guaestie.

In Aet Burgerlijk BecAt is geene quaestie onoplosbaar.

Toen ik opgemelde bijdrage opstelde, was mij onbekend een geschrift in het TijdscArift voor Aet Botaris-ambt, Deel XXVII, 1877, mij sedert door den geachten schrijver aangeboden.

Daargelaten de wijze, waarop in dit geschrift van de woorden van den uitnemenden rechtsgeleerde Mr. A. de PiNTO wordt melding gemaakt, bl. 1—2, waar hij hulde doet aan de zorg des wetgevers voor de belangen der vóór-kinderen, bij tweede of verder huwelijk hunner ouders, schaar ik mij gaarne onder hen, die een immortellen-krans nederleggen op het graf van den man, die meer dan iemand hier te lande tot de beoefening van het burgerlijke recht heeft bijgedragen, en zeg : in Aet burgerlijke recht is geen quaestie onoplosbaar; door het nasporen van de bedoeling des wetgevers in zijn woorden uitgedrukt, door vergelijking van de wettelijke voorschriften, komt de waarheid aan het licht, en laat iedere oppervlakkige strijd zich lichtelijk verklaren.

Hetgeen de geachte schrijver bl. 8—9 zegt bewijst dat

-ocr page 365-

853 zijne [opvatting van art. 94-9 B. W. onjuist is; hij zegt toch: //stel nu het geval eens dat A, weduwnaar met vijf kinderen van B, een nieuw huwelijk aangaat met C, en wel met uitsluiting van alle gemeenschap. De uitsluiting wordt natuurlijk bij huwelijks-contract geconstateerd, en de aanstaande echtgenooten hebben daarbij elkander geene giften gedaan. Evenwel, A. wenscht ten behoeve van zijn tweede vrouw, later bij uitersten wil te beschikken, waartoe hem, met inachtneming der bepaling van art, 949, den ” (lees : de) // weg openstaat. Hij mag haar niet meer geven dan het minste gedeelte, hetwelk een der kinderen geniet. Dit zou dus -^ zijn, maar men weet nu eenmaal dat art. 949 aan gelijiiquot; (lees: gelijke) vdeele» denkt, en dus ' bedoeld wordt. Maar het wettelijk erfdeel van ieder kind bedraagt slechts J- van het aandeel bij versterf; ergo heeft de vader de beschikking niet over ^ slechts, maar over j zijner nalatenschap. Maakt hij nu ), aan zijn tweede vrouw, dan schiet er nog ^‘j over en hij kan dit -/^ geven aan wie hij wil, mits hij het maar niet aan haar make! Dergelijk verschijnsel doet zich niet zelden voor in het geval dat er slechts één kind aanwezig is, en dus de beschikking over de helft gegeven.”

Deze opvatting is niet juist: want, vermits door den erflater, bij het aangaan van zijn huwelijk, alle gemeenschap was uitgesloten, zouden, in geval hij ab inieslaio ware overleden, zijne vijf kinderen zijn geheele nalatenschap genieten; het wettelijk erfdeel van ieder kind bedraagt nu, volgens art. 961 , 3de lid B. W. | = ^’j, d. i. voor de vijf kinderen |^ = |» d® erflater had bij gevolg de vrije beschikking over |, hiervan kon hij, volgens art. 949 B. W., slechts ^’^ aan zijne vrouw bij uiterste wilsbeschikking nalaten, en het overige ^'^ aan wie hij wilde, uitgenomen zijne vrouw.

Terecht merkt de schrijver op dat //dergelijk verschijnsel zich niet zelden voordoet, in het geval dat er slechts één kind aanwezig is, en dus de beschikking over de helft ia gegeven; in dit geval bedraagt het wettelijk erfdeel volgens

Themis, D. XL, 3de Stuk [1879]. 23

-ocr page 366-

854 art. 961, le lid, B. W. de helft, en kan de erflater dus de overige helft bij uiterste wilsbeschikking geheel aan zijne vrouw nalaten.

Bestaat er geheele of beperkte gemeenschap, het rechtsgevolg is geen ander, de tweede of derde echtgenoot kan nimmer onder het getal der kinderen worden gerekend ; deze kan slechts zooveel genieten uit de nalatenschap des erflaters, als het minste gedeelte bedraagt, dat aan een der wettige kinderen te beurt valt.

Mr. N. F. VAN NooTEN.

Uiredt, 29 Juli 1879.

-ocr page 367-

Handelskegt. — In weli verband staat art. 10 Jf^etboek van Koophandel tot artt. 12 en 13? door Mr. F, Taunay, substituut-grifBer bij de Arrondissements-regtbank te ’s IlertogenboscA.

Een door Mr. Schölten. Lid der Begtbank te Alkmaar, in het W^eehblad van Aet Regt n°. 4310 ingezonden artikel, werd voor mij de aanleiding om eens te pogen, deze kwestie te behandelen. Met mr. S. acht ik ze niet van belang ontbloot, al zou het mij wat ver heenvoeren, al de argumenten en beschouwingen, ooit te dier zake te berde gebragt, te gaan bespreken. Zijn doorwrochte arbeid ontsloeg mij in menig opzigt van veel nasporing en maakte mij het onderzoek gemakkelijk, ook bij die punten, waarin ik met hem van gevoelen verschil.

Het vonnis, 15 Febr. 1856 gewezen door mr. de Vkies, kantonregter te Amsterdam (JTeelbl. n°. 1736), heeft in deze zaak veel beteekenis gehad en wordt dan ook door mr. ScHOLTEN, die eene andere meening is toegedaan, uitvoerig bestreden. Mededeeling van de wederzijdsche argumentatie geeft als ’t ware eene gemakkelijke inleiding in de vragen in geschil.

Volgens genoemd vonnis is art. 13 K. niet te beschouwen als eene bepaling tot uitvoering van art. 10 K., maar als eene geheel zelfstandige beschikking van het procesregt of liever van de in handelszaken geldende wettelijke bewijs-theorie. Als gronden worden aangevoerd ». de algemeenheid der bewoordingen, waarin art. 13 is vervat, en b. het onderscheid tusschen de in de beide artt. behandelde onderwerpen, nl. in art. 10 het zich beroepen op eigen schrift, op eigen koopmansboek, en in art. 18 het bewijsmiddel, ontleend aan het boek van een ander, van de tegenpartij.

Mr. ScHOLTEN voert tegen het sub a aangehaalde argument aan, dat artt. 10 en 13 K. eerst dan konden geacht worden op zich zelve te staan, wanneer het laatste luidde ;

-ocr page 368-

356

»onverminderd in het geval van art. 10 kan de regter »openlegging bevelen». Z. i. brengt, bij de bestaande redactie van art. 13, de historie der genoemde artikelen mede, dat artt. 12 en 13 aangeven de wijze, waarop men zal kunnen geraken tot het bewijs door de boeken, in art. 10 als mogelijk gesteld. Art. 13 zou dan meer in ’t bijzonder een dwangmiddel zijn om de ieffenparHj tot openlegging te noodzaken.

Mr. S. ziet dus voor de eene partij een belang in de openlegging van de boeken der andere. Hij acht zonder die openlegging het boekenbewijs van art. 10 K. niet compleet.

»Zulke bepalingen», zegt hij, alvorens tot bestrijding van het door mr. de Vries sub 6 gebezigde argument over te gaan, »omtrent de openlegging der boeken waren niet over-»bodig, want anders zou een koopman niei verpUpt kunnen »worden scirifiuren, door Aem zelven gescAreven, in casu //boeken, hem alleen toebehoorende, in ’t geding te brengen”.

Dat is zeker zeer waar. Zonder artt. 12 en 13 K. zou er geen verpligting tot openlegging van eigen boeken bestaan, zelfs zou de regter ze niet mogen bevelen, want de bedoelde artikelen gaan verder dan art. 1923 B. W., dat enkel spreekt van het bevelen der overlegging van stukken, onder eene der partijen berustende, maar aan beide pariijen gemeen. Maar daaruit volgt nog niet, dat art. 10 alleen kan in werking treden door de in artt. 12 en 13 gegeven regts-middelen of dat die middelen enkel in het in art. 10 bedoelde geval kunnen worden in werking gebragt. En toch is dat de vraag, want ook als men aanneemt, dat in art. 10 geen openlegging van boeken der tegenpartij vereischt wordt om tot het bewijs te komen, houden artt. 12 en 13 toch een eigen zelfstandige beteekenis in het procesregt over. Het dwangmiddel om openlegging van eigen boeken te verkrijgen levert dus in het verband onzer wet geenerlei bewijs uit het ongerijmde op voor de stelling, dat zonder overlegging der boeken van beide partijen, geen boekenbewijs volgens art. 10 K. zou kunnen worden geleverd.

Zulk boekenbewijs volgens art. 10 K. (en hier kom ik

-ocr page 369-

357 tot het sub b door mr. dis Vries aangevoerde argument) bestaat volgens de meest gehuldigde meening in het zich beroepen op eigen scArifb, terwijl art. 13 het bewijsmiddel betreft, dat aan het boek der tegenpartij ontleend wordt.

Mr. Schölten acht die beschouwing eenzijdig. //Waar//, vraagt hij, //wordt in art. 10 ’t geval gesteld dat iemand //zich op zijn boeken beroept en dan nog wel op eigen //boeken.'’* Het artikel, zegt hij, luidt zoo algemeen mogelijk en spreekt alleen van bewijskracht der boeken, in geval beide partijen kooplieden zijn. Beide boeken leveren dan bewijs op en kunnen door beide partijen worden overgelegd, en dus is het volgens art. 10 niet noodzakelijk dat men zich juist beroept op eigen schrift en kan de openlegging van de boeken der tegenpartij evenzeer tot bewijs strekken. Tot dusver mr. Schölten.

Het laatste zal niemand ontkennen, maar daartoe heeft men art. 10 niet noodig. Als dit art. niets anders bedoelde dan dat onderhandsch geschrift bewijs kan opleveren voor de partij, die het niet geschreven heeft en er zich op beroept, ware het overbodig ; de algemeene regtsbeginselen (artt. 1913, 1918, 1919 i. f. B. W.), beschouwd in verband met artt. 12 en 13 K., zijn dan voldoende. Dat nu de wetgever overbodige bepalingen zou hebben in het leven geroepen, raag niet worden aangenoraen, zoolang er nog een grond kan worden gevonden, waaraan een wetsbepaling haar beteekenis en regt van bestaan ontleent.

De eenige grond nu voor het aanzijn van art. 10 K. — ik behoef het nauwelijks meer te zeggen — is gelegen in den wil van den wetgever om met uitbreiding van art. 1919, 1e lid, B. W. de ook in dat artikel voorkomende uitzondering op den regtsregel : scriptnra non probat pro scribenten tot beginsel van bewijs in handelszaken te verheffen. Vergis ik mij niet, dan zijn de schrijvers het hierover eens. (Zie b.v. mr. J. DE Wal, Handelsregt nquot;. 118). Hierin en in niets anders is de beteekenis van art. 10 gelegen, eeue beteekenis, die nog te meer wordt aangewezen, doordien de wetgever ze verbond aan het //indien de handeling niet

-ocr page 370-

858

«•geheel ontkend of het bestaan derzelve in ’t algemeen quot;bewezen wordt», welke beperking zeer goed op hare plaats is bij de kracht, hier aan eigen gescirifi toegekend, maar alle raison zou missen in een artikel, dat alleen in bij beide pariijen overeenstemmende boeking bewijs zou zien. Kan men de gemakkelijke bewijsvoering van art. 10 niet toepassen, dan komen artt. 12 en 13 te pas.

Ook dat art. 10 in algemeene bewoordingen vervat is, toont niet aan, dat daarin mede bedoeld wordt, aan een koopmansboek kracht van bewijs te geven voor het geval de partij die het niet geschreven heeft er zich op beroept; die bedoeling immers is, en dan in veel sterker mate, neêrgelegd in artt. 12 en 13.

Naar art. 10, en dit zegt mr. Schouten zelf, kunnen de boeken door beide partijen worden overgelegd, terwijl artt. 12 en 13 verpUgte overlegging op het oog hebben. Voor overlegging der boeken door en bewijs uit de ge-sohriften tegen de partij die ze geschreven heeft, maar zich — en wijselijk — er niet op beroept, heeft men art. 10 niet noodig.

De algemeenheid der bewoordingen van dat artikel kan hoogstens dit beteekenen, dat het ten aanzien van het bewijs onverschillig is of de eischer dan wel de gedaagde een beroep op zijn eigen boeken doet.

Bovendien ligt in de woorden beiondens iegenbeicijs van art. 10 K. nog een krachtig argument tegen de leer, dat genoemd artikel enkel aan de met elkander overeenstemmende boeken van beide partijen bewijskracht zou toekennen. Art. 1935 B. W. toch laat reeds in zaken van koophandel getuigenbewijs toe, ook tegen of boven de schrifturen. Art. 10 K. behoefde dus niet nog eens van tegenbewijs (in ons regt meestal beter door contradictoire argumentatie te vertolken, zie b.v. art. 199 Regtsv.) te spreken, indien het niet zeggen wilde, dat het bewijs geleverd wordt door de boeken der eene partij, behoudens bestrijding uit de boeken der andere of door andere middelen.

De overtolligheid, door verkorte redactie in art. 12, in

-ocr page 371-

359 zoover het spreekt van de openlegging der boeken op verzoek van eene der partijen (dus ook van de boeken der verzoekende partij zelve), blijft in ieder stelsel. Mr. S. zegt zelf tot betoog van het niet-overbodige der artt. 12 en 13, dat anders de koopman niet kan gedwongen worden, door hemzelven geschreven schrifturen over te leggen in een geding, dat tegen hem gevoerd wordt. En zoo ligt de redenering voor de hand, dat ook naar zijne meening, voor zoover artt. 12 en 13 van de bedoelde verpligting geen melding zouden maken, m. a. w. voor zoover en zoodra men daarin nog iets anders dan een vaststelling dier verpligting zou willen zoeken, die artikelen overbodig zijn. Ik voor mij geloof dat dan ook, en meen, dat behoudens kwesties van tenuitvoerlegging der wet, het zwaartepunt van artt. 12 en 1.3 moet gezocht worden in de verpligting die daar aan een der partijen wordt opgelegd, haar eigen boeken te produceren.

Tntusschen, toegegeven al dat : «het zwaartepunt van die »artt. daar gelegen is, waar het volgens bovenstaande »beschouwingen moet worden gezocht», zoo kan men met mr. S. mij tegemoet voeren : »dan behoeft de overbodigheid »dier bepalingen voor het overige nog niet te worden aan-»genomen ; immers mag worden gezegd dat een der partijen »geenszins verondersteld behoeft te worden de openlegging »der boeken van de tegenpartij alleen te vorderen, maar »dat zij even goed kan voorstellen, dat haar eigen boeken »of die van beide partijen worden opengelegd». Deze beschouwing aangaande het verzoek, in art. 12 bedoeld, komt mij voor, weinig te strooken met hetgeen werkelijk geschiedt en evenmin met het onmiskenbaar verband tusschen artt-12 en 13.

Het valt toch moeilijk, zich het bevel, waarvan in die artt. sprake is, anders voor te stellen dan als een bevel, gerigt tot die partij, die haar schrifturen niet wil overleggen.

Wie geschreven stukken die hij zelf heeft en die z. i. tot bewijs zijner vordering kunnen strekken in het geding wil brengen, behoeft daartoe geen regterlijk bevel ten zijnen gunste te provoceren. Hij legt ze eenvoudig over, en heeft

-ocr page 372-

860 daartoe zelfs geeti verlof van den regier noodig. Is dus vau regterlijk bevel geen sprake wanneer de koopman zijn eigen boeken, die de juistheid zijner vordering staven, ten processe wil overleggen — ondenkbaar en ongerijmd zou het wezen indien hij zoodanig bevel tot openlegging van zijn eigen schrifturen uitlokt, wanneer deze of niets vóór hem of tegen hem bewijs opleveren.

Maar er is meer.

Art. 13 K. zegt; hij die nalaat aan het regterlijk bevel — d. i. aan het bevel waarvan in art. 12 sprake is — te voldoen of die weigert zijn boeken over te leggen indien de tegenpartij zich daaraan wil gedragen — deze gevallen worden door den wetgever op één lijn gesteld — doet daardoor een vermoeden in zijn nadeel ontstaan. De wet onderscheidt niet en moet wanneer de leer van mr. S. opgaat dus ook worden geacht het ondenkbaar geval te stellen dat iemand die op eigen verzoek bevel tot openlegging van zijn boeken heeft bekomen, in gebreke blijft aan dat bevel te voldoen en daarmede een vermoeden in zijn nadeel doet ontstaan.

Dat dit ongerijmd is, behoeft geen betoog.

Had nu de wetgever in art. 13 achter de woorden '/regterlijk bevel'/ geplaatst de woorden ; //op verzoek der tegenpartij gegeven», dan zou men, zonder in ongerijmdheid te vervallen, uit die bijvoeging kunnen besluiten dat art. 12 het oog heeft op twee verschillende gevallen waarin dat bevel kan gegeven worden en art. 13 op slechts één dier gevallen. Maar nu die bijvoeging gemist wordt en art. 13 in ’t algemeen spreekt van hem die nalatig is aan het regterlijk bevel te voldoen, kan men niet anders aannemen dan dat in art. 12 alleen gedacht is aan een bevel, gegeven ambtshalve of op een verzoek tot openlegging van eens anders boeken.

Dat overigens het regterlijk bevel de openlegging van de boeken, d. i. die van beide partijen, als beiden kooplieden zijn, moet gelasten, volgt uit art. 12. Geen dwang tot openlegging voor slechts ééne partij. Maar daaruit volgt nog niet, dat men ooit van den regter een bevel tot openlegging van eigen boeken zou behoeven te vragen.

-ocr page 373-

361

Mr, S. heeft dit m. i. niet genoeg uit elkander gehouden en was ook minder gelukkig in zijn betoog , dat ook het riff dg boekiowlen van art. 10 in art. 12 gevorderd wordt voor de bewijskracht der boeken in het daar vermelde geval. Z. i. hebben de woorden van art. 12 i. f. voor zooveel Aet punl in ffesdil betreft alleen betrekking op het onmiddellijk voorafgaande nittreisel nemen en niet ook op het woord inzaffe.

Deze interpretatie vindt volgens hem haar grond zoowel in het feit dat de wetgever in stede van, gelijk in een der afdeelingen werd voorgesteld, art. 12 in dier voege te redigeren : «de reffter Aan de openleffffinff der boegen bevelen, voor zooveel Aet pnnt in ffescAil betreft, ten einde daarvan inzaffe of een itUtreAsel te doen nemenv, het heeft opgesteld gelijk het thans luidt, als daarin dat hij met afwijking en aanvulling van hetgeen in den Code stond geschreven, niet alleen van het nemen van een nittreAsel, maar ook van inzaffe spreekt. M. i. intusschen heeft de leer, dat in art. 12 het woord inzaffe evenzeer als de uitdrukking uiitreAsel beperkt wordt door de woorden voor zooveel Aet punt in ffescAil betreft, beter regt.

De interpunctie wijst dit aan; het woord inzaffe wordt, zonder daarvan door eenig leesteeken te zijn gescheiden, onraiddellijk door de daarnaast staande woorden gevolgd, zoodat men de redactie geweld aandoet wanneer men niet alle deden der laatste zinsnede beschouwt als in onverbrekelijk verband ract elkaar staande. Inzaffe en nitlreAsel dekken elkander; het eene begrip heeft geen verdere strekking dan het andere. Men neemt inzaffe alleen, zoodra men dit voldoende acht om op de hoogte te komen en te blijven van datgene wat in het boek over het punt in geschil is te vinden; men neemt een uittreAsel om zijn herinneringsvermogen te hulp te komen. Bovendien men heeft geen vrijheid, de bedoelde zinsnede te lezen alsof de conjunctie of er niet in voorkwam. Als het waar is dat het verkrijgen der overtuiging aangaande het al of niet rigtig gehouden zijn der boeken mede in art. 12 bedoeld is, m. a. w. als ook het onderzoek naar het rigtig houden na en naar

-ocr page 374-

862 aanleiding van het bevel tot openlegging kan en moet geschieden (quod non) dan is het woord of in dit artikel niet op zijn plaats.

Degene die aangaande eenig punt in geschil een uittreksel uit het boek neemt, moei, wanneer hij tevens over de rigtigheid van dat boek wil oordeelen dat boek dan toch wel inzien (d. i. inzien zooals mr. S. dat woord opvat) en mag zich dan met het doen nemen van een uittreksel zeker niet te vreden stellen. Maar in die onderstelling zou men, in stede van 0/, behooren te lezen en. Het artikel zou bv. in dezer voege moeten zijn geredigeerd; //zich inzage verschallen en des noodig uittreksel aangaande het punt in geschil doen nemen.//

Ook de vergelijking met den Code leidt niet tot andere conclusiën. Mr. S. haalt enkel het eerste lid van art. 12 K. aan en legt dan dat gedisloqueerde artikel naast art. 15 Co. Zoo komt hij tot het besluit, dat ons artikel meer en tevens iets anders zegt dan dat waaraan het ontleend is.

Wetsvergelijking intusschen, die den naam van juist wil verdienen, brengt hier mede, dat men art. 12 K. in zijn geheel beschouwt; dat men artt. 15 en 16 Co. in hun onderling verband leest, en dan de bepalingen, die in elke der beide wetgevingen het quaestieuze punt behandelen, in haar geheel vergelijkt. En wat leert ons die vergelijking? Dat de Nederlandsche wetgever niets anders heeft gewild dan de Eransche.

Art. 16 Co. toch, dat hetzelfde geval betreft als art. 12, 2e al. K. (het zich bevinden der boeken op een andere plaats dan waar de Regtbank gevestigd is, bij welke de zaak aanhangig is), bepaalt dat de regter op de andere plaats zal kunnen worden aangezocht of gedelegeerd pour en prendre connaieeance (t. w. van de boeken), dresser un procès-verbal du contenu et l’envoyer enz.

De tweede alinea van art. 12 K. nu zegt niets anders dan het aangehaalde art. 16 Co.; immers wordt daarbij aan de Regtbank, die de zaak behandelt, vrijheid gegeven, den plaatselijken regter op te dragen van de boeken onder hem

-ocr page 375-

363

ressorterende, inzage te nemen, van zijn bevinding procesverbaal op te maken enz. Het »inzage nemen» in art. 12 al. 2 is — dat zal wel niemand tegenspreken — een goede vertaling van het prendre connaissance in art. 16 Co. Wanneer nu kan aangetoond worden dat men de uitdrukking »en prendre connaissance» in casu niet moet opvatten in den uitgebreiden zin van inzien der boeken in Ann geheel (o. a. ten einde ook hun rigtigheid na te gaan,) maar wel in dien zin, dat die prise de connaissance tot ’t onderzoek der boeken bloot betreffende het punt in geschil wordt beperkt, verliest de bewering, dat wegens verschil tusschen de beide wetgevingen voor onzen regter de inzage van het geheele boek alternatief is met het zien van een uittreksel van een gedeelte, haar grond. En het bewijs daarvoor is ligt te leveren. Art. 15 Co. toch stelt als doel van de overlegging der boeken: het nemen van een uittreksel uit die boeken noor wat Aei punt in geschil aangaat : la représentation peut être ordonnée à l’effet d’en extraire ce qui concerne le différend. Het doel wordt hier stellig beperkt tot het zieh op de hoogte stellen van den inhoud der boeken, voor zoover het punt in geschil betreft. Is het, dit vaststaande, wel aannemelijk, dat de wetgever met het prendre connaissance — i. e. kennisnemen door inzage, — door den gedelegeerden regter (art. 16) een doel zou hebben voor oogen gehad, verder reikend dan dat wat voor de inzage door den beslissenden regter zelven (art. 15) bepaald wordt aangewezen? Gaat het wel aan, te onderstellen, dat de Eransche wetgever in art. 16 den regter de vrijheid geeft aan een ander op te dragen het instellen van een onderzoek in ruimer Aring, terwijl hij zelf in het gewone geval dat onderzoek slechts in beperkter kring mag doen? Zou werkelijk den gedelegeerden regter een onderzoek naar de gesteldheid der boeken in hun geheel zijn opgedragen en de regter voor wien de zaak aanhangig is en die slechts in bepaalde gevallen mag delegeren, daarentegen in zijn kennisneming tot het punt in geschil beperkt zijn ? Zoo iets kan niet worden aangenomen tenzij de woorden der wet er toe dwingen ; maar dit

-ocr page 376-

864

is het geval niet ; want niets noopt den wetsuitlegger het prendre connaissance in dien uitgebreiden zin op te vatten, waardoor artt. 15 en 16 Co. een anomalie zouden inhouden.

Hierbij komt nog dat art. 16 op het pour en prendre connaissance direct laat volgen : dresser un procès-verbal dn conlenu, hetgeen — en dit behoeft geen betoog — niet beteekent dat de regter verbaal moet opmaken aangaande het boek in zijn geheel maar van het conienn voor zoover dit over de hoofdquaestie licht kan verspreiden. Dus verbiedt ook reeds art. 16 zelf, het prendre connaissance in tot het geheele boek uitgebreiden zin op te vatten. Hebben nu die woorden gelijke beteekenis als het image nemen van al. 2 art. 12 K., en duidt de laatste uitdrukking in die alinea niets meer en niets anders aan dan kennis nemen van den inhoud der boeken voor zoover het punt in geschil betreft, dan ligt de conclusie voor de hand, dat met het woord inzage in art. 12 K. al. 1 ook niets meer of anders bedoeld kan zijn.

Nu zou het om der volledigheid wille zeker niet hebben geschaad wanneer ook in art. 15 Co. van prendre connaissance ware gesproken, maar dat was minder noodig; want wie een uittreksel neemt, neemt tevens kennis.

En zoo ook is het in art. 12, al. 1 K. ingevoegde image nemen niet anders te beschouwen dan als een aanvulling, die evenwel, om de daareven vermelde redenen, evenals in art. 15 Co. had kunnen worden weggelaten, zonder dat dit iets ter zake afdeed. Maar, — om dit tweede gedeelte mijner beschouwing te besluiten — aangenomen al dat naar ons regt inderdaad een uitgebreider beteekenis moest worden gehecht aan den term inzage nemen — dan zou daaruit m. i. toch nog niet behoeven te worden besloten tot de gegrondheid van het door mr. S. voorgestane beginsel dat nl. art. 12 K. als de weg tot toepassing van art. 10 beschouwd moet worden. Het gaat niet aarf, bewijsgronden voor dat beginsel uit art. 12 zelf te willen putten. Dat artikel is niets dan een middel tot bewijsvoering, geeft geen materieel bewijsregt en kan, ook al eischt het inzage van het geheele boek door den

-ocr page 377-

865

regier (quod non) zeer goed staan nevens een op geheel andere wijze geregelde bewijskracht der boeken van de eene partij, die door die van de andere weer kan worden weggenomen. Zelfs zij, die het in hoofdzaak met mr. S. een zijn, zullen dan ook wel in art. 12 niets anders kunnen lezen dan dat een bepaalde handelwijze om de rigtigheid der boeken vast te stellen noodig is om het in art. 10 bedoelde bewijs omtrent prijs, hoeveelheid enz. te verkrijgen.

Tot betoog, dat artt. 12 en 18 K. zien op het art. lOK. bedoelde geval, beroept mr. S. zich ook daarop, dat de woorden; //zich gedragen aan de boeken der tegenpartij» van art. 13 niet dien algemeenen zin hebben, dat men — hoe ook die boeken er mogten uitzien — zich tevreden stelt met hetgeen daar al dan niet in voorkomt. Dat ware z. i. al zeer ongerijmd, daar het doel van wie openlegging verzoekt, is, tot bewijs te komen.

Zeker zou het niet pleiten voor het doorzigt eener partij, indien zij verklaarde, zich te zullen gedragen aan de boeken der tegenpartij, zoo zij meende, dat die niet in orde waren. De wetgever (dat kan ik wel aannemen) is uitgegaan van de onderstelling, dat wie openlegging van de boeken der tegenpartij vraagt, dit doet in het vertrouwen, dat die boeken rigtig gehouden zijn.

Maar daaruit volgt nog niet, dat, wanneer blijken mogt dat de partij, die in dit vertrouwen opening der boeken van de tegenpartij heeft verlangd, met verklaring zich daaraan te willen gedragen, haar vertrouwen verkeerd heeft geplaatst, die verklaring als niet geschied zou moeten worden beschouwd, m. a. w. dat zulk een niet uitgesproken maar slechts bij partij ondersteld vertrouwen zou gelijk staan met de uitdrukkelijke door partij gestelde of wel in de wet opgenomen voorwaarde : //indien de boeken rigtig gehouden zijn.//

Zulk een onderstelde voorwaarde kan den wetgever niet worden toegeschreven ; partij moet, wanneer zij haar verlangen tot openlegging der boeken kenbaar maakt, weten, in hoever zij vertrouwen kan op de accuratesse der tegen-

-ocr page 378-

366 partij ; dit is niet de zaak van den wetgever. Heeft iemand dat vertrouwen niet, het hangt van hem zelf af, zich de processële stelling te geven, die het best tot het doel leidt. Wie iets vraagt, moet weten wat hij vraagt, en het is geen houding voor een procederende, iets te verklaren zonderde noodige voorbehouden te maken, alleen in de meening dat de wetgever stilzwijgend de aanwezigheid dier voorbehouden veronderstelt, daar waar ze niet expresse zijn gemaakt. Meent hij, die de openlegging verlangt, niet op de accuratesse der wederpartij te kunnen vertrouwen, welnu hij verklare dan, zich te zullen gedragen aan de boeken der tegenpartij ingeval of voor zoover die rigtig blijken gehouden te zijn.

Zoo begreep het dan ook de eischende partij, vermeld in het vonnis der regtbank te Amsterdam dd. 31 Mei 1878 (W. no. 4298). Zij concludeerde, dat de regter openlegging van des gedaagden rigtig geAouden koopmansboeken zou bevelen. De regtbank heeft daarop ambtshalve de openlegging bevolen, daarbij o. a. opmerkende, dat, al bleek dat de boeken der gedaagde partij niet rigtig waren gehouden, en dus de verklaring der eiscAeres geen resultaat Aon Aebben^ toch uit de boeken vermoedens te putten zijn , die leiden konden , meer licht over de beweringen der partijen te verspreiden.//

En m. i. teregt, want al kan langs den weg van art. 13 soms volledig bewijs worden verkregen, daarmede is nog niet gezegd, dat de wetgever met art. 13 geen ander doel heeft gehad, dan alleen den weg aan te wijzen om tot volledig bewijs te geraken voor hem die, daartoe opgevorderd, zijn boeken openlegt. Openlegging van koopmansboeken kan worden bevolen niet alleen om bij gebleken rigtigheid dadelijk een volkomen bewijs voor een der partijen te zien opkomen, maar ook met minder ver strekkende bedoeling, voor het geval blijken mögt dat zij niet rigtig waren gehouden, d. i. om meer licht in de geheele zaak te krijgen.

En nu eindelijk de bewering, dat, in geval (gelijk wel gedaan is) art. 13 K. inderdaad met de opdragt van den eed

-ocr page 379-

367

door een der partijen kon worden vergeleken, uit de woorden //indien de tegenpartij zich aan dezelve wil gedragen// zou volgen dat men een beroep doet op de goede trouw der partij aan welker boeken de andere partij zich wil gedragen. Be waarde en beteekenis dezer opmerking daargelaten, is het vreemd, dat zij gevloeid is uit de pen van mr. S. die, gelijk wij hierboven zagen, het vertrouwen door de eene partij in de boeken der andere gesteld als conditio sine qua non van de bewijskracht dier boeken beschouwt. Intusschen er is geen reden om in art. 13 niet zeker beroep op de goede trouw der partij van welker boeken de openlegging verlangd wordt te willen aannemen, daarmede wordt tevens de vergelijking tusschen de verklaring in dat art. vermeld en de eedsopdragt door partij geregtvaardigd.

Wat toch zou beletten dat partij verklaarde, zich te willen gebonden zien door den inhoud van de boeken der andere partij, hoe die ook zijn gehouden en wat zij ook mogen behelzen ?

Er kan dan ook wel volgens art. 12 het volledigst mogelijk bewijs door openlegging verkregen worden, evenals zulks bij den beslissenden eed geschiedt, al blijkt het ook niet letterlijk uit art. 13. Het is niet te ontkennen dat weigering om de boeken open te leggen en die om den eed te doen (zonder dien terug te wijzen) verschillende gevolgen hebben. Wie het eerste weigert, doet daardoor slechts een vermoeden ten zijnen nadeele ontstaan, wie den hem opgedragen eed niet atiegt — zonder dien terug te wijzen — wordt per se in het ongelijk gesteld. Maar het vermoeden, op de niet-overlegging der boeken gegrond, kan ook wel het proces beslissen. Nu zegt mr. S.: //ging de vergelijking op, dan zou partij het openleggen der //boeken op de schouders der tegenpartij mogen overbrengen, //zonder door die weigering een vermoeden tegen zich te //creëren//. Dit is zoo, maar behalve dat de partij die openlegging eischt, zelve veel waagt, doet de weigering op zich zelve de tegenpartij de zaak nog niet verliezen. Er is daardoor een vermoeden tegen haar gerezen, en de regter zal dan kunnen doen (art. 13, al. 2) wat de weigerachtige

-ocr page 380-

368 partij bij weigering van den eed zelve had kunnen doen, nl. der tegenpartij — d. i. de partij die verklaard heeft, zich aan de boeken der andere te willen gedragen — den eed opleggen ; zoodat de partij die geweigerd heeft hare boeken open te leggen , altijd de tusschenkomst des regters kan doen in de plaats treden van het overbrengen der openlegging van de boeken op de schouders der tegenpartij.

De regter kan volgens art. 13 K., wanneer hij wien de openlegging is bevolen daaraan geen gehoor geeft, aan de tegenpartij den eed opleggen, al ware er geen ander bewijs aanwezig. De laatste woorden verdienen nog bijzondere aandacht. Zij zijn zeker niet in overeenstemming te brengen met een bij den wetgever te onderstellen bedoeling, dat artt. 12 en 13 niet anders dan in het licht van art. 10 bezien mogen worden. Hoe kon toch redelijkerwijs de wetgever de woorden, die het slot der tweede al. van art. 13 uitmaken, daaraan toevoegen, wanneer alles wat aan de eedsoplegging is voorafgegaan, moest geacht worden te zijn geschied niet dan met inachtneming van al de voorwaarden bij art. 10 gesteld ? d. i. wanneer de vordering reeds om niet geheele ontkentenis der handeling en om het rigtig gehouden zijn der boeken als niet geheel van bewijs ontbloot is te beschouwen ?

Immers wanneer volgens art. 10 een handeling in ’t algemeen is bewezen en het geding b.v. over de hoegrootheid van den prijs loopt, en men om tot bewijs van ’t laatste te geraken, den weg door artt. 12 en 13 aangewezen heeft bewandeld, wat zouden de woorden : f/al ware er geen ander bewijs aanwezig» dan nog te beduiden hebben ? Dat toch de regter den eed mag opleggen als de vordering in hoofdzaak niet geheel van wettig bewijs is ontbloot, is reeds uit art. 1978 B. W. bekend; en als, om art. 13 te mogen toepassen, reeds eenig bewijs aanwezig moet zijn, dan is het slot der laatste alinea ongerijmd.

Die eedsaflegging nu levert bewijs op, volledig bewijs, en beteekent dus meer dan de aflegging van den suppletoiren eed, die eerst bij ander bewijs mag te pas komen. Maar tot de opdragt van den eed wordt niet overgegaan, dan wanneer

-ocr page 381-

369 de openlegging is geweigerd. Wordt integendeel aan ’t bevel tot openlegging voldaan, waarom zou men dan niet, in deze vroegere phase van het proces — nn ook zonder dat de vereischten van art. 10 aanwezig waren — door die openlegging evenzeer volledig bewijs geleverd achten, als in geval van weigering der openlegging, door het afleggen, van den opgelegden eed ?

Het is hiermede gesteld evenals met den eed volgens het B. W. Ook hier neemt de omstandigheid dat in een verdere phase der procedure, nl. na eedsaflegging door hem aan wien de eed is teruggewezen, volledig bewijs wordt verkregen, niet weg dat de eed na de eerste opdragt afgelegd, even volledig bewijs oplevert.

Ik meen hiermede deze reeds vrij uitvoerige beschouwingen te kunnen resumeren door een bepaald verschil aan te nemen tusschen art. 10 en artt. 12 en 13 K. Het eerste geeft een bewijskracht onder bepaalde voorwaarden aan koopmansboeken, ook van slechts ééne partij. De beide andere regelen de handelingen die, geheel buiten het in art. 10 bedoeld regelmatig boekenbewijs, ten processe kunnen plaats hebben om door koopmansboeken inlichtingen of wettelijke vermoedens te verkrijgen of somtijds ook tot een volledig bewijs te komen. Bv. als beide boeken rigtig gehouden zijn en overeenstemmen, als dus het in art. 10 bedoelde tegenbewijs niet te vreezen was geweest, maar partijen nu eenmaal regterlijk bevel hebben afgewacht, leidt het volgen van art.' 12 terstond tot volledig bewijs. Maar dat is een geheel toevallig gevolg van de in art. 10 vastgestelde bewijskracht der boeken en bewijst volstrekt niet, dat artt. 12 en 13 zouden zien op het in art. 10 bedoelde bewijs uit boeken of door art. 10 beheerscht worden.

Het zal mij aangenaam zijn, zoo mijn schrijven nadere explicatie der genoemde artikelen mögt uitlokken.

’s Hertogenbosch, Mei 1879.

Ihemis, D. XL, 3de Stuk , L1879].

24

-ocr page 382-

INTEENATIONAAL EEGT.

Jieglsvragen over nederzedingen van niei-N^eder landers in den jVederlandscA-IndiscAe/i ^drcAipel, door L. VAN WouDKicHBM VAN Vi.iET, Procureur bij het Hoog Geregtshof vau Nederlandsch Indie, tijdelijk te ’s Gravenhage. [Vervolg; — zie blz. 36 en 239 hiervoren.]

DEKDE GEDEELTE.

Het vorig gedeelte eindigden wij met de opmerking, dat de Nederlandsche regering, door de handelingen van Bkooke op Serawak en door de round abouts van Engeland opgeschrikt, eensklaps tot de overtuiging kwam, dat het maatregelen van gezag over Borneo moest nemen en Neerlands regten van Souvereiniteit op dat groote eiland vindiceren.

Een der eerste maatregelen was het benoemen van een commissaris inspecteur voor Borneo, Eiouw en Lingga. Daarna werd een //Gouverneur van Borneo//, benoemd en eene territoriale indeeling van de Zuid-, Oost- en Westkust van het eiland en onderhoorigheden vastgesteld »zonder dat de aanspraak, welke Nederland op eenige buiten de //hieronder te noemen landen en districten mögt willen doen gelden, //door die omschrijving of grensbepaling, in het minst wordt verzwakt //of daaraan gederogeerd.//

Onder dit voorbehoud werden de Zuid-, Oost- en Westkust tot één afzonderlijk gouvernement vereenigd; de Westkust of Wester-afdeeling in twee residentiën, Sambas en Pontianak, verdeeld; zon de Oostkust, tot nadere organisatie, met de Zuidkust vereenigd blijven en beiden te zamen de Zuid-Oostelijke afdeeling vormen. Vervolgens werd, //behoudens nader aan te wijzen bijzonderheden, met voorbehoud der hooge overheidsregten van den Staat op de niet bezette gedeelten// de grens omschreven //van de leenroerige en ver-

-ocr page 383-

37] bonden Staten langs de Kapoeas met het Broenaische rijk» ; verder, bij de vermelding der staten, landen en districten die immediaat onder Nederland ressorteeren tot tweemalen toe bijgevoegd, dat : »de overigen als mediaat tot het Neder-landsch gezag beboeren.//

Dit alles is te lezen in een besluit van den gouverneur-generaal Rochussen van 28 Rebruarij 1846 la A, in zijn geheel uit de Javasde Courant overgenomen in de JVederl. Staats-courant van 28 Mei 1846, no. 126 (1). In het //Indisch Staatsblad”, waar dit besluit eigenaardig te huis behoort, zal men het te vergeefs zoeken.

De vierde en slotbepaling van het besluit verdient nog opzettelijk te worden aangehaald. Zij luidt :

»Alle autoriteiten en ambtenaren op Borneo gevestigd te gelasten, om op hunne verantwoordelijkheid te zorgen, dat de hooge overheids-regten van den Staat op de landen en districten, binnen den hierin bepaalden omvang, worden geëerbiedigd, en dat de oorkonden, contracten en overeenkomsten, waarop die regten gegrond zijn, dienaangaande worden in acht genomen en nagekomen.//

Terwijl deze lastgeving geheel strookt met de houding door de Nederl, regering omstreeks ter zelfder tijd, in de wintermaanden van 1845/46, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (2) aangenomen, schijnt zij naauwelijks ver-eenigbaar met de taal der depêches door haren vertegenwoordiger aan de Bngelsche regering overhandigd ; waarover later.

Onder het opschrift «De Britsche vestiging op de noordkust van Borneo// schrijft Rochussen (3) met betrekking tot de hiervoren besproken gebeurtenissen, dat:

»in 1838 geen gevolg is gegeven aan de met aandrang en bij herhaling door den adsistent-resident van Sambas (op Borneo) gedane voorstellen om met Broenei en Serawak (4) verdragen te sluiten, waartoe van de zijde der Pangerangs Moedah Hussein en Joesoof openingen gedaan waren.

-ocr page 384-

372 onder aanbod al dadelijk van de erkenning van het Nederl. oppergezag«, omdat die aanbiedingen en openingen kwamen van eene zijde «waar men in opstand tegen den Sultan van Broenei verkeerde en het Nederl. gouvern. zelfs den schijn wilde vermijden van daden, die als inbreuk op het Londensche Verdrag van 1824 hadden kunnen aangemerkt en uitgelegd worden.»

Waarom, ondanks art. 1 van het tractaat van 1814 en de regeling //van zekere punten van verschil, welke zich hebben opgedaan bij het ten uitvoer leggen// daarvan, tot stand gebragt bij het tractaat van 1824, — bedoelde verdragen als inbreuken op laatstvermeld tractaat ^hadden kunnen aangemerkt en uitgelegd worden//, ontvouwt de heer Rochussen niet; maar hij besluit als volgt :

«Ik zal, omdat het hier eene questie tegenover het buitenland betreft, mij onthouden van dieper in de zaak in te dringen, en evenmin spreken over het planten der Engelsche vlag op Laboean, als over het aannemen door den Engelsehen onderdaan James Brooke, tevens Britsch Gouverneur van het eiland, van den titel van Radjah van Serawak, maar mij bepalen tot het gezegde, dat, naar mijne meening, geen der elkander opgevolgd hebbende besturen f» Indië (1) zulks zou hebben kunnen beletten, en dat zeer zeker mijn bestuur zich ter dezer zake niets te wijten heeft, daar die vestiffing bÿ myne komst in Indië een fait accompli was.» (1)

Hoe dit nu weder overeen te brengen met het hierboven aangehaald besluit van 28 Febr. 1846 door denzelfdeu Heer RocHUssEN als Gouverneur-Generaal van Ned. Indië uitgevaardigd ? Naar luid van welk beginsel van volkenregt kan eene nederzetting — occupatio — in strijd met bestaande tractaten, door een der verbonden partijen, in vollen vrede, onder lijdelijk gedoogen, op het grondgebied van den andere vol-bragt, zonder dat goedkeuring daarop is gevraagd , veelmin verkregen, — te beschouwen zijn als een fait accompli in den absoluten zin hier door den Heer Rochussen voorop-c/esteld, inzonderheid wanneer men de hier bedoelde trac-taten beschouwt in het licht van het ten opzigte van den Indischen Archipel heerschend staatkundig stelsel ?

De Heer Rochussen aanvaardde het bestuur over Ned.

(1) Wij cursiveren.

-ocr page 385-

373

Indië in het najaar van 1845 , ongeveer ter zeifder tijde toen de gedragingen van Bkooke voor het eerst in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter sprake kwamen. (1)

Treurig voorzeker klinkt het, dat hij, in 1852 , zich onthoudende van »dieper// in de zaak in te dringen, toch niet schroomde, in een met zijn naam er voor uitgegeven geschrift, te zeggen : dat «geen der elkander opgevolgd hebbende besturen in Indië het planten der Engelsche vlag op Lahoean en de vestiging van Bkooke op Serawak zou hebben kunnen beletten.» Voor ons kan dit geen andere beteekenis hebben dan deze: de handen van het Indisch Bestuur waren door het Opperbestuur gebonden en het ontbrak ook aan oorlogsschepen. Aan eene ontkenning bij den Heer Roghussen van Nederlands regt om de dubbele nederzetting tegen te gaan , valt niet te denken, te minder als wij letten op hetgeen hij mededeelt op bl. 34 van zijn vermeld geschrift :

»Onder mijn bestuur werd, op aanschrijving van hetop-perbestuur (2), ten aanzien van Borneo een ander beginsel aangenomen; daartoe behoorde ook de opheffing van het verbod aan de Adsistent-Residenten van Sambas en Pontianak ora de binnenlanden te bezoeken.»

Intusschen strookt Rochussbn’s verklaring van onvermogen //der elkander opgevolgd hebbende besturen in indië// met de gedragslijn van die besturen; zelfs werd zijn beslui! van 28 Febr. 1846 niet gehandhaafd, ja niet eens, gelijk wij reeds hierboven zeiden, in het Indisci Slaaisblad opgenomen. Al de handelingen van Bkooke, gepleegd in de nabijheid van Sambas, waar onze vlag waait, — zijn lijdelijk aangezien. Wel verre dat terstond maatregelen werden beraamd, ten einde het kennelijk streven van Brooke te verijdelen, althans voor onze Souvereiniteits-regten en onzen staatkundigen invloed onschadelijk te maken, bepaalde het Indisch bestuur zich er toe de, onnoozel genoeg, aan Bkooke verstrekte brieven van aanbeveling, waarvan op bl. 309 hiervoren (in de noot) sprake was, in te trekken (3).

-ocr page 386-

374

Voorts werd het straks vermelde besluit van 28 Febr. 1846 genomen, een Gouverneur over Borneo benoemd en deze, vergezeld van een uitgebreid, goed bezoldigd personeel, derwaarts gezonden ; maar daarbij bleef het ; ten ware men nog rekening wil houden met eene zending van twee Nederlandsche stoomschepen naar Serawak, welke daar een

gezant Dedel aan Lord Aberdeen van den 20 Maart 1846: (*) quot;Bientôt cependant des bruits défavorables se répandirent au sujet de Mr. Brooke ; on apprit que, pendant sa visite à l’île de Celebes, il tâcha de nouer des relations politiques avec les chefs indigènes. Il avait fourni douze caisses de fusils et vingt barils de poudre à Datou Lampoula, un des chefs indigènes, qui à cette époque avait pris une attitude hostile contre le gouvernement des Pays-Bas, etc.quot;

En verder : (f )

»On savait généralement que radja Mouda Hassim, oncle du Sultan de Bornéo-Proper, qui était investi du pouvoir à Sarawak, y était l'auteur de la révolte qui avait éclaté dans ce district, à la suite des exactions et violences de toute espèce commises par cet administrateur pour se procurer de l’antimoine pour le marché de Singapour. Cette révolte, fomentée par son frère Pangerang Oncour, résidant à Bourné et l’ennemi personnel de Mouda Hassim, fut une affaire de longue durée. En 1838, les révoltés s’adressèrent aux fonctionnaires Néerlandais à Sambas, et les invitèrent à venir planter le drapeau Néerlandais au milieu de leur camp. Un émissaire de Sarawak se rendit même à Batavia en 1839 avec la mission d’inviter le Gouverneur-Général de la part des insurgés à se joindre à ce mouvement ; mais ce fonctionnaire (§) se refusa hautement à la coopération qu’on demandait de lui. Le Gouvernement des Pays-Bas entretenait les meilleurs rapports d’amitié et de bonne intelligence avec le Sultan de Borneo-Proper. Il ne lui convenait donc pas, eu égard à ces rapports, et mettant de côté toute autre considération de droit et de justice, de venir figurer dans cette mêlée pour appuyer les insurgés dans leurs coupables desseins contre le pouvoir souverain de leur Prince.

»Sur ces entrefaites le Sieur Brooke arriva à Sarawak, et y embrassa le parti de Mouda Hassim, sous la condHion ioute/ois — lel.s sont les rapports qui parvinrent au Gouvernement des Pays-Bas — gue le territoire de Sarawak: lui serait conjié connue pria: de ce service,« etc. etc.

(*) Papers etc. 1854. [130], bl. 49.

(t) Ï. a. p. bl. 50.

(§) De Gouverneur-Generaal de Eerens.

-ocr page 387-

375

voorraarl Serawak-steenkolen innamen (J ) en met de laconieke mededeelingen der verrigtingen van Brooke, die van tijd tot tijd in de officiële JavascAe Courant gedaan werden.

Zoo gaf die Courant (2), in haar Nr. van 23 April 1845, de mededeeling te lezen, dat:

quot;H. B. M. stoomschip Driver, hetwelk 15 Febr. van Singapore naar Borneo was vertrokken, met eene eeKtiitiff van kef Engelsehe Gfouver-nemenf aan boord, den 23 Maart 1845 te Singapore was teruggekomen. De kap.-ter-zee Bethune en Brooke hebben Borneo-Proper bezocht en zijn, zooals men zegt, zeer gunstig door de inlandsche hoofden van die plaats ontvangen geworden, welke sedert lang gewenscht zouden hebben zich van de vriendschap en het bondgenootschap van het Britsch Gouvernement te verzekeren. Alles is ten genoege der zending afgeloopen, terwijl het eiland Laboean en aangrenzende wateren zorgvuldig opgenomen zijn met betrekking tot de voordeelen welke een aldaar door de Britsche Kroon te vestigen etablissement zou kunnen opleveren. Wat echter het eindbesluit ten dien opzigte zijn moge, dan wel of eene andere plaats zal gekozen worden, is niet bekend ; tevens deelt men mede, dat er ceen eiland op de kust van Borneo is, voor zooverre hun bekend is. hetwelk eene zoo gunstige gelegenheid voor eene kolonie schijnt aan te bieden als Laboean. hetwelk tevens zeer goede steenkolen oplevert. Ook vindt men medegedeeld dat de. Heer Brooke door H. B. M’s ministerie benoemd is geworden tot Confidentieel Agent van het Britsche Gouvernement voor Borneo (3).”

Als ware de IVederlandscAe Slaats-courant jaloersch van de laconieke mededeelingen door de officiële JavaecAe courant met betrekking tot de verrigtingen van Brooke opgenomen, gaf zij in haar bijvoegsel van 20 November 184,5 , n°. 275, te lezen hetgeen volgt:

(1) Antwoord van Coulson, lid eener deputatie van vrienden van Brooke, ter gelegenheid van een gehoor door Lord Derby aan die deputatie den 30n Maart 1858 verleend.

!'2') Waarvan, zoo wij ons niet bedriegen, de superintendentie toen aan den heer de Waal flater Minister van Koloniën) was opgedragen.

(3) Men vindt dit ook vermeid bij Jacob — T.— Raja Brooke — hlz. 281, waar men leest dat Brooke in Fobruarii 1845, per oorlogschip Driver, kommandant Bethüne (dezelfde die de instructie had ontvangen hiervoren hlz. 301 vermeld), a temporary appointment ontving from the foreign Seeretary (Minister van buitenlandsche zaken) as confidential agent in Borneo, (Zie bl. 312 hiervoren).

-ocr page 388-

37ß

»Volgens berigt van Sambas heeft de Engelsehe reiziger James Brooke zich, in het begin van dit jaar, vergezeld van den Pangerang Moed A Hassiem, van Serawak naar Borneo-Proper begeven en is aldaar vriendelijk ontvangen geworden.

»Het resultaat van dien togt zou zijn geweest, dat hem vrijheid is gegeven om ook aldaar handel te drijven en dat zijne vestiging te Serawak door den Vorst van Borneo-Proper erkend en gewettigd is geworden; waartegen aan genoemden Vorst de bescherming van het Britsch Gouvernement zou zijn toegezegd.

«Zoo als door geloofwaardige inlanders verzekerd wordt, bevinden er zich slechts 5 Europeanen, van welke 3 met den handel, 1 met natuuronderzoekingen en 1 met de goud- en diamant-groeven zich onledig houden.

»Het geheele etablissement bestaat uit vijf woningen en een pakhuis, zonder eenige versterking.

»De bevolking van Serawak wordt geschat op 7000 zielen, waaronder 300 Maleijers en 200 Chinezen; de overigen zijn Dayakkers.

»De Heer Brooke bepaalt zich alleen tot het drijven van een ruilhandel (sic), zonder eenig gezag uit te oefenen, noch opbrengsten te vorderen (sic}. De door hem aangebragte goederen worden veelal tegen antimonium en stofgoud afgestaan».

Van een benoeming van Brooke tot politiek confidentieel agent van het Britsch Gouvernement voor Borneo , in Bebruarij 1845, schijnt alzoo het Gouvernement in Nederland op het einde van November 1845 nog niet de minste kennis te hebben gedragen, evenmin als van Brooke’s staatkundige bemoeijingen op Borneo. Immers in het officieel dagblad wordt van niets anders dan van handelsoperatiëii gesproken. Wat aan iedereen bekend was, was alleen een geheim voor onze regering. Merkwaardig blijk van grooten eenvoud . .. of bewijs van verregaande kortzigtigheid.

Op blz. 62 hiervoren, hebben wij met een enkel woord gewaagd van de bemoeijingen van Brooke in 184.5, om het eiland Laboean door den sultan van Broenei aan Engeland te doen afstaan, welke afstand bevestigd werd bij het tractaat van 27 Mei 1847, waarvan wij de inleiding en art. 10 in de Duitsche taal reeds hebben meêgedeeld.

»7 siall effeduaUy c/iec^ ii-e plans of tie J)uicliquot; (1)

(1) Bafples, Memoir, I, bl. 15.

-ocr page 389-

377 in welke woorden de geheele koloniale politiek van Raffles tegen Nederland zich afteekent, schijnen in ’t vervolg ook te zijn geworden de leiddraad van de Engelsche politiek jegens ons koloniaal bezit, in tegenstelling met den considerans van het tractaat van 1814, waarin Zijne Britsche Majesteit verklaart, zoodanige schikkingen te willen maken //as may conduce to the prosperity of the said State (United Netherlands)”.

in strijd met letter en geest van het tractaat van 1824, werd de afstand van Iiaboean door Engeland verkregen. De uitgestrektheid van dat eiland doet weinig ter zake, maar juist zijne ligging, aan den ingang der baai van Broeneï, bewijst, dat de inbezitneming uitsluitend had een staatkundig doel. Te regt schreef Brooke dan ook aan zijn correspondent te Londen : »Occupying Labuan our influence over the Government of Bruni would be complete”. (1)

Art. X van het tractaat van 27 Mei 1847 bewijst ook duidelijk het staatkundig doel der inbezitneming. Nadat tot in de geringste bijzonderheden het grondgebied wordt omschreven dat aan Engeland wordt afgestaan, eindigt dat artikel aldus: »and in order to avoid occasions of difference which might otherwise arise. His Highness the Sultan engages not to make any similar cession, either of an island, or of any settlement on the main land, in any part of his dominions to any other nation or to the subjects or citizens thereof, without the consent of Her Britannic Majesty.»

Bij het slot dus van art. X eigent Engeland zich uitsluitenden staatkundigen invloed toe over geheel noordelijk Borneo, een toeëigening volkomen in strijd met de bedoeling van het tractaat van 1824, waardoor men evenzeer een einde wilde maken aan gezamenlijken staatkundigen invloed als aan gemeenschappelijk bezit.

Bij dat slot van art. X is men toch zóóver gegaan, dat Nederland, naar luid er van, van Engeland vergunning zon moeten vragen, zich op Noordelijk Borneo te vestigen, hoezeer Engeland noch in 1814, noch in 1824 een duim

(1) Jacob, Raja Brooke, deel I. biz. 283.

-ocr page 390-

378

gronds op Borneo bezat, terwijl het een tusschen Engeland en Nederland erkend feit is, dat wij er in 1803 gevestigd waren. Het gevolg der toepassing van dat artikel zou dan ook wezen, dat Nederland in zijn eigen gebied, namelijk in den Indischen Archipel, niet meer die vrijheid zou hebben, welke aan dit land uit den aard der zaak toekomt, en waarvoor men, om zich het ongestoord genot er van te verzekeren, berust heeft in de Engelsche vestiging op Singapore en voorts aan Engeland de vrije hand op het vaste land van Indië heeft gelaten. Bezield met de bedoelingen, die men Nederland verweet, heeft Engeland, met het oog op de vaart en handel op China, waarvan het gewigt en de voordeelen al meer en meer werden ingezien, getracht zich gedurig meer meester te maken van de heerschappij over Borneo. En te oordeelen naar de taal der Engelsche bladen van dien tijd, scheen het zelfs alsof men Holland geheel en al het regtmatig bezit van al zijne koloniën wilde betwisten.

De Corning CAronide van 27 Januarij 1847 riep met zekere zelfvoldoening uit;

quot;Alzoo kan onze eerste vestiging in den Indischen Archipel thans als geconsolideerd worden beschouwd.»

en laat er dan op volgen :

»Deze staat van zaken zal, naar wij vermoeden, weldra gevolgd worden door een onderzoek naar de pretentiën der Hollanders op de nilgebreide bezittingen in den Archipel.»

Het blad ging zoo verre, dat het Holland geheel magteloos verklaarde, den handel en de ingezetenen in den Indischen Archipel te beschermen. Het vergat daarbij dat zelfs een Engelsch ministerieel blad, de Courier, Nederland den lof had gegeven, dat het beter dan de Engelschcn er op uit was geweest in de wateren van den Archipel den zeeroof te beteugelen. (1)

Wij hebben hier deze quaestie niet verder te bespreken, maar wenschen er nog op te wijzen, dat ook in Engeland begrepen werd, dat noch uit de woorden, noch uit den geest van het tractaat van 1824 het regt kon worden ontleend, zich in

(1) Zie Moniteur des Indes, 1847, biz. 317.

-ocr page 391-

379

den Indischen Archipel te vestigen zonder toestemming van Holland. Wij beroepen ons daartoe op een memorie van den Directeur der J^asi-Indian Association te Glasgow aan Lord Palmerston, van 23 January 1841 , te vinden in de meermalen aangehaalde Papers nopens de uitvoering van het tractaat van 1824, blz. 18, waarin o. a. uitdrukkelijk wordt gezegd: ,

ffYour Lordship seems thus to have admitted a construction of the Treaty, by which any future occupation of independent native territory on the part of the Dutch will be in like manner justified, if it shall only have received a similar sanction in Europe, and this, notwithstanding that Groat-Britain by the said Treaty has renounced all right lo acquire lerritorg in these seas,»

Te meer gewigt is hieraan toe te kennen, omdat, niettegenstaande Lord Palmerston zoodanige beperking van Engelands regt volstrekt niet wilde toestemmen , de Past-Indian Association toch volhield, dat Engeland zijn magt zou te buiten gaan, wanneer het eenig politiek gezag op Borneo ging uitoefenen.

De zaak is van belang genoeg om de bestrijding der stelling van lord Paimerston hier in haar geheel te doen volgen, gelijk zij voorkomt in het antwoord der Vereeniging van 17 April 1841, bl. 30 en 31. ;

»It cannot, however, have escaped your Lordship’s observation that, though art. 6 of the treaty confers an unlimited power of acquiring territoiy, and must be so construed, there are other Articles which tend to modify this right, and specially reserve existing interests of a commercial kind to the respecting contracting parties. In so far it must be held that there is a mutual obligation implied, that no act of either party shall interfere to obstruct the commerce of the other. It appears from art. 1, as well as more fully from the diplomatic notes of the plenipotentiaries, that the treaty of 1824 had a primary reference to commercial rights and privileges, and that in the territorial changes and arrangements which were established by its provisions, the interests of commerce were intended to be principally cared for. While, therefore, it is true that by art. Vl the Netherland authorities possess the right of acquiring territory by conquest, it is equally clear, from art. 3, that all commercial rights and privileges enjoyed by Great-Britain are to be preserved inviolate.

»Your Lordship will admit that this is a modification of the right of conquest of no small importance. Should it really be the case that there

-ocr page 392-

380

is no power in the treaty entitling this country to check the agressive policy of Holland, there is assuredly a prohibition of all aggression on her part tending to interfere with British rights of trade with the native powers. This country has renounced her right to form settlements in Sumatra, Borneo and Celebes, (1) the richest and most important Islands in the Archipelago ; but she has distinctly provided that Holland shall not interfere with the freedom of her commerce to these quarters. To the extent of preserving her trade, Britain is entitled io interfere in Dutch conquest, n (1)

Hadden de Nederlandsche staatslieden zieh maar steeds gehouden op dat Engelsch standpunt, het ware nu niet meer noodig geweest de politieke regten van Nederland te vindiceren.

Wij «’enschen hier nog op een opmerkelijke bijzouderheid de aandacht te vestigen. Door de Engelsche Oost-Tndische Compagnie was in 1818 met den Sultan van Siak Sm Indboepoeka een handels-tractaat gesloten, dat eerst den 16 Maart 1841 door Engeland ter kennis van de Nederlandsche regering werd gebragt. Lord Palmebston voorzag dat de Nederlandsche regering dit tractaat zou beschouwen als in strijd met de wederzijdsche verpligtingen in 1824 aangegaan en hij gelastte daarom, bij zijne depêche van 8 Maart 1841, (2) den Engelschen gezant, Sir Disbrowe, om, wanneer het

»Dutch Government should urge that, by the Treaty of 1824, Great »Britain bound herself to conclude no treaties //with any of the chiefs win Sumatraw daarop te antwoorden : »that the engagement of »1824 was prospective, and did not bind Great-Britain to annul treaties »then existingw terwijl de gezant uitdrukkelijk moest doen uit komen: »that this Treaty with Siac was concluded in 1818. w

Ligt hierin niet de erkenning van Lord Palmebston zelf, dat Engeland zich bij het tractaat van 1824 bepaald verbonden heeft geen tractaten met een der Indische hoofden op de eilanden in den Indischen Archipel te sluiten, en duiden de laatste woorden niet uitdrukkelijk aan dat, ware

-ocr page 393-

381 het tractaat met Siak niet reeds in 1818 gesloten, Engeland daartoe wa het tractaat van 1824, geen regt meer had?

Maar kon dit tractaat nog in kracht blijven na de overeenkomst van 1824? Wij zullen later zien wat hieromtrent door den Minister van Buitenlandsche Zaken van 1841, Baron Verstolk van Soelen, aan de Engelsche Regering is te kennen gegeven.

Komen wij thans tot hetgeen in de Nederlandsche Stateii-Generaal omtrent de quaestie van Borneo in het bijzonder en van onze betrekkingen met Engeland in het algemeen is voorgevallen, waaruit zal blijken dat van de zijde der Kamerleden meer dan van den kant der Regerings-personen van 1840 en later, steeds het goed regt en het staatkundig belang van Nederland werd vooropgesteld en in ’t oog gehouden.

De eerste gelegenheid voor openbaar debat werd aangegrepen door den heer van Rijckevorsel, afgevaardigde uit Rotterdam, bij de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het koloniaal batig slot van 1844, in de zitting der Tweede Kamer van 27 November 1845. (1)

De Heer van Rijckevorsel liet zich aldus uit:

. . . »Doch er is nog een ander onderwerp, waarover ik bij deze gelegenheid niet vermag te zwijgen. Het is het gevaar. Edel Mogende Heeren, eener met de tractaten strijdige Engelsche kolonisatie op Borneo of op een van deszelfs onderhoorigheden, waarmede de veiligheid, de rust, de welvaart, het behoud misschien onzer Oost-Indische bezittingen bedreigd worden.

»Het is genoegzaam bekend hoe zeer de natie zich daarover verontrust, en echter bewaart de regering steeds het stilzwijgen.

»Met ontroering tas ik in de Siaats-Courant van den 20“” dezer maand (November 1845) onder de Oost-Indische berigten, het volgende: (nl. de mededeeling, vermeld op bl. 375/376 hiervoren).

»Wanneer ik», vervolgde de heer Rijckevorsel, »dit berigt in verband breng met vroeger ontvangene, met den beruchten brief door Brooke in 1842 aan James Gardner geschreven over het groot belang van Engeland om een der eilanden bij Borneo-Proper te bezitten ;

(1) Nederlandsche Staats-Courant van 1, 2 en 5 December 1845 n«, 284, 285, 288.

-ocr page 394-

382

met de machiavellistische uitlegging door het Bngelsch dagblad de Allas aan het tractaat van 1824 gegeven; met den brief van 10 October, door John Anderson te Londen, aan den uitgever van den Indian News geschreven, ter verdediging van het zoogenaamd regt der Engelschen om zich te vestigen op Borneo’s Noordkust; wanneer ik Engelands gewone handelwijze in dergelijke zaken, onder anderen met het in bezit nemen van Singapore, naga ; wanneer ik daarbij let op Engelands Staatsbelang, om zulk eene vestiging te bezitten op zijnen weg naar China en ter uitbreiding van zijnen handel in den Oosterschen Archipel, reeds zoo krachtig aangeprezen door Raffles, Cbawfueu, Earl en anderen; wanneer ik tevens mij herinner met welke achteloosheid Nederland zich op Singapore door de Engelschen heeft laten voorkomen, — dan huiver ik bij de gedachte, dat wij misschien weder werkeloos nederzitten, tot dat de zoo zeer gevreesde zaak onder de /ails accomplis behoort.

»Wat beteekent, ik vraag het Z. B. den Minister van Koloniën, wat beteekent de uitdrukking inde Slaats-Courant, dat aan Brooke »vrijheid is gegeven om op Borneo handel te drijven en dat zijne vestiging te Serawak door den Vorst van Borneo-Proper erkend en gewettigd is geworden?» Wat beteekent vooral de uitdrukking: »dat daartegen aan genoemden Vorst de bescherming van het Britsch Gouvernement zou zijn toegezegd?»

»Het laatste zou als een inbreuk op onze regten te beschouwen zijn.

»Het tractaat van 1824 bepaalde uitdrukkelijk in art. 12 :

»»Z. M. de Koning der Nederlanden ziet at van alle vertoogen »tegen het bezetten van het eiland Singapore door de onderdanen van »Zijne Gr. Br. Majesteit.

»»Daarentegen belooft Z. Gr. Br. M., dat geen Britsch kantoor zal »worden opgerigt op de Carimon-eilanden of op de eilanden Battam, »Bintang, Lingin of op eenige der andere eilanden liggende (let wel) »ten zuiden van Singapore, en dus met derzelver opperhoofden geene »tractaten, onder Britsch gezag, gesloten zouden worden.» (1)

»Daar het berigt in de St.-Courant geen officieel karakter heeft, wensch ik van Z. B. den Minister van Koloniën te vernemen, wat er eigentlijk van deze hoogst verontrustende zaak is : in hoever het tractaat van 1824 reeds werkelijk is verkracht, of waarmede wij bedreigd worden; doch ik verlang nog meer: ik verlang te weten wat er gedaan

(1) Hier begaat de spreker een groote fout, die sedert bij allen die over het gebeurde spraken of schreven is nagevolgd. Hij ontleent ons regt van oppergezag over noordelijk Borneo aan art. XII van het tractaat van 1824, in plaats van aan art. 1 van het tractaat van 1814 en aan het zamenstel van bedingen vervat in artt. 1—15 van dat van 1824. — De artikelen 1—15 laten wij hierachter volgen, in Bijlage VIII.

-ocr page 395-

383

is, om zulk eene Engelsche vestiging, die reeds sedert lang te wachten was, te voorkomen, wat daartoe gedaan is op Borneo zelf; of er niet eindelijk aan gedacht wordt, om voor onzen handel van dat groote en rijke eiland meer party te trekken P Welke voorstellen wegens deze nederzetting van Brooke zijn gedaan aan de Britsche regering P

»Art. 6 van genoemd tractaat zegt toch uitdrukkelijk : «dat door de »beide gouvernementen aan hunne officieren en agenten in Oost-Indië »bevel zal worden gegeven, om geen nieuw kantoor op een der »Oostersche eilanden op te rigten, zonder voorafgaande magtiging van «hunne respectieve gouvernementen in Europa.v

»Heeft de Nederlandsohe regering, ik vraag het met nadruk, ons regt met waardigheid gehandhaafd; en zoo ja, wat is daarvan te verwachten P

fflk weet het, de laatste vraag zou ik eigentlijk aan Z. £. den Minister van Buitenlandsche Zaken moeten rigten, zoo die hier tegenwoordig ware. Ik had ook dezen reeds op het oog, E. M. Heeren, toen ik bij de discussiën over het adres van antwoord op de troonrede sprak : » fi^ai baat goerie verstandboudinff, zoo die ten ioste oneer eer, ten koste oneer volisweloaart mogt worden geiocbtt/i Ik betreurde toen ook, dat de Min. van Buitenlandsche Zaken niet tegenwoordig was, ten einde inlichting te kunnen vragen, in hoeverre de waardigheid, de eer en het belang van Nederland tegenover andere mogendheden worden gehandhaafd.

«Wij mogen, wij moeten geen den minsten inbreuk dulden op het traktaat van 1824. (I) Alle vroegere overeenkomsten wegens scheiding van grondgebied zijn door hetzelve vervallen. Wij moeten, ja , alle middelen van overreding met kalmte en wijsheid aanwenden, om ons goed regt te doen gelden: maar zoo dat geheel vruchteloos bleek te zijn, eindelijk niet schroomen ook in deze zaak aan overweldigers te toonen, dat w^ van onee voorouders nog niet eÿn ontaard en dan in onee 0. I. Bezittingen kandelen , gel^k wÿ deden met de Äntwerpseke citadel : alleen wyken voor brutale overmagt na eene roemrijke verdediging. Bit doende bekouden wij aanspraak op de achting en op de tusschenkomst der Europesche mogendheden. Zoo onze zeemagt meer en meer ingerigt en gebruikt wordt ten dienste en ter verdediging onzer kostbare bezittingen, zijn wij ten minste tegen een coup de main gewaarborgd.

»Mijne innige overtuiging zegt mij dat wij waken moeten; dat wij uit het verledene lessen voor de toekomst moeten trekken. Hartelijk zal ik mij verheugen zoo het antwoord des Ministers mij, ja, de geheele natie, gerust kan stellen».

(1) Het tractaat van 1814 scheen ook den heer van Rucke vous el onbekend te zijn, het bleef althans door hem geheel onvermeld.

-ocr page 396-

384

Ue toenmalige Minister van Koloniën, de heer J. G. Baud, antwoordde hierop het volgende: (1)

»Ik zal mijne rede besluiten met het geven der ophelderingen, met zooveel aandrang gevraagd ten aanzien van Borneo.

»Peitelijk heeft daar het volgende plaats gehad. — In het jaar 1839 zette zich in het district Seraieak een Engelsch onderdaan, James Brooke genaamd, neder. Hij huurde van den Sultan van Borneo-Proper (Brunei) een streek lands en dreef aldaar landbouw en handel. De Nederlandsche regering trok zich de daad van dezen man niet aan: want de plaats waar hÿ eick vestiffde lag buiten bet gebied van hare onmiddellyie souvereiniteit, en zijne daad had geenerhand OEPICIEED KARAKTER, zooals ten overvloede blijken kan uit het door hem uitgegeven en door den geachten spreker uit Zuid-Holland aangehaald boekje, waarvan het doel was om zijn Gouvernement over te halen om aan hem het karakter, dat hij niet bezat, te verleenen.

z/In 1843 trachtte een ander Engelsch onderdaan (Erskine Murray) zich te vestigen te Koeti, op de Oostkust van Borneo. Hij wilde met geweld afdwingen, wat Brooke door overreding had verkregen, en werd in een gevecht met de inboorlingen, het slagtoffer zijner vermetelheid. Daar Koeti onderworpen is aan de Nederlandsche Souve-reiniteit en de dagbladen gewag maakten van het voornemen der Brit-sche regering, om door eene militaire expeditie wraak te nemen over den dood van Murray en de zijnen, werd ’s Konings gezant te Londen gelast tot het vragen van ophelderingen. Deze waren allezins voldoende. Het kabinet van Londen verklaarde de aanranding van Erskinb Murray voor de daad van een bijzonder persoon ; ontkende het voornemen te hebben om eene militaire expeditie naar Koeti te zenden, en betuigde zijnen eerbeid voor de erkende en gevestigde regten van Nederland (2).

»Sedert is de openbare aandacht op nieuw op Borneo gevestigd geworden. Geruchten van allerlei aard zijn ter kennis van de Regering gekomen. Hoe onbestemd die ook zijn, heeft zij er echter aanleiding uit genomen om zich andermaal te wenden tot het kabinet van Londen.

»Voor het oogenblik, E. M. Heeren, moet ik het bij deze mede-deeling laten: doch ik maak geen zwarigheid te verklaren, dat de Regering niet stilzwijgend zal aanzien, dat eenig gedeelte der Ned. Overzeesche bezittingen door andere natiën worde bezet of aangerand;

-ocr page 397-

385 maar dat zij de Nederlandsche regten steeds met klem en waardigheid zal handhaven. Zij zal dit bepaaldelijk doen met opzigt tot Borneo, waar onze voorouders reeds in het begin der iXVH eeuw vaste punten bezaten, en waar onze regten van oppergezag zieh sedert 1816 door veroveringen en verdragen al meer en meer hebben bevestigd en uit-gebreid».

Hoe de Minister Baud deze in het Nederlandsch parlement afgelegde plegtige verklaring heeft gestand gedaan, zal blijken uit het hierachter volgend overzigt der gewisselde diplomatieke nota’s, die helder in het licht stellen, dat de eerste daad van onze regering was het gedeelte van Borneo, waarvan hier de rede is, geheel los te laten. Wel schijnt het onderscheid tusschen middellijke en onmiddellijke Souvereini-teit van het Ned. Indisch gouvernement over al de eilanden in den Indischen Archipel, den steller bij het ontwerpen der allereerste nota van den Nederlandschen gezant te Londen voor oogen te hebben gezweefd, maar dit onderscheid, geheel strookende met den aard van het voor Tndië heerschend staatkundig stelsel, werd weder losgelaten toen men in diezelfde nota, geheel ongevraagd, zich uitliet alsof wij onze staatkundige regten op noordelijk Borneo prijs gaven. Wij komen daarop terug, en doen hier alleen nog opmerken dat terwijl Baud in zijn antwoord aan van Kuckevoksel, in de zitting der Tweede Kamer van 27 November 1845, sprak alsof ioen reeds zeer dringende vertoogen bij de Engelsche regering waren gedaan, de allereerste nota van den Nederlandschen gezant omtrent Engelsche vestiging op Borneo de dagteekening draagt van 2 December 1845.

De heer van Ryckevorsel meende, in de zitting van 27 Nov. 1845, voorloopig met het antwoord des Ministers genoegen te moeten nemen:

//Ofschoon hij wel gewenscht had, dat de mededeelingen van den Minister omtrent Borneo van eenen meer stelligen aard waren geweest, begreep hij echter, dat de voorzigtigheid kan verbieden, om alles bloot te leggen omtrent punten, waarover nog onderhandelingen met andere gouvernementen aanhangig zijn. Hij wilde dus voor het oogenblik genoegen nemen met de plegtige verzekering, dat onze regering waakt en de waardigheid en de belangen des lands steeds zal handhaven.«

Themii, D. XL, 3de Stuk [1879]. 25

-ocr page 398-

386

Tn de zitting van 28 October 1843 (1), bij gelegenheid der beraadslaging over het adres van antwoord op de troon-reile, kwam de heer van Ruckevousei. op de zaak terug. Hij deed dit

«omdat sedert door een artikel in de Singapore-Free-Press (van 30 Julij 1846) bekend was geworden, dat in het belang of op aandrang van Brooke eene Engelsche oorlogsvloot naar Borneo-Proper is gezonden, dat die vloot vijandelijkheden tegen den Sultan van dat land heeft gepleegd en de rivier, waaraan zijn hoofdstad ligt, tot beneden die stad is opgevaren// (2).

Nadat spreker de verdere operatiën van de Engelschen aldaar, het vernielen van forten enz., vermeld had, zeide hij ;

«Ik moet derhalve vragen of de genoemde Brooke nu nog wel alleen als de bijzondere persoon en zijne vestiging op Borneo als een geheel bijzondere onderneming kan worden beschouwd ? Ik moet vragen, hoe dit in verband te brengen en te rijmen is met de mede-deeiing te dezer zake in het vorig jaar van den Minister van Koloniën ontvangen, en in allen gevalle wat onzerzijds sedert de straks vermelde gewigtige gebeurtenis geschied is. Spreker hoopte, daar ’s Konings Ministers nu niet tegenwoordig waren« (3), later op die vragen antwoord te bekomen».

Spoedig daarna, in de zitting der Tweede Kamer van den 4n November 1846 (4), vestigde de heer van Rijcke-voRSEL, gelijk ook de heer van Goltstrin (J. K.), de aandacht der regering andermaal p de «aangelegenheid van Borneo*.

De Minister van Koloniën (J. C. Baud) antwoordde toen :

«De vrees, Ed. Mog. Heeren, dat de regten van Nederland in 0. I. met gevaar worden bedreigd, heeft krachtige vertoogen uitgelokt in den loop dezer beraadslaging. Zoo ik aan den eenen kant den geest

-ocr page 399-

38?

waarin gesproken is, beaam, meen ik, wat de daadzaken betreft, mij een ander gevoelen te moeten voorbehouden.

«De wisseling van nota’s tusschen de kabinetten van Londen en den Haag over het vraagstuk van Borneo, is nog niet Ten einde ge-loopen. (1) Het is strijdig met het parlementair gebruik, om, onder die omstandigheden, volledige ophelderingen te vragen en te geven. Ik zal mij dan ook bepalen tot eenige algemeene aanmerkingen. Bij die gelegenheid zal ik welligt niet geheel kunnen vermijden, om de hoofdzaak aan te roeren, maar dit houdt mij evenwel niet terug, omdat ik het wenschelijk acht de overdrijving te temperen, die daaromtrent bij menigeen, in en buiten de Kamer heerscht.

//Elke onderhandeling van den zwakkere met den sterkere levert hare eigenaardige moeijelijkheden op, maar die moeijelijkhcden vermeerderen niet weinig, wanneer de zwakkere eischen doet, die hij niet door onwraakbare getuigen kan staven. In het onderwerpelijke geval, B. M. H., is die regel stiptelijk door ons in acht genomen. Wij hebben ons bepaald tot de vertoogen die met duidelijkheid kunnen worden afgeleid uit den geest van het tractaat van 1824.

//Dat tractaat was grootendeels zijne geboorte verschuldigd aan botsingen tusschen ondergeschikte ambtenaren. Die botsingen waren ontstaan uit het gemeenschappelyk bezit van eenige landen, en liepen zoo hoog, dat bijv, op Sumatra eene gewapende raagt, door den En-gelschen gouverneur van Bencoelen afgezonden, om aan den Sultan van Palembang hulp te verleenen in zijne oneenigheden met het Ne-derlandsch gezag, door onze militairen werd ontwapend en naar Batavia gevoerd. Aan zulke botsingen heeft men, eens voor altoos, een einde

(1) Hieruit mag worden afgeleid dat er nog nadere nota’s gewisseld zijn na die van 4 Mei 1846 van Aberdeen aan Dedel, in 1854 aan het Engelsch parlement overgelegd. Verg, redevoering van Baud in de zitting van 2 Aug. 1847, dus van negen maanden later, op bl. 390 hierachter, en DB Waal, Onze Indische financiën, I, bl. 54, waar hij melding maakt van eene nota der Nederlandsche regering — in antwoord op die van het Britsche kabinet van 4 Mei 1846 — dd. 27 April 1847 (op dit stilzwijgen van bijna een vol jaar komen wij later terug), waarin onze regering //het betoog herhaalde tegen (f) de meening »der Britsche regering omtrent het recht van vestiging op een eiland /»waar w^ (t) reeds gevestigd waren.//

De Waal laat op deze mededeeling volgen; (§) »De Britsche regering STAAKTE HIEROP DEN PENNESTRIJD.//

(t) ^S cursiveren.

(§) Hg schreef in Mei 1876.

-ocr page 400-

388

willen maien, door het gemeenschappeli^h beeit voor goed ie doen ophouden- Een voliomen territoriale scheiding is door middel van ruilingen van grondgebied tot stand geiomen. De Engelsche besitiingen op Sumatra werden aan Nederland afgestaan. Nederland gaf de zijne op het vasteland van Indië en op het schiereiland van Malakka aan Engeland over.

»Elke poging van eene der beide partijen, om het gemeenschappelijk bezit op memo te doen ontstaan, zou strijdig zijn metdenduidelijken geest vanhettractaat. Sedert vele jaren staat een zeer groot gedeelte van Borneo onder de Souvereiniteit of het oppergezag van Nederland, Eene Driische vestiging op het onafhankelyk gedeelte van dat eiland sou beschouwd moeten worden als strijdig met het traataat van 1824. Daardoor zou een stand van zaken herleven, dien dat tractaat heeft willen doen eindigen (1).

zzGeheel anders is het gesteld met Laboean. Buiten den kring gelegen, dien men gewoon is als Nederlandsch grondgebied te beschouwen, (2) is dat eiland daarenboven nimmer door ons bezocht of bezeten geworden (3). Zoo er inwoners op zijn, raag ik gerustelijk beweren, dat wij niraraer met hen betrekkingen hebben onderhouden van eenen staatkundigen, of zelfs van eenen handeldrijvenden aard. Tegen het in bezit nemen van Laboean kunnen wij ons derhalve (sic) niet verzetten op grond van het tractaat van 1824.

,/De hoop is geenszins opgegeven om Engeland te overtuigen, dat hetgeen ik zoo even kortelijk schetste, de ware zin is van dat tractaat. Intusschen zijn ten aanzien van Borneo zelf geruststellende mededee-lingen ontvangen. Men vertrouwt van de Britsche loyauteit dat daarbij zal worden volhard,'/

Dit werd in het Nederlandsch parlement gezegd door een Nederlandsch minister, op den 4en Novemher 1846, hoezeer, zooals straks zal blijken, het tegendeel te lezen is in de tot op dat tijdstip ter zake gewisselde nota’s met het Engelsch kabinet.

In de zitting van 2 Aug. 1847, bij gelegenheid der behandeling van hoofdstuk TH (Buitenlandsche Zaken) der Staatsbegrooting voor 1848 en 1849, herinnerde de Heer VAN ßucKEVORSEL (4) aan zijne beide vroegere interpellatiën,

(1) Volkomen juist. Maar waarom zich daaraan dan niet strikt gehouden in de nota’s, op last van Baud bij de Engelsche regering ingediend? Wij komen daarop terug.

(2j Boe dit te rijmen met het onmiddellijk voorafgaande?

-ocr page 401-

389 met bijvoeging dat hij, hängende de wisseling van nota’s, waarvan de Minister gewaagd had, het bij het toen door hem gezegde had gelaten /,ofschoon ik,” voegde hij er nu bij, quot;niet mag ontveinzen dat het een zeer pijnlijken indruk op mij maakte, dat het bezetten van Laboean door Engeland reeds als een fait accompli dezerzijds werd beschouwd, waartegen onze regering gemeend had zich niet te moeten verzetten op grond van het tractaat van 1824.” (1)

Be toenmalige Minister van Buitenl. Zaken, de Generaal DE i.A Sarkaz, (2) behandelde eerst het aangevoerde speciale punt, namelijk, dat der aangelegenheden onzer 0.1. Bezittingen.

» De eigenlijke uitlegging dier zaken (zeide hij) moet ik echter overlaten aan mijn ambtgenoot, den Min. van Koloniën, alzoo art. 59 der grondwet (3) door de regering aldus wordt uitgelegd, dat ook onze buitenlandsche betrekkingen, voor zoo verre die onze over-zeesche bezittingen betreffen, door het departement van Koloniën worden geleid.”

Het deed hem leed dat « naar ’t scheen ” de ophelderingen door zijn ambtgenoot gegeven, de geopperde bezwaren niet hadden opgeheven of de aangeduide bezorgdheid gestild. //Immers de vragen thans aan mij gerigt”, zoo sprak de Generaal DE LA Sakraz, //toonen ten duidelijkste, hoe zeer de belangstelling van ÜBdel Mögenden zieh nog verontrust, en dat UBd. M. nog niet getreden zijn in de beschouwing der regering, aangaande den omvang onzer bezittingen in de 0. I., en den waarborg dien wij hebben voor derzelver onschendbaarheid, 'l'en aanzien van dien omvang is aan U. E. M. te kennen gegeven (4), dat een gedeelte van Borneo onafhankelijk is van Nederland, en dat het in bezit nemen van een meer ten noorden gelegen eiland, door eene andere mogendheid, door ons niet kan worden gewraakt. Ten aanzien van den waarborg, zoo is deze afgeleid uit het tractaat in 1824 tusschen Groot Brittannië en Nederland gesloten, naar welks geest wij vermeenen te kunnen beweren, dat een gelijktydige en naburige bezetting door beide natiën op een en hetzelfde eiland van den Oostelijken Archipel in alle toekomst zal moeten worden vermeden, en dat, aangezien wij reeds van voor langen tijd en dus speciaal bij het sluiten van dat verdrag, in een aanzienlijk

-ocr page 402-

390 gedeelte van Borneo gevestigd en vele van deszelfs inlandsche Vorsten onze onderhoorigen waren, de voormelde bepaling tegen een gelijktijdig bezit, naar den vuisten zin, op het eiland Borneo in deszelfs peheelen omvang moet worden toegepast. Hierin stemde echter het Kabinet van Londen niet toe, maar het is van meening nimmer eenige verbindtenis te hebben aangegaan, waardoor deszelfs regt, om zich in de Oostersche zeeën uit te breiden, anders dan op de met name aangeduide eilanden, in het minst zou zijn bekort, en dat, aangezien Borneo er volstrekt niet in genoemd is, geene der bepalingen van het tractaat, voor zooverre zij de afscheiding der wederzijdsche bezittingen regelen, op dat eiland van toepassing kan wezen. De ver-rigtingen van den Heer Brooke op Serawak werden door de Engelsche regering daardoor verdedigd, dat hij zijn belangen en die van zijne landgenooten tegen den geest van monopolie en van belemmering, waarvan men ons nog altijd, hoezeer dan ook ten onregte, blijft verdenken, tracht te dekken, terwijl verder, wat deszelfs hoedanigheid als Britsch ambtenaar betreft, de stelligste verzekering wordt gegeven , dat hij zich nimmer iets zal veroorloven dat tegen onze belangen op Borneo zou kunnen strijden. U. E. M. zien dus, dat wij in deze zaak nog niet tot een zelfde denkbeeld met Groot-Brittanje zijn gekomen, en U. E. M. zullen hieruit kunnen afleiden, dat de onderhandelingen over vele bijzonderheden loepen, welke de afdoening kunnen vertragen ; de uitwisseling van nota’s wordt steeds voortgezet en in de onze is het beweren hetwelk wij uit den geest van het traktaat afleiden, genoegzaam opgegeven.”

De Minister van Buitenlandsche Zaken werd opgevolgd door den Minister van Koloniën, den Heer J. G. Baud (1), die zijn antwoord begon met te verwijzen naar hetgeen zijn ambtgenoot gezegd had over den tegenwoordigen stand der onderhandelingen.

»Wat zal ik daarbij voegen», ging hij voort, »zonder af te wijken van het parlementair gebruik om van eene nog hangende onderhandc-ling slechts in algemeene termen te spreken? Het kabinet van Londen is ons thans |2) een antwoord schuldig. Wij vertrouwen dat het voldoende zal wezen. De geachte spreker uit Rotterdam (de heer van Rijckkvoksel) verliest bij zijn oordeelvellingen te veel uit het oog dat

-ocr page 403-

391 wenschen geen stellige regten zijn. Wie zulke regten uit het traclaat van 1824 wil aileiden, moet beginnen met ze te bewijzen. Wanneer de geachte spreker zijne wenschen of inzigten zonder bewijs als regten wil doen gelden, plaatst hij zich op een terrein waar ik hem niet volgen kan noch in deze discussie, noch in de onderliandelingenquot;.

De heer Baud ging hierop aldus voort : »Het tweede punt, hetwelk ik mij heb voorgesteld te behandelen, is Sumatra De geachte spreker uit Utrecht (de heer van Goltstein) heeft uit een stuk, in de nieuwsbladen van Singapore medegedeeld, aanleiding genomen om te vragen of het waar is dat, terwijl gansch Sumatra bij het tractaat van 1824 door Groot-Brittannië aan Nederland is overgelaten, later met dat land is overeengekomen om zekere militaire posten op de Oostkust in te trekken en den Britschen handel, die vroeger geweerd werd, weder toe te laten? Zulk eene overeenkomst zou de geachte spreker strijdig achten met de waardigheid van Nederland en met den regtstoestand, door het tractaat van 1824 gevestigd. Ik moet beginnen met eene onnaauwkeurigheid te herstellen door den geachten spreker in zijne beschrijving van dien regtstoestand begaan. Engeland heeft geenszins gansch Sumatra aan Nederland afgestaan. Engeland bezat op Sumatra slechts Bencoelen en het omliggende land (1). Ziedaar alles wat Engeland afgestaan heeft en afstaan kon, maar Engeland heeft bij het tractaat van 1824 beloofd dat het geene kantoren oprigten of tractaten sluiten zou met de inlandsche Vorsten, opperhoofden of Staten van Sumatra. En/ieland heeft alzoo Sumatra geheel aan onzen invloed overgegeven; met deze uitzondering slechts, dat wij bij eene afzonderlijke nota hebben beloofd om zooveel doenlijk de onafhankelijkheid van Atjin te zullen eerbiedigen. Maar wanneer ik met den geachten spreker verschil over den aard der gedane cessie, beaam ik geheel wat hij beweert: dat het al- of niet bezetten door ons van de oostkust van het eiland geen punt van onderhandeling met Engeland meer kan uitmaien. Ziehier de zaak zooals zij zich heeft toegedragen: toen wij gewikkeld waren in den langdurigen oorlog met de Padries in het binnenland van Sumatra — een oorlog eerst na hel innemen van Bonjol geëindigd — ontvingen de Padries toevoer van kruid en wapenen langs de rivieren welke zich in de zee storten op de Oostkust van het eiland. Om dien toevoer te beletten en het herstellen van de rust te bespoedigen werden eenige militaire posten door ons langs die Oostkust gevestigd- De kooplieden van Singapore, daardoor in hunnen handel in oorlogsbehoeften belemmerd, hieven luide klagten aan over hetgeen zij noemden : onze veroveringszucht en onze geest van uitsluiting en alleen-handel. Die klagten hadden verloogen van den kant der Britsche regering ten gevolge, steeds door ons beantwoord met een eenvoudige

(1 ) Zeer juist.

-ocr page 404-

392

verwijîing tot het tractaat en met een beroep op ons goed regt. Hangende deze wisseling van nota’s werd de vrede op Sumatra hersteld. De posten, die nu doelloos waren geworden, werden door ons ingetrokken. Wij zeiden toen tot Engeland : »Uwe bewering is onhoudbaar, »wij zijn volkomen bevoegd om elk gedeelte van Sumatra te bezetten, » maar het is doelloos daarover een verder twistgesohrijf te voeren , »omdat intusschen de posten, waarvan de rede was, zijn ingetrokken, »vermits zij voor ons nutteloos waren geworden.” Bij gevolg — en dit strekke in antwoord op de aanmerking van den geachten spreker — die posten zijn niet ingetrokken krachtens onderhandelingen, maar als een daad van onzen vrijen wil, nadat het oogmerk waarmede die posten waren gevestigd was bereikt geworden. (1) Een dwaling is het evenwel van den geachten spreker, dat het tractaat van 1824 ons de bevoegdheid geven zou om den Britschen handel op Sumatra te weren of te belemmeren. Het tegendeel is waar. Het tractaat strekte tot bestendiging der handelsvrijheid. — Wanneer Engelsche kooplieden op Sumatra ten handel komen , moeten zij worden toegelaten, mits zich ingevolge art. 1 onderwerpende aan de plaatselijke verordeningen. Het zijn slechts staatkundige aanrakingen die wij kunnen beletten ; (2) den Britschen handel kunnen wij en willen wij niet weren noch be-moeijelijken. ”

Met de antwoorden der beide Ministers was de heer van üncKEVORsEi. niet tevreden, De Minister van Buitenlandsche Zaken had verwezen naar den Minister van Koloniën, en deze weder naar eerstgenoemd en.

»Wij hebben niets vernomen, E.M. Heeren,» zeide spreker (3) »mijne vrees is niet verminderd ; ik zie de toekomst met zorg te gemoet».

De heer van Goi.ïstein betuigde dat hij ook niet voldaan was ; »Evenmin, zeide hij, (4) heb ik de redenering van den Minister van Koloniën kunnen begrijpen, waarmede deze eene door mij gemaakte aanmerking beantwoordde. Ik had mij beroepen op het verdrag van 17 Maart 1824 en op eene nota van den Engelschen Minister om aan te toonen dat alle betrekkingen tusschen Engeland en de Vorsten en

-ocr page 405-

393

Staten van Sumatra volgens dat tractaat hadden opgehouden, en nu werd mij tegengeworpen dat slechts de staatkundige, niet de commerciële aanrakingen van Engeland met Sumatra belet kunnen worden, maar ik zie in dat verdrag van 1824 in het algemeen het sluiten van tractaten van Engeland met de Vorsten of Staten van Sumatra verboden, en kan dus op grond van dat verdrag de onderscheiding, die de Minister scheen te maken tusschen diplomatieke en commerciële verdragen, niet aannemen. Ik ben alzoo niet zoo gelukkig geweest van te IjeSTÜP«® waarop de redenering des Ministers van Koloniën gegrond was.”

Bij de beraadslagingen over het adres van antwoord op de troonrede ter opening van de zitting van 1847/48, op 26 Oct. 1847 (1), werd, met het oog op de Borneo-quaestie voorgesteld § 2 van het adres te doen luiden als volgt:

z'Wij hebben met genoegen vernomen, dat Nederland in goede verstandhouding met andere mogendheden verkeert, en wij vertrouwen dat die goede verstandhouding steeds gepaard gaat met de eerbiediging van onze regten, met het stiptelijk naleven van de gesloten tractaten.//

Door den heer van Heemstra werd voorgesteld, in plaats van het woord »vertrouwen// te lezen : //wenschen», welke verandering door den heer de Kempenaer niet noodig werd geacht.

//A'er^ro»«’«« toch,// zeide hij, //geeft niet alleen te kennen dat men er gerust op is, dat men er zich op verlaat. maar ook dat men verwacht, vordert, eischt en in den laatsten zin heeft hier de Commissie, naar het mij voorkomt, dat woord gebruikt, zoodat deze zinsnede niet een berusten, maar een vordering aanduidt.//

Namens de commissie van redactie, werd door den heer VAN PaNhuus deze uitlegging overgenomen, waarna § 2 werd goedgekeurd,

■'TEen paar jaren later, in de zitting der Tweede Kamer van 15 Februarij 1850 (2), kwamen de koloniale zaken weder aan de orde, ten gevolge eener interpellatie van den heer van Höevet.i, , gerigt tot den Minister van Koloniën, den heer Pahud, omtrent de uitvoering van art. 60 der Grondwet, voorschrijvende, dat de Koning jaarlijks aan de Staten-Generaal //een omstandig verslag

-ocr page 406-

894 doet geven van het beheer der koloniën en bezittingen van het Kijk in andere werelddeelen, en van den staat, waarin zij zich bevinden.”

In zijn antwoord op de bovengenoemde interpellatie, verontschuldigde de heerPAHUD zich wegens het niet indienen van het //Verslag”, op grond dat de noodige bescheiden nog niet van het Ind. Bestuur waren ontvangen. Tevens verklaarde hij zich echter, op aandrang van van IloëvELi., bereid, een verslag te doen zamenstellen uit de //hier te lande aanwezige bescheiden” en daarvoor gebruik te maken van //hetgeen bij zijn departement omtrent het beheer en den staat dier bezittingen bekend is.’’

Wat baron van Nagell (later, in 1814, ouder Willem 1, secretaris van Staat voor buitenlandsche zaken) in zijn brief' aan den Raadpensionaris, van 2 December 1788, schreef: vLettuc de Portland ne marcAe pas seul, M. Fox le dirigequot;, (1) gold volkomen voor de heeren Pahod en Baud. Het is toch een openbaar geheim dat de heer Pahud, in zijne ministerieele betrekking, zag door de oogen van den heer J. C. Baud, en het laat zich hieruit dan ook verklaren, dat in het door hem ingediend verslag (2), — op het voetspoor der instructiën door den toenmaligen ambtgenoot van den heer Baud, den generaal de la Sarraz, als Minister van Buitenlandsche Zaken in het najaar van 1845, aan onzen gezant te Londen gegeven, — met betrekking tot Noordelijk Borneo het volgende vermeld wordt:

//BORNEO EN ON DERHOORIGHEDEN.//

»Het groote eiland Borneo moet destijds zijn verdeeld geweest in drie groote rijken : het westelijke of Soekadana, het ooatelijke of Band-jermassing, en het noordelijke of Broenai, bij de Europeanen gemeenlijk onder den naam van Borneo-Proper bekend. Alleen het laatste is nog aanwezig als een op zich zelf staand rijk, welks gebied zich over de

-ocr page 407-

395 noordelijke kustlanden van Borneo uitstrekt. Op de noordoostkust in-tusschen deed ook de Sultan der Solo-eilanden eenige aanspraken gelden. Nock met den Sultan van Broenai, noch met dien der Solo-eilanden hebben w^ immer in eene bepaalde betreiiing gestaan. Hunne landen lijn dus steeds aan omen invloed vreemd gebleven.«

«Het gebied der Z. 0. afdeeling is dat hetwelk vroeger het rijk van Banjermassing uitmaakte. Onze Compagnie enz.«

De hierboven door ons gecursiveerde woorden , hadden waarschijnlijk hun oorsprong aan de inspiratie van den heer Baud te danken, en toch kon juist die staatsman in de eerste plaats weten welk hoog belang er voor ons in gelegen was om onzen invloed in die Staten uit te oefenen, ten einde voor ons gevaarlijken vreemden invloed te weren.

Op dat gevaar, meer bijzonder wat Sumatra betreft, werd zes jaren later op nieuw gewezen door den heer van Höeveli,, bij de beraadslaging over het wetsontwerp tot bekrachtiging van ordonnantiën van den Gouv. Gen. van Ned.-Indië nopens het verbod op den invoer van vuurwapenen en buskruid in Palembang en Moeara Kompeh.

Het doel van dat wets-ontwerp was den invoer van oorlogsbehoeften in de binnenlanden van Palembang te beletten, welks bevolking nog steeds in oorlogzuchtige stemming tegen het Nederlandsch gezag verkeerde.

Maar terwijl men nu de havens van Palembang en Moeara Kompeh sloot, bleef aan den anderen kant toch het gevaar dreigen, daar de bevolking uitnemend van vuurwapenen kon worden voorzien uit de rijken van Siak, Indragiri, Kam par en andere, in 1838 door het Nederlandsch gouvernement door het vestigen van etablissementen feitelijk in bezit genomen, gelijk ze ons ook regtens toebehoorden. Het doel dier bezettingen was om te waken niet alleen voor ons gezag, maar ook voor onzen handel. Tn 1841 werden die etablissementen echter weder opgeheven, om de officiële reden, dat wij geen behoefte meer hadden aan etablissementen op die plaatsen (1); doch, gelijk de heer van Höeveul in

(1) Men had die riiken in bezit genomen, zeide de heer Baud iu de zitting der Tweede Kamer van 2 Augustus 1847, om den invoer van

-ocr page 408-

396

de zitting van 7 Mei 1857 opmerkte, in de werkelijkheid om geen andere reden, dan om te gemoet te komen aan den invloed en den aandrang der Singapoersche kooplieden.

Op dat gevaar van zwichten voor vreemden invloed was het, dat de heer van Höevell wees, toen hij de volgende merkwaardige woorden sprak (1), die thans, 22 jaren later, niet alleen hun volle kracht hebben behouden, maar ook als profetische taal mogen worden aangemerkt:

. . . wik zie een ander gevaar — zeide de heer van Hoevell — niet inwendig, maar buiten onze koloniën en bezittingen; ik zie een vreemden invloed, die meer en meer, soms openlijk, maar meer nog in het geheim, in onze bezittingen de magt van Nederland tracht te on-derraijnen. Ik zie van de zijde der Bngelsche koloniën, welke de onze omgeven, niet zoozeer door het Bngelsch Gouvernement, althans niet in de eerste plaats, maar door particulieren in die Bngelsche koloniën, ons grondgebied al meer en meer naderen en binnentreden, en ik zie door onverschilligheid en lafhartige vrees van de Nederland sehe Kegering dien vreemden invloed in de hand werken.

. . . »Br zal bij de behandeling van een ander ontwerp gelegenheid zijn, om op nog andere omstandigheden te wijzen, thans plaats hebbende, die allen het gevolg zijn van de zorgeloosheid van het Neder-landsch gouvernement, dat niet moedig, met beleid en met kracht wederstand biedt aan den Bngelschen invloed.”

De Minister van Koloniën van 1840, de heer J. C. Baud, verdedigde nu in 1857, als afgevaardigde voor Amsterdam, zijne koloniale politiek, daarbij de intrekking der etablissementen in de drie genoemde Rijken alleen hieraan toeschrijvende, dat hij de veroveringszucht van generaal Micuiels die, op het voetspoor van van den Bosch, geheel Sumatra aan het Nederlandsch gezag wilde onderwerpen, aan banden wilde leggen.

Dat beweren werd evenwel door den heer van Höevell

wapenen naar Sumatra’s Westkust te voorkomen, waarmede wij in oorlog waren, de bekende langdurige Sumatra-oorlog. Men ondervond er groote nadoelen van die havens, en begreep, dat men ze in bezit moest nemen, om den invoer van wapenen tegen ons belang te beletten. Toen de oorlog geëindigd en het doel bereikt was, had men die bezettingen weder opgeheven. (Verg. blz. 391/92 hiervoren).

(1) Byblad 1856/57, blz. 717 en vgl.

-ocr page 409-

397 niet aangenomen, die uit de eigen woorden van den heer Baud aantoonde, dat men in 1841 wel degelijk had gezwicht voor vreemden invloed.

.....»Ik geloof,» zeide hij, »dat de invloed, dien de Engelachen van Singapore in onze bezittingen trachten uit te oefenen, een zeer ernstige zaak is. Ik geloof dat ons van daar langzamerhand een gevaar dreigt, dat door het Gouvernement met te veel ligtvaardigheid wordt aangezien »

Even optimistisch als de heer Baud, was de heer Myer, destijds Minister van Koloniën. Hij wilde aan de Kamer de overtuiging ver.schaflën »dat het gevaar geheel denkbeeldig was en wij niets te duchten hadden, noch van de vreemden, die de heer van Höevell op het oog had, noch van de Vorsten op de oostkust van Sumatra, noch van Engeland.»

Of de toenmalige Kamer daarvan de overtuiging verkreeg, is natuurlijk moeijelijk uit te maken, maar zeker is het, dat de profetie van den heer van Höevelt. op dit oogenblik meer kans heeft waarheid te worden, dan de geruststellende woorden van de heeren Baud en Myer.

Dat de voorstelling van het gebeurde op Sumatra, door den gewezen en door den toenmaligen Minister //minder juist// was, had de heer van Höevei.l vroeger reeds met de officiële stukken bewezen, in zijn Tijdsdri/i voor Ned.-Indië, jaarg. 1853, D. 2, bl. 74, 145, 209, 425, zoomede jaarg. 1854, D. 1, blz. 64. Een blik op de lijst der daar medegedeelde stukken doet reeds dadelijk zien, dat de mededeeling geheel volledig is.

Tn dezelfde zitting van 7 Mei 18.57 kwam ook de zaak ter sprake van de vestiging van een Engelsch handels-eta-blissement in het Rijk van Siak, (1) ter oostkust van Sumatra. Bij het onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer van het wetsontwerp tot regeling van het gebruik van het koloniaal batig slot over 1855, werd, blijkens het Voorloopig Verslag, (2) de vraag gedaan ;

»Konden daaruit (uit die vestiging) niet soortgelijke gevolgen voort-vloeijen als met opzigt tot de vestiging der Engelschen in Serawak, op Borneo, zijn ondervonden ? En wordt in ’t algemeen het staatsbelang

-ocr page 410-

898 niet benadeeld door het voortdurend veronachtzamen onzerzijds van een gedeelte van Sumatra, ’t welk geacht wordt uitstekend rijk in tiu te zijn.»

Men had er niets tegen dat de Engelschen trachtten zich in alle oorden der wereld te doen gelden, maar »alleen had men het regt te vorderen, dat daaraan door ons Indisch gouvernement gelijke werkzaamheid en waakzaamheid wierden overgesteld, althans waar het streken geldt, waarop Nederland geacht moet worden een uitsluitend regt te bezitten.»

Bij de openbare discussiën over het bovengenoemd ontwerp nopens de ordonnantie van den Gouv. Gen., was het vooral de heer tan Höevell, die de zaak van Siak besprak en op de noodzakelijkheid wees van Nederlandsche vestigingen op Sumatra. »Wanneer ons gezag daar gevestigd is,” zeidedeheer VAN Höevell {Bÿblad 56157 bh. 723), »wanneer wij daar onze wetten handhaven, dan zijn die Singapoersche kooplieden, als zij er zich nederzetten, verpligt onder die wetten te leven. Dat regt hebben wij, en wanneer wij dat prijs geven, waar zal het dan heen? Dit is juist wat ik verlang: dat regt moet door Nederland worden gehandhaafd; ieder Engelschman of ander vreemdeling moet in Nederlandsch-Indië leven onder de Nederlandsche wet, maar hij zelf moet aan inlandsche vorsten, buiten Nederland om, de wet niet kunnen stellen. Dat regt hebben wij ; daarin zijn wij krachtig en wij verzwakken ons en wij geven ons prijs, als wij dat regt prijs geven.»

Deze zeer juiste woorden gelden zeer zeker ook in hooge mate voor Borneo,

In zijn antwoord aan den heer van Höevell {£ijbl. 724) en in zijne 2de mem. van toel. tot het wetsontwerp nopens het batig slot over 1855 ^Bijlagen 1857/58 blz. 74) trad deheerMYEK weder geruststellend op met de verklaring, dat het later wel zou blijken, dat de werkzaamheid en de waakzaamheid der Indische regering de vrees voor verwaarloozing van Neêrlands regten hebben gelogenstraft.

De Kamer wilde nu wel in dit optimisme van den Minister van Koloniën berusten, doch, daar de »handel van Singapore steeds begeerige oogen sloeg op dat deel der aan Nederland bij het verdrag van 1824 toegekende (1) bezittingen»,

(1) Toegehend is hier zeer onjuist. Engeland heeft in 1824 aan Nederland niets toegehend, maar wel heeft het uitdrukkelijk erkend het uitsluitend Soeverein regt van Nederland.

-ocr page 411-

399 achtte men het wenschelijk, dat de in 1841 opgeheven etablissementen en sterkten werden hersteld (1).

Bit laatste schijnt bij de Regering eindelijk toch ingang te hebben gevonden, want volgens hare verklaring (2) was de Gouv. Gen. bedacht »om de oude aanspraken van Nederland op liet Rijk van Siak (vroeger waren die aanspraken door den heer Baud in twijfel getroffen) te handhaven», en had de Gouv. Gen. den resident van Riouw gemagtigd om »wanneer de handhaving van ’s Gouvernements regten zulks noodig maakte, op een daartoe geschikt punt een militaire bezetting te doen post vatten.”

Ten einde in de chronologische orde te blijven zouden wij hier gewag moeten maken van de besprekingen in de zitting van de Tweede Kamer van 28 September 1857, omtrent de inbezitneming der Kokos-eilanden door de Engel-schen. Ook daarbij geldt het weder de handhaving van ons regt en van ons politiek gezag in Indië. Wij zullen echter later die quaestie afzonderlijk behandelen om hier den draad te hervatten, door den heer van Höeveli. in de zitting van 7 Mei 1857 aangegeven omtrent het gevaar van vreemden invloed voor onze overzeesche bezittingen.

Tn de zitting der Tweede Kamer van 21 April 1858 was aan de orde een gelijksoortig wets-ontwerp als in de zitting van 7 Mei 1857, en werd het hart der quaestie, die ons bezig houdt, door den heer van Hoevell aangeroerd toen hij (3) wees op het gevaarlijk stelsel door de Regering ten aanzien der Kokos-eilanden ontwikkeld, nl. dat daar, waar wij niet gevestigd zijn, wij ook geen regten zouden hebben,

»Moet dit stelsel worden vastgehouden (zeide de heer van Hoevell) dan voorzeker is het van het uiterste gewigt, dat wij onze vestigingen ras uitbreiden. Maar ik onderstel dat deze regering (4) dat stelsel niet zal aankleven, dat zij niet het beginsel zal huldigen dat wij geen regt hebben overal waar wij niet gevestigd zijn.»

-ocr page 412-

400

Een regtstreeksch antwoord werd hierop door den Minister llocHUSSEN niet gegeven. Dezelfde weifelmoedige politiek van zijne voorgangers scheen ook in hem te zijn gevaren. Men moest «met bedaard overleg” tewerk gaan; men moest »zieh vooral wachten te veel te gelijk te ondernemen” en met deze » algemeene verklaring” moest men maar tevreden zijn.

Inderdaad schijnt de Kamer er toen in te hebben berust; want na den Minister voerde geen enkel der leden meer het woord, om nader aan te dringen de zoo juiste stelling van VAN HoEVELL, dat wij regten in de Oost hebben, ook dààr waar wij niet gevestigd zijn.

Van Sumatra keeren wij naar Borneo terug. Na al hetgeen wij omtrent dit eiland reeds in ons vorig stuk en ook nu hebben geschreven, is een herinnering aan de verdere parlementaire geschiedenis omtrent deze belangrijke aangelegenheid zeker niet ongepast.

In de Nederl. Staats-Conrani van Donderdag 23 Sept. 1858 las men onder de Buitenlandsche berigten, onder de rubriek Jtlngeland, het volgende:

«Men weet dat de Heer Brooke zijne nederzetting te Serawak op Borneo aan het Engelach Gouvernement te koop geboden heeft, bet is nog met gebleken hoe de bewindslieden daarover deuken, lutusschen wordt de aandacht des publieks van tijd tot t^d weder op deze zaak gevestigd. Gelijk onlangs uit Liverpool, zoo is nu uit iNorwick een adres bij het Gouvernement ingekomen, strekkende om het aanzoek van den Heer Broore te ondersteunen. Het is door een aantal ingezetenen van onderscheidene standen onderteekend. He adressanten beweren dat het strijdig met de goede trouw en met Bngelands belang zou zijn, indien het Gouvernement Berawas aan zijn lot overliet. Aan het bezit van die nederzetting zijn huns erachtens groote voor-deelen verbonden, en wel bepaaldelijk het overwigt in de Chinesche zee, het bezit van uitgebreide steenkolenlagen in het verre Oosten, de gelegenheid om eene veiliee telegraaf-commuuicatie met China daar te stellen, en de ontwikkeling van een in delfstoffelijke en plantkundige voortbrengselen rijk land; alle welke voordeelen hun thans te gewigtiger schijnen sedert China door het nieuwe Verdrag voor Europa’s handel en invloed geopend is.”

Het was naar aanleiding van dit berigt, dat de heer Elout VAN SoETERwouDE, in de zitting der Tweede Kamer

-ocr page 413-

401 van 27 September 1858, (1) de zaak van Sir James Bbooke ter sprake bragt.

De beraadslaging over de § betreflende de Oost-Tndische bezittingen, in het adres van antwoord op de Troonrede, werd door hem te baat genomen om de bijzondere aandacht op de boven medegedeelde tijding te vestigen.

De heer Elout zette uitvoerig uiteen — gelijk wij ook reeds in het vorig gedeelte en nu weder hebben getracht te bewijzen — dat Nederland uitsluitend regt had op Borneo in het algemeen. Wij achten het niet ongepast met de woorden van den heer Elout, onze herhaalde malen verdedigde stelling bij vernieuwing te staven.

//Nederlands regten zijn noch uit het tractaat — het is goed dit te herhalen — van 1814, noch uit dat van 1824 voortgesproten, zij steunden op een aloud en erkend bezit, en ook de betrekking op Borneo, die voor Nederland dagteekent van, naar ik meen, 1607 en 1609, was niet twijfelachtig. Het Britsch bewind heeft die volstrekt niet weersproken; het heeft er zelfs geen aanspraak hoegenaamd op gemaakt.

//Ue drukpers in die dagen heeft ook geen andere beschouwing gehad, dan dat Nederland uitsluitend regt had op Borneo.

.... »Door de ßritsche gevolmagtigden werd dan ook in 1820 geen aanspraak gemaakt op Borneo//.

De heer Elout schetste hierop nog verder Nederlands regt tegenover Engeland, deed daarbij uitkomen, dat op een verkregen regt van inbezitneming in den Indischen Archipel, ook ten opzigte van Borneo, door Engeland hoegenaamd geen aanspraak werd gemaakt, en besloot zijn belangrijk betoog aldus:

»En nu moge Nederland zich de nederzetting van Britsche handelaren en zelfs hunne benoeming tot vasallen van Üostersche Vorsten hebben laten welgevallen, Nederland kan, geloof ik, met regt tegen een politieke Britsche vestiging, op grond van letter en geest beide van het tractaat van 1824, en althans tegen zulke vestiging zonder voorafgaande regeling, bezwaar maken. Ik weet niet, of Nederlands belang zoodanige regeling veroorloven zou. Het geldt niet toe leer territoriaal bezit; het geldt het eermyden van alle botsingen. En daartoe is het noodig, dat de Enropesche mogendheden sich vrÿ en sonder aau-raiing met anderen, vooral met meer magtige Enropesche mogendheden

(1) B^blad 1858/59, bl. 22.

Themis, D. XL, 3de Stuk H879j. 20

-ocr page 414-

402 binnen bare wederrijdeebe /coloniale beeitlingen beKegen en derhalve dat de daartoe strekkende bepalingen van het tractaat van 1824 worden gehandhaafd.''

Uiterst schroomvallig was ook hier weder de Minister RocHussEN. Der Regering waren ook de berigten omtrent Serawak ter oore gekomen. (NB. dit werd gezegd den 27en September en den 23en September reeds had de Slaais-cowrant de bijzonderheden openbaar gemaakt); de Regering ziet de zaak niet over het hoofd; zij heeft hare aandacht getrokken , . . maar de Minister was op de discussie niet voorbereid en een antwoord thans zou de wenschen en pogingen der Regering kunnen schaden.

Hierbij bleef de quaestie tot zij op nieuw aan de orde kwam bij het onderzoek der Staatsbegrooting voor 18.59 in de afdeelingen der Tweede Kamer, fn het verslag omtrent Hoofdstuk III (Buitenlandsche Zaken) werden van de Regering verdere mededeelingen verlangd en werd tevens het vertrouwen uitgedrukt, dat door haar de regten en belangen van Nederland op dit punt niet uit het oog zouden worden verloren. (1)

In het verslag omtrent Hoofdstuk XI (Koloniën) werd hierop meer uitvoerig teruggekomen.

quot; Dat een Engelsche vestiging op Borneo — wordt in het verslag gezegd (2) — strijdig zou zijn met den geest en de letter van het tractaat van 1824, kwam aan de leden, die zich over dit punt meer bepaald uitlieten, geen enkel oogenblik twijfelachtig voor. Dattractaat heeft hoofdzakeltjk tot strekking gehad, om eens voor al uit te maken, dat de eilanden van den Indischen Archipel aan Nederland, het vaste land van Indië aan Groot-Brittannië behooren zouden. Alleen voor Singapore is destijds op dien regel een uitzondering gemaakt, omdat dit punt, als slechts door een smalle zeeëngte van het schiereiland Malakka gescheiden, geacht kon worden tot het vasteland te behooren. Het is van zeer overwegend belang, dat de Nederlandsche Regering dit beginsel met klem en nadruk vasthoudt, en dus zich, zoo dit noodig mögt zijn, met alle kracht tegen elke Britsohe gouvernements-vestiging op Borneo verzet. Ook de leden, die zich minder bepaald over de aangelegenheid uitlieten, vereenigden zich in zoover met de overigen, dat ook zij der regering ernstig in overweging gegeven wilden hebben, om, zoo het gevaar van inbreuk op de regten van Nederland omtrent het

(11 Belagen 1858/59, blz. 298.

(2) Id., blz. 365.

-ocr page 415-

403 bezit van Borneo werkelijk mögt ontstaan, die regten krachtdadig te handhaven. De Commissie van rapporteurs (i) kau niet anders dan dezen aandrang ondersteunen. ”

Nadat de Minister van Buitenlandsche Zaken (de heer J, K. baron van Goltstein) in zijne Mem. v. antwoord de verzekering had gegeven »dat de regering deze zaak met al den ernst heeft ter harte genomen, welken haar belang vereischt” (2), was de Minister van Koloniën (de heer Roghussen) in zijn antwoord eenigzins uitvoeriger. Hij deelde mede (3), dat «bij de regering de meer stellige bevestiging ontvangen was van de gegrondheid van het vertrouwen, door haar gekoesterd, dat de Britsche regering niet voornemens was gevolg te geven aan de aanbiedingen van sir James Brooke.»

Vreemd is het inderdaad, dat van onze zijde, ook door een diplomaat gelijk Roohussen, als eene concessie aan Nederland werd beschouwd wat werkelijk van Engelschen kant niets anders was dan het vermijden van het brengen van Koningin Victoria in eene allerzonderlingste positie. Brooke toch bleef als rajah van Serawak steeds vasal van den sultan van Broenei. Door nu aan te nemen het aanbod van Bbooke om Serawak onder direct gezag der Britsche Kroon te brengen, zou de Koningin van Groot-Brittannië en Ierland, thans ook Keizerin van Britsch-Indië, geworden zijn de onderdanige vasal van den sultan van Broenei. Dit ware wat al te kras, en van daar voorzeker dat de Britsche staatslieden zich de gemakkelijke eer konden verschaffen van door de llollandsche regerings-personen te worden beschouwd en voorgesteld als strikte handhavers van Neêrlands regten en belangen.

Zich vleijende, dat ook de Kamer zijne mededeeling met genoegen zou ontvangen , laat de heer Roohossen er deze woorden op volgen ;

«De vestiging toch eener Britsche nederzetting, palende aan de al-

-ocr page 416-

404 oude Nederlandsche bezittingen van Sambas, Sangon en Sintang, zou soortgelijke botsingen en verwikkelingen kunnen doen ontstaan, als waarvan de beide bevriende mogendheden door het verdrag van 1824 alle aanleiding hebben willen voorkomen.//

Ook de Eerste Kamer bragt eindelijk een enkel woord in het midden.

Tn haar verslag over de begroeting van buitenlandsche zaken voor 1859 (1) werd het vertrouwen uitgesproken //dat de regering eene stipte handhaving der bestaande tractaten omtrent onze bezittingen in de Oost zou blijven in acht nemen// zonder dat hierop evenwel van regeringswege eenig antwoord werd gegeven.

Bij de openbare behandeling van hoofdstuk TTI in de Tweede Kamer trad de heer Ei.out in een nader historisch betoog ten bewijze, dat de geheele Indische Archipel, en dus ook het geheele eiland Borneo, aan Nederland was verzekerd en vleide hij zich : «dat het aan de veerkracht der Regering, steunende op ons goed regt, moge gelukken, thans die leiding aan de zaken te geven, waardoor ernstige gevaren voor goed zullen wijken en weldadige voornemens zullen worden verwezenlijkt// (2).

Wij zijn thans twintig jaren verder, doch de ernsdffe gevaren, die de heer Elout door de veerkracht der regering hoopte voor goed te zien verdwijnen, doen zich in nog veel sterkere mate voor.

Met nog eene korte verwijzing naar de besprekingen in het zittingjaar 1859/60 omtrent den staat van zaken in het Rijk van Banjermassing, kunnen wij dit overzigt eindigen, waarbij zich aansluit hetgeen in het vorig gedeelte is vermeld omtrent de debatten in de Tweede Kamer, over de nederzetting van van Overbeck.

Naar aanleiding van een openbaar gemaakt rapport omtrent den staat van zaken in het Rijk van Banjermassing, werd in het Voorloopig Verslag over het wetsontwerp

-ocr page 417-

405 nopens het koloniaal batig slot over 1857 (1) de vraag ga-daan, of het oogenblik niet gekomen was om in dat aan het Nederlandsch gezag onderworpen Rijk een meer direct Europeesch bestuur in te voeren.

De Regering meende (2) dat, zoolang de opstand in het Rijk van Banjermassing niet geheel was onderdrukt, omtrent de verdere regeling van zaken aldaar in geen beschouwingen kon worden getreden.

Laconieker antwoord kon wel niet gegeven worden. De Kamer wilde er zich dan ook niet geheel en al bij neêr-leggen; men weuschte van de Regering iets meer te vernemen, en het was de heer Sj.oeï tot Oldhuis, die in de zitting der Tweede Kamer van 25 November 1859 (3) aandrong op het brengen van Banjermassing onder het direct Nederlandsch bestuur.

Als grond voor de vestiging van hét direct Nederlandsch gezag aldaar deed de heer Sloet het volgende gelden;

»Op de kust van Borneo berust ons gezag alleen op contracten met Indische hoofden aangegaan; nergens heeft het daar nog een vasten voet, voor zoover ik weet, dan in de hoofdstad van Banjermassing. Zulke contracten nu kunnen ook andere mogendheden met die vorsten sluiten ; (4) ik wijs u op een contract, dat Engeland met den Sultan van Broenei heeft aangegaan en op andere in het geheim gesloten contracten door den Engelschen admiraal Bleecher.

»Ziedaar waarom ik geloof, dat wij het voorbeeld, ons door onze vaderen gegeven in de vestiging op Java, moeten volgen ten aanzien van Borneo. Of is Borneo iets minder dan Java? Of hebben wij dan zooveel minder veerkracht dan onze vaderen? Ziedaar waarom ik

-ocr page 418-

406 geloof, dat de tijd is gekomen, om de grondslagen te leggen voor een krachtig Nederlandsch Rijk, als de hoofdzetel van onze magt op Borneo, dat ons het duurzaam bezit van dat rijke eiland kan verzekeren.”

Die tijd was ook reeds gekomen in 1831, toen door den resident ter westkust van Borneo het sluiten van een contract met den Sultan van Broenei werd aangeraden ; die tijd was ook gekomen in 1838, toen de adsistent-resident van Sambas, op nieuw, dringende vertoogen in dien zin tot het bestuur van Ned. Indië rigtte; maar steeds werd die aandrang afgewezen : men moest alles vermijden, wat aanleiding tot aanstoot voor andere natiën zou kunnen geven.

Overigens blijkt uit de woorden van den heer Si.oet, dat deze afgevaardigde, evenmin als zijne medeleden of de Regering, zich behoorlijk rekenschap heeft gegeven van onze vroeger door niemand betwiste Souvereiniteitsregten op Borneo, waarbij tevens over het hoofd is gezien het historisch verloop van het Europeesch gezag in Tndië, dat, eertijds in handen van Spanje en Portugal, later is overgegaan in handen van Engeland en Holland, die zich èn in 1814 èn in 1824 onderling hebben verstaan omtrent de gezagsuitoefening in Indië ; Engeland op het vaste land, Nederland over de eilanden.

Tn de bovengenoemde zitting van 25 November 1859 liet de Minister van Koloniën, de heer Rochussen, zich niet uit over de uitbreiding der vestiging van het Nederlandsch gezag op Borneo. Hij vleide zich //dat de Regering later, na regeling van zaken, in de gelegenheid zal zijn om over dat gedeelte van Borneo, dat reeds gedeeltelijk onder ons direct bestuur is, aan de Kamer die inlichtingen te geven, die op zekerheid en volkomen kennis zullen berusten.//

Ook nu weder liet de Regering de Kamer in de dwaling, waarin zij, door gemis aan eigen studie en van behoorlijke voorlichting, was gehragt.

Met de uiterst voorzigtige, niets-zeggende woorden van den Minister Rochussen nam de Kamer genoegen, en zoo stuitte ook weder ditmaal een zwakke aandrang van de zijde der Kamer af op de onverschilligheid of het gemis aan

-ocr page 419-

407 staatkundig doorzigt van de Kegering. Overigens zijn die inlichtingen, in 1859 toegezegd, ook zelfs in 1879 nog niet gegeven.

Hiermede eindigen wij onze beknopte schets van het koloniaal debat in ons parlement, voor zoover betreft het politiek belang bij onze vestigingen in Oost-Indië betrokken. Het zal daaruit gebleken zijn dat, terwijl er van de zijde der vertegenwoordiging steeds met meer of minder kennis van zaken, op krachtdadige handhaving vanNeêrlands regten in den Indischen Archipel werd aangedrongen tegenover ongeregtvaardigde beweringen van buitenlandsche kooplieden en tegen pressie van buitenlandsche regeringen, de opvolgende Ministers sedert 1845 er prijs op schenen te stellen het laissez faire in de ongunstigste beteekenis van het woord op onze Indische bezittingen toe te passen. Bijna stelselmatig werd aan de Vertegenwoordiging de kennisneming van regeringsstukken onthouden. Van energie bij de Ministers blijkt niets; steeds was het een zwichten voor vreemden invloed, hetzij uit onkunde, hetzij omdat men alleen de onmiddellijke geldelijke voordeelen op het oog had, die uit het beperken van alle gezag tot Java, konden voortvloeijen, bf om nog andere redenen, die moeijelijk onder woorden kunnen worden gebragt.

Thans komende tot het diplomatiek beleid vanhetNeder-laudsch gouvernement in vroegere en latere dagen, herinneren wij in de eerste plaats aan de depêche door den Kederl. Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer van Zuijlen VAN NiJEVKLT, den 18n Augustus 1839 tot den Engelschen gezant bij ons Hof gerigt, waarin krachtig de stelling gehandhaafd wordt, dat Engeland zich te onthouden heeft van elke politieke aanraking met de vorsten in den Indischen Archipel. Wij laten die depêche hier in haar geieel volgen :

„M. DE ZuiJLEN DB NvEVELT to Sir Alexander Malet.

„La Haye, le 18 Août 1839.

„Le Rajah de Sinkol, qui a demandé l’assistance d’une Autorité Coloniale Britannique, était sans doute dans l’ignorance des stipula-

-ocr page 420-

408

tions du Traité conclu le 17 Mars 1824, outre les Pays-Bas et la Grande Bretagne, car si les Hautes Parties Contractantes ont par les Artt. IX et X respectivement renoncé au droit do conclure des Traités quelconques (any Treaty) avec les Etats dans l’Ile do Sumatra ot la Péninsule do Malacca, à plus forte raison se sont-elles interdit la faculté d’envoyer des secours à ces Etats.

„Sinkol au reste fait, ainsi que Baros, partie du territoire acquis dès l’an 1666 par la Compagnie des Indes Orientales Hollandaises, au moyen d’une Convention formelle avec les indigènes de la côte occidentale de Sumatra.

„La guerre qui a fourni matière aux communications du Rajah de Siak, mentionnées dans la note verbale anglaise, dure malhourouse-ment déjà depuis plus de trente ans: ollo s’est faite tantôt avec plus, tantôt avec moins do vigueur, et n’a pas mémo cessé pondant l’occupation temporaire do Padang ot do ses dépendances par les forces Britanniques.

„Dans ce long espace de temps, les événements ont subi diverses complications par le caractère variable des relations dos tribus voisines ontro elles, et par l’existence de plusieurs intérêts divergons.

„Pour les Pays-Bas le premier intérêt comme le premier soin a dû être de procurer une sécurité permanente à leurs propres possessions, ot do mettre aussi celles do leurs Alliés à l’abri do toute tentative hostile; et c’est do l’aveu du Gouvernement suprême qu’ont ôté successivement prises les mesures propres à atteindre ce but.

„Après ainsi avoir répondu amicalement à la démarche du Cabinet Britannique, celui de la Haye ne veut pas dissimuler la surprise qu’il a éprouvée on voyant dans cotte démarcho même la preuve que les autorités anglaises aux Grandes Indes ne sont pas toutes pénétrées de l’osprit de conciliation et d’abstinence qu’a dicté les ongagemonts de 1824. Accueillir les doléances dos chefs indigènes, partager leurs appréhensions, bien ou mal fondées, cultiver d’autres rapports que ceux de commerce, c’est rétablir les points de contact, que do part et d’autre on a cru devoir supprimer.

„Le Traité est positif à cet égard aussi bion que les notes échangées le jour mémo do la signature. Los deux Puissances après s’être prémunies contre toute exclusion commerciale, déclarent être convenues do certains arrangomens territoriaux précisément afin d’éviter une collision d’intérêts, et (pour employer les termes du préambule) afin que ait occasion of 7nisunderstanding between their respective agents may he as much as possible prevented.

„Le Gouvernement de S. M. Britannique jugera sans doute dans sa prévoyance que, pour que ces salutaires intentions continuent à être remplies, il sera nécessaire do les rappeler à ses agens dans le voisinage do Sumatra, de même que du côté des Pays-Bas on veillera soigneusement à ce qu’aucune autorité ne songe à intervenir même do la manière la plus indirecte dans les affaires do la Péninsule de Malacca.”

-ocr page 421-

409

Op deze depêche, een antwoord bevattende op klagten nopens gezagsuitoefening op Sumatra, volgde den 29u Januarij 1841 eene depêche van lord Palmerston aan Sir Edw. Disbrüwe, den Engelschen gezant te ’s Hage (1), waarin hem werd opgedragen het Nederlandsch gouvernement in kennis te stellen met den inhoud van nieuwe klagten omtrent de handelingen van de Nederlandsche autoriteiten in Oost-Indië ten aanzien van den Britschen handel, welke door lord Palmerston in strijd werden geacht met den geest van het tractaat van 1824.

Bij nota van 5 Pebruarij 1841 (2) voldeed de Engelsche gezant aan de opdragt van lord Palmerston. Den 10 April 1841 beantwoordde de Minister van Buitenlandsche Zaken (baron Verstolk van Soelen) de opmerkingen vervat in genoemde nota. Hij deed daarbij uitkomen (3), dat het Nederlandsch gouvernement in geen enkel opzigt was afgeweken van geest en letter van het tractaat van 1824 en dat de overeenkomsten met de inlandsche Vorsten van de Oostkust van Sumatra gesloten geheel gegrond waren op het beginsel van vrijen handel in het algemeen. Voorts ontkende de Minister bepaald het beweren van sir Edw. Disbrowe, dat volgens art. 7 van het tractaat van 1824 al de Nederlandsch-Indische havens onbelemmerd voor den Britschen handel waren opengesteld, met uitzondering van die in de Molukken.

Bij aandachtige lezing der gewisselde nota’s komen de vroegere en latere bezwaren van Engeland hierop neer, dat men zich er over beklaagde, dat de Engelschen niet werden toegelaten tot de kustvaart in den Indischen Archipel, zonder dat woord te noemen. Blijkbaar heeft men dan ook van Engelsche zijde geheel verward de vrijheid van de groote vaart met de regelen voor de kustvaart geldende.

De vrijheid der groote vaart is van weerszijden bij het

-ocr page 422-

410

Iractaat van 1824 verzekerd, doch de kustvaart is, om zoo te zeggen, een zaak van inwendige politie. Uie vaart wordt in alle landen alleen toegelateu aan de op- en ingezetenen des Rijks. In Brilsch-lndië was zij zeker ook den Nederlanders niet vergund. Zij is voor Ned. ludië geregeld, in hoofdzaak, bij Ind. Stbl. van 1825 u«. 48 en van 1857 11°. 75, doch veel van hetgeen vroeger gerangschikt werd onder kustvaart, is dat sinds lang niet meer. Zoo is de vaart tusschen de vrijhavens en de havens open voor de groote vaart, tusschen die havens en de havens der leen-landen, en tusschen de havens der leenlauden onderling toegelaten aan de schepen van alle natiën.

Voor de schepen van alle natiën (de groote vaart) waren in het gebied onder ons regtstreeks beheer sedert 1826 veertien havens opengesteld.

Had onze Regering van den aanvang af de aandacht der Engelsche bewindslieden gevestigd op het verschil tusschen X;usivaari en groote vaart, en dat de eerste in Brilsch-lndië ook den Nederlanders niet was vergund; had zij doen uitkomen, dat men iets vroeg, dat geheel en al ligt buiten het tractaat, dan zou men voorzeker tot een beteren grondslag tot gemeen overleg zijn gekomen en zou tevens veel aanleiding tot aanstoot zijn vermeden.

Dat die verwarring van denkbeelden, waarop we boven wezen, bij de Engelsche bewindslieden werkelijk bestond, volgt uit de, op bovengenoemd antwoord van den Minister van Buitenlandsche Zaken, gedane inededeeling door den Engelschen gezant, van het tractaat in 1818 door den Gouverneur van het Prins Wallis eiland met den Sultan van Siak gesloten, waarvan wij hiervoren (blz. 380) gewaagden. Bij diemededeeling, drukte Sir Edw. Disbkowe het vertrouwen uit, al wederom zonder het woord iuetvaart uit te spreken (1):

(1) Wij volgen hier den franschen tekst, zooals wij dien vinden in het later te vermelden antwoord van Baron Verstolk vak Soblen, onder opmerking dat. volgens dit antwoord, de mededeeling zou geschied zijn onder dagteekening van 16 Maart 1841. Dit is een schrijf-of druk-

-ocr page 423-

411

»que les autorités Néerlandaises aux Indes s’abstiendront en conséquence de toute attaque ultérieure sur le territoire dudit Sultan, ainsi que de toute mesure tendant à priver les sujets Britanniques des avantages commerciaux qui leur sont assurés par ce traité.»

In een bijzonder helder betoog zet baron Verstolk van SoELEN in zijn antwoord hierop uiteen, dat dit tractaat van 1818 alle kracht had verloren.

Hij begon met te herinneren aan de nota van den Minister van Buitenlandsche Zaken van 18 Augustus 1839 (hiervoren, blz. 224 en volgg. in zijn geheel medegedeeld) en waarin elke inmenging van Engeland in de zaken van den indischen Archipel werd afgewezen, waarna de heer Verstolk aldus voortgaat (1):

» Maintenant qu’il s’agit plus spécialement du traité de 1818 susmentionné , le soussigné ne saurait se dispenser de faire observer, qu’il lui semble impossible de considérer ce dernier traité comme étant encore en vigueur après la disposition expresse de l’article IX de celui de Londres de 1824, portant qu’aucun comptoir Britannique ne sera établi dans l’île de Sumatra, et qu’aucun traité n’y sera conclu par l’autorité Britannique avec les Princes, chefs ou Etats indigènes. Ce n’est certes pas attribuer à cette disposition un effet rétroactif , que d’y voir un engagement de la part du gouvernement de S. M. Br. de renoncer non seulement à toutes possessions à Sumatra, mais encore à toutes relations directes résultantes de traités même antérieurs avec les Princes indigènes de cette île. S’il n’en était pas ainsi, la stipulation entre les Pays-Bas et la Grande-Bretagne aurait pu se trouver tout-à-fait sans objet, si indépendamment du traité avec le Prince de Siac, les autorités Britanniques en avaient conclu précédemment aussi avec les autres Princes indigènes de Sumatra non soumis à l’autorité Néerlandaise.

» Mais cette interprétation devient surtout incontestable, lorsqu’on rapproche le contenu de cet article IX de celui de l’article X, le pendant du premier, et dont le but est d’imposer au gouvernement des Pays-Bas, relativement à la Péninsule de Malacca, les mêmes obligations que celles que le gouvernement Britannique contracte par l’article précédent pour l’île de Sumatra. Le gouvernement Britannique n’admettrait certainement pas que, nonobstant cet article X, les traités et conventions, qui auraient pu être conclus avant le 17 Mars 1824 entre le gouvernement des Pays-Bas et les Princes indigènes fout. Blijkens de nota van Disbrowb van 15 Mei 1841, moet gelezen worden 26 Maart 1841.

(l) T. a. p. 48.

-ocr page 424-

412 de Malacca, pussent encore être valables, et ce dernier gouvernement n’a jamais prétendu non plus pouvoir continuer des relations avec cette Péninsule.

»11 résulte de la concordance de ces deux articles, qu’ils doivent être entendus l’un et l’autre de la même manière et s’il est vrai que les Pays-Bas aient, par suite de l’art X, perdu tous leurs droits dans la Péninsule de Malacca, il est impossible de ne pas reconnaître que le gouvernement Britannique se trouve obligé de son côté par l’article IX, de s’abstenir de toutes relations directes, qu’il a pu avoir avec les Princes indigènes de Sumatra : sauf néanmoins l’exception relative au royaume d’Acbien, d’après ce qui est mentionné à cet égard dans les notes explicatives qui furent échangés le 17 Mars 1824 entre les plénipotentiaires respectifs au moment de la signature du traité de Londres.

» Si l’intention des Hautes Parties contractantes eiit été d’admettre d’autres exceptions basées sur les traités antérieurs à celui du 17 Mars 1824, les notes explicatives en question n’auraient certainement pas manqué d’en faire mention, comme elles ont fait de ce qui est relatif au royaume d’Achien.”

Hierna worden de redenen uiteengezet, waarom Nederland gemeend heeft zich vaster op Sumatra te moeten vestigen, terwijl omtrent Siak gezegd wordt, dat het nog niet zeker is of het noodig zal zijn, ook dit Rijk onder ons regt-streeksch gezag te brengen, ofschoon het duidelijk is : »que ce n’est pas le traité de commerce de 1818 dont il s’agit, qui devait les empêcher, attendu que ce traité est a juste titre considéré comme étant annulé par celui de 1824.”

De nota eindigt met nog cens uitdrukkelijk te wijzen eensdeels op de »motifs qui ne permettraient pas, le cas échéant, au gouvernement des Pays-Bas de reconnaître comme étant encore valable, le traité conclu en 1818” euz., anderdeels op »le point de vue sous lequel doivent être considérés les progrès du gouvernement Néerlandais dans l’île de Sumatra” enz.

Wanneer men den doorloopenden geest der Engelsche staatkunde in het oog houdt, is het niet te verwonderen, dat de Engelsche gezant met deze uitlegging van het tractaat van 1824 geen genoegen wilde nemen.

In zijne depêche van 15 Mei 1841 (1) wijst Sir Dis-BKOWE er op, dat in art. 9 van het tractaat van 1824 gesproken wordt van den »toekomenden” tijd.

(1) Ï. a. p. bl. 51.

-ocr page 425-

413

»The expression aiall be formeri (1) — schrijft Sir DlsBBOWE — is in the future tense, and the whole engagement with regard to settlements and treaties on the part of the British in that Island is entirely prospeclivc, and by no means engages Great-Britain to annul treaties in existence prior to the 17th of March 1824.»

De Engelsche gezant meende, dat het insgelijks de bedoeling der onderhandelaren voor het tractaat was de bestaande tractaten met de inlandsche Vorsten te eerbiedigen.

Deze leer werd ook door lord Palmerston verdedigd in zijne depêche van 31 Mei 1841 aan sir Enw. Dtsbrowe (2), waarin hij in eene taalkundige ontleding treedt van de woorden van art. TX van het tractaat van 1824. De gezant moest der Nederlandsche Regering uitdrukkelijk onder het oog brengen :

»that fier Majesty’s Government cannot by any means admit the doctrine laid down by Baron Verstolk de Soelen, that the British Treaty with Siak was renounced or rescinded by the Treaty which Great-Britain concluded in 1824 with the Netherland, on the contrary. Her Majesty’s Government consider Great-Britain bound by all the obligations, and entitled to al! the advantages, resulting from the Treaty of 1818 with Siak.» Hierop volgt de les in de grammatica zoowel omtrent de Engelsche uitdrukking »shall be formed» als omtrent het Hollandsch »zal worden gesloten,» terwijl lord Palmerston ter staving van zijn gevoelen er op iaat volgen, dat: »it is plain that they (the treaties) then (in 1824) existing between Great-Britain and any ot the Sumatra States could not be abolished, as far as they imposed on Great Britain any obligation towards such native States; because no Power can, by contracting new engagements towards one party, discharge itself from treaty-obligations previously contracted towards another party.»

Dat deze algemeene leer niet van toepassing kon worden gemaakt op de overeenkomsten door Engeland, tijdens zijn tusschenbestuur, met de inlandsche vorsten gesloten, is uitdrukkelijk toegestemd door lord Liverpool, Brittanje’s eersten Minister in 1819, toen hij in antwoord op de interpellatie van lord Landsdowne (zie blz. 295 hiervoren) zeide :

-ocr page 426-

414

»Er was met deze Oostersche koloniën niets gebeurd, en er was door het Engelsch bestuur niets gelast, wat aanleiding kon geven tot eenige andere gevolgtrekking dan die, waaraan men zich in andere gevallen zou moeten onderwerpen. Zij waren door de Engelschen op dezelfde wijze als andere volksplantingen veroverd geworden en als veroverd goed aangehouden; men had voorzien, dat zij bij den vrede konden worden teruggevorderd en alle verpligtingen die de Engelschen als tijdelijke bezitters hadden erkend of aangegaan, konden dus ook slechts als tijdeiijk worden aangemerkt, tenzij zij gewaarborgd waren geworden bij tractaten, onafhankelijk van de voorbijgaande regten van Engeland.”

Uit de door de Britsche Kegering aan het Parlement overgelegde stukken blijkt niet, of de Nederlandsche Regering nog nader haar gevoelen heeft verdedigd, maar wel blijkt het op nieuw in welke mate Nederlandsche onderhandelaren over het tractaat van 1824 zich door de houding en taal hunner Engelsche ambtgenooten hebben laten bewegen om een tractaat te onderteekenen, waarvan de inhoud in vele opzigten zoo weinig aan het doel beantwoordt, en waarvan de uitdrukkingen zóó gekozen zijn, dat zij steeds in het voordeel van Engeland konden worden uitgelegd.

Het schijnt, dat destijds ook onze onderhandelaren evenzeer gezwicht hebben voor de biologerende magt der Engelschen als in der tijd de Eransche gevolmagtigde voor de blikken van den Engelschen eersten Minister van 1802.

Als een merkwaardig staaltje hiervan laten wij volgen eene dêpeche door den Eranschen gevolmagtigde Otto, te Londen, den 6n January 1802 aan den Minister van Bui-tenlandsche Zaken, dk Talleyrand, gerigt (1}.

Die depêche luidt aldus;

»Citoyen ministre, quand Lord Hawkesbury (later Lord Liverpool) m’a parlé de votre contre-projet (2j, il n’avait pas encore consulté le Cabinet, et le ton calme avec lequel il traitait quelques articles de cette pièce, me faisait croire qu’on ne les considérait que des objets de discussion peu importantes.

»J’ai eu, hier soir, une entrevue de deux heures avec M. Addington {hoofd van het toenmalig Engelsch Kabinet) qui m’a convaincu du

-ocr page 427-

415

contraire. Il m’a informé que le contre-projet avait causé ici ta sensation la plus vive, et il est entré dans les détails que je m’empresse de vous transmettre.

z/J’ai remarqué dans les regards du ministre (M. Addington) une sorte d’anxiété qui ne lui est pas naturelle (1). Il a commencé par me dire qu’en signant les préliminaires, le gouvernement avait été aussi loin que sa position lui permettait d’aller ; qu’en contrariant plusieurs préjugés commerciaux et politiques de la nation, à l’égard de Malte, du Cap (de Bonne Espérance; et de Demerari, (2) il avait montré un courage dont nous devons lui savoir quelque gré; . .

//Tous les articles qui concernent la pêche, la cession d’une partie de Terre Neuve et la libre navigation dans l’Inde, lui paraissent également inadmissibles et tellement contraires à l’opinion et aux prétentions du public anglais, que le cabinet ne saurait les accueillir sans se perdre (3). Il m’a parlé de cette impossibilité avec tant de confiance, qu’en supposant même que le refus du cabinet devînt la cause d’une nouvelle guerre, il m’a déclaré qu’elle serait généralement approuvée par le Parlement et par le peuplez/ (4).

Uit de gewisselde diplomatieke stukken blijkt dat Engeland tegenover onze gevolmagtigden Fagel en Falok in 1820/24 dezelfde rol gespeeld heeft als tegenover de fransche onderhandelaren Otto en Joseph Bonaparte in 1802.

Van fransche zijde werd bepaald verlangd, dat in het tractaat nominatim zouden worden opgegeven al de bezittingen welke Engeland aan Frankrijk zou teruggeven. In het protocol der conferentie wordt geconstateerd, dat Lord Cornwallis toch gaarne wilde weten, waarom het fransch gouvernement in zijn contre-projeé (zie bijlage 1) zoo bepaald alles in bijzonderheden heeft opgegeven. Het was toch

-ocr page 428-

416 veel eenvoudiger te bepalen, dat beide partijen zouden worden hersteld op den voet anie beUttm.

Ue Fransche onderhandelaar Joseph Bonaparte antwoordde, dat men daarmede bedoelde om in één stuk volledig den regtstoestand der contracterende partijen te doen kennen, zoodat het niet noodig zou zijn, hieromtrent latere tractaten te sluiten.

Tn het belang van den vrede zag hij evenwel van zijn eisch af, en zoo verkreeg Engeland wat het. verlangde. Slechts in algemeenen zin werd in het vredestractaat gesproken van een teruggaaf der bezittingen en koloniën door de Britsche strijdmagt in den loop van den oorlog bezet of overwonnen.

Tn zijne depêche van 11 Maart 1802 schrijft Joseph Bonaparte aan Talleyrand, dat Lord Cornwallis liera nieuwe bezwaren van zijn gouvernement tegen eenige bepalingen van het ontwerp-tractaat heeft doen kennen.

// Lord Cornwallis paraissait lui-même très affecté, et ne cessait de répéter que l’Angleterre voulait toujours la paix siucèrement; mais que les Minisires avaient besoin de sejustijier de tout ce qu’ils avaient fait pour les intérêts de leur nation, et que cela rendait leur position extrêmement délicate.”

Hadden nu onze Staatslieden iets meer de geschiedenis van Engelands diplomatieke handelingen bestudeerd, zij zouden zeker niet zoo goedwillig in den opgezetten rattenval van den Minister Canninö geloopen zijn, toen men ook in 1824, om der Engelsche regering moeijelijkheden met het parlement te besparen, toegaf in het niet met name opnemen van Borneo in het tractaat, een verzuim dat, wordt het nu niet nog door een krachtig optreden van de Nederlandsche Kegering goedgemaakt, vroeger of later, aanleiding moet geven tot de noodlottigste gevolgen voor ons bezit in den Indischen Archipel.

Teder die kennis gemaakt heeft met Engelschen en Engelsche vrienden heeft, weet hoe trouwhartig, eerlijk en edelmoedig het Engelsch volks-karakter is, maar ieder voor wien de wereldgeschiedenis geen gesloten boek is en die de gebeurtenissen der jongste zestig jaren met eenige aandacht heeft

-ocr page 429-

417 gevolgd, weet tevens dat de Britsche buitenlandsche politiek, in het bijzonder die waarbij koloniale magt is gemoeid, uitmunt door dubbelhartigheid.

Een merkwaardig voorbeeld daarvan is nog in den allerjongsten tijd gegeven.

Op grond dat 11. M. de Koningin Victoria in vrede was met de inlanders van de Kaap, verbood de gouverneur uitdrukkelijk aan eiken Britschen onderdaan, om direct of indirect eenigen bijstand te verleeneu aan den Oranje-Vrijstaat, in zijn strijd om het bestaan tegen de £asu(os. Deze merkwaardige toepassing van het Europeesch volkenregt op de verhouding tusschen een Europeschen staat en negerstammen in Afrika, werd minder logisch toegepast dan men van de philanthropische Britsche regering had mogen verwachten, want naauwelijks had de Hollandsche Republiek de £asutos overwonnen en wilde zij daarvan gebruik maken, of de Britsche regering trad wederom tusschen beide, verklaarde de Basttios tot Britsche onderdanen en dwong den Oranje-Vrijstaat tevreden te zijn met een kleine strook van het veroverde land. En nu Engeland zelf met de Zoeloes in oorlog is, nu zijn de Engelsche regerings-personen bitter verontwaardigd, dat de Oranje-Vrijstaat en de Boeren uit de Transvaal, hoezeer zij in vrede leven met de Zoeloes en koning Cetawayo, bijstand weigeren.

Maar komen wij regtstreeks tot ons onderwerp terug. Hoe was verder de taal van de depêches der Neder-landsche Regering door haren Vertegenwoordiger aan de Engelsche regering overgebragt? Bleef men het standpunt, in 1839 en 1841 aangenomen, handhaven? Had de nota-wisseling van 1839/41, de laatste vooral, der Nederlandsche Regering gestrekt tot les om kort en bondig te zijn en niet den minsten vat te geven?

Raadplegen wij daarvoor de bluebooks (1) en letten wij daarbij op de dagteekeningen.

(1) Papers relative to Borneo and the commission of inquiry respecting Sir James Brooke. — 1854. — [UO] bl. 35.

TAemis, D. XL, 3de Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27

-ocr page 430-

418

Het was den 27n Augustus 1844 dat de Nederlandsche gezant te Londen, de heer Dedel, namens zijn Hof, eene nota rigtte aan Z. Exc. den Graaf tan Abeedeen, Britsch Minister van Buitenlandsche Zaken; zij luidde aldus:

»Le soussigné, etc.

»Les dépêches du Gouverneur-Général des possessions néerlandaises aux Indes Orientales ont fait mention, il y a quelque tems, de l’apparition sur la côte méridionale de l’Ile de Bornéo de deux navires Anglais, »The Young Queen» et »The Anna», équipés à ce qu’on assurait, dans un but purement scientifique par le Sieur Erskine Murray, chef de cette expédition, qu’il dirige (dirigeaitf) en personne et qu’il commandait.

»Pendant le séjour que le Sieur Erskine Murray fit à Banjermassing les actes et les déportements de cet individu parurent aux autorités néerlandaises être fort peu d’accord avec l’objet ostensible de son voyage, et donner par là une certaine vraisemblance à la supposition énoncée par une feuille périodique, »The Friend of China» publiée à Hong-Kong, que le Sieur Erskine Murray avait des projets de colonisation sur le territoire qu’il avait choisi pour le théâtre de son entreprise.

»Dans l’absence absolue de toute information un peu précise sur ce voyage, le Cabinet de la Haye se serait abstenu, pour le moment, d’entretenir le Gouvernement de la Reine à ce sujet, n’était-ce que les feuilles publiques n’eussent tout récemment annoncé que le Sieur Erskine Murray, après avoir quitté Banjermassing, s’était d’abord rendu à Couti, une dépendance de cette résidence ; qu’il avait remonté le fleuve de ce nom jusqu’à quatre-vingt milles de distance de son embouchure; qu’alors il s’était vu attaqué par les naturels du pays, et avait dû soutenir une suite de combats contre eux avant que ses navires fussent parvenus à regagner le large; que dans un de ces combats, lui même avait péri avec plusieurs de ses gens; et qu’enfin les autorités Britanniques se disposaient à tirer une vengeance éclatante de cet outrage par une expédition militaire dirigée contre ceux qui s’en étaient rendus coupables.

»Si les faits qu’on vient d’exposer sont conformes à la vérité et ont effectivement eu lieu, le cabinet de la Haye ne peut que déplorer l’imprudence et l’aveuglement du sieur Erskine Murray, ainsi que l’oubli total des convenances dont il a fait preuve dans cette circonstance, en se permettant de faire une incursion dans un pays où il n’aurait jamais dû chercher à pénétrer sans avoir au préalable obtenu l’assentiment du Résident de Banjermassing à cet effet, et sans avoir pris, en y pénétrant, les informations que ce fonctionnaire aurait pu

-ocr page 431-

4,19

lui donner touchant les dispositions des chefs avec lesquels l’expédition voulait entrer en communication à Couti — informations d’autant plus importantes qu’elles eussent fait connaître au Sieur Erskine Murray l’inutilité de tous les efforts que le Gouvernement Néerlandais a tentés jusqu’ici pour adoucir l’instinct féroce des indigènes sur ce point, ainsi que la nécessité d'user de la plus grande circonspection en cherchant à nouer des relations commerciales avec cette partie de l’Ile de Bornéo.

»Le Cabinet de la Haye étant en droit de compter que le Gouverneur-Général des Indes Néerlandaises, du moment qu’il sera instruit des faits susmentionnés, se hâtera d’instituer une enquête sévère sur toutes les circonstances de ce crime, et, s’il y a lieu, d’ordonner la punition exemplaire des coupables, ne saurait ajouter foi à la nouvelle donnée par les journaux Anglais, que les autorités locales, sans tenir le moindre compte des droits souverains du Gouvernement des Pays-Bas, étaient disposées à cette occasion à se faire justice à elles-mêmes, et à procéder de leur propre chef à tirer satisfaction de l’offense dont elles poursuivent la réparation.

»Mais tout en repoussant la pensée de la possibilité d’une pareille ligne de conduite, le Cabinet de la Haye n’en croit pas moins devoir fixer l’attention du Gouvernement de la Reine sur cette affaire, et sur les complications pénibles qui pourraient résulter d’une marche qui, fût-elle adoptée, serait aussi contraire aux principes internationaux, généralement reconnus et suivis, qu’aux égards usités et pratiqués entre des Gouvernements amis et alliés. »

Graaf van Aberdbeît, de Britsche Minister van Buitenl. Zaken, antwoordde op deze nota als volgt:

»Foreign OfJice, November 2, 1844.

»The Undersigned, etc., has the honour to acknowledge the receipt of the official note adressed to him on the 27th of August last, by M. Dedel, and remonstrating on the part of his Government against the supposed intention of the British authorities in India to send an expedition to a certain district in the Island of Borneo, described by M. Dedel as a dependency of the Dutch residence of Banjermassing, with a view of punishing certain native chiefs who were instrumental in causing the death of the Honourable Erskine Murray. In reply the Undersigned has the honour to inform M. Dedel that H. Mjs. Government have no knowledge whatever either of Mr. Murray’s proceedings or of an intention on the part of the British authorities in India to undertake an expedition for the purpose of punishing his murderers. The Undersigned further begs to assure M. Dedel that in

-ocr page 432-

420

any proceedings which the British Government might see fit to adopt on the coast of Borneo, either with a view to the suppression of piracy, or the punishment of outrages such as that to which M. Dedel refers, or for any other purpose, care would be taken aoZ to infringe on ang vested and adnowledged rigUs appertaining to tie Government of the ffetkerlands.”

Deze laatste woorden, die wij cursiveren, zeggen o. i. in lange niet wat door de Nederlandsche regering, blijkens eene latere nota van den heer Bedel gedagteekend Londen, 2 December 1845, er uit schijnt gelezen te zijn. Wij hebben er reeds op gewezen (blz. 385 hiervoren), dat de nota-wis-seling tusschen de Nederl. en Britsche regeringen over de handelingen van Brooke eerst is aangevangen naiiai de Nederl. regering ter zake was geïnterpelleerd, ofschoon zij toch den schijn aannam alsof ze reeds met klem voor ’s lands regt was opgekomen. De interpellatie had plaats in de zitting der Tweede Kamer van 27 Novemb. 1845, terwijl de allereerste nota, betreffende hetgeen bij de interpellatie was ter sprake gebragt, is gedagt. 2 Decemb. 1845 (1). Is dat op zichzelf reeds laakbaar, den inhoud der nota is dat nog meer. Wel verre dat het mannelijk standpunt, door de Neder-landsche Ministers van Buitenlandsche Zaken van 1889 en 1841 (de Heeren van Züyi.en van Nijevelt en Verstolk VAN Soelen, blz, 407 en 411 hiervoren) ingenomen, werd gehandhaafd en het volkenregtelijke punt, hetwelk tevens het zwakke punt is aan de zijde van Engeland, zoo krachtig is aangedrongen, als in de Tweede Kamer verkondigd werd, vervalt de Nederl, nota van 2 Decemb, 1845 hier en daar in verontschuldiging dat de Nederl, regering zich over deze aangelegenheden tot de Britsche regering wendt ; alleen de bezorgdheid van het land over het gebeurde had haar daartoe genoopt,

Deelen wij eenige der voornaamste zinsneden uit die nota letterlijk mede.

Tn den aanhef wordt gezegd :

«Les événements qui se sont succédé depuis plusieurs années

(1) T. a. p„ bl. 37,

-ocr page 433-

421

dans les parages de l’Ile de Bornéo, et ceux dont tout récemment on vient d’être témoin, n’ont pu être vus avec indiftérence par le Gouvernement du Roi, et en menaçant de porter atteinte aux rapports déterminés par l’état existant des choses, ils ont causé une inquiétude générale aux Pays-Bas sur la sécurité et l’intégrité des possessions Néerlandaises dans l’Archipel Oriental. Les hommes de toutes les opinions, et plus particulièrement les sujets du Roi intéressés dans le commerce de l’Inde, ont été saisis de défiance et d’appréhension en apprenant que l’Angleterre formait des projets d’établissement sur des points qui, restés étrangers jusqu’à ce jour à son influence, paraissent être à la veille de passer sous la domination Britannique, au préjudice des intérêts et en sens inverse de la politique des Pops-Bas dans cette partie du monde. La situation nouvelle et inattendue créée de cette manière dans l’Archipel Orientai ne peut manquer de devenir la source de nombreuses complications dans l’avenir. C’est là le grand danger. Les esprits s’en sont vivement émus aux Pays-Bas. La polémique qui, dès ce moment, s’est élevée dans les journaux dos deux pays sur les résultats en question, s’associant à cette disposition populaire, a reveillé de part et d’autre d’anciennes rivalités, et irrité de plus en plus les Néerlandais, alarmés de la perspective prochaine de voir disparaître la prépondérance, qu’ils ont constamment exercée dans ces parages et qu’ils étaient en droit d’espérer d’après la tendance des Traités, de conserver longtemps sans atteinte.»

Daarna worden eenige feiten en bijzonderheden bijgebragt, die vroeger, bepaaldelijk sedert 1837, de bezorgdheid in Nederland hadden opgewekt.

»Déjà depuis 1837, les tentatives de quelques sujets anglais, simples particuliers, sans pouvoirs et sans mission ostensible, pour ouvrir de nouveaux marchés à l’Angleterre soit dans le voisinage, soit sur le territoire même de la souveraineté ^Néerlandaise à Bornéo, étaient devenues, par la fréquente réitération de ces actes sur diftérents points, l’objet d’une préoccupation générale aux Pays-Bas. Le sentiment national qui se préoccupait ainsi à un haut degré, et avec raison, des conséquences non pas seulement actuelles, mais des conséquences lointaines de ces entreprises, s’exhalait à ces occasions en plaintes vives contre le Gouvernement, à qui on reprochait parfois de ne pas veiller suffisamment au maintien de l’inviolabilité des parages indiens, source principale de la prospérité présente des Pays-Bas, et base de celle dont ils peuvent se flatter dans l’avenir.

»Ce fut d’abord l’établissement formé en 1839 par le Sieur James Brooke à Sarawak sur la côte occidentale de Bornéo, qui donna le premier éveil à ces inquiétudes, pleinement justifiées dans l’événement par les différends qui ne tardèrent pas à s’élever entre cet individu

-ocr page 434-

4,22

et les autorités Néerlandaises. Peu de temps après, ces craintes, d’abord vagues et passagères, se reproduisirent avec un nouveau degré d’intensité, à la suite d’une entreprise plus flagrante, portant le caractère d’une véritable agression, et conduite par l’Honorable Erskine Murray, qui tenta d’effectuer de vive force à Koeti, dans la partie sud-est de l’Ile de Bornéo, et sous la suzeraineté immédiate des Pays-Bas, ce que Brooke avait essayé à Sarawak par des moyens plus pacifiques, et qui tomba victime de son imprudence et de sa présomption dans cette malencontreuse expédition.»

De Nota vermeldt dat, ondanks dien afloop van de onderneming, nog nu en dan gebeurtenissen plaats grepen, die verhinderden dat de bezorgdheid week en dat, naar aanleiding der algemeen verspreide geruchten »over den willekeurigen weg dien de Britsche overheden, naar men verhaalde, ten slotte nopens deze zaak volgen wilden,” de nota aan den graaf van Abek-DEEN (van 27 Aug. 1844) gerigt was. Er wordt voorts gezegd dat het antwoord op die Nota te ’s Gravenhage //de innigste voldoening had verwekt” (//causé la plus vive satisfaction à la Haye”). Evenzeer was dit het geval geweest met de //mondelinge ophelderingen” die tusschen den Britschen Minister en den Nederlandschen gezant in den loop van de maand September te voren hadden plaats gegrepen

//sur les vues et la fin que se proposait la Cour de Londres dans l’occupation éventuelle de Poulo Labouan. Ces explications furent reçues avec plaisir et acceptées avec empressement par le Cabinet de la Haye.»

Maar laat de Gezant er onmiddellijk op volgen:

//Comment donc se fait-il qu’âpres ces paroles trant/uittisanies, ces déclarations si positives et si propres à dissiper les ombrages et les craintes que les incidents susmentionnés avaient suscités aux Pays-Bas, le Gouvernement du Koi se voit forcé de rentrer dans la question générale, et de proclamer de nouveau les inquiétudes que lui inspirent les faits qui s’accomplissent aujourd’hui sous ses yeux dans l’Archipel Oriental, et la nouvelle position que l’Angleterre travaille à s’y faire?//

Alvorens over to gaan tot de bijzonderheden van //dien nieuwen weg, door Engeland gevolgd,” verklaart of verontschuldigt de Nota de ongerustheid, die zieh in Nederland deswege heeft geopenbaard, en zegt dat de //nationalité néerlandaise a ses susceptibilités constitutionnelles. Elle veut savoir, par la voie parlementaire, ce qu’elle doit penser des projets attribués au Cabinet Anglais sur Bornéo.//

-ocr page 435-

423

De Nota treedt daarna vooral in een beklag over de handelingen van James Bkooke ; eu het wordt onder de bestaande omstandigheden //een zeer beteekenend feit ge-heeten, als ’t zich bevestigde, dat deze als geavoueerd en erkend agent van de Britsche regering benoemd was.” Op zijne ware of vermeende ontwerpen op Borneo wordt gewezen, en daarmee in verband gebragt de onderneming van Ekskine Mukkay.

»C’est une identité parfaite de vues et d’intentions dans ces deux hommes. Le même mobile d’action conduit l’aventurier et le voyageur. De part et d’autre on découvre la même ardeur pour détruire le crédit et l’influence du Gouvernement Néerlandais dans l’esprit des chefs et des populations indigènes de Bornéo; la même sollicitude pour monopoliser, au profit de l’Angleterre, l’achat des productions locales du pays, et la vente des importations. La difiérence est dans l’issue très diverse de leurs entreprises respectives. Erskine Murray trouve une mort ignominieuse dans les eaux de Koeti; Brooke reçoit du Sultan de Bornéo-proper, tous la sanction de son Gouvernement, f investiture du domaine de Sarawai. Il est récompensé, honoré et employé.«

De bekommeringen over dit alles in Nederland »ne permettent plus au Cabinet de la Haye de prolonger le silence qu’il aurait désiré garder sur ce sujet; et, malgré son entière confiance dans les sentiments de loyauté et de justice de la Cour de Londres, il est forcé de lui adresser de nouvelles et instantes représentations sur les embarras d’une situation qui s’aggrave de jour en jour.»

De Nota gaat ten slotte over tot het volkenregtelijke van de zaak, en zegt, bij voorbaat bedenkingen opnemende en trachtende te beantwoorden:

»Le soussigné prévoit que le principal secrétaire d’Etat pourra objecter dès le principe que quant au fond de la question — les nouveaux établissements dans l’Archipel Oriental — l’Angleterre, pourvu qu’elle respecte les îles réservées, et que dans l’exercice et le développement de son action sur ces parages, elle ne dévie pas de la limite de latitude septentrionale que les Traités lui imposent, a fidèlement rempli les conditions auxquelles elle s’est obligée, et qu’on n'est pas en droit de lui en demander davantage. Ni l’occupation actuelle de Poulo-Laboan, ni éventuellement celle d’autres points au nord et au nord-est de Bornéo — parties sur lesquelles les Pays-Bas ne s’arrogent aucune jurisdiction ou droit de souveraineté — ne peuvent en conséquence former un sujet de plaintes ou de griefs légitimes contre le Gouvernement de Sa Majesté britannique.

-ocr page 436-

424

»La Cour de la Haye ne méconnaît pas la valeur de ces objections mais elle ne saurait les accepter dans le sens absolu qu’on voudrait y rattacher, sans modification ou réserve d’aucune sorte. Il sera donc vrai que l’Angleterre, dans le cours de ses explorations maritimes, n’a pas dépassé, et qu’elle ne songe pas à dépasser, la ligne supposée au sud de laquelle elle s’est engagée à ne point former d’établissements, qu’elle ne violerait pas moins virtuellement les arrangements fondamentaux du Traité de 1824, en cherchant, à imposer sa domination dans l’Archipel Oriental sur tous les points de son choix indistinctement, sans égard à la manière dont les Pays-Bas pourraient être affectées par cette conduite si évidemment préjudiciable à sa puissance et à son autorité dans ces parages. Dans les Conventions internatic.iales, destinées à régler les intérêts de peuple à peuple, ainsi qne dans l’application des dispositions qui en font partie, on doit toujours avoir présent à la pensée, le but dans lequel elles ont été faites, l’esprit qui tes a dictées et la tendance des négociations qui ont servi à les conclure. Dès qu’on s’écarte de ce principe, les Traités les plus sagement conçus peuvent prêter à la plus fausse politique, et se laisser détourner aux plus mauvais usages. Or, quelle a été la tendance, l’esprit, le but principal du Traité de 1824, si ce n’est de séparer les possessions des deux Puissances aux Indes Orientales de manière à prévenir, autant que possible, toute collision entr'elles et d’assurer dorénavant //le maintien de la bonne intelligence, même parmi les agents inférieurs des Parties Contractantes?» On espérait qu'au moyen de la fixation et de la simplification des rapports territoriaux, arrêtés à cette époque, on parviendrait à tarir comme la source de tous les démêlés futurs sur cette matière contentieuse. Et quel a été l’effet de l’oubli de ce principe, du déplacement ou plutôt de la perturbation de ces rapports, que, dans l’intérêt commun, il eût été d’une si bonne politique de maintenir à tout prix? C’est qu’au lieu d’être isolés, et en pleine sécurité sur leur position à Bornéo, les Néerlandais s’y trouvent placés aujourd’hui sous la pression immédiate du voisinage de la Grande Bretagne. Les excitations et les efforts persévérans de quelques intrigans subalternes dans l’Inde, sont enfin parvenus à entraîner la métropole, et à l’établir à demeure à Bornéo. (1) Les négociations récentes de l’amiral Sir Thomas

(I) In de Engelsche vertaling van deze nota, in het Btuebooi gegeven, wordt in de laatste uitdrukking »à l'établir à demeure à Borneo » tusschen gevoegd het woord »influence», (permanently establishing her influence in Borneo), waardoor (waarschijnlijk weder om het zieh tegenover het parlement gemakkelijker te maken) de schijn werd aangenomen alsof wij aan Engeland niet het zich bepaald vestigen in de bedoelde streken, maar wel het streven naar de uitoefening van invloed aldaar hadden verweten.

-ocr page 437-

425

Cochrane, sous les auspices du Sieur Brooke, font foi du fait, et ce fait n’est vraisemblablement que le commencement et le prélude d’un tout nouvel ordre de choses dans cette île. Le soussigné prie Son Esc. M. le Comte d’Aberdeen de fixer toute son attention sur cette circonstance si pénible pour les Pays-Bas, et quoiqu’on en puisse dire, si contraire à l’esprit et à la tendance des Traités existants. Le Cabinet de la Haye ne s’en cache pas, il s’effraye des chances qu’il entrevoit dans l’avenir de Bornéo. Il déplore l’erreur qui, en ouvrant cette voie, a donné l’éveil à des concurrences qu’on regrettera un jour d’avoir appelées sur ce terrain. Il sent le besoin de nouvelles garanties de sûreté et de repos. Le Gouvernement de Sa Majesté britannique, fort de la conscience de ses intentions, s’empressera, sans doute, à les lui donner. Au moment de procéder à la signature du Traité du 17 Mars 1824, les Plénipotentiaires néerlandais n’hésitèrent pas à désavouer formellement, au nom de leur Souverain, toute intention de la part des Pays-Bas d’exercer la moindre suprématie politique dans l’Archipel Oriental. Les Plénipotentiaires britanniques se déclarèrent satisfaits et prirent acte du désaveu. Cet exemple ne sera pas perdu.»

De Britsche Minister, Graaf van Aberdeen, gaf zijn antwoord in eene breedvoerige nota, gedagteekend //Foreign Oflice, 10 Dec. 1845quot;, en zeide in den aanhef;

»In reply, the Undersigned has the honour to inform M. Dedelthat Her Mjs. Government would be quite ready to adopt this suggestion [zie het slot van des heeren Dedbl’s Nota, over de verklaring der Nederl. gemagtigden in 1824 en de verwachting van eene soortgelijke verklaring nu van de Britsche regering] if sud a dec/aration did not inooltie an admission that the Netherland Government are justified in considering the acts of the British autorities in the Easf.ern Seas as tending to the acquisition of political supremacy, or to the establishment of commercial monopoly; for to both these points the declaration of the tfeiherland Plenipotentiaries referred bp it. Dedel, relates.

»As Her Majs. Government do not admit that anything has been done by them which would justify such a supposition, and as they feel conscious that Great Britain has in every respect carried into effect both the letter and the spirit of the Treaty of 1824, they see no occasion to do more than to refer to their past conduct as a guarantee for the future.

»The object of the Treaty of 1824 undoubtedly was to define the actual state of the possession of the two Crowns within the Eastern Archipelago ; to specify those limits within which it should be no longer allowable either for the one or for the other party respectively to acquire influence or possession; to afford security against any detriment to the commerce of either party within the territories, present or

-ocr page 438-

426

future, of the other party, or leithin the territories oj native Chiefs ; and thus to prevent all causes of future misunderstanding. But it must be evident to the Netherland Government, that in those parts of the Indian Ârchipelaffo which are not specified in the Treaty as included in the limits which it should not be competent for either the one or the other Contracting Party to form settlements or to etablish relations, the power of forming such settlements or establishing such relations remains unimpaired. Such Her Majs. Government consider to be the case as regards Borneo ; for had it been intended that the provisions of Art. XII of the Treaty, which lays down the limits within which Her Majs. Government are precluded from forming establishments or concluding Treaties with the native Chiefs, should be applicable to Borneo, that country would assuredly have been named, as well as all the others of any extent and importance, such as te Carimon-Islands, or the Islands of Battam, Bintang, or Lingen. Her Mjs. Government cannot admit that the expressions used in Art. XII with reference to any other Islands south of the Straits of Singapore can apply to Borneo, or indeed to any other than those small Islands, the possession of which by any other Power might be supposed to interfere with the absolute control of the Straits of Sunda by the Melherland authorities,

»Under these circumstances. Her Mjs. Government consider that they could not be justly accused of any infraction of the Treaty of 1824 if they were to form a settlement even on the coast of Borneo itself; and that they would only be following the example set to them by the Netherland Government, which has not hesitated to extend its political relations in this and such other portions of the Indian Archipelago as are not by the Treaty included among those within which no other Netherland settlement can be formed.*

Dit was dus de regtsbeschouwing van de Britsche regering. Zij ging daarna over tot het bespreken van de feiten in Dedel’s Nota bijgebragt. Wij zullen hierover, dewijl het hier bovenal het regtspunt geldt, beknopt zijn.

De handelingen van Ekskink Mukkay waren alleen uit Dedel’s Nota bekend ; die van den heer Brooke worden gesplitst in die vin his character of private British soldier« en in die vervolgens van //his character of British agent at Borneo//. Het //high character which that gentleman bears with all those to whom be is personally known// wordt in overweging gegeven, en gezegd ; »the property which he has acquired has been obtained in the most legitimate and open manner, and all his efforts

-ocr page 439-

427

have been directed to the furtherance of civilization, to the discouragement of piratical pursuits, and to the promotion of the welfare of the native population (1). Had M. Brooie, during that time, been guilty of any acta hoatile to the legitimate intereata or influence of Holland, the Underaigned cannot doubt that the Netherland Oovernment toould have brought auch conduct to the knowledge of Her Majeaty’a 3Ii-niatera..... If therefore, as M. Dedel states, disputes have arisen between the Netherland authorities and Mr. Brooke, Her Mjs. Government, while regretting their occurence, muat reserve their opinion with reaped to those diaputea until it shall have been shown that they have not been occasioned by an undue interference of the Netherland authorities with Mr. Brooke’a legitimate objects and pursuits».

Daarna wordt nog stil gestaan bij de groote moeijelijk-heden in de bestrijding van den zeeroof, //by the want of a naval station on the north-west coast of that country// [Borneo]; — bij de openingen, door den Sultan van Borneo [-proper] gedaan, die Hare Britsche Majesteit de geschikte gelegenheid aanboden zulk een station te verkrijgen ; en op twee voorschriften, dienvolgens aan den heer Brooke gezonden; in het eene wordt hij gemagtigd met de hoofden van Borneo te onderhandelen, ten einde bedoeld station te erlangen ; in het ander wordt de zienswijze van de Britsche regering over het traktaat van 1824 blootgelegd, »and cautioning him, in establishing relations with the native States, to take care to do so only with States really independent, and in which the Netherland Government did not possess vested and acknowledged rights (2), «Before these instructions reached Mr. Brooke, an other letter was addressed by the sultan of Borneo to Her Majesty, renewing the

-ocr page 440-

428

friendly overtures already made and offering to cede the Island of Labuan to Her Majesty’s Government for the very purposes for which such a station was required. This arrangement was subsequently conjirmed under the authority off instructions ffrom this Department.s

De nota spreekt voorts de verwachting uit dat de Nederl, Regering de overtuiging zou erlangen dat de Britschegeen ontwerpen had beraamd, vijandig tegen de belangen van Nederland, noch indruischende tegen de bij het verdrag van 1824 aangegane verbindteuissen ; zij eindigde met de verzekering dat de striktste voorschriften aan de bevelhebbers der Britsche schepen in de //oosteiijke// zeeën waren gegeven om zeer voor-zigtig te zijn in het nemen van krachtige maatregelen tegen zeeroovers, en wel toe te zien dat zij zoodanige voor hadden die hun gewoon werk van dat schandelijk bedrijf maken; //but the Undersigned can, at the same time, hold out no prospect to the Netherl. Government that Her Majs Government will abstain from such measures for the future, if the circumstances should appear to require the adoption of them; and Her Mjs. Government must once more repeat to M. Dedel what has already been stated, that if acts of piracy or aggression upon Her Majesty’s subjects should unfortunately occur within districts to the sovereignty of suzerainty of which the Netherland Government lay claim, but within which that Government is unable to afford Her Majesty’s subjects reasonable protection, it will become the duty of Her Majesty’s Government to take measures to protect those subjects themselves.//

De Nederlandsche gezant gaf, onder dagteekening van Londen 20 Maart 1846, hierop een weder-antwoord.

In den aanhef werd over de nota van Graaf van Abeb-DEEN gezegd ;

//Pans le but de rassurer le Cabinet de la Haye sur la tendance de la politique anglaise dans l’Archipel de l’Inde, le Cabinet de Londres, tout en se refusant à prononcer un désaveu qui semblerait admettre de sa part des intentions qu’il n’a jamais eues, fait observer que ses actes dans le passé paraissent une garantie suffisante pour le futur.

//Le Gouvernement des Pays-Bas, plein d’une juste confiance dans la loyauté de celui de la Grande Bretagne, accueillit avec empressement cette déclaration, qui lui parut propre à calmer les inquiétudes qu’un fâcheux concours de circonstances avait fait naître dans le temps.

/'Mais si le Cabinet de la Haye se déclare rassuré sur les vues politiques de la Cour de Londres, dans l’Archipel des Indes, il ne saurait garder le silence sur l’interprétation que celle-ci donne à certaines

-ocr page 441-

4âô

parties du Traité de 1824 — interprétation qui forme la base des instructions destinées à servir de règle de conduite aux Agens britanniques sur la côte de Bornéo.

»Suivant l’opinion émise par M. le Comte d’Aberdeen, le Traité de 1824 aurait eu pour objet de définir les possessions actuelles des deux Puissances dans l’Archipel Oriental ainsi que les limites en dehors desquelles il ne serait plus loisible à l’une ou à l’autre d’étendre son influence politique ou d’accroître son territoire.

»De ces antécédents Sa Seigneurie fait dériver la conséquence que les parties de l’Arehipel non spécifiées dans le Traité et non renfermées dans les limites précitées, offrent un champ libre aux entreprises des deux nations.

»Le Soussigné se flatte qu’en rappelant au. Comte d’Aberdeen te véritable but du Traité de 1824, et en fixant son attention sur les stipulations qui y sont consignées, S.Exc. partagera sa conviction que les propositions susdites et les conséquences qui en sont tirées, suMlt; contraires à la lettre ainsi qu’à l’esprit de cet Acte diplomatiques.

De Nederlandsche Nota schetst nu de ernstige geschillen die na 1814 in Indië tusschen de agenten der beide regeringen waren ontstaan en hoe de eenvoudigste maatregelen van de Nederl. regering als ergerlijk en vijandig werden uitgekreten.

»De part et d’autre on reconnut la nécessité de prévenir ces collisions. Le moyen le plus propre pour atteindre ce but était de procéder à une séparation rigoureuse des territoires respectifs. Ce principe fut adopté et mis en exécution, et là où des échanges de territoire en devaient être la conséquence, ces échanges eurent lieu. La Grande Bretagne se retira de l’île de Sumatra. Les Pays-Bas renoncèrent à la presqu’île de Malacca. Singapour resta à la Grande Bretagne, mais les autres lies, appartenant à l’Archipel spécial dont Singapour fait partie, furent reconnues territoire néerlandais.

»Voilà en peu de mots, sous le point de vue territorial, le but du Traité de 1824. Voilà les moyens par lesquels les deux Gouvernements espéraient réaliser leur ardent désir, si bien défini dans le Traité même, — »That all occasions of misunderstanding between their respective agents may be as much as possible prevented» ; tandis que la note supplémentaire des plénipotentiaires britanniques déclara que le but de la négociation avait été: »to avoid a collision of interests.»

»Ces malentendus entre les agents respectifs, ces collisions d’intérêts, ne pouvaient en effet cesser que par l’adoption franche et loyale de ces deux principes: cession en entier par l’un des deux à l’autre de toutes les parties de territoires jusque-là possédées en commun ; renonciation réciproque à toute communauté territoriale pour le futur, a

-ocr page 442-

430

De Nota wijst op de bedoeling die het tractant ook voor de toekomst had, daar in het intitulé wel uitdrukkelijk geschreven staat, dat de bedoeling der beide partijen is »that the welfare and prosperity of both nations may be promoted in all times to come, without those differences and jealousies which have in former times interrupted the harmony which ought always to subsist between them.»

Wat nu het niet speciaal noemen van Borneo in art. XIT van het Tractaat betreft, waarop de Graaf van Aberdeen zieh grondde ten betooge dat dit grooteeiland niet in den kring gelegen was, binnen welken Engeland van uitbreiding had afgezien, antwoordt de Nederl. Gezant: »Mais le Soussigné doit rappeler à Son Bxc. que si l’Ile de Bornéo n’est pas nommée dans le Traité de 1824, cette omission ne prouve autre chose sinon qu’à cette époque elle n’était pas le théâtre d’une occupation commune, ni par conséquent de ces fréquentes collisions que le contact habituel des agents des deux pays sur les points occupés, y provoquaient continuellement.

«En 1824 il n’y avait aucune autorité européenne reconnue dans toute l’étendue de l’Ile de Bornéo, que celle des Pays-Bas. Ses agents y avaient rétabli les relations politiques anciennement existantes, ainsi que l’occupation territoriale comme elle avait eu lieu jadis sous la République des Provinces-Unies, et que la guerre avait pendant de si longues années interrompues ou fait négliger. Le résultat général de ces mesures a été décrit en 1825 par un auteur anglais, en ces mots;

»The Netherland Government having subjected several native States, »has become indisputed master of the State of Banjermassin to the »northern boundary of that of Sambas» (1).

«Dans cet état de choses it était aussi inutile de nommer Bornéo dans le Traité qu’il était d’y spécifier tant d’autres îles où la souveraineté des Pays-Bas était exclusivement établi et où des affens rivaux ne se disputaient pas la possession territoriale ou l’ascendant politique.

»Les dispositions de l’art. XII du Traité, bien loin d’affaiblir cette conclusion, viennent au contraire la confirmer. Les indications territoriales qu’on trouve dans le second alinéa forment le complément indispensable de la déclaration contenue dans le premier, où il est dit que S. M. le Roi des Pays-Bas retire l’objection faite à l’occupation de l’Ile de Singapour par les sujets de S. M. britannique. Or cette île fesait partie de l’ancien royaume de Djohor, ou plutôt d’une confédération composée des Etats de Rio, Djohor, Pahang et Lingga.

«Celte confédération se trouvait coupée en deux par le Traité de 1824: l’art. X cédant à l’Angleterre la presqu’île de Malacca où se

(1) Milburn’s Oriental Commerce, p. 413,

-ocr page 443-

431

trouvent les Etats de Djohor et Pahang, tandis que le premier alinéa de l’Art. XII lui cédait en outre l’Ile de Singapour, autre partie de cette confédération. La partie méridionale composée des Iles Carimon, Battam, Bintang, Lingen, etc-, restant au Royaume des Pays-Bas, il élaii indispensable que la Grande Bretagne renonçai à tous projets ter-ritoriaux ou politiques sur la partie néerlandaise. En résumé l’Art. XII nomme quelques îles parce que la confédération dont elles fesaient partie, (tait un point de contestation entre les deux Puissances ; et il ne nomme pas Bornéo parce que cette île en 1824 ne présentait aucun sujet de litige, rr

Hierna gaat de nota over tôt de beschouwing van de Britsche regering ten aanzien van het gebeurde met James Brooke ; o. a. wordt gezegd, dat de Nederlandsche regering de eerste was om het denkbeeld van de wetenschappelijke reis van dien man in 1838 toe te juichen, nl. zooals die reis aanvankelijk werd voorgesteld; tegen verdachtmaking daarvan in vreemde bladen steunde de Ned. regering geheel op de naleving van de traktaten en de goede trouw van Groot-Brittannië; weldra vernam men echter verontrustende geruchten. Brooke had nl. bij zijn bezoek in Celebes getracht staatkundige betrekkingen met de inlandsche hoofden aan te knoopen; hij had twaalf kisten met geweren en kruid geleverd aan Datoe Lampoela, een der inlandsche hoofden, die destijds eene vijandige houding tegen de NeJerl. regering .hadden aangenomen; hij was bovendien de overbrenger van brieven van den resident van Singapore aan den Vorst van Boni, doch deze weigerde ze aan te nemen, op grond dat de verdragen hem verboden met andere Europesche mogendheden dan de Nederlandsche in briefwisseling te treden. — Brooke’s handelwijs wordt //op zijn zachtst genomen” //inconvenante et indiscrète” genoemd. Daarna wordt ook zijne optreding in Serawak behandeld en in ’t licht gesteld hoe hij zich in de inlandsche aangelegenheden aldaar gemengd had op eene wijze, die eindigde met de oogen van ieder te doen opengaan over zijne bedoelingen, te meer daar hij in een schrijven aan zijne regering deze aanspoorde //op zijn weg voort te gaan.” Onpartijdigheidshalve erkende men dat sedert Brooke zich te Serawak gevestigd had, er niets ter

-ocr page 444-

432 kennis van de Nederl. regering was gekomen dat grond tot beklag tegen hem kon geven.

Wat van deze woorden te denken? Was men opzettelijk blind of werd de ßegering in Nederland door hare ambtenaren in Indië van alle handelingen van Bkooke onkundig gehouden? In 1846 wist men niets. Maar reeds in 1841 begonnen Brooke’s geweldenarijen, waarvan de lange lijst, vermeld op blz. 311 hiervoren, ontleend, niet aan eene twijfelachtige bron, maar aan eene in het openbaar uitgesproken rede in het Engelsch parlement, door een van Engelands grootste mannen. Sir Bichakd Cobden, — bevestigd wordt door het verslag der later gehouden Britsche enquête.

Na dit ongevraagd en ligtvaardig gegeven certificaat van goed gedrag aan Beooke, neemt de nota een wending van steeds meerdere zoetsappigheid, acht de jongste expeditiën der Britsche marine tegen den zeeroof volkomen geoorloofd, juicht die zelfs toe, en zegt voorts, als om op dien zonderlingen inhoud de kroon te zetten:

»Le Gouvernement des Pays-Bas croit que la partie de Bornéo qui a été le théâtre de ces exploits, est parfaitement indépendante de tout pouvoir européen.»

Naauwelijks zijn deze ongelukkige woorden de pen ontsnapt of er wordt op gewezen dat, als de gebeurtenissen er toe leiden om zeerooverij te beteugelen en de souvereiniteit of suzereiniteit van een Europesche mogendheid daarbij betrokken zijn, het volkenregt en de internationale convenances medebrengen, dat de partij, die schade geleden heeft, zich in de eerste plaats tot die mogendheid wende, om van haar de bestraffing van de schuldigen te erlangen en zich onthoude tot eigen rigting over te gaan, ten ware bij gebleken onmagt of bepaalde weigering van zoodanige bestraffing. Die opmerking aan den Britschen Minister in overweging gevende, deelt de Nederlandsche gezant tevens namens zijn Hof mede, dat de Nederl. zeemagt altijd bereid zal worden gevonden zich met die van Groot-Brittannië te vereenigen om de zee-rooverijen, die den Indischen Archipel verontrusten, te fnuiken. Stelselmatige, gemeenschappelijke maatregelen worden daar-

-ocr page 445-

433 voor juist doeltreffend geacht en schijnen, dus lezen wij, meer geschikt om krachtig gevolg te geven aan art. V van het Traktaat van 1824.

Hierna komt de Nota tot het punt van uitgang terug, en zegt o. a. :

ffSi le Soussigné est parvenu dans la première partie de cette note à convaincre S. Exc. M. le Comte d’Aberdeen que le sens véritable du Traité de 1824 exclut toute possession commune comme cause inévitable de collisions toujours nouvelles, S. Exc. n’aura pas manqué de sentir aussitôt qu’un établissement anglais dans l’Ile de Bornéo serait regardé par le Gouvernement des Pays-Bas comme étant en opposition manifeste avec ce Traité par la raison évidente qu’il ferait inévitablement renaître un état de choses que le Traité était destiné à rendre impossible »in all times to corne.»

»Le Gouvernement des Pays-Bas ne s’est pas cru en droit de s’opposer à ce que le sieur Brooke s'établît comme simple locataire ou fermier du Sultan à Sarawak. Il ne se dissimulait pas les désagréments qui, vu la contiguité de ce district avec la province néerlandaise de Sambas, pouvaient résulter de la présence d’un Européen établi en autorité à Sarawak; mais cette possibilité ne lui paraissait pas une raison suffisante pour empêcher le Sultan de Sorneo-proper d'exercer la prérogative qu’il possède indubitablement d’a^ermer une partie de ses Etats à qui bon lui semble.

»Mais la situation n’est plus la même. Il paraît que Mr. Brooke a obtenu une cession à perpétuité du territoire qu’il a pendant deux années en bail. S. Exc. le Comte d'Aberdeen reconnaît en outre que ce cessionnaire perpétuel vient d’être revêtu d’un caractère officiel par Sa Majesté britannique. Si donc Sarawak n’est pas encore de droit un établissement anglais, dans le sens ordinaire de ces mots, il l'est cependant par le fait qu’il existe un concours de circonstances qui peut à chaque instant exposer le Gouvernement des Pays-Bas à voir se renouveler les mêmes désagréments et les mêmes collisions auxquels il avait espéré que le Traité de 1824 aurait imposé un terme à jamais.

»Le Soussigné est chargé d’appeler l’attention la plus sérieuse de S. Exc. le Comte d’Aberdeen sur ces faits. Il se flatte que la sagesse du Gouvernement de S. M. britannique y saura porter remède.

»La cession de Laboan à la Grande Bretagne et l’établissement d’une station navale dans cette île ne sont pas susceptibles des mêmes objections de la part du Gouvernement des Pays-Bas ; celui-ci n’ayant pas étendu sa souveraineté à la partie de Bornéo-Proper située en face de Laboan, et ne prévoyant pas dès-lors que cette mesure du Gouvernement britannique pût amener sur ce point des collisions.»

De nota eindigt met een beroep op de verklaring van de

Themis, D. XL, 3de Stuk [18791. 28

-ocr page 446-

434

Nederlandsche Gevolmagtigden in 1824, vóór dat zij tot het teekenen van het traktaat overgingen, en zegt dan :

»Le Soussigné ayant de nouveau prié S. Exe. M. le comte d’Aberdeen de fixer son attention sur les difficultés qui continuent à embarasser les relations mutuelles des deux Gouvernements dans l’Inde, a surtout en vue par là de chercher k prévenir celles qu’un avenir, peut-être très rapproché, peut venir y ajouter ; et il invoque à cet effet, au nom de son Souverain, le principe déjà indiqué en 1824 — celui d’un commun accord fondé sur l’équité et le bon droit, et dégagé de cette malheureuse jalousie si peu conforme au caractère franc et ouvert des Gouvernements respectifs, mais trop souvent le mobile des démarches de leurs agents inférieurs.»

De Britsche Minister Graaf van Aberdeen gaf daarop een antwoord, bij eene nota, gedagteekend vPoreign Office, 4 Mei 1846».

Daarin wordt eerst stilgestaan bij het beginsel, door den heer Dedel, als bij het Traktaat gehuldigd, vooropgesteld; »that no settlement should in future be formed by either Power within those portions of the Eastern Archipelago in any part of which the other Power should have previously established itself ; in fact, that there should be no joint occupation by the two Powers of different portions of one and the same country.»

Dit beginsel wordt niet toegegeven:

»The Undersigned regrets to inform M. Dedel that Her Majs. Government cannot acquiesce in this interpretation of the Treaty. For had it been the intention of the Contracting Parties to lay down a principle so important, and one capable of being so distinctly expressed, surely such intention would have been recorded in a manner admitting of no further doubt and dispute, and would not have been allowed to remain matter for inference or speculation.

»The absence of any such expressed record of the intention referred to. is, however, not the only reason which reduces Her Majesty’s Government to feel convinced that it never could have been entertained.»

En nu volgen eenige opmerkingen, daarmee eindigende dat, indien Engeland bedoeld beginsel had aangenomen, het juist het staatkundig overwigt van Nederland in den 0. I. Archipel zou hebben doen vestigen, waarvan de Nederlandsche Gemagtigden bij de teekening van het traktaat afstand hadden gedaan. Voor ’t overige wil Graaf van Aberdeen de strikte naauwkeurigheid van de door den heer Dedei. gegeven historische schets niet ter toetse brengen, maar wijt de »on-

-ocr page 447-

435 regelmatigheden//, die vóór 1824 plaats grepen, aan de pogingen door de Nederl. regering gedaan, om in den 0.1. Archipel het vroeger stelsel van handelsmonopolie weder in te voeren, en gaat daarna voort aan uitsluitende handels-bepalingen, ook na 1824 vastgesteld, de meening toe te schrijven, //die in Engeland heerschte over den naijver ten opzigte van de uitbreiding van Nederlands invloed// in den Indischen Archipel.

De Britsche nota betuigt voorts onwetendheid nopens sommige gedragingen der heeren Erskine Murray en Brooke, of vergoelijkt die; beschouwt //Mr. Brooke’s position at Sarawak not as the result of a premeditated scheme, but of unforeseen emergencies, in which he has been enabled to exercise great energy, temper, and singleness of purpose, without on that account having made himself justly liable to the reproach of any one.»

Op het aanbod van zamenwerking tegen zeerooverij, wordt gezegd, dat dit met de grootste voldoening is aangenomen, en wanneer zieh de geschikte gelegenheid daartoe voordeed, »the commanders of Her Majs, naval forces wilt most gladly avail themselves of the assistance of any Netherland cruizers which may be within reach, and which may have been furnished with instructions to that effect. They [de Minister] must, however, decline to enter into engagements wich, far from promoting the attainment of their object, would in their opinion make the movements of the naval forces of either party dependent on those of the forces of the other: and might, by crippling their independent action, be productive of great inconvenience in cases where rapid and decisive measures are required for the repression of wrong.»

De nota komt, naar aanleiding van het gebeurde met den heer Brooke en de daartegen van wege Nederland ingeroepen uitlegging van het traktaat van 1824, terug op de uitlegging van de Engelsche zijde. »The Undersigned has to express his great regret that as Her Majs. Government are still at variance with the Government of the Netherlands with respect to those principles, the understanding suggested by M. Dedel remains for the present impracticable. After the most mature consideration. Her Majs. Government have decided that there is nothing in the Treaty of 1824 to prevent the formation of British settlements in the districts of the Indian Archipelago, from which Great Britain is not, in terms, excluded by the Treaty, or in which the Netherland Government does not possess

-ocr page 448-

4S6

vested and adnowleiiffeti rights. M. Dedel admih that on that part of the coast of Borneo to which the present discussion relates, the Netherland Government possesses wo meh right-, and although, as the Undersigned has already had the honour to inform M. Dedel, Her Mjs. Government have no present intention to avail themselves of this circumstance for the purpose of establishing a colony of the Crown, they still cannot allow it for a moment to be supposed that they in any way acknowledge the obligation in no case to take such a step, even if rendered expedient or necessary by circumstances, the occurence of which they at present do not anticipate.»

Eindelijk wordt nog gewezen op het doeltreffende om de handelsstaatkunde in de Indische Zeeën te maken »more conformable to the commercial spirit of the day, and to the customs of other nations» eu eindelijk in herinnering gebragt het aanbod, reeds in 1843 van de zijde van Engeland gedaan, om de handelsbetrekkingen tusschen beide landen naauwer toe te halen.

Met de overlegging van deze Britsche nota van 4 Mei 1846 eindigt de mededeeling van deze wisseling van nota’s, die blijkens het opschrift op blz. 35 van het Bhiebooi:, waaraan wij haar ontleenen, loopt over »Sir James Brooke’s Position and Proceedings in Borneo, during the gears 1847 and 1848».

De indruk, dien hare kennisneming achterlaat, is moeijelijk onder woorden te rengen. Als toch de beide gouvernementen het bij voorraad waren eens geworden, ten koste van Nederlands koloniaal aanzien en belang, om slechts nota’s te wisselen voor de leus en ten einde de Tweede Kamer tevreden te stellen, zou de inhoud niet anders hebben kunnen zijn.

Of er nog nota’s van de jaren 1847 en 1848 bestaan, weten wij niet. De Waal, zoo als reeds op bl. 387 werd vermeld, spreekt van eene nota der Nederlandsche regering dd. 27 April 1847, in antwoord op die van het Britsche kabinet van 4 Mei 1846. Volgens hem herhaalde onze Regering in die nota //het betoog tegen de meening der //Britsche, omtrent het regt van vestiging op een eiland waar //wij reeds gevestigd waren.// Opmerking verdient:

19. dat het antwoord van de Nederlandsche Regering op de Britsche nota van 4 Mei 1846, bijna 12 maanden op

-ocr page 449-

437

zieh liet wachten, waaruit het Britsche kabinet veilig mogt besluiten, dat het Nederlandsche zich de Britsche usurpatie niet bijzonder aantrok;

2°. dat deze trage beantwoording den minister J. C. Baud in staat stelde, naar waarheid, helaas! in de zitting van 2 Aug. 1847 aan den heer van Rijgkevob.se i. andermaal te antwoorden : //de wisseling van nota’s is nog niet ten einde; het kabinet te Londen is ons thans een antwoord schuldig...// Die minister laat daarop volgen : //Wij vertrouwen dat het (antwoord) voldoende zal wezen.// In hoe verre hij hier der waarheid getrouw bleef, kan de lezer, die nu de stukken voor zich heeft, voor zich zelf beoordeelen. Zoo als wij uit DE Waal’s IndiscAe Jinantien vernamen, is het Bngelsche kabinet //het antwoord schuldig gebleven//; m. a. w. beide kabinetten schijnen mondeling tot de conclusie te zijn gekomen om aan de geheele zaak eene — van onze zijde althans — oneerlijke begrafenis te geven.

Nu wij DE Waal aanhalen, een enkel woord over zijne voorstelling //van onze betrekkingen tot Engeland.// Gezwegen dat hij de traditionele buitenlandsche politiek van de En-gelsche regering, onverschillig of de Tories dan wel de WAigs aan het bewind zijn, schijnt te zien in het licht van het trouwhartige Engelsche volks-karakter, wijt hij , op het voetspoor der Engelsche nota’s en couranten-artikelen, al het drijven der Engelschen aan onze bekende bekrompen handelspolitiek van dien tijd. Wij doen dat ook. Maar hij verontschuldigt dal drijven met die handels-politiek. Wij niet. Onze handels-politiek van dien tijd, hoe bekrompen ook, gaf Engeland geen grond van beklag zoo lang die mogendheid op de vaste kust van Indië en in hare overige bezittingen en koloniën eene niet minder bekrompen handelspolitiek volgde. Eerst in lateren tijd wijzigde Engeland zijne handels-politiek, maar ook wij hebben niet stilgestaan en zijn, meenen wij, steeds en laatstelijk in 1872, verdergegaan dan Engeland tot op dit oogenblik op de vaste kust van Indië.

In 1826 waren in het gebied onder ons regtstreeksch beheer 14 havens open voor de groote vaart (voor de schepen

-ocr page 450-

438 van alle natiën); met inbegrip van eenige vrijhavens, klom dat getal in 1854 tot 24, in 1860 tot 30; sedert 1866 bedraagt het 32. In 1856—58 werden alle belemmeringen weggenomen in de vaart van vreemde schepen op de havens onzer leenlanden.

Het voorgevallene met Atjeh, //wegens de ontzaglijke gevolgen», besprekende, schrijft OE Waal: (1)

//Indien nu het Atjineache bestuur de in 1857 aangenomen verplig-tingen niet naleefde, wat veroorloofde ons de voorwaarde van 1824? Aan dat bestuur den oorlog te verklaren, het te tuchtigen en— huiswaarts te keeren. Iedere andere mogendheid (2), Engeland uitgezonderd, kon meer doen. En indien Atjinesche onderhoorigheden besloten zich af te scheiden, verzochten onder ons gezag over te gaan ? Dan gebood de voorwaarde van 1824 te weigeren. Atsjin mag niets van zijne onafhankelijkheid, dus ook niet zijn integriteit verliezen. Zij konden desverkiezende de bescherming van andere mogendheden (behalve Engeland) of van avonturiers inroepen ! Deze beperkingen waren on-vereenigbaar met onze stelling als Indische mogendheid.//

Was het de vraag of de Atjinezen de bescherming van Engeland of van eene andere mogendheid //konden inroepen//, dan wel of de mogendheid, welke aan de roepstem gehoor gaf, dit kon doen zonder op te houden met Nederland bevriend te zijn? Engeland had bij het sluiten van het tractaat van 1824 met betrekking tot Atjeh iets van ons bedongen; andere mogendheden niet. Andere mogendheden konden dus niet eens doen wat aan Engeland vrijstond, zonder met ons te breken en mogten derhalve geacht worden zich wel te zullen wachten staatkundige betrekkingen met Atjeh aan te knoopen. En wat betreft het inroepen der bescherming //van avonturiers» : nog is het niet zóó ver gekomen, dat Nederland zóódanige //bescherming// van een inlandschen staat in den 0.-I. Archipel behoeft te ontzien, mits aan het hoofd van ’s lands zaken zij een kabinet zulks waardig

De Waal schrijft ook : (3)//onder het Nederlandsch volk //leven herinneringen, door onderwijs voortgeplant, welke voor

-ocr page 451-

439 z/de gedachte, dat de Éngelschman onze vriend zijn zou, z/weinig plaats laten. In de wandeling ontmoet men telkens, zzsoms waar ’t minst verwacht, jegens Engeland zeer on-zzvriendelijke gevoelens.zz Vergat hij niet dat in lateren tijd gansch andere herinneringen onder het Nederlandsche volk zijn aangekweekt? Wij althans herinneren ons dat op de openbare lagere scholen en in de scholen van het z/Nut van ’t Algemeenz/, schoolboeken in gebruik waren, waarin de oorlogs-politiek van Engeland tegen de Fransche republiek en tegen Napoleon I en het herstel onzer zelfstandigheid, dan eens grootendeels, dan eens uitsluitend en geheel en al, aan belangloozen ijver voor goed regt en betamelijke vrijheid werden toegeschreven ; ons schijnt het toe, dat de toongevende mannen in onze regerings-kringen langen tijd onder den indruk verkeerden, dat Nederland inderdaad het herstel zijner onafhankelijkheid en de teruggave van het meerendeel der koloniën aan de grootmoedigheid van Groot-Brittannië te danken heeft. Het is hier de plaats niet om te ontvouwen hoe zeer Engelands staatslieden steeds alleen zijn te rade gegaan met hetgeen zij meenden dat Qroot-Brittannië’s materiële belangen medebragten en ter bevordering van die belangen voor niets zijn teruggedeinsd. Wordt eenmaal de ware oorzaak van het welslagen van den opstand der voormalige Zuidelijke provinciën in het ware licht gesteld, of eene geschiedenis geschreven van de drijfveren der En-gelsche politiek in zzde Londensche conferentien/z, dan zullen zelfs aan vurige bewonderaars van de Britsche buiten-landsche politiek de schillen van de oogen vallen.

Keeren wij tot de gewisselde nota’s terug. Evenmin als wij stellig weten of er nog nota’s van 1847 en 1848 bestaan, evenmin is het bekend hoe de Nederlandsche Kegering het tractaat heeft opgenomen door Brooke namens Engeland in Mei 1847 met den Sultan van Borneo (Broenei) gesloten, waarbij (in art. 10) de in 1845 verkregen afstand van Laboean wordt bevestigd en bedongen dat de Sultan geen zoodanigen afstand van eenig deel van zijn gebied zal doen aan eenigen anderen Staat of aan de onderdanen of

-ocr page 452-

440 burgers van eenigen anderen Staat, zonder ioesiemming van ingeland (1); maar zeker is het, zoo als uit de Waal blijkt, dat er later tusschen het Engelsch en Nederlandsch gouvernement nog diplomatieke stukken omtrent de Oost-Indische aangelegenheden zijn gewisseld (2). Zoo moet er eeue nota zijn van de Nederlandsche regering van den 7 Junij 1864, waarnaar verwezen wordt in eene nota van den Engelschen gezant te ’s Hage, Sir John Milbanke , van 27 Mei 1865, houdende op nieuw klagten //over de uitbreiding van het Ned.-Indisch gezag op de Oostkust van Sumatra.//

Op die nota is geen schriftelijk antwoord onzerzijds gevolgd ; alleen hadden er besprekingen plaats, waarbij het denkbeeld was gerezen //om door middel van een Britschen agent of commissaris, aan wien een Nederlandsch ambtenaar zou kunnen worden toegevoegd, een onderzoek te doen instellen naar de gesteldheid van zaken ter Oostkust van Sumatra//, aan welk denkbeeld echter geen gevolg werd gegeven.

Het blijkt, dat het Nederlandsch-lndisch bestuur, over dit voorstel geraadpleegd, het bepaald heeft afgekeurd, Eu zeer teregt. Wij waren en zijn ter Oostkust van Sumatra heer en meester ; het kwam dus niet te pas, ons onder curatele te stellen van een Britsch ambtenaar, die, ware aan het voorstel gevolg gegeven, zeker wel hier of daar iets zou

Graaf Schimmeh-enmnck, van 31 October 1846—15 Mei 1851;

Baron Bentinck, van 16 Mei 1851—2 Maart 1868 ;

Baron Geveks, van 20 October 1868—2 Augustus 1870 ;

Baron Gebicke v. Herwijnen, van 3 Sept. 1870—18 Jan. 1871 ;

Graaf van Bylandi, van 1 Junÿ 1871 tot nu.

-ocr page 453-

441 hebben gevonden om ons op nieuw te beschuldigen van inbreuk op de tractaten. Bij de besprekingen over het voorstel schijnt men ook geheel onkundig te zijn geweest van de Nederlandsche nota’s van 1839 en 1841, waarin zoo helder wordt uiteengezet, dat Engeland zich hoegenaamd niet te mengen had in onze wijze van bestuur wop de eilanden van den Indischen Archipel.//

In Julij 1868 volgde eene nieuwe nota van den Britschen gezant, met herhaling der vroegere klagten, welke nota ook niet opzettelijk werd wederlegd.

Men vindt hieromtrent eenige bijzonderheden in de Mem. van Antw. betredende het wetsontwerp nopens de tractaten met Groot-Brittannië, wegens den afstand van de Kust van Guinea en de toepassing van het tractaat tusschen het Indisch Gouvernement en den Sultan van Siak gesloten {Sij-lagen 1870/71, bl. 1821 en vlg.). In Bijlage IV hierachter, nopens Siak, behandelen wij dit punt meer opzettelijk; het zal daarbij ook blijken, dat de aanleiding tot het bekend Siak-tractaat gevonden werd in het verlangen van Engeland om het gemeenschappelijk bezit aan de Kust van Guinea te doen ophouden, waaruit, naar wij meenen, teregt de gevolgtrekking raag worden gemaakt, dat de Engelschen gemeenschappelijk bezit in Afrika even nadeelig achtten, als de vreemde inmenging in de Nederlandsche Oost-Indische bezittingen door ons allergevaarlijkst wordt beschouwd voor het behoud van ons gezag in die gewesten. Afscheiding van bezit — het kan niet genoeg worden herhaald — was ook het hoofddoel met het tractaat van 1824. Dat hetgeen toen verkregen werd, niet verloren kan zijn gegaan door een paar ondoordachte zinsneden in uitvoerige diplomatieke nota’s, geheel in strijd met de praemissen, hopen we later te ontvouwen.

In al het voorafgaande meenen wij te hebben aangetoond, dat Nederland op geheel Borneo niet alleen regten kan doen gelden, voortspruitende uit tractaten, maar ook regten van gezag, volgens den aard van het in den Indischen Archipel heer-achend staatkundig stelsel; en tevens dat de handhaving

-ocr page 454-

442 dier regten in de sedert 1844 van onze zÿde uitgegane diplomatieke vertoogen schromelijk is verzuimd.

Dat het staatsbelang dringend eischt die regten te handhaven en dat het noodzakelijk is eindelijk blijk te geven, dat wij ons gezag mogen en willen doen gelden ook dààr, waar wij feitelijk geen etablissementen hebben gevestigd, zullen wij blootleggen bij de behandeling der vraag, waartoe wij thans komen, en voorts aan het slot van onzen arbeid, waar de quaestie der solidariteit van opvolgende kabinetten wordt besproken.

Wij komen nu tot:

II.

Onderwerp:

JJoe iad de NederlafidecAe Regering zicA tegenover de besproken aanrandingen van ons gezag in den IndiscAen ArcAipel kunnen gedragen ?

In ons eerste stuk (1) hebben wij eene afzonderlijke beschouwing gewijd aan de quaestie van het onderdaans-verbaud, zooals dit in verschillende landen is geregeld. Wij hebben daarbij gevoegd eene briefwisseling gevoerd met den Lon-denschen hoogleeraar in het Staatsregt Leone Levi en kwamen tot de conclusie dat, tot den huidigeu dag, de Engelsche regering ieder oogenblik kan naasten de regale regten, die een Engelschman in den vreemde heeft verkregen, ten zij uit de Engelsche wetten van 1844 en 1870 afgeleid zou kunnen worden, dat de geboren Engelschman, door nederzetting in den vreemde, zijne nationaliteit verliest. (2)

Onze regering had mitsdien van de Engelsche in de eerste plaats een antwoord kunnen uitlokken op deze vragen :

«. kan een geboren Engelschman, zonder uitdrukkelijk verlof van de Engelsche regering, in het verre Oosten in-

-ocr page 455-

44.8

audsche Souvereiniteitsregten verkrijgen, aanvaarden en uitoefenen, met behoud van zijne hoedanigheid van En-gelschman ?

è. Zoo ja, brengt het Engelsch onderdaans-verband al dan niet mede, dat alle territoriaal bezit en alle regale regten door een Engelschman verkregen, aanwinsten zijn van de Engelsche Kroon ?

Waren deze vragen ioeslemmewl beantwoord geworden, dan had de Nederlandsche regering kunnen uiteenzetten, dat — vermits het tractaat van 1824 ten doel had afsnijding van alle gemeen bezit met totale afscheiding van elks souverein gezag, en vermits de noordelijke top van Borneo gerekend moet worden te behooren tot die landen, waar de vrijheid van handelen der inlandsche vorsten (hoewel Nederland er, tijdens het sluiten van het tractaat, ook geen onmiddellijk gezag uitoefende) zich bepaalde tot zaken van inwendig bestuur — dat de handelingen van Brooke even zoovele inbreuken waren op de tractaten van 1814 en 1824, inbreuken waarvoor het Engelsch gouvernement aansprakelijk is, ten zij het die handelingen formeel en openlijk desavoueert.

Waren daarentegen de bovengestelde vragen onihennend beantwoord geworden, dan had onze regering kunnen uiteenzetten, dat de bemoeijing der Engelsche regering met de zaken van radja Brooke, — de middellijke zoo niet regtstreeksche ondersteuning hem met behulp van de Britsche zeemagt geschonken, — eene bemoeijing is geweest in het wezen der zaak nederkomende op ’s mans erkenning als onafhankelijk vorst, als souverein over Sera wak; eene schending dus van de vriendschappelijke betrekkingen tus-schen Groot-Brittannië en Nederland, die men door het tractaat van 1824 heeft willen versterken, en zeer zeker eene verkrachting van den geest en de letter der tractaten van 1814 en 1824.

En wat nu de occupatie en de annexatie van Laboean betreft, ook dit had de Nederlandsche regering, die van den beginne af met alle bijzonderheden bekend was, geen

-ocr page 456-

444 feit moeten laten worden. Zoo ooit gold het hier: Princi-püs obsla!

Reeds lang vóór de benoeming van Brooke tot vertrouwelijk agent van Engeland bij den Sultan en de onafhankelijke hoofden van Borneo, later tot gouverneur en militair opperbevelhebber van Laboean en consul-generaal bij den sultan van Borneo, had onze regering een paar oorlogsbodems naar de wateren van Laboean moeten zenden en Brooke van daar verjagen, gelijk in 1843 het geval is geweest met Erskine Murray (1), later met Gibson (2) en Wilson (3).

Doch de Nederlandsche regering had nog meer kunnen doen. Zij had het beklag van het Britsch gouvernement over benadeeling der handelsbelangen van Britsche onderdanen , kunnen beantwoorden met eene verwijzing naar de toenmalige Britsch-Indische tarief- en scheepvaart-wetgeving, welke die van Ned.-Indië in hoofdzaak evenaarde. (4)

Eindelijk had zij aan de Vorsten, wier grondgebied, hoezeer met hen geen bepaalde betrekkingen zijn aangeknoopt, gerekend wordt tot ons koloniaal bezit te behooren, kunnen kennis geven, dat Nederland noch het sluiten door hen van tractaten met derden, noch het verleenen van concession als door Brooke verkregen is, gedoogen kan en dat Europeanen, Oostersche of Westersche vreemdelingen, die schenking van grond , verhuur, toekenning van erfpacht, verkoop daarvan of regt van opstal verlangen, zich daartoe tot het Nederlandsch

win Bengalen is elk voorwerp onderscheidelijk belast en sommige zoo hoog, dat de belasting met een verbod gelijk staat; het dubbel hiervan op vreemde schepen maakt het voor de onze althans onmogelijk, om zulke soort van goederen aan te brengen.”

Voorts leest men in de Consideratien van Elout, nopens de afdoe-

-ocr page 457-

44S gezag hebben te wenden en onderworpen zÿn aan dat gezag.

Dit alles hadden de vroegere Nederlandsche kabinetten kunnen en moeten doen. Nu zij dit verzuimd hebben, is het de taak van het tegenwoordig gouvernement de eer en het gezag van Nederland te handhaven. En dit thans te meer, nu het hoe langer zoo duidelijker geworden is, dat de jongste gebeurtenissen op noordelijk Borneo — de onderneming van Overbeck — een groot politiek belang hebben, niet alleen met opzigt tot onze betrekkingen met Engeland, maar ook tot die met Spanje.

In het eerste stuk (zie blz. 69 en volgg., de dââr op blz. 92 opgenomen bijlage ITI, zoo mede noot 2 op blz. 81) hebben wij reeds vele bijzonderheden omtrent de van OvEEBECKsche geschiedenis medegedeeld en de vraag gesteld, of tegen deze onderneming, die in haar wezen een aanslag is op ons gezag in den Indischen Archipel, geen maatregelen moeten en kunnen worden beraamd?

Sedert is ons in handen gekomen de aflevering van 15 April 1878 van het v OesterreickiscAe MonattscArifi für den Orientquot; waarin bijzonderheden voorkomen overeenstemmende met de door den heer Lenting gedane mede-deelingen in de zitting der Tweede Kamer van 9 Mei 1878. (1)

In dat Nr. vinden wij op blz. 49—53 een uitvoerig stuk.

ning der verschillen tusschen Groot Brittannien en de Nederlanden, (op blz. 33 van de meermalen aangehaalde Bijdragen'):

»Tot in 1795, wanneer de Engelschen bezit genomen hebben van onze bezittingen aan de vaste kust, zijn nimmer eenige regten op inkomende of uitgaande goederen geheven. In Bengalen werd alleen bij weder-uitvoer betaald 2^12^1 o Baghbinder of inlandsche tol-, de goederen door Ned. schepen in- en uitgevoerd, passeerden, op vertooning van ind. passen, de Engelsche tollen zonder eenige verhindering.

»Dit alles had plaats ten gevolge der oude firmans van de Indische Nabobs, welke de Eng. tot dien tijd respecteerden.

»Nu (1819) worden dubbelde regten ook van Ned. schepen geheven, ja op de kust van Coromandel worden zij van de over land, zoowel als over zee gevoerde goederen geheven.”

(1) Eerste stuk, blz. 38 en 70.

-ocr page 458-

446

onder het opschrift » Die Overbecamp;'sde Dxpediiion nacA Borneoquot; waarvan wij hier een beknopt overzigt laten volgen:

In het tentoonstellingsjaar, zegt het Tijdschrift, heeft de heer van Overbeck, Oostenrijksch Consul-Generaal te Hongkong, voor de eerste maal te Weenen in een kring van vertrouwde vrienden en regeringspersonen zijn plan ontwikkeld tot het verkrijgen van eene uitgestrektheid grondgebieds op het eiland Borneo ter vestiging aldaar van een Oostenrijksch handelsetablissement.

In den winter van 1877 kwam de heer van Overbeck op zijn plan terug, en ontvouwde hij zijne denkbeelden in eene vergadering, te Weenen, van voorname personen uit de regerings-, geleerden- en koopmanskringen.

De groote voordeelen, welke deze onderneming voor Oostenrijk kan opleveren, waren in eene memorie geschetst, die de redactie voor zich had. Onder die voordeelen kunnen gerekend worden de ontwikkeling van den buitenlandschen handel, de versterking van het zelfvertrouwen van den handelsstand en niet het minst de verheffing der Oostenrijksche oorlogamarine, die in de Borneosche wateren uitmuntende havens zal vinden, In het bijzonder wordt gewezen op de voor-treifelijke haven aan de Gaya-Baai, groot genoeg om de geheele Engelsche vloot te bergen. Deze haven is — wordt in de memorie gezegd — voor ons van te meer gewigt, omdat er uitstekende ankergrond is, terwijl het geheele zuidelijk deel van Borneo, dat onder Hol-landsch gezag staat, noch Serawak, ergens een goede haven bezit. Voorts worden de gewigtige handelsvoordeelen van de nieuwe vestiging geschetst en de rijkdom van den grond breed uitgemeten, waarbij vooral op den voorgrond gesteld wordt de kolossale voorraad steenkolen, aldaar aanwezig.

Na een uitvoerig overzigt der memorie te hebben gegeven, wijst het Tijdschrift er op, dat in Oostenrijk geen geld voor de onderneming was te verkrijgen. Van Overbeck vertrok toen naar Londen, waar het hem gelukte Engelsch kapitaal te vinden. In December 1877 keerde hij naar Borneo terug, waar hij in zijne hoedanigheid van vertegenwoordiger eener groote Engelsche maatschappij , met den sultan van Broenai onderbandelingen opende, die eindigden met den afstand van het geheel Noordelijk deel van Borneo ten noorden van de Kiamanis-rivier, met de prachtige havens van Gaya, Ambong en Moeloedoe.

Van Broenai begaf van Overbeck zich naar Meimbong, waar hij van den Sultan van Soeloe de overdragt van diens regten op de « Oostkust” van het eiland Borneo verkreeg. Het desbetreffend stuk werd in tegenwoordigheid van den Engelschen Gouverneur van Laboean en van den Consul-Generaal op Borneo geteekend.

Deze beide concessiën stellen de door Baron van Overbeck ver-

-ocr page 459-

447 tegenwoordigde maatschappij in het bezit van gansch Noordelijk Borneo, van de Kiamanis-rivier aan de Noordwestkust tot de Siboehoe-rivier van de Noord-Oostkust, een landstreek die zich onderscheidt door zijn gezond klimaat, aanzienlijken bodemrijkdom, goede havens en een voor het wereldverkeer gunstige ligging.

De Sultan van Broenai verleende den baron van Overbeck, als vertegenwoordiger van den nieuwen eigenaar, den rang van Maharajah (1) van Sabah (de Maleische naara voor geheel Noordelijk Borneo), terwijl de Sultan van Solo hem den titel schonk van Datoe Bandara (2) en Rajah van Sandakan (3). Als eene opmerkelÿke bijzonderheid voegt het Tijdschrift er bij, dat de Bngelsche regering zich reeds bereid heeft verklaard een vice-consul voor dat grondgebied te benoemen.

Tot zoover het Weener tijdschrift. De //opmerkelijke bijzonderheid” waarop het wijst, nl. dat de Engelsche regering zich bereid had verklaard een vice-consul voor het aan van Overbeck afgestaan grondgebied te benoemen, werd bevestigd door het regeringsantwoord op de vragen in de zitting van het Engelsch Lagerhuis van 8 April 1878 door sir Charles Dilke aan den Minister van Koloniën gedaan (zie de noot op blz. 74), welk lid daarbij constateerde dat in het afgestaan grondgebied een Britsch vice-consul als resident van de nieuwe maatschappij was aangesteld.

Hier kan de vraag worden gedaan door wien en bij welk gezag of welken gezaghebber de »vice-consul in Her Majesty’s service” (de heer Pryor) was aangesteld? Was het bij den Sultan van Broenai? Maar dan zou de Engelsche regering daardoor erkend hebben souvereiniteitsreg-teu van dien potentaat over Sandakan (waar de Engelsche vice-consul zieh bevindt), dat een deel uitmaakt van het

Dati, uit het Arabisch in het Maleiseh overgenomen, is een synoniem van het zuiver Maleiseh woord bea en beteekent belastingheifer, in den zin van onze voormalige eigenaren van heerlijke regten. De titel is erfelijk.

De daii, datoe heeft het erfelijk vruchtgebruik van de hem toegewezen doesons, gronden.

-ocr page 460-

448

gebied van den Sultan van Soeloe, die zijne souvereiniteits-regten aan Spanje heeft afgestaan (1).

Ts die vice-consul door de Engelsche regering aangesteld bij VAN Overbeck-Dent c. s. ? Dan zou daarin eene erkenning van àunne souvereiniteit door het Engelsch gouvernement liggen opgesloten.

Wij komen hierop straks terug, om thans te wijzen op eene onlangs te Londen gehouden vergadering, waarvan het resultaat blijkbaar verband houdt met hetgeen later in de Borneosche wateren is geschied en waardoor nog te meer op den voorgrond treedt het gewigt der vraag; hoe moet de vertegenwoordiging van het Engelsch gouvernement in het aan VAN OvERBECK c. s. afgestaan grondgebied worden beschouwd?

In het straks reeds genoemd Oostenrijksch maandschrift, van 15 April 1879, vinden wij (blz. 82) onder het opschrift: »Die Overbeci'scàe JUrwerbung auf Dorneo een verslag van de door ons bedoelde vergadering, waaraan wij het volgende ontleenen:

Den 26en Maart 1879 heeft onder voorzitterschap van den president der Kon. Geographische vereeniging. Sir Rutherford Alcock, in Westminster-Palace-Hotel te Londen, een meeting plaats gehad van aanzienlijke geographen en kapitalisten, om kennis te nemen van eene mededeeling van den heer Alfred Dent omtrent het door dezen, in vereeniging met Baron van Overbeck, verkregen grondgebied in Noordelijk Borneo en om hunne inzigten nopens deze aangelegenheid, in den vorm eener resolutie, aan de regering bekend te maken.

Sir Rutherford ALCO0K,die gedurende eene reeks van jaren als Britsch Minister de belangen van Engeland bij het Hof van Peking heeft vertegenwoordigd en die bekend staat als uitnemend kenner der Aziatische toestanden, deed in zijne toespraak het groot gewigt der van Overbecksche onderneming voor de handels- en staatkundige belangen van Engeland uitkomen en wees er op, dat het voor’shands niet geldt het o vernemen van eenige verantwoordelijkheid door het Britsch gouvernement met betrekking tot den regeringsvorm van het hier bedoeld grondgebied op Borneo, maar wel de erkenning van het feit der nederzetting van

(1) Zie de drie tusschen Soeloe en Spanje gesloten tractaten in bijlage V, blz. 317 hiervoren.

-ocr page 461-

449

Britsche onderdanen aldaar, opdat het van algemeene bekendheid worde dat Engeland er voor waakt, dat zijne onderdanen in de uitoefening van geoorloofd bedrijf, van welke zijde ook, niet gehinderd worden. (Sondern nur um die Anerkennung der Thatsache handle, dass sich dort britisohe Unterthanen niedergelassen haben, denn bekanntlioh gestattet England niemals, dass seine bandessöhne von was immer für einer Seite in der Ausübung ihrer legalen Beschäftigungen behindert würden).

De spreker wees op de bekende vruchtbaarheid van Noordelijk Borneo en deed uitkomen dat het uit een politiek oogpunt van het hoogste belang was dat Engeland, welks handelsvloot tusschen Singapore en Hongkong, alzoo over eene uitgestrektheid van 1700 mijlen, ingeval van oorlog, geen toevlugtsoord heeft, in het bezit zij van Noordelijk Borneo alvorens eene andere Mogendheid er zich meester van maakt.

Hierop deed de heer Alfred Dekt eenige mededeeling omtrent de werkzaamheden der thans nog uit weinige leden bestaande Engelsche vereeniging, die door het overdragen van alle regten der American Trading Company en door het verwerven der Souvereiniteitsregten van de Sultans van Broenei en van Soelce, behoudens het betalen eener jaarlijksche schatting, in het feitelijk bezit van het land is gekomen.

Uit de mededeelingen van den heer Dent bleek verder, dat de beide Sultans den vertegenwoordiger der maatschappij titels van //groot locaal gewigt” hebben verleend, dat zij hem formeel tot Opperheer van het verkregen grondgebied, met wetgevende en uitvoerende magt, hebben benoemd en hem tevens hunne regten op den grond, de producten des lands en de van de bewoners te heffen belastingen, hebben overgedragen. (1)

De vertegenwoordiger der maatschappij deed hierna, in gezelschap van twee hooggeplaatste ambtenaren der beide Sultans, een reis langs de kust van het verworven grondgebied; in zes plaatsen werd de verandering van //regering// bij afkondiging aan het volk en de hoofden plegtig bekend gemaakt; voorts werden door een vertegenwoordiger der maatschappij in Sandakan, Tampassuk en Pappar Engelsche residenten aangesteld, waardoor de feitelijke inbezitneming van dat land werd tot stand gebragt (wodurch die factische Uccupation des Landes demonstrirt wurde).

(Xj Letterlijk geeft het tijdschrift te lezen hetgeen volgt:

»Wie aus den Ausführungen Dent c. s. hervorgeht, haben die beiden Sultans dem damaligen Repräsentanten der Gesellschaft gewisse Titel von localer Bedeutung verliehen, ihn förmlich zum Obersten Beherrscher des erworbenen Territoriums mit legislativer und executiver Autorität ernannt, und auf ihn ihre Rechte auf Grund und Boden, die Production des Landes und die von seinen Bewohnern einzuhebenden Zölle und sonstigen Abgaben übertragen».

Tkemis, D. XL, 3de Stuk [1879], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29

-ocr page 462-

450

De vertegenwoordigers der maatschappij, dus gaat het tijdschrift voort, drijven voorloopig nog geen handel; zij bepalen zich tot het onderhouden van vriendschappelijke betrekkingen met de inboorlingen en met het onderzoeken van het productief vermogen des lands. Ook hebben zij zich aan het hoofd gesteld van door hen ingestelde geregtshoven, »die reeds eene door de inboorlingen zelve erkende nuttige werkzaamheid ontwikkelen.» '

Het verkregen grondgebied bevat, met inbegrip van eeno kleine landstreek in de nabijheid der Gaya-Baay, gansch noordelijk Bomeo, van Kiamanis tot Sabuco, met een onafgebroken kustlinie van 500 mijlen lengte, een uitgestrektheid van bijna 18000 vierk. mijlen. Voorts werden nogmaals de groote rijkdommen van het eiland en van den grond geschetst, waarna de vergadering eenstemmig de volgende reso-lutiën aannam :

1“. De vergadering is, na de mededeelingen betreffende zekere landstreken in het Noorden van Bomeo en de verwerving van dat gebied door een Britsche maatschappij, gehoord te hebben, van oordeel, dat de natuurlijke hulpbronnen van dat land de vergelijking met alle Britsche, Hollandsche of Spaansche koloniën in die oorden zegevierend kunnen doorstaan, zoo wat klimaat als wat rijkdom van den bodem aangaat, en dat het land een prachtige gelegenheid aanbiedt voor den tropischen akkerbouw en voor de ontwikkeling van den handel in de Oostersche zeeën.

Den 26en Maart 1879 werd, gelijk gezegd is, de vergadering gehouden.

Volgens het door haar genomen besluit, zouden de aangenomen resolutiën ter kennis van den (Britschen) Minister van Buitenlandsche Zaken worden gebragt. Zeer zeker is dit

-ocr page 463-

451 geschied. En opmerkelijk is het nu, dat reeds zeer spoedig daarop de Gouverneur van Laboean van zijne regering bevel kreeg, openlijk en formeel te protesteren tegen het hyschen van de Spaansche vlag op Sandakan (1). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Onder het opschrift toch The Sandahan incident, behelst de Londensche Globe van 14 Junij 1879 hieromtrent het volgende :

»The Standard, referring to the report of the visit of the Governor and Commander-in-chief of Labuan to Sandakan, to protest against the hoisting of the Spanish flag at the place, says: —

» »it appears that many years ago a former Sultan ceded this portion of his territory to the Bast Indian Company, and although this agreement has never been cancelled, no advantage has been taken of it, the present Sultan has recently placed the whole of the northeastern part of Borneo at the disposal of baron Overbeck, of the firm of ÜENT and 0°., of Hongkong. The Spaniards objected openly to thia cession and some months since a Spanish ship threathened to bombard Sandakan if the flag of Spain were not hoisted. The agent of Baron UvEBBECK, at Sandakan, remonstrated with the Spaniards as to the unreasonable and lawless nature of the threat, and it was not carried into execution. This matter being duly reported to our home government, it was decided to make a formal protest against any attempt at hoisting the Spanish colours at a place which had first been ceded to the East India Company and was now in the hands of a British trading firm, and with this view telegraphic orders were sent out to the Governor of Labuan to proceed to Sandakan and make the protest. Thus it happened that two ships of war, and not a simple gun-boat, as Mr. Bourke would imply, proceeded to Sandakan, the senior officers-ship being the Modelte, of about 2000 tons and carrying 14 guns, and the »gun-boat» in which the Governor took passage being the Kestrel, a gunvessel of 600 tons and four guns. On the protest having been duly and publicly read, both in English and Malay, the Modeste returned to Labuan and Singapore, while the Kestrel called in several small ports along the coast and showed the British flag, and then went on to Mainbun-Bay, in Sulu, and paid a complimentary visit to the Sultan,1» (2)

1

Dagblad van 17 Junij ’7®-

-ocr page 464-

452

Hierbij sluiten zieh aan :

Iq. een interpellatie in de zitting van het Bngelsche Lagerhuis van 12 Junij 1879 door Sir Charles Dit.ke.

Op eene vraag van dat lid hoe het stond met het Bor-neo-vraagstuk (1), antwoordde de Minister Bourke, dat het vraagstuk betreffende het afstaan van grondgebied op Noordelijk Borneo nog bij de regering in overweging is. Met Spanje zijn deswege geen moeijelijkheden ontstaan. Beide kabinetten zijn nog met elkander in onderhandeling, omdat de gouverneur van Laboean tegen het hijschen der Spaansche vlag op de Oostkust van Borneo was opgekomen; (2)

2o. eene interpellatie in de zitting van het Engelsche Lagerhuis van 16 Junij 1879, door het lid Förster, waarbij in verband met het antwoord van den Minister Bourke op de interpellatie van Sir Charles Dilke in de zitting van den 12 te voren, de vraag werd gedaan: of uit het ratificeren van den afstand van grondgebied op Borneo aan eene Britsche onderneming, verantwoordelijkheid voor Engeland zou voortspruiten? De Inflépenflance Beige van 19 Junij 1879 geeft van die interpellatie het navolgende verslag :

«De heer Fobster. Zou de heer Soürke mij kannen zeggen of de afstand van grondgebied, die heeft plaats gehad aan eene Engelsche nijverheidsonderneming op Borneo, eenige verantwoordelijkheid voor het land kan ten gevolge hebben, voor het geval dat ons gouvernement dien afstand zou ratificeren?

»De heer Bourke. Ik geloof niet, dat de ratificatie van deze zaak voor het land eenige andere verantwoordelijkheid zou na zich slepen dan deze, om de belangen van zijne onderdanen op Borneo tebeseber-

» De Sultan van Solo, die de souvereiniteit van Spanje erkent, oefent op zijn beurt zijn invloed uit op eenige hoofden van de noordkust van Borneo. Een dier hoofden, zich aan het gezag van den Sultan willende onttrekken, heeft het protectoraat van Engeland trachten te verkrijgen. De Sultan heeft toen Spanjes hulp ingeroepen tegen de rebellie van zijn gewezen vasal.»

-ocr page 465-

453 men, even als dit in alle andere deelen der wereld plaats heeft. Maar het gouvernement heeft den afstand van grondgebied, waarvan hier sprake is, nog niet geratificeerd.

»Ue heer Forster. Zou de heer Bourke ons ook kunnen zeggen waarom men hem gevraagd heeft dezen afstand te ratificeren F

»De heer Bourke. Het huis (de firma) dat onze ratificatie heeft verzocht, zal beter dan ik in staat zijn u op dit punt te antwoorden.»

Dit laatste antwoord van den Engelschen Minister karakteriseert op nieuw geheel en al de Engelsche staatkunde.

Men heeft hier weder dezelfde gedragslijn als bij de onderneming van Beooke. Ook toen werd officieel alle betrekking van den Engelschen Staat met den Engelschen ondernemer ontkend; werd aan Beooke geweigerd het door hem verworven grondgebied voor de Engelsche Kroon over te nemen. Maar niettemin werd Beooke met Engelsche eere-titels begiftigd ; niettemin werd de Engelsche zeemagt beschikbaar gesteld voor de verwezenlijking van Brooke's plannen, en niettemin werd Laboean, door Beooke voor Engeland verkregen, van hem overgenomen en tot eene Engelsche bezitting verklaard.

Men wilde het genot hebben van al de politieke en handels-voordeelen, die de onderneming van een Engelschman in het Oosten voor het moederland kon opleveren. Maar officieel moest het steeds den schijn hebben alsof het Britsch gouvernement vreemd was aan de handelingen van zijn onderdaan. Hieromtrent vindt men ook nog een merkwaardig feit opgeteekend in de lieports 0/ tie commissioners appointed to inquire into certain matters connected witA tAe position oƒ sir James SrooAe — 1855 — no. [253], waar men biz. 5 het navolgende leest:

»Sir James Brooke has declared the British Treaty (of 1847 with Brunei, biz. 63 hiervoren) not to apply to Sarawak; on the other hand, the commissioners have been instructed that ly no aet of H, M. Government hoe countenance ever been given to Sir James Brooke’s assumption of independence, and that his possession of Sarawak has never been considered by them than as a private grant bestowed by a foreign Sovereign upon a British subject.»

Zooals het gegaan is met Beooke, gaat het nu weder

-ocr page 466-

454

met de onderneming van van Overbeck, Dent en Forkey (Oostenrijker, Engelschman en Amerikaan).

Deze onderneming, varende onder de vlag van van Overbeck, doch in werkelijkheid eene Engelsche onderneming, met het huis Dent aan het hoofd, vraagt aan het Engelsch gouvernement de ratificatie van den aan haar door de Sultans van Broenei en Soeloe gedanen afstand van grondgebied. DeEngelsche regering begrijpt zeer goed de groote verantwoordelijkheid , welke zulk een ratificatie zou ten gevolge hebben. Verleenen wil zij haar niet, maar weigeren evenmin. Intusschen wordt een Engelsch vice-consul op het afgestaan grondgebied gevestigd, wordt de Engelsche vlag op Sandakan geheschen en wordt Spanje met een oorlog bedreigd, wanneer het—omdat Sandakan behoort tot het door den Sultan van Soeloe aan de Spaansche Kroon afgestaan grondgebied — de Engelsche vlag wil neerhalen en daarvoor in de plaats hijschen de Spaansche.

Wij herhalen thans hier de vraag, hier voren gedaan: bij wien is de Engelsche vice-consul Pryor geaccrediteerd; bij den Sultan van Broenei of bij dien van Soeloe, of bij de onderneming van van Overbeck c. s.? Het blijkt niet ; maar wat wel blijkt is, dat het Engelsch gouvernement een verwarden staat van zaken wil doen voortduren, ten einde in troebel water te kunnen visschen, om zich steeds te kunnen terugtrekken wanneer het meent noodig te hebben zich te verschuilen achter de bewering: wij doen niets anders dan onze onderdanen in den, vreemde beschermen.

Mag Nederland bij dit alles echter lijdelijk toeschouwer blijven? Weet onze regering niets van al hetgeen er om haar heen geschiedt? En zoo zij het wèl weet, is het dan geen tijd zich ook te doen gelden, of moeten wij ook nu weder worden wakker geschud wanneer het te laat is?

Tot dusver hebben wij ons bezig gehouden met de handelingen van Engeland, die ons in den Indischen Archipel bedreigen. In het eerste stuk is reeds op een ander punt van belang gewezen: de pogingen van Spanje om overwegenden invloed

-ocr page 467-

455 in den Soeloe-archipel te verkrijgen. Ook hier geldt het ons staatkundig gezag in den Indischen Archipel en wij achten het daarom van gewigt deze quaestie nader te bespreken.

( Fervolÿ Aiema).

leis over Aei gezag van den Staat over de Kustzee. — Door Mr. W. Tn. C. van Dookn, adjunct-commies bij het departement van den Waterstaat, te ’s Gravenhage.

. . . . Il est bien reconnu par tout le monde, aujourd’hui, que la pleine mer ne peut être soumise, eu aucune de ses parties quelconques, ni à la propriété’, ni à l’empire d’aucun peuple.

Obtolan , Règles intern.^ L. 11. 0. Vil.

De vrijheid der zee behoort zekerlijk tot de meest algemeen erkende beginselen van het hedendaagsche volkenregt. Geen modern schrijver bijna, (eene uitzondering maakt de Engelsche schrijver Chitty) (1) die dat beginsel niet in ronde woorden uitspreekt. Verschil wordt slechts gevonden, bij de vragen , omtrent de ingesloten zeeën, de zeestraten enz.

Het is niet zonder belang, de voor dat beginsel aangevoerde gronden te onderzoeken.

Men weet, dat vroeger verschillende Staten zich regten op de open zee aanmatigden. Zoo door den Duitschen keizer (in theorie althans, volgens Heefter) (2), door Venetië op de Adriatische zee, door Genua op de Ligurische zee, door Spanje en Portugal, door Engeland op de zoogenaamde Britsche zeeën (narrow seas), door Denemarken op de Oostzee, ook nog door onze Republiek zelve.

Het valt niet te ontkennen, dat deze aanmatiging meestal haren grond vond in den naijver van de zeemogendheden

-ocr page 468-

456

onderling, in het belang dat zij meenden te hebben, om den handel der overige zeemogendheden te belemmeren, zoo niet onmogelijk te maken. Toch gaat het niet aan met Hautefedille (1) te zeggen : //C’est eet intérêt entendu lt;/et interprété d’une manière basse et sordide, qui a été la «cause unique des nombreux abus que j’aurai à signaler. «C’est mue par ce mobile injuste, que Vénise chercha à «s’approprier la mer Adriatique etc.« Wel steunden de pogingen om zieh de heerschappij ter zee te verzekeren veelmaal, doch niet altijd op eigenbelang. De redenen, welke o. a. Venetië er toe leidden, zich de heerschappij over de Adriatische zee toe te eigenen, worden helder uiteengezet door Prof. Tellegen in zijne dissertatie (2). «Sic causa indicari potest«, zegt hij, «cui Veneti mari, cui vitara gloriamque debebant, «imperare voluerint potuerintque ; Venetorum enim opibus «atque armis piratae, qui in adverso Italiae litore iraprimis «sedes posuerunt, victi prostratique jacebant. Mare, quod navi-«gationi aptum reddiderant, tanquam suura vindicabant.« En zeer teregt voegt hij er bij : «Quae omnia si respiciaraus ... «non ita absurda videtur illa Venetorum jurisdictio in mare.«

Hoe dit zij , die beweerde regten behooren thans tot de geschiedenis. Langzamerhand hebben de zeemogendheden hare aanspraken laten varen en is, gelijk ik reeds zeide, de vrijheid der zee een beginsel ook van het wetenschappelijk volkenregt geworden. Echter niet zonder strijd. Onze geschiedenis is daar om het te bewijzen.

Wat beteekent dat beginsel ? Dit, dat de zee openstaat voor alle volken ; dat het hun vrij staat van dien weg gebruik te maken hoe en waarheen het hun goeddunkt; dat aan geen Staat het regt toekomt zich eenig gezag over vreemde schepen aan te matigen of regelen voor het verkeer te stellen, of, in één woord, op de open zee de naleving zijner wetten verpligtend te stellen.

-ocr page 469-

457

Waarop rust dit beginsel ? Niet alle schrijvers geven dezelfde gronden. Grotius, wiens »Mare liberum// (1609) voor dit deel van het volkenregt, als zijn 16 jaar later verschenen »De jure belli ac pacis» voor het geheele volkenregt, als de eerste uitnemende behandeling mag gelden, zoekt den grond hoofdzakelijk in het regt der volken op vrij verkeer. »Funda-»mentum struemus hanc juris gentium regulam certissimam, »cujus perspicua atque immutabilis est ratio : licere cuivis »genti quamvis alteram adiré, cumque ea negotiari» (1). Doch het is hem niet genoeg dezen regel te ontwikkelen , te bewijzen dat den Portugezen de uitsluitende handel op Indië noch titulo occupationis, noch donationis Pontificis, noch jure praescriptionis aut consuetudinis toekomt, zoodat de Nederlanders zich hun aandeel in dien handel zelfs met de wapenen mogen verzekeren, hij tracht tevens aan te toonen , dat ook de zee zelve, zijnde eene res communis , voor bijzonderen eigendom onvatbaar is (2).

In hoofdzaak zijn het nog steeds deze gronden, welke voor de vrijheid der zee, ook door de hedendaagsche schrijvers, zelfs door hen , die verklaren zich daarmede niet te vereenigen (Ortolan, Calvo), worden aangevoerd.

Zoo zegt, om enkele te noemen, Wheaton, dat er slechts twee beslissende gronden zijn : 1°. dat de zee niet voor bezit vatbaar is, zoodat zij ook niet de eigendom van eenen staat, waarvoor inbezitneming noodig is, kan zijn, en 2°. omdat de zee even als de lucht aan alle menschen behoort.

Hautefeuille beroept zich insgelijks op de onvatbaarheid der zee om den eigendom van eenen Staat te worden. »Les motifs principaux pour lesquels la mer ne peut être »soumise à la propriété de l’homme, sont: 1®. l’impossibilité »de la retenir sous obéissance et par conséquent d’en exclure »les autres hommes; 2®. son immensité et sa qualité inépui-»sable qui ôte tout intérêt à sa possession exclusive.// (3)

(3)» 230.

-ocr page 470-

458

Zoo ook Hefftkk (1), Calvo (2), Oktolan (3), Kent (4).

Zijn deze gronden afdoeude? Dat voor eenen Staat het verkeer met andere volkeren eene levensvoorwaarde is, kan in onze dagen niet weersproken worden, De hoogste wet, die van het zelfbehoud, magtigt een Staat, den vrijen weg voor dat verkeer te eischen. Doch hieruit zoude hoogstens kunnen betoogd worden dat een staatsgezag, welks gebied een gedeelte der open zee is, dat verkeer over die zee niet mag verhinderen, doch niet, dat een zoodanig staatsgezag, in zijn geheel, onbestaanbaar is. Men voelt, uit welke tijden dat argument dagteekent : toen elke zeemogendheid zich de uitsluitende vaart op een gedeelte der zee wilde aanmatigen. Het werpt overigens al aanstonds den tweeden der bovenaangehaalde gronden van Haute feuille om. Het zoude nl. wel degelijk voor eene mogendheid van belang zijn, het gezag over de zee te hebben.

Doch dat vrije verkeer is eveneens eene levensbehoefte voor niet aan zee gelegen staten. En men zal aan eenen zoodanigen staat toch niet alle gezag ontkennen, omdat het met het regt zoude strijden, indien hij zijnen nabuur den vrijen doorgang door zijn gebied ontzegde. (5)

Maar is dan een gezag over de zee ondenkbaar, omdat zij niet vatbaar voor eigendom is? Of, omdat dat gezag niet zoude kunnen worden uitgeoefend ? Reeds Selden wierp aan DK Groot, die zich op de onbegrensheid der zee had beroepen, tegen, dat gelijk het vaste land door de zee, deze omgekeerd door het land wordt begrensd en dat, terwijl de grenzen ook hier dikwijls door denkbeeldige lijnen worden uitgemaakt, de wetenschap dergelijke lijnen vast en onveranderlijk voor de zee aangeeft. Eu de Groot zelf had toch ook reeds gezegd; //Videtur autem imperium in

(1) 11. p. 150. (2) § 205. (3) 11. p. 116 §5. (4) Keni, Int. Law edited by Abdy, p. 97.

(5) Deze uitspraak schijnt welligt al te stellig. Voor het hedendaag-sche volkenregt schijnt zij mij echter onbetwistbaar, cf. Kbni 11. p. 110, Hepïteb 11. § 33, Calvo 11. § 303. Tegenover China en Japan zijn overigens de Europeesche Staten nog wel verder gegaan.

-ocr page 471-

459

'/mans portionem eadem ratione acquiri qua imperia alia, quot;id est, ut supra diximus, ratione personarum et ratione quot;territorii ; ratione personarum, ut si classis, qui maritimus est quot;exereïtus, aliquo in loco se habeat; ratione territorii, qua-quot;tenus ex terra cogi possunt, qui in proxima maris parte quot;versantur; nee minus quam si in ipsa terra reperienturquot; (1). een uitspraak, welke, volgens Bijnkekshoek (2), er toe zoude moeten leiden, aan te nemen, dat dan ook zeer wel door een groote vloot bv. de geheele Middellandsche zee zoude kunnen worden bezet.

Toch schijnt mij die uitspraak juist en komt het mij onbetwistbaar voor, dat een Staat zich zeer wel, feitelijk, de uitsluitende heerschappij over eene zee kan aanmatigen. Hinc illae lacrymae immers! Rusland b. v. kan zeer wel de Zwarte zee sluiten. Misschien Engeland wel de Noordzee. Dit wordt ook met ronde woorden door He peter (3) erkend en niet weerlegd door hetgeen hij volgen laat, dat eene zoodanige heerschappij bij ernstig verzet der overige volken, niet zoude kunnen worden gehandhaafd. Ware dit het criterium der regtmatigheid van een gezag, dan zoude er, vrees ik, niet een regtmatig schijnen.

Doch is het voor de regtmatigheid van eenig gezag, een vereischte, dat het gebied, waarover zich dat gezag uitstrekt, vatbaar voor eigendom is?

Men heeft hier ten ontijde privaat-regtelijke begrippen over-gebragt op publiek-regtelijk terrein. Het is als het ware een nagalm van die theorie, welke aan den Staat het dominiu m

Zie ook Tellegeh, 11. p. 63.

-ocr page 472-

4ßO

emineus over het geheele staatsgebied toekent, zoodat daar, waar van dit dominium geene sprake kan zijn, ook tot de niet-bestaanbaarheid van den Staat besloten wordt. Doch in onze dagen wordt een scherp onderscheid gemaakt tusschen het imperium en het dominium van den Staat. £n waarom nu, als het staatsgezag zich laat gelden ook op grond aan een ander toebehoorende, daaraan kracht ontzegd, waar het betreft oppervlakten die geen voorwerp van privaat-regtelijken eigendom kunnen zijn? En daarbij, is niet b.v. de Zuiderzee ook volgens onze wetten onvatbaar voor privaat-eigendom, terwijl toch niemand ontkent, dat het gezag van onzen Staat zich ook daarover, zij het ook niet onbeperkt, mag uitstrekken? Men zegge niet, dat hier de Staat te allen tijde bij magte is dat gezag te doen gelden. Het zoude ten eerste betwistbaar zijn, doch ten andere werd die mogelijkheid, straks reeds, voor de geheele zee betoogd.

Inderdaad geeft de physieke toestand der zee geen grond om elk gezag uit te sluiten, om haar, om zoo te zeggen, onvatbaar te verklaren deel van eenen Staat uit te maken. Ware dit zoo, niet enkel het gezag van één Staat, maar van eiken Staat zoude moeten worden ontkend, voor zooverre de zee betreft.

Keeds de overweging echter, dat toch voor binnenzeeën en de kustzee, die dan toch in physieken aard geheel overeenkomen met de open zeeën, de werking van het staatsgezag wordt toegelaten en erkend, zoude tot verwerping dier uitspraak moeten leiden. Doch daarenboven ontmoeten wij op de open zee herhaalde malen uitoefening van gezag. Ik behoef slechts te wijzen op de maatregelen tegen zeeroo-verij, the rights of visiting and search.

Maar de heerschappij van één Staat over de zee is daarom in strijd met het regt, omdat de regtsgrond voor het gezag in eenen Staat, ter zee ontbreekt.

Immers, welk stelsel voor den grond van het bestaan des Staats men ook aanneme, dit zal wel vaststaan, dat voor het bestaan van eenig gezag het noodig zij, dat er menschen zijn, jegens wie zich dat gezag kan laten gelden. De juist-

-ocr page 473-

461 heid van Bluntschli’s gezegde: «-Kein Staat ohne Volk” behoeft geen breed betoog. De verschillende vereenigingen van menschen, door natuurlijke of geschiedkundige ontwikkeling, gevormd, welke men volken noemt, en welke door die verschillende ontwikkeling haar eigen leven, eigen regts-opvatting, eigen behoeften hebben, behoeven voor dat leven, voor die regtsopvatting, voor die behoeften, een gezag, dat daaraan leiding en uiting geeft.

Hierin ligt de grens voor de werking van eenig staatsgezag opgesloten. Waar die eigenaardige belangen niet meer bestaan, kan ook geen grond zijn voor eenig gezag, dat tot voorziening dwingend en beschermend op zoude mogen treden. En zoo wordt het gezag beperkt tot die menschen, welke deel uitmaken van een zelfden Staat. Voor deze worden hunne wetten geschreven, die de uitspraak hunner eigene regtsopvatting moeten zijn. In hunne eigenaardige behoeften moet de Staat voorzien. Vreemdelingen in het algemeen aan die wetten te willen onderwerpen, zoude slechts zijn eene miskenning der natuurlijke oorzaken, welke hun eene andere ontwikkeling en daarmede andere behoeften gegeven hebben, en moet daarom als onregt beschouwd worden. Anders wordt het, waar zich vreemdelingen in eenen Staat ophouden of met dien Staat in aanraking komen. Daar heeft hij ontegenzeggelijk het regt te eischen, (1) dat zij zich naar zijne wetten gedragen ; het geheele wezen van den Staat brengt dit regt mede.

En wat zien wij nu ter zee? Juist daar ontbreken die vereenigingen van menschen, de volken, en omdat zij er ontbreken, kan er ook geene sprake zijn van eenig staatsgezag, dat zich daar zoude kunnen laten gelden. Er zijn geene volken der zee, in wier eigenaardige behoeften, door eenig gezag zoude moeten worden voorzien. Waar wij er menschen ontmoeten, behooren zij reeds tot eenen Staat, en in dien Staat vinden wij het gezag, dat ook voor hen blijft

(1) Koodiakelijk is dit echter niet. Men denke aan de middeneeuw' sehe leer der statuta personalia,

-ocr page 474-

46a

gelden. Zoolang de bemanning van een schip zich daarbinnen blijft bewegen en in geene aanraking met de buitenwereld treedt, kan ook geen vreemde Staat het regt hebben, zich eenig gezag over dat schip aan te matigen, maar blijven daarvoor de wetten gelden van den Staat, waartoe het behoort. (1)

Doch niet altijd blijft het schip buiten aanraking met vreemde Staten. Het begeeft zich op vreemd grondgebied. Ook kunnen door bepaalde handelingen zeer wel de regten van eenen of meerdere Staten worden bedreigd. Is dat het geval dan is er ook weêr aanstonds eene reden, waarom zich het gezag van dien Staat of die Staten zoude laten gelden en zien wij dit ook inderdaad geschieden. Ik wees reeds op de zeeroovers, waarbij het regtmatig belang van alle Staten, op het toezigt op den handel der neutralen, waarbij het, door het hedendaagsch volkenregt als regtmatig erkend, belang van den ooglogvoerenden Staat betrokken is,

Is deze beschouwing juist, dan is het ook niet vreemd, dat elke Staat zijn gezag uitstrekt ook over de zee langs zijne kusten. Immers kan aan eenen Staat het regt niet ontzegd worden, om te zorgen voor zijn eigen veiligheid en de gehoorzaamheid aan zijne wetten, en die zorg maakt het noodig, dat hij een wakend oog kunne houden op hetgeen digt bij zijne grenzen geschiedt, terwijl daarop door geen vreemden Staat, gelijk bij eene landgrens het geval is, toezigt wordt uitgeoefend. Hetzelfde doet zich voor bij binnenzeeën.

Nu moet hier eene onderscheiding gemaakt worden. Datge-zag van den Staat over de kustzee is niet even volledig, als dat voor het grondgebied zelf. Immers indien het, gelijk ik meen, zijn grond slechts vindt in de noodzakelijkheid om zich te waarborgen tegen van die zijde mogelijke gevaren of in andere belangen, dan kan het ook niet meer omvatten en moet zich bepalen, tot het nemen van maatregelen tegen die gevaren of tot handhaving dier belangen. Daarom gelden niet alle wetten van den Staat ook voor de kustzee en voor

(1) Deze is de grond van den regel »Schip is territoir.»

-ocr page 475-

4.63

de binnenzeeën, doch slechts zijne bepaaldelijk voor die zee geschreven of ook daarom geldend verklaarde wetten. Met andere woorden : zeeën maken geen deel uit van het grondgebied van den Staat, en zijne wetten, zullen zij ook daar worden toegepast, zullen ook uitdrukkelijk daar geldend verklaard moeten zijn. Het spreekt vanzelf, dat naarmate het belang van den Staat dit medebrengt, hij zijn gezag ook meer of minder sterk kan doen gelden. De hoogste beslissing of zich zulke belangen voordoen en in hoeverre behoort aan den Staat.

Gelijk nu elke Staat, en bij de uitvaardiging en bij de tenuitvoerlegging zijner wetten, de regten van andere Staten moet eerbiedigen, zoo ook hier.

En één regt van alle Staten komt hierbij voornamelijk in aanmerking: het regt op vrij verkeer.

Tk wees er straks op, dat reeds dit regt door de Groot werd aangevoerd als eerste grondslag voor het beginsel der vrijheid der zee, doch ik merkte tevens op, dat daaruit alleen nog niet de onmogelijkheid van elk gezag ter zee volgde. Dat regt zelf ontkende ik niet en kan ook niet ontkend worden. Want gelijk de mensch voor zijn leven en ontwikkeling den omgang met zijne medemenschen van noode heeft, zoo is ook het verkeer der volken onderling een hoofdvoorwaarde van leven en ontwikkeling. En al zou aan eenen Staat het regt om zich aan dat verkeer te onttrekken kunnen worden toegekend, aan geen enkelen Staat komt het regt toe het onderling verkeer der andere volken te belemmeren of te verhinderen. Daarom kan wel een Staat de vaart op die wateren verbieden, welke alleen tot zijn grondgebied toegang verschaffen, bv. binnen-zeeën en zeeëngten, welke aan beide zijden door het grondgebied van één Staat begrensd worden en toegang geven tot eene binnenzee van dien Staat, doch mist hij dat regt, waar het wateren geldt, die den toegang ook tot andere landen verschaffen.

Zoo wordt het onderscheid duidelijk, dat door bijna alle hedendaagsche schrijvers over volkenregt gemaakt wordt, tusschen de in de eerste en in de tweede plaats genoemd?

-ocr page 476-

464 wateren. Immers waar de vrijheid der zee gebaseerd wordt op hare onvatbaarheid voor eigendom, en deze onvatbaarheid weder niet erkend wordt voor wateren, welke van af het land kunnen worden beheerscht, daar kan men slechts op gewrongen wijze tot het besluit komen, dat eene aan beide zijden door het grondgebied van denzelfden Staat begrensde zeeëngte, zich soms wel, soms niet onder het gezag van dien Staat bevindt. Als grond toch, dat het gezag van onzen Staat zich zoude uitstrekken over de Zuiderzee, wordt aangevoerd (I), dat inbezitneming bij haar werkelijk plaats heeft, dat zij inderdaad eigendom van Nederland is. Maar dan is ook de straat der Dardanellen eigendom van Turkije, en toch wordt weder voor die zeeëngte het gezag van Turkije verworpen.

Heeft nu volgens het hedendaagsche volkenregt, voor de kustzee het Staatsgezag overigens, behalve die beperking ten opzigte van het vrije verkeer, dezelfde werking als op het grondgebied zelf van den Staat en hoeverre in zee strekt zich dat gezag uit? Deze vragen zijn ter sprake gekomen bij een eenige jaren geleden in Engeland gevoerd proces, dat ik thans eenigzins nader wensch te beschouwen.

II.

In 1876 werd het Engelsche stoomschip «Strathclyde// binnen den afstand van drie mijlen van de Engelsche kust, aangevaren door het duitsche stoomschip «Franconia.// Eene der passagiers van het Engelsche schip verloor dientengevolge het leven en de gezagvoerder Keïn der «Franconia// stond wegens manslag teregt voor het Central Criminal Court. De jury verklaarde hem schuldig aan het ten laste gelegde feit. De beklaagde beriep er zich echter op, dat hij, een Duitscher, niet in Engeland kon teregt gesteld worden voor een misdrijf, dat niet op Engelschen bodem was gepleegd, daar de aanvaring wel had plaats gehad op de zoogen. territoriale zee, doch deze niet als grondgebied van Engeland kon

{1) Men ïie Ortolan 11., p. 152.

-ocr page 477-

465 worden beschouwd. (1) De regier onderwierp dit punt aan het oordeel van «the Court of Criminal Appeal// (2) en dit hof verklaarde den Engelschen regier onbevoegd.

Deze uitspraak heeft niet nagelaten diepen indruk te maken. Het was de eerste maal, dat zoo regtstreeks de vraag ter sprake kwam, omtrent den aard van het gezag van eenen Staat over de kustzee en die uitspraak is dus van wetenschappelijke waarde. Doch bovendien was zij van zeer praktisch gewigt. Het schijnt toch, dat bij stoomschepen, meer dan bij zeilschepen, elke aanvaring bepaaldelijk kan geweten worden aan nalatigheid of onkunde van den gezagvoerder en de Engelsche Regering zag het met leedwezen aldus door den regter uitgemaakt, dat de wetten des lands niet bij magte waren, om hare eigen onderdanen en hunne bezittingen op hare eigen kusten tegen de nalatigheid of onkunde van vreemde gezagvoerders te beschermen, of dat zij althans onbevoegd was deze te straften.

Zij heeft zich gehaast hierin door eene wetsvoordragt te voorzien en thans zijn bij de wet alle volgens de Engelsche wet strafbare feiten, welke, hetzij door een Engelschman of door een vreemdeling op de territoriale zee van Engeland gepleegd worden, in Engeland strafbaar gesteld. (Het is deze wet, de Territorial Waters Jurisdiction Act (41 en 42 Vict. C. 73), welke bij de behandeling der jongste begroeting voor Buitenlandsche Zaken in de Tweede Kamer ter sprake is gekomen.)

De regters zelve waren verre van eenstemmig. Het hof bestond uit dertien leden, waarvan zich slechts zeven voor

Themii, D. XL, 3de Stuk [1879]. 30

-ocr page 478-

466 de onbevoegdheid van den Engelschen regter verklaarden (1), terwijl zes zijne bevoegdheid staande hielden.

Overigens bestond tnsschen de regters geen verschil, dat het gezag van een Staat zich tot eene zekere grens, uitstrekt over de kustzee. De vraag was slechts of die kustzee geheel als een gedeelte van het grondgebied van Engeland moest beschouwd worden, zoodat Keyn moest gerekend worden, zich bij de aanvaring, in Engeland te hebben bevonden.

Voor de Engelsche regters was natuurlijk de eerste vraag, welke zich voordeed, deze: of de Engelsche wetgever uitdrukkelijk dergelijke misdrijven zoo zij door eenen vreemdeling waren bedreven, in Engeland strafbaar had gesteld. Ook hieromtrent bestond reeds verschil van meening.

Vroeger waren in Engeland twee regtbanken met de handhaving der strafwet belast. liet //court of oyer and terminer// nam kennis van misdrijven, in een graafschap begaan en het o-court of the Lord High Admiral// van die, welke op de open zee plaats vonden.

Nadat bij verschillende wetten de juridictie-geschillen tus-schen deze twee hoven geregeld waren, werd bij de wet 4 en 5 William IV c. 36 de jurisdictie van de Admiraliteit overgebragt bij het Central Criminal Court (waarvoor Keyn teregt had gestaan). Of deze laatste regtbank nu bevoegd was, hing dus hiervan af, of het gepleegd misdrijf vroeger ter jurisdictie van de Admiraliteit zoude hebben gestaan of door latere wetten strafbaar was gesteld. (Zulke latere wetten schenen echter niet te bestaan). En terwijl nu sommigen der regters (o. a. Philumore en de Lord Chief Justice) beweerden, dat ook de Admiraliteit slechts ten a1le tijde kennis had mogen nemen van misdrijven door of aan boord van Engelsche schepen begaan, beweerden anderen (o. a. Lindley en Denman), dat die onderscheiding, betreffende de nationaliteit der schepen, nimmer gegolden had. Wij

(1) De gevoelens der regters zijn in ecnen bundel uitgegeven: the Queen versus Ferdinand Keyn.

-ocr page 479-

467 kunnen dit punt, alleen van belang voor het Engelsche regt, voorbijgaan.

Voor ons is slechts de vraag van belang of de territoriale zee inderdaad, volgens het volkenregt, een deel van het grondgebied van Engeland uitmaakt. Hierbij nu deed zich het zonderlinge feit voor, dat eenigen der regters, op grond der uitspraken der schrijvers, die vraag bevestigend beantwoordden,.terwijl aan anderen die uitspraken juist aanleiding tot eene ontkennende beantwoording gaven.

Zoo zeide Sir R. Phillimoke, na het gevoelen der voornaamste schrijvers te hebben vermeld : //The sound conclusions, //which result from the investigation of the authorities, //which have been referred to, appear to me to be these:

//The concensus of civilised independent states has recog-//nised a maritime extension of frontier to the distance of //three miles from low water mark, because such a frontier //or belt of water is necessary for the defense and security //of the adjacent state.//

/rit is for the attainment of these particular objects, that //a dominium has been granted over this portion of the //high seas.//

//This proposition is materially different from the propo-H sition contended for, namely, that it is competent to a //State to exercise within these waters the same rights of //jurisdiction and property which appertain to it in respect //to its lands and its ports.»

Ook den Lord Chief Justice kwamen die uitspraken niet zoo beslissend voor. Hij wees op het verschil dier uitspraken en hoe zij allerminst een vasten regel gaven. »What //is there,'/ zoo vroeg hij, //in these conflicting views, which »authorises us, to assume not only that Parliament can of //right deal with the threemile zone as forming part of our »territory, but also that, by the mere assent of other na-»tions, the sea to this extent has become so completely a »part of our territory as to be subject, without legislation, »to the whole body of our existing law, civil and criminal?//

Aan den anderen kant zeide de regter Lindley: »1 think

-ocr page 480-

468 z'the weight of authority is entirely in favour of a general »dominion for all purposes consistent with peaceful navigation.»

Zoo ook Sir Baliol Bkett: »... I am of opinion »that it is proved by the law of nations, made by the »tacit consent of substantially all nations, the open sea »within three miles of the coast is a part of the adjacent »nation as much and as completely as if it were a part »of the territory of such nation.»

Eén der regters gaf zelfs deze stelling, als eene inkorting der vroeger door Engeland beweerde regten slechts noode toe.

Voor hen, die alzoo aannamen, dat Engeland’s gezag over de kustzee niet even onbeperkt geldt als in Engeland zelf, stond op dit punt dus reeds de onbevoegdheid van den Engelschen regter in casu vast.

Doch de Lord Chief Justice roerde nog een ander punt aan. Gesteld al, zeide hij, dat het volkenregt erkent, dat het Staatsgezag zich mag uitstrekken over de kustzee, dan nog zoude voor de werking van dat gezag eene bepaalde wet noodzakelijk zijn. »The assent of nations is doubtless »sufficient to give the power of Parliamentary legislation in »a matter otherwise within the sphere of international law, »but it would be powerless to confer a jurisdiction beyond »and unknown to the law, such as that now insisted on, »a jurisdiction over foreigners in foreign ships on a por-»tion of the high seas.» Werkelijk wordt in deze woorden eene zeer juiste onderscheiding gemaakt. Elke Staat maakt zijne eigene wetten. Het volkenregt leert hoever hij daarbij mag gaan, wanneer zijne wetten ook vreemde Staten raken, doch de wet zal altijd zelve moeten bepalen, of zij hare werking tot de ruimste door het volkenregt erkende grens uitstrekt of zich daarbinnen blijft bewegen. Het volkenregt kan zeer wel aan eenen Staat de bevoegdheid toekennen, wetten uit te vaardigen voor bv. een gedeelte der open zee, doch daaruit volgt nog niet, dat daarom de bestaande wetten van dien Staat, daardoor, zonder meer, ook van kracht zijn voor dat gedeelte der zee.

£n de Lord Chief Justice zette uitvoerig uiteen, dat

-ocr page 481-

469

ill de geheele Eiigelsche wetgeving nergens eenig voorbeeld kon gevonden worden, waarbij de wetten, anders dan voor bepaalde gevallen en doeleinden, dus niet in het algemeen, voor de kustzee verbindend waren gesteld.

Eenigzins vinden wij die redenering terug bij Sir K. Philt.imüre , die ook, uit het bestaan van enkele wetten, welke op de kustzee van toepassing waren, een argument putte voor de bewering, dat niet de geheele Engelsche wetgeving op de kustzee van toepassing was.

Er werd door hen, naar wier oordeel de Engelsche regter bevoegd was. nog een ander argument aangevoerd, dat, zoo het al niet van spitsvondigheid kan worden vrijgesproken, toch wel eenige aandacht verdient.

Er werd nl. beweerd, dat, daargelaten of de kustzee, waarop in casu de aanvaring had plaats gehad, tot het grondgebied van Engeland behoort, de Engelsche regter daarom bevoegd was, omdat de dood des passagiers had plaats gegrepen aan boord van het Engelsche schip, en, met toepassing van den regel ; »schip is territoir,» het misdrijf alzoo gepleegd was op Engelsch grondgebied.

Men voerde hiervoor aan, dat in de zaak van zekeren CooMBE, die beschuldigd was, op het land staande, iemand op een schip te hebben doodgeschoten, de regters eenpariglijk hadden aangenomen, dat dit misdrijf ter kennisneming van de Admiraliteit stond, waaruit volgde, dat het beschouwd werd, op de open zee en niet op het land te hebben plaats gegrepen. Eveneens was beslist bij sommige uitspraken van Ameri-kaansche regters.

De Lord Chief Justice, die dit argument hoofdzakelijk bestreed, erkende de juistheid der bovenbedoelde uitspraken, omdat het daar moord had gegolden. Hier echter, waar slechts sprake van manslag was, vond het, naar zijn oordeel, geene toepassing. Volgens hem moest eene met opzet gepleegde daad, geacht worden, dààr gepleegd te zijn, waar zij hare verlangde uitwerking heeft, omdat ondersteld wordt, dat de handelende persoon zich dan »in intention and thus constructively» op de plaats bevindt , waar de daad hare

-ocr page 482-

470 uitwerking heeft. Anders echter waar de daad zonder opzet gepleegd wordt.

Doch, zoo ging de Lord Chief Justice voort, al ware deze manslag inderdaad gepleegd aan boord van het Engel-sche schip, Keyn bleef evenwel op Duitsch grondgebied (op de /’ranconia) en de Engelsche strafwet kon dus toch niet op hem worden toegepast.

Welke beslissing zoude naar ons regt moeten genomen worden? Dat de manslag werkelijk op Engelsch grondgebied had plaats gegrepen, nl. aan boord van het Engelscheschip, schijnt mij niet twijfelachtig. Evenmin dat de dader aan boord der //Franconia” zijnde (de vraag der kustzee nu daargelaten) zich niet op Engelsch grondgebied had bevonden. Nu stelt art. 8 der Wet houdende Algemeene Bepalingen enz. de strafwetten slechts verbindende voor hen, die zich op Aei grondgebied van Nederland bevinden, terwijl art. 9 2° van het Wetboek v. Strafvordering vreemdelingen strafbaar stelt voor eenige misdaden, doch niet voor manslag. Bij ons te lande zoude dus m. i. ook de vervolging geene plaats kunnen hebben gehad.

In het kort zijn hiermede de gronden medegedeeld, waarop de uitspraak der Engelsche regters berustte. Of nu die uitspraak volgens het positieve Engelsche regt juist was, laat ik natuurlijk daar. Was zij het ook vaii het volkenregtelijk standpunt beschouwd ? Ziedaar hetgeen thans te onderzoeken is en ook voor ons belangrijk is. Immers dezelfde vraag kan zich zeer ligtelijk ook bij ons te lande voordoen.

Tk zal daartoe in de eerste plaats nagaan de gevoelens der schrijvers.

Prof. Tellegen leert ons, (1) dat Bartolus het eerst de uitbreiding van het staatsgezag over de kustzee verdedigde, op grond der gebleken noodzakelijkheid om de scheepvaart tegen zeerooverij te beveiligen. De afstand van 100 mijlen, dien hij daarbij als grens stelde, schijnt te rusten op eene uitspraak der glos satoren. Die uitbreiding

(D u. :p. 11.

-ocr page 483-

471 van het staatsgezag werd na hem niet meer betwist. Alleen werden door de verschillende schrijvers verschillende grenzen gesteld.

Doch toen Ghotius de werking van het staatsgezag afhankelijk stelde van de mogelijkheid om de zee in bezit te nemen, werd die grens aanmerkelijk kleiner. Hij zelf stelde slechts (zie zijne bovenaangehaalde woorden) »quatenus ex terra cogi potest.” Bijnkershoek omschreef dit nader: » Quare omnino videtur rectius eo potestatem terrae entendi //quousque tormenta exploduntur, eatenus quippe cum im-» perare turn possidere videmur.” Hoewel weinig stellig, daar toch de draagkracht der kanonnen in den loop der tijden aanmerkelijk gewijzigd werd, sloten zich evenwel de meeste schrijvers bij deze uitspraak aan, terwijl zij ook in vele traktaten gehuldigd werd. Tegenwoordig wordt die draagkracht op drie geographische mijlen of één zeemijl geschat en deze afstand schijnt volgens het hedendaagsche volkenregt als grens der kustzee te moeten worden aangenomen, (1) hoewel sommigen der aangehaalde schrijvers eene andere grensbepaling voorstaan.

Staat alzoo volgens het hedendaagsch volkenregt de grens der kustzee vast, groot verschil bestaat er, omtrent de regten , die de schrijvers den Staat over die kustzee toestaan.

Slechts enkele der nieuwere schrijvers, zijn van meening, dat het staatsgezag zich even onbeperkt over die kustzee als over het overige grondgebied uitstrekt. Zoo Hauteeeuille : (2) »Ainsi, on peut regarder comme une règle du droit » primitif que .... les mers territoriales sont la propriété »des nations souveraines de ces rivages; que par conséquent » ces nations jouissent dans cet espace de tous les droits de

-ocr page 484-

472

//la souveraineté sans exception, comme s’il s’agissait d’un //territoire terrestre.” Zoo ook Wheaïon: (1) //Dans ces //limites (une distance d’une lieu marine) les droits de » propriété et de juridiction territoriale sont absolus et // excluent ceux de toutes les autres nations. ” Het logische dezer stelling kan niet ontkend worden, waar de vrijheid der zee gebaseerd wordt op hare onmogelijkheid om in bezit genomen te worden, welke onmogelijkheid zich dan bij de kustzee, volgens deze schrijvers, niet voordoet. Doch de meeste andere schrijvers, geven als grond voor het gezag over de kustzee, slechts het belang, dat de Staat er bij heeft, om zich van dien kant te beveiligen en de naleving van enkele zijner wetten te verzekeren. De een gaat daarbij verder dan de ander. Eenigen bepalen zich tot eene algemeene uitspraak, terwijl anderen wederom de regten van den Staat over de kustzee opsommen. Allen zijn het echter hieromtrent eens, dat in geen geval de handel-scheepvaart mag belemmerd worden.

Oeïoi.an (2) zegt :».... 1e pouvoir de chaque nation // sur la mer adjacente à ses côtes est fondé sur son droit // de défense,” maar hij verstaat onder dat gezag het onbe-// perkte gezag van den Staat //.,.. la souveraineté entière //de l’Etat adjacent, même de ses lois de police et de sûreté //et de sa jurisdiction générale.” Ook Phillimore is in zijn werk On In(. Law van meening, dat het staatsgezag zich zonder eenige beperking over de kustzee uitstrekt. Het verdient echter opmerking, dat hij, één der regters in de zaak der Franconia, zich voor de onbevoegdheid van den Engelschen regter verklaarde. Kent (3) geeft de moeije-lijkheid eener beslissing toe: //All that can reasonably be //asserted,” zegt hij, //is, that the dominion of the sovereign » of the store over the contiguous sea, extends as far as »is requisite for her safety and for some lawful end’'. . . ■

(D 11.. o. 169. (2) nbsp;nbsp;nbsp;11.. p. 158.

-ocr page 485-

473

* According to the current of modern authority, the general « territorial jurisdiction extends into the sea as far as a '/cannonshot will reach.” Bn zijn commentator, sprekende over het bovenbehandelde proces der Franconia, geeft uitdrukkelijk als zijne meening te kennen, dat de Eng. regter daarin bevoegd was geweest.

Prof. Tellegen (1) herinnert er aan, hoe juist de behoefte aan jurisdictie, de grond is geweest voor de vroeger beweerde regten op de zee en acht dan ook dat zij inderdaad onder de regten van den Staat begrepen is. // Nemo ad » hodiernum diem usque terrae domino deneget jus . . . . w puniendi ad certam certe rationem (hier heeft hij het oog op de vraag der territorialiteit der schepen) quae ibi sunt » perpetrata delicta.’’

Heeftfr leidt uit het » unmittelbares Interesse und Recht waller Küstenstaaten zur Sicherstellung ihres Landgebietes” het regt van den Staat af, om zieh te vergewissen van de vreedzame bedoelingen van naderende schepen, om vijandelijkheden tusschen oorlogvoerende Staten te doen staken, op het uitoefenen der visscherij, op embargo en maatregelen tegen smokkelhandel en op het uitoefenen der jurisdictie. (2)

Bluntschli spreekt slechts van eene wbeschrankte Qe-wbietshoheit” over de kustzee. Volgens hem zijn de schepen, welke alleen voorbijvaren, slechts genoodzaakt zich aan de bestaande verordeningen ter beveiliging der scheepvaart, te onderwerpen. wDie Gerichtsbarkeit des Küstenstaats erstreckt wsich in der Regel nicht anders auf den Küstensaum, als //soweit die Handhabung der Militär-und Polizeihoheit das wnöthig macht.// (3)

Calvo eindelijk, om met dezen dit korte overzigt te sluiten, kent den Staat slechts toe wun droit de surveillance

-ocr page 486-

474

»et de juridiction dans l’intérêt de sa défense propre ou »de la protection de ses intérêts fiscaux.» (1)

De beide laatstgenoemde schrijvers zijn alzoo van meening, dat de Staat slechts enkele regten op de kustzee uitoefent, de overige kennen hem meerdere regten, of zelfs alle regten, die hij op eigen gebied heeft toe. In zoover blijkt dus, dat hunne meeningen verschillen. Doch dit komt als bij het meerendeel der schrijvers vaststaande voor, hetgeen ik in de 1e § ook als mijn gevoelen uitsprak, dat die kustzee geen deel van het grondgebied uitmaakt, zoodat, eo ipso, de wetten van den Staat ook voor de kustzee zouden geschreven zijn. Dat de Staat de regten, die hij volgens het volkenregt op de kust mag uitoefenen, ook inderdaad wil uitoefenen, zal dus uit de bepaalde wetgeving moeten blijken. Wij zagen boven, dat reeds de Lord Chief Justice in zake de »Franconia» deze onderscheiding maakte. Ook voor ons is zij van gewigt. Immers gesteld, dat binnen een’ afstand van drie mijlen van onze kust een misdrijf plaats heeft, dan doet zich onmiddellijk voor de toepassing der strafwet de vraag voor of het gepleegd is op het grondgebied van onzen Staat? Wordt deze vraag ontkennend beantwoord, dan zal de dader, zoo hij een vreemdeling is en niet valt in de termen van art. 9 van het Wetboek van Strafvordering niet zonder uitdrukkelijke wetsbepalingen kunnen worden gestraft. Of eene dergelijke wetsbepaling gewenscht is, hangt zamen met de vraag in hoeverre het wenschelijk is de heerschappij der Nederlandsche strafwet ook wat aangaat misdrijven buiten Nederland gepleegd, uit te breiden. De behandeling dezer vraag zoude mij echter te ver voeren: dat echter die wetsbepaling niet met het volkenregt zoude strijden schijnt mij, met het oog op de bovenvermelde uitspraken der schrijvers, zeer wel te verdedigen.

Zoo heeft men het ook in Engeland begrepen, waar bij de bovenvermelde wet van 1878, alle misdrijven op »the »territorial waters,” door wien ook gepleegd, strafbaar

11) 11., § 201.

-ocr page 487-

475 worden gesteld. De Lord Chancellor, die deze wet in het Hoogerhuis verdedigde (1), beriep er zich voornamelijk op, dat die wateren inderdaad tot het grondgebied van Engeland behoorden. Het verdient echter opmerking, dat art. 3 dier wet bepaalt, dat geene vervolging tegen een vreemdeling voor een zoodanig misdrijf zal worden ingesteld, //except //with the consent of one of Her Majesty’s principal Secre-//taries of State”; of waar het de koloniën geldt //except //with the leave of the Governor of the part of the domi-ff nions in which such proceedings are proposed to be in-//stituted” eene bepaling, (2) die men slechts vindt in sommige buitenlandsche wetten, die de misdrijven door een buitenlander in het buitenland gepleegd, strafbaar stellen en het dus den schijn doet dragen, alsof deEngelsche wetgever zelf getwijfeld heeft aan de juistheid der door den Lord Chancellor verkondigde stelling.

Ten slotte een enkel woord betreffende de Zuiderzee.

Behoort zij tot het grondgebied van Nederland ? Ik meen, dat dezelfde redenen, die er toe leiden, om ontkennend te antwoorden voor de kustzee, evenzeer bij de Zuiderzee gelden. Ook dââr zullen onze wetten dus slechts, krachtens eene bijzondere wetsbepaling, kunnen geacht worden van kracht te zijn. Die wetsbepaling ontbreekt, hoewel het niet kan ontkend worden, dat zij hier door de eigenaardige ligging dier zee meer dan elders vereischt wordt.

En dat de Zuiderzee niet behoort tot het grondgebied van onzen Staat rust niet alleen op afgetrokken beschouwingen , doch schijnt zelfs uit onze positieve wetgeving te volgen. Immers, onze Grondwet cmschrijft het gebied van het Rijk als bestaande uit de elf provinciën en daaronder valt, ni fallor, de Zuiderzee niet.

-ocr page 488-

476

De omstandigheid, waarop bij ons vele malen gewezen is, d^t zij niet behoort tot het gebied van eenig regterlijk col-legie, schijnt mij dan ook niet de eenige, welke in het oog moet worden gehouden. Wel zoude uit de wet, welke haar indeeliug bij het gebied van eenig regtscollegie vaststelde, implicite volgen, dat de wetgever haar tot het grondgebied van Nederland rekende, doch juist hiermede zoude, naar mijn oordeel, weer te veel gezegd zijn.

Waarschijnlijk komt deze vraag, zoowel als de bovenbehandelde ter sprake bij de behandeling van den len Titel van het Ned. Wetboek van Strafregt, handelende over de heerschappij der strafwet. Eene beslissing schijnt niet onge-weuscht. Men verlieze echter niet uit het oog, dat bij de strafwet slechts in het geval van een misdrijf kan voorzien worden. Ook echter met het oog op andere gevallen eischt onze wetgeving op dit punt aanvulling. (1)

Februarij 1879.

(1) Men zie het aangehaalde artikel van den heer Bkedios in dit Tijdschrift en de daar vermelde schrijvers.

-ocr page 489-

BOEKBEOORDBELINGEN EN VERSLAGEN.

NEDEKLANDSCHE LITTE RATUUK,

J^gypd'icie ffemenffde T^onniisen, medegedeeld door P. VAN Bemmelen, — Leiden, E. J. Brili., 1878.

Zooveel is er uit allerlei oogpunt geschreven over de instelling der uit regters van verschillenden landaard bestaande gemengde regtbanken, die in Egypte een eind moesten maken aan de feitelijk bestaande onmogelijkheid om tegenover een der talrijke daar gevestigde niet-Egyptenaars regt te verkrijgen, dat het wel de aandacht van een groot deel van het lezend publiek zal hebben getrokken toen een bekend jurist als Mr. P. van Bemmelen, te midden zijner drukke ambtsbezigheden, tijd wist te vinden, om van hetgeen hij als lid en voorzitter van zulke gemengde regtbanken had te verrigten een overzigt te geven. Al is het werk, dat dit overzigt bevat, niet in den handel, toch zal het wel door vele Nederlanders zijn gelezen, en zal dat, naar men hopen mag, nog wel in klimmende mate het geval blijven.

Tn zes reeksen, naar den aard der behandelde punten van verschil, deelt Mr. van Bemmei.en den tekst mede van 34- vonnissen en uitspraken in kort geding, die uit de rollen van een enkel jaar hem het meest interessant toeschenen voor wie in de Egyptische sociale en regtstoe-standen een inzigt wil verkrijgen. Een sinecure hebben de leden der gemengde regtbanken voorwaar niet. Van Sept. 1876 tot einde Maart 1877 stelde Mr. van Bemmelen als voorzitter der regtbank te Tsmaïlia meer dan 200 vonnissen, van Maart 1877 tot Junij 1877 te Caïro meer dan 100. Daarbij lette men op de behoefte aan vertolking, waar zoo allerlei natiën en talen onder de regtzoekenden vertegenwoordigd zijn — op de neiging van partijen om zooveel mogelijk (soms meer dan regtens was) de zaken aan te brengen bij

-ocr page 490-

478

de meer vertrouwde en sneller werkende gemengde regtbanken dan bij de inlandsche of consulaire regtspraak — op de vaak blijkende noodzakelijkheid om oudere wetten toe te passen dan de thans geldende Codes Egyptiens mixtes, en het zal voor ieder duidelijk zijn, dat hier van den regter ook muUimij niet enkel mulia werd gevorderd.

Bat ook de nieuwe wetgeving, welke de gemengde regt-bauken moesten toepassen, hiertoe het hare bijdroeg, blijkt den lezer al dadelijk bij de eerste reeks van 6 vonnissen, in gedingen der Suez-kanaalmaatschappij. Of die maatschappij, wier werkzaamheid in zoovele Egyptische toestanden ingrijpt, al dan niet tot de justiciabelen der gemengde regtbanken behoort, was een punt in kwestie.

Is nl. die maatschappij eene Egyptische, dan zou zij in gedingen tegen Egyptenaars voor den gewonen, weinig vertrouwden Egyptischen regter moeten verschijnen; behoort zij tot eene of andere niet-Egyptische nationaliteit, dan zou zij voor gedingen tegen landgenooten bij den consul harer natie justiciabel zijn.

Het spreekt van zelf, dat dit laatste dien consul eene soort van overwigt in de vreemdelingenwereld van Egypte geven zou, en dat ook het doel van de invoering der gemengde regtspraak (wegneming van competentie-debatten) het best bereikt wordt door de ondubbelzinnige erkenning van één enkel forum voor de processen der Kanaal-maatschappij.

Baarom zijn de beslissingen, waarin die maatschappij gequaliüceerd wordt, als //internationale compagnie” (bl. 14 e. v.) en dus als steeds justiciabele der gemengde regtbanken, te beschouwen als een zeer gewenschte door-hakking van den knoop, al komt het mij niet zoo vreemd voor als aan Mr. v. B., dat men er niet aan gedacht had dat de maatschappij // op grond van het internationaal privaat-// regt, eene internationale compagnie ^o» zijn. ” Zulk eene compagnie is inderdaad eene instelling van eene nieuwe soort en haar bestaan, zonder eenig tractaat van vestiging en bloot bij wijze van feitelijke erkenning door de Turksche en Egyptische Regeringen, is enkel aan te nemen door

-ocr page 491-

479 redenering bij wijze van gevolgtrekking. Maar het is gelukkig dat in zake de doorgraving der landengte van Suez de praktijk de theorie vóór is geweest. Want als men had moeten wachten tot alle Europesche mogendheden en Egypte het eens waren geworden over het tractaat, dat noodig zou zijn geweest om expressis verbis een nieuw soort van regts-subject als eene internationale compagnie in ’t leven te roepen, dan zou men thans welligt nog niet van Suez naar Port-Saïd varen.

Daar de handelsregtbanken een ander forum vormen dan de gewone tribunaux civils (evenwel enkel door toevoeging van twee stemhebbende kooplieden bij de 3 vreemde en 2 inlandsche regters) kon ook uit het al- of niet handeldrijvend karakter der Kanaalmaatschappij een verschil van competentie ontstaan. De burgerlijke gemengde regtbank te Ismaïlia verklaarde zich bevoegd over de Maatschappij regt te spreken, op grond dat deze wel als eigenaresse van twee kleine stoom-booten, varende van Ismaïlia naar Port-Saïd, handel dreef, maar in ’t algemeen geen koopman was, al viel zij ook door haar karakter van naamlooze vennootschap onder het Egyptische Wetboek van Koophandel.

M. i. was die laatste omstandigheid hier minder afdoende als men eenmaal met de regtbank aanneemt, dat de Kanaalmaatschappij geene Egyptische, maar eene internationale compagnie is. Dan toch zou zij eerst commercieel worden als zij daden verrigtte, die volgens de Egyptische wet daden van koophandel zijn. Maar de vraag of de volgens de Egyptische wet geconstitueerde naamlooze vennootschappen eo ipso kooplieden zijn, is voor de niet Egyptische maar internationale compagnie onnoodig.

Hoezeer de competentie der gemengde regtbanken gezocht werd, blijkt ook uit de vonnissen der tweede reeks. De Perzen wilden Egyptenaren voor die regtbanken dagen, maar werden afgewezen, omdat hun vaderland vroeger niet de regten van consulaire jurisdictie genoten had en er ook geen tractaat tusschen Shah en Sultan of Khedive bç^

-ocr page 492-

480

stond omtrent dit onderwerp, buiten het Perzisch-Turksch tractaat van Febr. 1876, dat slechts voor enkele bepaalde punten Perzische consulaire regtspraak erkent, en wel in geen geval voor geschillen van Perzen met inboorlingen. Omtrent de Zwitsers, die geen eigen consuls hadden, werd aangenomen, dat daar zij, naar gelang der kantons, vroeger óf voor den Franschen óf voor den Duitschen Consul moesten verschijnen , de regtspraak tusschen een Franschen en een Duitschen Zwitser eene gemengde was en dus aan de gemengde regtbanken was opgedragen.

Erkend werd dat een Italiaan, bij de Egyptische policie aangesteld, voor de jurisdictie als een Egyptenaar moet worden beschouwd, omdat volgens art. 47 van het Egyptisch Algemeen Policie-reglement geen vreemdeling bij die dienst kan worden geplaatst, zonder zich geheel aan de lands regtspraak te onderwerpen. Nog in eene andere zaak verklaarde de gemengde regtbank zich onbevoegd. Het gold nl. verzet door een Maltezer tegen een inbeslagname, verrigt krachtens in een geding tusschen twee Grieken door de Grieksche consulaire regtbank uitgesproken vonnis.

Evenals met zucht tot uitbreiding van de competentie der gemengde regtbank wat betreft de nationaliteit, schijnt Mr. v. B. te hebben te kampen gehad met de zucht der crediteurs om voor hun pretenties een handelsregtelijk of een wisselregtelijk karakter te doen aannemen. Het is veelal ' de woekeraars, die soms tot 8 pCt. per maand rente berekenen, te doen om spoedige executie tegen hun inlandsche debiteurs. De feitelijk in Egypte bestaande individuele grondeigendom blijkt in handen der Oosterlingen al heel slecht bestand tegen de Westersche hypotheek- en executie-begrippen, geëxploiteerd door Westersche woekeraars, die in het punt van renteberekening heel Oostersch zijn. Op blz. 144 v. kan men bij de reeks der uitspraken over tenuitvoerlegging van vonnissen lezen, hoe de regtbank een deurwaarder moest breidelen, die in strijd met de aangekondigde voorwaarden van vier verkoopen van te veld staande oogsten van fellah’s, welke verkoopen op vier achtereenvolgende

-ocr page 493-

481

ochtenduren (8—11 uur) moesten gehouden worden, nog vóór het eerste dier uren alles tegelijk in veiling had ge-bragt en dat wel niet ter plaatse, waar de te verkoopen oogsten te veld stonden. Ook had die deurwaarder de locale aanplakking gedaan enkel in het Fransch en wel eerst den avond vóór den verkoop. Dat alles gebeurde opdat er geen koopers zouden verschijnen en zoo kon de executerende woekeraar de vier oogsten voor een spotprijs koopen. Kon de regtbank hier de debiteuren tegen zulke misbruiken hulp verleenen en werd de deurwaarder afgezet, het zal wel gerust zijn aan te nemen, dat voor een maatschappij, waar zulke zaken kunnen gebeuren, snelle procedure en griffe executie op onroerend goed als zeer gevaarlijke instrumenten moeten worden beschouwd. Volgens Mr. v. B. is reeds in een paar jaar tijds een belangrijk deel van Egypte’s bodem met gemengde hypotheken ten gunste der woekeraars bezwaard, (bl. 81).

Daaraan kan intusschen de regtbank al even weinig doen als de woekerwet in Egypte, rriet haar maximum van 12 pOt. rente ’sjaars, in staat schijnt voorschotten tegen feitelijk veel hoogeren interest te stuiten. Het is een kwestie voor den agrarischen wetgever. Als de regtbank maar, zooals in het geval met den deurwaarder Bard, zorgt voor eerlijke naleving der bestaande wetten, dan doet zij reeds veel.

Want curieus schijnen ook weer hier de beweringen van partijen somtijds te zijn.

Er waren er, die een eenvoudige erkenning van koop met verbintenis om in termijnen te betalen als een orderbillet wilden bezigen, die partieel endossement van schuldbekentenissen wilden invoeren, die endosseren wilden na den vervaldag , die eene verbindtenis om katoen af te leveren een orderbrie^e noemden.

Alles natuurlijk om het eenvoudige proces, zonder onderzoek naar de oorzaak der verbintenis. Spoedige en onverbiddelijke executie voor allerlei woekerpretenties tegen de inlandsche landbouwers, ziedaar waartoe velen de gemengde regtbanken wilden gebruiken. De vierde reeks van vonnissen

Themis, D. XL, 3de Stuk, [1879]. 31

-ocr page 494-

482 bevat de jurisprudentie, waarmede Mr. v. B. het oud-Egyptisch regt handhaafde, dat gewone pretenties zonder toestemming van den debiteur niet voor overdragt vatbaar verklaart. Twee nota’s werden mede door hem onder den naam van Boutros aan dit onderwerp gewijd. Opmerking verdient het al weder, met het oog op de tegenwoordige zienswijze van Mr. v. B. omtrent de behoeften eener Oostersche maatschappij, dal hij op bl. 123 schrijft:

vOn pent demander, au contraire, si une des premières ^/choses à rayer dans le code civil égyptien ne serait pas //cette même cession.«'

De ontzetting der inlanders uit hun grondbezit, het door Europesche overdraagbaarheid van vorderingen en Europesche opvatting van eigendomsregten bevorderd en door tal van woekeraars maar al te zeer gewenscht resultaat, vindt in Mr, v. B. geen vriend. Hij zal hier wel goedkeuren dat ik hem beoordeel naar de conclusie van zijn advies en niet naar alle door hem gebezigde termen. Immers alleen aan de haast, waarmede hij steeds schrijven moest, kan het te wijten zijn, dat hij op dezelfde blz. 123 zegt: «’l’importation in~ »{liscriminée d’un droit étranger est un procédé wZ/ra-con-//servateur et pas de tout historique.» Want iets nieuws zonder onderzoek in te voeren kan stellig nooit behoudend zijn, eerder ultra-progressief of radicaal, tenzij men de terminologie van sommige conservatievenhatende geschriften en bladen volgt, die eerst al wat leelijk is »conservatief«/ noemen, om het dan aan zoogenaamde conservatieven als verwijt voor de voeten te gooijen.

Maar zulk een tactiek zal een magistraat als Mr. v. B. wel ver van zich werpen, als hij maar den tijd heeft, à tête reposée lederen zin te overwegen. Trouwens de strijd over conversie van het grondbezit op Java, waarbij juist de ««conservatieven// zijn beginsel verdedigden tegen hen, die een executabele boerenbevolking wenschten te creëren, zal hem wel niet onbekend zijn!

Evenmin als van de ontzetting der inlanders uit hun grondbezit is Sehr, een voorstander van de absolute magt der

-ocr page 495-

483 gemengde regtbanken tegenover den Khedive. Wel heeft hij slechts bij twee vonnissen moeten beslissen in hoever een vonnis, tegen den Khedive gewezen, executabel was, welke beide vonnissen door hem op blz. 167—173 worden medegedeeld, en vindt men in zijn werk geene beslissing over de vraag in hoever couponschorsing tegen vreemdelingen regtskracht kan hebben, maar reeds die beide vonnissen bewijzen , dat hij de Souvereiniteit van den Khedive stelde boven de door dezen krachtens internationale overeenkomst in ’t leven geroepen regteriijke magt.

Gedwongen tenuitvoerlegging tegen den Egyptischen Staat verklaren die beide vonnissen voor onmogelijk. Met executie tegen de verschillende daïra’s (een regtspersoon, als een soort civiele lijst naast een vorstelijk personage staande) van den Khedive was het anders, maar ook bij deze achtte Mr. v. B. (zie bl, 140 v.) de eene daïra van den Khedive niet aansprakelijk voor schulden der andere. Volkomen consequent met het beginsel, dat tegen den Khedive persoonlijk geen executie kan plaats hebben en dat dus zijn persoon te dien opzigte geen eenheidsband vormt tusschen de verschillende daïra’s.

Het was uit den aard der zaak ondoenlijk, de innerlijke waarde van alle door Mr. v. B. medegedeelde vonnissen te gaan ziften en uiteenzetten. De overtuiging van de hooge waarde van zijn werk zal ook zonder dat wel bij het juridisch publiek in Nederland gevestigd zijn. Moge het al m, i. te betreuren zijn, dat hij niet ook met de hem eigene grondigheid en duidelijkheid eene opinie heeft geformuleerd over de vraag, die te Antwerpen in 1877 op de vergadering der Association pour la Eéforme des Sciences sociales zoozeer de aandacht trok (zie TAernis 1878, bl. 68), nl. in hoeverre art. 11 van het tractaat van instelling der gemengde regtbanken den Khedive verpligt, tegenover vreemden ten volle alle schulden te betalen en de regtbanken verpligt, te protesteren tegen sommige administratieve maatregelen — toch is ook zijn advies over de regtsmagt tegenover Khedive en daïra zeer interessant. Zijn werk is meer dan een dorre ver-

-ocr page 496-

484

zameling vau arresten, het leert in eene Oostersche en Moha-medaansche maatschappij een blik werpen aan de zijde van een ooggetuige. Zoowel wie in Nederlands Koloniën belang stelt als de Nederlandsche jurist zal het niet zonder leering en voldoening ter zijde leggen.

Wie de inededeelingen van Mr. v. Bemmelen (ongelukkig niet in den handel) lezen moge, zal Nederland geluk wenschen met zulk een vertegenwoordiger in het Oosten.

Zieri^zee, Jan. 1879. A. Heemskerk.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Het Prov. Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen heeft, in 1879, uitgeschreven de volgende vragen op het gebied van reohtegeleerdheid en staatswetenschappen :

Het Genootschap verlangt dit alles in het bijzonder uit Nederland-ache bronnen ontwikkeld te zien, en wenscht dat vooral de aandacht gevestigd worde op de sporen die deze marken en de andere bedoelde gemeenschappen in alle streken van ons Vaderland hebben achterge-laten.

De verhandelingen, bestemd om naar den uitgeloofden eereprijs te dingen, moeten vóór 1 December 1880 in handen zÿn van den Secretaris des Genootschaps Mr. R. Melvil Baron van Lijnden, lid der arrond.-rechtbank te Utrecht.

Daarbij behooren de gewone voorwaarden te worden in acht genomen.

-ocr page 497-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

IVe VERZAMELING, — Tiende Jaargang.

XLe Deel. — VIERDE STUK.

NECROLOGIE.

Mn. A. DE PINTO, herdacht door Mr. A. A. DE PlNTO.

Hujus orationis difacilius est exitum quam principium Invenire, ita mihi non tam copia qnam modus in dicendo qnae-rendus est.

CicEBo, Pro lege ManUia.

Virtutis enim lans omnis consistit in actione.

CicEBO, de Offieiïs, L. I.

De Nederlandsche regtsgeleerde, wiens naam het hoofd dezer bladzijden vermeldt, werd den 27 Mei 1811, in die dagen van droevige herinnering, waarin Nederland den naam van Nederland niet meer droeg, geboren te ’s Gravenhage, waar hij den 25 Mei 1878, twee dagen voor zijn zeven en zestigsten verjaardag, overleed.

Hij werd en hij wordt nog in menigen kring, in dien zijner naaste betrekkingen wel het allermeest, betreurd gelijk niet velen. Multis ille iowisfebilis occidit. Wie, die hem gekend en in zijne veelzijdige verdiensten gewaardeerd heeft, zal het betwisten, dat dit woord van Hoeatius met het meeste regt geplaatst werd boven het van waarheid en gevoel tintelende /zin memoriam/z, door het Jfeeiiblad van bet liegt (1) zijnen hoofdredacteur gewijd?

(1) Van 30 Mei 1878, n«. 4240.

Tkemis, D. XL, 4de Stuk, [1879].

31*

-ocr page 498-

486

I.

Nederland, het weinige jaren na zijne geboorte herboren vaderland, verloor in Mr. A de Pinto een trouwen zoon. Hij heeft voor zijn land en zijn volk gestreden niet met de wapenen des oorlogs, maar met het vrije, koene, onafhankelijke woord, met die voor niemand of niets veile pen, waarmede hij geen onregt spaarde, zoo menige verbetering op wetgevend gebied hielp voorbereiden, zoo menig krachtig protest deed hooren tegen onze ellendige strafwetgeving, welker hervorming hij, helaas, niet heeft mogen beleven. Doordrongen van de overtuiging, dat de wet moet zijn de vrije uiting van het regt, dat in het volk leeft, en dat zij alléén, waar zij aan dien eisch voldoet, kan zijn, wat zij behoort te zijn, een der krachtigste waarborgen van onze vrijheid en onze nationaliteit, hield hij niet op strijd te voeren tegen de wetten van vreemden oorsprong (2), ons

(2) Voor de lezers van dit tijdschrift is het voldoende met een enkel woord te herinneren aan het aandeel, door DE Pinto genomen in den omvangrijken arbeid der bij K. B. van 5 Kebruarg 1849 (Stbl. no. 5) ingestelde staatscommissie tot onderzoek aangaande de hier te lande nog vigerende wetten en verordeningen van Pranschen oorsprong, welker verslag aan den Koning d. d. 28 Dec. 1849, met de uitvoerige bijlagen, ingevolge K. B. van 24 Febr. 1850 (Stbl. no. 9), te ’s Gravenhage ter algemeene landsdrukkerij word gedrukt en uitgegeven. Do medeleden van Mr. A. de Pinto in deze commissie, zijne oude vrienden en ambtsbroeders Mr. L. Metman en Mr. N. Olivier, zijn hem in het graf voorgegaan. Geen hunner mögt de voldoening smaken de voorstellen der commissie tot wet te zien verheven. Niettemin heeft zij haar werk niet vergeefs verrigt, omdat het nevens de bekende en hoogst verdienstelijke verzameling van Fortuyn steeds met vrucht wordt geraadpleegd door ieder, die een onderzoek heeft in te stellen naar de wetten of verordeningen van Franschen oorsprong, die hier te lande omtrent het een of ander onderwerp van kracht mogten zijn. Die onderwerpen zijn nog vele, ofschoon hun aantal sedert 1850 zeer aanzienlijk is verminderd. Men denke aan de Fransche wetten en verordeningen op de wettelijke interesten, de griffie-regten, de kosten in strafzaken, de verwisseling van tienden in grondrenten, het uithalen van rupsen-nesten, de grondbelasting, de afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur,

-ocr page 499-

487

opgedrongen vóór zijne geboorte, waarvan wij bij zijn overlijden nog niet waren verlost, en niet minder tegen menige verouderde en versleten wet uit het eerste tijdperk van ons hernieuwd volksbestaan, hetzij in den vorm van een Souverein of Koninklijk Besluit geoctroyeerd, hetzij door de regering vastgesteld in overleg met eene volksvertegenwoordiging, wier handelingen menigmaal aanleiding gaven tot de vraag of zij wel was een betrouwbaar orgaan van den volksgeest.

Verloor het vaderland in Mr. A. de Pinto een trouwen zoon, ’s Gravenhage, zijn veel geliefd ’s Gravenhage, de schoone en roemrijke stad, waar hij, zijne ouders en velen zijner voorouders geboren en gestorven zijn en waar hij , met uitzondering zijner studie-jaren, zijn gansche leven doorbragt, mist in hem een zijner beste burgers. Ben politieke rol heeft DB PiNïü nooit gespeeld en nooit wenschen te spelen ; ja de wrevel, waarmede ons jammerlijk, alle gezag ondermijnend en allen vooruitgang belemmerend partij-gekibbel van de laatste jaren hem vervulde, vervreemdde hem hoe langer hoe meer van //de politiek// en deed hem wel eens over haar een hard, misschien niet altijd even billijk, oordeel vellen. Daarentegen was de plaats, die hij gedurende bijna zeven en twintig jaren innam in den Haagschen gemeenteraad, hem zeer dierbaar.

Aan geen grooten maatregel, in dit langdurige tijdperk

de kerkfabrieken en andere, die na 1850 èf eenvoudig zijn afgeschaft óf tevens door andere wettelijke voorschriften zijn vervangen.

Mr. A. DE PiNTO werd in later jaren nog benoemd in eene andere staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 9 Febr. 1867, no. 58, om aan Z. M. de noodige voorstellen te doen voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdragt van onroerende goederen, het hypo-theekstelsel en het notariaat. Het hoogst belangrijk verslag dezer commissie, van uitgebreide wetsontwerpen en toelichtende memoriën vergezeld, in 1870 uitgegeven te ’s Gravenhage bij Gebr. Bei.infante, had tot nu toe geen andere gevolgen dan enkele partiële wijzigingen, in de wet op het notaris-ambt gebragt bij de wet van 6 Mei 1878 (Stbl. no. 29), en de vernieuwing der hypothecaire inschrijvingen, bevolen bij de wet van 5 Junij 1878 (Stbl. no. 90).

31**,

-ocr page 500-

488

ten behoeve Her gemeente voorbereid of tot stand gekomen, bleef hij vreemd en aan het woord paarde hij de daad waar en wanneer hij zich ten strijde aangordde voor wat hij in het belang der gemeente achtte (3). In deze gelijk in alle andere betrekkingen kenmerkte hij zich door den moed om voor zijne overtuiging uit te komen, ook al was zij in strijd met de bovendrijvende meening en al bragt hij daardoor zijn populariteit in gevaar. Bij name was dit het geval met de onder wij s-quaestie, die in de laatste jaren de gemoederen bij ons zoozeer in beweging brengt. Waar het die vraag gold, was hij het dikwijls oneens met zijne vrienden en geestverwanten in en buiten den raad. Het ligt niet op mijn weg en het is ook hier de plaats niet om te onderzoeken, aan wiens zijde het regt was in dien strijd van meeningen. Tk mag echter niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan wat ik daarvan las in het feuilleton der N'ieuwe RotterdamscAe Courant van 5 Juni 1878, waarin eene warme hulde werd gebragt aan de verdiensten van Mr. A. nu Pinto als regts-geleerde en publicist, maar tevens de klagt werd geuit //dat hij op het gebied van het onderwijs niet altijd milde beginselen voorstond// en aan het slot de wensch werd uitgesproken: //dat hij ook omtrent het onderwijs, //het allereerste ////doelmatige middel tot uitbreiding van n //kennis en vooruitgang van verlichting//// meer vrijzinnige //denkbeelden had geopenbaard//. Zoo de geachte auteur van dit feuilleton, die, blijkens den geheelen overigen inhoud daarvan, Mr. A. de Pinto lang en goed gekend heeft,

(3) In het officieel verslag van den toestand der gemeente ’s Gra-venhage over het jaar 1878 werd aan het overleden raadslid DE Pinto hulde gebragt in de volgende woorden: „gedurende bijna 27 Jaren lid van den raad, heeft hij door zijne uitgebroide kennis en „scherpzinnigheid in velerlei opzigten aan de gemeente goede dien-„sten bewezen; in hot bijzonder als lid van de commissie voor do „strafverordeningen en voor het beheer van het Badhuis was hij „steeds ijverig werkzaam; bij de behandeling van vele moeijelijke „regtsquaestiën werd hij altijd bereid gevonden de vergadering voor ^te lichten”.

-ocr page 501-

489 werkelijk twijfelt, of hij in het onderwijs het eerste middel tot uitbreiding van kennis, beschaving en volksontwikkeling gezien heeft, laat ik, die den waarden overledene nog zooveel langer en beter gekend heb, hem dan dienaangaande gerust stellen. Vooreerst mag ik vragen, of twijfel aan de waarheid van wat DK Pinto in zijne kernachtige taal «een brutaal axioma« zoude hebben genoemd, wel in het hoofd van een verstandig man kan opkomen? 0 ja, er zijn geleerden, groote geleerden, die in uitbreiding van kennis onder het volk geen heil zien, die meenen, dat men de groote massa dom moet laten als men haar niet op de barricades wil brengen; maar dat een man met gezonde hersenen het doel — uitbreiding van kennis, algemeene volksbeschaving — zoude willen, doch het eenig middel, dat daartoe kan leiden, deugdelijk volksonderwijs, zoude veroordeelen of althans niet van ganscher harte zoude wenschen, is eenvoudig ónmogelijk. Wat daarvan zij, de Pinto wilde èn het een èn het ander, èn het doel èn het middel, en hij heeft, ook hierin man van de daad meer nog dan van het woord, steeds alles gedaan om, voor zoover hij dit vermögt, mede te werken ter bevordering van wat, naar zijne overtuiging, tot bereiking van dat doel kon en moest leiden. Zoudt gij dit in ernst betwijfelen van hem, wiens heele leven en streven één krachtig protest tegen dien twijfel is, van hem,-het volijverig en door zijne medeleden hoog gewaardeerde lid der plaatselijke schoolcommissie te ’s Gravenhage (4), van

(4) Het verslag dier commissie over 1878, gedrukt onder de bijlagen van het gemeente-verslag, zegt over DE Pinto het volgende: „Ook in den loop van dit jaar werd de plaatselijke schoolcommissie „op nieuw door een gevoelig en smartelijk verlies getroffen in den „persoon van haar medelid, den heer Mr. Abraham de Pinto, die „den 25 Mei 1878 op bijna 68 (lees 67) jarigen leeftijd overleed. Ge-„durende zijn veeljarig lidmaatschap der commissie waren zijne mede-„leden ruimschoots in de gelegenheid hem niet alleen wegens zijne „grondige kennis, maar ook en vooral wegens zijnregtsohapenkarak-„ter, zijne bescheidenheid en ware humaniteit te leeren waardeeren „en hoogachten. Evenals in alle andere betrekkingen, die hij be-„kloeddo, werd ook in de plaatselijke schoolcommissie aan zijne

-ocr page 502-

490

hem, den ontwerper, den stichter, den bezielden en op zijn ouden dag nog van jeugdig vuur blakenden leider gedurende meer dan het vierde eener eeuw der Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland, wier doel geen ander is dan //bevordering van goede zeden, deugd en beschaving onder //de Israëlieten in Nederland, alles overeenkomstig de Israëli-//tische godsdienst// bepaaldelijk door //verspreiding van nuttige kundigheden//, bij name //onder de min geoefenden// (5)? Onderwijs en nog eens onderwijs, deugdelijk en algemeen verspreid onderwijs was het wachtwoord van de Pinto zoo goed als van den meest vrijzinnige in den lande, maar er waren twee vragen, waaromtrent hij zich wel eens veroorloofde in meening te verschillen (6) van hen, die meenen bij uitsluiting van alle anderen aanspraak te mogen maken op den naam van liberaal. Die vragen zijn : door wie en hoeveel?

Door wie: de Pinto was waarlijk niet vijandelijk gezind aan het van gemeentewege gegeven onderwijs. Integendeel, hij was een groot voorstander van de gemengde openbare lagere school, van goed en kosteloos openbaar onderwijs voor armen en minvermogenden ; maar waar het aankwam op het middelbaar en meer uitgebreid lager onderwijs , tusschen welke de grenslijn niet scherp te trekken valt, meende hij, dat de gemeentewetgever niet behoort en ook volgens de grondwet niet behoeft te rekenen buiten den

„adviezen zoowel wegens de overtuiging, waarmede hij ze uitsprak „als door de ondervinding, waarvan zij getuigden, niet hot minst „door de helderheid zijner voorstelling groote waarde geheeht. Ook „door de commissie word zijn heengaan diep betreurd, ook in haar „midden zal zijne nagedachtenis nog lang in eere blijven”.

(5) Art. 1 der statuten van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland te vergelijken met do door Mr. A. de Pinto anoniem uitgegeven brochure “oeno maatschappij tot nut van Israël“ (’s Gra-venhago, Gebr. Belinfante , 1848), waarin het plan tot oprigting van zoodanige vereeniging uitvoerig werd uiteengezet en op eendrag-tigo zamonwerking tot dat einde werd aangedrongon.

(61 Even of nog moer heterodox was zijn geleerde vriend Jhr. Mr. UE Witte van Citters, oen schoolman bij uitnemendheid. Zie diens ongeteekend, maar blijkbaar van de Pinto afkomstig levensborigt in de Thetnis van 1876, bl. 517—521.

-ocr page 503-

491 factor van het bijzonder onderwijs, dat, naar zijne overtuiging, de plaats niet geheel moet inruimen voor de openbare school, ook in het belang van deze laatste.

Hoeveel: de Pinto was, gelijk in het algemeen zoo ook in het bijzonder in zaken van onderwijs, een beslist voorstander van het mwltum, non multa. Dikwijls kon hij op zijne eigenaardige, laconieke, puntige, misschien wel eens scherpe wijze den spot drijven met onze tegenwoordige weelderig bezette programma’s van leervakken en examens. Het is mogelijk, dat, wanneer hij hierover en over de grenzen van het uit de gemeentekas te bekostigen openbaar onderwijs in de toepassing op bijzondere gevallen zijn advies uit-bragt, dit niet altijd op juiste gronden berustte: niemand minder dan hij achtte zich zelf onfeilbaar. Maar mag men daaruit met den geachten auteur van het feuilleton in de M. B. Ct. afleiden, dat hij in zaken van onderwijs niet altijd //milde beginselen” voorstond, zoo zelfs dat zijne denkbeelden dienaangaande //eene schaduw” zouden werpen op de beeltenis, door dien schrijver geschetst van den //echt vrijzinnigen publicist?” Ik mag dit oordeel niet als juist erkennen. Laten wij toch als wij //echt vrijzinnig” willen zijn, dit ook en vooral daarin toonen, dat wij ons dien naam niet toeëigenen bij uitsluiting van alle anderen, die op enkele punten van staatsbeleid en maatschappelijk belang eene andere meening zijn toegedaan dan de onze.

II.

Abraham de Pinto was van vaders- en moederszijde gesproten uit en verwant aan die oude, aanzienlijke Joodsche geslachten, welke, meedogenloos verdreven uit de door de natuur rijk gezegende, maar door feilen geloofshaat en blinden gewetensdwang ontheiligde oorden.

Waar de Taag langs Lisboa zijn goudkorrels afvoert.

Waar zich Cordua baadt in den Guadalquivir (7),

(7) DA Costa’s Voorzang der „Vijf on twintig Jaron”.

-ocr page 504-

492 een gastvrij toevlugtsoerd vonden in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, waar reeds vroeg //de handhaving //van het Gereformeerd geloof, als de ziel van den Staat, //was vereenigd met eene verdraagzaamheid, gelijk die in //geen ander land werd betoond.// (8)

Aan dankbaarheid voor die gunst heeft het den Joden, in Nederland, wat men hun ook, met geringschatting hunner deugden en overdreven voorstelling hunner gebreken, ten laste moge hebben gelegd, van geslacht tot geslacht nooit ontbroken zoomin als aan hooge waardering van de thans onvervreemdbare regten, hun eerst tijdens de Bataaf-sche Republiek, krachtens de Besluiten der Nationale Vergadering, in 1796 geschonken en door de Constitutie van 1798 en alle latere Nederlandsche staatsregelingen bekrachtigd. Mr. A. DE PiNTo was alzoo door overlevering en opvoeding, door voorbeeld en neiging tot een echt, trouw Nederlander gevormd, maar zijn Joodschen oorsprong verloochende hij nimmer. In den naam van Jood, door sommigen nog gebezigd als synoniem van woekeraar en bedrieger, stelde hij zijn eer. Na zijne optreding in het maatschappelijk leven waren zijne eerste penuevruchten gewijd aan het Mosaische regt (9) en in 1836 schreef hij over Salvador’s Histoire des Institutions de Moise: //Het werk van Salvador is, vooral //bij de Joden, veel te weinig bekend. Intusschen durven //wij het aan deze onze geloofsgenooten ten sterkste aan te //bevelen. Zij zullen uit hem de voortreffelijkheid van Israëls //wetgeving leeren kennen; zij zullen zich niet meer schamen //Joden te zijn ; maar wel verre van die zoogenaamde schande //voor de wereld te verbergen zullen zij er roem op dragen, //tot de nakomelingen van Mozes en de zijnen te behoo-//ren// (10). Aan dat flinke woord, door hem als jeugdig

-ocr page 505-

498

regtsgeleerde gesproken, bleef hij gedurende zijn gansche loopbaan, als man van naam, invloed en gezag, in alle betrekkingen en onder alle omstandigheden van zijn veel bewogen leven ten volle getrouw. Waar het de behartiging van Joodsche belangen, de bescherming van miskende of bedreigde regten zijner geloofsbroederen en stamgenooten gold, kon men bouwen op hem als op een rots. Aan den rand van zijn graf werd door den opper-rabbijn Ferakes , den waardigen voorganger der Nederlandsch Portugeesch Israëlitische gemeente te ’s Gravenhage, met mannelijk gevoel en van aandoening trillende stem in herinnering gebragt wat Abraham de Pinto geweest is voor die gemeente in het bijzonder, voor de Israëlieten en de Israëlitische kerkgenootschappen in Nederland in het algemeen. Voor de Israëlieten: daarvan getuigt onder veel, wat ik hier niet zal noemen, wel het meest zijne schepping, de Maatschappij tot nut der Israëlieten in Nederland, die veel goeds heeft voortgebragt en nog oneindig veel meer goeds had kunnen vóórtbrengen, indien allen den strijd tegen haar twee grootste vijanden, steile orthodoxie en flaauw-hartige onverschilligheid, met gelijken moed en volharding hadden volstreden als de stichter en eenigen zijner oudste en trouwste vrienden. Voor de Israëlitische kerkgenootschappen: bij name zij hier herinnerd wat de Pinto met zijn onverdroten ijver, zijn praktischen blik, zijn degelijke regtskennis heeft helpen tot stand brengen voor de grondwettige, d. i, de vrije organisatie der Israëlitische kerk in Nederland, haar zelfregering en zelfstandig bestuur in overeenstemming met het beginsel van scheiding van kerk en staat en met art. I der wet van 15 Sept. 1853 (Stbl. n°. 102). Gedurende vele jaren lid, later voorzitter der bij art. 11 van het Souverein Besluit van 26 Februarij 1814 (Stbl. n°. 30) ingestelde //consulerende commissiez (hoofdcommissie) voor de zaken der Israëlieten (11), die, ofschoon

(11) De zamenstelling en „attributiën“ der hoofdcommissie zijn nader geregeld bij de Koninklijke Besluiten van 6 Julij 1817, n”. 40, en van 8 Augustus 1844, beiden gepubliceerd in het Staatsblad van 1844, nc. 45. Zie nog het K. B. van 23 Dec. 1857 (Stbl. n°, 172),

-ocr page 506-

494

Wettelijk slechts een de regering adviserend ligchaam, feitelijk eene groote raagt over de Israëlitische kerk in Nederland uitoefende, was hij in de gelegenheid geweest van nabij kennis te raaken raet de vele en velerlei ongrondwettige banden, welke die kerk aan den staat bonden en , ook waar het de inwendige aangelegenheden van het kerkgenootschap betrof, aan het staatsgezag onderwierpen (12). Geen wonder dan ook, dat hij de uitnoodiging van den Minister Nedek-MEIJEK VAN KosENTHAi,, bij de circulaires van 14 Junij en 10 Augustus 1850 gerigt aan de Israëlitische kerkbesturen en kerkeraden in het rijk ora een algeraeen reglement tot stand te brengen voor het kerkelijk beheer der Israëlitische gemeenten, met groote belangstelling, zij het dan ook niet met onverdeelde instemming, begroette (13). Deze eerste poging leidde tot geen resultaat, in latere werd de Pinto als lid en voorzitter der Constituerende Vergadering voor de beide Israëlitische kerkgenootschappen in Nederland zeer van nabij betrokken. Aan zijn ijver voor de goede zaak was het zeker niet het minst te wijten, dat, nadat eindelijk ook van de zijde der Israëlitische kerkgenootschappen de bepalingen betreffende hun inrigting en bestuur ter voldoening aan art. 1 der wet van 15 Sept. 1853 (Stbl. n”. 102) aan den Koning waren medegedeeld, de bemoeijing van het staatsgezag met de kerkelijke aangelegenheden der Israëlieten, gelijk de considerans van het K. B. van 7 Aug. 1870 (Stbl. no. 150) het uitdrukte, ophield, zoodat dan ook bij dat besluit zelf de organieke besluiten van 1814 benevens alle andere Koninklijke besluiten betreffende de Israëlitische kerkelijke aangelegenheden in Nederland en in de West-Indische Koloniën

-ocr page 507-

495 werden ingetrokken. Als centraal orgaan van het Portugeesch Israëlitisch kerkgenootschap in Nederland trad nu op de te Amsterdam gevestigde hoofdcommissie voor de zaken van dat kerkgenootschap, in welke commissie Mr. A. DE PiNTO tot aan zijn overlijden voor ’s Gravenhage zitting had.

III.

In het ITeeiblad van Aei Begt van Maandag 8 Februar ij 1875 herdacht de Pinto, die anders in het Weekblad zelden of nooit het zuiver regtsgeleerd gebied overschreed, op de eerste bladzijde onder het opschrift :

DE ACHTSTE PEBKUAMJ

1575—1875

den driehonderdsten verjaardag van Leidens Hoogeschool als een nationalen gedenkdag, een feest voor gansch Nederland. Dat was een krachtig en bezield woord, een woord, waarin het edele hart sprak van den trouwen zoon der Leidsche alma mater, bij wiens geopend graf een ander niet minder begaafde zoon dierzelfde moeder. Prof. Goudsmit, helaas slechts weinige jaren later, getuigde: //Veel hebt gij aan de hoogeschool ontleend, meer hebt gij door uwe werken en geschriften haar teruggegeven» (14).

Den 25 Maart 1830, onder het rectoraat van Prof, van Assen, werd A. DE Pinto in het civium academicorum album ingeschreven. De twee eerste jaren van zijn academische loopbaan wijdde hij aan de voortzetting der classieke litterarische studiën, door hem met goed gevolg aangevangen aan de Latijnsche scholen te ’s Gravenhage, onder het rectoraat van Dr. J. Katteyne van de Coppei.lo. Den 12 April

(14) Men vindt die woorden in het korte verslag der begrafenis-plegtigheid van 28 Mei 1878 in het Weekblad van het liegt van 30 Mei 1878, no. 4240.

-ocr page 508-

496 1832 werd hij, blijkens het door de Hoogleeraren Peeklkamp en Bake onderteekend diploma, dat voor mij ligt, summa cum lande — gelijke onderscheiding verwierf hij zich bij zijne juridische examens en promotie — bevorderd tot can-didaat in de bespiegelende wijsbegeerte en letteren. Nu werden voor hem de regtsscholen geopend, waarin hij door het onderwijs der Hoogleeraren Smat.lenbukö, Tijdeman, van Assen, Cock en Thokbecke, wier namen steeds in zijne dankbare herinnering bleven voortleven, door het verkeer met velen onder zijne uitstekende tijdgenooten, aan wie hij tot den dag van hun of zijn overlijden door dien eenigen, schoonen on verb reekbaren band van den academischen omgang gehecht bleef (15), door eigen studie niet het minst de grondslagen legde voor de beoefening der wetenschap, waaraan geheel zijn volgend leven gewijd was. Vraagt iemand nog naar de vrucht van die drie wel bestede jaren, ik zoude hem verwijzen naar de Pinto’s academische geschriften, zijne den 26 Maart 1835 door de juridische faculteit der Utrechtsche Hoogeschool met gond bekroonde verhandeling de causa obU-gationis en zijne dissertatie juridica iTiauguraUs de CalUstrati Jeti scriptis quae swpersunt, na welker openbare verdediging hij den 17 Junij van hetzelfde jaar door den Senaat der Leidsche Hoogeschool, onder het rectoraat van Prof. CocK, tot doctor in de regten werd bevorderd.

De dissertatie over Callistratus vormt een lijvig boekdeel (XTV en 302 bladzijden 8°), waarin, na eene inleiding over het leven en de werken van den jurist, al de uit zijne verschillende geschriften in de Pandecten overgenomen fragmenten werden bijeenverzameld en met groote naauwkeurigheid en helderheid verklaard.

Eenigzins meer in het breede wensch ik stil te staan bij de prijs-verhandeling over de causa obligationis, de PiNïo’s eerste, maar zeker niet minst belangrijk geschrift. De Utrechtsche faculteit had in 1834 gevraagd: Exponatur

(15) Onder die velen noem ik liefst niemand om niemand voorbij te gaan.

-ocr page 509-

497

et ad examen revocetur locus C. C. de causa Obligation!s. Het schijnt wel, dat deze crux van het Fransche^ regt (16) in die dagen de aandacht trok van onze geleerde wereld, meer dan van onze wetgevers, die, behoudens eene verbeterde redactie van art. 1132 C. C. (art. 1397 B. W. 1830) in art. 1372 B. W. (17), alles bij het oude heten, dat zij even gedachteloos vertaalden uit den Code als de Fransche wetgevers het ontleend hadden aan Pothier (18). Kort voor en kort na de uitgave van het bekroonde antwoord op de Utrechtsche prijsvraag was dezelfde stof bewerkt in twee andere academische verhandelingen van G. A. IJssel DE Schepper (19) en J. van de Poll (20), den rijk begaafden, vroeg gestorven auteur der bekende //Verzameling van Vaderlandsche Wetten en Besluiten.// Tot mijn leedwezen was ik niet in de gelegenheid om deze twee dissertaties te raadplegen, maar terwijl uit de prijs-verhandeling zelve volgt, dat de schrijver tot dezelfde resultaten komt als de heer IJssEL DE Schepper, dien hij dikwijls met groote instemming aanhaalt, bleek mij uit twee hoogst belangrijke brieven, onder de nagelaten papieren van Mr. A. de Pinto gevonden, dat de heer van de Poll, ofschoon zich in hoofdzaak wel kunnende vereenigen met de verklaring, door hem aan het begrip der cause, volgens art. 1108 in verband met de artt.

Thémis, D XL, 4de Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32

-ocr page 510-

498

1131—1133 G. G. gegeven, over de wetenschappelijke en praktische waarde dier artt. anders dacht (21).

Wat was in hoofdzaak het resultaat van de Pinto’s prijsverhandeling? Ik weet dit niet beter te zeggen dan met zijn eigen woorden in zijne Handleiding tot het B. W. (22), volgens welke de oorzaak bestaat: //1°. in de commutatieve over-//eenkomsten voor de ééne partij in de levering van hetgeen //de andere verschuldigd is; 2°. in de kansovereenkomsten //voor elke partij in het gevaar of in de kans, die de andere //aanneemt te loopen; 3°. in de overeenkomsten, die om niet A worden aangegaan (contractus gratwiti), in de enkele edel-//moedigheid (liberalitas'), die de ééne partij jegens de andere //wil uitoefenen//. Het is mogelijk, ofschoon betwistbaar (23), dat de Pransche wetgever dit heeft gedacht als hij iets heeft gedacht bij het noemen der cause licite dans robligaUon, als zelfstandig essentieel vereischte van het contract, maar bezwaarlijk kan ik de juistheid erkennen van wat in de Handleiding op de aangehaalde woorden volgt: //Op deze wijze is de oorzaak een wezenlijk vereischte in iedere overeenkomst//. Geen wetgever kan de natuur der regtshandelingen veranderen en er vereischten aan toevoegen, die zij, volgens haar aard, niet hebben. Waar nu, gelijk Potiiier, de uitvinder van de cause dans le contrat, zelf erkent (24), in het moderne privaat regt de Romeinsch-regtelijke onderscheiding tusschen

-ocr page 511-

499

pacta nncla en contractus (25) geheel is opgeheven, daar is ook geen plaats meer voor de civilis causa obligandi, die het verschil tusschen beiden, of zij eene //klagbare// dan wel eene //klaglose// verbindtenis deden ontstaan, kenmerkte. Wat Pothier en, op zijn voetspoor, de Code verstaan onder de oorzaak der overeenkomst of der uit haar ontstaande verbindtenis — in dit opzigt is de Pransche terminologie onzeker —, is m. i. niets anders dan haar voorwerp (gb^et} of haar onderwerp, gelijk onze wet het noemt, de praestatie (Leistung) van hetgeen men overeenkomt te geven, te doen of niet te doen (26). Is die praestatie en bij gevolg de contractuele verbindtenis zelve in strijd met de goede zeden of met de openbare orde, de overeenkomst mist naar regten verbindende kracht. De Komeinsche juristen beschouwden dit als onbetwistbaar geheel buiten verband met hunne leer over de civilis causa obligandi. //Generaliter novimus, turpes stipulationes nullius esse momenti// (27). Wij hadden, zoo het noodig was dit regts-axioma, indien art. 14 Alg. Bep. van Wetg. daartoe ongenoegzaam was, uitdrukkelijk in de wet te formuleren, ook daarvoor de raadselachtige en niets dan verwarring stichtende bepalingen over de oorzaak der overeenkomst niet noodig. Waarom dan niet liever het voorbeeld gevolgd van het ontwerp van 1820, dat monument van gezonde regtskennis en logica, dat van eene oorzaak der contractuele verbindtenis niets meldt; maar daarentegen in art. 2319 bepaalt, dat ver-bodene of met de goede zeden strijdige handelingen even weinig als zaken, die van den handel der menschen zijn uitgesloten, het onderwerp eener overeenkomst kunnen uitmaken?

Het is hier de plaats niet om langer stil te staan bij deze of dergelijke belangrijke vragen. Wat voorafgaat is genoeg

-ocr page 512-

500

om aan te toonen waarom de stellingen, verdedigd in de voor ruim 44 jaren door de Utrechtsche faculteit bekroonde prijs-verhandeling, mij voorkomen niet in alle opzigten bevredigend te zijn. Ik vertrouw daardoor niets te kort te doen aan haar groote verdiensten, die helderheid van expositie, dien gemakkelijken, correcten vorm, dat juridisch acumen, die ons reeds treffen in de Pinto’s eersteling, gelijk zij de groote en eigenaardige aantrekkelijkheid uitmaken van al zijne latere geschriften. Mogten zij soms iets te wenschen overlaten in diepte van onderzoek, laten wij dan, om billijk te zijn, niet vergeten, dat de Pinto, gevormd in de school der //elegante// Romeinsche juristen, wier traditiën, in zijn tijd aan de academie nog in volle kracht waren (27a), en der nieuwere Fransche regtsgeleerden, eerst toen zijne studiën, ook door en in zijne drukke praktijk bij voorkeur gewijd aan ons stellig regt, reeds eene bepaalde rigting hadden aangenomen, nog partij had kunnen trekken van de tot vollen wasdom gekomen vruchten der historische school, die de werken van voN Sa VIGNY, vooral zijn onovertroffen System, PucHTA en anderen ons reeds aan de hoogeschool te genieten gaven.

IV.

Mr. A. DE Pinto begon zijn maatschappelijke loopbaan in een voor onze nieuwere regstgeschiedenis hoogst belangrijk tijdperk, in de laatste jaren der geldigheid van de Fransche codificatie hier te lande, terwijl de Nederlandsche wetboeken, bestemd om haar te vervangen, eene laatste herziening ondergingen.

Bij K. B. van 14 Julij 1836 (Stbl. no. 43) werd op grond //dat het, in allen opzigte, doelmatig kan worden

(27a) Bij name de door DE Pinto zoo diep vereerde Smallenburo behoorde tot die school. Zie de belangrgko bladzijden, aan de nagedachtenis van dien geleerde gewijd door Prof, van Hall, Bijdr, X, 1836, bl. 622 vgg.

-ocr page 513-

501

//geacht, om aan elk, die daarop prijs stelt, de gelegenheid te //verschaffen het aanstaand burgerlijk regt aanvankelijk te //leeren kennen en te bestuderen// bepaald //dat het Burger-//lijk Wetboek voor het Koningrijk der Nederlanden, gezuiverd //van drukfeilen en van hetgeen tegen het taaleigen strijdt// — och of dat een waar woord ware geweest! — //ter Lands-//drukkerij zal worden uitgegeven//.

Het is mij natuurlijk onbekend, of in die dagen in het algemeen de jonge advokaten in afwachting van de praktijk zich hun vrijen tijd ten nutte hebben gemaakt om, beantwoordende aan ’s Konings vaderlijke zorg, het toen nog aanstaande Burgerlijk Wetboek te //bestuderen// ; maar zeker was dit het geval met den schrijver der bekende Handleidingen, waarvan de eerste, die tot het B. W., reeds in den aan vang van 1838 , eenige maanden voor de inwerkingtreding der nieuwe wetgeving verscheen.

Nooit is een schrijver met minder pretentie opgetreden voor het publiek. Op het titelblad werd de lezer reeds gewaarschuwd door een woord, van //onzen goeden ouden Smal-LENBUKG// (28) — DE PiNTO was een groot liefhebber van motto’s, die hij met tact wist te kiezen (29), — dat hij hier geenerlei vertoon van geleerdheid zoude vinden. In de voorrede noemde de schrijver zijn boek //een schoolboek, — zoo gij wilt, een A B boek: een A B boek namelijk voor de regtsscholen//. Heeft hij zijn bescheiden doel bereikt? Het

-ocr page 514-

502 succes van het boek, dat reeds vÿf drukken beleefde (30), pleit voor een bevestigend antwoord op die vraag. Later zijn meer en daaronder hoog te waarderen leerboeken voor ons Burgerlijk Wetboek verschenen. De ^Handleiding'/ verdrongen zij echter niet, ten deele omdat zij onvoltooid bleven (31), ten deele welligt ook, omdat zij, ofschoon rijker en geleerder van inhoud dan het werk van de Pinto’s jongelingsjaren, dit niet evenaarden, zeker niet overtrofien in dien eenvoudigen, soberen en door zijn eigenaardigheid aantrek-kelijken stijl, die ons treft in alles wat zijne vruchtbare pen ons heeft nagelaten.

In 1841 verscheen de Handleiding tot iet Vetboeh van KoopAandel, daarna achtereenvolgens die tot de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie (1844), tot het Wetb. van Burg, ßegtsv. (1845), tot het Wetb. van Strafv. (1848) en tot de wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving (1850). De Handl, tot het W. v. K. werd tweemaal herdrukt (1854 en 1876), van die tot het Wetb. van Burg. Regtsv. verscheen in 1857 eene tweede uitgave ; terwijl van die tot de wet op de regt. org. en tot het Wetb. van Strafv. de voorraad uitgeput is, zoo-dat van deze beide werken vermoedelijk binnen kort een tweede druk ter perse zal gaan bij den tegenwoordigen eigenaar van het fonds, den heer Ïjeexk Wilunx, te Zwolle (32). Zeker zal dit, met het oog op alles wat er bij ons in de laatste jaren op het gebied van regterlijke organisatie en strafvordering is voorbereid of tot stand gekomen, geen bloote herdruk kunnen zijn.

-ocr page 515-

503

Voor ruim dertig jaren, February 1849, schreef Mr. A. DE PiNTO in de voorrede van den derden druk der Handl. tot het B. W. : //Toen ik de pen opnam om eene derde uit-//gave van mijn Burg. Wetb. voor den druk voor te berei-//den, bleek het mij al zeer spoedig, dat dit werk op verre //na niet het beste, maar vooral ook niet het volledigste was //van mijne handleidingen//.

Ik vereenig mij geheel met deze woorden, waaruit, naar mijne overtuiging, blijkt, dat de schrijver ■— wat niet altijd met schrijvers het geval is — de betrekkelijke waarde zijner eigen werken zeer juist beoordeelde. Zijne Handleiding tot het B. W. en tot het W. van Kooph. mogen goed zijn, die tot de Wet op de R. 0. en tot de Wetboeken van Regts-en Strafv. zijn beter. Het schijnt mij eene juiste opmerking van den auteur van het feuilleton der W. K. Courani van 5 Junij 1878, dat zoo Mr. A. de Pinto, de jurist van encyclopedische rigting, eene specialiteit mögt worden genoemd in eenig deel onzer wetenschap, hij dit was op het gebied van het formele regt. Zijne Handleidingen tot de wetboeken, die het proces regelen, al worden ook zij met goed gevolg door eerstbeginnenden gebezigd, zijn zeker nog iets anders en iets meer dan //A B boeken// voor de regtsscholen ; ja, ik meen haar waarde niet te overschatten, wanneer ik als mijn bescheiden meening uitspreek, dat lot nu toe geen beter commentaren op onze wetboeken van burgerlijke regtsvorde-ring en strafvordering zijn geschreven. Hier spreekt op elke bladzijde de schrandere jurist, die door dagelijksche ondervinding het proces in al zijne bijzonderheden, in al zijne, niet altijd in het belang der goede gemeente uitgevonden, kronkelwegen meester is. Hij spreekt, en in die kristal-hel-dere taal, die voor schier elke vraag de juiste formule geeft, met die eigenaardige zeggingskracht, die den man uit één stuk teekent en die ons tot voortlezen dringt, ook waar eene vlugtige inzage alleen ons doel was. Dit geldt voor de Strafvordering niet minder dan voor de Regtsvordering, maar de handleiding tot de eerste ontleent nog eene bijzondere waarde daaraan, dat hier in den bekwamen jurist ook de welspre-

-ocr page 516-

504 kende advokaat aan het woord is, die, zonder pathos of ijdele phraséologie, geen gelegenheid verzuimt om met de volle kracht zijner overtuiging op te komen voor de regten der verdediging, waar en wanneer hij die door de wet of regt-spraak miskend acht (33).

De naam van Mr. A. de Pinto is door zijne werken on-afscheidehjk verbonden aan de geschiedenis onzer wetgeving. Niet alleen, misschien zelfs niet in de eerste plaats door zijne Handleidingen. De geachte vice-president van den Hoogen ßaad der Nederlanden, mijn vriend Coninck Lieesting, herinnerde het teregt in de rede, welke hij in ’s Raads zitting van 28 Mei 1878, den dag toen de laatste eer werd bewezen aan den ontslapen Deken der Orde van Advokaten, aan diens nagedachtenis wijdde :

//Hij was genoegzaam van de stichting af hoofd-redacteur //van het JFeekblad van Aet Re^i, dat in ieders handen is, //en meer dan eenig ander geschrift heeft bijgedragen om de //beginselen en de toepassing van ons nieuwe recht ter alge-//meene bekendheid te brengen//.

//Met eenige andere met roem bekende mannen stichtte //hij nagenoeg gelijk het Tijdschrift TAemis, waardoor groote //diensten op het gebied der rechtswetenschap zijn bewezen// (34).

In de eerste plaats het IfeeAblad. Een woord daarover mag, ook na de welsprekende hulde door dit blad zelf (n«. 4240)

(341 Do rede van den hoer Liefsting vindt men in haar geheel in het Wbl. van 30 Mei 1878, no. 4240.

-ocr page 517-

505

zijnen hoofdredacteur gewijd, in deze herinneringen niet ontbreken; maar het zij een zeer kort woord. Waar toch zoude ik beginnen en vooral waar zoude ik eindigen, indien ik mij waagde aan eene poging om eene eenigzins volledige schets te geven van al wat de Pinto gedurende veertig jaren, van de dagen zijner bloeijende jeugd tot die zijner nog altijd krachtige, maar op eenmaal door eene verraderlijke ziekte gesloopte grijsheid, voor zijn orgaan en in dat orgaan voor het regt in Nederland heeft gedaan? Zeker in dat werk vond hij krachtige medewerking bij anderen, maar de alles bezielende leiding ging van hem uit. Daarbij, hoe veel en velerlei heeft hij gedurende dat veertigjarig tijdvak niet in het JFee^blad geschreven.'’ Daarmede waren eerbiedwaardige boekdeelen te vullen. De acht ontwerpen eener nieuwe reg-terlijke organisatie van 1851—1875 der vertegenwoordiging aangeboden (34), waarvan er slechts een den weg tot het Staatsblad, daarom nog niet tot het leven, vond; alle evenzeer mislukte of tot nu toe althans nog niet met den ge-wenschten uitslag bekroonde pogingen om ons van de schade en schande der Napoleontische strafwetgeving te verlossen (1840, 1847, 1859, 1875); de procureursquaestie in al haar vormen en phasen; de vele partiële wijzigingen der wetboeken en organieke wetten, in de laatste jaren bij gebreke van afdoende hervorming, met meer of minder gelukkig gevolg beproefd; de afschaffing der doodstraf, in 1870 na jaren langen strijd, door den Nederlandschen wetgever uitgesproken als een onafwijsbare eisch des tijds; de strikte onzijdigheid van den staat op godsdienstig gebied , onvereenigbaar met iederen dwang der wet in zaken van religie, met elke be-voorregting van het eene kerkgenootschap boven het andere, in verband hiermede de eedsdwang, de kloosterwetten en de zondagswet; de afscheiding der regterlijke en administratieve

(34) DE PiNTo’s artikelen over het eerste ontwerp van regterlijke organisatie, dat van den Minister Nedermeijer van Rosenthal, zagen in 1851, in een afzonderlijken bundel vereonigd, onder don titel Regterlijke Organisatie het licht te ’s Gravenhage hij GebR. Belinfantb.

-ocr page 518-

506 magt, gegrond op eene juiste afbakening van ieders regten en bevoegdheden (35), — ziedaar eenige der meest belangrijke uit de onnoemelijk vele onderwerpen van wetgeving, regtspraak en regeringsbeleid, door de Pinïo van 1839—1878 in het JTeeiblad besproken en behandeld met eene vrijmoedigheid en onpartijdigheid, die geen persoonlijke gunst of vijandschap kende, in dien puntigen , klaren en boeijenden stijl, die hem zonder eenige moeite te beurt deed vallen wat veel publicisten, ondanks grooter inspanning maar niet kunnen bereiken : gelezen en begrepen te worden.

En nu de TAernis, ook al een van die sprekende bewijzen, met welke eene voor ontmoediging schier niet vatbare geestkracht onze regtsgeleerde en publicist het werk, dat hij eenmaal, in de dagen zijner jeugd, ondernomen had in de overtuiging dat het goed was, tot het einde van zijn leven voortzette.

In het eerste jaar na zijne promotie had hij een paar opstellen van zeer verschillenden aard doen opnemen in de bekende //Bijdragen// der Amsterdamsche Hoogleeraren denTex en VAN Hall (36). In de twee volgende jaren was de tijd, dien verpligte bezigheden hem vrij lieten, gewijd aan de voorbereiding en zamenstelling zijner eerste Handleiding. Toen deze voltooid van de pers kwam, was het tijdstip der invoering onzer nieuwe wetgeving, de eerste October 1838, op handen en tevens bij Mr. A. de Pinto en zijne twee

24 Maart 1855.

WelEdel Gestrenge Heer, hooggeacht oud-commilito. Gij hobt in het Weekblad van het Regt', en welligt elders, opstellen geplaatst, zeer in mijn geest, over do noodzakelijkheid eener juiste scheiding tusschen burgerlijke on administratieve regtspraak. Wildot gij mij die stukken, die ik thans niet vindon kan, aanwijzen, gij zoudt bijzonder vorpligten UwEG. Dv.

Thorbecke.

-ocr page 519-

507 vrienden Mr. D. H. Levyssohn Norman eu Mr. N. Olivier het denkbeeld tot rijpheid gekomen om met jeugdige krachten een nieuw regtskundig tijdschrift in het leven te roepen. (37) In 184(3 trad Mr. G. M. van der Linden tot dat driemanschap toe, in 1854, bij het verschijnen van het eerste deel der nieuwe serie, werd Mr. Olivier vervangen door Jhr. Mr. J. de Witte van Gitters en Mr. J. Kappeyne van de Cop-PELLO. De regtschapen en geleerde van Gitters ontviel zijn mede-redacteuren door den dood in 1876, en met den aanvang van 1878 ging de redactie geheel over in de handen van een jeugdiger geslacht. Mr. A. de Pinto is dus van den aanvang van 1839 tot weinige maanden voor zijn overlijden in 1878, alzoo gedurende 39 à 40 jaar, werkzaam geweest als redacteur van het tijdschrift, waarin deze bladzijden ter herinnering aan zijn leven en werken zullen worden opgenomen. Waarlijk, ik vrees geen tegenspraak van zijne mederedacteuren en vrienden, die de hand des doods nog heeft gespaard, wanneer ik zeg, dat de bemoeijenissen der redactie, laat ik het kind maar bij zijn naam noemen, de zorg, dat ieder nummer vol kwam en op zijn tijd verscheen, altijd wel het meest op de Pinto hebben gerust. En welk een schat van ten deele hoogst belangrijke bijdragen heeft hij in de 38 deelen van de TAernis, die onder zijn leiding het licht zagen, niet zelf geleverd.? Vooral in de eerste serie (1839—1853) verscheen bijna geen aflevering zonder een of meer stukken van zijne hand (38). Allen kunnen zeker geen aanspraak maken op gelijke waarde, maar vele zijn er ook onder die vruchten zijner vlugge pen, welke een onwraakbaar getuigenis afleggen van zijne veelomvattende kennis en zijne rijke ervaring op schier elk gebied van het regt. Waarlijk, zoo lang dit tijdschrift leeft zal de dankbare

-ocr page 520-

508

herinnering aan wat het zijnen zeldzamen gaven en onbezweken ijver verschuldigd is niet verloren gaan.

VI.

Mr. A. DE PiNïo heeft, waar ook hem zijn aandeel niet ontging in de bekommernissen en zorgen des levens, één geluk gekend boven velen. Hem toch was het gegeven de betrekking, door hem als jongman van vier en twintig jaren aanvaard, waartoe hij zich meer dan tot eenige andere geroepen voelde en waartoe hij ook meer dan tot eenige andere geschikt was, tot het laatste zijner dagen te vervullen.

In Maart 1848, toen hij de laatste zijner Handleidingen tot de Wetboeken (die tot de Strafv.) had voltooid, schreef hij in de voorrede, dat hij niets anders begeerde, niets verlangde te blijven dan hetgeen hij was. Met dat woord was het hem ernst. De dertig levensjaren, die hem daarna nog gegund waren, bewezen dat ten volle. Hij stierf als advocaat, schier op het veld van eer. Zijn laatste uitgang was op den 5en Mei 1878, nog geen drie weken voor zijn dood, naar de burgerlijke kamer van het Geregtshof te ’s Gravenhage, waar hij nog eenmaal het woord voerde vóór den staat, terwijl hij reeds veel en pijnlijk leed onder de ziekte, die hem ten grave heeft gesleept (39).

Mr. A. DE PiNïo werd weinige dagen na zijne promotie, den len Juli 1835, beëedigd als advocaat bij het Hoog Geregtshof te ’s Gravenhage. Hij hernieuwde dien eed ter algemeen e vergadering van den Hoogen Raad der Nederlanden van 29 Sept. 1838 om op het tableau van dat col-legie te worden overgeschreven. Den len October 1853 werd hij door den Hoogen Raad benoemd tot lid van den raad van toezigt en discipline voor de orde van advocaten ter vervulling der vacature, ontstaan door het overlijden van Mr. P. C. ScnooNEVEi.D, en nadat hij deze betrekking een tiental

(39) ’s Hofs arrest op DE PiNTO’s laatste pleidooi gewezen, van 24 Junij 1878, vindt men in Weekbl, nquot;. 4255.

-ocr page 521-

509 jaren had vervuld, werd hij door den Hoogen Raad den 2en November 1863 aangewezen om den overleden Nestor der Nederlandsche balie, den beroemden Haagschen advocaat Mr. J. C. Rabek VAN Riemsdijk, op te volgen als deken der orde van advocaten te ’s Gravenhage. Deze benoeming werd door zijne confrères met algemeêne sympathie begroet, lloe zeer zij door den benoemde zelf werd op prijs gesteld, blijkt uit de volgende woorden, door hem bij zijne installatie als deken gesproken (40):

//De Hooge Raad heeft gemeend mij te moeten aan wij zen //als den opvolger van onzen uitstekenden Rabee van Riems-//DIJK// (41).

//Ik zou niet opregt zijn, als ik wilde doen gelooven, dat '/mij die onderscheiding onverschillig is en indien ik niet //integendeel openlijk verklaarde, dat het mij eene ware vol-//doening is geplaatst te zijn aan het hoofd der Haagsche //balie, waaraan ik met hart en ziel gehecht ben//.

Dit was een waar woord. De advocaat de Pinto had eene ideale opvatting van zijn vak, hij beschouwde het niet als //een beroep zoo als ieder ander// ; hij hechtte veel aan de oude traditiën der balie, ook als corporatie ; vooral de Haagsche balie, waarbij hij zijne sporen verdiend had en onder wier rijen hij van ouds zijne beste en meest geachte vrienden telde, was hem dierbaar. Waarlijk geen grooter eer, naar zijne schatting, en geen grooter geluk kon hem te beurt vallen dan als deken, als primus infer pares, aan het hoofd dier balie op te treden. Onder de balie in ruimen zin verstond hij ook de procureurs, gelijk hij het menigmaal uitdrukte als hij bij openbare plegtige gelegenheden namens haar het woord voerde; maar van de vereeniging van beide betrekkingen in één persoon, m. a. w. van de afschaffing van het procurant als ambt en de optreding van den advocaat

-ocr page 522-

510 ook als vertegenwoordiger van partijen voor den regter, gelijk in het ontwerp-regtsvordering van 1865 en in 1877 in het ontwerp van den Minister van Lijnden was voorge-steld, wilde hij niets weten. Genoeg, dat door dit stelsel, naar zijne overtuiging, die ik steeds heb geëerbiedigd, zonder haar ooit te deelen, de vrijheid en de eer der balie werden aangerand om het te bestrijden met al de krachtige wapenen, waarover hij kon beschikken.

Was Mr. A. de Pinto veelzijdig als regtsgeleerd schrijver, hij was het niet minder als advokaat. Mogt hij zich reeds spoedig in eene steeds toenemende praktijk in burgerlijke zaken verheugen, toch hield hij de praktijk in strafzaken langer dan de meesten vol. Velen mijner tijdgenooten onder de Haagsche balie zullen zich met mij nog herinneren, hoe menigmaal wij hem in de dagen onzer jeugd in belangrijke strafgedingen voor het Provinciaal Geregtshof in Zuidholland hoorden optreden en wat zijne sonore stem, zijn kernachtig woord, geheel zijne indrukwekkende verschijning in het debat met het Openbaar Ministerie vermögt. Eerst in later jaren wijdde hij zich meer uitsluitend aan de civiele praktijk en als civiel pleiter geldt ook van hem wat hij eenmaal volkomen naar waarheid getuigde van Faber van Riemsdijk, zijn voorganger als deken en als lands-advocaat (42): //Kort, »bondig, eenvoudig, krachtig in alle zijne voordragten, sprak //hij zelden een woord te veel en bijna nooit een woord te //weinig//. Bij den lof, hem als pleiter toegebragt, in de van zooveel juiste en innige waardering getuigende woorden van den vice-president van den Hoogen Raad en van den president en den vice-president van het Geregtshof te ’s Graven-hage (43), heb ik hier verder niets te voegen.

-ocr page 523-

511

De advocaat timmert het meest aan den weg en vindt dus ook het meest de gelegenheid om naar buiten te schitteren en zich een grooten naam te verwerven in de pleitzaal. Toch vervult hij daar, bij name in de civiele praktijk, noch het belangrijkste, noch het moeielijkste gedeelte van zijn veelomvattende taak. Het stille studeervertrek, waar de mondelinge adviezen gegeven, de schriftelijke ontworpen worden (44), waar alles wat tot voorbereiding en instructie van het proces noodig is wordt verrigt, is het eigenlijk tooneel zijner werkzaamheid. Hoeveel en hoe goed de advokaat de Pinto daar heeft gearbeid, kunnen allen getuigen, die hem daar in zijn werk hebben gadegeslagen of er de vruchten van hebben aanschouwd; niet het minst zijn broeder, de schrijver^ dezer regelen, die het onschatbaar voorregt heeft genoten ruim tien jaren (1852—1862) onder en met hem in de praktijk werkzaam te zijn.

Onder alles, wat na het overlijden van Mr. A. de Pinto door de pers van den dag tot zijn lof is gezegd, was niets mij meer naar het hart dan deze woorden in de Arnhemsche courant van 29 Mei 1878: «dat men behalve in zijne ken-//nis ook een onbepaald vertrouwen stelde in zijne eerlijk-wheidw — en wat er op volgt: vmet v //kwade zaken// // //behoefde men zich niet bij hem aan te melden//.

Zoo is het. De deken der Haagsche orde van advokaten, de opvolger van Paber van Riemsdijk en de voorganger van VAN DER Linden, is gedurende zijn lange en ook daarom zoo eervolle praktische loopbaan nooit ontrouw geweest aan dit schoone woord van Papinianus, door Goudsmit in herinnering gebragt bij zijn geopend graf:

//Quae facta laedunt pietatem, existimationem, verecun-//diam nostram, et, ut generaliter dixerim, contra bonos //mores fiunt, nee facere nos posse credendum est//.

L. 15 D. de Cond. inst. (XXVIH, 7),

(44) In 1862 verscheen eene bloemlezing uit de door Mr. A. DE PiNTO van 1838—1862 gegeven schriftelijke adviezen. Het schijnt wel zijn voornemen te zijn geweest later eene tweede reeks uit te geven; maar dit is niet geschied.

-ocr page 524-

512

Ik leg de pen neder na het volbrengen van eene door mij niet ligt geachte, maar dankbare taak. Niet zonder aarzeling voldeed ik aan het verzoek der geachte redactie van de TAernis om na de ware en gevoelvolle woorden, mijnen broeder in dit tijdschrift (Junij-afl. van 1878) reeds gewijd onder den eersten treurigen indruk van zijn overlijden, zijn leven en werken in breeder trekken te herdenken. Niet zonder aarzeling, omdat ik mijn eigen onpartijdigheid verdacht waar ik zoude spreken over hem, die mij zoo dierbaar is geweest, en wien ik, bij menig verschil in overtuiging en rigting, zooveel verschuldigd ben voor mijne maatschappelijke vorming. Anderen verblijve het oordeel, of die aarzeling, waarmede ik het werk aanving, door het voltooide werk wordt geregtvaardigd. Ik heb echter eenige hoop, dat zij deze vraag ontkennend zullen beantwoorden, daar ik, geheel in den geest van hem, die niet meer is, en indachtig aan het woord van Ciceeo boven deze herinneringen geschreven, mij van allen ijdelen lof heb onthouden, waar ik zijne daden voor hem liet spreken.

Den Haag, Augustus 1879.

-ocr page 525-

EERSTE BIJLAGE.

ÖÏEEZIGT DER REGTSGELEERDE


EN VERSPREIDE GESCHRIFTEN



VAN

Mr. A. DE PINTO.

(1835—1878).

I.

Regtsgeleerde werken, afzonderlijk uitgegeven.

Responsie ad quaestioneni propositam a nobilissima facultate juridica in Academia Rheno-Trajectina anno MDCCCXXXIV, qua quaeritur : Exponatur, et ad examen revocetur locus Codicis Civilis de causa oblif/ationis, praemio ornata, die XXVI m. Martii a. MDGGCXXXV. Trajecti ad Rhenum, apud Joh. Altheer, academiae typographum, MDGGGXXXV.

Dissertatie juridica inauguralis de Gallistrati Jurisconsulti scriptis, quae supersunt. Lugduni Batavorum, apud G. G. van der Hoek, MDGGGXXXV.

Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek. Eerste druk, ’s Gravenhage, Belinfante, 4838 ; tweede druk, ’s Gravenhage, id., 4 840 ; derde druk, ’s Gravenhage, id., 4849 ; vierde druk, ’s Gravenhage, id., 4859; vijfde druk, Utrecht, G. van der Post Jr., 4875.

Handleiding tot het Wetboek van Koophandel. Eerste druk, ’s Gravenhage, Belinfante, 4844 ; tweede druk, ’s Gravenhage, Belinfante, 4854; derde druk, Utrecht, G. van der Post Jr., 4876.

Handleiding tot de Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, ’s Gravenhage, Belinfante, 4844.

Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. Eerste druk, ’s Gravenhage, Belinfante, 4845; tweede druk, ’s Gravenhage, Belinfante, 4857.

Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, ’s Gravenhage, Belinfante, 1848.

Tiemis, D. XL, 4de Stuk [1879]. 33

-ocr page 526-

514

Handleiding tot de Wet op den Overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, ’s Gravenhage, Belinfante, 1850.

Pleitrede over de vraag of een verdediger bevoegd is tot het aanteekenen van hooger beroep van een correctioneel vonnis, voor en namens den veroordeelde (1). ’s Gravenhage, Belinfante, 1840.

Begterlijke Organisatie (2). ’s Gravenhage, Belinfante, 1851. Adviezen (1838—1862). Utrecht, C. van der Post Jr., 1862.

IL

Regtsgeleerde geschriften, in tijdschriften verspreid (3),

Over de voortreffelijkheid der Mozaïsche Wetgeving, zigtbaar in het niet straffen der kinderen voor de misdaden der ouders.

Diefstallen in tapperijen.

Verhandeling ten betooge, dat het in den Israëliet!sehen staat geoorloofd was in de burgerlijke wetten van Mozes veranderingen daar te stellen en, des noods, sommige derzelve af te schaffen en door nieuwe te vervangen.

0. Tijdschrift van de Maatschappij tot nut der Israëlieten in Nederland, I (1851), bl. 293—307.

-ocr page 527-

515

lets over het zoogenaamde Concordaat van 1810 (4).

De openbare school en de bijbelsche geschiedenis.

Staatsregt.

Jaarg. Blz.

Geschiedkundig overzigt van de Nederlandsche wetgeving over de conflicten van attributie (5) . nbsp;. nbsp;. nbsp;1841—42

De magt des Konings naar de Grondwet.....1844

Over de middelen om ’s Rijks rekenpligtige ambtenaren tot het doen hunner rekening te noodzaken. nbsp;nbsp;nbsp;1849

Over de afkondiging van Koninklijke besluiten . nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;1850

Over de onbevoegdheid van den regter om de wettigheid eu de verbindbaarheid van plaatselijke verordeningen te beoordeelen........1853

Over art. 291 der Gemeentewet........1858

lets over voet- en jaagpaden (droit de halage et de marchepied)...............1868

Commission van bijstand............1872

Burgerlijk Regt en Regtsvordering.

Over het dienstboden-regt..........1839

Bene vraag over de condictio indebiti.......1841—42

Armenregt................1845

-ocr page 528-

516

Jaarg. Blz-Iets over het motiveren van vonnissen.....1845

Nog iets over het motiveren der arresten van den Hoogen Raad in cassatie..........1846

Over de gevolgen van collectieve dagvaarding van erfgenamen...............1846

Over voorwaardelijke vonnissen........1846 Over de cautie judioatum solvi in hooger beroep. . nbsp;nbsp;nbsp;1847

Over het regt van den eigenaar om op zijnen grond te bouwen of te planten..........1848

Over de uittrekselen uit de acten van den burgerlijken stand...............1852

Over de rekenpligtigheid van den man als hoofd der huwelijks-gemeensohap..........1852

Bedenking over de manier van procederen in cassatie in burgerlijke zaken...........1854

Verschijning van partijen in persoon voor den regter 1857

Iets over den beslissenden eed, in verband met de onsplitsbaarheid der bekentenis.......1858

lets over gewoonte-regt...........1863

Handeisregt.

lets over de inrigting der makelaardij......1840

Nog iets over de makelaardij.........1840

Over den invloed eener valschheid in de handteeke-ning van den trekker op een wisselbrief op de verpligting tot betaling van den acceptant jegens den wettigen houder...........1841—42 181

Wat moet in art. 774 W. v. K. verstaan worden onder pand en hypotheek verleend binnen 40 dagen na den aan vang van het faillissement ? . . . . 1841—42 .393

Het regtsgevolg van een onvolledig endossement door den trekker gesteld op eenen wissel aan eigen order 1843

Commanditaire vennootschappen met aandeelen aan toonder................1844

Over Prolongatie..............1860

strafregt en Strafvordering.

Over de verdediging van beschuldigden.....1839

Over brandstichting in eigen goederen in verband met het aanstaande Nederlandsoh Wetboek van strafregt................1840

Over de wijze van procederen tegen voortvbxgtige of afwezige beschuldigden..........1843

Iets over het bewijs door aanwijzingen in strafzaken nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1843

-ocr page 529-

517

Jaarg.

Blz.

Over het helen van de opbrengt van gestolen goed

1845

63

Over de verjaring van drukpersmisdrijven . .

1847

68

Over het openbreken van brieven.....

Over het misdrijf van lasterlijke aanbrenging

1847

339

(dénonciation calomnieuse'^.........

1850

58

Het ontwerp-Wetboek van Strafvordering . .

1862

19, 184

Koloniaal Regt.

1848

169, 333,

360, 509

Overzigt over de nieuwe wetgeving voor l

1849

1

N.-Indië (gezamenlijk met Mr. M. G. vAN lt;

DER Linden.)...........j

1850

174

1, 193,

1851

353, 362,

365, 373

Internationaal Regt.

Wettelijke gemeenschap van goederen tusschen

echtgenooten ............

1841—42

352

Levensberigten.

Eduard Gans ............

1839

177

Mr. N. Olivier............

1869

481

Jhr. Mr. Jacob de Witte van Citters . .

1876

517

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

Nederlandsehe Litteratuur.

Jaarg. Blz.

Mr. S. P. Lipman, Burg. Wetboek.......1839

Mr. Fortuin, Verzameling van Wetten enz. van i 1840 Franschon oorsprong...........I nbsp;1841—42 128

Het Jagt-Reglement zoo als het konde zijn in het Kon. der Nederlanden...........1840

J. v. D. Honert Th. Hz., Verzameling van Arresten van den H. Raad.............1840

Mr. J. VAN DE PoLL, Verzameling van Nederl. Wetten en Besluiten..............1841—42

Mr. G. A. Fokker, Bijdrage tot verklaring der wet op het Notarisambt of art. 50 dier wet toegelicht nbsp;nbsp;nbsp;1843

Mr. A. F. Jongstra, de verpligting van de bewaarders der hypotheken, en antwoord van Mr. A. F. Jongstra nbsp;nbsp;nbsp;1843

Mr. A. OüDEMAN, het Nederl. Wetb. van Burgerl.

Regtsv.................1844

-ocr page 530-

518

Jaarg. Blz.

Mr. H. Heylidy, over den grond van preferentie der West-Ind. Bank...............1845 nbsp;125

J. C. v. D. Broecke en Mr. Ph. v. d. Broecke , de uitoefening der Geregt. Geneeskunde in Nederland. . . 1845 269 Proeve van onderzoek over het verschil tusschen den voor-nialigen en hedendaagschen vorm van procederen, met betrekking tot de leer van het bewijs der misdrijven 1845 635

Mr. B. Donker CuRTlus, Onderzoek over de wettigheid der stedelijke reglementen en tarieven voor de makelaars 1846 105

Advies van Jhr. Mr. M. VAN PüTTKAMMER (hoe kan, zonder gevaar, geld op hypotheek worden geplaatst), en Bedenkingen op dat Advies.........1846 nbsp;113

Mr. G. DE Vries Az., De wetgevende magt der plaatselijke besturen naar art. 153 der Grondwet .... 1846 263

Wetboek van Koophandel, met aantt. van Mrs. C. D.

Asser, W. E. J. Berg van Dussen Muilkrek, M. H. Godefroi, J. W. Tijdeman en J. de Vries Jzn. 1846 579

Mr. J. H. G. Boissevain, Pleitrede ten betooge dat de Koning niet wordt getroffen door het oordeel over eene daad van regering..............1847

W. N. Warnsinck Bz., Over het toepassen van het stelsel van afzondering, ook op vrouwelijke veroordeelden en jeugdige gevangenen........1847

Mr. J. H. GiLQUiN, De leer der praejudiciële geschillen van het hedendaagsch regt. . . . 1848 133

„ „ „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ Ontwerp van wet over de praejudiciële geschillen........1848

Mr. C. L. Schüller tot Peursum, Het reglement van orde en discipline voor de advocaten.......1848

Mr. L. Oldenhuis Gratama, De tolquaestie van het Zwolsche Diep toegelicht...........1849

Mr. M. DES Amorie van DER HoBVEN, Over de dagvaarding in Nederland van een Nederlander, inNeder-landsch-Indië met der woon gevestigd, in personele regtszaken, wanneer de eischer op Nederl. grondgebied in Europa woont, en brief aan den schrijver dier Proeve door Mr. F. F. Karseboom..........1851 nbsp;309

Mr. J. DE Bosch Kemper, Wat zijn maatregelen van algemeen bestuur enz.............1852

Een brief uit het asyl Steenbeek.........1852

Mr. H. Nienhüis, Academische voorlezingen over hot Ned. burg, regt...............1852

Werken en geschriften over de gemeentewet.....1852

Mr. A. J. ZuBLl, Invloed der gemeentewet op de veror

dening van plaats, belastingen.........1852

-ocr page 531-

519

Jaarg. Blz.

J. Persant Snoep, Brief over de circulaire der prov.

commissie van geneesk. onderzoek en toevoerz. in Zeeland van 9 Mei 1854............1855

Mr. L. G. Greeve, De Burgemeester, Hulpofficier van Justitie..................1855

Mr. M. SCHOONEVELD, Het Wetb. van Strafregt. nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;1855 Mr. W. F. Otten, De orde der Advocaten in Nederland 1855

J. F. VAN ÜDEN en A. Dijkhoff, Proeve van eene alge-meene plaatselijke Politie-verordening......1855

Burgerlijk Wetboek voor Ned. Indie........1857

Jhr. Mr. J. DE BOSCH Kemper, Het booger beroep in strafzaken.................1858

Jhr. Mr. C. DE Jonge, De zamenstelling en inrigting der Gemeentebesturen.............1859

Mr. A. F. VAN Dbinse, De algemoene beginselen van strafregt.........1860

_ nbsp;nbsp;, , nbsp;nbsp;„ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Strafwetten enz......1865

Mr. G. A. Fokker, c. s.. Over de bevoegdheid der Staten van Zeeland tot het vervangen van het Keiz. decreet van 16 Dec. 1811 (reglement de police des polders etc.} door een provinciaal reglement.......1861

Mr. J. W. Staats Evers, De wet houdende eene nieuwe regterl. inrigting..............1861

A. C. HOLTiüS, Voorlezingen over handels- en zeeregt. 1861 616

S. Vissering, Over de onteigening van den spoorweg Leiden—Woerden..............1861

Mr. J. B. Vos, Wet houdende regeling enz. van den Raad van State..........1862

„ „ „ nbsp;nbsp;„ De doodstraf, uit het Hoogd. van Dr. J. Mittermaier...............1862

Jhr. Mr. J. DE BOSCH Kemper, Ontwerp van het Burgerl. Wetboek voor het Koningrijk der Nederl. v. 1820, 2e Uitgave.................1863

Mr. A. P. Th. Eijssell, De regtsmagt over vreemdelingen in Nederland.............1864

Mr. L. G. Greeve, Wet tot regeling der Jagt en Visscherij 1864 573

Mr. W. Hoogvliet, naar aanleiding der uitspraak van den H. Raad, dd. 15 April, in zake Mr. J. H. van Roijen 1865 300

Mr. L. G. TEN Zeldam Ganswijk, De Bezoldiging der

Regt. Magt................1865 nbsp;402

-ocr page 532-

520

Jaarg. Biz.

Mr. C. VAN Bell, Het Bewijs volgens het burg. regt. . 1866 583

Jhr. Mr. W. H. DE Savoenin Lohman, Het Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden.......1872

Jhr. Mr. 0. Q. vAN SwiNDEREN, Het leeken-elenient in de straf-regtspleging.............1873

Mr. W. Modderman, Praktijk en theorie der rechtswetenschap ................1875

H. Hardon, Wet op het regt van zegel......1875

Buitenlandsche Litteratuur.

Lettres sur la magistrature de l’ordre judiciaire par un magistrat de cet ordre (F. À. V. Senel Heseorges) 1840 85

PoELix, Traité du droit internationel privé.....1843

Blondeau , Mémoire sur l’organisation de l’enseignement du droit en Hollande.............1846

De la Bidart de la Thumaide , des améliorations que réclame la législ. pharmaceutique belge......1846

EsQUiRON DE Paeieu , Etudes historiques sur les actions possessoires................1853

W. A. S. Westobv, Résumé de législation anglaise en matière civile et commerciale..........1854

Ad. Breulier, du droit de perpétuité de la propriété intellectuelle................1855

P. J. Tempibr, de la réconvention........1856

ED. Regnard, De l’organisation judiciaire et delà procéd. civile en France...............1856

DA SlLVA Perrao , Oode réglementaire du crédit foncier au Portugal................1859

Dr. Ch. Bizv, Ueber Zinstaxen und Wucher Gesetze. . 1859 321

Gust. Rousset , de la rédaction et de la codification rationnelles des lois .............1860

M. Martou, de l’expropriation forcée.......1861

Berrijer, le ministère public et le barreau.....1861

Ed. Bonnier, des preuves en droit civil et en dr. criminel 1862 291

L. LAROMBièRE, Théorie et pratique des obligations. . 1863 246

Ch. Brocher , Etudes sur les principes généraux de l’interprétation des lois et spécialement du Code Civil Français.................1863

J. Dessables, Quelques réflections sur la détention préventive, la mise au secret, et la réparation des erreurs judiciaires..............1864

JuL. Bonnet, Mes souvenirs du barreau, depuis 1804 . 1864 454

-ocr page 533-

521

JMTg. BIZ.

O. PiKARD, Le barreau au XlXe Siècle.......1865 „ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ L’Histoire à l’audience........1865

E. Moulin, Unité de législation civile en Europe. nbsp;. nbsp;. nbsp;1865

Cam, SCHEYVEN, Traité pratique des pourvois en cassation etc.................1866

G. Debacq, de l’action du ministère public en mat. civile nbsp;1867

K. d’Olivecrona, De la peine de mort......1868

G. Duchaîne et E. Picard, Manuel pratique de la profession d’avocat..............1869

L’indépendance de la magistrature et les procès politiques (Incident-SÉGDIER)..............1869

En. Dupont, L’action civile devant la haute cour de justice..................1870

An. Prins et H. Peroameni, Réforme de l’instruction préparatoire en Belgique...........1870

Ad. Prins, de l’appèl dans l’organisation judiciaire . . 1875

Academische Litteratuur.

(Aankondigingen of beoordeelingen der Acad, proefschriften van:)

Jaarg. Blz.

Jaarg. Blz.

H. Vollenhoven ....

1839 123

J. G. L. Sassen .... 1848 157

T. Graham van Gorkum .

1839 259

P. Post Uiterweer . . . 1848 697

H. ’s Jacob......

1840 226

J. D. Musquetier . . . 1848 702

N. J. G. Smallenburg. .

H. F. van Zuylen van

1844 243

J. J. van Leeuwen. . . 1849 156

H. A. van Rappard. . . 1849 161

Nijevelt......

1844 486

P. J. C. Verbeek. . . . 1849 162

J. H. van Gennep . . .

1845 319

J. A. Molster.....1849 nbsp;336

G. H. J. Jolies ....

1845 323

J. H. C. Cazius .... 1849 500

J. R. Corver Hooft. . .

H. J. C. Luttenberg . .

1845 648

1845 661

G. H. G. Ras.....1849 nbsp;502

J. C. L. A. Nedermeijer

B. van der Haak . . .

1846 142

van Rosenthal. . . . 1849 506

A. van Akerlaken . . .

1846 145

P. W. H. van Sonsbeeck. 1850 150

S. M. Modderman . . .

1846 314

R. C. Lezwijn.....1850 nbsp;162

W. Francken.....

1846 468

E. A. Berkhout .... 1850 165

T. Hulshoff......

1846 470

B. M. Sandbrink. . . . 1850 309

J. C. Smit Kruisinga . .

1846 626

H. M. de Graaf .... 1850 316

V. M. Nijst......

1846 631

C. H. Backer.....1850 nbsp;488

L. G. Greeve.....

1847 134

G. J. Vriese.....1850 nbsp;493

P. M. Nolthenius . . .

1847 294

M. Tijdeman.....1850 nbsp;643

C. A. J. den Tex . . .

1847 437

J. F. van Lennep . . . 1850 648

L. P. Op den Hooff . .

1847 444

J. Mulder......1850 nbsp;650

F. L. Rambonnet . . .

1847 607

H. C. F. A. Seijdlitz . . 1851 165

J. P. Vaillant.....

1847 610

T. A. Lambrechtsen . . 1851 513

J. B. Vos......

1847 614

G. H. ’s Jacob.....1851 nbsp;699

P. G. P. van Raden . .

1847 616

B. D. Bosscher .... 1851 703

-ocr page 534-

522

Jaarg. Blz.

0. J. J. de Ohaufepié . . 1852 320

E. H. ’B Jacob .... 1852 460

J. van Eeghen .... 1852 644

D. Lopes de Leâo Laguna 1852 646

J. C. Rasch.....1853

  • A. nbsp;nbsp;nbsp;M. van Stipriaan Luisçius 1854 178

J. Reijnva^-en.....1855

G. L. Herokenrath . . . 1855 357

H. van Aken.....1855

J. G. de Sain.....1855

  • F. nbsp;nbsp;nbsp;X. Verheijen .... 1855 359

  • G. nbsp;nbsp;nbsp;G. van Harenoarspel . 1855 360

W. van der Jagt . . . 1856 578

P. Deketh......1856

G. J. Storm Buijsing . . 1856 777

P. n. Vaasen.....1856

G. J. R. Henry .... 1857 616

Jaarg. Blz.

R. C. Nieuwenhuis. nbsp;. nbsp;. nbsp;1858

A. M. Pareau.....1859

W. van Heukelom . . . 1860 157

J. F. Wertheim .... 1860

E. A. C. N. Wittert nbsp;. nbsp;. nbsp;1861

W. F. M. Selle .... 1862 127

H. W. de Bas .... 1862 480

A. C. Lagerweij .... 1862 667

J. J. A. Sohill .... 1863 266

G. J. W. N. van Hengst. 1864 150

J. Verweij......1865 nbsp;447

N. G. Stuffken .... 1866 634

W. H. de Savornin Lohman 1867 126

A. F. K. Hartogh . . . 1869 437

J. H. van Reenen . . . 1871 659

P. W. Scholten .... 1872 241

J. C. T. Heijligers . . . 1875 186

J. H. Viotta.....1877 nbsp;436


-ocr page 535-

TWEEDE BIJLAGE.

Brieven van Mr. J. van de Poll aan Mr. A de Pinto.

L

Amice !

Met veel genoegen ontving ik Zaturdag 11. uwe te Utrecht bekroonde verhandeling, en haast mij u voor de vriendelijke toezending derzelve mijnen dank te betuigen. Bijzonder aangenaam is mij de lezing derzelve geweest, zoowel wegens de duidelijkheid waarmede uw gevoelen is uiteengezet, als omdat ik overtuigd ben geworden, dat hetzelve geene betere verdediging kan erlangen dan uwen arbeid; terwijl ik tevens heb meenen op te merken, dat gij op die plaatsen, waar het niet dadelijk de refutatie van het gevoelen van Ernst betrof, hetzelve vrij nabij zijt gekomen; op andere daarentegen, waar het meer bepaald te doen was om het verkeerde van dat gevoelen aan te toonen, tot eene eenigzins gedwongene explicatie (gij zult mij dat woord vergeven) zijt gekomen, of wel de defensie der wetsbepalingen uit haar zelve (quod nescio an minus logice) hebt afgeleid. Benige weinige aanmerkingen op uwen voortreifelijken arbeid zult Gij mij wel ten goede willen houden.

10. Het onderscheid van het object der contracten en de causa der obligatiën uit dezelve voorkomende erkent gij, pag. 47, dat nul is, wanneer een Jactum het object is; om hetzelve echter te handhaven wanneer het de praestatie eener zaak geldt, neemt gij uwe toevlucht tot het onderscheiden tusschen de zaak, welke het objectum, en de praestatie der zaak, welke de causa zoude uitmaken. Vergeef mij indien ik deze onderscheiding geheel gratuit noeme, als berustende op de definitie, welke de wet zelve in art. 1126 van ’t object geeft; en welke tegen deszelfs natuurlijkste notie geheel indruischt : objectum contractus est illud in quod convenit partium voluntas, quod materiam consensus efficit; sive mutua praestatio, sive ah unaparte. Daarenboven is zij geheel onnut, daar de vereischten om de praestatio rei als objectum legitiem mogelijk te maken identiek dezelfde zijn als de vereischten in die zaak, op zich zelf als object beschouwd, en welke praestatie volgens u de causa der obligatie déârstelt. Het voorbeeld op pag. 47 (1), dat het onderscheid zal aantonnen,

(1) De bedoelde plaats luidt aldus:

„Exemple rem probemus; vendo tibi ignorans ignorant! rem tuam. „Venditio nulla est, nam, quod alicujus est, non amplius ejus fieri „potost. Objectum tarnen ab utraque parte adfuit, defuit autem causa „obligationis quae a parte emtoris fuit, ut rem sibi aequireret, „quam révéra non acquisivit”. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. A. d. P.

-ocr page 536-

524

bewgst juist het tegendeel, het object, en dus ook de causa is aanwezig, maar omdat het object volgens de wet niet aanwezig is, dat is omdat À. niet op zich kan nemen aan B. eene zaak, welke hem reeds toehoort, tegen oenen bepaalden prijs te leveren, vervalt ook de causa. Men heeft waarlijk geene causa noodig om de nietigheid van dit contract te bewijzen; en ik vraag u ter goeder trouw of gij dit contract niet nietig noemen zoudet, al was er in Pothier of in ’t Code nooit melding van eene cause des obligations gemaakt. Zoo vraag ik insgelijks omtrent de toepassing uwer leeroppag. 12 (2), of de regel res périt domino daar niet beter te pas komt dan de gegevens uitlegging.

2». Durf ik alzoo bijna vaststellen dat gij er niet ver afzijt met mij de identiteit der causa van de respective obligatiën met het object der conventie te erkennen, niet minder geloof ik dat het ’t geval is omtrent de stelling, dat de nulla of falsa causa (welke gij evenmin als ik onderscheidt) niets anders is dan een error, en dus een gebrek in het eerste requisit, den consensus. Ik meen een argument voor dit mijn beweren in uwe eigene woorden op pag. 37 te vinden. Aldaar bewijst gij vooreerst de diversiteit van het vice de cause et de consentement uit de afscheiding van dezelve in Merlin en het Code. At nego argumentum ex codice pro codice. Vervolgens ^®g^ ?Ü ^®t voorgestelde geval (3) geene dwaling is, ten minste geene dwaling zoodanig als de wet in aanmerking neemt. Gij erkent dus de dwaling en dezelve zoude ook moeijelijk te ontkennen geweest zijn. „Maar” zegt gij „omdat het Code die dwaling in de rubriek du consentement niet heeft goedgekeurd, en de rede toch leert, dat zij het contract moet vernietigen, moeten wij aan die dwaling eenen anderen naam geven, tot vernietiging vermogend”. En zoo zult gij mij dan toegeven dat deze andere naam had kunnen weggelaten worden, indien in de sectie du consentetnent de gevallen van erreur, en ook dat, waarvan in casu de rede is, beter waren uiteengezet. Ik laat nu in ’t midden of dit geval van erreur in 't code werkelijk voorzien is, ja dan noen.

3'. De groote zwarigheid der voorstanders van de causa, hoe namelijk de causa in gratuite contracten te beschouwen zij, hebt gij, dunkt mij, ook gevoeld op pag. 49, waar gij zegt:..... „minime impedit quo minus ipse consensus sit causa, quâ contrahens

A. A. D. P.

-ocr page 537-

525 obligatur; ad id quod promisit”. Gij vergeet toch niet, dat wij naar de stricte requisiten in de contracten spreken en dat de toestemming een dier requisita is op zich zelve? Luidt het niet zonderling de toestemming als reden der toestemming, waaruit de obligatie voorkomt, op te geven ? Pag. 55 lezende werd ik van zelve tot de kant-teekening (4) gebracht: Ac si libéra hominum integro rationis usu gaudentum voluntas non sufficiat, ad obligationem sibi quaerendam ! Over het gezegde van Favard zal ik niet veel spreken, maar alléén vragen of niet even als de man, die loopt, van de eene plaats op de andere komt (dat is de gevolgen zijner handeling draagt) hoewel hij buiten zijnen wil geene bijzondere reden kan opgeven waarom hij loopt, of niet, zeg ik, even zoo, een man, die zich door een contract obligeert, de gevolgen van dien moet dragen, en draagt, hoewel hij geene reden van dien wil kan opgeven. Daarom is ook en volgens u, en volgens het Romeinsche en Fransche regt en volgens alle schrijvers, hoe zeer zij ook van causa praten, de wederzijdsche, gave, aan geene gebreken mank gaande, en volgens de wetten ge-gevene toestemming in eene door geene wet verbodene, wederzijdsche of eenzijdige rei aut facti praestatio of abstinentia genoegzaam om een contract te vestigen, hetgeen, bestaande, van zelf dwingende obligatiën met zich voert, zonder dat, ter toetsing der waarde van dezen iets anders dan haar oorsprong, dat is het contract behoeft te worden beschouwd. En zóó zal

4«. elke verbindtenis door iemand jegens anderen aangegaan tot eene gratuite prestatie hem verbinden, at is het dan ook, dat men hierin geene causa hoegenaamd, zelfs niet de animus liberalis, maar een bloot caprice moest vinden; en daarom is ook de donatio, aan welke de wettelijke formen ontbreken, niet nietig omdat daarin de liberalis animus als causa is uitgesloten, maar omdat de wet bepaald heeft, dat men zich van geene zaak voor altijd gratuite ten faveure van iemand anders kan ontdoen, zonder die formen in acht te nemen ; niet dus om ’t gemis van causa, maar om hot afzijn der formen. Gij zelve hebt dit implicite erkend op pag. 60 en 63. — Alzoo komt het bewijzen der causa, waarover zoo voel is getwist, volgens ’t gezond verstand, niet volgens de verwarde denkbeelden van het Code hierop neder: bewijzen dat de obligatie, welke men vervolgt, uit oen door de wet erkend contract, welks object wettig is, niet uit eene van formen ontbloote donatie, ontspruit.

(4) De woorden, waarnaast vormoedelijk de kantteekoning gesteld is, en de plaats van Pavart luiden als volgt: „Proaterea cujus-cumque rei humanae haec est natura, ut non possit effectus quos-dam producere, nisi in se aliquam habeat causam, unde hi effectus oriantur, ita ut recte omnino dixisso videatur Favard de articulo 1133: „Dans tous les cas de cette disposition, il n'y a pas d'obligation, on il Jaudrait admettre des effets sans causequot;.

A. A. D. P.

-ocr page 538-

526*

5°. Ik behoef mij niet te expliceren over de identiteit der causa turpis en de obligatie met het objectum turpe der conventie, daar gij dezelve pag. 47 hebt erkend, en het art. 1131 alleen gehandhaafd wilt hebben, omdat er anders in de rubriek over ’t objet een bekwaam artikel ontbreekt om zedeloze contracten te vernietigen.

Zie daar, mijn vriend! want de analogie onzer studiën wettigt mij dezen naam te gebruiken, de aanmerkingen, welke mij zijn voorgekomen en welke ik gemeend heb, dat u, dien het, even als mij, om de waarheid, niet om het vasthouden van een eenmaal aangenomen systhema te doen is, misschien niet onaangenaam zouden zijn. Bedrieg ik mij, zoo zult gij mij zeer verpligten dezelve te willen beantwoorden. In vele punten komen wij overeen; onder anderen in de definitie der causa volgens ’t Pransche regt als het motivum, niet eigendunkelijk, maar volgens de wet uit het contract zelven blijkbaar. Aangenaam zou het mij zijn, indien wij het over het fond der zaak eens konden worden.

Mij in uwe vriendschap aanbevelende blijf ik met achting,

Amsterdam, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;UEds. Dienaar en Vriend,

10 October 1835. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J. VAN DE POLL.

P8. Zoo op het oogenblik ontvang ik uwe Inaugur. Dissertatie, voor welker toezending ik u van harte dank zegge; en daarbij mijne gelukwenschingen wegens den volbragten arbeid voege.

-ocr page 539-

II.

Amsterdam, 16 October 1835.

ytmice !

La lutte s’engage, zegt men, en hoewel het geenszins mijne bedoeling geweest is, toen ik u mijne aanmerkingen op uwe verhandeling deed toekomen, om met u in oenen langen ponnestrijd te komen, maar veeleer u een bewijs mijner aandachtige lezing van uwen arbeid te geven, noopt mij echter uw antwoord, waarvoor ik u mijnen hartelijken dank betuig, om nog eenmaal op hetzelve eenig bescheid te geven. Om hierin niet al te wijdloopig te worden, zal ik mij nogmaals bepalen bij die punten, welke gij in uwen brief uit mijnen vorigen hebt opgenomen, te behandelen, zonder die waarvan gij niet gesproken hebt, eenigzins nader te adstrueren. Dus ter zake.

lo. Gij steldet U, zegt gij, op pag. 45 enkel de vraag voor, of de causa volgens de bepalingen van het Franscho regt als een requisiet, van alle de andere onderscheiden, in elke overeenkomst gevonden wordt. Ik antwoord hierop dat het gezegde op pag. 87, hetwelk gij aanmerkt hiertoe te behooren, dan evenwel niet juist is : want dat gij aldaar om te bewijzen dat de causa volgens het Franscho regt wezenlijk, materieel van alle andere is onderscheiden, uit de forme, waaronder dezelve in dit regt voorkomt, argumenteert. — Doch, daar dit eigenlijk buiten onze quaestie is, en het ons niet te doen is om te onderzoeken of het Franscho regt, eenmaal de distinctie der causa aangenomen hebbende van de overige requisita der contracten, in hare andere, om het zoo eens uittodrukken, subordinate bepalingen te prijzen zij, maar juist dat. of de zamenstellers dor Code wel en te regt do distinctie hebben gemaakt, ga ik verder. —

Veel genoegen doet het mij, dat Zaohariä (dien ik, misschien tot mijne schande, erkennen moet over dit punt niet te hebben geconsulteerd), almede Prof, de Brueys, met mij de mutua praestatio als het ware object der bilaterale contracten aannemen ; aan de andere zijde moet ik erkennen, dat ik de goede redenen, waarom gij die definitie niet hebt aangenomen, nog geenszins heb gevonden. Vergun mij, dat ik uw beroep in dezen op de autoriteit van Prof. Smallenburg geheel verkeerd noeme. Niemand meer dan ik ben een voorstander van het door zijn Hooggel. aangeprezen systhema, om aan de letter der wet getrouw te zijn, wanneer het de interpretatie eener wetsbepaling betreft. Doch dit is hier ons doel in ’t minste niet. Wij hebben niet eene duistere wetsbepaling te interpreteren, maar de vraag te beantwoorden,

-ocr page 540-

528

of een zeer duidelijk voorschrift der wet zuiver en der gezonde rede overeenkomstig is. Wij vragen ook niet, of wanneer de wet het object eener overeenkomst genoemd heeft de zaak welker levering eene der partijen beloofd heeft, of zeg ik in dat geval de wetgever wel en te regt van de praestatie dier zaak eene bijzondere voorwaarde gemaakt heeft; maar dit vragen wij, of de wetgever wel gedaan heeft, met die definitie van het object te geven, dan of hij niet beter zoude gedaan hebben, de natuurlijkste notie van het object eener conventie, dat is, van datgene wat de partijen met elkander goedvinden te bepalen, aan te nemen. Hierop zijt gij mij, pace tua, antwoord schuldig gebleven. Hierbij zal ik eene later door U gemaakte aanmerking omtrent de aléatoire contracten opnemen. Geenszins op het voorbeeld van Ernst, dat verzeker ik u, maar alleen, omdat ik er niet aan gedacht heb, sprak ik niet van de aléatoire contracten. Ook bij hen is mijne leer van ’t object niet moeijelijk toe te passen. Daarin is de praestatie van eene premie of wat dan ook aan de eene zijde aan de andere het praesteren van ’t gevaar of de eventuele schade, dus mutua praestatio, het objectum conventionis. — Echter bepaalt gij u niet geheel binnen de grenzen dezer defensie, maar beweert verder, omdat er een onbetwistbaar onderscheid tusschen de zaak zelve en hare praestatie bestaat, dat de wetgever met één van belden, dat is, met of de zaak of de praestatie derzelve, als vereischte van het contract niet te vreden zijnde, en beiden vorderende, wijsselijk heeft gehandeld. Dat de zaak van hare praestatie onderscheiden is, behoeft geen betoog. Doch het onderscheid dezer twee, zal toch nog niet bewijzen, dat beide als onderscheidene vor-oischten van het contract moeten worden voorgesteld. Want ook deze onderscheiding, welke geheel had kunnen weggelaten worden, volgt alweder uit de vitieuse bepaling die do wet van het object geeft. Indien men immers mijne definitie van hetzelve in de wet aanneemt, zal men, door alzoo eenvoudig de vereischten op te geven, welke dat object in eene wettige conventie hebben moet, hetzelfde doel bereiken dat de Fransche wetgever, door de dubbele behandeling van zijn object on zijne causa heeft willen bereiken. En om dit gezegde hier alleen, onder honderd voorbeelden, toe te passen op het door u pag. 47 gegovone, zullen wij gereedelijk inzien, dat dit contract nietig is vitio objecti, dewijl geene mutua praestatio, wolke partijen gewild hebben, aanwezig kan zijn; de praestatio toch rei acci-pienti propriae is juridice onmogelijk. De reden, dat do schijn-kooper niet geobligeerd wordt tot betaling van den prijs is niet als per oon-sequentiam daarin te zoeken, dat er geene causa voor zijne obligatie zoude bestaan, in den zin waarin het Fransche regt die causa voorstelt: maar omdat er in waarheid geen contract hoegenaamd is gesloten ; en er dus geene causa obligationis, in den zin van legale ietud fundamentum^ unde obligatio manat^ qualis est ipsa convention (zie uw pag. 41 inf.) aanwezig is. — Op de vraag, die gij mij als

-ocr page 541-

529

bij retorsie toevoegt, of ik de conversatie: „Promittas? — Promitto” als een contract zoude beschouwen, al ware er in de wet niet van object gesproken, antwoord ik als natuurlijk is, doch voeg er bij, dat de wet teregt de verschillende bestanddeelen van het contract heeft opgenoenid omdat zij door eene bijzondere beschouwing der-zelve, en dooi- optegeven hoedanig zij dezelve eischt, om een wettig contract zamentestellen, leert welke contracten zij zal handhaven, dat zij, door meerdere bestanddeelen op te geven, dan die, welke werkelijk gezamenlijk hot contract vormen, verwarring zoude te weeg brengen, door noodzakelijk dezelfde zaken als verscheiden voor te stellen ; dat de Fransche wet hierin heeft gezondigd, dat dit uit onzer beide vragen volgt, wanneer wij eens, het natuurlijk gevoel daarlatende, volgens de letter der wet willen antwoorden; dat namelijk aldus beide voorbeelden van een nietig contract zouden zijn, als de wet het object eischt : geenszins wanneer de wet b. v. alleen van consensus had gesproken; dat dus de vermelding van object genoegzaam en voldoende is, om het aan de gegevene voorbeelden ontbrekende te doen kennen, en de causa dus overbodig is.

Omtrent de door mij op het, pag. 51, gegevene voorbeeld gemaakte aanmerking zegt gij : „de vraag is niet, an res pereat domino, maar deze: waarom is de crediteur dominus?” Welnu op deze vraag antwoord ik zeer eenvoudig : omdat de wet verklaard heeft, dat een wettig gesloten koopcontract het dominium vóór de levering doet overgaan ; d. i. dat de overeenkomst, welker object de mutua rei en protii praestatio is, het recht van eigendom der zaak terstond op den kooper doet overgaan, en de zaak ten zijnen perikel stelt. — Laat ons nu uw antwoord beschouwen : „omdat de overgang van het dominium, door de wet aan de praestatio der zaak zelve gelijkgesteld, hem hiertoe verpligt”. — Quid hoc ? des keepers obligatie moet immers volgens u eene causa hebben : die causa is de praestatio ab altera parte; en deze kan immers in casu niet plaats hebben? — „Ja maar” zegt gij „de overgang van het dominium is aan deprae-statie gelijk gesteld”. — Nog eens. Quid hoc? is dan de overgang van het dominium, die een gevolg van het geslotene contract is, volgens u tegelijk de reden, de oorzaak, dat dit contract wettig verbindend is, en de obligatiën voortbrengt ? — Aan uw eigen oordeel laat ik het over wie de vraag beter heeft beantwoord.

En alzoo van de identiteit van de causa met het object in sommige gevallen afstappende, ga ik tot die van dezelve met den consensus in de overigen over. Dat de nulla of falsa causa niets anders dan een gebrek in den consensus is, kunt gij niet ontkennen, want gij erkent, dat er altijd error is, wanneer het contract volgens ons gevoelen propter falsam causam nietig is. Dit is dan ook uwe meening niet, maar wel, zooals gij het iets later uitdrukt, dat het iets anders is of het contract geene of eene valsche causa heeft, dan wel wegens error of gebrek in den consensus nietig is 1 Namelijk,

Themis, D. XL, -tie Stuk [1879]. 31

-ocr page 542-

530

weder volgens de bepalingen van hot tegenwoordige Fransche regt. — Gij treedt in eene verdediging van hetzelve : „Hoe toch,” zegt gij, „had men in de sectie du consentement, door eene naauwkeurige ont-„wikkeling der regels voor de error, in het geval kunnen voorzien?” Ik antwoord dat het mijne bedoeling nog niet is, optegeven, Aoe het Fransche regt in de gevallen van dwaling had moeten voorzien ; maar alleen te toonen, dat de falsa causa, hoe zij ook moge voorkomen, tot die gevallen behoort; iets dat gij mij uitdrukkelijk toestemt; want gij erkent dat ééne der wegen, welke gij zegt dat de wetgever had moeten volgen, om in het geval te voorzien, is, om de bepaling van art. 1131 in de sectie de l’erreur in te lassohen. „Maar”, zegt gij, „de zaak bleef dan juist zooals zij nu is”, ik stem dit toe, met het eenige onderscheid, dat alzoo tot de ware beginselen zoude zijn teruggekeerd door de falsa causa, gelijk zij wettelijk is, als een species erroris te behandelen. Ik ga nu een stap verder, en wil mijn gevoelen mededeelen hoe de Fransche wetgever de bedoeling van art. 1131, zonder van falsa causa te spreken, had kunnen bereiken. De inlassching zoude ik voor te onbepaald houden en te zeer voor kwade interpretatie vatbaar. Ik sla dan oenen anderen weg in, en vraag welke eigenlijk de gevallen zijn, waarin door art. 1131 moet voorzien worden. Hiertoe ga ik alle de gevallen door welke en PoTHiER, en de interprètes, en gij zelve b. v. op pag. 37 en 38 met hen hebt opgegeven. Wanneer ik nu gevonden heb, dat alle die voorbeelden nederkomen op het enkele geval, dat iemand, die verkeerdelijk dacht iets schuldig te zijn, een contract heeft aangegaan, waarbij hij ter afdoening van die putative schuld beloofd heeft iets te betalen ; wanneer ik verder bevinde dat er werkelijk geene andere gevallen van contracten propter falsam causam ex jure Fr. nietig, en het niet propter vitium consensus zijn, denkbaar gevonden worden, zoek ik een middel om deze species erroris in een bepaald artikel op te nemen. Misschien zoude ik zulk een artikel reeds onnoodig kunnen noemen, omdat in het geval, waarvan ik spreke, wel niet de betaling re praestanda is geschied, maar echter jure in rem concedendo ; omdat dus werkelijke betaling zoude kunnen geacht worden plaats gehad te hebben, betaling, die vanzelve propter art. 1235 nietig is; zoodat de nieuwe obligatie geremitteerd zoude moeten worden, zooals hot indebite solutum teruggegeven. Doch indien dit niet genoegzaam geoordeeld werd, zoude ik eenvoudig voorstellen in de sectie de Terreur een artikel in te voegen, waarin bepaald werd dat de dwaling van iemand, die dacht iets schuldigs te zijn en daarom zich tot een levering verbonden had, een grond van nulliteit oplevert. Ik bid u alle de gevallen van erreur na te gaan en met zorgvuldige vermijding van die, waarin werkelijk eene conditie aanwezig is (voor welker verwarring gij te regt op pag. 40 waarschuwt) te onderzoeken, of er alzoo nog zullen worden bevonden, waarin een contract behoort te worden vernietigd, zonder dat de bepalingen der wet over de ge-

-ocr page 543-

531

breken der toestemming, met bijvoeging van een zoodanig artikel, zulks zouden veroorloven.

Uwe regtvaardiging van het gezegde omtrent de causa der gratuite contracten begrijp ik niet: „Ik heb gezegd,” dat zijn uwe woorden, „dat de toestemming de reden is, die de liberalitas verbindend maakt, dat is, die maakt dat de belover wettig verbonden wordt om te geven wat hij beloofd heeft”. Anders is het gewoonlijk de liberalitas, welke de voorstanders der causa zeggen, dat den consensus obligatoir maakt; doch dit is mij onverschillig. Laat ons eenvoudig deze stelling analyseren. Wat is consensus? het is de wil, die met iemands anders wil overeenkomt ; wat is liberalitas ? het is ook de wil, de wil om goed te doen ; atqui ergo is de wil de reden, dat de wil iemand obligeert ! — Gij zegt : het is genoeg dat hij gewild heeft. — Ben voorbeeld van een contract, dat, gratuit zijnde, volgens de wettelijke form is aangegaan, doch om gebrek aan causa nietig is, heb ik vergeefs gezocht.

Eindelijk werpt gij aan mijne conclusie, dat namelijk de wederzij dsche, aan geone gebreken mank gaande en volgens de wet ge-geveno toestemming in eene door geene wetsbepaling verbodene we-derzijdsche of eenzijdige rei of facti praestatio of facti abstinentia, een volledig contract vestigt en van zelf dwingende obligation doet ontstaan, aan deze conclusie, zeg ik, werpt gij het art. 1184 C. C. tegen. Hierin wordt gezegd dat in elk synallagmatiek contract de résolutoire conditie wordt voorondersteld voor het geval dat eene der partijen aan hare verpUgting niet voldoet. „Hieruit zoude het dan duidelijk blijken, dat er in synallagmatieke contracten behalve de door mij opgegevene vereischten ook nog iets anders vereischt wordt”. — Ook dit argument zal ik analyseren. Vooreerst dan begrijp ik niet hoe de eene contractant tot niets verbonden is, voordat de andere aan zijne ver-pligting voldaan heeft? Wie is hier de eene en wie is de andere? Wanneer men uwe woorden naar de letter nam, zoude er nimmer aan eenig contract gevolg worden gegeven, daar toch wel een der beide contractanten de eerste moet wezen en volgons u die eerste tot niets verpligt is, omdat de andere aan zijne verpligting (welke indien hg eerste is ook nog niet bestaat) niet heeft voldaan. Integendeel brengt de aard der zaak en de letter zelf der wet mede, dat bij een contract, waaruit obligaties ontstaan, welker onderlinge uitvoering niet van elkander afhangt, hij, die de résolutoire conditie gebruiken wil, eerst zelf aan zijne verpligting moet voldaan hebben. In plaats dus dat dit argument (hetwelk wel weder uit de wet zelve is ontleend, maar dat ik echter niet reouseer, als steunende op eene der gezonde rede overeenkomstige wetsbepaling) bewijzen zoude, dat het contract onvolledig en de obligatiën uit dezelve ontstaande nul zouden zijn vóór dat de praestatie ter eene zijde had plaats gehad, leert het integendeel dat, zoodra het contract met de door mij opgegevene vereischten is gesloten hetzelve de partijen

-ocr page 544-

532

terstond obligeert, maar dat, indien oene der partijen weigert aan hare verpligting te voldoen, de andere partij het regt heeft, den rogter te naderen met den eisch, dat het wel en wettig gesloten contract moge worden geresolveerd, en hij van de uit hetzelve ge-sprotene gevolgen ontheven. — En zeg mij, bid ik u, waartoe eeno résolutoire conditie, indien het contract eene van deszelfs noodzakelijke vereischten ontbeert? waartoe resolveren wat niet bestaat? — Waarlijk, mijn vriend, bijna zoude ik gelooven dat gij over dit argument, hetwelk ik begrijpen kan dat in ’t eerste oogenblik aan de voorstanders der causa schoon voorkomt, niet veel hebt nagedacht.

Nog eene aanmerking ten slotte omtrent de mededeeling van de wijze, waarop art. 1132 in ons Nederl. Wetb. is overgebragt. Dezelve heeft, zegt gij, naar uw gevoelen en zooals gij meent tegen het mijne, plaats gehad. — Ons wetboek heeft de leer der causa woordelijk uit het Fransche Code overgenomen ; het kon alzoo ook niet nalaten, dezelfde oiseuse quaestie over het bewijs der causa van de obligatie te behandelen, waarover men zieh zoozeer vermoeid heeft, en welke geheel vervalt, wanneer men eenvoudig aanneemt, gelijk ik u in mijnen voorgaanden reeds heb geschreven, dat elk, die de uitvoering eener obligatie eischt, bewijzen moet dat dezelve uit een wettig aangegaan, niets onbehoorlijks bevattend, en zoo het formen behoeft, volgens die formen aangegaan contract, ontspruit. Dat men nu, gelijk ik uit uw schrijven opmaak, in ons Wetboek bepaald heeft, dat de eischer de zoogenaamde causa moet bewijzen is mij wel, en ik keur dit goed, indien men toch de causa wil behouden. In mijne Diss. heb ik beweerd dat volgens de Fransche wet, zooals die nu is, uit art. 1132 duidelijk de praesumtie van het bestaan der obligatie volgt, en het bewijs van ’t tegendeel dus den verweerder drukt. Ik beweerde het en keurde het af. Ik zie echter nu niet in, hoe het gevoelen der Staten, die eene nieuwe wet maken, iets afdoet tegen de door mij van eene oude wet gegevene explicatie.

Deze brief is langer geworden dan ik verwacht had. Ik hoop van harte dat dezelve u niet zal verveeld hebben. Gij ziet dat ik meer dan ooit van mijne zaak overtuigd ben, en gij zult mij deswegens vergeven, indien ik er misschien wat te sterk op heb gedrukt. Wilt gij nog eens antwoorden, het zal mij aangenaam zijn. Uit uw verzoek om don brief te bewaren (1) (hetgeen ik trouwens toch wol zoude gedaan hebben) en de bijgevoegde reden, dacht ik of gij misschien tot oene uitgave wildot besluiten. In dat geval zoude ik hetzelfde moeten doen. In allen gevalle hoor ik daar dan toch wel iets naders van. Behoud mij intusschen uwe vriendschap en geloof mij steeds

Uw vriend

J. v. D. POLL.

(1) Dit verzoek verklaart waarom, zeer tot mön leedwezen, noch het concept, noch een afschrift van den by dit schreven beantwoorden brief vsn Mr. A. de PiNTo onder zyu nagelaten papieren is gevonden. A. A. n. P.

-ocr page 545-

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatskegt. — Over art. 167 2e lid Gr., door Jhr. Mr. R. K. W. IJ. DiEKT, advocaat te ’s Graveiihage.

Het gewichtige van de betrokkene belangen, het aantal der belanghebbenden, het verhevene der wet in spel, bewegen mij het in de laatste jaren zooveel besproken tweede lid van art. 167 onzer grondwet in dit tijdschrift nog eens te behandelen, en wel bepaaldelijk met het oog op de leer van den Hoogen Raad, voor zooverre die in het arrest van 29 October 1875, en in het tweede arrest van 10 Januari jl. is nêergelegd.

Art. 167 Gr. luidt;

«Ade openbare godsdiensloefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.

Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd waar zij titans naar de wetten en reglementen is toegelaten.quot;

De eerste vraag, welke het tweede lid van het artikel doet rijzen, is; of, en op welken regel, het eene uitzondering bevat. Het bevat eene uitzondering, omdat de grens, welke het aan zijn verlof der openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen stelt, geen zin, vooral in verband met het eerste lid, zoude hebben, indien de grondwetgever niet tot aan die grens die soort van openbare godsdienstoefening had willen beperken. Ook blijkt dit ten duidelijkste uit de geschiedenis van het artikel, waarover later.

Den regel van deze uitzondering meent de Hooge Raad (1)

(1) Arrest v. 29 October 1876, 6e 0.

-ocr page 546-

534 te vinden in het eerste lid van het artikel. Maar , opdat eene bepaling eene uitzondering op eene andere bevatte, is het allereerst noodig, dat het onderwerp dier bepaling aan het onderwerp der andere gelijk, of daarin begrepen zij; want de uitzondering krimpt den regel in. De bepaling van het tweede lid van art. 167 echter spreekt over een geheel ander onderwerp dan de bepaling van het eerste lid; dit laatste handelt over de openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen, het tweede lid over de openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen. De regel derhalve is veeleer deze : de openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is niet geoorloofd.

De groote vraag evenwel is: hoe ver strekt de uitzondering van het tweede lid van het artikel zich uit ?

Volgens den Hoogen Raad stelt het tweede lid een dubbelen eisch. Opdat ergens eene godsdienstoefening — processie, bedevaart of anderszins — buiten de gebouwen geoorloofd zij, zou noodig zijn, dat die bepaalde godsdienstoefening daar, tijdens de invoering onzer grondwet, buiten de gebouwen in gebruik, èn door de wetten en reglementen toegelaten was. Het eerste echter wordt in het geheel niet, het tweede slechts betrekkelijk geëischt, en het is, voor zooveel de Grondwet aangaat, voldoende, opdat ergens godsdienstoefeningen buiten de gebouwen mogen gehouden worden, dat daar in 1848 eenige godsdienstoefening buiten de gebouwen naar de wetten en reglementen was toegelaten. Ik zeg: voor zooveel de Grondwet aangaat; want ik betwist niet dat de grondwetgever de beperkingen, welke de in het tweede lid bedoelde wetten en reglementen ten aanzien der godsdienstoefeningen buiten de gebouwen mochten bevatten, onaangetast liet, — want de verwijzing van het tweede lid naar die wetten eu reglementen, evenals zijne memorie van toelichting toonen dit genoegzaam aan — maar alleen dat hij ze, gelijk de Hooge Raad wil, tot Grondwet verhief. (1)

(1) Zie hierna, blz. 540.

4

-ocr page 547-

535

Voor de meening, dat het tweede lid van art. 167 alleen vraagt, op welke plaatsen de wetten en reglementen in 1848 de godsdienstoefening buiten de gebouwen toelieten, en niet bovendien, op welke plaatsen van die toelating gebruik werd gemaakt. — beroep ik mij eenvoudig op zijn duidelijke letter. Had de grondwetgever ook laatstgenoemde voorwaarde aan zijn verlof willen verbinden, dan had hij zich aldus moeten uitdrukken : «onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen in gebruik is.« Wel heeft men beweerd, dat «toelaten« in tegenstelling van «veroorloven« het bestaan van het toegelatene onderstelt; maar behalve dat men even dikwijls van eene handeling, welke nog moet plaats hebben, zegt: «de wet veroorlooft ze«, als: «de wet laat ze toe«, blijkt uit het bezigen van hetzelfde woord in het eerste lid van het artikel, waar onmogelijk van gebruik kan sprake zijn, dat het ook niet in het tweede lid met het oog op die enge beteekenis gekozen is; het woord «geoorloofd« werd daarin alleen gebruikt om in éénen zin niet tweemaal hetzelfde woord te hebben.

Voor zijne meening beroept zich de Hooge Raad (1) op de geschiedenis van het artikel, waarbij het hooge collegie blijkbaar (2) het oog heeft op hetgeen reeds vroeger door den voormaligen otBcier van Justitie te Maastricht, Mr. van SüHAECK, in dien geest was aangemerkt. Deze verwees in de eerste plaats naar de memorie, waarmede de Regeering haar ontwerp van het artikel toelichtte, waar deze luidt: «In den regel is nu alle openbare godsdienstoefening alleen toegelaten binnen gebouwen en besloten plaatsen, terwijl alleen daar, waar zulks thans naar de wettenen reglementen in gebruik is, de godsdienstoefening ook buiten de gebouwen is geoorloofd, opdat aan geen verkregen regten, met omzig-tigheid en beleid toegestaan , zou worden te kort gedaan.« (3)

-ocr page 548-

53fi

Mr. VAN ScHAKOK beroept zieh op de woorden //in gebruik is.» AI dadelijk antwoord ik, dat alleen de wet, niet de toelichting van haar ontwerp bindt. Wel is de geschie-nis een geschikt middel om den wil van den wetgever, in de wet uitgedrukt, te leeren kennen, maar alleen dan wanneer de wet onduidelijk, voor meer dan één uitlegging vatbaar is. Den zin nu van »toegelaten»’ in art. 167 2e lid, als zijnde dit woord daar niet gekozen om het bestaan van het toegelatene als voorwaarde der toelating uit te drukken, is ons uit ’t artikel zelf gebleken, en blijkt op nieuw uit de aangehaalde plaats der memorie van toelichting, waarin het woord »geoorloofd» gebruikt wordt, voor hetgeen reeds bestaat, het woord »toegelaten» voor datgene, waarbij het reeds bestaan buiten allen twijfel onverschillig is. Bovendien kan men de uitdrukking »in gebruik is» in de memorie van toelichting, waarin het toch niet zoo nauw als in de wet op de woorden aankomt, ook met mijne opvatting van de Grondwet wel verklaren. De Regeering toch kon zich zoo uitdrukken, omdat zij a priori kon aannemen, dat van de wetten en reglementen, die de godsdienstoefening buiten gebouwen toelieten, overal gebruik zou zijn gemaakt. Zij had er ook belang bij om juist die uitdrukking tegenover de Vertegenwoordiging te kiezen. Het ontwerp der Staatscommissie toch, dat de godsdienstoefening zoowel buiten als binnen de gebouwen overal toeliet, was door de Regeering in haar ontwerp gewijzigd , omdat, gelijk zij zelf in de bovenaangehaalde memorie van toelichting zegt, »het oorspronkelijk ontwerp naar de meening van eenige Kamerleden aanleiding konden geven tot openbare godsdienstoefeningen op de openbare plaatsen en wegen , en daaruit spanning en onrust konden geboren worden.» (1) Die Kamerleden hadden tegen de godsdienstoefening buiten de gebouwen zonder eenig voorbehoud hun stem verheven De Regeering echter verbood in haar ontwerp die godsdienstoefening slechts betrekkelijk, daarom mocht zij twijfelen aan de tevredenheid der Vertegenwoor-

(1) VOOROUIN 1. C.

-ocr page 549-

537 diging, en vandaar dat zij in hare rnemorie veronderstelt slechts te handhaven, wat niet alleen rechtens geoorloofd was, maar ook feitelijk bestond, omdat men minder licht een recht vernietigt, waarvan door de rechthebbenden gebruik gemaakt wordt.

De uitdrukking //verkregen rechten// in de memorie van toelichting pleit eer vóór dan tegen mij. Niet tegen mij, omdat ook bij de Staatswetten het recht tot eene handeling verkregen is, zoodra zij is toegelaten: eer vóór mij, omdat de Regeering de bedoeling, welke zÿ hier zegt met het tweede lid van art. 167 te hebben gehad, nl. dat de nieuwe Grondwet niet zou inkorten de rechten onder de vorige verkregen, — niet geheel zou verwezenlijkt hebben, indien zij in het tweede lid, behalve de toelating der openbare godsdienstoefening door de wetten en reglementen, ook nog het feitelijk bestaan dier openbare godsdienstoefening had geëischt, daar deze laatste voorwaarde door de wetten en reglementen niet was gesteld.

Tn de tweede plaats verwees Mr. van Schaeck naar het voorloopig verslag van Rapporteurs, waar dit zegt: »Wat de tweede alinea van dit artikel betreft hebben vele leden verlangd bekend gemaakt te worden met de wetten en reglementen , waarvan dóór gesproken wordt, en met de gemeenten, waar de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen, die men bij deze bepaling op het oog heeft, gebruikelijk is; zonder zulk eene toelichting waren zij buiten machte om de zaak, die het hier geldt, te beoordeeten. Eenige andere leden daarentegen meenden, dat de verleende vrijheid tot bet houden van kerkelijke omgangen op bepaalde plaatsen van weinig beteekenis zou zijn, indien zij onderworpen bleef aan de voorwaarde, van wetten en reglementen te kunnen aantonnen, waarop het bestaande gebruik zich grondde. Dit laatste toch was in vele der bedoelde gevallen Ónmogelijk: weshalve deze leden de toelating wilden uitgestrekt hebben tot op alle plaatsen, waar de openbare godsdienstoefening thans gebruikelijk is.// Hieruit blijkt inderdaad dat verscheidene leden der enkele Kamer, waarschijnlijk door

-ocr page 550-

538 de memorie van toelichting misleid, hebben gemeend, dat het tweede lid van art. 167 het in gebruik zijn in 1848 der openbare godsdienstoefening buiten gebouwen eischte. Maar de opvatting van die leden kan de beteekenis van het artikel niet veranderen. De Regeering heeft zich dan ook om die opvatting niet bekommerd, maar tot antwoord alleen overgelegd eene //Nota, aanwijzende de verordeningen nopens het houden van openbare processiën, alsnog in het Hertogdom Limburg en op sommige plaatsen der provinciën Noord-Braband, Gelderland en Zeeland van toepassing zijnde.//

Eischt alzoo het tweede lid van art. 167 niet, dat van het recht, dat de wetten en reglementen gaven, in 1848 ge bruik werd gemaakt, dan zal zeker op eene plaats, waar dat regt de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen in het algemeen omvatte, onder de nieuwe Grondwet iedere godsdienstoefening op den openbaren weg geoorloofd zijn, alleen onder voorbehoud van de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Niet alle plaatsen echter van ons land mochten zich in 1848 in die vrijheid verheugen. Er bestond zelfs een reglement dat op de plaatsen, waarvoor het gold, de processiën buiten de gebouwen tot eenige bepaald aangewezene, en nog alleen voor mede vastgestelde dagen, beperkte. Heeft nu de grondwetgever in art. 167 2e lid, alleen eene plaatselijke onderscheiding gewild, d. i. de godsdienstoefening buiten gebouwen op deze plaatsen geoorloofd, of gene verboden ; of heeft hij bovendien nog eene onderscheiding tusschen de godsdienstoefeningen zelven gemaakt, en tusschen de dagen, waarop zij zouden mogen gehouden worden ?

Dat de Grondwet naar de wetten en reglementen alleen verwijst om aan te duiden, waar, voor zooveel haar betreft, de godsdienstoefening buiten gebouwen zou zijn toegelaten, terwijl zij de beperkingen, welke sommige hunner mogen bevatten, in stede van ze tot grondwet te verheffen, heeft gelaten voor wat zij onder de oude grondwet waren, leid ik wederom af uit de duidelijke letter van het tweede lid van art. 167. Het spreekt van //de openbare godsdienstoefening//; deze

-ocr page 551-

539

term luidt zoo algemeen mogelijk; aan bepaalde godsdienstoefeningen wordt daarbij niet gedacht. Zijne eenige onderscheiding ligt in het woordje »waarv, en dit doelt krachtens zijn wezen alleen op plaatsen, niet op tijden. Had de grondwetgever slechts de bepaalde godsdienstoefeningen buiten gebouwen willen veroorlooven , welke door de wetten en reglementen bij uitsluiting werden toegelaten, en slechts op de daarin toegelaten dagen, dan had hij zich aldus moeten uitdrukken; //Onder dezelfde bepaling blijven buiten de gebouwen en besloten plaatsen de godsdienstoefeningen geoorloofd, welke en zoo-als zij naar de wetten en reglementen zijn toegelaten.//

Voor de andere meening beroept de Hooge Raad (1) zich in de eerste plaats op //hetgeen tijdens de herziening der Grondwet, bij de behandeling van de onderwerpelijke bepaling achtereenvolgens is voorgevallen//. //Daaruit*, zegt het hooge college, //kan geen ander besluit getrokken worden, dan dat de grondwetgever werd geleid door het denkbeeld om, met betrekking tot de godsdienstoefening op openbare plaatsen en wegen, //verkregen regten//, die hij met omzig-tigheid en beleid toegestaan achtte, te eerbiedigen, doch voor het overige godsdienstviering alleen binnen gebouwen en besloten plaatsen te gedongen. En die //verkregen regten// waren alleen de bepaalde godsdienstoefeningen buiten gebouwen , welke in 1848 door de wetten en reglementen bij uitsluiting werden toegelaten, en in gebruik waren.// Blijkbaar heeft hier de Hooge Raad bepaaldelijk op de bovenaangehaalde memorie van toelichting van art. 167 het oog; het voorloopig verslag van rapporteurs trouwens (en alleen deze twee stukken werden — en konden ook alleen bij deze kwestie worden te berde gebracht) kan voor de meening van den Hoogen Raad betreffende dit punt in het geheel niet worden ingeroepen, daar het alleen van de openbare godsdienstoefening en van kerkelijke omgangen , d. i. processiën, in het algemeen spreekt. Wat nu dat eerste stuk betreft, geloof ook ik dat de Regeering daarin met de woorden //opdat aan geen

(1) 2e Arrest v. 10 January 1879, W. 4326.

-ocr page 552-

540 verkregen regten, met omzigtigheid en beleid tnegestaan, zou worden te kort gedaans, gedoeld heeft op het recht van godsdienstoefening buiten gebouwen, zooals dit in 1848 door de wetten en reglementen beperkt was. Maar drukken daarom die woorden, in strijd met de natuurlijke beteekenis van het grondwetsartikel, noodzakelijk het denkbeeld uit, die verkregen rechten, zooals zij verkregen waren, met al hunne beperkingen, grondwettig vast te stellen, — of kunnen zij bij de Regeering ook dezen gedachtengang aanduiden: «Eenigen van u (de Vertegenwoordiging) hebben tegen het ontwerp der Staatscommissie hun stem verheven, omdat het de godsdienstoefening buiten de gebouwen toeliet; daarom heb ik in mijn ontwerp dat onderwerp gewijzigd, en de godsdienstoefening buiten gebouwen niet meer veroorloofd op die plaatsen, waar zij thans door de wetten en reglementen niet is toegelaten. Maar verder wil ik niet gaan, ik wil niet haar geheel verbieden ; want dan zou de nieuwe Grondwet de vrijheid van godsdienst, welke onder de vroegere Grondwet bestond, inkorten ; want thans is de godsdienstoefening buiten gebouwen op verscheidene plaatsen, en wel met omzigtigheid en beleid, toegestaan. Daarom moet zij op die plaatsen geoorloofd blijven.// Is deze opvatting van de woorden in de memorie van toelichting, op haar zelve genomen, mogelijk, dan heeft niemand het regt de andere opvatting daarvan te verkiezen, omdat gene alleen met de natuurlijke beteekenis van de woorden van het grondwetsartikel strookt.

Maar juist dit laatste wordt door den Hoogen Raad ontkend , (1) daar het hooge college zich ook op de woorden van de Grondwet beroept, voor zoover het tweede lid van art. 167 luidt: »de openbare godsdienstoefening blijft geoorloofd waar zij thans is toegelaten.// //Dat blijven//, zegt de Hooge Raad, //is te regt gebezigd, zoo bestendiging van het bestaande is beoogd, en ten onregte, zoo invoering van eene vroeger niet gekende, onbeperkte, vrijheid is bedoeld.// Maar deze laatste bedoeling wordt ook door mij niet aan den grond

el) 2e Arrest van 10 Jan. 1879, 9e 0.

-ocr page 553-

541 wetgever toegeschreven. Integendeel heeft naar mijne opvatting het tweede lid van art. 167 op de plaatsen, waarvan het spreekt, de bestaande vrijheid meer gehandhaafd, dan naar de opvatting van den Hoogen Raad. Wat toch was daâr in 1848 het status quo? Volgens de Grondwet van 1815, wier bepalingen omtrent de godsdienst in 1840 niet gewijzigd zijn, kon daar (gelijk ook de Hooge Raad leert) evenals op alle andere plaatsen, de godsdienstoefening buiten gebouwen alleen in het belang der openbare orde of veiligheid belemmerd worden, en was zij daar dus, voor zooveel de grondwet aanging, onbeperkt geoorloofd. Van dat recht van belemmering had de uitvoerende macht gebruik gemaakt, en de godsdienstoefening buiten gebouwen beperkt. Terwijl nu volgens mijne opvatting ook de Grondwet van 1848, voor zooveel haar betreft, de godsdienstoefening buiten gebouwen op die plaatsen onbeperkt heeft veroorloofd, terwijl zij de deur openliet voor mogelijk noodige maatregelen ter verzekering van de openbare orde en rust, ende bestaande beperkingen bestaan liet met de rechtskracht die zij toen hadden, — heeft de Grondwet volgens de opvatting van den Hoogen Raad de godsdienstoefening buiten gebouwen op die plaatsen slechts erkend, voor zoover die beperkingen haar daar nog toelieten, en alzoo die beperkende bepalingen tot Grondwet verheven

Maar ook de geschiedenis, de ratio, van het tweede lid van art. 167 pleiten voor mijne opvatting. De onderscheiding toch tusschen de godsdienstoefening binnen en buiten gebouwen werd, gelijk wij boven zagen, door de Regeering in het artikel gebracht, omdat naar de meening van eenige Kamerleden het ontwerp-Staatscommissie tot spanning en onrust aanleiding zou kunnen geven, in zoover het de godsdienstoefening ook op openbare plaatsen en wegen algemeen toeliet. Wordt nu aan deze aanleiding door de verandering van het artikel niet volkomen voldaan, indien men het veranderde artikel in onzen zin opvat P En zon de verandering hare bedoeling niet voorbij streven , indien het artikel die godsdienstoefening buiten de gebouwen niet slechts beperkte tot

-ocr page 554-

542 de plaatsen, waar zij in 1848 was toegelaten, maar op die plaatsen bovendien, gelijk de Hooge Raad wil, tot een vast aantal, bepaald aangewezene, godsdienstoefeningen, en voor mede vastgestelde dagen? Of wat zal het tot de »spanning en onrust» van andersdenkenden afdoen, of zij twee of drie processiën, deze of gene, van daag of morgen, zien voorbijtrekken ?

Dergelijke beperkingen zijn ook geheel in strijd met den aard van het artikel, als zijnde een artikel nit de Grondwet. Deze heeft ten doel het vaststellen van algemeene beginselen, welke van tijd, plaats en omstandigheden onafhankelijk zijn, en voor wetgeving en uitvoerende macht niet meer dan eene vingerwijzing zijn bij de onderwerpen, welke zij te regelen hebben. En nu zou de Grondwet in art. 167 hebben vastgesteld niet alleen de plaatsen, waar bij uitzondering de openbare godsdienstoefening buiten gebouwen voortaan zou mogen gehouden worden, zelfs niet alleen welke bepaalde cathegoriën van openbare godsdienstoefening, als processies, begravenis-plechtigheden, bedevaarten, daar zoude geoorloofd zijn, — bepalingen die toch al niet in eene Grondwet thuis hooren (1) — maar hoeveel, en welke individueel bepaalde godsdienstoefeningen, en op welke dagen, daar zouden mogen gehouden worden.

Mocht er na al het gezegde nog twijfel overblijven omtrent de beteekenis van het tweede lid van art. 167, hetzij wat betreft de vraag : of het eischt, dat van het recht, door de wetten en reglementen erkend, in 1848 gebruik werd gemaakt, hetzij wat betreft de vraag , in hoeverre het naar de wetten en reglementen verwijst, dan is die twijfel genoeg om het antwoord, door den Hoogen Raad op die vragen gegeven, te verwerpen en het onze te beamen. Immers »in pari causa potior est causa possidentis.// Wat is, is meer dan wat niet is. Wanneer eens een toestand ontstaan is, dan moet hij geacht worden voor een anderen niet te hebben plaats gemaakt, zoolang het ontstaan van dezen laatste

(1) Zoo ook Thorbecke, Bijdrage tot de llerz. der Or, blz 98.

-ocr page 555-

543 niet bewezen is. De wetten en reglementen hadden hunne erkenning van het recht van godsdienstoefening buiten gebouwen niet afhankelijk gemaakt van het gebruik maken van dat recht in de toekomst, en zij waren slechts wetten en reglementen; hij derhalve die beweert dat in 1848 dat recht is verloren gegaan, indien daarvan toen ter tijde geen gebruik werd gemaakt, of dat de beperkingen, welke die wetten en reglementen bevatten, in 1848 grondwettige beperkingen zÿn geworden, moet dat bewijzen, en zoolang zijn betoog nog twijfel overlaat, mag hij niet worden verhoord. En dan: //in dubio pro libertate//, een regel, welke bij de uitlegging der Grondwet, wegens hare algemeenheid en vastheid, meer nog dan bij eenig andere wetsverklaring toepasselijk is.

Eene andere strijdvraag is; welke wetten en reglementen zijn in het tweede lid van art. 167 bedoeld?

Toen deze vraag aan de Regeering in het voorloopig verslag van rapporteurs gedaan was, legde zij tot antwoord eene Nota (1) over, welke luidt als volgt:

«. Wet van 18 Germinal, Xde jaar. Art. 4.5 dezer wet verbiedt de godsdienstige plegtigheden buiten de kerkgebouwen , in de steden alwaar kerken van verschillende gezindheden zijn.

h. Circulaire van 30 Germinal, Xle jaar, houdt de verklaring in, dat het bovengemelde wetsartikel slechts van toepassing is dénr waar, behalve de Roomsch-Katholieke kerk, eene Protestantsche Consistoriale kerk bestaat, (2) dat is in plaatsen, welke een Protestantsche bevolking van 6000 zielen bevatten.

c. Circulaire van 29 Mei 1819, n”. 3838. Hierbij wordt, ingevolge Koninklijk rescript van 25 Mei 1819, litt. K., het houden van openbare processiën beperkt tot tweemaal

-ocr page 556-

su

in het jaar, daaronder niet begrepen de ommegangen op de Kruisdagen en op St. Marcusdag. (1)

lt;/. Missive van 28 Julij 1819, no. 3838, bevat inlichtingen aan den Gouverneur van Limburg, waaruit blijkt, dat de twee toegestane processiën (uitgenomen die op de Kruisdagen en op St. Marcusdag) niet anders mogen plaats hebben dan op Zondag. (2)

ÿ. Missive van 1 Junij 1822, no. 6008, geeft inlichtingen aan den Gouverneur van Zeeland, onder opmerking, dat het besluit ook van toepassing is met opzigt tot de begrafenisplegtigheden en andere godsdienstige verrigtingen, welke buiten de kerken geschieden.//

Deze nota, afkomstig als zij is van den ontwerper van art. 167 zelf, bevestigt, wat men zonder haar reeds moest

-ocr page 557-

545

vermoeden, dat namelijk de Eegeering met »reglementen» doelde niet op algemeene maatregelen van inwendig bestuur, zelfs niet uitsluitend op gewone Koninklijke Besluiten, maar in het algemeen op stukken, waarin door of namens den Koning de godsdienstoefening buiten gebouwen in 1848 »geregeld» was. Ik zeg : wat men zonder de Nota reeds moest vermoeden ; want indien het woord »reglementen» van art 1(17 Gr. niet sloeg op de circulaires van 1819 en 1820, welke de godsdienstoefening buiten gebouwen voor de toenmalige Zuidelijke provinciën, dus ook voor ons tegenwoor-i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dig Limburg, regelden, en op het Koninklijk Besluit van

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1822, dat die regeling voor de toenmalige Noordelijke provinciën bevatte, dan zou het woord »reglementen» op niets slaan, eene fout, welke de wetsuitlegger bij den wetgever niet mag aannemen , tenzij het niet anders kan, welk uiterste hier niet aanwezig is, daar genoemde stukken wel degelijk eene »regeling» van het onderwerp bevatten. Staat het alzoo vast dat de grondwetgever naar die stukken heeft verwezen om aan te duiden waar hij de godsdienstoefening buiten gebouwen veroorloofde, dan is het verder onverschillig of die stukken wel door de bevoegde macht of in den vereisch-ten vorm gemaakt zijn, zelfs of de grondwetgever voor zichzelf hiervan overtuigd was; want hij vermag zijn wil te kennen te geven gelijk hij verkiest; onmiddellijk, in de wet zelf, of middellijk, door naar andere bronnen te verwijzen, deze mogen rechtskracht uit zich zelf hebben of niet.

Meer beteekenis echter mag aan de Nota niet worden gehecht, daar zij, hoezeer ook door den ontwerper zelf van het Grondwetsartikel, en bij de beraadslaging over hetzelve, aan de Kamer overgelegd, toch niet in de Grondwet is opgenomen. Derhalve is een stuk dat op de Nota voorkomt, daarom alleen nog geen »reglement.» Zoo geloof ik dat de Missive van 28 Juli 1819 en van 1 Junij 1822, al komen zij op de Nota voor, niet door art. 167 onmiddellijk bedoeld zijn, omdat zij, in plaats van eene nieuwe regeling te bevatten, slechts verklaringen van vroegere reglementen, door den directeur-generaal der Zaken van de R, K. Eeredienst aan

Themis, D. XL, 4de Stuk [1879]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35

-ocr page 558-

546

den Gouverneur van Limburg en aan dien van Zeeland gegeven, inhouden. Om dezelfde reden acht ik ook de Circulaire van Germinal an XT, door Chaptat. , destijds minister van bin-nenlandsche zaken in Frankrijk, aan de '/Préfets^ gezonden, niet onder de '/reglementen'/ van art. 167 begrepen, hoewel ik geloof dat men desniettegenstaande art. 45 van de Wet van Germinal Xde jaar voor art. 167 Gr. volgens die circulaire zal moeten uitleggen, omdat het artikel tot 1848 toe bij ons evenals in Frankrijk zoo was toegepast, en het ten eenemale in strijd was met den wil van den grondwetgever om de godsdienstoefeningen buiten gebouwen te verbieden daar, waar zij steeds naar de bedoelde wetten en reglementen geoorloofd waren geacht, terwijl juist art. 167 2e lid èn blijkens zijne letter, èn blijkens zijne memorie van toelichting, èn blijkens de nota, de strekking had, om het slalus quo, zooals het door de wetten en reglementen was geschapen, te eerbiedigen.

Ts een stuk niet een //wet of reglement’’ alleen omdat het op de Nota voorkomt, nog minder verliest het dit karakter daardoor, dat het er niet op voorkomt. Zoo wordt op de Nota van de Wet van 8 Germinal alleen art. 45 (1) vermeld, en niet art. 1 (2) van het Concordaat van 26 Messidor TX (15 Juli 1801), dat de regel van dat art. 45 bevat. Men heeft dit laatste betwist, zoowel dat art. l van het Concordaat de godsdienstoefening buiten gebouwen in het algemeen veroorlooft, als dat art. 45 van de Wet van 18 Germinal haar »bij uitzondering” verbiedt. En toch is laatstgenoemd artikel evenzeer eene uitzondering als het tweede lid van art. 167 onzer Grondwet, namelijk omdat, wanneer de wet iets op slechts eenige plaatsen verbiedt, de

-ocr page 559-

547 beperking van het verbod ongeiijuid zou zijn, indien de wet dat niet op de overige plaatsen veroorloofde. Bevat dus art. 45 van de organieke artikelen van het Concordaat eene uitzondering, dan zal de regel van die uitzondering wel in art. i van het Concordaat (dat aan het hoofd van de organieke artikelen in dezelfde wet van Germinal werd opgenomen) staan uitgedrukt, gelijk het algemeene van de woorden dit medebrengt, (de wet van 7 Vend. IV had in art. 16, gelijkluidend aan art. 1 der wet van 3 Vent. Ill, bepaald: » Les cérémonies de tous cultes sont interdites en dehors de l’enceinte de l’édifice choisi pour leur exercice.”) vooral in verband met het feit, dat vóór de revolutie van 1789 steeds godsdienstoefeningen buiten de gebouwen in Frankrijk waren gehouden geworden.

De wet van 18 Germinal is niet ten onrechte op de Nota vermeld. Immers zij werd voor Limburg gemaakt en afge-kondigd evengoed als voor eenig ander deel van het toenmalig Frankrijk, waartoe het grondgebied van die provincie sedert 1795 behoorde. Door de Grondwet van 1815 (art. 2 add. bepal.) in stand gehouden, werd zij door het Koninklijk Besluit van 10 Mei 1816 (Stbl. n“. 23), en later bij art. 1 van het Concordaat van 18 Juni 1827 (Stbl. n“. 42), als in Limburg (immers voor de Zuidelijke Provinciën) geldende erkend. — Waar de Wet van Germinal de godsdienstoefening buiten gebouwen toeliet, daar werd deze door de circulaire-Goubeau van den 29 Mei 1819, in verband met het Koninklijk Rescript van 25 Mei te voren, beperkt. De consistoriaale kerk der circulaire-Chaptal schijnt echter alleen (1) te Maastricht te zijn gevestigd geweest, door het Keizerlijk decreet van den 2‘®“® jour complémentaire an XllL Doch dit decreet behield //les cérémonies extérieures du culte catholique” voor. In dieu zin werd het ook in eene circulaire-aanschrijving van 17 Juni 1808, n®. 2, van

S. F. W. M arckx, Open Brief aan


Dit verzekert de Heer M.


(1)

Z. B. den lieer Minister van Justitie, bl. 7-

4

-ocr page 560-

548

den toenmaligen burgemeester van Maastricht aan de Pastoors en Kerkmeesters der verschillende Parochiën, namens de Kegeering, verklaard. En beweert men dat dat voorbehoud in strijd was met de wet van Germinal, dan heeft het bovengemeld Koninklijk Besluit van 10 Mei 1816 het decreet erkend. Derhalve kan men zeggen dat de Circulaire van 29 Mei 1819 het onderwerp in geheel Limburg heeft geregeld.

Voor de andere provinciën gold het Koninklijk Besluit van 23 April 1822, dat voor de godsdienstoefening buiten de gebouwen naar de vroegere rechtstoestanden verwijst, waarbij dus ook de wet van Germinal in aanmerking komt, welke voor Staats-Vlaanderen (te gelijk met Maastricht en Venlo door het //Haagsch Verdrag” van 16 Mei 1795 aan Frankrijk afgestaan) van haar aanvang af gegolden heeft, en in het overige gedeelte van ons land , naar gelang van zijne inlijving bij Frankrijk, door de Keizerlijke decreten van 22 Juni 1810 en 6 Januari 1811 executoir verklaard werd.

Maar, zat men zeggen, de reglementen van 1819, 1820 en 1822, evenals de wet van Germinal, spreken alleen van de katholieke godsdienstoefening buiten gebouwen, is dan die godsdienstoefening voor andersdenkenden overal verboden? Het antwoord op die vraag is gemakkelijk. Art. 167 tweede lid onzer Grondwet spreekt van openbare godsdienstoefening in het algemeen zonder onderscheid van gezindten. Daar dus waar die reglementen de katholieke godsdienstoefening buiten gebouwen veroorlooven, zullen ook die van andersdenkenden grondwettig zijn; evenals op eene plaats, waar eene wet of reglement in 1848 de protestantsche godsdienstoefening buiten gebouwen zou hebben toegelaten, ook de katholieke zou grondwettig zijn.

Heeft nu de Grondwetgever in art. 167 tweede lid de godsdienstoefening buiten de gebouwen veroorloofd op de plaatsen, waar de reglementen van 1819 en 1822 ze beperkt of onbeperkt toelieten, en heeft hij dezen in zooverre tot grondwet verheven, de beperkingen welke zij, hetzij direct, hetzij indirect, door naar vroegere bepalingen het Koninklijk ^Besluit van 1822 te verwijzen, aan hun verlof verbonden

-ocr page 561-

549 hebben, zijn voor den strafrechter als niet geschreven; niet omdat zij door een onbevoegde macht werden gemaakt, want art. 193 in verband met art. 73 van de Grondwet van 1815 (l) gaf den Koning de macht de openbare godsdienstoefeningen te belemmeren, — maar omdat zij geen sanctie hebben. Deze kregen de reglementen vóór 1848 niet van de wet van 6 Maart 1818, omdat zij niet als algemeene maatregelen van inwendig bestuur kunnen gelden, en sedert niet van art. 9 van de wet van 10 September 1853, omdat dit artikel alleen aan art. 167 van de Grondwet sanctie verleent, en bijgevolg aan de reglementen onmogelijk meer sanctie heeft kunnen verleenen, dan voor zooverre de Grondwet naar hen verwijst, welke laatste, gelijk ik boven hoop te hebben aangetoond , de beperkingen der reglementen liet voor hetgeen zij waren.

10 Augustus 1879.

(1) Zoo ook het 2e Arrest v. d. H. R. v. 27 Jan. 79, fr. 4326. Zie ook Mr. J. G. Kisi, Ue Algemeene Maatregelen van Inwendig Bestuur.

4

-ocr page 562-

INTERNATIONAAL REGT.

Reffisvragen over nederzettingen van niet-Neder landen in den NederlandecA-IndiecAen Ardipel, door L. VAN WouDRiCHEM. VAN Vi,iET, Procureur bij het Hoog Geregtshof van Nederl.-Indië, tijdelijk te ’s Gravenhage. (Vervolg; — zie hiervoren blz. 37, 239 en 370).

Wij komen thans tot de reeds in het eerste stuk vermelde pogingen van Spanje, om overwegenden invloed in den Soeloe-Archipel te verkrijgen. Wij stellen dan deze vraag :

III.

Onderwerp:

Is niet Aei door Spanje met den Sultan van Soeloe gesloten tractaat, waarbij deze zijn souverein gezag en zijn grondgebied overdraagt aan den Koning van Spanje^ in strijd met de tusscAen Nederland en Spanje bestaande aloude tractaten en met de internationale betreAAingen van beide mogend/teden ?

Op blz. 107 en volgg. hiervoren, hebben wij, op grond der bepalingen van de tractaten van Munster en van Utrecht, in verband met het tractaat van St. Ildefonso, van 19 Aug. 1796, de stelling verkondigd, dat aan Spanje ontzegd is geworden de vaart ten oosten van de Kaap de Goede Hoop en ten westen van de Philippijnsche eilanden en dat onder de uitdrukking «vaart”, ook verstaan werd territoriaal bezit en souverein gezag.

Wel werd in 1815 de vaart en handel op Oost-Indiën voor alle natiën opengesteld, en dus ook voor Spanje, maar die openstelling omvatte geenszins het loslaten of opgeven van eenig territoriaal regt, noch sloot stilzwijgend in het loslaten der bepalingen van art. 5 van het tractaat van Munster of van art. 34 van het tractaat van Utrecht.

Wij wenschen thans eenigzins meer uitvoerig bij deze quaestie stil te staan, ter staving van onze meening, dat het

-ocr page 563-

551

door Spanje met den Sultan van Soeloe gesloten tractaat inbreuk maakt op de nimmer vernietigde regten, die wij aan de genoemde tractaten ontleenen en die Spanje het territoriaal bezit ten westen van de Philippijnsche eilanden — en dus van grondgebied op Borneo — ontzeggen.

De aanleiding tot de bepaling van art. 5 van het tractaat van Munster, inhoudende: «dat de Spanjaarden zullen blijven bij baare vaarten in zoodanigen voegen als zij dezelve in Üost-Indië alsnog hebben, zonder hun verder te mogen extenderen” (1) kan o. a. geacht worden gelegen te zijn in het in 1602 (den ZOn Maart), door de Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën, aan de Ned. Oost-Indische Compagnie geschonken octrooi, waarbij haar het voor-regt werd verleend om , «voor 21 jaren achtereen alleen beoosten de Kaap de Goede Hoop en door de straat van MageUaan te varen, en tevens de bevoegdheid, om in naam der Staten-Generaal met de Indische Vorsten verbonden te sluiten en oorlog te voeren, vestingen aan te leggen, krijgsvolk aan te werven en ambtenaren en bevelhebbers te benoemen.”

Bij het commercieel belang kwam een staatkundig belang, om de Spanjaarden uit de Indische wateren te weren.

Wij hebben reeds gewezen op de aloude betrekkinge van Holland met noordelijk Borneo. Zeer zeker om die betrekkingen te bewaren, werd onzerzijds besloten de inboorlingen van Broenei tegen de Spanjaarden te beschermen. Wij lezen hieromtrent in het werk van van Dijk, Nederl. vroegste 6e(rei:^ingen tot Borneo, blz. 277—317 :

» De inboorlingen van Broenei kwamen destijds — omstreeks 1635 — vrij geregeld handel driven te Batavia; zij werden steeds met welwillendheid bejegend. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f

II In 1638 verschenen te Batavia de Mantries (2) Moera en Ameth, die namens den Koning van Broenei en diens broeder Pangerang (3) Ameth, onzen bijstand bepaaldelijk inriepen tegen de Spanjaarden, wier inval zij destijds duchten. Zij werden goed onthaald. Den 16 Mei ontvingen zij een schrijven, waarbij de Hooge Indische Kegering den Sultan verklaarde.....dat wij Z. H. evenwel met volk, schepen en ammunitie zouden bijstaan, zoodra Z. H. ons eenig zeker berigt kon geven nopens de voornemens en de gevreesde komst van den vijand.” (4) Tien jaren later volgde het tractaat van Munster, waarbij

(1) Zie de noot bl. 117 hiervoren. (2) Mantrie = onder-regent.

(3) Pangerang =» Rijksbestuurder of eerste kabinets-rainister.

(4) Zie bl. 289/290 hiervoren.

-ocr page 564-

552 de bevoorregting, aan de Ned. 0. I, Compagnie verleend, tusschen Spanje en Nederland volkenregtelijk is geworden.

Ingevolge de bepalingen van dat tractaat (1), alsmede van dat van Utrecht, strekken de souvereiniteitsregten van Spanje op eilanden in den Indischen Archipel zich niet verder uit dan tot de Philippijnsche eilanden.

Dit schijnt geen nader betoog te behoeven, als wij den oordeelkundigen lezer naar den zeer duidelijken inhoud van die verdragen verwijzen. (2)

Zoowel van Hollandsche als van Spaansche zijde, werd ook in verschillende staatsstukken steeds vooropgezet, dat Spanje en Nederland niet vrij waren in hunne vaart (hier niet op te vatten in den engen zin van scheepvaart, maar van handels- en staatkundige betrekkingen in het algemeen) in de Indische wateren.

Zoo lezen wij in een » memorie van den ambassadeur van Bbveeningh aan de Koningin-regentes van Spanje,” opgenomen in het * verbaal gehouden bij den Heere H. van Bbveeninsh, H. H. Mog. Extraord. Ambassadeur in Spanje, in de jaren 1670 en 1671” (3), waarin haar de middelen worden aan de hand gedaan om steeds over een ruime kas in Nederland te kunnen beschikken , o. a. het volgende :

»Secondement comme les habitants de la Manille ont témoigné de temps en temps', non seulement leur désir, mais même la nécessité, dans laquelle ils sont pour trafiquer avec Messieurs de la Comp. des Indes Orientales, leurs voisins ; et que les ariicles de la paix de ifunsler y étant contraires, ceux de la Manille ont taché d’établir avec eux quelque commerce dans les pays du Roi de Siam, de Macassar, et même se sont hasardés de venir jusques à Bantam et Batavia; et que Messrs, les Directeurs de ladite Compagnie n’en ont nulle aversion, mais au contraire considèrent cette correspondance comme une affaire

-ocr page 565-

553 utile à l’une et à l’autre nation, et spécialement pour le bien et un accroissement considérable des revenus de S. M. catholique, ils seront fort contents si le Roi et Messeign«. les Etats-Généraux des Provinces Unies, dispensant de la riffueur de l'art. 5 de ladite paix de ^funster, la liberté de la navigation et du commerce entre lesdites places de Batavia et de Manille soit rétablie.”

Aan den anderen kant hield Spanje zich ook aan den verderen inhoud van art. 5 van het tractaat van Munster, nl.: »comme aussi les habitants de ces Pays-Bas s’abstiendront de la fréquentation des places que les Castillans ont ès Indes Orientales.»

Bij VAN DuK toch (1) vinden wij melding gemaakt van een brief van den Gouv.-Qen. en Raden aan de Kamer van XVIIen dd. 30 Januarij 1666, waarin het volgende voorkomt :

»Doch de nog in datzelfde jaar (1649) in Indië afgekondigde Munstersche vrede maakte een einde aan al onze (alle der 0.1. Comp.) krijgszuchtige plannen. Na dien tijd waren wij (de 0. I. C.) er integendeel op bedacht handelsbetrekkingen tusschen Batavia en de Mo-lucoos met de Manillas aan te knoopen; doch hieraan waren vele bezwaren verbonden en onze (der Comp.) pogingen bleven gedurende verscheidene jaren vruchteloos.

»Den 20 Januarij 1665 kwam o. a. de vrijburger Craan of Cryn Leendertz Geel, die met het yacht de Prins van Sabouw Manilla bezocht had, te Maleye terug. Hij was, wel is waar, »voor dit maal» in de Spaansche volkplanting wel ontvangen, doch de kapitein-generaal had zoowel mondeling als in een geschrift gerigt aan den gouverneur van Ternate (v. Voorst) ernstig geprotesteerd tegen de komst van het nederlandsch vaartuig, onder verklaring, dat het niet in zijne magt lag, om de onzen een volgenden keer weder toe te laten, sender ver-lof en expres consent van den honing van Spanje, als sijnde zoodanige Aandelieyse in strÿd met de bepalingen van het tractaat van vrede tusschen dien vorst en de Staten Generaal »waarop hij zeer vast is blijven staan», zoodat de weg van daar weder te komen ons genoegzaam afgesneden is».

Het zal dan ook waarschijnlijk wel zijn naar aanleiding van deze verklaring van den Spaanschen Kapitein-Generaal, dat verschillende orders der Zeventienen aan de Hooge Indische Regering zijn uitgegaan (van 17 Mei 1673, 31 Aug. 1678, 14 Sept. 1748, 10 Oct. 1754 enz.), bevelende om zich nopens de navigatie stipt te gedragen naar den inhoud der tractaten van 1648 (Munster) en 1714 (Utrecht);

(1) JVed. vroegste betrekkingen enz., blz. 261.

-ocr page 566-

554

voor het behoud der Nederlandsche regten zorgvuldig te waken eu des noods met geweld de ongeoorloofde vaart der Spanjaarden tegen te gaan en feitelijk te beletten.

In verband hiermede achten wij het niet ondienstig hier eenige belangrijke stukken te laten volgen, medegedeeld in de Nieuwe NederlaudscAe Jaarboeken, anno 1788, deel 2. Op blz. 1826 vinden wij melding gemaakt van eene Memorie der Oost-Indische Compagnie dd. 23 Oct. 1786, wegens de vaart der Spanjaarden op Oost-Indie, naar aanleiding eener memorie //door het Hof van Spanje aan den Grave van Kechïeken, Hun H. M. Ambassadeur bij Z. C. M , op deszelfs memorie, ingevolge Hoogstderzelver Resolutie van 20 Julij 1786 gepraesenteerd, overgegeven.” De memorie van Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie strekt tot betoog dat

«de vaart der Spanjaarden op de Oost-Indiën, zoo als dezelve vaart zonder inbreuk op de tractaten tusschen Z. C. M. en de Republiek stand grijpende, heeft kunnen geoeffend worden en ook dadelijk geoeffend is, zich in dezer voegen toegedragen heeft, dat aan de Noordwestkust van Amerika tot Aqua Pulco (Acapulco) eenige groote schepen gehouden zijn, om heen en weder te varen tusschen de Philippijnsche eilanden en de voorzeide stad Aqua Pulco ; mitsgaders dat van daar de Oost-Indische waren, die in Amerika geen koopers vonden, voor een gedeelte te land werden overgevoerd naar Vera-Cruz, en zoo verder met de flottille naar Cadix» (bl. 1830) ; terwijl verder wordt aangedrongen op de noodzakelijkheid om »de Spanjaarden aan de tractaten te houden welke hun vaart op de Oost-Indiën, aan de hier voorgemelde bezwaren onderwerpen» (bl. 1835).

Voorts wordt t. a. p. (1) gevonden een Extract uit het Register der Resolutiën van de H. M. Heeren Staten Generaal der V. N., dd. 22 Dec. 1786, strekkende dat »onverminderd hetgeen door Hun H. M. nader zal worden geantwoord op de memorie van het Hof van Spanje, Bewindhebbers zouden kunnen worden aangeschreven : dat zij bij hunne Ministers in Indien, bij provisie zoodanige orders zouden kunnen geven, dat zij geen Spaansche schepen op eenige plaatsen onder Compagnies ressort zullen mogen toelaten ten ware het schip of equipage in nood verkeert, maar dat in zoodanig geval in het oog zou moeten worden gehouden, dat het den Spanjaarden , volgens de tractaten met de Republiek, niet is geoorloofd

(1) Blz. 1841.

-ocr page 567-

555 te frequenteeren eenige plaatsen, door Hun H. M. in Indië bezeten wordende, en dat zij derhalve verpligt zijn, zich daarvan zorgvuldiglijk te moeten onthouden.” (1)

Op blz. 1846 wordt melding gemaakt van een translaat der memorie van het Hof van Spanje, ged. 26 Oct. 1786 en van de bijlage, ged. 31 Oct. 1786 (bl. 1851), zijnde eene memorie van aanmerkingen der Spanjaarden tegen de (Holl.) 0. I. Compagnie.

De memorie refereert aan //antwoorden” op //diergelijke memorie overgeleverd in den jare 1732 door de afgezanten van Engeland en Holland” en aan het antwoord, onder dagteekening van 7 Maart 1768 gegeven, op eene memorie van de Holl. 0. I. Compagnie.

Op blz. 1877 vindt men eene refutatie der Spaansche memorie van 31 October 1786, door Bewindhebbers van de Holl. 0. I. Comp., ontvouwende dat het den Spanjaarden niet geoorloofd is //over of beoosten de Gaab de Goede Hoop, den weg naar de Indiën te nemen,” (blz. 1884).

Historisch wordt in die refutatie aangetoond, o. a. uit van Meeteken’s lÏMtoriën der Nederlanden en Aarer naburen, toi Aet jaar 1612, en DE Groot’s NederlandscAe Jaarboeken en Hislorié'n 1566—1609, dat het vóór het sluiten van het tractaat van Munster //den Spanjaarden in hunne tochten naar Indiën niet was geoorloofd te komen in den vaarweg der Portugezen” d. i. beoosten de Kaap de Goede Hoop. Als men nu onder dit oogpunt beschouwt, en naar die grondbeginselen ontwikkelt den zin van de woorden «dat de Spanjaarden zullen blijven bij hunne vaarten in zoodanigen voegen, als zij dezelve in Indiën nog hebben, zonder zich verder te mogen^ itstrekken“', woorden die aan het slot staan van het .5e art. van het tractaat van Munster van 1648, dan schijnt dezelve zeer natuurlijk daarop uit te komen, dat de Spanjaarden zich bij hunne vaart in Indiën zouden moeten houden zoo en in dier voegen als dezelve hun toekwam, zonder de lijn van die vaarten verder te mogen uitstrekken dan zij reeds gedaan hadden, door te gaan tot in de Philippijnen, dat het uiterste was, of reeds meer dan het uiterste, waartoe zij naar de strengheid der laatste verdeeling zouden hebben mogen komen.

'/Dezelve (zin) grondt zich daarenboven op den waren oorsprong van dit artikel.»

(1) Blz. 1842.

-ocr page 568-

556

Alvorens de gezanten, die te Munster over het treffen van een nieuw Bestand met koning Philips IV moesten onderhandelen, — onderhandelingen die later werden uitgebreid tot onderhandelingen voor een volledigen vrede — daartoe van den noodigen lastbrief werden voorzien, werden Bewindhebberen van de HolL 0. I. C. gehoord.

Bewindhebberen «vertoonden// aan H. H. M. dat :

«Alhoewel die van de 0. I. C. dienstiger zouden oordeelen met de «Castillanen in 0. I. in oorlog te blijven (vermits men toch gestadig «met de wapenen in de hand op zijn hoede en verweering zoude «moeten staan), zij nogthans vertrouwden dat U. H. M. bij het maken «van een Verbond van Bestand of Vrede zorge zouden dragen, dat de «voorzeide Castillanen gelaten wierden bij hun Vaart zooals zij dezelve «toen aldaar nog hadden zonder zich verder te mogen uitstrekken.«

«Dit was, gelijk zij de vrijheid namen er bij te voegen, van een «zeer hoog belang, of het gebeurde dat de koning van Spanje, in «Portugals Indien met groote magt zou mogen verschijnen, onder «deksel van de Portugezen (die in den jare 1640 van de Kroon waren «afgevallen), tot gehoorzaamheid terug te brengen, en hen dienvolgens «den oorlog aan te doen,«

«Immers dat zulks niet zoude kunnen geschieden, dan met groot «bedenken en gevaar voor de Ilollandsche 0. I. C., die hierdoor in «een gestadig alarm tot hare groote kosten gehouden zou worden, «waarom men, huns oordeels, noodzakelijk het daarheen moest wenden i/dat de Spaanseken ait Poriagats Indien bleven. »

«U H. M. merken dat Bewindhebberen van dien tijd zich uitlieten in bewoordingen, geschikt naar de verdeeling van de nieuwe wereld onlangs gemaakt, en dat het juist die verdeeling aas, welke, ter bereiking van het doelwit hetgeen zij op het oog hadden, hun te stade moest komen.

«’t Was voor hetzelve (voor dat doelwit) niet genoeg dat de Spaansche schepen geene Portugesche plaatsen aandeden, in het Indien van Portugal geen handel dreven; dit konden zij nalaten en echter aldaar verschijnen, maar reeds die verschoning aas voor de Ned. Comp. sorgelijh (1) en daarom moesten die schepen looael uit die seeën als van

(1) Men ziet hier, dat onze staatslieden in vroegere dagen niet rustig bleven wachten tot men stond voor faits accomplis, maar dat zij zich reeds krachtig weerden zelfs wanneer er nog maar schijn was voor afbreuk van ons gezag in Indië, Hoe geheel anders hebben onze staatslieden van lateren tijd zich niet gedragen. En toch waren de Ver-eenigde Provinciën toen zeker materieel niet sterker dan het Koningrijk der Nederlanden, later en thans nog.

-ocr page 569-

557 die landen èn plaatsen gehouden worden welke tot het aandeel tot het Indië van Portugal behoorden.

»Dat nu deze taal van Bewindhebberen, de taal die naderkand door de Gezanten zelve van U. S. 31. gevoerd wierd, in de voorzeide ruime betee-kenis moest worden opgenomen, zoodat dit Portugals Indië niet bepaaldelijk zag op zoodanige plaatselijke Bezittingen, die de Portugezen dadelÿi onder hunne heerschappij gebragt hadden, maar integendeel eene uitgestrekte betrekking tot hetgeen hij de gemaakte scheiding tusschen de Portugezen en de Spanjaarden eerstgemelde ten deel was gevallen, zulks meenen wij al verder te kunnen besluiten uit hetgeen van de Spaansche zÿde daartegen vertoond werd.

»Het ware onredelijk (zeiden ze) den Koning te beletten in 0. I. zich uit te breiden op andere plaatsen, die haar eigen meester waren, of den handel mogten toestaan; en ’t is zeker dat een beletsel van dusdanig een aart plaats had, wanneer de Spanjaarden uit dat gansche gedeelte van Asia, hetgeen lag aan de Oostzijde van den scheidlijn, die gelijk te voren bleek toen, en nog een eeuw daarna, de beide natiën tot een grenswijzer strekte, blijven moesten; maar zulk eer. hindernis was er niet, nog kon er zijn, indien de Spaanschen zieh slechts hadden te onthouden van de vaart en handel op zulke plaatsen, die al door de Portugezen werkelijk toegeeigend, dus alleen maar in een strikten zin Portugeesche plaatsen konden heeten.»

»Zie daar dan, H. M. Heeren! de geboorte en afkomst aangewezen van dat lid van het 5e art. van het tractaat van Munster waarop het zoozeer aankomt, en dezen oorsprong gebruikt als de beste zoo niet de eenige regel voor de juiste uitlegging van dat gedeelte van het tractaat.

»Volgens die uitlegging was het grootste, het eerste voorwerp van hetzelve de vaart der Spanjaarden, ook ten opzigte van dezen Staat in Indiën, onder dezelfde grenzen te brengen, die er tusschen hen en de Portugezen plaats grepen. Het uitbreiden van den handel, het maken van nieuwe bezittingen, was daaraan ondergeschikt, voor zoover hetzelve zonder de vaart niet koude geschieden, en verder niet.» (bl. 1895).

»Verder moeten wij U H. M. eerbiedig in bedenking geven (bl. 1910) of niet het besluit zeer verkeerdelijk getrokken zou worden, wanneer men, omdat in het een of ander punt van deze of gene verbind-tenls, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgende, eenige toegevendheid had plaats gehad, of nog plaats vond, of wel dat daaromtrent eenige dadelijke inbreuken waren gepleegd, zonder dat de belanghebbende daarvan of in het geheel of bij tijds hadden kennis gehad, wanneer men, zeggen wij, daaruit zou willen afnemen, dat hetgeen in het een of ander geval, of omtrent deze of gene zaai had plaats gehad, tot een rigtsnoer zou moeten dienen voor alle andere zaien en voor alle andere gevallen, van soortgelijken aard, en dat hierdoor of verzwakt of

4

-ocr page 570-

55S weggenomen zouden zijn, de gronden waarop zoodanige verbindtenissen te voren waren aangeffaan.« (1)

Voorts op blz. 1914: »Uit het verhandelde zal nu gelijk wij hoopen voor U. H. M. kunnen blijken wat er te houden zij van de uitlegging, die verder bij de aanmerkingen gegeven ia aan het meergen. 5e art. van het tractaat van Munster, alsmede van bet 34e van dat van Utrecht.

»U H. M. zullen in het bijzonder bespeurd hebben, dat de geest van het tractaat van Munster volmaakt dezelfde blijft of men in het genoemd artikel leeze in de 0. Indien of naar de 0. Indien, terwijl de Spanjaarden naar de Indiën over de Caab niet konden varen of zij moesten in dat Indië hun vaart vertier uitbreiden, (danf) hun zoowel naar de letter als naar de gronden van het tractaat was geoorloofd, hetgeen dan ook de reden schijnt te wezen dat deze woorden bij meer dan eene vertaling van het tractaat verwisseld zijn; terwijl teflëns daarin op nieuw doorstraalt de te voren reeds bijgebragte reden waarom men het overbodig geacht heeft de Spanjaarden de vaart over de Caab, die zij ten tijde van het tractaat niet hadden, of hetgeen hetzelfde is, waartoe zij ten tijde van het tractaat geen regt bezaten, nog volgens de gronden waarop dat tractaat gebouwd wierd, ionden bezitten, die vaart over de Caab (zeggen wij) hen uitdrukkelijk te verbieden.

»Dan hetgeen ons bij de »aanmerkingen» versteld doet staan is de vraag :

»Hoe men met mogelijkheid zou kunnen gelooven, dat de Staten-»Generaal de vermetelheid zouden gehad hebben van aan Spanje voor »te stellen of af te vorderen, dat het in de breedte van de zeeën naar »hare eigene Domeinen, niet zouden mogen varen langs dien weg welke »haar best zou dunken.»

»En daar wij omtrent het antwoord op die vraag verlegen zijn, niet HM. Heeren wat de stof maar wat de vorm betreft, zoo hopen wij van den opgelegden pligt ons genoeg te kwijten door enkel den sleutel te noemen, die wij te voren met de woorden van den Heer Mauricius aanwezen (blz. 1915).

»Indien echter U H. M. mogten verwachten eenig meer uitvoerig bescheid, dan zouden wij in onze plaats hetzelve liefst doen geven door den Eranschen Historieschrijver, die de omwentelingen van verscheide Kijken zoo treffend heeft afgemaaid, dan zouden U H. M. een oogenblik om zoo te spreken, voor dat de beide Kroonen weer van een scheidden, bij den Heer Veriot sterke klagten van de Portugeezen over de Castil-lianen, en met die klagten deze taal, hoeren :

(1) Hetgeen hier gezegd wordt omtrent Spanje en Nederland is volkomen van toepassing op de betrekkingen tusschen Nederland en Engeland ten aanzien van Borneo.

-ocr page 571-

559

»Dat men niet meer was in den tijd van Karel V en Pliilippus »den II, toen de Spanjaarden de Wetten n-aven, en zig deeden vreezen »door geheel Europa: dat deze Monarchie, die te vooren zulke grootsche »ontwerpen omvatte, thans moeite had, om hare oude eigendommen te »beschermen, terwijl zij aangevallen, dikwerf verslagen wierd door de »Franschen en Hollanders, die haar den oorlog aandeeden: dat Kata-»lonie alleen alle hare machten gaande hield, dat zij'niet veel troepen »had en zonder geld was».

Op de verdere vraag, die bij de aanmerimgen wordt gedaan :

»Hoe de Holl. gemagtigden in Munster, daar de beroemdste schrij-»vers van die natie de vrijheid der zee verdedigd hadden, het hart »zouden gehad hebben van eensklaps van taal, gedachten en gevoelens »te veranderen en aan Spanje oitbeschaamdeliji: voor te stellen, dat voor »hetzelve en voor hare onderdanen gesloten zou blijven die zee, welke »zij aan hen in de Wapenschorsing van Antwerpen en het tractaat »van Munster opengesteld had ?»

Op die vraag durven wij regtstreeks antwoorden dat bij die aanmerkingen twee zaken door een gehaald zijn, die van elkander nog-thans grootelijks verschillen.

Men heeft bij die vraag niet gevoeld, dat het geheel wat anders is een vrijheid van varen te hebben op den Oceaan overal waar men het goedvindt, volgens de grondbeginselen van het natuurlijk regt, en geheel wat anders zich te verbinden om in eenige opzigten van dat regt geen gebruik te maken.

Dit laatste stellen wij dat bij het tractaat van Munster door den koning van Spanje ten behoeve van de Republiek is gedaan en de handelingen van welke U H.M. zich destijds deden bedienen door Hoogatderzelver Gezanten hadden mitsdien een geheel ander voorwerp dan het onderzoek of de zee volgens het natuurlijk regt voor een ieder open zij; dit ion waar sijn, dit mögt verdedigd weien, zoo uitgestrekt als men het maar wilde, maar dan zou in allen geval die waarheid, dan zou die verdediging van dezelve niet kunnen verkrachten, niet in het allerminst kunnen krenken, die andere waarheid, welke zooveel wij weten nog nimmer met eenigen schijn van grond is tegengesproken, dat wij namelijk van het regt hetgeen ons toekomt ten profijte van anderen mogen afstand doen; om nu niet weder op te halen het gezegde dat de bepalingen onder welke de Spanjaarden reeds van overoude tijden stonden ten aanzien van het vaaren, alleen bij de traotaten van Munster en Utrecht ook tot de Republiek betrekkelijk zijn gemaakt».

(Blz. 1917) »Het zij nu wijders geoorloofd ook van onze zijde te vragen of het dan niet bekend zij, dat onder de handelingen over de vreede, van de Spaansche zijde is vertoond en aangedrongen, dat het onredeljjk zoude zijn, den Koning te beletten in 0. I. zich uit tç

-ocr page 572-

560 breiden op andere plaatsen die haar eigen meester zijn of den handel mogten toestaan; of het niet waar zij dat onaangezien die vertoogen, de Spanjaarden voor hunne toenmalige omstandigheden het meest geraden hebben geoordeeld het verbond te sluiten, overeenkomstig met het oogmerk, en naar die gronden, tegen welke die vertogen gediend hadden ? maar dit verbond alzoo gesloten zijnde of men dan wet, en naar de reden en het regt handelt met te zeggen, gelijk men bij de /'aanmerkingen* gezegd heeft, dat ;

»Aan de letter en aan den geest der tractaten volkomenlijk voldaan »zal worden indien de Spaansche ingezetenen zich alleen onthouden »van handel te drijven in de havenen, kusten, plaatsen en landen, »toebehoorende aan de Staten Generaal f”

»Bij die vragen zouden wij eene andere mogen voegen, hierin bestaande : of bij het opstellen dezer »aanmerkingen” in het algemeen, wel genoegzaam in het oog gehouden zij de ware gesteldheid van het betrekkelijk vermogen en andere omstandigheden van Spanje en de Kepubliek, zooals dezelve wederzijds ten tijde van het sluiten der Munstersche Vrede plaats hadden ? en of indien zulks geschied ware, men alsdan bij die »aanmerkingen ,” het wel zou hebben doen voorkomen zoo als of het regt hetgeen de ingezetenen van dezen Staat sedert het jaar 1609 hebben geoefend met opzigt tot de Indien, gevolgen waren van vergunningen, oorspronkelijk van Spanje afgevloeid, ja als of zelfs aan hetgeen bij den aanvang van het 5e artikel van het tractaat van Munster is gezegd, dat de vaart op de 0. en W. Indien zou worden in stand gehouden volgens en overeenkomstig met de octrooijen daartoe reeds gegeven of nog te geven, in een eigenlijken zin den naam zouden kunnen voeren van concessiën die de ingezetenen van den Staat aan Spanje, als het ware, te danken hadden.

»Reeds in den jare 1602 hadden de Algemeene Staten zelven, die vrijheid uit hunnen boezem verleend aan de vereenigde Compagnieschappen; reeds toen hadden zij magts genoeg om dezelven te handhaven en in den jare 1648 was deze magt tot die hoogte geklommen, dat de Algemeene Staten de vredeshandelingen te Munster zoo konden leiden, dat de octroijen door hun en niet door den Koning van Spanje verleend of door hun nog verder en niet door den Koning van Spanje te verleenen, door zijne Kath. Majesteit openlijk voor wettig erkend wierden.” (blz. 1919).

Deze mededeelingen uit de Nederlandscie Jaarboeken besluiten wij met hetgeen wij vinden in den jaargang 1789, deel 2, bl. 1075, nl. dat bij besluit van den koning van Spanje van Sept. 1789 Manilla tot »een vrije haven wordt ver-ffklaard en voor alle Europesche kooplieden opengezet, mits zij geen »andere dan Aziatische koopgoederen inbrengen.»

-ocr page 573-

661

Blijkt uit het vorenstaande dat ook in deze aangelegenheid onze voorvaderen met kracht de regten van Nederland bleven doen gelden, evenmin als in de besprekingen met Engeland, bleven de Nederlandsche staatslieden van de 19e eeuw ten aanzien van Spanje, de traditiën hunner voorgangers getrouw.

Wil men toch weten in hoever de Nederlandsche regering ook omtrent de Soeloe-eilanden hare aloude staatkundige regten heeft gehandhaafd, men kan dit niet duidelijker aangetoond vinden dan in hetgeen de voormalige Gouv.-Gen. van Ned. Indië, wijlen de heer Rochussen, dienaangaande zelf heeft geboekstaafd.

Vooraf herinneren wij nog dat, blijkens eene depêche van Joseph Bonaparte aan Talleyrand in 1802 (zie Bijlaffe T) van Spaansche zijde, door den gevolmagtigde ridder d’Azara, ook verlangd werd de toekenning «van de vrije vaart in de Indische zeeën//, — een bewijs dat Spanje in 1802 zich nog bewust was, dat het die vrijheid niet bezat.

Komen wij thans tot de mededeelingen van den heer RoCH OSSEN.

In zijne reeds vroeger vermelde //Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn bestuur in indië// geeft hij, op blz. 63, het volgende te lezen:

»Het regelmatig jaarlijks verschijnen der roovers-vlooten van de Soeloe-eilanden in de wateren van den Indischen Archipel had reeds sedert 1839 (1) het denkbeeld doen ontstaan ernstige vertoogen bij den Sultan van Soeloe te doen en zoo deze het gewenschte gevolg niet mogten hebben maatregelen van bedwang en bestraffing aan te wenden.

»In 1847 (2) werd eene meer bepaalde aanschrijving in dien zin en strekking van het opperbestuur ontvangen.

»Juist had een klein eskader nabij Foelo Mayo een aantal groote rooverschepen vernield, (Jav. Ct. van 27 Octob. 1847). Daarom werd het toen, in verband met destijds bestaande verwikkelingen met Bali, die het afzonderen van een belangrijke magt min geraden maakten, niet dringend noodzakelijk geacht klemmende maatregelen te nemen en

Themis, D, XL, 4de Stuk [1879], 36

4

-ocr page 574-

562 besloot bet Ind. Bestuur voorloopig slechts eene expeditie te zenden tot het overbrengen van een brief aan den Sultan en het doen van openingen tot het erlangen van de ernstige en krachtdadige medewerking van dien Inlandschen Vorst.

»Ter uitvoering van dat besluit werd de brik Koerner en de brik de Haai naar Soeloe gezonden, welke oorlogsbodems den 18 April 1848 het anker lieten vallen voor de hoofdplaats en residentie van den Sultan van Soeloe.

»Na dat op den brief van den Gouv.-Gen. Rochussen aan den Sultan een ontwijkend antwoord was ontvangen, werd den 23 April 1848 door onze schepen het vuur geopend, tegen de plaats en de batterijen van Soeloe. Een gedeelte der stad werd in brand geschoten en 26 personen uit Nederl.-Indie afkomstig, door de Soeloenezen in slavernij gebragt en gehouden, bevrijd en aan boord onzer schepen gebragt, welke daarna de plaats verlieten.

»Gelijk hiervoren reeds is gezegd,” dus vervolgt onze schrijver, wijlen de oud Gouv.-Gen. Rochussen, »was deze kleine expeditie niet anders dan de voorloopster eener grootere, zoo althans de Sultan niet mögt toegeven; en aan dat plan zou werkelijk gevolg zijn gegeven, ware het niet, dat van den Gouverneur-Generaal der Philippijnsche eilanden een vertoog was ontvangen ten doel hebbende om de region welie Spanne op Soeloe beweert te bezitten, ongeschonden te doen handhaven.” (1)

«Ofschoon in zeer beleefde en vertrouwelijke bewoordingen vervat, was de inhoud van dit vertoog toch van dien aard, dat het tot bewaring van de goede verstandhouding met het Spaansche Koloniaal Bestuur, geraden was, niet tot een nadere expeditie over te gaan, zonder vooraf het welmeenen van het opperbestuur in Nederland te vragen. Hieromtrent had een correspondentie plaats, welker zakelijke mededeeling zelfs, als in verband staande met sommige daarbij behandelde staatkundige aangelegenheden, door mij min betamelijk zou worden geacht ; bel resultaat was echter dat besloten werd van de bedoelde nadere expeditie af ie zien, ook ten gevolge van een meer bepaald protest van het Koloniaal Spaansch Bestuur te Manilla; een besluit waartoe des te eerder gekomen werd , omdat van die zÿde het voornemen tot hei uiiroeijen der zeeroovers van de Soeloe-eilanden aangeion-digd was; alsook, en vooral, dewijl, nadat onze twee oorlogs-bodems zich in April 1848 voor Soeloe vertoond hadden, geen roevers-vaartuigen van die eilanden in den Ind. Archipel meer waren gezien.»

Tot zoover de heer Rochussen in zijne //Toelichting en verdediging” enz.

Verzet ons »aloud regt// zich tegen de houding door

(1) Zie de tractaten in Bijlage V, blz. 317 hiervoren.

-ocr page 575-

563

Spanje bij deze gelegenheid aangenomen en, naar het schijnt, door Nederland toegelaten, — afgescheiden daarvan, gaf het destijds tusschen Spanje en Soeloe in werking zijnde trac-taat van 1836 aan eerstgenoemde mogendheid niet het minste uitsluitende regt om de zeerooverij in den Soeloe-Archipel te bestrijden. Eerst bij het later, let wel, in Augustus 1850, tusschen Spanje en Soeloe gesloten tractaat heeft Spanje zekere suprematie over Soeloe bedongen, eene suprematie welke bij het tractaat van April 1851 is uitgebreid tot geheele inlijving van de Soeloe-eilanden bij de Spaansche monarchie. (1)

Ook hier dus weder een zwichten voor beweerde aanspraken van een buitenlandsche mogendheid, met miskenning onzer onbetwistbare regten van gezag in den Indischen Archipel.

Wij geven gaarne toe, dat Nederland tegenover Spanje geen regten kan ontleenen aan de tractaten tusschen ons en Engeland in 1814 en 1824 gesloten. Maar een feit is het toch dat in 1803 — welk tijdstip bij het tractaat van 1814 is aangenomen ter aanduiding van de bezittingen door Engeland aan Nederland teruggegeven — Spanje geen andere dan door Nederland betwiste handels-betrekkingen met de Soeloe-eilanden of met den Sultan van Soeloe bezat (2). Er bestond van de zijde der Spaansche Kroon geen oppergezag over eenig deel van Soeloe en van de zijde van den Sultan van dat rijk geen onderwerping aan Spanje. Deze verhouding dagteekent eerst van het tijdstip van het sluiten van het tractaat van 1851.

De Nederlandsche regering schijnt echter in 1848 te , zijn teruggedeinsd voor beweerde aanspraken van de zijde van Spanje. De regtmatigheid dier aanspraken, waarop het hier alleen aankomt, is evenwel noch bewezen, noch, voor zooveel is gebleken, bewijsbaar.

i

-ocr page 576-

564

Wij zeggen ; voor zooveel is gebleken, want de gronden waarop het protest rust van den Gouv.-Generaal van Manilla van 1848 (waarvan de heer Rochüsskn gewag maakt) zijn onbekend.

De heer Rochussen deelt ze niet mede en uit hetgeen wij reeds vroeger hebben gezegd weet de lezer, dat ons Departement van Buitenlandsche Zaken de discretie zoover drijft, dat het zich zelfs niet bevoegd acht inzage te geven van tractaten, die, met kennelijke toestemming van een der betrokken mogendheden, reeds in den vreemde openbaar zijn gemaakt (1).

Het feit echter, dat Nederland voor het protest van den Spaanschen landvoogd het hoofd boog, heeft zeker zijn invloed niet gemist bij de hardnekkigheid van Engeland om voor onze reclame ter zake van Borneo het oor gesloten te houden.

Wakker geschud uit hare onderworpen houding, ook ten opzigte van Spanje, bleef ook in deze dagen de Nederlandsche regering een verbazingwekkende berusting aan den dag leggen.

Bij de behandeling der Indische begroeting voor 1879, in de zitting der Tweede Kamer van 27 November 1878, bragt de heer des Amohie van oek Hoeven het berigt ter sprake omtrent de overdragt der Souvereiniteit over Soeloe aan Spanje.

»Een Engelsch-Indische Courant, de Straiti-Times, zeide de heer VAN DEE Hoeven, (2) heeft het berigt overgebragt, dat de Spaansche regering zich, ingevolge een tractaat met den Sultan van Soeloe, van het gezag over het gansche noorden van Borneo heeft meester gemaakt.

»Ik zou gaarne wenschen, dat de Minister de goedheid had ons mede te deelen wat hem daarvan bekend is, en of hij genegen zou zijn zich aan dergelijke aanspraken van Spanje te onderwerpen. Ik zal hem niet behoeven opmerkzaam te maken, dat die aanspraken van Spanje, indien men ze gelden deed, in de eerste plaats in strijd zouden zi]n met de tusschen ons en dat land bestaande tractaten, waarbij uitdrukkelijk bepaald is, dat Spanje geene souvereiniteitsregten kan uitoefenen bewesten de Philippjnsche eilanden, tractaten die, wat dit punt betreft, nooit gewijzigd zijn. Maar in de tweede plaats, al bestond dergetijk tractaat niet, toch zou het een bedenkelijke zaak z'ijn om op

(1) Verg, eerste stuk, IVe afd., bl. 123 hiervoren.

lt;2) Bÿbiad 1878/79 blz. 123.

-ocr page 577-

565

het noorden van Borneo, van welk eiland het grootste deel onder onze magt staat, een andere Europesche mogendheid als souverein toe te laten.quot;

En wat antwoordde de Minister van Koloniën, wijlen de heer v. Bosse (Bijblad blz. 139)?

«De geachte spreker (v. d. Hoeven) meent, dat er een tractaat met Spanje bestaat, waarbij Spanje zich verbonden heeft zijne bezittingen niet bewesten de Philippynsche eilanden uit te breiden. Het bestaan van dit tractaat is mij onbekend. Ik ken geen ander verband met de Spaansche regering dan door het tractaat van Munster van 1648. (1) Daarin is niets anders bepaald dan dat Spanje de vaart, die het bezit, zal mogen volhouden, maar daarin wordt, zoo ik wel heb, niet gesproken van eene uitbreiding der bezittingen beoosten of bewesten de Philippynsche eilanden.

quot;Hetgeen mij bekend is van de zaak, waarvan de geachte spreker gewaagde, bepaalt zich hiertoe. De Spaansche regering of de gouver-neur-generaal der Philippynsche eilanden heeft met den Sultan van Soolok (Soeloe) een verdrag gesloten, waarbij deze de souvereiniteit van Spanje over al zijne bezittingen erkent en onder de bezittingen van dien Sultan behoort een deel van de Oostkust van Borneo. Dit is alles wat ik van de zaak zeggen kanquot;.

Met dit antwoord niet tevreden, kwam de heer van der Hoeven den volgenden dag (^Bijblad blz. 154) op het tractaat van Spanje met den Sultan van Soeloe terug en vroeg hij nader, quot;of het niet noodig zou zijn zich te verzetten tegen aanspraken van Spanje, die wel zeker in strijd zijn met de tractaten?

quot;Bij de tractaten van Munster en Utrecht”, zeide de heer van der Hoeven, quot;heeft Spanje zich wel degelijk verbonden om zijn handel en scheepvaart in de koloniën niet uit te breiden bewesten de Philippynsche eilanden. Ik weet niet of deze tractaten en een ander van St. Ildefonso, in 1776 (1796) tusschen Spanje en de toenmalige Eransche Republiek aangegaan, en waartoe een jaar later de Bataafsche Republiek is toegetreden, ons een onbetwistbaar regt geven tegenover Spanje, maar ik wensch toch te weten wat de regering daarover denkt.quot;

De regering scheen er volstrekt niet over te denken ; zij liet toch den heer VAN der Hoeven verder geheel onbeantwoord.

En toch was er voor haar reden niet alleen om te denken, maar ook om te handelen. Ook zelfs wanneer Spanje

(1) Art. 34 van het tractaat van Utrecht (van 1714) en de historische bronnen hiervoren aangehaald schenen den heer van Bosse dus geheel onbekend.

i

-ocr page 578-

566 van den Sultan van Soeloe diens grondgebied niet had verkregen, maar het hadde veroverd, dan nog zou die verovering geen verandering hebben kunnen brengen in de aloude volken-regtelijke verhouding tusschen Spanje en Nederland met betrekking tot de Soeloe-eilanden.

Volgens den geest der bestaande tractaten mogt Spanje zich geen grondgebied bewesten de Philippynsche eilanden toeeigenen, mogt het ook geen schenking van grondgebied aannemen, en was het alzoo de taak van onze regering geweest ook hiertegen op te komen en Nêerlands regt te handhaven.

Maar even als ten aanzien van Engeland, bleven wij ook ten opzigte van Spanje werkeloos. Moet, mag die toestand zóó blijven?

Die vraag brengt ons tot de bespreking van :

IV.

ONDERWERP.

Gaai de aolidarileii van opvolgende habineiien zoo ver, dat een later habinei gebonden is door berusting in reglsverhorting door een vroeger kabinet lt;'

Brengt iet landsbelang mede, aan elk avontuurlijk gouvernement, aan eiken avontuurlijken vreemdeling toe te laten, zicA in onze plaats te stellen op de eilanden in den Oost-IndiscAen ,drcAipel, die wij niet of slecAts op enkele punten in bezit Aebben genomen!'

Of eiscAt Aet landsbelang om, ter wering van vreemden invloed op de eilanden, waarvoor onze titel van oppermagt ontleend wordt aan aloude betrekkingen en tractaten, alsnog de noodige maatregelen te nemen ^

De eerste der hier gestelde vragen geldt een gewigtige quaestie van internationaal- en staatsregt.

-ocr page 579-

5ß7

Naast het beschreven regt bestaat voor elk Rijk een onbeschreven regt, waarnaar de elkaêr opvolgende regeringen zich in hare betrekkingen tot het buitenland hebben te gedragen. Van dat regt is voor Nederland in zijne aanraking met de buiten-landsche mogendheden, een hoofdbeginsel : het handhaven van eene volkomen neutraliteit. Die stelling is, naar wij meenen, algemeen aangenomen ; het komt echter aan op hare toepassing.

Hieromtrent nu kan de opvatting zeer verschillend zijn. Zoo kan de een het gevoelen zÿn toegedaan, dat die neutraliteit volstrekt niet zóó ver moet worden uitgestrekt, dat wij ook geheel neutraal moeten blijven waar wij gegronde reden hebben om te vermoeden niet alleen, maar zelfs om als zeker te stellen, dat onze regten worden aangerand, ook al kunnen wij niet voor den dag komen met geschreven stukken, die onze regten onomstootbaar bewijzen.

Zoo begrepen het ook onze staatslieden vóór 1840. Zij waren, evenzeer als de Engelsche Minister Canning, er van doordrongen, dat voor regtstitels in het Oosten niet hetzelfde kan worden gevorderd als voor regtstitels in het Westen. Wat die Minister in het Engelsch parlement zeide, ter regtvaardiging van het in bezit nemen van Singapore door Raffles, geldt ook voor ons.

»I thought — zoo sprak de heer Canning — it would be a great mistake to apply to this particular case the general principles of European policy or any high romantic feeling of morality». (1.)

Wij willen alleen deze reserve maken, dat de slotwoorden onze leer niet zouden zijn. Maar dat //the genera! principles of European policy// hier niet te sterk op den voorgrond moeten worden geplaatst, zijn wij geheel eens, en die leer straalt ook door in de depêche van onzen Minister van Bui-tenlandsche zaken van 1839 aan den Britschen gezant bij het Nederl. Hof, waarin nadrukkelijk wordt vooropgezet, dat aan Engeland geen gezag hoegenaamd toekwam in den Indischen Archipel, maar dat dit gezag alleen kan worden uitgeoefend door Nederland. (2)

4

-ocr page 580-

568

Een jaar later ging echter de leiding van het departement van koloniën uit handen van generaal van den Bosch over in die van den heer J. C. Baud, en van dat tijdstip dag-teekent een andere leer, ni. die van twijfel aan ons goed regt, van berusting in aangedaan onregt.

In de nota toch van den Nederlandschen gezant te Londen aan de Engelsche regering ingediend, onder dagteekening van 20 Maart 1846 (1), heeft deze zich uitgelaten alsof het gedeelte van Borneo, waarover Nederland geen direct gezag uitoefende, niet aan de Nederlandsche Souvereiniteit ware onderworpen, m, a. w. Neêrlands aloude, door tractaten bevestigde, door niemand betwiste regten tegenover SuropescAe Mogendheden, verward, althans vereenzelvigd met de regten door Nederland tegenover inlandsche vorsten op Borneo verkregen.

Dedel schreef nl. :

»Le gouvernement des Pays-Bas croit que la partie de Bornéo, qui a été le théâtre de ces exploits, est parfaitement indépendante de tout pouvoir Européen.»

En verder ;

/'La cession de Laboan à la Grande-Bretagne et l’établissement d’une station navale dans cette île, ne sont pas susceptibles des mêmes objections de la part du gouvernement des Pays-Bas ; celui-ci n’ayant pas étendu sa souveraineté à la partie de Bornéo-Proper situé en face de Laboan et ne prévoyant pas dès lors que cette mesure du gouvernement Britannique pût amener sur ce point des collisions.»

Kan Groot-Brittannië aan deze uitdrukkingen in de nota van Dedel een titel ontleenen om daarop eenig regt tegenover Nederland te gronden ? De vraag was ; of de gedeelten in den Indischen Archipel, waarover Nederland geen direct gezag uitoefende, al dan niet tot zijn regtsgebied behoorden, al dan niet onder zijn staatkundigen invloed stonden ?

Vast staande dat dit wèl het geval is, kan dat niet worden omvergeworpen door eene onhandige uitdrukking in eene uitvoerige diplomatieke nota.

(Ij Bl. 428 hiervoren.

-ocr page 581-

569

Dat dit vroeger ook zoo begrepen werd, had de Regering kunnen lezen in hetgeen door Bewindhebberen der 0.-I. C. //vertoond// werd aan H. H. M. in hunne nota van 1786 (zie blz. 561 en vlgg. hiervoren), waarin o. a. wordt gezegd :

»Verder moeten wij U H. M. eerbiedig in bedenking geven of niet het besluit zeer verkeerdelijk getrokken zou worden, wanneer men, omdat in het een of ander punt van deze of gene verbindtenis, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgende, eenige toegevendheid had plaats gehad ,... daaruit zou willen afnemen, dat hetgeen in het een of ander geval of omtrent deze of gene zaak had plaats gehad, tot een rigtsnoer zou moeten dienen voor alle andere zaken en voor alle andere gevallen van soortgelijken aard, en dat hierdoor of verzwakt of weggenomen zouden zijn de gronden, waarop zoodanige verbindte-nissen te voren waren aangegaan.»

En wat het beginsel van staatsregt betreft, geldt in alle constitutionele staten, dat over geen grondgebied des rijks, over geen souverein regt, kan worden beschikt, zonder goedkeuring van de vertegenwoordiging des lands.

Dat beginsel is onzerzijds ook gehuldigd en door Engeland toegegeven in de quaestie van Banjermassing. Die vestiging was in 1809 door Daendels opgeheven en op die opheffing beriepen zich, bij de teruggave der Oost-Indische bezittingen aan Nederland, de Engelsche commissarissen, om dit gedeelte van de teruggave uit te sluiten. Die bewering werd onzerzijds echter ten krachtigste bestreden en volgehouden, dat, Daendels tot opheffing van souvereiniteitsregten niet bevoegd zijnde, de opheffing eener nederzetting op zijn last aan die regten niet kon te kort doen. Deze gezonde leer werd ten slotte ook door Engeland erkend, zoodat men hier reeds de toepassing heeft van het beginsel, door ons als algemeen aangenomen gesteld (1).

Kan worden aangenomen dat dit beginsel in alle constitutionele staten regtsgeldig is, het heeft van oudsher een der

(1) Zie bl. 287/8 en volgg. en blz, 294/5 hiervoren.

4

-ocr page 582-

570 hoofdbepalingen van het Nederlandsch staatsregt uitgemaakt, dat over geen grondgebied van den Staat — en hiertoe behooren ook de bezittingen en koloniën van het Rijk buiten Europa — mag worden beschikt zonder toestemming der vertegenwoordiging.

Zoo is bij de staatsregeling van 1801 in artikel 39 aan het Staatsbewind opgedragen het

»sluiten van alle tractaten, hetzij van vrede , alliantie, neutraliteit, koophandel of andere, doch niet dan onder opvolgende bekrachtiging van het wetgevend ligchaam.»

Hierop wordt een uitzondering toegelaten voor

»zoodanige geheime articulen, als bij dezelve Tractaten gevoegd zouden mogen worden, mits dezelve niet strijdig zijn met de openbare artikelen of plaatshebbende Tractaten, es niet strei/cen tot afstand van eeniff ffrondgebied der Republiei.«

In art. 58 der Grondwet van 1815 wordt hetzelfde beginsel vooropgesteld door de bepaling, dat »verbonden en verdragen, afstand of ruiling van een gedeelte van het grondgebied des Kijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen inhoudende, niet worden bekrachtigd dan na goedkeuring doorde Staten-Generaal.»

De Grondwet van 184,0 behelst gelijkluidende bepaling en de Grondwet van 1848 evenzeer in artikel 57.

Is het nu te verwachten dat, waar Nederland wijzen kan op een afdoend antecedent (Banjermassing) en waar het zich tevens gronden kan op een der hoofdbepalingen van zijne staatsregeling — eene bepaling in alle overige constitutionele landen geldende, — is het te verwachten, vragen wij, dat de Staten, waarop wij thans meer speciaal het oog hebben, Engeland, Oostenrijk, Spanje, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, ons beroep op een algemeen erkend beginsel zullen afwijzen met de exceptie, dat in enkele diplomatieke stukken — nooit aan de Nederlandsche vertegenwoordiging medegedeeld, en nog minder door haar gehomologeerd — Nederland geen Souvereiniteits- of staatkundige regten heeft gevindiceerd en dat dus voor ieder opvolgend gouvernement dat beroep is afgesneden?

Zou bijv, ook Spanje, omdat de Nederlandsche regering

-ocr page 583-

571 niet heeft geprotesteerd op het oogenblik toen haar de door Spanje met Soeloe gesloten tractaten vertrouwelijk werden medegedeeld, ons thans kunnen te gemoet voeren, dat wij ook hier door het onbeschreven beginsel van solidariteit van opvolgende kabinetten gebonden zijn ?

Wij kunnen het niet aannemen. Maar ook al wierd ons dit door de buitenlandsche kabinetten te gemoet gevoerd, zouden wij dan maar verpligt zijn in deze bewering hunnerzijds , te berusten ?

Volstrekt niet. Heeft de Nederlandsche Regering geen vinger verroerd toen Sera wak werd geoccupeerd en Laboean geannexeerd, heeft zij zelfs in diplomatieke stukken toegegeven , wat des noods met kracht van wapenen had moeten worden betwist; — heeft zij niet geprotesteerd tegen de verdragen in 1836, ’50 en ’51 door Spanje met den Sultan van Soeloe gesloten, — welnu, dan hebben de Nederl. regeringspersonen van dien tijd hun pligt niet gedaan. Door zoodanig verzuim kan echter een volgend kabinet niet gebonden zijn. De buitenlandsche mogendheden konden en moesten weten, dat geen Nederlandsch Minister over grondgebied van den Staat in Europa en daar buiten, — over het Rijk toekomend Souverein- of Suzerein-regt heeft te beschikken buiten de landsvertegenwoordiging om, en dat het laatste woord ter beslissing van de vraag; wat daartoe al of niet behoort, aan de vertegenwoordiging der natie verblijft. Dat laatste woord nu is nog volstrekt niet gesproken.

Hoewel natuurlijk niet in vriendschappelijken geest, maar reeds in 184-1, werden wij op dit punt door de Engel sehen gewaarschuwd.

In de reeds meermalen aangehaalde Memorie van de Schotsche Sast Indian Association van 23 Januarij 1841 (1) aan den Minister Palmerston, leest men:

»Your memorialists regard it as of paramount importance to Britain to fix definitively the nature and extent of the pretensions of the Netherlands Government in the Indian Seas.”

(1) Bluehooi van 1842, biz. 20.

t

-ocr page 584-

572

Dit werd noodig geacht in het belang van Groot-Brit-tannië, ongetwijfeld om een wapen te kunnen vinden ter bestrijding van onze regten.

Maar het is niet minder noodig ter verzekering van onze regten tegenover het buitenland, dat door ons voor goed worde vastgesteld — internationaal zoo het kan, eenzijdig zoo het moet — wat in den Indischen Archipel geacht moet worden onder Nederlandsch gezag of Nederland’s staatkundigen invloed te staan. En hier gaan wij zelfs verder dan strikt noodig zou zijn, waren wij steeds naijverig geweest //ten opzichte der grenzen van ons 0. L gebied en der regten tegenover andere mogendheden, welke ons in de verschillende deelen van dat gebied toekomen//. Tegenover het buitenland toch komt het er minder op aan of er onder de eilanden en hunne onderhoorigheden in den Indischen Archipel enkele zijn, die nog niet onder regtstreeksch bestuur zijn gebragt ; — wij hebben ons tegenover de buitenlandsche mogendheden alleen te gedragen aan den inhoud en den geest van het tractaat van 1814, aan de daaraan voorafgegane en later gevolgde internationale overeenkomsten en aan de door de geschiedenis geboekstaafde feiten.

Een merkwaardig voorbeeld van gemis aan helder inzigt en een bewijs te meer van ontaarding van vroegere veerkracht, wordt ons medegedeeld door Mr. W. Baron van Qoi.ïstein, in het Gi/Zi-nommer van Mei 1879 (1), waar wij het volgende lezen:

»Toen Britsche schepen in 1836 de bewoners van het eiland üatang getuchtigd hadden wegens zeeroof en van Nederlandsche zijde opgekomen was tegen een strafoefening gepleegd op een gebied onder Nederlandsch oppergezag, werd door het Britsch-Indische bestuur eene ' opgave gevraagd van de onder Nederlandschen invloed staande natiën, stammen en hoofden in den Oosterschen archipel, maar de Nederl. Indische regering onthield zich van een antwoord te geven, omdat zij daartoe niet in staat was.quot;

Heeft de heer van Goltstein juist gelezen en juist wedergegeven wat van Britsche zijde werd gevraagd, dan blijkt,

(1) Koloniale Politiek, blz. 272.

-ocr page 585-

573 dat de Ned.-Indische regering de bedoeling der door het Britsch-Iiidisch bestuur gedane vraag volstrekt niet heeft begrepen; althans eene schoone gelegenheid om ons goed regt te handhaven, ongebruikt heeft gelaten.

Men vroeg toch geen aanduiding van bepaald omschreven grenzen ; men verlangde enkel een opgave van de onder /federlandscien invloed staande natiën enz.

En hierop had het antwoord eenvoudig aldus kunnen en moeten luiden: Al de natiën, stammen en hoofden in den Indischen Archipel staan onder Nederlandschen invloed.

Tn hetzelfde (?«(/«-nommer tracht de heer van Goi.t-STEIN te betoogen, dat, ten gevolge der krachtige impulsie, door den Minister J. C. Baud in 1843 gegeven, «de wetenschap reeds verkregen is van den aard en den omvang onzer regten in den Indischen Archipel», nu niet tegenover het buitenland, maar tegenover de inlandsche vorsten en staten.

De schrijver schijnt hier vergeten te hebben wat hij zelf als Minister van Koloniën, in de zitting der Tweede Kamer van 9 November 1874 (1), heeft gezegd, in antwoord op eene opmerking van den heer Kappeijne vak de Coppello nopens de afschaffing der slavernij in een deel van den Indischen Archipel.

De heer van Goltstein sprak toen als volgt:

»De geachte afgevaardigde, die Zaturdag het woord voerde, zeide dat afschaffing der slavernij in die landen gemakkelijk kan geschieden; maar ik wensch toch te vragen, of het loo eeier is weihe tanden onder reffistreeisch bestuur syn, welie niet?

»De meening van deskundigen in Indië, zoo als bijv, van den Heer DER Kinderen en anderen, verschilt hieromtrent aanmerkelijk.”

En verder :

»De algemeene Secretaris werd in 1866 door den Raad van Indië verzocht, om opgave te doen van de onder regtstreeksch gezag staande volksstammen, aan welke het behoud hunner eigen regten en instellingen gewaarborgd is. De algemeene Secretaris is echter niel in staat geweest die opgave te verschatten.”

(1) Hyblad Iamp;7il75, biz. 89.

-ocr page 586-

574

Welk antwoord de volgende repliek van den heer Kap-PEUNE uitlokte : (1)

»Men kan zich dus niet aan de verpligting, door art. 116 van het R.-R. opgelegd, onttrekken door te zeggen: Wij weten zelven niet in welke gewesten buiten Java en Madura dat artikel werkt. Dat gaat niet ; dat ware een juriii ignorMtia, die feminis et rusticis vergeven kan worden, maar aan eene regering niet.”

Ook een ander lid, de heer de Bbuijn Kops, besprak deze quaestie aldus: (2)

»Ben ander voornaam punt van’s Ministers rede, betrof de gremen van ons regtstreeisch gesag in Ned. Indie. De Minister wees op de groote moeijelijkheid om die grenzen overal aan te wijzen, op het verschil van meening dat daaromtrent zelfs onder de deskundige ambtenaren in Indie bestaat, en op de onderscheiden soorten der slavernij. Maar het is thans niet de vraag: of wij bij de veelvuldige schakeringen van onze verhouding tot inlandsche toestanden in den Archipel, de juiste administrative grenzen van ons regtstreeksch bestuur hier volkomen kunnen aangeven, maar de vraag is, of in sommige streken, die wij stellig weten tot dat gebied te behooren, de slavernij, al of niet, nog bestaat.”

Meenen wij in het voorgaande te hebben aangetoond, dat het beginsel van solidariteit van opvolgende kabinetten ons niet kan worden tegengeworpen, de vraag is thans: wat het belang van het land eischt? Handelen of stilzitten?

Wij meenen : het eerste. Dit was ook zeer duidelijk de geest van het debat, in de Tweede Kamer gevoerd bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1879. Ook toen kwam het weren van vreemden invloed in den Indischen Archipel ter sprake.

Een der sprekers, de heer des Amorie van der Hoeven, (3) wees op de noodzakelijkheid om er voor te waken, dat niet »anderen het voorbeeld van James Brooke volgden.»

»Het is volstrekt noodig te waken — zeide de spreker — dat vooral geen regering in den Indischen Archipel aanspraken doe gelden, waarop zij geen regt heeft; dat dus niet alleen in woorden, maar ook in daad en waarheid, de kracht en het gezag van Nederland door de regering tegenover elke aanranding worden gehandhaafd.”

(1) Bÿblad 1874/75, blz. 92.

;2) Idem, blz. 95.

(3) Idem, 1878/79, blz. 124.

-ocr page 587-

575

Waarop de heer Fransen van de Potte (1) liet volgen: »Tracht ons direct bestuur zoo weinig mogelijk uit te breiden, maar stel u tevreden met erkenning van onze Souvereiniteitsregten in den Archipel.»

Juist hierop komt het aan; onze souvereiniteitsregten. Deze moeten worden gehandhaafd. Daartoe is geen direct bestuur noodig, gelijk wij straks nog zullen aantonnen.

Ook de Minister van Koloniën van Bosse kon zich aan de kracht der opmerking van den heer van der Hoeven niet onttrekken.

»Ik vermeen, zeide hij, ^2) dat men de aanmerkingen van den ge-achten afgevaardigde uit Breda (den heer van der Hoeven) niet uit het oog mag verliezen : dat wij ons gezag en onze middelen van bestuur in die buitenbezittingen moeten handhaven, des noods met kracht van wapenen, maar dat wij ons moeten wachten om ons, zonder volstrekte noodzakelijkheid, in de inlandsche aangelegenheden op die buitenbezittingen te mengen.»

Alweder volkomen waar. Met de »inlandsche aangelegenheden” hebben wij ons niet in te laten. Wij hebben alleen te waken voor ome regten, in het bijzonder: voor onze regten tegenover vreemde mogendheden.

Meer speciaal nog het onderwerp rakende, dat wij thans bespreken, was de repliek van den heer van der Hoeven die, na tegenover den heer Fransen van de Potte te hebben volgehouden, dat Nederland wel degelijk in een diplomatiek stuk onvoorzigtig zijn uitsluitende aanspraak op Borneo had losgelaten, deze woorden sprak; (3)

»Dat is een fout van de regering geweest en een gevolg daarvan was, dat Brooke zich kon blijven vestigen. Maar zou Nederland door een dergelijk antecedent nu ten eeuwigen dage verpligt zijn om iederen avonturier (dit sloeg op de onderneming van v. Overbeck) of elke regering zich te laten vestigen in streken die, hoewel niet onder ons dadelijk beheer staande, toch daaraan grenzen en er telkens mede in aanraking moeten komen ?

»Kan dit — ik spreek niet naar de letter, maar naar den geest van het tractaat — worden gevorderd? En al ware het slechts een

4

-ocr page 588-

576 stikwijgende overeenkomst, dat in zake van koloniaal grondgebied, de eene mogendheid niet zal jagen op het terrein van de andere, zou het dan overbodig zijn, dat onze regering een krachtig protest aanteekende tegen handelingen die, zoo ’t schijnt, met ondersteuning van Engelache ambtenaren en consuls hebben plaats gehad P7

Maar niet alleen een krachtig protest, een werkdadig optreden is pligt. Dat werkdadig optreden behoeft evenwel niet steeds hierin te bestaan, dat men onmiddellijk met het zwaard in de hand te voorschijn komt ; men kan op vredelievende wijze ook tot erkenning van ons regt nopen.

’t Is waar, menige goede gelegenheid daartoe hebben opvolgende Nederlandsche kabinetten ongebruikt laten voorbijgaan. Zoo wisten wij sedert 1851 dat Engeland het uitsluitend bezit in Afrika wilde. Daartoe kocht het reeds in 1850 de Deensche bezittingen ter kuste van Guinea en daarom verlangde het ook den afstand onzer bezittingen aldaar. Welnu, bij de gezindheid die dezerzijds bestond om aan het verlangen van Engeland toe te geven, had men aan den afstand moeten verbinden den eisch, dat Nederland’s Souve-reiniteitsregt over geheel Borneo, reeds voortvloeijende uit de tractaten van 1814 en 1824, door Engeland uitdrukkelijk wierd erkend.

Hierop werd ook reeds de aandacht der Regering gevestigd in het jaar 1870, toen de commissie van rapporteurs der Tweede Kamer, naar aanleiding van hetgeen in de af-deelingen was besproken over de tractaten met Engeland nopens de Kust van Guinea en Siak, in haar mondeling onderhoud met de Ministers van Buitenlandsche Zaken en van Koloniën de vraag stelde: (1)

«Of het door de Regering zelve in het tractaat over de Kust van Guinea vooropgesteld beginsel, dat tegen alle 'gemengde heerschappij is gerigt, niet ook voor Ned. Indie zijn toepassing zou kunnen vinden door aan dat tractaat toe te voegen »dat Engeland afzag van alle ver-toogen tegen de souvereiniteit van den Koning der Nederlanden over al de eilanden van den Indischen Archipel, waar die souvereiniteit reeds nu voor een geueelte gevestigd is.»

»Van de zijde der Ministers (de heeren Gericke van Hbrwijnen

(Ij Belagen 1870/71, hlz. 1793.

-ocr page 589-

577 en VAN Bosse) — zoo constateert de commissie van rapporteurs verder — werd hierop te kennen gegeven, dat de verhouding met de overige gedeelten van den Archipel bij de gevoerde onderhandelingen niet uit het oog is verloren, maar dat de bespreking van dit onderwerp geen resultaat heeft opgeleverd ; dat evenwel geene bezwaren van de zijde van Engeland te wachten zijn, gelijk ook op te maken is uit de besprekingen, die onlangs plaats hebben gehad ten aanzien der verhouding tusschen het Nederlandsch bestuur en Serawak.«

Te meer echter bestond toen voor de regering de gelegenheid van Engeland eene verklaring te verkrijgen als hierboven is aangegeven, daar in den considerans van het tractaat nopens den afstand van de Kust van Guinea gezegd wordt;

«In aanmerking nemende dat van de bezwaren.... geen voldoende oplossing te wachten is, zoolang de twee Staten niet, met opzigt tot hunne wederzijdsche bezittingen, hel beginsel toepassen om gemengd bezit of gemengde heerschappij te vermijden of op te heffen.// (1)

Ook bij de toelating van consuls in Ned, Indië en bij de afschaffing der difierentiële regten had men zulk een verklaring, als waarvan boven sprake is, moeten bedingen.

Bij een dier gelegenheden had men — lettende op het verledene -— er op moeten aandringen om in een tractaat of in een protocol de grenzen van ons gebied in den Indischen

(1) Deze considerans werd nader uiteengezet in de Jlfem. ». Totl. (Belagen 1870/71, bl. 1628), waar de Regering zegt :

«Het beginsel om gemengd gezag van verschillende Staten in minder beschaafde landstreken te vermijden, kan op een voor Nederland zeer gewigtig punt worden toegepast.//

En verder (blz. 1630) :

//In de préambule .... wordt het beginsel op den voorgrond gesteld, dat gemengd bezit of gemengde heerschappij moet worden vermeden of opgeheven».

Terwijl voorts nog in de Mem. v. Toel. tot het tractaat met Groot-Brittannië nopens de toepassing van het tractaat met Siak, wordt gezegd: (blz. 1636)

//Allermiust voorzeker, zal men het groot gewigt kunnen miskennen, dat het beginsel van vermijding of opheffing van gemengde heerschappij — in de overeenkomst wegens de Kust van Guinea op den voorgrond gesteld en waaraan voor Mederkindsch Indie zoo veel belang is te hechten — alsnu met betrekking tot Sumatra meer uitdrukkelijk wordt gehuldigd.’’

Themis, D. XL, 4de Stuk [1879]. 37

-ocr page 590-

578

Archipel juist te omschrijven, waarvoor de gegevens in alle kanselarijen van Europa voorhanden zijn. De volgende redactie had daarbij van onze zijde kunnen worden aangegeven :

//De aloude regten en bezittingen van Nederland in den Indischen Archipel zoowel politisch als geographisch, strekken zieh uit van 95° tot 141° 0. L. van Gr., en van 7° 30' noorderbreedte tot 10° zuiderbreedte; zij worden bepaald; in het noorden, door het schiereiland Malacca, de Chineesche zee, de Philippijnsche en Pelew-eilanden, ten oosten door de Stille Zuidzee en den meridiaan van 141° beoosten Gr. loo-pende midden over Nieuw Guinea, waarvan enkel de westelijke helft aan Nederland behoort, ten zuiden en ten westen door den Indischen oceaan; m. a. w. van de noord-west-punt van Sumatra tot de Torrestraat en van het eiland Rotti tot en met Balembangang, de noordelijke punt van Borneo, inbegrepen de Kokoseilanden, gelegen op ongeveer 12° z.breedte nabij Straat Sunda, Kerstmis-eiland op 10® z.breedte en het buiten de paralel van 10». z.breedte vallende gedeelte van Soemba (Sandelhout) en van Timor met Rotti en tusschen-liggende eilandjes.//

En had men ons dan gevraagd naar onze titels van aankomst, hadden wij dan niet kunnen volstaan met de reeds meermalen aangehaalde woorden van Canning : »but as all ti-»tles in the Bast are not of a very accurate and defined nature, I »thought it would be a great mistake to apply to this particular case »the general principles of European policy?»

Zoo men verder had willen aanvoeren, gelijk eenigermate geschied is in de Engelsche nota van 4 Mei 1846, dat het niet kon aangaan het kleine Holland heerschappij te laten voeren over een grondgebied, zooveel malen grooter dan dat van het Rijk in Europa, dan had hierop kunnen worden geantwoord met de vraag : of het grondgebied en de bevolking van Britsch Indië niet ettelijke malen overschrijden het grondgebied en de bevolking van Groot-Brittannië?

Nu wij echter reeds vele goede gelegenheden hebben laten voorbijgaan, behoort dit thans een reden te zijn, ookjverder

-ocr page 591-

579 stil te zitten? Neen; volgen wij liever het voorbeeld van de mogendheid, waarover wij ons het meest te beklagen hebben.

Tn bijlage VI hierachter vindt men o. a. in korte trekken hetgeen is voorgevallen met de Kokos-eilanden, gelegen nabij den ingang van straat Sunda.

Deze eilanden, onder de Souvereiniteit van Nederlandsch-Indië ressorterende, werden door de Engelschen in bezit genomen, zonder protest onzerzijds. Wij lieten het nederzetten van vreemden, met miskenning van ons gezag, toe, ondanks dat de mogendheid die deze eilanden bezet, den toegang tot straat Sunda kan versperren en ondanks Engeland, bij de nota van 10 December 1845 (zie blz. 426 hiervoren) had toegegeven dat de //absolute control of the Straits of Sunda (was) by the Netherlands authorities.// Doch Engeland, eenmaal in het bezit dier eilanden, wist deze wel tegen het indringen van andere vreemden te verdedigen.

In het vorig jaar toch werd het bekend dat Russische agenten een bezoek aan deze eilanden hadden gebragt en onmiddellijk achtte Engeland het noodig zijne (wederregtelijke) inbezitneming te constateren. Er verscheen eene proclamatie in de Britsch-lndische ofBciele courant, waarbij die eilanden bij Ceylon werden getrokken. De berigtgever voegt daarbij (mail van 5—13 December 1878) dat deze proclamatie waarschijnlijk niei gevolgd zal worden door het plaatsen van een Engelsch bestuur op die eilanden, die slechts geschikt zijn voor een kolen-station en misschien ook dienst kunnen doen als overgegaan moet worden tot het leggen van een telegraaf-kabel naar Australië (1); maar de proclamatie is uitgevaardigd uit waakzaamheid, o»« niei door eene andere mogendieid verrast te worden. Intusschen liggen de Kokos- (Keeling-) eilanden niet nader bij Ceylon dan bij Java; integendeel zijn zij er veel verder van verwijderd. Doch ware het wel zoo, dan

(1) Het belang van deze eilanden is veel grooter; zij zijn toch uitnemend geschikt voor een verzamelplaats van een tot aanval of tot kruisen bestemd eskader en voor vlugthaven, wanneer zulk een eskader vervolgd of verslagen mögt worden, terwijl zij tevens een uitstekende gelegenheid aanbieden tot het opbrengen van prezen.

-ocr page 592-

580

nog zou Nederland zich, ook al had het geen andere regten, naet betrekking tot Sera wak en Laboean, kunnen beroepen op het beginsel waarvan Engeland bij voormelde proclamatie is uitgegaan. Die eilanden, dus redeneert Groot-Brit-tannië, zijn gelegen nabij Ceylon, ■ dus zijn zij mij. Even-zoo is Serawak gelegen nabij Sarabas — het grenst daaraan — en is Laboean een onderhoorigheid van Borneo, en kan Nederland dus met veel meer regt ook zeggen : deze bezittingen behooren mij.

Doch dit daargelaten, wij hebben het vorenstaande alleen aangehaald om te doen zien, dat Engeland, waar het meent regten te hebben, zich de uitoefening daarvan ook weet te verzekeren.

Men heeft daarvan nog dezer dagen weder een bewijs kunnen vinden in de gedachtenwisseling tusschen de kabinetten van Londen en Parijs, naar aanleiding van het bezetten van een eiland op Afrika’s Westkust.

Eenigen tijd geleden hadden nl. Eransche troepen het eiland Matakong, op de Afrikaansche Westkust gelegen, bezet. Dit gaf aanleiding tot eene nota-wisseling tusschen de Engelsche en Fransche Gouvernementen. Aan gene zijde van het Kanaal werd betoogd, dat Engeland oude regten op dit eiland had, zoodat de Franschen het niet mogten bezetten. Thans heeft men de tijding ontvangen, dat, als gevolg van de gedachtenwisseling die tusschen de beide Gouvernementen heeft plaats gehad, de Fransche troepen het eiland hebben ontruimd.

Men ziet hier: aan de zijde van Engeland handhaving van zijn regt en aan den kant van Frankrijk toegeven aan regtmatige vertoogen.

Waarom zou Nederland het hier gegeven voorbeeld niet kunnen navolgen en tegenover Engeland — de mogendheid, waarmede wij hier hoofdzakelijk te doen hebben — zijne regten volhouden ?

Wel is waar heeft Nederland tegenover Engeland niet over gelijke militaire hulpmiddelen te beschikken als aan Engeland tegenover Frankrijk ten dienste staan. Doch wij behoeven

-ocr page 593-

581

niet oumiddellijk te dreigen; wij hebben slechts met klem van redenen onze aanspraken te doen gelden. En om daartoe des te eer te geraken, zal het vooral noodig zijn helder te doen uitkomen, dat bij ons de quaestie van het bezit geenszins insluit het weren van nederzettingen van vreemden of het bemoeijelijken van hun handel. Nederland heeft reeds voldoende bewezen, dat het, wat vrijheid van handel en verkeer betreft, werkelijk een der eerste mogendheden is van geheel de wereld. Geen belemmering van welken aard willen wij den vreemde in den weg hebben gelegd. Wat echter verlangd mag worden — en dat verlangen is toch waarlijk niet overdreven — is, dat ons gezag worde erkend overal in den Indischen Archipel, als geworteld in tractaten of berustende op oude betrekkingen.

Het oogenblik schijnt thans zeer geschikt om van kloek optreden bij het Britsche kabinet, goede uitkomsten te verkregen.

De openbare meening is in Engeland in den laatsten tijd meer en meer gekant tegen inmenging van dat rijk in de koloniale aangelegenheden van anderen. De herhaalde interpel-latiën in het Parlement omtrent den oorlog aan de Kaap de Goede Hoop tegen de Zoeloes getuigen, dat men met bezorgdheid de toekomst te gemoet ziet. Telkens rijst de vraag; welke voordeeleu die oorlog toch wel aan Groot-Brittannië kan opleveren?

En zoo zouden wij ook tot het Engelsch kabinet de vraag kunnen rigten: welk voordeel het voor het Vereenigd Koningrijk kan hebben om zich regtstreeks of zijdelings in betrekking te stellen met de Dajakkers in het Noorden van Borneo? Het humaniteits-begrip zal toch waarlijk bij onze buren aan de overzijde van het Kanaal wel niet zóó sterk werken, dat men alleen uit een zuiver philanthropisch idée dààr, onder Engelsche vlag, een nederzetting zou willen bevorderen.

Voor zulk een nederzetting, of zij het ook maar bescherming van onderdanen, zouden geen andere dan staatkundige redenen kunnen gelden. Maar voor dat geval herinneren wij nogmaals, dat het 't kennelijk oogmerk èn van Engeland èn van Nederland in 1814 en in 1824 was, beider staat-

-ocr page 594-

582 kündigen invloed streng af te scheiden. Nederland heeft zich daaraan gehouden.

Waarom zou het dit ook niet van Engeland mogen eischen ?

En de aansporing om dien eisch te stellen is niet het uitvloeisel van hetgeen de Duitschers noemen: RecAtiaberei. Volstrekt niet. Gold het hier enkel een quaestie van geldelijk belang, eene vraag van eenige meerdere of mindere handels-voordeelen, wij zouden niet zoo sterk op de handhaving van onze aanspraken aandringen. Maar het geldt hier meer. Het geldt hier de handhaving van het vredig bezit onzer koloniën. Dat bezit is de levensvoorwaarde voor ons bestaan als onafhankelijke mogendheid. Het is ons to be or not to be. Daarom moeten wij waken en strijden tegen vreemden invloed, tegen vreemde nederzettingen, met miskenning of in spijt van onze regten, in den Indischen Archipel. Waar die inmenging plaats heeft regtstreeks door vreemde mogendheden, daar moeten wij beginnen met langs diplomatieken weg luide ons te doen gelden.

Maar waar wij te doen hebben met particulieren, zooals met de onderneming van van Overbeck c. s., daar kunnen wij, zoo vriendschappelijke vertoogen niet mogten baten, gerust tot daden overgaan.

Wat toch zou onze Regering kunnen beletten om de drie concessionarissen, van Overbeck, Dent en Forhey, of de door hen daar geplaatste ambtenaren, uit noordelijk Borneo te verwijderen?

Mögt Engeland, Oostenrijk of Noord-Amerika zich hierover beklagen, ligt dan het antwoord niet voor de hand, dat, gelijk overal in onze Indien, ook met geheel Borneo en omliggende eilanden handel en verkeer voor ieder wordt vrijgelaten {]); maar dat, nu is gebleken dat op het voetspoor van het gebeurde op Serawak en op Laboean, de bedoeling van de ten deze handelende personen veel verder is gegaan dan de Nederlandsche regering had vermoed, zij

(1) Bli. 129 van het eerste stuk.

-ocr page 595-

583 deze personen heeft verwijderd ; dat zij aan Engeland het regt ontzegt daden van Souvereiniteit over Broenai te plegen (1) en dat het tractaat van 1847, door Brooke voor Engeland met den Sultan van Broenai gesloten, eeue ver-bindtenis is, waarbij Nederland niet is toegetreden.

En wat Oostenrijk en Noord-Amerika betreft, aan de gouvernementen dezer beide landen zou kunnen worden te gemoet gevoerd dat, volgens hun eigen wetgeving, de Oostenrijker en Amerikaan, die eene concessie aanvaardt als waarvan hier de rede is, zieh feitelijk in den vreemde vestigt, waardoor het onderdaansverband is verbroken, zoodat deze personen geen aanspraak meer kunnen doen gelden op bescherming van hunne vroegere gouvernementen.

En nu zegge men niet, het is hier een afgedane zaak; laat ons ook nu maar weder berusten. Neen, een afgedane zaak zou het alleen zijn, wanneer wij, bij de reeds begane fouten, nog deze zouden voegen : van ons niet te verzetten tegen den inbreuk op onzen invloed over geheel Borneo, welke inbreuk zou voortvloeijen uit het op den duur ongestoord toelaten van nederzettingen onder eene andere dan de Nederlandsche of Ned.-Indische wetgeving, gelijk nu weder door VAN ÜVERBECK c. s. schijnt bedoeld te worden.

Doch gelukkig is nog niet gebleken, dat onze regering ten deze werkeloos is gebleven, ook al is van energiek handelen nog weinig te bespeuren. En voor energiek optreden is op dit oogenblik de weg nog geheel open omdat ’t bij het Engelsch gouvernement nog steeds een onopgeloste vraag is, of het door zijn gezag de onderneming van van Ovekbeck zal dekken. Juist nu is het nog tijd flink voor onze regten op te komen, en het is volstrekt niet aan te nemen, dat aan onze vertoogen, mits met klem van redenen en met waardigheid voorgedragen, thans door Engeland niet de meest ernstige aandacht zou worden geschonken.

Van berusting mag evenmin sprake zijn, waar wij immers niet te doen hebben met een geïsoleerd feit, maar met een

(l) Zie de noot 2 op blz. 80/81 van het eerste stuk-

-ocr page 596-

584 reeks van feiten, die ondubbelzinnig aantoonen dat wij in ons koloniaal bezit worden bedreigd niet alleen door onderdanen van de reeds genoemde mogendheden, maar ook door anderen, willens of onwillens.

Hier hebben wij het oog op de veel gerucht gemaakt hebbende Ilaliaansche onderneming tot het vestigen van eene kolonisatie op Nieuw-Guinea, ook eene Nederlandsche bezitting (I).

In langen tijd had men van deze onderneming niets gehoord; zij scheen opgegeven. Doch in het Vaderland van 22 April 1879 las men onder dagteekening Borne, 17 April, het volgende, waarmede Holland zijn voordeel heeft te doen.

»Opgegeven is de onderneming (van Menotti Garibaldi) nog geenszins ; maar vrees voor de een of andere mogendheid hebben de ijveraars niet; vooral niet voor Holland. Zoo schrijft Leone Carpi in een hier verschijnend blad, waarvan 10,000 ex. daags gedrukt worden : »L’Olanda beweert de souvereiniteit te hebben tot 142® lengte van de Gr. meridiaan. Maar wat beteekent die bewering voor zulk een uitgestrekt grondgebied, een bewering, die vergeleken kan worden met de waarde en de e/^cacia intrensica van een blokkade, bewerkstelligd met visschersbooten ? Jf^elie reiening hield Engeland met Holland b^ het inpalmen van v. Diemen’s tand, door een Hollander ontdekt, niettegenstaande Holland beweerde, daar het dominium altum te hebben? Van dien kant is er redelijkerwijze niets te vreezen, /rguando si sappia porlar allo la propria dignita ed agira risolutamentes.

Ziet men in deze taal weder 'het geval van miskenning van Hollands regten, gevolg van het desolaat verzuim van ’s lands regering om tegenover buitenlanders met klem te handelen, aan den anderen kant zien wij eene onderneming beramen die, in hare gevolgen, voor ons gezag in Indië, van veel gevaarlijker strekking kan zijn.

(1) In 1606 geraakte men door den togt van Willem Janssens, met de Westkust van Nieuw-Guinea of Papoewa bekend. Het schijnt, dat het Nederlandsch gemeenebest reeds toen, op de destijds gebruikelijke wijze, van dat land bezit heeft genomen. Gelijke inbezitneming had plaats in 1623, op onderscheidene punten ook later, en de laatste maal op 24 Aug. 1828 door den Commissaris van Helden.

-ocr page 597-

585

In de Javabode van 10 Junij 1879 lezen wij toch het volgende :

»De laatste berigten uit Melbourne spreken wederom van een expeditie, thans op degelijke schaal uitgerust, en die met de Amerikaansche driemast-schoener Saddie F. GaUer naar Nieuw-Guinea in zee gestoken is. De groote Russische ontdekker en natuurkundige baron Maclay, de chevalier Bbuno en kapitein Leeman, beiden in die streken wel bekend, maken deel uit van het gezelschap. Kommandant van den bodem is kapitein Webber, die zelf 2500 pond sterling in de zaak gestoken heeft en eigenaar van het vaartuig is. Het schip is voor 12 maanden geapproviandeerd en zal, na het verstrijken van dien termijn, naar Port Jackson terugkeer en. Het doel der expeditie is wetenschap en handel (1). Men zal van de Astrolabe-baai af de geheele kust rondgaan en overal trachten handelsbetrekkingen met de inboorlingen te openen.»

Niet onopgemerkt mag in verband hiermede blijven wat in de zitting van het Engelsch Lagerhuis van 3 April 11. is voorgevallen.

Een der leden, de heer Heygaïe, vroeg toen inlichting of de Gouverneur van de Eidsji-eilanden aan de Regering het protectoraat over Nieuw-Guinea had aanbevolen, en of de Regering daar ooren naar heeft.

Hierop antwoordde de Minister van Koloniën, dat de Gouverneur der Eidsji-eilanden zulk een voorstel «fis^ gedaan heeft, ff^el bad de Minisler zelf gedacAt aan zulA een pro-(edoraat, met het oog op de voorgenomen expeditie naar Nieuw-Guinea; maar sederi deze expeditie opgegeven ie (dit schijnt te doelen op de expeditie van Garibaldi), had de Minister het plan weer laten varen

Wij vestigen hierop te meer de aandacht omdat Australië, van waar de bovengenoemde expeditie is uitgerust, alles in zich vereenigt om, wanneer het daarin zijn voordeel ziet, bij gemis aan veerkracht onzerzijds, een eersten stap te wagen, die het tot een voor ons gevaarlijken nabuur zou maken. (2)

-ocr page 598-

586

Geldt hetgeen we boven opmerkten vooral ondernemingen van particulieren, al of niet door hunne gouvernementen gesteund, wij zien voorts ook dat de groote mogendheden van Europa op verkrijging of op uitbreiding van koloniaal bezit bedacht zijn. Wij wijzen in de eerste plaats op Duitsch-land.

Reeds sedert geruimen tijd is daar de vraag aan de orde: Moet Duitschland koloniën hebben? En hoewel de Duitsche regering zich nu voor het oogenblik slechts schijnt te willen bepalen tot het verzekeren aan zijne onderdanen van gelijke voordeelen als anderen genieten, zoo is uit de geschriften van den laatsten tijd duidelijk merkbaar, dat het oogenblik nadert, waarop men ook Duitschland als koloniale mogendheid zal zien optreden.

Tn eene //politisch-ökonomische Betrachtung// behandelt de heer Dr. Pbiedrich Eabri (1), de vraag vJiedarf Beuisciland der Colonien r' En het antwoord daarop luidt :

»Waar blijft het en verblijdend tevens, dat de reeds nu zoo zeer gedeelde opinie : hoe dienstig koloniën voor Duitschland zouden zijn, ons vertrouwen voor de toekomst geeft, dat de openbare mee-ning verder zal gaan en de noodzakelijkheid zal inzien, om voor Duitschland koloniën te verwerven. Maar een gunstig oordeel en belangstelling zijn nog niet voldoende om de zwarigheden uit den weg te ruimen, die de verwezenlijking van onzen wensch om koloniën te bezitten, van zelf in den weg staan. Daartoe is het noodig, om in de volste beteekenis van het woord eene vaste en krachtige overtuiging in het leven te roepen; doch zonder eene ernstige overweging der vraag naar de al of niet noodzakelijkheid, — zonder grondige kennis van de ontwikkeling der verschillende koloniën, is zulk eene overtuiging in wijderen kring niet te verkrijgen.

»Daarom is het onzes inziens van het grootste gewigt, dat het Duitsche volk er het hart op zet om koloniën rijk te worden, zoo zelfs, dat het hem tot eene ware behoefte wordt. Dan slechts, maar ook dan alleen, bestaat er voor ons uitzigt, om de vete practische bezwaren, die in den weg staan, te overwinnen — en dan zat ook zeker het Engelsche spreekwoord bewaarheid worden, //dat daar waar men slechts wil, ook »de weg wordt gevonden.»

(1) Gotlia. 1879.

-ocr page 599-

587

En in Duitschland blijft het niet bij een verzuchting in het stille studeervertrek. Er wordt in het openbaar gewerkt. In de Nieuwe Rott. Courani van 28 April 1879 leest men, dat de centrale Duitsche Vereeniging voor handelsgeographie en bevordering van Duitsche belangen in het buitenland, in Januarij (1879) te Berlijn opgerigt met 41 leden, thans reeds ruim 300 telt, terwijl zich buitendien te Leipzig een afdeeling met 60 leden heeft gevormd. Zij stelt zich ten doel uitbreiding van het verkeer tusschen de Duitschers in het buiten- en die in het moederland, onderzoek naar de gesteldheid en maatschappelijke toestanden der landen waar Duitschers wonen, bevordering van landverhuizing naar die landen welke voor Duitschers geschikt zijn, met oogmerk handels- en scheepvaart-stations op te rigten en de vestiging van Duitsche koloniën te bevorderen.

Naar aanleiding daarvan werd eenigen tijd,.geleden in een artikel in de Kölniscie Zeiiung het denkbeeld eener Duitsche kolonisatie andermaal ter overweging aanbevolen. De schrijver achtte het thans tijd om een einde te maken aan de onverschilligheid, waarmede het denkbeeld tot nog toe is ter zijde gesteld, vooral nu men in andere landen — Frankrijk, Italië, België, Oostenrijk — waar die zaak gedeeltelijk of geheel was verwaarloosd, het verzuimde tracht in te halen. Overal is men werkzaam en waarom zou dan Duitschland, vroeg de Köln. Zeitung, blijven stilstaan , nu het van de Vereeniging voor handelsgeographie zooveel dienst kan hebben ?

Thans, drie maanden later, komt het Duitsche blad op deze aangelegenheid terug naar aanleiding van een brief, dien de KölniscAe Zeitung zegt uit Singapore te hebben ontvangen.

»In dien brief,» zegt bet blad, »geeft de schrijver zijne ingenomenheid te kennen met de denkbeelden, onlangs door dr. Er. Fabri ontwikkeld in zijne (hiervoren genoemde) brochure over het wenscbelijke van koloniën voor Duitschland. Na op den voorgrond te hebben gesteld dat Spanje, Nederland en Engeland door hunne koloniën hebben gewonnen in economische ontwikkeling en politieke beteekenis, tracht hij aan te toonen dat de kosten, die Duitschland zich voor het verkrijgen van overzeesche bezittingen zou moeten getroosten, volstrekt niet in aan-

-ocr page 600-

588

merking kunnen komen bij de voordeelen, die het moederland er van zou kunnen trekken. Hij gelooft zelfs, dat de daaromtrent aangevoerde bezwaren meer in de verbeelding dan in werkelijkheid bestaan. Wel is waar, men zou kunnen vragen, waarom Duitschland zich zulke dingen op den hals zou halen, zoolang de handel van Duitsche onderdanen onder bescherming van vreemde Regeringen zich zoo goed ontwikkelt als tegenwoordig het geval is. Doch hiertegenover staat, dat, al heeft die handel door de liberale beginselen van Engeland en Nederland zulk een gezonde ontwikkeling verkregen, het toch altoos de vraag blijft, of de Duitsche handel zich niet veel meer en voor Duitschland zelf voordeeliger zou kunnen uitbreiden. Zoo voortredenerende, tracht de schrijver, evenals Dr. Eabri in zijne brochure, te doen uitkomen dat Duitschland op dit punt veel te laauw is en het hoog tijd is geworden om eindelijk uit te zien naar plaatsen waar het Duitsche nederzettingen zou kunnen vestigen, daar anders de eene Mogendheid na de andere zich van de beste punten zal meester maken en er ten slotte voor Duitschland nergens een geschikt terrein zal overblijven. Amerika — zoo gaat hij voort — heeft het stoomschip l’iconderoi/a, onder hevel van den commodore Stoteld (Scitickfeldt) uitgerust voor eene expeditie, ten doel hebbende, op geschikte punten waar nog geen Europeesche vlag waait, in het belang van den Noord-Ameri-kaanschen handel de noodige voorbereidingen te maken tot het vestigen van koloniën. De expeditie zal hoofdzakelijk koers rigten naar Afrika en Azië, meer bepaaldelijk naar den Indischen Archipel, alwaar men inzonderheid het oog heeft op Borneo. Dit laatste is voor de Duit-schers verpletterend. Immers, reeds bijna vijf jaar geleden werd de aandacht der Duitsche Regering gevestigd op de noordoostkust van Borneo met een zeer gunstig gelegen haven, alwaar reeds eene nederzetting van Duitschers bestond (?). Zelfs heeft toen de hierbij betrokken vorst aangeboden, haar een gebied bij die haven af te staan. In hare onbegrijpelijke kortzigtigheid wilde zij er echter niet van hooren. Ook zijn haar nog wel andere voorstellen gedaan om haar in staat te stellen aan de kust van Borneo vasten voet te verkrijgen, maar ook daaraan wilde zij geen gevolg geven. Een paar jaar geleden heeft een Europeesch consortium met Engelsch kapitaal zich bij tractaat met een inlandsch vorst en tegen betaling van zeker bedrag, het uitsluitend regt van handel weten te verwerven : thans zal Amerika in het overig gedeelte van Borneo het zijne doen, en zoo zullen wij een der meest productieve landen, alwaar wij zeer gemakkelijk vasten voet hadden kunnen verkrijgen, in handen van andere Staten zien overgaan. Even-zoo zal het in Zuid-Afrika en Zuid-Amerika gaan. Men wacht zoolang tot er niets meer te verkrijgen is. De Italianen zullen nu in dat op-zigt Duitschland een beter voorbeeld geven ; thans komt het er op aan, niet bij hen achter te blijven, maar onverwijld te handelen,/!

-ocr page 601-

589

Het door de Duitsche regering en de Samoa- of Schip-pers-eilanden gesloten verdrag kan reeds als een begin van koloniaal bezit worden aangemerkt.

Deze eilanden, ook bekend als de Navigators-eilanden, gelegen tusschen 13° en 15° Z. B. en 169° en 173° W.L., zijn in 1722 door een beroemd Hollander, Kogge veen, ontdekt.

Er zijn op die eilanden een Duitsche, een Engelsche en een Amerikaansche consul gevestigd.

Op den Atlas van Stieler worden zij abusivelijk aangegeven als tot de Vereenigde Staten van Noord-Amerika be-hoorende, die zich den 25“ Mei 1877 het protectoraat daarover zouden hebben toegeschreven. De zaak is, dat bij tractaat van 17 Januarij 1878 door de Vereenigde Staten zekere handelsvoordeelen zijn bedongen. Een overzigt van het met Noord-Amerika en den korten inhoud van het met Duitsch-land gesloten tractaat geven wij hierachter in Bijlage VII.

Van hoe veel belang het door Duitschland met de Samoa-eilanden gesloten tractaat wordt beschouwd, kan o. a. blijken uit een artikel in het OesierreicAiscAe Mo-nalscArift für den Orienl van 15 Jun ij 1879, waar dr. J. U. HüBBE-ScHi.EIDEN, Onder het opschrift: DentseA-land's SüdseemacAt, naar aanleiding van dit tractaat, het optreden van Duitschland in de Zuidzee noemt »een epoque-makende gebeurtenis, die met onverdeelde vreugde door elk Duitschgezind Duitscher zal worden begroet, terwijl men gaarne zal instemmen met de slotwoorden voorkomende in een der stukken, opgenomen in het door de Duitsche regering aan den Bondsraad ingediend Blaauwboek, nl. »dat het beter laat is dan nooit.»

Ook Busland schijnt op het uitbreiden van koloniaal bezit bedacht. Zoo wordt toch in het Dagblad van 'e Gra-venAage van 4 Maart 1879 gezegd, dat het Engelsch weekblad iAe Bipaminer uit goede bron meent te kunnen mede-deelen. dat er onderhandelingen worden gevoerd tusschen de hoven van St. Petersburg en Madrid voor den verkoop van de Ladronen-eilanden aan Rusland. [Deze eilanden, ook wel Dieven- of Mariannen-eilanden genoemd, zijn een groep eilanden iu den Stillen Oceaan, aan Spanje toebehoorende

-ocr page 602-

590

en in 1521 ontdekt door Magei.haen. Zij liggen tusschen de 13“ en 21“ N. B, en 144“ en 146“ 0. LJ

Van Fransche zijde is men ook niet afkeerig van uitbreiding van koloniaal bezit. Volgens de laatste berigten toch uit Nuraea (Nieuw Caledonië) bestaat bij de fransche autoriteiten het voornemen om bezit te nemen van de onder den naam van Nieuw-Hebriden bekenden eilanden-groep, gelegen ten N.-O. van Nieuw-Caledonië tusschen den 15n en 20n graad Z. Br. en den 167n en 170n graad 0. L. De groep omvat tien groote en een aantal kleine eilanden. Het fransche oorlogschip Ficiorieuse, onder bevel van den Vice-Admiraal Dupetit-Thouaes, heeft zich, volgens de jongste berigten, naar de Nieuw-Hebriden begeven, om de eilanden op te nemen, terwijl de fransche pers aandringt op de onverwijlde inbezitneming, ten einde eene poging tot annexatie van den kant van Engeland of Duitschland te voorkomen.

Voorts komt ook Noord-Amerika aan de beurt.

Volgens het Algemeen tiagblad van N^ed. Indië van 5 Junij ’79 //wordt in de Wasamp;inglon Posé gelezen dat de Noord-Amerikaansche stoomboot Ticonderoga, kommandant Shiokfeldt, uitgerust is voor een tweejaars-reis rond de wereld, om op minder bezochte plaatsen handels-relatiën voor Amerika aan te knoopen. (1) Het schip zal West- en Oost-Afrika langs gaan, dan naar Birmali oversteken waar, naar gezegd wordt, een Amerikaansch burger eens mishandeld is ; voor Engeland een onaangenaam denkbeeld om thans, nu het met den Koning van Birmah overhoop dreigt te raken, dien koning bezoek te zien krijgen van een Amerikaansch agent. Voorts staat op het programma //het omvaren van Borneo en het aanknoopen van onderhandelingen met den Sultan van dit eiland//. Eindelijk zou ook Corea bezocht worden, waar men zou informeren naar een Amerikaansch schip, dat zekeren tijd geleden in de wateren van Corea ver-

fl) Dit betreft deuzelfden togt, die de bijzondere aandacht heeft getrokken van den briefschrijver der Köln. Zeitung (zie blz. 588 hiervoren).

-ocr page 603-

591

ciwenen is; en ten slotte zal Nieuw-Guinea worden bezocht.//

Al deze gegevens toonen aan dat Nederland, wil het zijn rang in het Europeesch Statenverbond behouden, zich als koloniale mogendheid moet handhaven ; doch om dit te kunnen doen is het een eerste vereischte dat het voor de verzekering van zijne regten wake en daarbij tevens bedacht zij op versterking van zijne magt in het Oosten.

Mögt men nu beweren, dat het ons aan het noodig personeel ontbreekt om overal het zigtbaar bewijs onzer vestiging te geven, dan herinneren wij aan hetgeen we reeds gezegd hebben, dat handhaving van regt van souvereiniteit en van staatkundigen invloed nog in geenen deele in zich sluit de verpligting om overal door een groote civile en militaire magt te worden vertegenwoordigd.

Dit is een valsche gedachte, die geworteld schijnt in de omstandigheid dat onze regeringspersonen zich nog niet hebben kunnen losmaken van het begrip, dat handhaving van ons oppergezag noodwendig moet gepaard gaan met invoering van belastingen, verpachtingen, verpligte cultuur van stapelpro-ducten en — tot dat einde — aanstelling van een compleet ambtenaars-personeel met den nasleep van versterking en militaire bezetting. »Door sommige leden», dus wordt gelezen in § 7 van het eind-verslag van de Eerste Kamer over de Indische Begrooting voor 1879, »werd niet onbesproken gelaten »de vraag of bij de uitbreiding van het Nederl. gezag buiten Java, »de middelen en meer bepaald de personele middelen, wel voorhanden »zijn, om al dat gebied naar eisch te besturen.»

Maar hiervan behoort de rede niet te zijn.

Al wat noodig schijnt, ware de aanstelling op eenige centrale punten van een gepensioneerd energiek Indisch-burgerlijk ambtenaar, als posthouder, met een paar gepensioneerde Indische onderofficieren als adsistenten, en de indienststelling van eenige weinige niet diep gaande, goed bemande, met ver dragend geschut gewapende snel-stoombootjes, die in last hebben voortdurend op en neêr in tegenovergestelde rigting te kruisen en alle havens op hun weg aan te doen, (ook mail-pakket-

-ocr page 604-

592 ten over te voeren); met vrijlating aan een iegelijk om zich neer te zetten ten einde handel te drijven, te planten of te graven naar welbehagen, mits zich onthoudende van daden van gezag, inzonderheid over de inlandsche bevolking, en zich gedragende binnen de grenzen van een beknopt maar oordeelkundig reglement, milde regelen stellende en de grondslagen leggende voor een toekomstig compleet bestuur, maar op de behoefte daaraan niet vooruitloopende.

Het is hier de plaats niet, deze gedachte uit te werken; doch zonder vrees voor gegronde tegenspraak mag gesteld worden dat het mogelijk is, ons gezag overal in den Archipel te handhaven , ten genoege van de beschaafde handeldrijvende wereld, zonder groote kosten of ons aan militaire avonturen bloot te stellen, wanneer de regering zich maar gelieft te onthouden van het streven naar directe inkomsten; zich te vreden stelt met indirecte voordeelen, vrucht van langzaam maar gestadig toenemend verkeer met Java en Sumatra, de middenpunten van ons gezag in den Archipel. Men hoede zieh voor de zucht om alles te omvatten en overal direct gezag te willen uitoefenen; houde in het oog dat onze posten op de buitenzittingen niet worden beschouwd als zoovele hoofdsteden van door Nederland onmiddellijk bestuurde provinciën, maar als punten waar het Ned. gezag zich vestigt om van daar het handels-verkeer, wel te onderscheiden van den handel, te beschermen, — als punten, die tevens de schakels uitmaken van den keten onzer algemeene heerschappij over den Indischen Archipel.

Wij ontmoeten hier een onlangs uitgegeven werk. „De waarheid over onze vestiging in Atjeh, door den lait.-generaal J. VAN SwiB-TEN», (1) waarvan de voorrede ons aanleiding geeft tot het maken van een enkele opmerking.

Op blz. 2 schrijft de heer van Swieten o. a. ;

»Uitbreiding van grondgebied geeft geen vermeerdering van magt, noch van de middelen, die voor een goed bestuur noodig zijn, Zij leidt integendeel tot verdeeling der materiële en financiële krachten, die op hare beurt op uitputting of minstens verzwakking der bestuurs-

(1) Zaltbommel, Jou. Noman en Zoon, 1879.

-ocr page 605-

593 middelen uitloopt. Men denke slechts aan de moeijelijkheden om te voorzien in de behoeften van civiel bestuur ten einde behoorlijk beheer te voeren in de geannexeerde landen; nog meer aan het bezwaar om de uitbreiding van het leger daarmede gelijken tred te doen houden.//

Hier wordt al weder dezelfde verwarring van denkbeelden aangetrolfen als waarop hiervoren werd gewezen. Uitbreiding van raagt is hier niet de hoofdzaak, wel handhaving van hetgeen wij hebben, en, is voor die handhaving tevens uitbreiding noodig, welnu dan behoeft raen geen kostbaar civiel bestuur, noch uitbreiding van het leger. Wij hebben slechts er voor te waken, dat het buitenland wete, dat Nederland zijn bezit wil en weet te verdedigen ; het teeken van dit bezit behoeft volstrekt niet in groot magtsvertoon te bestaan.

En zoo vervalt dan ook hetgeen de heer van Swieten verder schrijft (blz. 3):

»Het kleine Nederland bezit de middelen niet om het in Indië zoo grootscheeps aan te leggen en kan niet, zonder gevaar voor andere belangen, naar uitbreiding van regtstreeksoh bestuur streven, wijl uitputting daarvan het einde moet zijn, als niet tevens minder gewigtige punten worden losgelaten om de krachten op de overblijvende te concentreren. Eenmaal zal dit welligt moeten plaats hebben, want het is denkbaar, dat er een tijd komen zal, dat de groote mogendheden het regt van bezit niet verder zullen willen erkennen dan voor zoover de magt reikt om dat bezit te verdedigen en het vruchtbaar en heilrijk te maken voor land en volk.

»Doch het oogenblik tot het doen van zulke stappen is nog niet gekomen, ofschoon het voorbeeld reeds in het loslaten der Kust van Guinea gegeven, als een eerste schrede zal worden beschouwd die , wanneer zij door andere wordt gevolgd, ons tot een gezondere aan onze krachten beter geëveuredigde staatkunde zal doen naderen dan die welke men nu met zoo weinig nadenken ziet in practijk brengen.»

Het zon in dit Tijdschrift niet passen in eene uitvoerige wederlegging van de hier verkondigde stelling te treden. Alleen willen wij de opmerking niet weêrhouden, dat het in den mond van een Nederlandsch generaal, met zijn volkomen toestemming naar Indië gezonden om een nieuw gebied voor het Nederlandsch gezag te veroveren — hoewel hierin niet geslaagd — vreemd moet klinken op het loslaten van ons koloniaal bezit te hooren aandringen. Stel toch, dat

Themii, D. XL, 4de Stuk, [1879]. 38

-ocr page 606-

594 inderdaad de vreemde mogendheden den eisch zullen doen, door generaal van Swieten in uitzigt gesteld, is het dan niet veeleer onze taak nu reeds te toonen, dat wij prijs stellen op ons koloniaal bezit en dat wij bereid zijn alles te doen wat in ons vermogen is om de handhaving daarvan te verzekeren ?

Men vergete daarbij niet, dat, gelijk wij reeds zeiden, het bezit zijner koloniën een levensvraag is voor het behoud der onafhankelijkheid van Nederland.

Even als het kleine België alleen als zelfstandige mogendheid kan bestaan zoolang het in zijne nijverheid de kracht vindt om zich inwendig te versterken en tegenover het buitenland, door het verstandig aanwenden der vruchten van die nijverheid, zijne neutraliteit te verdedigen, eveneens zijn voor Nederland zijne koloniën de kurk waarop geheel zijn welvaart van binnen en zijne kracht naar buiten drijft.

Men zegge nu niet: Hamburg en Bremen bloeijen toch ook zonder koloniën, want dan antwoorden wij onmiddellijk : deze beide Hanzesteden hebben alleen voor zich te zorgen ; zij hebben niet te voorzien in een huishouding van staat; zij hebben geen leger en geen vloot te onderhouden. Bestond Nederland alleen uit de beide koopsteden Amsterdam en Rotterdam, zeer zeker zouden wij ons ook de bemoeijingen en de kansen niet behoeven te getroosten aan het bezit van koloniën verbonden. Doch wÿ hebben meer; wij hebben te zorgen voor een geheel Rijk; dure verpligtingen rusten op ons en daarom ook moeten wij alles inspannen om te behouden wat wij hebben. Voor ons is het bezit der koloniën een strijd om het leven. Zonder koloniaal bezit kan Nederland evenmin blijven wat het is, als België zou kunnen voortbestaan wanneer bijv. Engeland het de vrije beschikking over zijn steenkolen- en ijzermijnen ontnam.

Daarom dan ook kunnen en mogen wij geen politiek van laissez-faire blijven volgen. Ook daarom niet, omdat de omstandigheden waarlijk zoo rooskleurig niet zijn, dat wij alles op de goede trouw van anderen kunnen laten aankomen. Wij hebben reeds gewezen op een toenemende nei-

-ocr page 607-

595

ging in het buitenland om ons het rustig bezit onzer koloniën te betwisten. In onze bezorgdheid daarvoor staan wij niet alleen. In het maandelijksch overzigt van den IndiscAen Gids van Junij 1879 (blz. 759j wordt die gedachte ook uitgedrukt in de volgende woorden, naar aanleiding der geschriften en redevoeringen over den Atchin-oorlog :

«Hebben verschillende feiten uit den laatsten tijd ons niet geleerd, hoe weinig Nederland op de eerbiediging van zijne positie in het Oosten door andere Mogendheden rekenen kanP Bestond er eenige maanden geleden een zweem van waarschijnlijkheid, dat Engeland ons afbreuk zou doenP In ’t minst niet; maar Engeland nam de Kokoseilanden. Beoogt Italië inmenging? Volstrekt niet, maar het rusteene expeditie naar Nieuw-Quinea uit. Is Amerika ons niet welgezind? Nu als vroeger; maar het annexeerde niet lang geleden de Ashmorebanken?«

Zonder nu te willen onderschrijven wat de Indische Gids hier op rekening der vreemde regeringen stelt, zoo beamen wij toch van ganscher harte dat krachtig optreden noodig is opdat eens voor goed het wanbegrip ophoude dat, wanneer een Engelschman, een Amerikaan of een ander vreemdeling goedvindt zich maar ergens op ons gebied als meester voor te doen, zulk een vestiging dadelijk zou moeten worden beschouwd als een regeringsdaad van Engeland, of van Amerika of van eenig ander land, of wel regt gevende op bescherming door de eene of andere mogendheid.

Energiek handelen is dus een eisch des tijds. En dit geldt niet enkel Java en Sumatra of de Molukken, het slaat ook, en voornamelijk, op onze overige buitenbezittingen. Deze zijn als ’t ware te beschouwen als de poorten van ons Indisch huis. Laat men die poorten onbewaakt, duldt men het indringen dààr van vreemden, dan zijn wij in ons eigen huis ook niet meer veilig, want dan staan wij elk oogen-blik aan aanranding van ons geheel bezit bloot. Wij moeten dus ons gezag ook dààr verdedigen, hoezeer voorzigtigheid, vooral noodig voor een kleinen Staat tegenover groote mogendheden, daarbij zeker moet worden in acht genomen. Het woord van Thiers moge het rigtsnoer zijn voor onze regering ;

«L’énergie, mise au service de la prudence, est le plus beau des spectacles que puisse présenter la politique.»

i

-ocr page 608-

59ß

Die energie, gepaard met verstandig beleid, is noodig ter wering van vreemden invloed, die meer en meer, soms openlijk, soms ter sluiks — men denke aan de Brooke’s en nu weder de van OvERBECK’sehe expeditie — in den Indischen Archipel de magt, den invloed, het aanzien van Nederland aanrandt. Wat de AmiemscAe Courant in Mei van dit Jaar naar aanleiding der begrooting van oorlog schreef, is ook volkomen van toepassing op de zorg van Nederland voor zijn koloniaal bezit:

»Wie een huis bewoont — schreef dat blad — moet voor de sluiting zorgen en zou onverantwoordelijk handelen, zoo hij grendels en sloten en luiken maar achterwege liet, omdat de dieven toch zoo slim en zoo sterk en zoo talrijk zijn, dat men het niet tegen hen kan uithouden. Juist het gemis van die sluitingen zou de dieven aansporen om zich in het bezit te stellen niet slechts van hetgeen het huis bevat, maar van het huis zelf.»

In het schrijven door mij den 14“ Augustus 1878 tot den Minister van Buitenl. Zaken gerigt (1) werd van het denkbeeld uitgegaan, dat Nederland zich met andere Mogendheden, bijv. Spanje en Portugal, zou hebben te verstaan, om bij Engeland en de overige Mogendheden te bewerken het sluiten eener overeenkomst waarvan het hoofddoel zou moeten zijn ons souvereiniteitsregt in den Indischen Archipel internationaal te bevestigen.

Sedert zijn mij de tractaten bekend geworden door Spanje met den Sultan van Soeloe gesloten, en sedert is ook in toenemende mate gebleken dat verschillende Mogendheden er op uit schijnen zich koloniaal bezit te verzekeren juist dtór, waar het niet alleen voor ons, maar ook voor Engeland, van gewigt is, dat wij uitsluitend meester blijven.

Deels is de toestand dus anders dan ik mij voorstelde, deels is zij zeer gewijzigd; en waar het getij verandert, moeten de bakens verzet worden.

Onze heerschappij in den Indischen Archipel kan zeer zeker Engeland niet schaden en wanneer het Nederlands Souvereiniteit over geheel Borneo erkent, kunnen de Engelsche belangen

(1) Zie blz. 120 van het eerste stuk.

-ocr page 609-

597 bij de handelsstaatkunde, die wij volgen, zeker geen nadeel lijden.

Geheel anders wordt het, wanneer Groot-Brittannië, na verloop van tijd, in den Indischen Archipel, een magt tegenover zich zou krijgen als van Duitschland en van Noord-Amerika.

Steeds was het Engeland’s streven daartegen te waken. Het kennelijk oogmerk van dat Rijk in 1814 en 1824 was andere Mogendheden dan Nederland buiten het gebied van den Indischen Archipel te houden. Art. 15 van het tractaat van 1824 drukt dit oogmerk met zooveel woorden uit. (Verg. Bijlage VIII.)

Wil Engeland nu dit doel niet geheel zien mislukken, dan is het ook zijn belang met Nederland mede te werken tot verzekering van Nederland’s uitsluitende souvereiniteit over Borneo.

Het oogenblik is dus, naar wij meenen, thans uitnemend geschikt om te trachten met Engeland te komen tot een aanvulling van het tractaat van 1824, in dien zin, dat Engeland verklaart af te zien van alle bezwaren tegen onze souvereiniteit over geheel Borneo en over al de andere eilanden in den Indischen Archipel.

Is zoodanige regeling in het belang van Engeland, zij is, behalve om de reeds aangevoerde redenen , ook in andere opzigten voor ons van groot gewigt.

Thans nu wij meester zijn over bijna den geheelen Indischen Archipel kunnen wij — gelijk wij dan ook in lateren tijd gestadig gedaan hebben — aan alle andere mogendheden de meest mogelijke handelsvoordeelen toestaan. Worden wij echter middellijk of onmiddellijk uit die wateren verstoeten, wordt onze opperheerschappij in den Indischen Archipel beperkt door de dreigende nabijheid van verschillende groote mogendheden, dan loopen wij tevens het groot gevaar, dat ons zal worden onthouden het aandeel in de vaart en handel op den Archipel, dat wij andere mogendheden gaarne gunnen. Dan zullen wij zijn à la merci van den vreemde en de ondervinding heeft ons reeds genoeg geleerd wat ons dan te wachten staat.

-ocr page 610-

598

Wij herhalen daarom dat het oogeublik thans moet worden aangegrepen om ons met Engeland nopens de erkenning onzer uitsluitende souvereiniteitsregten in den geheelen Indischen Archipel te verstaan.

Men zegge nu niet: onze regten op de hoofdzetels van ons bezit in dien Archipel zijn onaantastbaar; aan deze hoofdzetels is ons alles gelegen en voor het vredig genot daarvan hebben wij van anderen niets te vreezen. Gewis, het vertrouwen op de kracht der regtmatigheid van onze heerschappij over Java, Sumatra, de Molukken, moet bij alles op den voorgrond staan; maar dit vertrouwen op goed regt mag niet leiden tot een lijdelijk wachten op de dingen die komen zullen. Aide-toi et le ciel f aidera, dit moet de leus blijven, vooral thans, nu regtmatig bezit zoo weinig geëerbiedigd wordt.

De verdeeling van Polen in 1772, zonder verzet der Mogendheden, die er geen deel aan hadden, was de eerste stap op den weg van het internationaal misdrijf, later door zooveel andere aanslagen gevolgd.

//Jusqu’alors — schrijft Koch-Schoell (1) — les hommes les plus sages de toutes les nations et les publicistes les plus éclairés s’étalent efforcés de maintenir intact le principe de l’inviolabilité d’une possession, sanctionnée par le temps, et de s’opposer à la moindre tentative qui tendrait à le violer, parce qu’ils le regardaient avec raison comme la base de l’ordre social et comme le gage de la tranquillité intérieure des Etats.»

Waar nu het //principe de l’inviolabilité d’une possession// in onzen tijd minder dan ooit staat onder den waarborg van het volkenregt, daar is het meer dan ooit de pligt van elke regering om zelve voor de onschendbaarheid der bezittingen van het aan hare zorgen toevertrouwde Rijk te waken.

En die onschendbaarheid kan voor ons Oost-Tndisch bezit het best verzekerd worden, wanneer wij streng toepassen het beginsel om geen vreemden, met eigen souvereiniteits-gezag, binnen den kring van ons bezit te dulden en het

(1) Histoire abrégée des traités de paix entre les Puissances de l’Europe, depuis la Paix de Westphalie, XIV blz. 6.

-ocr page 611-

599 eenmaal aangenomen principe van afscheiding van gebied in de //eastern seas//, streng blijven volhouden.

Onder Jacob I van Engeland werd bij tractaat van 7/17 Julij 1619 (1) een vereeniging tot stand gebragt van de Nederlandsche met de Britsche Oost-Indische Compagnie. Veel goeds werd hiervan verwacht; spoedig echter bleek de slechte werking van dit gemengd bestuur der elkander zoo afgunstige ligchamen. Onze wakkere Goen voorzag terstond het mislukken der vereeniging. Seeds in zijn brief van 26 October 1620 — dus slechts één jaar na het sluiten van het tractaat — schreef hij aan de Hollandsche Bewind-hebberen :

»Verhoope ook voor te komen dat in de interpretatie en praktijke van de conditiën niet verkloekt zullen worden ;quot; »en,» voegt hij er aanstonds bij : «UEd. gelieven te considereren met wie wij te doen hebben. Maakt der moeder zachtigheid de kinderen dartel en stout, wat zal dan de goedaardige eenvoud van de Nederlanders in de kwaadwilligen baren? Van den eersten af, nadat de tijding van UEd. accoord bekomen hadden, hebben wij d’Engelsche natie zeer minnelijk bejegend, alle behoorlijke eer en deugd bewezen. Zij namen ’t aan, presumerende (alsof) het hun toekwam» (2).

En een jaar later, den 16 November 1621, bleek de vrees van Goen reeds werkelijkheid.

»Begeren de Heeren — schrijft hij aan de Bewindhebbers — wat groots en notabels ter eere, goed en welstand van den lande gedaan te hebben, zoo ontlast ons van de Engelschen! De wereld is toch groot genoeg. Laat elk in het bijzonder betoenen wat hij doen kan.» (3)

Wij roepen nu de regering niet toe: ontlast ons van de Engelschen, Duitschers, Oostenrijkers, Italianen, Spanjaarden en Amerikanen ; wij roepen haar alleen toe : ontwaak en handel. Laten Engelschen en Duitschers, Oostenrijkers en Italianen, Spanjaarden en Amerikanen zich vrij ontwikkelen ook in onze nabijheid, ook in onze Oost-Indische bezit-

VAN Dijk. Amsterdam, 1862, blz. 12, inleiding.

-ocr page 612-

600 tingen. Maar laten zij ow^re regten, ow^e belangen eerbiedigen ; laten zij, waar zij zich vestigen in onze bezittingen, zich onderwerpen aan onze vlag en zich gedragen naar onze wetten. Doch, om dit van den vreemdeling te eischen, moeten wij beginnen met ons zei ven te eerbiedigen, moeten wij der wereld toonen, dat het kleine Nederland nog groot genoeg is om zijne regten, zijne belangen met kracht van woorden, des noods met kracht van wapenen te verdedigen.

Tn de Maart-aflevering van Tiemis (1) hebben wij eenige maatregelen voorgeslagen, die door onze regering kunnen en moesten genomen worden tegen handelingen als die van VAN OvERBECK c. s, Tn afwachting echter daarvan, zou onze regering toch reeds de noodige voorzieningen kunnen treffen, om herhaling van den afstand van grondgebied of van souvereiniteitsregten door inlandsche vorsten binnen het gebied, waarover ons siaadundig gezag zich uitstrekt, te voorkomen. Zij heeft daartoe slechts voort te gaan op den weg, bij verschillende contracten met inlandsche vorsten, reeds ingealagen.

Zoo is in het contract met den Vorst en de rijksgrooten van Sanggouw (residentie wester-afdeeling van Borneo) (2) bepaald, dat //geen vreemdelingen zich in Sanggouw zullen mogen nederzetten zonder verlof van het (Ned. Tnd.) gouvernement.//

Voorts treffen wij in de acte van verband met den radja van Bolang-Ttang (residentie Menado, gelegen aan de Noordkust van Celebes), (3) de artikelen 13 en 14 aan, waarbij die radja zich verbindt »in geen staatkundige aanrakingen met vreemde mogendheden te treden», en voorts, »aan geen Europeanen of andere vreemdelingen van Westersche of Oostersche afkomst gronden af te staan en hunne toelating of vestiging binnen de havens van zijn rijk te vergunnen dan met toestemming van den resident van Menado.»

-ocr page 613-

601

Verder in het suppletoir contract met Indragirie, van 6 September 1877, (1) het artikel 4, aldus luidende:

/'De Soetan en de rijksgrooten verbinden zich om aan Europeanen en andere Oostersehe of Westersche vreemdelingen geen gronden af te staan en hunne toelating of vestiging buiten de havens van hun rijk niet te vergunnen zonder voorkennis en vooraf verkregen toestemming van den Resident van Riouw.

quot;Handelaren echter zullen in de havens van het rijk van Indragirie worden toegelaten en aldaar verblijf mogen houden zonder die voorkennis en toestemming, zoolang zij deordeenrustnietver-storen; zullende van hun meer dan drie maanden voortgezet verblijf in die havens, door den Vorst en de rijksgrooten kennis moeten worden gegeven aan den Resident van Riouw.

»Het gouvernement van Ned. Indië behoudt zich de bevoegdheid voor, om ten aanzien van de toelating en vestiging van Chinezen en andere vreemde Oosterlingen in het rijk van Indragirie te allen tijde zoodanige verordeningen uit te vaardigen, als het in het algemeen belang van Ned. Indië of in het bijzonder belang van dat rijk zal noodig achten.

»Personen, die zieh zonder verlof hebben verwijderd uit ’s Gouvernements militaire of maritieme dienst, voortvlugtige veroordeelden of misdadigers en dergelijken, zullen door den Vorst van Indragirie in geen geval binnen dat rijk geduld, maar onverwijld aan het gouvernement uitgeleverd worden, indien zij zich daar vertonnen; en zulks ook zonder dat hunne uitlevering in elk voorkomend geval geeischt wordt.»

Vooral bij dit laatste contract wordt de vrijheid van den handel uitdrukkelijk verzekerd, doch steeds met de reserve van onderwerping aan de wetten des Rijks.

Uit al het voorafgaande zal den lezer duidelijk zijn geworden , dat van onze regering niet anders wordt verlangd dan het breken met de ongelukkige politiek door hare voorgangsters gevolgd en het weder betreden van den weg, dien wij tot I84Ü hebben iugeslagen. Wij wenschen daarbij in de eerste plaats het suaviier in modo. Mögt dit echter niet baten, dan wordt het fordter in re door het algemeen landsbelang voorgeschreven,

(1) T. a. p. 71-12.

-ocr page 614-

602

Wij kunnen ons evenwel ook voorstellen — maar kunnen daarom geenszins beamen — een politiek van lijdelijke berusting, die zich neêrlegt bij elke aanranding van ons gezag.

Wanneer dit echter de politieke gedragslijn mögt zijn, die ook de tegenwoordige, en de haar opvolgende regeringen meenen te moeten volgen, dan zij gevraagd ; waartoe het dan nog noodig is onze kostbare leger- en marine-inrigtingen in stand te houden ?

Oorlog en marine kosten thans den Nederlandschen Staat jaarlijks circa 40 millioen, en Nederlandsch Tndië heeft voor vloot en leger 45 millioen noodig. Waartoe dan die aanzienlijke uitgaven ?

Hebben wij eenmaal besloten af te zien van verzet tegen elke aanranding uit den vreemde; laten wij buitenlanders ongemoeid, zoo zij zich indringen in onze bezittingen, welnu, dan wordt de taak van leger en vloot al zeer eenvoudig.

Dan hebben wij hier te lande slechts noodig een goed georganiseerd corps maréchaussées ter handhaving van de binnenlandsche rust, en dan kunnen wij in onze Indische bezittingen volstaan met enkele duizenden Europesche en inlandsche soldaten, ter beteugeling van binnenlandsche onlusten en van binnenlandsch verzet op Java.

Dan zijn enkele wachtschepen hier te lande, een tlottilje niet diepgaande oorlogs-stoombootjes, ter beteugeling van den zeeroof in de wateren van den Indischen Archipel, voldoende.

Dan ook zouden de vrijvallende millioenen ons in staat kunnen stellen tal van drukkende belastingen af te schaffen ; dan zouden wij Nederland en Indië tot een vrijhaven kunnen verklaren; dan zouden welligt ook ons handels- en scheepvaartverkeer en ons fabriekwezen, ondanks beschermende tarieven en surtaxes in aangrenzende landen, een groote vlugt kunnen nemen....

Maar dan ook zou misschien spoedig het oogenblik gekomen zijn, waarop de een of andere groote mogendheid, ziende dat wij geen offers veil hebben voor de handhaving van ons zelfstandig bestaan in Europa en ter verdediging onzer regten en aanspraken in onze Overzeesche gewesten.

-ocr page 615-

603

Nederland en zijne koloniën een gemakkelijk te verwerven buit zoude achten om die aan haar kroon toe te voegen.

Onze lijdelijkheid zou waarschijnlijk dan zeer spoedig in een gevoelig lijden verkeeren.

Nog een woord ten slotte. De glorierijke dagen van de 17e eeuw zijn voor ons voorbij. Wij kunnen geen Lode wijk de XlVe meer voor ons doen beven. Onze magt evenaart niet meer die van de Vereenigde Provinciën, welke de triple alliantie van 1668 heeft voorgeschreven en die le Roi Soleil in woede deed ontsteken.

z/Loois XIV — schrift Voltaire (1) — fut indigné qu’un petit Etat tel que la Hollande conçut l’idée de borner ses conquêtes et d’être l’arbitre des Rois ei plus encore qu’elle en fut capable. Cette entreprise des Provinces Unies lui fut un outrage terrible qu’il fallut dévorer et dont il médita dès lors la vengeance.quot;

Maar de verbitterde Lodewijk moest zijn spijt verkroppen. De Republiek bleef magtig; zóó zelfs dat hij een jaar later, in 1669, een zijner uitslekendste diplomaten naar Holland afvaardigde, om ’s Konings leedwezen te betuigen over de verkoeling, die hij meende dat zich in Holland tegen hem openbaarde.

Die taak werd opgedragen aan Simon Arnault de Pomponne , gewezen afgezant van Frankrijk in Zweden, die den 24,sten Februarij 1669 de plaats van d’Estrades in den Haag moest gaan innemen.

Zeer merkwaardig is hetgeen omtrent die zending gelezen wordt bij Mionet, TIT, blz. 565: (2).

»La constitution présente des affaires de l’Europe faisant juger à Sa Majesté, que les démarches et les résolutions des Etats-Généraux des Provinces-Unies des Pays-Bas sont celles d’entre tous les potentats auxquelles sadite Majesté doit donner le plus d’attention, elle a cru que rien aujourd’hui n’était plus important pour le bien de ses affaires, que de remplir le poste de son ambassadeur en Hollande d’un person-

fl) Siècle de Louis XIV, ch. 9.

(2) Extrait des instructions remises au marquis de Pomponne, Paris 6 février 1669.

-ocr page 616-

604

nage en qui une fidélité à toute épreuve fût jointe à une suffisance extraordinaire et à une expérience consommée; et dans cette vue, elle rappela, il y a quelques mois, le Sieur de Pomponne de l’ambassade de Suède, pour l’envoyer à la Haye, n’estimant pas de pouvoir trouver dans toute l’étendue de ses Etats un sujet, qui ait au même degré que lui toutes les qualités requises pour s’acquitter dignement d’un emploi non moins épineux qu’important dans les conjonctures présentes.»

Waaraan had het kleine Holland het echter te danken, dat een Koning als Lodkwijk XTV® oordeelde, dat men aan zijne handelingen de meeste aandacht moest schenken? Het was aan het uitnemend beleid, aan den uitstekenden blik zijner staatslieden. De republiek der Vereenigde Provinciën wist hare mannen te kiezen en hare vertegenwoordigers toonden zich ten volle op de hoogte hunner taak.

Droomen wij een terugkeer tot die dagen van glorie en magt ? Neen. Maar wat wij niet droomen, wat wij in volkomen wakenden toestand verlangen is, dat de Nederland-sche regering van deze dagen doordrongen worde van de waarheid, dat de geringe beteekenis in de raadslagen der gouvernementen, waartoe Nederland vervallen is, niet gesteld moet worden op rekening van ons klein grondgebied, van onze betrekkelijk geringe bevolking of van onze taal, maar wel toegeschreven aan verslapping van geestkracht en aan gemis van diplomatieke kennis en beleid.

Met een terugblik op het verleden vrage elk nadenkende zich af: of een kloek , kundig, bedachtzaam kabinet, gediend door bekwame, invloedrijke vertegenwoordigers te Parijs en te Londen, te Berlijn en te Washington, niet zeer veel van het helaas, meerendeels verloren staatkundig gewigt en aanzien van Nederland zou kunnen doen herwinnen.

Genaderd aan het einde van de taak, die we ons hadden opgelegd, zij het ons vergund de strekking van het betoog in dezer voege zamen te trekken.

Wij hebben getracht het bewijs te leveren, zooveel mogelijk met documenten gestaafd ;

-ocr page 617-

605

dat Nederlands aloude betrekkingen in den Indischen Archipel, volgens den aard van het in dien Archipel heer-schende staatkundige stelsel, aan Nederland een, in vele opzigten door tractaten gesanctionneerd, regt geven van souvereiniteit over al de eilanden in dien Archipel;

dat Nederland zoo al niet een in allen deele streng beschreven, dan toch een stilzwijgend toegestemd traditioneel regt van gezag kan doen gelden ook ten aanzien van het noordelijk gedeelte van Borneo ;

dat de tractaten van 1814 en 1824 Nederland zeer zeker tegenover Engeland het regt geven eiken vreemden invloed , hetzij van eene regering, hetzij van particulieren, op de eilanden van den Indischen Archipel, geheel Borneo daaronder begrepen , te weren ;

dat Nederland eveneens regten heeft tegenover Spanje, ontleend aan de tractaten van Munster en Utrecht, die ten aanzien van het territoriaal bezit bewesten de Philippynen nooit zijn vervallen ;

en dat Nederland’s belang als zelfstandige mogendheid, dringend medebrengt, zgne regten met kracht van redenen te handhaven, — in het uiterste geval met kracht van wapenen door derden te doen eerbiedigen.

-ocr page 618-

NASCHRIFT

6 Augustus 1879.

Even voor het afdrukken van dit stuk, ontvangen wij deel III van de //Nieuwe reeks aanteekeningen// door den oud-minister van koloniën de Waal, onder den titel onze Indische pinancien uitgegeven.

Dit deel is hoofdzakelijk gewijd aan den zeeroof en heeft ten doel aan te toonen, dat de Nederlandsche Oorlogs-Marine in den Indischen Archipel, wat de beteugeling daarvan betreft, thans een zeer aanmerkelijk ligtere taak heeft dan vroeger.

Tal van geschiedkundige bijzonderheden, door den heer DE Waal bijeen verzameld, getuigen op nieuw van ’s mans noeste vlijt en van zijne groote belezenheid. De wijze evenwel waarop de feiten worden voorgesteld, en de conclusiën, waartoe de heer de Waal komt, doen ook thans weder zien, dat de schrijver zich niet heeft kunnen losmaken van de school waarin hij is gevormd.

In verband met de beteugeling van den zeeroof bespreekt de heer de Waal de staatkundige aangelegenheden der buiten bezittingen. Het is vooral naar aanleiding van hetgeen de schrijver hieromtrent als zijn gevoelen mededeelt, dat wij, in zeer korte trekken, zijn werk willen doorloopen om dââr, waar ’t ons noodig toeschijnt, eene enkele opmerking te maken.

Over het tijdvak van 1850—78 wordt eene bijdrage geleverd tot de kroniek en statistiek van den zeeroof in den Indischen Archipel, waarbÿ wij tevens kennis maken met eenige bijzonderheden omtrent eene ontworpen vestiging van een Nederlandschen post op de oostkust van Celebes, bepaaldelijk aan de baai Vosmaer, ook als middel totfnuiking

-ocr page 619-

607

van den zeeroof. (1) Daartoe was in 1846 door den Minister J. C. Baud aan den Gouverneur-Generaal Bochussen mag-tiging verleend. Deze bleef echter onuitgevoerd, hoewel de Staats-commissie van 1857 (2) een Nederlandschen post aldaar een ware behoefte beschouwde. De heer de Waal acht die vestiging onnoodig. De posthouder dien men er in 1846 wilde plaatsen »kon kwalijk bestemd zijn tegen den Zeeroof: hij zou geen zee- of landmagt bij zich krijgen, alleen vlijtig door oor-logscheepjes bezocht worden.^ (3)

En tot //bescherming en aanmoediging van den handel'/ zou, volgens den heer de Waal, //een bekwaam Neder-landsch ambtenaar, vlijtig door oorlogschepen bezocht//, kunnen medewerken «/ook zonder militaire magt bij zich// ; maar ook dit acht hij geen voldoenden grond voor het vestigen van nieuwe Nederlandsche posten. Evenmin wordt dit geëischt voor de handhaving van het Nederlandsch gezag.

Dit laatste geven we in zekeren zin toe; maar oneens zijn wij het met den schrijver als hij zegt:

ff De eenige verstandige politiek jegens Westersche avonturiers in »onze bezittingen — daarbuiten, al is ’t nog zoo digt bij, hebben ffWij niets te zeggen — zal wel zijn: te zien komen.ff

Dit ware een zeer ongelukkige politiek. Wel willen ook wij geen //ondernemende lieden à priori als vijanden aanmerken.ff Doch, waar de ondervinding reeds zooveel droevigs geleerd heeft, daar is het pligt, niet te wachten op //zien komen//, maar eindelijk zorg te dragen dat in den Indischen Archipel geen vestiging van wien ook plaats hebbe dan onder de Nederlandsche vlag.

Vooral echter verzetten wij ons tegen den schijnbaar on-schuldigen tusschenzin :

ffdaarbuiten, al is ’t nog zoo digt bij, hebben wij niets te zeggen.// Niets te zeggen? Ja, in zoo ver de heer de Waal met //daarbuiten// mögt bedoelen het gebied buiten de grenzen, door ons op blz. 582 hiervoren aangeduid; maar noemt hij

-ocr page 620-

808

//daarbuiten// in den zin der Engelsche nota’s, dan is zijne leer zeer gevaarlijk, omdat alsdan het onderscheid wordt miskend tusschen //immediaat// en //mediaat// bezit.

In regtstreeksch verband met de besproken onderwerpen staat hetgeen de heer de Waal in zijn bladwijzer noemt; »Aanhangsel: De strijd van Spanje tegen den zeeroof uit Soeioe en Magindano (Mindanao?) en andere gebeurtenissen daarmede in verband.»

Vele bijzonderheden worden medegedeeld omtrent de vroegere betrekkingen van Spanje met Soeloe en Magindano, (1) waarvan het bekend is, dat in 1645 met Magindano een verdrag werd gesloten, waarbij de Sultan de souvereiniteit van Spanje erkende. In 1646 — bij verdrag van 14 April — trokken de Spanjaarden van Soeloe terug en erkenden zij, volgens Hunt, de Soeloërs als een onafhankelijke natie.

Dit verdrag tusschen Spanje en Soeloe was, bij het in werking treden van het tractaat van Munster, niet gewijzigd. Mogten de Spanjaarden zich nu, na dat tractaat, bewesten de Philippijnen uitbreiden ? Ja, zegt de heer de Waal, (2) want wel wasde vaart [//navigation”] verboden, niet het verkrijgen van grondgebied [»footing”], hetgeen de schrijver wil bewijzen door de volgende regelen van art. 5 van het tractaat van Munster :

»En zal een ieder... blijven bezitten en gaudeeren zoodanige heerlijkheden ... die zij hier namaals zonder infractie van het tegenwoordig tractaat zullen komen te verkrijgen en te bezitten.//

Hierop volgt dan : »... de Spanjaarden zullen blijven bij hare vaarten” enz.

En hieruit trekt de heer de Waal de conclusie, dat de bepaling over de vaarten »de bevoegdheid tot het hier namaals verkrijgen en bezitten niet vernietigt».

Eene verwijzing naar hetgeen wij over de bedoeling en de geschiedenis van het tractaat van Munster — het tractaat van Utrecht gaat de heer de Waal geheel voorbij — geschreven hebben, (8) kan voldoende zijn ter wederlegging

-ocr page 621-

609

van het gevoelen des schrijvers, dat uitbreiding van grondgebied bewesten de Philippijnen den Spanjaarden niet zou zijn verboden. Alleen nog dit: de vaart was verboden; dit geeft de heer de Waal toe; niet het verkrijgen van nieuwe bezittingen. Maar wat zou bevoegdheid om nieuwe bezittingen te verkrijgen den Spanjaarden kunnen baten als zij er niet heen mogten varen ? Zulk bezit ware een dood bezit. Een bewijs te meer, dat uitbreiding van gebied door Spanje was en is tegen de bedoeling van het tractaat, dat dan ook uitdrukkelijk spreekt van eene verkrijging //zonder infraktie van het tegenwoordig tractaat.»

Dat met vaart en gebied hetzelfde werd bedoeld, — ontzegging van bevoegdheid tot het eene insloot ontzegging van bevoegdheid tot het andere, — blijkt duidelijk uit de stukken van Spanje zelf uitgegaan (zie blz. 561 hiervoren).

Nog eene opmerking omtrent de aanhaling door den heer DE Waal. Hij beroept zich op den hollandschen tekst van art 5 van het Munstersch tractaat en doet het voorkomen alsof in dat artikel ook ware bepaald dat »dezelve Heeren (koning van Spanje) en Staten (der Vereenigde Nederlanden) zullen blijven bezitten de plaatsen die zij hier namaals [wa het sluiten van het tractaat] zonder infractie van het tegenwoordig tractaat zullen komen te verkrijgen en te bezitten.” Is die voorstelling correct?

Wij hebben voor ons den franschen tekst van art. V van het tractaat, zoo als wij dit vinden bij Scheltus, Recueil, I. n”. 15, en daar lezen wij, dat: »lesdits Seigneurs Roi (d’Espagne) et Estais (des Provinces Unies) respectivement demeureront en possession et jouiront de telles seigneurs (seigneureries), villes, chasteaux, forteresses, commerce et pays es Indes Orientales et Occidentales, comme aussi au Brésil et sur les côtes d’Asie, Afrique et Amérique respectivement que lesdits Seigneurs Koi et Estais respectivement tiennent et possèdent, en ce compris spécialement les lieux et places que les Portugais depuis l’an 1641 ont pris et occupé sur lesdits Seigneurs Estats”;

en dan volgt:

«Compris aussi les lieux et places qu’icetix aeignevri Eatats ci-après sans infraction du présent traité, viendront à conquérir et posséder”.

Thémis, D. XL, 4de Stuk, [1879], 89

-ocr page 622-

610

Volgens dezen tekst worden alleen aan de Heeren Staten der Vereenigde Provinciën (»qu’iceux Seigneurs Estatsw) gewaarborgd het bezit en het genot der plaatsen, die zij *hier namaals”, zonder inbreuk te maken op het tractaat, zouden komen te verkrijgen en te bezitten.

Volgens den Heer de Waai, evenwel wordt die waarborg van toekomstig bezit en genot ook gegeven aan den koning van Spanje.

Deze wijze van voorstelling strijdt niet alleen met den franschen tekst van art. V, maar is ook geheel in tegenspraak met de geschiedenis van het tractaat van Munster en met de regelen eener gezonde uitlegkunde.

Omtrent die geschiedenis verwijzen we naar de noot, voorkomende op blz. 117 van het eerste stuk, waaruit blijkt, dat het al of niet sluiten van den vrede van de zijde van Spanje afhankelijk werd gesteld van het weglaten der bepaling nopens het » niet verder extend eren ” der vaart van de Spanjaarden op Oost-Tndien. Ten slotte moest Spanje echter toegeven en werd in het tractaat de bepaling opgenomen ;

»Que les Espagnols retiendront leur Navigation en telle manière qu’ils la tiennent pour le présent es Indes Orientales sans se pouvoir étendre plus avant”.

en daarop volgt dan de wederkeerige bepaling:

»comme aussi les Habitans de ces Païs-Bas s’abstiendront de la fréquentation des places que les Castellans ont es indes orientales”, doch daarbij wordt den Hollanders niet verboden »de s’étendre plus avant”.

Op het tijdstip van het sluiten van het tractaat van Munster, waren de Vereenigde Provinciën de magtigste partij, die den Spanjaarden de wet voorschreven. Dit is overbekend en blijkt duidelijk uit de door ons medegedeelde uittreksels uit de ^ederlandsc^e Jaarboeken (zie blz. 558 en volgg. hiervoren).

En vermits nu vaart en territoriaal bezit en Souverein gezag, volgens het begrip van dien tijd en het octrooi van de 0. T. Compagnie, één waren, zoo volgt daaruit dat, waar den Spanjaarden ontzegd werd hun vaart uit te breiden,

-ocr page 623-

611 het geen zin zou hebben ook hun het bezit en genot te verzekeren van de »lieux et places” die zij „ci-après sans infraction du présent traité viendront à conquérir et posséder”.

En dit is dan ook niet geschied, want op de aanduiding der plaatsen

»que les Portugais depuis 1641 ont pris et occupé sur lesdits Seigneurs Estais”

volgt:

»compris aussi les lieux et places qu’iceux Seigneurs Estais” enz.

De fransche tekst is dus volkomen in overeenstemming èn met de geschiedenis der wording van het tractaat èn met de regelen eeuer gezonde uitlegkunde.

De heer de Waai, daarentegen, om zijne stelling kracht bij te zetten, dat ook Spanje zich kon uitbreiden op de landen bewesten de Philippijnen (en dus de Souvereiniteit over den Soeloe-Archipel zieh mögt toeëigenen) maakt gebruik van den hollandschen tekst, waarvan hij echter zelf moet verklaren dat „het artikel gewis niet uitblinkt door duidelijkheid”. En dat is ook zoo, want op de door den Heer de Waal weggelaten woorden:

„daaronder specialijk begrepen de Plaatsen bij de Portugeezen sedert den jare 1641 den lieeren Staten afgenomen en geoccupeert”

volgt onmiddellijk:

»of de Plaatsen, die s^ hier namaals zonder infraotie van het jegenwoordig Ïractaat zullen komen te verkrijgen en te bezitten.”

„Dat woordje „sij”, dat de Heer de Waal wil doen slaan op de in den aanvang van het artikel genoemde „Heeren Koning en Staaten” volgt onmiddellijk op de vermelding van „den Heeren Staaten”, zoodat zelfs uit den Hollandschen tekst, ook wanneer men de letter er van wil afscheiden van de wordings-geschiedenis van het tractaat, mag worden afgeleid dat niet aan den Koning van Spanje, maar alleen aan de Staten der Vereenigde Provinciën het verkrijgen en het bezitten van meer uitgebreid gebied in Oost-Indiën is toegestaan en het blijvend bezit en genot daarvan is verzekerd.

Wij laten hierachter als bijlage IX volgen den Pranschen en Hollandschen tekst van art. V van het tractaat van

-ocr page 624-

612

Munster en doen hieromtrent opmerken, dat het tractaat gesloten en onderteekend is in de beide talen , zooals Wagenaar berigt in het Xle deel van zijn FaderlandscAe Hieiorie, 46e boek, blz. 457, op het gezag van Aitzema, Sakeu van Staet en Oorlogh, f®. ed., Ille deel, blz. 241 en 242 (1).

De Heer de Waal, wien deze bijzonderheid zeker even goed bekend was als zij het ons is, beroept zich uitsluitend op den Hollandschen tekst. Met welk doel ? — Alleen om Neêrland’s regt te kunnen achterstellen bij de beweerde aanspraken van Spanje. De Fransche tekst, hier gelijkelijk bindend als de Hollandsche, leent zich niet tot de kunstbewerking, waaraan de Heer de Waal zich verstoutte den hollandschen tekst te onderwerpen. Welken naam te geven aan zulk eene wijze van handelen ? — Onze pen zal er zieh niet aan wagen, dien te zoeken. Een Nederlander, een oud minister van Koloniën, op zooveel zwakheid te moeten betrappen, is al pijnlijk genoeg.

Omtrent Broenai vinden wij voorts herinnerd, (2) aan eene zonder verder gevolg gebleven nederlandsche zending in 1823, om te trachten met dat rijk weder betrekkingen aan te binden en aan eene mislukte herhaling in 1831, waaromtrent wordt verwezen naar //echte” bescheiden gepubliceerd in het Tijdschrift voor Ned, Indië, 1849, T, blz. 69. Een aanbod van zendelingen der // hoofden van Serawak” later, »voor dat Brooke er landde” te Sambas gedaan, (3) om bij het nederlandsch gouvernement in onderwerping te komen, werd afgewezen. Vervolgens wordt een beknopte schets gegeven van de BRooKE-onderneming, eindigende met het verkrijgen van Laboean en van suprematie over geheel noordelijk Borneo voor Engeland, waaromtrent zoo als de Heer de Waal berigt, het verdrag, na ratificatie, in Februarij 1849 officieel aan de nederlandsche regering

-ocr page 625-

613 werd medegedeeld. «»Deze maakte” voegt hij hieraan toe, ^/geen aanmerking.” (1)

Prachtig getuigenis voor onze toenmalige regerings-per-sonen, maar toch niet voldoende, om de uitspraak van den

(1) In de zitting der tweede kamer van 24 Ï’ebrnarij 1849 [_Bÿblalt;i blz. 185 en volgg.] vroeg de heer van Ruckevobsel »of de Regering »officieel kennis had gekregen van het Gouvernement van Groot-Brit-»tannië van een tractaat, reeds op 27 Mei 1847 tusschen Engeland »en den Sultan van Borneo Proper gesloten, en een jaar later bekrach-»tigd?» — Hierop werd door den minister van Buitenlandsche Zaken (den heer van Lightenvelt) geantwoord, dat werkelijk in den loop van Januarij (1849) door den Britschen gezant mededeeling is gedaan van dat tractaat. »Die mededeeling» voegde de minister er bij, »heeft »het onderwerp van ernstige beraadslagingen in den ministerraad uit-»gemaakt. Hierby moet ii mijne mededeeUngen bepalen. Ik zal echter »nog ten slotte de verzekering geven, dat de regering in de biltijie obeeorgdbeid nan den handel, ten aamien van Bornee, deelt, dat eÿ het «onderwerp dier beeorgdheid met de meeste belangstelling en nauwgeseite «aandacht eat behandelen, en dit naar haar beste vermogen zal voorstaan.«

Van den heer de Waal verneemt het land thans dat de Neder-landsche regering (de heer G. L. Badd was toen minister van koloniën) »geen aanmerking maakte.»

De vraag mag gedaan worden, waarover dan wel »de ernstige beraadslagingen in den ministerraad» hebben geloopen waarop door den toenmali-gen Minister van Buitenlandsche Zaken werd gewezen f Dit is niet opge-helderd; wel weten wij nu, na verloop van dertig jaren, dat onze toenmalige regerings-personen »geen aanmerking» hebben gemaakt op de kennelijke inbreuk door Engeland op het tractaat van 1824 gepleegd. De Nederlandsche nota van 27 Apeil 1847 (zie blz. 387 en 436 hiervoren) »inhoudende consideratiën op de door de Britsche regering ingediende nota van 4 Mei 1846, waarbij in beschouwingen werd getreden omtrent de betrekkingen der beide gouvernementen in Oost-Indiën» (woorden van den Minister van Buitenl. Zaken in de zitting van 24 Februarij 1849), was beantwoord geworden, IN Januarij 1849, met eene nota van den Britschen gezant »waarin eenvoudig en zonder zinspeling op hetgeen is voorafgegaan, mededeeling werd gedaan van het sluiten van een tractaat op den 27 Mei des verleden jaars (abuis: 27 Mei van vóórverleden jaar) tusschen den Sultan van Borneo en H. M de Koningin van Groot-Brittannie» (woorden van den Minister van Buitenl. Zaken in de zitting van 24 Februarij 1849), en de Nederlandsche regering «maakte geen aanmerking.» ....

-ocr page 626-

614

Schrijver te staven : '/En zoo geraakte Broenai mei onze toestemming onder ’t politiek oppertoezigt van Engeland.” Neen, niet met ’s lands toestemming, wel zonder protest van de toenmalige regering, hetgeen echter evenmin als de nota’s van Dedel, Nederlands aanspraken, voortspruitende uit aloude regten, bevestigd bij de tractaten van 1814 en 1824, ongeldig kan maken (1).

Het aarzelen van het Engelsche kabinet om de heerschappij over Laboean te aanvaarden, schetst de Heer DE Waal met levendige kleuren ; dat die aanvaarding eerst plaats had //in Junij 1846”, dus nadat de zonderlinge nota-wisseling tusschen de Kabinetten van den Haag en Londen had plaats gegrepen, hiervoren blz. 420—436 uitvoerig medegedeeld, gaat de Heer de Waal stilzwijgend voorbij. Met gelijk stilzwijgen wordt heengegleden over de omstandigheid dat er wederom een jaar verliep eer Brooke //»m gevol-magtigde (van Engeland) met den Sultan (van Broenei) een omstandig verdrag aanging” (2)......

Op blz. 565 hiervoren, hebben wij melding gemaakt van

»Bene Britsche vestiging op het onafhankelijk gedeelte van dat eiland (Borneo) zou beschouwd moeten worden als strijdig met het tractaat van 1824. Daardoor zou een stand van zaken herleven, dien dat tractaat heeft willen doen eindigen.” (Blz. 388 hiervoren).

Bij monde van den toenmaligen Minister van Buitenlandsche Zaken DB LA Sarraz, werd negen maanden later, in de zitting van 2 Augustus 1847, gesproken als volgt:

......naar den geest van het tractaat van 1824 kunnen wij beweren dat.....naburige bezetting door beide natiën op een en hetzelfde eiland van den oostelijken (Oosterschen) Archipel in alle toekomst zal moeten worden vermeden.” (Blz. 389 hiervoren).

-ocr page 627-

615

het staken eener voorgenomen nederl. expeditie tegen Soeloesche zeeroovers, naar aanleiding van — gelijk Kochussen in zijne »Toelichting” enz. zegt — »een meer bepaald protest” van den Gouverneur-Generaal der Philippijnsche eilanden.

Hieromtrent geeft de Heer de Waal een paar //zaaklijke” ophelderingen, (1) waaruit, zeer merkwaardig, moet blijken, dat er hier minder was »een protest”, dan wel » vertrouwd ij ke bedenkingen tegen de gepastheid of raadzaamheid der expeditie op dat oogenblik.” Maar protest of bedenkingen, zeker blijft het, dat onze regeringspersonen geweken zijn voor tegenwerpingen van eene zijde, die, naar onze opvatting, geen regt had ze te maken.

Omtrent de Soeloesche aangelegenheden, lezen wij voorts nog (2) van een niet bekrachtigd tractaat, den 29en Mei 1849 door Brooke voor Engeland met den Sultan van Soeloe gesloten, waarbij deze zich o. a. verbond » not to make any cession of territory within his dominions to any other nation, or to the subjects or citizens thereof, and not to acknowledge the suzeranity of any other state, without the consent of Her Britannic Majesty.”

Waarom de bekrachtiging niet binnen den bepaalden tijd — twee jaren — volgde, blijkt niet; de Schrijver berigt hetgeen volgt:

»De Spaansche regering protesteerde onmiddellijk, en dwong in Augustus 1850 de Soeloesche tot een verdrag („capitulaziones adicio-nales”), waarbij ten vervolge op dat van 1836 de sultan en zijn rijksraad verklaarden, (in volstrekten zin) geen deel van ’t Soeloesche eilanden-gebied aan eenige mogendheid te mogen »concéder”, en van de aan den Sultan schatpligtige landen (tierras tributarias) geen deel te mogen »ceder” zonder Spanjes voorafgaande toestemming.” (3)

De Heer de Waal laat daarop volgen:

»Alzoo trad Spanje nu in Soeloe regtstreeks tegen Engeland op, niet alleen wat den hoofdstaat Soeloe betrof, maar ook ten opzigte der Borneosche onderhoorigheden, welke bij het verdrag van 1836, ?gt;ermoeMijl; om niet met Engeland in botsing te iomen, (wij cursiveren),

(1) Blz. 161. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(2) Blz. 169.

(3) Eene getrouwe vertaling van geheel dat tractaat gaven wij op blz. 317 hiervoren. Verg. blz. 566 hiervoren.

-ocr page 628-

616 van Spanjes regt of bemoeijing waren uitgesloten.” Dat Engeland in 1836 niets hoegenaamd met Borneo te maken had, en dat het // verdrag van 1836 ” te kort deed aan Neêrlands aloude regten, wordt wederom stilzwijgend voorbij gegaan.

Omtrent Soeloe lezen wij verder (1) van een verzoek door den Sultan van die eilandengroep op het eind van 1866 aan den koning van Pruissen gedaan, om bescherming tegen Spanje; zelfs werd de opper-heerschappij van Pruissen ge-wenscht tegen afstand aan die mogendheid van een deel der Soeloesche bezittingen op Borneo. Het verzoek werd echter afgewezen. Waarschijnlijk slaat hierop de mededeeling in de Kölnische Zeitung (zie blz. 591 hiervoren) omtrent een in der tijd aan Pruissen gedaan doch afgewezen aanbod van Souvereiniteit.

Voorts vinden wij een aanteekening omtrent een nieuw tractaat van Spanje met den Sultan van Soeloe, (2) den 19 Augustus 1878 door den Gouverneur-Generaal der Phi-lippijnen openbaar gemaakt, (3) waarbij «Spanje’s Souvereiniteit over den geheelen Soeloeschen Archipel en zijne on-derhoorigheden« boven alle tegenspraak («induscitiblequot;) wordt verklaard ....

Dit laatste moge voor alle andere mogendheden een reden zijn om zich, zonder Spanje’s vergunning, buiten den Soeloeschen Archipel te houden, voor Nederland kunnen al die overeenkomsten en verdragen geen de minste bindende kracht hebben, zoolang niet bewezen wordt dat de tractaten van Munster en Utrecht buiten werking zijn gesteld. Zoolang deze tractaten gelden — en dat zij nimmer ter zake waarop het hier aankomt zijn gewijzigd, hebben we reeds aangetoond — blijft aan Nederland de aloude suprematie bewesten de Philippijnen en zijn de Spanjaarden daarvan uitgesloten. Noch toeeigening, noch verovering, noch //vrijwillige» afstand van zijde der Soeloeanen kunnen tegen

(1) Blz. 180. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(2) Blz. 182.

(3) In de Straits-Times van 7 Sept. 1878 is de Spaanache tekst, met een Bngelscbe vertaling daarvan, opgenomen.

-ocr page 629-

617

Nederland worden ingeroepen, zoolang Nederland die daden niet uitdrukkelijk heeft gehomologeerd. Van uitdrukkelijke homologatie blijkt niets. De aloude regten van Nederland zijn nooit te niet gedaan.

Het schijnt overigens dat niet alle vreemde mogendheden zich goedwillig aan de aangematigde heerschappij van Spanje over Soeloe hebben onderworpen.

Volgens eene aanschrijving van de Spaansche regering aan hare Consuls in het buitenland (Straits-Times van 8 Dec. 1871), moesten dezen den handel herinneren: (1)

ffdat de Soeloesche-Archipel krachtens de acte van April 1851 (bl. 175 hier voren) een iniegrerend deel der Philip pijnen uitmaaite, dat in de Philippijnen slechts vier havens voor den vreemden handel open stonden, namelijk Manilla, Sual, Iloilo en Zamboanga, dus niet Soeloe; e» dat derhalve de regtsireeische vaart van vreemde schepen op iSoeto en onder hoerigheden niet geoorloofd was.»

Deze afsluiting benadeelde den handel van Engeland en tevens die van eene mogendheid »die inmiddels meer en meer te zeggen kreeg» : niet minder dan drie Duitsche schepen werden in de Soeloesche wateren door Spaansche oorlogschepen aangehouden en opgebragt. (2)

Vertoogen daartegen van zijde van Duitschland bleven niet achter, met het gevolg dat de opgebragte schepen door de Spanjaarden werden teruggegeven en de schade vergoed. Tevens sloegen Engeland en Duitschland de handen ineen en noopten de Spaansche regering, in dato 11 Maart 1877 , een protocol te teekenen, waarbij de havens in den Soeloe-Archipel voor de regtstreeksche vaart en handel der vaartuigen en onderdanen van alle mogendheden, zoomede de vischvangst, worden opengesteld; »inzonderheid» dus luidt het protocol »mögen de Spaansche autoriteiten niet vorderen, dat die vaartuigen en onderdanen, om naar den Soeloeschen Archipel, of van het eene punt aldaar naar het andere, of van daar naar eenig deel der wereld te varen, vooraf of daarna eenig aangewezen punt in dien Archipel, bezet of onbezet, of elders, aandoen, er regten van wat

-ocr page 630-

618

aard ook betalen, of eene vergunning van die autoriteiten verzoeken.// (1) De heer de Waal laat hierop volgen: //Deze oorkonde... verschafte aan Spanje een duidelijke erkenning van den nieuwen post op Soeloe, zoomede van zijn regt om andere punten (?) te bezetten; en loste dus oude onzekerheden op/». Hij doet hierbij opmerken, //dat de overeenkomst (het protocol) alleen bindt wie haar aanging.» (2) Volkomen waar; maar dan ook kan deze overeenkomst nimmer aan Nederland worden tegengeworpen wanneer wij onze aloude regten tegenover Spanje willen doen gelden, en dat te minder, omdat wij den heer de Waal niei toegeven dat het protocol van 11 Maart 1877 aan Spanje eene erkenning verschaft van zijn regt om te doen wat het gedaan heeft. Er is daarbij alleen te rade gegaan met den feitelijken toestand. Dat protocol hangt naauw zamen met de nota van den Engelschen gezant bij het Spaansche Hof van 10 April 1876 en het antwoord daarop van den 15 April 1876. Alle deze stukken zijn gedrukt overgelegd aan het Britsche Parlement in de zitting van 1877 en te vinden onder Nr. [410], in deel LXXXIX der Siale papers van dat jaar, blz. 549. De stukken liggen voor mij. Bij hetgeen de heer de Waal uit den inhoud der Britsche nota mededeelt (3) : »Whatever may be the nature of the relations existing between Spain and Sulu, H. M. Gt. believe it to be their duty to maintain in the strongest manner, that those relations do not, and cannot, confer upon Spain the right to prohibit, or to interfere with, direct traffic by British and other foreign vessels with Sulu ports», — behoort gelet te worden op hetgeen de Spaansche regering daarop ten antwoord gaf, t. w. : (4)

»It is equally satisfactory to me to agree, as I do agree with your Excellency, in considering that the relations wkick may exist between Spain and Sula do not give a right to either State to prohibit or interfere with the direct traffic of British subjects and other foreigners with the ports of the said Archipelago, which traffic ought to be and

-ocr page 631-

619 shall be respected in accordance with the principles of international maritime law.” » I think that this answer», dus eindigt de Spaansche nota, »will fully satisfy the desires of Her Britannic Majesty’s Government, which your Excellency made known to me in your above-mentioned note” [de Britsche nota van vijf dagen te voren].

En wat geeft het, elf maanden later (11 Maart 1877), geteekende protocol te lezen? Letterlijk hetgeen volgt:

»Les soussignés etc.

»Etant chargés par leurs Gouvernements respectifs de mettre un terme aux difficultés survenus dans les mers de Sulu (Jolé), et de régler à cet effet d’une manière de'finitive la liberté du commerce dans ces mers, reconnus par les notes de Ü. le ministre d’Etat d’Espagne du 15 Aoril 1876 aux représentants de la Erande Bretagne et de rAllemagne-,

»Après avoir examiné avec attention les antécédents de la question et notamment les négociations antérieures à ce sujet entre les gouvernements de l’Angleterre et de l’Allemagne d’une part, et le Gouvernement Espagnol de l’autre, se sont mis d’accord sur le Protocole suivant :

»M. le Ministre d’Etat d’Espagne expose au nom de son Gouvernement ;

»Considérant les précédents qui résultent de la restitution des navires Allemands »Marie Louise” et »Gazelle”, et de l’indemnité accordée pour leurs cargaisons en 1873 et 1874, ainsi que de la double restitution du navire Allemand »Minna” en 1875 et 1876; tenant dûment compte des nécessités toujours croissantes de la navigation et du commerce, et surtout de l’état légal établi par les notes de M. le Ministre d’Etat d’Espagne du 15 Avril dernier et par la publication officielle de ces notes par les gouvernements de la Grande Bretagne et de l'Allemagne, ainsi que par les instructions conformes données par ces derniers à leurs Consuls, Agents, et Commandants de forces navales: le Gouvernement de S. M. le Roi d’Espagne reconnaît que le système qui obligeât les navires de commerce allant à l'Archipel de Sulu de toucher auparavant à Zamboanga, de payer des droits et d’obtenir dans ce port un permis de navigation, ne saurait être maintenu. Il croit au contraire devoir reconnaître, d’accord avec le contenu des notes du 15 Avril dernier, la liberté complète du trafic et du commerce direct des navires et des sujets de la Grande Bretagne, de l’Empire de l’Allemagne, et des autres Puissances avec l’Archipel de Sulu”; . . . .

Rijst bij onbevangen en onbevooroordeelde kennisneming

-ocr page 632-

620 dezer stukken, niet als van zelve de vraag: langs welken weg van uitlegkunde is de Heer de Waal — die deze stukken voor zich had — tot de conclusie kunnen komen, dat Engeland en Duitschland erkend hebben het regt van Spanje, om bezit te nemen van de Soeloe-eilanden ? Neen, beide mogendheden hebben alleen den feitelijken toestand aangenomen, zonder zich in het minst met het regtspunt in te laten. Zij vonden Spanje in het bezit van Souvereiniteits-regten over den Soeloe-Archipel ; Spanje was bereid toe te geven aan de bezwaren die zij inbragten, in het belang van den handel in het algemeen en van die hunner onderdanen in het bijzonder; dit en dit alleen wordt in de gewisselde stukken geconstateerd. Van eene regts-erkenning is volstrekt geen sprake.

Wij hebben hier dan ook weder te doen met een dier mysteriën uit des Heeren de Waal’s openbaar leven, die misschien eenmaal zullen worden opgelost, wanneer ook de ware drijfveeren voor den afstand van de Kust van Guinea aan Engeland en voor het Siak-tractaat met die mogendheid, bekend zullen worden.

De heer de Waai, komt voorts tot //de zooveel beweging makende, onderneming Ovekbeck.//

Hieromtrent deelt hij eenige bijzonderheden mede, (1) waaruit blijkt dat het Oostenrijksche gouvernement, na met het oog op de plannen van van Overbeck, in April-Junij 1875, een oorlogskorvet (Erzherzog Eriederich) een togt langs de oost- en noordkust van Borneo te hebben laten doen, zich met de zaak niet wilde inlaten, en tevens dat Radja Brooke van Serawak zich van den aanvang af als warm tegenstander der onderneming deed kennen, vooral omdat hij zich vleide dat geheel Broenei van lieverlede aan Serawak //zou toevallen.// Verder vernemen wij nog dat bij de gedrukte beschrijvingen en bevindingen van het terrein.

(1) Blz. 187—202,

-ocr page 633-

4

621

van wege de '/company// verspreid, eene kaart is gevoegd, welke, — //ofschoon de Sultans van Broenei en Soeloe nooit iets meer bezeten hebben dan posten aan de rivieren of aan de kust, en over de bevolking der binnenlanden, die onder eigen hoofden leefde, alleen in zoover magt hadden als deze met haar handels waren die posten voorbij moest«', — de gansche oppervlakte lands benoorden de //supposed» Neder-landsche grens en beoosten een lijn, van nabij de hoofdplaats Broenei zuidwaarts tot die grens getrokken, krachtens afstand door de twee Sultans het eigendom der company verklaarde !

Naar het oordeel van den schrijver (bl. 200), zou de aarzeling van het Britsche kabinet om aan van Overbeok c. s. //de eene of andere erkenning of wettig-verklaring van hun vennootschap'/ te verleenen, hieraan moeten worden toegeschreven, dat de Sultan van Broenei door de overeenkomst met VAN OvERBECK aan een Britsche maatschappij de magt heeft afgestaan, die hij zelf behoeft om sommige der bij het verdrag van 1847 jegens de Britsche regering aangegane verpligtingen, na te leven. //Deze wezenlijke verandering, die in de praktijk tal van bezwaren moet opleveren, kan«/, meent de heer de Waal, //de Engelsche regering //niet toe-//lagchen//. Uit de omstandigheid dat in het antwoord op de interpellatie van 16 Junij 1879 (1) tweemaal de uitdrukking »proposed cession» werd gebezigd, leidt hij af »dat de Engelsche »regering den afstand van gebied, hoezeer met de Sultans beklonken, »zonder kaar erkenning als geen voldongen feit beschouwt ; terwijl de quot;benaming »trading company», die ook in het regerings-antwoord van 12 Juni (2) voorkomt», volgens den heer de Waal, //alle gedachten aan een staatsligchaam, aan een soort 0. I. maatschappij in ’t klein, bij voorbaat afwijst.'/ Waarom hij dat vooronderstelt, ontvouwt de schrijver niet.

Schijnt Engeland bezwaar te hebben tegen erkenning van den gebieds-afstand op de noordkust, tegen erkenning van

1

-ocr page 634-

dien afstand door Engeland, wat de oostkust aangaat, had Spanje bezwaar, vermits die mogendheid daarin ziet een inbreuk op haar regten ten aanzien van Soeloe. »Zij moet dan ook in dien zin geschreven hebben. Reeds in Maart 1878/z, dus berigt de heer de Waal (blz. 201),//verkondigde de Diario de Manilla, vermoedelijk op uitnoodiging, dat de afstand door den Sultan onvereenigbaar was met het verdrag met Spanje van 1851//, (1) hetwelk, //luidens dat blad, z/in 1860 aan alle mogendheden olBcieel werd medegedeeld.zz En ook aan de Britsche regering, meent onze schrijver (blz. 200), kan de //proposed cession// op de oostkust zzniet aangenaam zijn geweest. Daar heerschte een onbestemde regtstoestand. De Sultan van Soeloe heette er meester; was hij dat, dan was ook Spanje er opperheer (sic) : de suzereiniteit van Spanje over Soeloe had men, zijdelings althans, erkend bij het Madridsche protocol van Maart 1877; maar over deze begrippen heen zweefde zeker nevelachtig besef van Britsche regten uit een afstand door Soeloe in 1763. Bij die onbestemdheid leden de zzBritish interestszz geen schâ; Britsche onderdanen en vaartuigen dreven hier ongestoord handel; zelfs toen Soeloe was afgesloten. En nu wilde eene Britsche vennootschap, dat het Britsch gouvernement haar erkennen zou als bezitster van de regten van den Sultan van Soeloe op die kust. Zag men zich dus niet als gedwongen om een regtsvraag op te lossen die men gaarne duister liet?zz

Voor ons onderwerp is de strijd tusschen Spanje en Groot-Brittannië slechts van zijdelingsch belang. Wij laten haar dus rusten, even als de meening van den Schrijver, dat de zz proposed cession ” op de oostkust der Britsche regering evenmin aangenaam kan zijn als die op de noordkust van Borneo, en komen tot de conclusiën door den Heer de Waal uit de door hem gestelde feiten getrokken.

Zijne vier eerste punten (2) betreffen den zeeroof in Soeloe, Kennelijk wacht de Heer de Waal van de hande-

(1) Zie blz. 451 hiervoren, (2) Blz. 202/203.

-ocr page 635-

623 lingen van Spanje de nitroeijing van den zeeroof in den Soeloe-Archipel en omstreken. Dit raakt ons onderwerp minder. Van meer belang voor onzen arbeid is punt 5 : de onderneming van van Ovbrbeck.

De Schrijver splitst deze (1) in twee afzonderlijke terreinen : die op de noordkust en die op de oostkust. Omtrent die op de noordkust zegt hij :

«Het opperioeiiffi aldaar is de (aak van Engeland. (2) Van politieke bemoeijing met die rijkjes onzerzijds zou eerst sprake kunnen zijn, indien Engeland de mei ome (oeslemming aanvaarde (aak nie( meer wilde volvoeren. (2) Het OvERBECKsche plan geeft aanleiding om voor deze zienswijze bij onzen natuurlijken bondgenoot rond uit te komen, geenszins om het Borneosohe vraagstuk van weleer, drie en dertig jaar geleden — en tevens door onze latere houding — beslist, op le rakelen (2).

»Eene gezonde staatkunde schrijft ons integendeel voor, Engelands pligt in gindsche streken, geographisch, ruim op (e vallen. Laten wij aannemen dat die mogendheid, door haar vestiging op Laboean en haar verdrag met Broenei, zich belast heeft met het staatkundig toezicht, de beveiliging der koopvaardij tegen roovers, langs de kust van gansch Broenei en daarboven, tot waar het gestaafde Soeloesche gezag in het noorden der Oostkust aan vangt; met inbegrip van de eilanden Balambangan, Banggei enz. aldaar. Deze geographische opvatting strookt met de bekende bemoeijingen der Britsche zeemagt.”

Zoo schrijft een Nederlander, een oud Minister van Koloniën I

Moeten wij nogmaals tegen deze redenering protest aan-teekenen ?

//Het oppertoezigt aldaar (op Borneo’s noordkust) is de taak van Engeland”. Ja, wanneer wij onze aloude regten wegdenken; ja, wanneer wij onze regten van opperheerschappij over gekeel den Indischen Archipel opgeven, de geschiedenis als niet bestaande, de tractaten als scheurpapier beschouwen. Maar we««, wanneer wij volgen de //gezonde staatkunde” niet van den Heer de Waal, maar die welke overeenstemt met onze aloude regten en vooruitziend koloniaal regeringsbeleid ; nl. deze : dat wij onze magt en

-ocr page 636-

624 ons gezag in den Indischen Archipel energiek moeten handhaven en pal moeten staan voor het met Engeland vastgestelde beginsel van afscheiding van koloniaal bezit.

De zesde conclusie van den Heer de Waal is deze: (1)

»Wat het terrein op de oostkust van Borneo) aangaat, daarmede komt ons nog minder dan op de noordkust politieke bemoeijing toe, (altoos behoudens de algemeene internationale betrekkingen), voor zoo ver ’t aan Soeloe behoort. Want wat aan Soeloe behoort, staat onder de stellige opperheerschappij van Spanje, Soeloe’s erkenden leenheer.”

Verloochent men al weder de geschiedenis, verscheurt men de tractaten, zet men een der beste beginselen van volkenregt ter zijde (2), dan ja, is Spanje //Soeloe’s leenheer”; van //erkenden” leenheer kan volstrekt geen sprake zijn; Maar voor ons hebben de tractaten van Munster en Utrecht nog altijd regtsgeldigheid ; voor ons is en blijft Spanje tegenover Nederland uitgesloten van alle territoriaal bezit bewesten de Philippijnen.

En welke moet, volgens den Heer de Waal, Nederlands houding zijn tegenover de onderneming van van Overbeck?

»Geen vijandige gezindheid”, schrijft hij. (3) Ach, neen, wij moeten maar dulden dat men zich te midden van den Indischen Archipel vestige en dan nog liefst zóó, dat de //westersche avonturiers” ons de wet kunnen voorschrijven en ons uit dat deel van den Indischen Archipel kunnen verbannen. Adres aan het Engelsch tractaat met Broenei, art. 10 (4); aan het tractaat door Spanje met den Sultan van Soeloe gesloten ; aan den inhoud der concessie-VAN OvERBECK.

Iets wil de heer de Waal echter toegeven. //De openbare bepaling der Nederlandsche grens moet bespoedigd.// (5) Dit willen wij ook. Doch geschiedt die grensbepaling in

-ocr page 637-

625 den zin van den heer de Waal, dan kan Nederland zich de moeite daarvan wel besparen. Nederland kan dan aan Engeland en aan Spanje, al of niet in overleg met Duitsch-land (Ij, overlaten om de grens van zijn bezit aan te wijzen.

Dit nu zegt de heer on Waal wel niet, maar bij aandachtige kennisneming van zijn geschrift, kan de doorloopende indruk geen andere zijn dan dat hij het Nederlandsche gezag in het hier bedoelde deel van den Indischen Archipel wegdenkt (Blz. 213).

Kennelijk is de heer de Waal — de vader van den afstand van de Kust van Guinea — van de leer, dat Nederland zijne bezittingen in den Indischen Archipel, behoudens Java, Sumatra en welligt de Molukken, aan het lot moet overlaten.

Tegen die leer hebben wij in de voorgaande bladzijden reeds bij herhaling gewaarschuwd. Nog slechts dit. Zou men waarlijk denken, dat de andere mogendheden aan Nederland het rustig bezit van de Zw^/posten zullen laten, wanneer het de tijdelijke fa«lt;posten prijs geeft?

Wel onnoozel de Nederlander die zoo ter goeder trouw denkt; wel strafbaar jegens het vaderland hij, die, tegen beter weten in, een leer verkondigt, noodwendig uitloopende op de vernietiging van ’s Rijks koloniaal bezit en, als middellijk gevolg daarvan, op de uitwissching van den naam van Nederland uit de rei der onafhankelijke staten.

(1) Bb. 619—622 hiervoren.

Themit, D, XL, 4de Stuk [1879],

40

-ocr page 638-

1

626

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

BÜITBNLANDSCHE LITTERATUUR.

Zur heAre oom GericAllicAen AugenseAein im CivU-prozess von A. Ereiherm v. Weveld, — München, Theod. Ackermann , 1877.

Een eerste moeilijkheid voor den Nederlandschen aankondiger van genoemd werkje is de vertaling van den naam //Gerichtlicher Augens.chein.” De bedoeling is duidelijk. Sehr, wil nl. met dien naam die geregtelijke handelingen omvatten, waarbij de regter zijn overtuiging niet put uit verklaring van getuigen of schriftelijk bewijs, maar uit eigen aanschouwing van in het geding betrokken voorwerpen. In onze wetgeving zijn intusschen zulke geregtelijke handelingen wel niet geheel uitgesloten, maar toch ook niet onder een generieken naam zamengevat.

Wij hebben wel geregtelijke plaatsopneming, wel speciale bepalingen omtrent geschillen over de echtheid van geschriften, maar eerstgenoemd regtsmiddel strekt meer tot vestiging van ’sregters overtuiging omtrent de innerlijke waarde van het geregtelijk bewijs, dat partijen pogen te leveren, en laatstgenoemd middel is een exceptioneele procedure, waarbij van de wettelijke bewijstheorie van art. 1903 B. W. en volgende wordt afgeweken. Het berigt van deskundigen is meer regel bij ons. Daarom is, hoewel art. 1959 voor die gevallen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;

waar bewijs door vermoedens is toegelaten, wel de deur opent voor bewijs, waarbij ’s regters overtuiging op eigen aanschouwing rust, zulke bewijsvoering toch altijd uitzondering en heeft ook onze wetgeving geen woord dat met //Gerichtlicher Augenschein” geheel overeenkomt. Bestond er zulk een woord, het zou waarschijnlijk in art. 1903 B. W. te vinden zijn, het zou er altans in behooren. Thans is het bij beoordeeling van Schrijvers werk het best, tot vermijding van alle verwarring zich te houden aan zijn terminologie, die het onderwerp van zijne beschouwing door de letters G. A. kortelijk aanduidt,

-ocr page 639-

627

De vraag, in hoever de regier zich op eigen aanschouwing als bewijsgrond mag beroepen, wordt door Sehr, beantwoord voor het Romeinsch, Kanoniek en algemeen en particulier Duitsch regt. De Code komt er bij omdat die vóór 1877 nog in dit opzigt aan den linker-Rhijnoever gold en om een dergelijke reden de Oostenrijksche wet van 1 Mei 1781. Het werk beweegt zich dus vooral op Duitschen bodem, maar de 16 laatste bladzijden geven eene theorie omtrent het onderwerp, die ook voor Nederlanders practisch belang kan hebben, al is, zooals ik reeds zeide, het stelsel van ons procesregt met zijn wettelijke bewijsleer niet gunstig voor een ruime toepassing van het door Sehr, tot onderwerp gekozen regtsmiddel.

In het Romeinsche regt schijnt in den ouden tijd der legis actio de regter — in verband met het niet gebonden zijn aan een wettelijke bewijstheorie — op eigen aanschouwing te hebben kunnen beslissen. Te meer is dit gevoelen van Sehr, aanneembaar, daar de Pandektenplaatsen (lex 2 de feriis, II, 12, lex 82 de minor. XXV annis, IV, 4) die van den G. A. spreken, dat bewijsmiddel niet speciaal voor enkele gevallen toestaan, maar het bij wijze van voorbeeld, dus als een gewone zaak aanhalen, terwijl in lex 8 § 1 fin. reg. X, 1 bepaald wordt aangewezen, dat de opmeting van een land door mensores moet plaats hebben, behoudens het tot waardering van het bewijs door den regter te voeren onderzoek door eigen beschouwing. Ook tijdens de heerschappij der formulae kon de regter dus zijn bewijs putten uit den G. A. en het blijkt nergens, dat dit een na de inkrimping van het gebruik der legis actio ingevoerde regeling was.

Ook niet, dat het na de afschaffing der formulae veranderde. Dan toch had óf lex 3 G. fin. reg. III, 39 anders moeten luiden, ten einde een wijziging te geven, óf de hierboven aangehaalde plaatsen hadden niet in de compilatie van Justinianus moeten zijn opgenomen.

Op dezelfde gronden als voor het Romeinsche, komt men ook voor het Kanoniek regt tot de slotsom, dat het aanschouwen eener zaak door den regter zelven, hetzij op verzoek van 40*

-ocr page 640-

628

partijen, hetzij na uit eigen beweging genomen besluit, een meer verondersteld dan speciaal toegelaten, maar toch niet heel dikwijls uitgesloten bewijsmiddel was. Vooral opmerkelijk in dien zin is de plaats van Lancelottus Inst. Lib. IIT, XTV de probat, //vel cum ad probandum (?) virginita-//tem ab honestis et prudentibu-s matronis vice sua judex //inspici raulierem jubet.* Eigen aanschouwing van den reg-ter omtrent feiten, niet zoozeer het aannemen van deze op grond van getuigenbewijs, wordt dos als zóó normaal beschouwd, dat men in het daar vermelde speciale geval het bestaan van die eigen aanschouwing meent te moeten fingeren.

En hoewel voor sommige gevallen een wettelijke bewijs-theorie den G. A. als bewijsmiddel uitsloot, kwam dit regts-middel van den anderen kant weer meer in zwang, daar de regter nu ook van ambtswege er toe kon overgaan, zonder dat de partij, die iets bewijzen moest, het hem vroeg. Tn het Romeinsche regt, dat anders den regter een zeer passieve rol gaf, schijnt in dat opzigt de hier aangehaalde lex 8 § 1 D. fin. reg. een uitzondering te hebben gemaakt, om de noodzakelijke controle te geven op de alligt anders te zeer als autoriteit aan te merken agri mensores. Tn tegenstelling met het beginsel van art. 1903 B. W. en noemen dan ook de schrijvers over het kanoniek regt uitdrukkelijk de evidenda naast gerucht, wettelijk vermoeden, eed, getuigenverklaring en geschriften als een bewijsmiddel op.

Tn de Middeneeuwsche Duitsche regtsbronnen, waartoe behalve de leges barbarorum ook de particuliere compilaties Sachsenspiegel en Schwabenspiegel te brengen zijn, heerscht weinig wettelijke bewijstheorie. De oude praesumtio juris et de jure, aan eed en Godsoordeel verbonden, werd door de eigen aanschouwing des regters, leibliche Beweisung genoemd, geprimeerd. Ambtshalve kon de regter dit middel in den regel niet toepassen, evenmin als in het Romeinsch regt, maar enkele gevallen maakten uitzondering, bv. geschillen over grenzen van landerijen, waarbij reeds sedert de Carolingische tijden de regter inquisitoriaal mögt te werk gaan, al vroeg geene der partijen dat. Zooals men weet heeft het Romeinsch

-ocr page 641-

629

regt, hier en daar met aan het kaïionieke regt ontleende wijzigingen, in Duitschland de oudere Germaansche begrippen verdrongen als subsidiair regt nevens de Rijks-, stedelijke of landsverordeningen. Het blijft dan ook tot op de codificaties der 18e en 19e eeuw de grondslag tot uitlegging van Duitsch civiel regt. Het kanoniek beginsel, dat de regter ook ambtshalve den G. A. mögt gelasten, bleef. De partijen moesten er behoorlijk toe zijn opgeroepen en het resultaat moest hun worden medegedeeld. Anders was het geen bewijsmiddel en zelfs het op den G. A. gegronde vonnis nietig. Dat staat niet uitdrukkelijk in de Rijkswetten op burgerlijke regtsvordering (die van 1555 en 1654) maar het was de opinie der schrijvers, die het subsidiair onbeschreven regt uitlegden en verzamelden. De schrijvers hebben over ’t geheel in de 18e eeuw aan de waarneming door eigen aanschouwing des regters een belangrijke plaats in het proces toegekend. Zoo zegt Ci.apboth: //Einleitung in das bürgerl. Prozess” Göttingen 1795, dat, zoowel ex officio als op verzoek van eene der partijen, in eiken stand van het geding, zelfs bij geschil over executie, een G. A. kon worden verordend. Zelfs ook vóór dat nog een regtsvordering was ingesteld, bloot om te constateren, in perpetuam rei memoriam.

De meeste schrijvers over het Gemeines Deutsches Recht zijn dit eens, met een enkel verschil, dat bij de zuiver theoretische redeneringen, waartoe het ongeschreven regt dwingt, niet te verwonderen is. Puchta Zeitschr. für Civilr. und Proz. 111, bl. 31 e. v. meent nl., in tegenstelling met Sehr, en met anderen, dat de regter geen G. A, ex officio mag voorschrijven als eene der partijen dat onderzoek gevraagd heeft, maar het verzoek weer introk. Tn elk geval blijkt juist uit zulk een verschil, dat in ’t algemeen de G. A. als niet tot bepaalde gedingen beperkt bewijsmiddel, op aanvrage van partijen of ook ex officio toe te passen, erkend werd in het gemeene Duitsche regt.

Zoo was ook de jurisprudentie nog in den laatsten tijd zie bl, 42 e. v.). Zelfs ging het Oberamtsgericht te Jena op

-ocr page 642-

630

15 Jan. 1858 in Schr.’s geest al te ver, toen het een gedaagde dwong om tot het mogelijk maken van een door eischer te leveren bewijs het water uit een vijver voor een deel te doen wegloopen. Hier werd het meer dan onderzoek door den regter, hier werd het dwang tot het leveren van wapens aan de tegenpartij.

Al die schrijvers en vonnissen hebben thans voor Duitsch-land veel van hun beteekenis verloren, nu de ontwerpen, van verschillende Regeringen uitgegaan, geleid hebben tot de Rijks-Civilprozess-ordnung van 30 Jan. 1877.

In de §§ 135, 336, 337 geeft deze bevoegdheid tot G. A., zoo ambtshalve als op verzoek van partij, hetzij al dan niet door een regter-commissaris en wel totdat de eindpleidooijen hebben plaats gegrepen. Partijen zijn verpligt, het ter hunner beschikking zijnd voorwerp van geding den regter te laten zien of als het voorwerp bij een derde berust, tegen dezen eene regtsvordering in te stellen tot het toelaten van het onderzoek.

Ziedaar dus een ruime en niet door een termijn beperkte toepassing van de inspectie door den regter zelveu, maar uit de debatten blijkt, dat een vonnis als het hierboven aangehaalde van Jena niet op de nieuwe Duitsche wet kan rusten. Want uitdrukkelijk werd van Regeringswege verklaard, dat Prozessordnung niet ingrijpt in het materieel regt omtrent de verpligting tot exhibitie. Alléén omtrent datgene wat door beide partijen als het voorwerp in geschil is opgegeven, kan de regter partijen dwingen tot G. A.

Behalve het nieuwere Duitsche regt, bespreekt Sehr, ook nog de andere, vroeger in Duitschland geldige wetgevingen, voor zoover zijn onderwerp dat medebrengt. Zoo haalt hij art. 295 C. Proc. aan, maar m. i. ten onregte. Want daar wordt uitdrukkelijk gelast, dat de descente sur les lieux slechts door één lid der regtbank zal plaats hebben. (Art. 219 van het Nederlandsch Wetboek laat dat ter keuze van de regtbank).

De Pransche wetgever laat dus nimmer de regtbank oor-deelen op eigen aanschouwing en geeft buitendien niet in

-ocr page 643-

631

elk geval vrijheid om zonder verzoek van eene der partijen geregtelijke plaatsopneming te gelasten. Bij de procedure voor den vrederegter (art. 41 e. v.) is het zeker anders, maar bij de regtbanken geldt de regel, dat de waarnemingen van regter-commissaris of deskundigen altijd door het regtscollege worden beoordeeld, maar dat het college nooit een zelfstandige waarneming doet. De Oostenrijksche wet van 1 Mei 1781, die in § 202 de regters gelast, zich bij den G. A., dien zij overigens vrijelijk al dan niet mogen verordenen, te doen bijstaan door twee deskundigen, staat theoretisch op een ander standpunt.

Schrijver is — dat zat wel reeds uit het bovenstaande duidelijk zijn — een bepaald voorstander van beslissing op eigen aanschouwing des regters, maar wenscht toch geen bevoegdheid voor dezen om zich eenig voorwerp te doen voorleggen, waarvan de vertooning niet bij gewone regls-vordering zou kunnen worden geeischt (waaromtrent geene verpligting tot exhibitie bestaat). Een wettelijke bewijstheorie, waarbij voor de meeste geschillen bepaalde middelen tot bewijsvoering worden voorgeschreven, verlangt Schrijver niet. In verband daarmede, met die groote vrijheid voor den regier, schijnt ook te moeten worden uitgelegd, dat Schrijver (zie bl. 59 v.) den G. A., die niet op aanvrage van eene der partijen plaats heeft, enkel wil toelaten om duistere punten, waarover imscAen partijen geen gescAU bestaat, tot klaarheid te brengen. De Code en het Nederl, Burg. Wetboek, die slechts in speciaal aangewezen gevallen den regter op eigen waarneming laten beslissen, stellen die voorwaarde niet. En m. i. teregt; want is er werkelijk over eenige daadzaak geen verschil tusschen partijen, dan behoeft de regter niet tusschen beiden te komen met zijn onderzoek. Dan deert hem de onzekerheid niet, of een der partijen welligt meer erkent dan strikt genomen door de andere kan bewezen worden. Dat de, zóó als Sehr, wil, beperkte bevoegdheid van den regter om ambtshalve een G. A. voor te schrijven, analogie vertoont met het stellen van eigen vragen door den

-ocr page 644-

632 regier bij het getuigenverhoor, kan wel worden toegegeven, maar is hier m. i, niet afdoende. Want bij het bewijs door getuigen moet de regier beslissen tusschen twee over een feit strijdende partijen; in Schrijvers stelsel zou de regter aan partijen juist dan een strijd kunnen opdringen als zij dien, blijkens het niet-betwisten van eenig dubieus punt, geen van beiden verlangen.

Dat de G. A., die op verzoek van eene der partijen verordend is, niet bij verstek van die partij zelve kan voortgang hebben, zal wel worden toegegeven.

Zoo ook, dat de regter alleen dàn ambtshalve een G. A. mag voorschrijven als partijen den toestand van een of andere zaak onmiddellijk aan zijne beslissing onderwerpen, nl. in de dingtalen vermelden, en dat bij ambtshalve voorgeschreven G. A. de tegenwoordigheid van partijen niet noodig is om het onderzoek voortgang te doen hebben.

In de moeilijkheid om bij het ambtshalve voorschrijven van een G. A. onwillekeurige begunstiging der bewijzende partij te ontgaan, ligt in ’t algemeen het bezwaar voor den wetgever en ook het groote argument voor het stelsel, door Frankrijk en Nederland gevolgd: door de wet voorgeschreven bewijsmiddelen met ruime bevoegdheid tot controle door den regter (schriftsvergelijking, verslag door deskundigen, geregtelijke plaatsopname).

Schrijver, die, blijkens zijne Inleiding, zeer goed gevoeld heeft, dat het geheele stelsel van procedure hier invloed nioeé hebben op de wettelijke afbakening van ’s regters bevoegdheid, heeft dan ook m. i. nog geene besliste critiek geleverd van andere wetgevingen dan de Duitsche.

Dat was, blijkens zijn belofte van nadere verhandelingen over procedure, dan ook waarschijnlijk zijn voornemen niet. Hij wilde voor den Duitscher regtsexplicatie, voor den niet-Duitscher bouwstoflen leveren en is daarin uitstekend geslaagd. Met belangstelling zal voorzeker ook de Nederland-sche lezer afwachten, hoe hij de wettelijke bewijstheorie als zoodanig beoordeelen zal.

Junij 1879.

A, Heemskerk.

-ocr page 645-

638

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Van wege het Dep. van Justitie z^n thans uitgegeven de Oeregtelijke Statistiek en die wegens het Oevangenisweeen, feide over 1878, zoodat het achterstallige van dezen statistieken arbeid geheel is ingehaald. Het valt van zelf in ’t oog, dat het belang daarvan aldus wordt vermeerderd.

Wat de Oeregtefijke Statistiek aangaat, het aantal tabellen is dit jaar vermeerderd met een nieuwen staat, bevattende een overzigt van het onderzoek in strafzaken by de Geregtshoven In raadkamer, waardoor in eene leemte is voorzien. — Voor ’t overige is de verdeeUng en de wyze van behandeling van deze statistiek behouden.

Wat de le Afdeeling (strafzaken) betreft, is ten aanzien van de strafzaken by den burgerlijken regter in ’t algemeen de opmerking te maken, dat, even als in het jaar te voren, ook in 1878, het getal strafzaken by de Geregtshoven en de Arrond.-regtbanken in eersten aanleg is vermeerderd.

By den Hoogen Baad zyn aangebragt 242 eischen in cassatie , zynde 46 meer dan in 1877.

By de Geregtshoven werd in raadkamer ter zake van misdaad naar de openbare teregtzitting verwezen een gezamenlÿk getal van ö84 beschuldigden, en wel ingevolge 474 verwijzingen door de raadkamer der Hoven, terwyl in 5 gevallen verwyzing door den H. Raad geschiedde. In vergeiyking met het jaar 1877, eene vermeerdering van 14 verwyzingen en eene vermindering van 14 beschuldigden.

Van de gezameniyke beschuldigden waren 603 van het mann. en 81 van het vr ouwel, gesl.

Bÿ de Arr.-Regtbanken telde men 13,051 zaken en 15,156 beklaagden, zynde 523 zaken en 212 bekl. meer dan in 1877.

Bij de Kantongeregten werden in 1878 beregt 48,982 zaken met 52,427 bekl., zynde 7670 zaken en 9409 bekl. meer dan in 1877.

Wat betreft de 2e Afdeeling der Geregteiyke Statistiek, over de bedeeling van het regt in burgerlijke zaken, deze wyst de volgende de slotsommen aan:

Er werd vermindering van aangebragte zaken waargenomen by den Hoogen Raad en by de Geregtshoven, doch vermeerdering bij de Arrond.-Regtbanken en de Kantongeregten. In 1877 viel alleen vermindering op te merken by de Geregtshoven, doch vermeerdering by de andere regteriyke collégien en de Kantongeregten.

Wat den Hoogen Raad betreft, in 1878 werden aangebragt 66 zaken of 16 minder dan in 1877. Aanhangig op 1 Januarij 132 zaken, zynde 3 minder dan in 1877. Afgedaan by arrest 60, beëindigd door afstand der voorziening enz. 6.

Over hot jongst tienjarig tydvak (1869—’78) werden gemiddeld jaarlijks aangebragt 62 burgeriyke zaken, afgedaan by arrest 68, beëindigd door afstand der voorziening enz. 5.

Door den Hoogen Raad werden in 1878 verworpen 41 van de 48 behandelde eischen in cassatie of ruim 85 pet., 4 uitspraken zijn ten principale gecasseerd; in 3 had verwyzing plaats. Dus zyn in ’t geheel 48 cassatie-zaken afgedaan. Van de 23 behandelde voorzieningen tegen arresten der Geregtshoven zyn er 20 verworpen, en van de 26 tegen vonnissen der Arrond.-Regtbanken 21.

By de vyf Oeregtshoven werden aangebragt 214 zaken, waarbij komen 262 reeds vóór 1 Januarij aanhangig, te zamen 476 zaken. Het getal aangebragte zaken was 12 minder dan in het jaar te voren.

In hooger beroep wezen de Hoven 38 arresten van incid., interloc. of praepar. aard, zynde 14 minder dan in 1877, en 172 eindarresten, of 23 minder, dus te zamen 210 arresten, of 37 minder dan in het vorige jaar.

Van deze eindarresten strekten 96 tot bekrachtiging en 67 tot geheele of gedeeltelijke tenietdoening van de vonnissen des eersten regters, terwyl in 9 arresten de niet-ontvankeiykverklaring van het hooger beroep werd uitgesproken.

Over het jongste tienjarig tydperk werden gemiddeld per jaar uitgesproken 179 eindarresten in hooger beroep, waarvan 67 pet. tot bekrachtiging, 37 pot. tot geheele of gedeelteiyice tenietdoening , en 4 pet. tot niet-ontvankeiykverklaring.

By de gezameniyke Arrondissements-Regtbanken-werden aangebragt 4740 rolzaken en 933 niet op de rol gebragte zaken, te zamen dus een getal van 5673 zaken, of 370 zaken meer dan in 1877.

In 't geheel was van 1 Jan. tot 31 Dec. 1878 aanhangig of aangebragt een getal van 9988 zaken.

In hooger beroep wezen de Begtbanken 18 vonnissen van inc., praepar. of interl. aard en 77 eindvonnissen, te zamen 96 uitspraken in hooger beroep, of 12 meer dan in het vorige jaar. — Van deze eindvonnissen strekten 39, of 60 pet., tot bekrachtiging, 37, of 48 pet., tot geheele of gedeelteiyke tenietdoening en 1, of ruim 1 pet., tot niet-ontvankeiyk-verklaring. In het vorige jaar waren deze verhoudingen respectivelyk 67, 38 en 4 pet.

Afgedaan in 't algemeen werden by eindvonnis in eersten aanleg of in hooger

-ocr page 646-

634 beroep 4186 zaken, door afstand enz., 1237, te zamen 6423 zaken. Onafgedaan bleven, diiaronder begrepen de zaken die, sedert drie jaren of meer aanhangig, meerendeela als door partyen verlaten te beschouwen zijn, op 31 Dec. 1878 4627 rolzaken en 38 niet-rolzaken, te zamen 4565 zaken, zoodat 255 zaken meer onaf* gedaan bleven dan uit. Dec. 1877.

Over het jongste tienjarig tydperk telde men by de Arrond.-Regtbanken gemiddeld per jaar : incid., Interl. en praepar. vonnissen, in eersten aanleg 980, in hooger beroep 12 ; —eindvonnissen, in eersten aanleg 3,257, in hooger beroep

61. Dus gezameniyk: in eersten aanleg 4237, in hooger beroep 73, totaal 4310. In 1878 werd dit totaal middencyfer met 1111 overtroffen, waarvan 1016 vonnissen in eersten aanleg en 22 in hooger beroep.

By de gozameniyke Kantongeregten werd een totaal bedrag van 11,551 zaken aangebragt, of 831 meer dan in het jaar te voren.

Den 1 January waren aanhangig gebleven 192 zaken, sedert drie jaren of vroeger aangebragt, en 637 zaken van korteren tyd dagteekenende, te zamen 729 zaken, of 56 minder dan op 1 Jan. 1877. Ült. Dec. bleven onafgedaan 867 zaken, of 121 meer dan in het jaar te voren.

Vonnissen van incid., interl. of praepar. aard werden er uitgesproken 1341 en 9764 eindvonnissen, gezameniyk 11,106 uitspraken, terwyi 1649 zaken door afstand enz. zyn beëindigd. Van de afgedane zaken zyn contradictoir behandeld 4969 zaken of ruim 43 pet., dus 2 pet. minder dan in 1877, en bg verstek 6444 zaken of ruim 66 pet., dus ruim 2 pet. meer, welke verhoudingen dus verschillen van de by de Regtbauken waargenomene, bg welke laatste collégien van de afgedane zaken 66 pet. contradictoir en ruim 41 pet. bg verstek zgn behandeld.

Over het jongste tienjarig tydperk had men by de Kantongeregten gemiddeld per jaar: hangende zaken 763, aangebragte 9,562, te zamen 10,316 (in 1878 1966 meer) ; — afgedaan by eindvonnis 7,066, door afstand enz. 1683, te zamen 9,540

(in 1878 1873 meer); incid., interl. en praepar. vonn. 1148 (in 1878 193 meer); — onafgedane zaken 771 (in 1878 96 meer).

Wat de Statistiek van het (/evangeniswezen aanbelangt, in de toelichting tot de tabellen deswege, worden vooreerst de wijzigingen vermeld, die door de opheffing van zes prov. geregtshoven en van elf arr.-regtbanken noodzakelgk zyn geworden in de bestemming van de huizen van verzekering enz.

Die maatregel, in werking getreden 1 January 1878, heeft ook eenige wgziging der tabellen, betreffende de statistiek van het gevangeniswezen, uoodlg gemaakt. De gewezen huizen van verzekering komen in 1878 voor onder de huizen van arrest; de cellulaire gevangenissen zyn in eene afzonderlgke categorie vereenigd en de vervallen hulzen van arrest worden onder de huizen van bewaring gevonden.

By afwisseling zÿn In 1878 opgenomen, in de strafgevangenissen 2228, cellui, gevangenissen 4212, hulzen van verzekering 4622, van arrest 8843, van bewaring 30058; — te zamen 49963, zgnde 4871 meer dan het jaar te voren. Dit meerder bedrag is grootendeels toe te schrgven aan het hooger cyfer by de huizen van bewaring (4636).

Het cgfer der opgenomenen in de huizen van verzekering, was daarentegen 5344 minder. Het evengemeld gezameniyke cijfer van 49963 was het maximum over de Jongste vyf jaren; het minimum daarvan was in 1874, te weten 40897.

Aanwezig op ult. December, in de strafgevangenissen 1607, cellulaire gevangenissen 772, huizen van verzekering 476, van arrest 470, van bewaring 163 ; — te zamen 3478, zÿnde 104 meer dan in 1877. Het gezamenlgke cgfer van 1878 was het maximum over de jongste vyf jaren ; het minimum komt voorin 1876, te weten 3281.

De dóórtrekkende gevangenen zgn onder de bevolking der hulzen van bewaring begrepen. Hun getal bedroeg in 1878 2637, zgnde 141 minder dan in het jaar te voren. In 1874 beliep het slechts 1967.

Voor de beoordeeling der eyfera behoort op het gezegde betrekkciyk de dóórtrekkende gevangenen gelet te worden, daar deze in elk huis, waar zg zich bevonden hebben, zgn Ingeschreven, en dezelfde persoon dus meer dan eens is medegerekend.

De verbiyfdagen der gevangenen, by afwisseling opgenomen, bedroegen in 1878, 1,268,869, waarvan in de strafgevangenissen 679,310. Over het jongste vgfjarlg tydperk is het gemiddeld cyfer der verblgfdagen 1,217,391, zoodat ten opzigte van 1878 een ongunstig verschil wordt waargenomen van 61,468.

De gemiddelde bevolking was naar het getal verbiyidagen in 1878, in de strafgevangenissen 1693, de cellulaire gevangenissen 738, huizen van verzek. 423, van arrest 481, van bewaring 164; — te zamen 3399. In 1877 was dit 3324, in 1876 3260 en in 1874 3379.

De verhouding van de bevolking der onderscheiden gevangenissen t gt;t de bevolking des ry^s was over 1878 op 1000 zielen 12,6; gemiddeld over de jongste vyf jaren 11,34.

-ocr page 647-



-ocr page 648-

-ocr page 649-

-ocr page 650-