-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

^^N.^TITJJiJT yOQD

Jefltahntdi^g ^ijdKchrift

ONDER REDACTIE VAN

Mr. A. HEEMSKERK, Mr. J. Baron n’AULNIS DE BOUROUILL, Mr. M. DE PINT 0, Mr. J. P. MOLTZER en Mr. M. Tu. GOUDSMIT

ZES-EN-VEERTIGSTE DEEL

1885.



TE ’S GRAVENHAGE, bij GEBROEDERS BELINFANTE

1885


-ocr page 6-

Gedrukt bij GEBR. BELINFANTB, voorh. : A. D. SCHINKEL.

-ocr page 7-

iNùHiUüî VOOR BESTUURSRECHT

MEDE-A RBEIDERS.

Mr. N. B. VAN Nootbn, advocaat en oud-raadsheer, te Utrecht.

Mr. C. W. Opzoomer, hoogleeraar te Utrecht.

Mr. Tj.OldenhuiS Gratama, te Assen.

Mr. A. A. DE Pinto , lid van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

Mr. B. J. Polenaar, advocaat, te Amsterdam.

Mr. M. 8. Pols, hoogl., te Utrecht.

Mr. 0. Pijhacker Hordijk, Oud-Min. van Binnenl. Zaken, Commissaris des Konings in Drenthe, te Assen.

Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Uppord, te ’s Gravenhage.

Mr. E E. VAN Kaalte, Rijks-advocaat, te Botterdam.

Mr. J. P. K. Tak van Poortvliet, oud-Miuister voor den Waterstaat enz., te ’s Gravenhage.

Mr. A.Teixbira de Mattos, advocaat, regter-plaatsv. en referendaris bij het depart, van justitie, te ’s Gravenhage.

Mr. 1. Telting, lid van den hoogen raad der Nederlanden, te’s Gravenhage.

Jhr. Mr. D. G. van Teylingen, lid van de arrond.-regtb. te Middelburg.

Mr. W. Tiiorbecke, advocaaten procureur, te ’s Gravenhage.

Mr. P. Verloren van Themaat, advocaat-tisoaal bij het Hoog Milit. Geregtshof te Utrecht.

Mr. J. P. Verloren, lid van de arrond.-regtbank te Zutphen.

Mr. 8. Vissering, oud-Minister van Einantiën, te ’s Gravenhage.

Mr. E. Was, advocaat en kanton-regter-plaatsv. te Leiden.

Mr. E. A. T. Weve, president van de arrond.-regtb. te ’s Gravenhage.

Mr. C. M. J. Willeumier, advocaat en regier-plaatsverv., te Amsterdam.

Mr. G. Wttbwaal, lid van do arrondis-' sements-regtbaiik te Alkmaar.

Jbr. Mr. G. J. Th. Beelaekts van Blokland, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te’s Gravenhage.

Mr. G. Bblinpante, advocaat en procureur, te ’s Gravenhage.

Mr. Jac. W. VAN DEN Bibsen, advocaat, te Breda.

Jhr. Mr. B. N. de Brauw, advocaat en procureur, te ’s Gravenhage.

l)r. E. Bbusa, hoogleeraar aan de Gni-versiteit te Turijn.

Mr. B. B. CoNiNCK IjIepsïing, vice-president van den hoogen raad der Nederlanden, te ’s Gravenhage.

Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, Burgemeester der Gemeenten Naaldwijk en de Lier.

Mr. A. P. Th. Byssell, advocaat en regter-plaatsvervanger, te ’s Gravenhage.

Mr. L. G. Grebve, kantonregter, te ’s Gravenhage.

Mr. li. J. Hamaker, hoogleeraar, te Utrecht.

Mr. Th. Heemskerk, advocaat en kantonregter-plaatsvervangcrte Amsterdam.

Mr. H. VAN DER Hoeven, hoogleeraar, te Leiden

Mr. A. P. A. Leesberg, advocaat en notaris, te ’s Gravenhage.

Mr. J. Kappeijne van de Coppello, oud-Minister van Binnenlandsche Zaken, te ’s Gravenhage.

Mr. E. H. Karsten, lid van het geregtshof te Arnhem.

Mr. W. J. Karsten, lid van de arron-dissements-regtbank te Botterdam.

Mr. J. G. Kist, president van den hoogen rand der Nederl., te ’s Gravenhage.

Mr. J. A. Levy, advocaat te A msterdam.

Mr. Gusn. M. van der Linden, Lands-advocaat, te ’.s Gravenhage.

Mr.P. A. W. Gort VAN der Linden, hoogleeraar te Groningen.

Mr. D. J. Mom Visch, lid van het geregtshof te Arnhem.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

instituut VOOR BESTUURSRECHT

I NI I0 U D.

uiz.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCU).

Staatsregt. — Het stemmen tenen Bef/rootinriswetten, door Mr. A. Heemskerk, Raadsheer in hot Hof van Appel te Cairo . . l

Burgerlijk Regt en Regtsvorderinq. — Eene Registratie-quaestie over art. 626a en art. 656 R.- W., door Mr. N. F. K. Land, advooaat te Leiden

— De Wettelijke Nalatenschap, door Mr. J. M. VAN STII’RIAAN Lüiscïüs, te St. Oedenrode

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Het schuldbegrip bij overtredingen, door Mr. U. SiMONS, advocaat on procureur te Amsterdam. (Verv. van Themis 1884 p. 550 vlg.) 25

Vereenvoudiging van het Straƒgeding voor den Kantonrechter, door Mr. G. WiTEWAAL, lid van de arr.-rochtbank te Alkmaar . 63

De Duitsche Rijksvgt;et van 18 Juli 1884 op de commanditaire vennootschap bij aandeeten en aandeelenmaatschappijen, door Mr. M. T11.

GouDSMiT, advocaat te Rotterdam..........68

De herziening der constitutioneele wetten in Erankrijk in 1884, door Mr. J. R. Breukelman, Commies van Staat te ’s Gravonhago 236

Een kort woord over de toevoeging van raadslieden aan beklaagden, door Monsieur JOSSE...............274

Beschouwingen over de herziening van de wet tot regeling van het Notarisambt, door Mr. A. J. B. RuKE, privaat-docent in hot notariaat on ’t fiskaal recht aan de Univorsiteit te Utrecht . 281

-ocr page 10-

VI

Biz.

Uitlevering van eigen onderdanen, door Mr. F. W. J. Geokoe Snijder van Wissenkerke, CommieB aan het Departement van Justitie te ’s-Gravenhage............417

Aansprakelijkheid der werkgevers voor ongelukken der werklieden, door Mr. P. W. A. CoRT VAN DER LiNDEN, hoogleeraar aan de Kijks-Universiteit te Groningen...........442

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN. LiTTÉRATUÜR VAN HET NIEUWE WETBOEK VAN STRAFBEGT. II. — Misdrijven door middel van de drukpers gepleegd.

De vrijheid van drukpers in verband tuet het Wetboek van Strafrecht door Mr. D. SiMONS.— ’s-örayen/iaje, Gebr. Belinfante, 1883;

De periodieke pers in verband met de verantwoordelijkheid voor druk' persdelicten. Akademisch Proefschrift door G. W. SCHIMMEL. Amsterdam, Frederik Muller amp;nbsp;Co., 1882 ;

Laster. Akademisch Proefschrift door W. F. L. Gbricke. Amsterdam, DE Roever—Kröber—Bakels, 1881, aangekondigd door Mr. A. A. DE PiNTO, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden te ’s-Gravenhage........85

De Grondwet opgehelderd door aanteekeningen bevattende de literatuur en jurisprudentie, door G. L. VAN DEN IlELM. — 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1884, aangekondigd door Mr. C. A. Vaillant, advocaat en procureur te ’s-Gravenhage.....122

Nederlandsche Dechtsliteratuur, door Mrs. VAN OpPEN en SASSE. — 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1884, aangekondigd door Mr. A. Heemskerk, Raadsheer in het Hof van Appel teCaïro 125

Beginselen van Handelsregt volgens de Nederlandsche wet, door Mr. J. G. Kist, Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. IVe deel. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. De overeenkomst van verzekering. — Tweede herziene en vermeerderde druk, aangekondigd door P. R. Feith, Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden te ’s-Gravenhage.....126

Studi Senesi nel Circolo Gturidico della Li. Universitd, Direttore Ferri Enrico. — Siena, Enrico Torrini, 1884, aangekondigd door Mr. A. Heemskerk, Raadsheer in het Hof van Appel te Caïro 137 Opmerkingen, gemaakt naar aanleiding van het door de heeren H. W. J. Sannes, A. G. Bodaan en A. MoLL aan zijne Excellentie den heer Minister van .Tustilie aangeboden ontwerp van wet tot regeling van het Notarisambt, door Jhr. A. W. L. Tjaeda van Star-KENB0RGH Stachouweb. notaris te Groningen, aangekondigd door Mr. A. J. B. Rijke, privaat-docent in het notariaat en ’t fiskaal recht aan de Universiteit te Utrecht......321

LLet oordeel der Nederlandsche pers over de Spoliatie (wederrechtelijke toeëigening'), gevolgd door ; de Inlichtingen van den Minister van

-ocr page 11-

Biz.

/Colonien aan de tweede Kamer onder het ontleedmes van M. T. H. Pr.RELAEB, schrijver van de Spoliatie. Met een plaat en een kaartje. — /{otterdam, Jacs. G. Robbers, 1885, aangekondigd door dhr. Mr. J. K. W. Quables van Uffobd, te ’s-Oravenhage 335

Kormulierhoek der onderscheidene acten behoorende tot de Burgerlijke /{eytsvordering, door JOAN VAN DEN HONEET Thz., in leven procureur te Amsterdam, herzien, omgewerkt en vermeerderd door Mr. J. Heemskerk Az., derde druk in overeenstemming gebragt met de veranderde wetgeving door Mr. G. Belinfante, advocaat en procureur te ’s Gravenhage. — Gebe. Belinfante, ’s-Gravenha ge, 763 bl., aangekondigd door Mr. M. DE PiNTO, advocaat en procureur te ’s Gravenhage........341

Guttenberg’S Chronologische Verzameling der wetten, besluiten en arresten, betrekkelijk het Openbaar JSestuur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken in 1813, voortgezet door L. N. Schuurman en P. H. Jobdens, commies ter provinciale griffie van Overijssel. Tweede geheel omgewerkte druk, vijfde deel 1871—1880. — Zwolle, W. E. J. T,ieenk Willink, 1885, 2994 bl. 8o., aangekondigd door denzelfden......346

De /Particulière Landerijen en het Krƒpachtsrecht, door C. H. F. RlESZ. — //atavia, G. KoLFF amp;nbsp;Co., 1884, aangekondigd door Jhr. Mr. J. C. Reijnst, Advocaat en Procureur te ’s Gravenhage..................476

/Iet Wetboek van Strafrecht met aanteekeningen, door Mr. D. S. VAN Emden, advocaat te ’s-Gravenhage. — 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante, 6e en 7e afl., aangekondigd door Mr.

A. Heemskerk, Raadsheer in het Hof van Appel te Caïro 576 /iet Verkeersrecht in Wetgeving en Wetenschap. Rede bij de aanvaar

ding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, 17 April 1885 uitgesproken door Mr. W. L. P. A. Molengeaaff. — Haarlem, DE Eeven F. BoHN. 1885, door denzelfden...................^'{'{

Huitenlandsche /{echtspraak in zake verzekering (1870—1882). Bijeenverzameld en bewerkt door Mr. 8. L. BoAS en M. Henriquez PIMENTEL. — 's Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1885, beoordeeld door Mr. M. Tn. Goudsmit, Advocaat te Rotterdam . 580

Le principe inquisitoire dans la Procédure Pénale Suédoise, étude par B. K. Grenander, extrait du Journal du Droit criminel, 54e année, 1884. — Paris, Marchal et Billard, door Mr. A. Heemskerk, Raadsheer in het Hof van Appel te Caïro . . 584

ACADEMISCHE LITERATUUR.

Het jBestuur van het waterschap Schouwen, Academisch Proefschrift door A. J. F. Fokker. — Zierikzee, A. M. E. V. DisHOECK, 1883, aangekondigd door Mr. A. Heemskerk, Raadsheer in het Hof van Appel te Caïro.............139

-ocr page 12-

VIII

Uel transitoire Strafrecht. Academisch Proefschrift door P. P. A. Ckemers. — Leiden, C. 8. V. DoESBURGH, 1884, door denzelfden 142

De rechtsgrond der schadevergoeding voor preventieve hechtenis. Academisch proefschrift door W. J. Leyds. — Amsterdam, Allket DE Lange, 1884, aangekondigd door Mr. D. J. MoM ViscH, lid van het Gerechtshof te Arnhem..........481

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

„In Memoriam” (Mr. J. A. Früin, door Mr. A. A. de Pinto 148 Nederlandsche Juristen-Vereehiging Programma enz. der 16e Vergadering) .................152 505

Beschouwingen over levensverzekering van E. Adan, in de Rassegna di diritto Commerciale van November 1884 . . . 152 Uittreksel uit de Statistiek van het gevangeniswezen over 1883 154 De verschijning van een Tijdschrift voor kadaster on landmeetkunde onder redactie van den heer J. Boer Hz.....348

Enkele beschouwingen van Dr. Wellenbergh over art. 20, al. 3, laatste gedeelte van de wet van 27 April 1864, Stbl. n». 96 349 Een aan de 2e Kamer der Staten'Generaal ingediend adres over de voorgestelde wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering, houdende regeling der toevoeging van advocaten en procureurs in strafzaken..................355

Voorgenomen uitgaaf van een „Gids” voor de regterlijke magt in 't Koningrijk der Nederlanden, door P. F. VAN Vloten . 357

Overlijden van Mr. C. L. DE Vos van Nederveen Cappel, President van den Hoogen Raad...........357

„In Memoriam” (Jhr. Mr. K. W. Y. Diert, Mr. Dav. II. Levyssohn Norman en Mr. A. B. J. Modderman) .... 586 De door Mr. E. L van Emden bezorgde uitspraak van de Kegt-spraak en de Administratieve beslissingen op de Nod. Staatswetten, voortgezet tot 1 Sept. 1884 ..........588

Nederl. Rechtsliteratuur, door Mrs. L. J. van Oppen en en J. C. Sasse, tot het einde van het derde deel

Nederlandsch-Indische Juristen-Vereeniging (Handelingen I). . 589 liet Tijdschrift „De Drie Talen”

Open brief betreffende ’t faillissement van de firma Van Holthe amp;nbsp;Faber

Archimo Gairidico, deel 34

Stitdi Senesi, 2e jaargang

BIBLIOGRAPHIE 4 Nos. ADVERTENTIËN.

Algemeen Register op do Themis over do jaren 1878—1885.

1. Register op de Zaken

H. Register op de Artikelen

-ocr page 13-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

XLVIste Deel. — EERSTER STUK.’

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsbegt. — Het »temmen tegen Begrootingswetten.

Een van de bewijzen, hoe moeilijk het is, ook maar eene Grondwet voor allen volkomen duidelijk te maken, ligt voorzeker wel in den telkens in Nederland gevoerden strijd over de vraag of een Kamerlid het regt heeft, zijne stem uit te brengen tegen (1) eene wet tot vaststelling van een Begrootings-hoofdstuk, indien die stem wordt uitgebragt om redenen, wordt bepaald door beweeggronden, buiten de begrootings-cijfers gelegen.

Bij den eersten oogopslag zou men alligt meenen, dat ook door wie zulke beweeggronden verkeerd acht, de regtsvraag reeds daarom in bevestigenden zin moet worden beantwoord, omdat geen Kamerlid ooit kan worden verpligt, redenen te geven, waarom hij vóór of tegen stemt. Al stond er met zooveel woorden in de Grondwet, dat tegen geen begrootings-hoofdstuk mag worden gestemd tenzij om de cijfers zelve, dan nog ware het steeds voor eene meerderheid van Kamerleden mogelijk, een Hoofdstuk te doen verwerpen zonder dat zij aan iemand rekenschap had te geven van haar votum, zonder dat iemand haar motieven kon weten.

Ligt in de onmogelijkheid de eventueele overtreding te constateeren, reeds een krachtig argument tegen de bedoe-

(1) Met opzet zeg ik hier niet: eene wet af te stemmen. Dat kan alleen de meerderheid, elk lid op zich zelf kan enkel stemmen vóór of tegen.

Themis. XLVIste DL, le Stuk [1886], I

-ocr page 14-

ling van den Grondwetgever, dat de eene stem (egen een overtreding zijn zou en de andere niet — het valt niet te ontkennen, dat geene enkele der Nederlandsche Staatspartijen is vrijgebleven van verdeeldheid in leer en practijk over de kwestie, of er in dezen regtsovertreding bestaan kan.

In de Kamers hebben nu en dan mannen van eUe rigting hun stem (egen uitgebragt als votum tegen den minister, die het wetsontwerp verdedigde. En uit den boezem van elamp;e rigting zijn nu en dan stemmen opgegaan om aan te toonen, dat zulks niet enkel verkeerd was, maar onregt-matig. Nooit intusschen bleken zij, die de bedoelde onregt-matigheid volhielden, de meerderheid in eene der Kamers op hun zijde te hebben.

Zijn nu de argumenten voor die onregtmatigheid inderdaad zoo krachtig?

Tweeërlei verneemt men gewoonlijk.

lo. De formules, in artt. 108 en 109 der Grondwet gebezigd in zake de niet-aanneming van eenig voorstel van wet.

2o. De bewering dat aan de Kroon de middelen, benoodigd tot regeren, niet mogen worden onthouden, dat daardoor aan de Kroon dwang zou worden aangedaan bij de uitoefening Harer regten, speciaal het Haar in art. 73 Gw. toegekend benoemen en ontslaan naar welgevallen van de hoofden der Ministerieele Departementen.

Het in,de tweede plaats genoemde argument heeft de meest algemeene strekking en vinde hier als zoodanig het eerst bespreking ! De fout is m. i. in de eerste plaats het niet-citeren van bepaalde grondwetsartikelen. Mag men tegen stemmen zonder te spreken, waarom dan niet eveneens om deze als om gene stilzwijgend gevoelde reden? Dat zegt de Grondwet nergens. Is bovendien de Koning wel eigenlijk gedwongen, een Minister te ontslaan, wiens Begrootingshoofdstuk verworpen wordt? Met een credietwet zal in den regel de dienst kunnen worden gaande gehouden, tot dat de portefeuillekwestie beslist is. Men mag toch aannemen, dat zoomin een Nederlandsche Kamermeerderheid

-ocr page 15-

als een Nederlandsche Regering de eigenlijk gezegde noodzakelijke uitgaven voor de Staatsdienst zal willen onmogelijk maken. Tegen eulamp;e gevallen kan bovendien moeilijk eenige Grondwet waken en waakt zeer zeker de Nederlandsche niet. Volgens art. 73 Gw. al. 4 bv. kan de Koning nimmer een Minister ontslaan zonder dat een ander Minister het besluit tot ontslag mede-onderteekent. Gesteld nu, dat geen der Ministers wil mede-onderteekenen, dan ontbreekt de wettige weg om van Ministers te veranderen. Op hun beurt kunnen dan de Ministers weer bijna niets uitrigten zonder den Koning en dikwijls ook niets zonder de Staten-Generaal. liet bestuur des lands zou dus bij zulk een weigering van alle Ministers stil staan. Men zou veel kunnen klagen, maar een wettelijk middel tot oplossing geeft de Grondwet niet.

Menigeen zal dit een ondenkbaar geval noemen, en men mag hopen te regt. Juridisch sprekend intusschen moet men ook het ondenkbare als mogeiijk voorzien. Andere veel waarschijnlijker conflicten zijn onder onze Grondwet eveneens niet onmogelijk. Men denke bv. aan het geval dat een post, uitvloeisel eener organieke wet, door verwerping van een begrootingsartikel uit een Hoofdstuk wordt geligt, waardoor de Tweede Kamer op zichzelve eene handeling der wetgevende magt zou ongedaan maken, altans buiten werking stellen. Daartegen, zoowel als tegen de verwerping van een Begrootingshoofdstuk, bestaat, tenzij de Kamer later weer anders stemt na indiening van een nieuw wetsontwerp, geen ander middel dan toegeven aan den drang der Tweede Kamer of ontbinden. Toch zal niemand kunnen beweren bf dat eene wet kan worden afgeschaft door andere magten dan de wetgever, bf dat de Tweede Kamer geen regt van amendement bezit ten opzigte van Begrootings-wetten. Juist daar is het regt van amendement nog meer op zijn plaats dan elders, waar zoo ligt amendering de bepalingen uit haar verband kan rukken. En kan het naar onze Grondwet onbetwistbaar en onbeperkt regt van amendement een regtens onoplosbaar conflict geven, dan blijkt daaruit dat op zichzelf het argument, ontleend aan

-ocr page 16-

den dwang op de Kroon, naar onze Grondwet niet afdoend is om te beslissen, dat een wetsontwerp wel om de eene, niet om de andere reden mag worden verworpen. De redenering, aan den geest der Grondwet ontleend, bewijst te veel, is dus niet afdoende. Zoo is het ook met art. 73 Gw. al. 4. Ontslaan »naar welgevallen” beteekent toch in geen geval, dat de Kamers aan lederen door den Koning benoemden Minister steeds het regeren moeten mogelijk maken. Zelfs de strafregtelijk geregelde ministerieele verantwoordelijkheid ware dan een doode letter. Het heeft veeleer den zin dat, al oefenen de Kamers ook feitelijk invloed uit op het aanblijven van Ministers, toch hun ontslag en hun benoeming daden des Konings blijven. Dat geen bevel aan de Kroon kan worden gegeven, dat waar buiten de bij de wet geregelde gevallen van ministerieele verantwoordelijkheid eene Kamer de aftreding van eenig Minister meent te moeten vragen, de bij art. 113 Gw. aangewezen weg van voordragt aan de Kroon te volgen is.

Vindt misschien een of ander lezer deze interpretatie van art. 73 Gw. al. 4 te eng, men bedenke, dat het hier geldt de afwijzing van een uit den aard der zaak twijfelachtige ongeschreven analogie met het voteren van Begrootings-hoofdstukken en dat juist het in den door mij bedoelden zin eerbiedigen van ’s Konings regt tot benoeming en ontslag van Ministers een zeer practische beteekenis heeft. Ken adres toch, volgens art. 113 Gw. opgemaakt, heeft steeds het karakter van een verzoek, van een voorstel, dat niet per se tot gevolgen behoeft te leiden. Bij eene motie daarentegen, afkeurende bv. het aan een Minister verleend ontslag, nog meer bij eene motie afkeurende bv. het aanblijven van Ministers of het benoemen van dezen of genen ambtenaar, zou eene der Kamers het karakter aannemen, de Regering last te geven tot deze of gene daad. Geen verzoek zou het zijn, maar een vonnis, óf niets beteekenend óf voor de toekomst dwingend.

En zulk een vonnis kan ieder oogenblik worden gewezen, terwijl begrootingsverwerpingen slechts eenmaal ’s jaars

-ocr page 17-

kunnen voorkomen. Vandaar, dat, waar het jus constituen-dum, het aan analogische interpretatie ontleend argument wordt aangevoerd, men vooral niet moet vergeten dat een onbegrensd motieregt, door zijn permanentie, veel meer dan de jaarlijksche stemming over de begrootingshoofdstukken de door de Grondwet bedoelde vrijheid der Kroon in het benoemen en ontslaan van Ministers zou beperken.

Een onbegrensd motieregt intusschen nemen voor Nederland slechts weinigen aan. Het was feitelijk bij meest iedere gedachtenwisseling een vraag van meer of minder. Dat omdat ieder Kamerlid zeggen mag wat hij wil, de Kamer bij motie zou mogen zeggen wat zij wil (een miskenning van de beteekenis der collegialiteit, der regtspersoonlijkheid) is wel eens beweerd, maar wordt als argument feitelijk door ieder ter zijde gelegd, die meent, nevens de erkende vrijheid der adviezen van ieder Kamerlid, ook maar één enkele eventueele motie van orde ongrondwettig te moeten noemen.

De analogie met de moties van orde wordt door velen intusschen buiten spel gelaten. Zij is ook geen afdoend argument in zake het regt tot eenig begrootingsvotum, dan alleen voor zoover de algemeene beginselen der vrijheid van de Kroon enz. ter sprake worden gebragt, waardoor op consequentie van wie die beginselen inroepen, scherp moet worden toegezien.

Grondwetsartikelen zwart op wit betreffende de kwestie zelve zullen steeds een beter basis voor argumentatie vormen.

Maar die artikelen, zwart op wit, zijn er, hoor ik mij toeroepen. Artt. 108 en 109 dan ! Al kan men moeilijk andere vinden, reeds die zijn genoeg!

Die beide grondwetsartikelen bevatten, zooals men weet, de formulieren, waarmede de Kamers der Staten-Generaal de aanneming of de verwerping van eenige wetsvoordragt hebben mede te deelen, hetzij aan den Koning, hetzij aan de Eerste Kamer, ingeval de Tweede een ontwerp aanneemt. Bij de formulieren van art. 108 (die der Tweede Kamer) is in 1848 eene wijziging aangebragt met bet oog op het destijds voor ’t eerst aan die Kamer toegekend regt van

-ocr page 18-

6

amendement. De bijvoeging nl. der woorden wzoo als het »daar ligt». Immers een door de Tweede Kamer geamendeerd ontwerp is niet meer het eigenlijk voorstel des Konings. Ook in art. 109, voor het geval van aanneming door de Eerste Kamer van een door de Tweede geamendeerd wetsontwerp, is het »zoo als het daar ligt» niet vergeten.

Zonder zorg kan men dus niet zeggen dat de zaak der formulieren behandeld is bij de herziening van 1848. In de woorden der wet meer te lezen dan er duidelijk in te lezen staat, is dus niet geoorloofd voor wie goed wil interpreteren. En nu staan de woorden »zoo als het daar ligt» wel in de formulieren van aanneming, niet in die van verwerping van een wetsontwerp. Bij die laatste handeling wordt den Koning enkel verzocht »het gedane voorstel in »nadere overweging te nemen». Ziet men in die woorden, die grammaticaal even goed op de omstandigheden, den tijd van indiening enz., als op de cijfers bunnen slaan, per se de afkeuring der cijfers zelve, dan zijn er eenige gedeelten der Staatsbegrooting waarover logisch geen stemming mogelijk is: nl. Hoofdstuk I, in den regel ook het hoofdstuk betreffende de Nationale Schuld, een aantal op wetten rustende posten, enz. De practijk van behandeling in onze Kamers is dan van zelf ongrondwettig, door gelegenheid te geven tot een door de Grondwet verboden tegenstemmen. (Zie intusschen art. 119 e.v. Gw., die tus-schen begrootingswetten en andere wetten geen verschil maken.) Daarbij komt nog, dat een op de cijfers gegrond votum betreffende het geheel van eenig Begrootingshoofdstuk weinig logisch kan worden genoemd in de Tweede Kamer, die het regt van amendement heeft. Wordt een gewoon wetsontwerp geamendeerd en daarna verworpen, dan kan het zijn, dat de meerderheid de geheele regeling onnoodig vindt of dat de amendementen met elkaar strijden. Met eene Begroeting is het anders. Zij moet er jaarlijks wezen en cijfers blijven cijfers. Heeft men nu te vergeefs pogingen aangewend om door amendement de cijfers veranderd te krijgen, dan zal men in den regel redelijkerwijs zich be-

-ocr page 19-

heliooren neer te leggen bij hetgeen de meerderheid vaststelt, tenzij men redenen tot tegenstemmen heeft buiten de cijfers der begroeting zelve.

Dit argument tegen hen, die zeggen, om redenen binnen de begrootingscijfers tegen te stemmen, is minstens even sterk als hetgeen aan de formulieren van artt. 108 en 109 Gw. wordt ontleend tegen hen, die tegenstemmen om redenen buiten de begrootingscijfers. Beide rusten op de analogische uitlegging van Grondwetsartikelen, niet op uitdrukkelijke bepalingen. Beide zijn m. i. als regtsgeldig voorschrift niet te handhaven, om de hierboven vermelde reden, dat geen magt ter wereld het motief van een vóór of tegen uitgebragt votum dwingen kan. Stond het met zooveel woorden in de Grondwet, dat men mag tegen stemmen om deze en niet om gene reden, het zou een voorschrift wezen, welks al- of niet-eerbiediging nooit te controleren zou zijn. Daarom blijft het waar, dat men de niet te handhaven verpligting niet moet gaan zoeken, waar zij niet duidelijk blijkt. Wil men inderdaad meer onafhankelijkheid der Regering tegenover de Kamers, men kan twee wegen inslaan. Men kan stemmingen tegen Begrootings-hoofdstukken meedoogenloos afkeuren, of waarborgen zoeken die niet in handen eener eventueele Kamermeerderheid liggen! Bv. de tweejarige Begrooting der Grondwet van 1840, die tevens veel nationalen tijd deed sparen. Men kan ook, zooals in Engeland en Duitschland, sommige uitgaven, direct uitvloeisel van bepaalde wetten, aan de jaarlijksche stemming onttrekken. Men kan ook in ’t oog houden, dat de gemotiveerde motie van orde, die iederen dag kan worden voorgesteld, het getal minislerieele crisissen sterk kan uitbreiden, omdat het van weinig welwillendheid en beleefdheid jegens de Kamers zou getuigen, ze eenvoudig naast zich neer te leggen ! Het zou curieus zijn, in dat geval de motievrienden te hooren over de «vrijheid//der Regering! Dat alles kan intusschen ligt te hoog worden aangeslagen. In hoever de Kamers zich feitelijk zullen bepalen tot controleren, is moeilijk bij eenige wet aan te geven. Tot een

-ocr page 20-

aantal zaken blijft altijd hare toestemming noodig. En tenzij een ministerie zich tevreden stelt met aangenomen Begrootingshoofdstukken en op geenerlei ander votum ooit zijn ontslag indient (een staat van zaken, dien wel niemand ideaal zal noemen) zal Nederland wel altijd behouden, zoo-als^SuNGiaLANDT zeide, eene regering van persuasie, althans van persuasie tusschen Kamers en Ministers.

Maar dat eene Kamer, die niet behoeft debat te voeren, de redenen van haar votum (ocA zou moeten openleggen, is inderdaad een inquisitoriaal beginsel, dat allerminst in onze Grondwet thuis behoort en dat bovendien zonder strafreg-telijke vervolgbaarheid der Kamerleden en hun verhoor in instructie alle sanctie zou missen. En; lex Jubeat; non suadeatf Ziedaar een beginsel veel ouder dan wat vaak bij uitstek »de revolutie” wordt genoemd, een beginsel dat vóór en na 1789 en 184.8 zijn beteekenis behield.

Cairoj October 1884.


A. Heemskerk


-ocr page 21-

Burgerlijk regt en Reqtsvordering. — Eene regislraiie-quaesde over art. 626a en art, 656 E. IE., door Mr. N. K. F. Land, advocaat te Leiden.

De Hooge Raad heeft onlangs in eene registratiezaak eene beslissing gegeven, niet alleen van groot practisch gewicht uit een oogpunt van fiscaal recht maar ook theoretisch voor het privaat-recht belangrijk. Omtrent de verhouding tuSschen den grond en het daarop gebouwde huis wordt een stelsel aangenomen, dat, juist of onjuist, zeker onze aandacht en ernstige overweging ten volle verdient.

Ter registratie werd aangeboden eene akte, waarbij een stuk bouwterrein verkocht was voor f 6930. Het bestuur der registratie achtte die taxatie te laag, en stelde haar op f 36000. Men begrijpt, het was hier niet eenvoudig een verschil van opvatting omtrent de waarde van het verkochte. Er was een ander punt in geschil ; men was het oneens omtrent het verkochte voorwerp zelf; behoorden bij het verkochte terrein ook de daarop gebouwde huizen ? De verkooper ontkende dit ; de akte had immers alleen van den grond gesproken ; het gebouw moest beschouwd worden als eene afzonderlijke zaak ; het was reeds vóór de akte »door »den kooper ten zijnen behoeve en voor zijne rekening met »vergunning des eigenaars gebouwd, nadat hij bevorens van »den eigenaar van het terrein dit had gekocht en dientenge-»volge in bezit genomen”. Volgens den kooper moest voor het huis als titel van aankomst »stichting” gelden, en ieder zal zeker toegeven dat, mocht soms een dergelijke titel bestaan, daarbij van registratierecht moeilijk sprake kan zijn.

Ongetwijfeld ligt er eene zekere hardheid in, wanneer men overgangsrecht heeft te betalen voor de huizen, die men op eigen kosten bouwde. Het lag dus voor de hand dat de kooper, van zijn standpunt de zaak beschouwende, den

-ocr page 22-

10

eisch van het bestuur der registratie onbillijk noemde. Zelfs konde hij zich beroepen op eene eigene usance van dat bestuur, dat geen recht heft voor overgang van gebouwen, door den kooper zelf gesticht na den verkoop van den grond en vóór de registratie dier akte. Maar voor den fiscus van uit diens standpunt deed zich de billijkheid geheel anders voor. Bij verkoop van bouwgrond is het gebruikelijk, dat het goed zelfs herhaaldelijk van de eene hand in de andere overgaat, zonder dat eenig recht wordt betaald. De bouwgrond is, ofschoon onroerend goed, als een voorwerp van handel, en onder hen, die in dergelijke goederen handeldrijven, is het dus geen gewoonte de hooge overgangsrechten te betalen, die voor onroerend goed zijn vastgesteld, liet is duidelijk, dat de fiscus deze beschouwingen niet deelt, en, als bij dergelijke gevallen eenmaal eene akte opgemaakt en geregistreerd moet worden, is hij niet gezind iels te laten vallen van datgeen, waarop hij rechtens aanspraak kan maken. Wanneer nu de kooper recht zal moeten betalen ook voor de gebouwen door hem • zelf gesticht, welnu, hij heeft het zich zelven te wijten, daar hij niet behoorlijk den overgang van den grond had aangegeven en daarvoor betaald ; hij bleek tot het opmaken van een schriftelijk transport en tot registratie alleen te zijn overgegaan omdat hij hypotheek op het goed moest verleenen, en in het oog van den fiscus is het als een boete voor ontduiking van recht op overgang van den grond, als nu ook recht mag worden geheven over de waarde der gebouwen. Het is waar, de fiscus heft geen recht, als de kooper zelf het gebouw stichtte, maar op dergelijke bejegening mocht deze kooper geen aanspraak maken, nu hij zich eigenlijk aan alle betaling van recht had willen onttrekken.

Wij zouden echter niet gaarne beslissen, aan welke zijde de billijkheid gelegen is. Billijk is wat in elk bijzonder geval recht behoort te zijn. Natuurlijk zijn de beschouwingen van beide partijen op dit punt verschillend; beide waren zij overtuigd dat het recht aan hunne zijde behoorde te zijn. Nu is het zeker voor ieder, zelfs als hij geen partij

-ocr page 23-

11

is, hoogst moeielÿk niet met eene der partijen medetegaan, en het is misschien niet onmogelijk dat sympathie met den kooper in ’s rechters oogen de argumenten ten voordeele van dien kooper eenigszins krachtiger deden schijnen, dan zij in werkelijkheid zijn ; men meent ligt te zien, wat men wenscht te zien. Hoe dit echter zij, wij hebben te vragen wat recht is, niet jus constituendum, maar jus constitutum. Bespiegelingen over de billijkheid zouden ons trouwens in deze materie nog tot veel radicaler beslissingen kunnen brengen. Waar onroerend goed voorwerp van handel is, is reeds de verplichting om bij eiken overgang meer dan 6 pet. te betalen hinderlijk drukkend, en de kooper zou kunnen klagen, niet alleen dat hij tot straf voor de tardieve registratie van den verkoop van den grond nu ook heeft te betalen voor overgang van de huizen, door hem zelf gebouwd, maar zelfs dat hij voor overgang van den grond had te betalen. Wij zullen ons derhalve hebben te wachten voor dergelijke overwegingen, die ons oordeel slechts kunnen benevelen.

Of bedoelt men misschien met billijkheid niet zoozeer wat recht behoort te zijn, dan wel beginselen, die aan het geschreven recht soms nadere verklaring en bepaling kunnen geven ? Zoodat b.v. in het gestelde geval de algemeene regel omtrent overgangsrechten zou zijn gevolgd, zonder dat werd acht geslagen op de strekking en derhalve op den omvang van dien regel, noch op andere regelen, die zich met hem kruisen en hem dus in sommige opzichten wijzigen ? Maar men moge den regel al of niet goedkeuren, hij drukt volkomen duidelijk en juist het beginsel uit dat percentsgewijze wordt betaald van hetgeen is overgedragen. Üe vraag is dus eenvoudig: wat werd overgedragen, de grond alleen of met de gebouwen ? Het antwoord moet dan volgens de regelen van ons privaat-recht noodzakelijk luiden : met de gebouwen. —

Toch blijft ons eerst nog eene andere vraag. Is hier de toestand beslissend zooals deze was bij het opmaken der akte ? Natuurlijk was reeds vooraf de overeenkomst van koop

-ocr page 24-

12

en verkoop aangegaan, in ons geval zelfs geruimen tijd te voren. Konde nu niet de kooper beweren, dat het recht moest worden berekend naar het tijdstip waarop de overeenkomst was aangegaan, dus zonder dat men de later gestichte gebouwen in aanmerking nam ?

Doch een dergelijk stelsel was hier niet gevolgd, al is het dat de kooper met een enkel woord er op wees, dat ook daarmede voor hem het pleit zou zijn gewonnen. Men kan toegeven dat niet al te streng aan de woorden moet worden gehecht, dat enkel de gebruikelijke termen (verkoop in den staat waarin het goed bij Aet passeeren der akte verkeerde, overdracht van de rechten op dat tijdstip bestaande) gevolgd waren, zonder dat was doorgedacht over den dieperen zin, die misschien aan die woorden moest worden toegekend. Doch uit de akte bleek nergens, dat alleen erkenning bedoeld was van hetgeen reeds vroeger had plaats gehad. Bovendien reeds de eigen handelwijze van den kooper bewijst, dat ook naar zijne opvatting het tijdstip van de akte heeft te beslissen. Naar de waarde van den grond bij het passeeren der akte meende hij recht te moeten betalen ; over de waarde, die de grond bij den vroegeren verkoop had gehad, werd niet gesproken. Niemand had er aan gedacht overgangsrecht te voldoen bij die vroegere overeenkomsten ; men moet daaruit afleiden dat in die vroegere overeenkomsten naar de eigen opvatting van partijen geen overdracht moest worden gezien (1). Wanneer de kooper

(1) Het beginsel der registratie-wetgeving is hier niet zoo helder als men het zou kunnen wenschen. Wanneer van overgangsrecht wordt gesproken door den wetgever zelf, dan zou men daaruit mogen besluiten dat werkelijk overdracht moet hebben plaats gehad. En ligt nu dergelijke overdracht reeds uit den aard der zaak in iedere koopovereenkomst P Ongetwijfeld zijn beide partijen dadelijk verbonden, zoodra zij het zijn eens geworden, maar daaruit volgt niet, dat voor het transport de mondelinge overeenkomst voldoende is. Art. 671 B.W. onderstelt zeker het bestaan eener akte. De Fransche registratiewet, die hoewel gewijzigd nog steeds hier geldt, sloot beter met het Fransche stelsel van eigendomsoverdracht enkel door overeenkomst, dan met het onze, dat overschrijving van een titel vordert. Indien dus

-ocr page 25-

13

zich dus op de bovengenoemde usance van het bestuur beroept, dan vergeet hij dat deze usance uitgaat van een onze wetgever ook op dit punt eens een wetje ter aanvulling of wijziging had gemaakt, dan had hij nuttiger arbeid gedaan dan met bepalingen die enkel dienen om sommige akten vrijtestellen, doch tegenover het weêr belasten van andere.

Maar hoe hebben wij nu met de bestaande bepalingen te handelen P In gevallen als het hier besprokene kan toch in redelijkheid geen overgangsrecht worden geheven, als nog geen overgang was bedoeld. Zal men nu die vroegere overeenkomst moeten beschouwen als eene promesse de vente, en dus zeker naar ons recht als enkel eene verbintenis tot het aangaan eener koopovereenkomst P En zelfs al is het koop, dadelijk de partijen bindende tot alles wat de 5e titel van het 3e Boek medebrengt, dan nog is de dadelijke overgang van den eigendom toch niet eewild Ik bedoel natuurlijk niet, dat naar ons recht nog de overschrijving in de openbare registers noodig zal zijn ; maar men wil dat nog een nadere handeling zal plaats hebben, waarbij op den kooper de rechten zullen worden overgedragen, die de verkooper heeft op het verkochte goed. Wordt niet anders bepaald, dan is bijzondere overdracht onnoodig, de verplichting tot overdracht is voldoende, de obligatoire titel, zegt men, is uit zijn aard ook constitutieve titel. Maar indien stellig het tegendeel blijkt, en werkelijk bepaald is dat later zal worden overgedragen, dan bedoelt men toch ongetwijfeld, dat later een handeling zal plaats hebben, waardoor zal worden overgedragen ; niet nu, maar later zal de verkooper zich desaisisseeren en den kooper saisisseeren, d. i. zijn rechten overdragen, nl. van eigendom en althans van bezit; die latere handeling is het dan, die op de registers zal moeten worden ingeschreven. Wat nu bij een voor-loopige schriftelijke koopakte uitdrukkelijk bepaald is, zal bij een mondelingen koop allicht geacht kunnen worden stilzwijgend te zijn bedoeld. Volgens die opvatting zou men dan niet angstvallig hebben te zorgen dat de voorloopige koopakte binnen 3 maanden door de registratie der definitieve koopakte worde gevolgd. In ons geval zoude dan ook de kooper niet hebben te vreezen voor de boete van dubbel recht, wanneer de verkoop van den grond niet binnen drie maanden was geregistreerd ; doch dan zoude hij tevens de kans verliezen om vrij te komen van betaling voor de gebouwen, die bij de koopacte reeds bestonden. Is echter deze opvatting juist P De kooper en de rechter beiden schenen haar te volgen ; of dit evenwel overeenkomstig ons registratierecht mag heeten, is eene vraag die ik gaarne overlaat aan anderen, die meer in den geest van dat recht mochten doordringen. Voor ons is het voldoende dat èn partijen èn rechter van de voorstelling uitgingen, dat hier het registratierecht verschuldigd was, berekend naar den tijd van de akte van koop en verkoop.

-ocr page 26-

14 beginsel, dat geenszins het zijne is. De registratie heft reeds recht bij de overeenkomst, maar moet zich dan ook tevreden stellen met recht over de waarde van den grond, zonder recht op het daarna gebouwde huis te mogen heffen. Doch dergelijke concessie heeft geen zin wanneer het recht berekend wordt naar den datum der akte ; men vraagt dan naar den toestand van het verkochte op dat oogenblik, zonder te onderscheiden of die waarde misschien ten deele aan den kooper zelf te danken is. Bij de bedoelde decisie (1) wordt ook gevorderd dat de bouw hoogstens 3 maanden vóór de registratie is aangevangen; vooraf ioc/i moesi de overeenkomst zijn gesloten, en deze moet binnen 3 maanden worden geregistreerd.

De kooper zou dus een veiliger weg hebben kunnen inslaan door een akte optemaken ter zake der overeenkomst van koop en verkoop van het bouwterrein, op straffe altijd van dubbel recht, «bijaldien blijkt dat de overeenkomst meer dan drie maanden vóór de registratie der akte heeft plaats gehad.”(2) Doch, zooals ik zeide, die weg is nu eenmaal niet gevolgd ; de kooper heeft niet verder volgehouden, dat het tijdstip der overeenkomst den grondslag der berekening moest vormen, en de rechter heeft evenmin dit stelsel aangenomen. Zoowel het vonnis der rechtbank als het arrest van den Hoogen Raad gaan uit van het feit, dat de overgang plaats had bij de akte. —

Doch dan staat het ook vast, dat het overgangsrecht geheven moet worden naar den toestand van het verkochte goed op den datum van de notarieele akte. Op dat tijdstip nu waren de huizen reeds gebouwd, al was het ten deele. De regel had dus moeten gelden, dat al wat met den grond vereenigd is, den grond volgt, zoodat de overdracht van den grond noodzakelijk de overdracht van de daarop gebouwde huizen ten gevolge heeft.

De kooper meende echter dat deze consequentie hem

-ocr page 27-

15 niet in den weg behoefde te staan ; hij betoogde dat de genoemde regel minder absoluut behoort te worden opgevat, Artt. 626 en 656 B. W. zouden slechts een vermoeden uitspreken, dat tegenbewijs toelaat, omdat dit niet is uitgesloten (art. 1958 B. W.) ; de regel lijdt dan ook herhaaldelijk uitzondering, en bepaaldelijk staat het aan partijen of zij hem willen laten gelden ; zij mogen van den regel afwijken, daar hierbij geen sprake is van publieke orde. De Hooge Raad vereenigde zich met die beschouwing, en besliste dat wer geen de minste grond is om aantenemen dat het be-»ginsel van artt. 626 en 656 tot openbare orde zoude «behooren, zoodat daarvan bij overeenkomst niet zou mogen «worden afgeweken, maar dat het integendeel den grond-«eigenaar volkomen vrijstaat om (sic) aan een ander vergun-«ning te verleenen om op zijnen grond te bouwen of te «planten, met dat gevolg dat die andere eigenaar wordt van «het door hem gebouwde of geplante.”

Hier is dus de cardo quaestionis gelegen, de sleutel van de positie. De forinuleering van het stelsel mag zeker niet onberispelijk heeten. Het ware denkbaar, dat artt. 626 en 656 slechts een regel (1) uiispreken, waarop uitzonderingen

(1) In de gevolgen zal het weinig verschil maken, of men de bepaling wil noemen een regel, waarop uitzonderingen bestaan, of wel eene presumtie, waarbij tegenbewijs niet is uitgesloten. Volgens beide opvattingen zoude men het argument uit art. 626a hebben geëcarteerd. Echter komt het mij voor, dat van presumtie hier geen sprake mag zijn. Of zou men hier op grond van waarschijnlijkheid moeten onderstellen, dat de eigenaar van den grond ook wel eigenaar zal zijn van de zaken, die met den grond verbonden zijn f Zijn die zaken uit haren aard zelfstandig, maar vermoedt men dat zij door den eigenaar van den grond zijn gemaakt of gekocht en met den grond vereenigd ? Maar voor dergelijke vermoedens is niet altijd grond. Een huis of een boom zal wel door of vanwege den eigenaar zijn gebouwd of geplant, maar dergelijke onderstelling geldt niet bij geheel natuurlijke vruchten. Hoe ook bij de zaken, die la den grond zijn, als delfstoffen ? Moet men ooK dan redeneeren, dat de eigenaar vermoed mag worden deze zaken tegelijk met den grond te hebben willen verkrijgen ? Maar hoe dan als hij bij de verkrijging van den grond niet dacht aan haar bestaan f

Wij willen dus liever bij de bedoelde stelling omtrent art. 626a

-ocr page 28-

16

voorkomen en waarop bepaaldelijk uitzondering kan worden gemaakt naar het vrije goedvinden van partijen. Maar de kooper gaf nog eene andere voorstelling. Volgens hem zoude \ de regel slechts gelden, voor zooverre beide of een der partijen hem inroepen. Tot zoover zal echter waarschijnlijk niemand gaarne met hem medegaan : indien de grond en het huis aan verschillende eigenaars konden toebehooren, dan zou dit een feit zijn, voor ieder geldend; de partijen, die eenmaal den eigendom hadden geregeld, zouden verder niets meer daarover hebben te beslissen. De vraag is dus, of de uitzondering door partijen kan worden gemaakt ; eens gemaakt, zou zij dan ook tegenover den fiscus gelden. De Ilooge Raad besliste, dat hier geen sprake is van openbare orde, dat derhalve deze overeenkomst mag worden gesloten.

Men kan evenwel toegeven, dat hier van publieke orde in den zuiver technischen zin niet gesproken mag worden, en toch is daarmede het pleit nog in het minst quot;niet verloren. Behalve publieke orde bestaan nog vaste rechtsbeginselen, als men liever wil, behalve publieke orde in beperkten zin bestaat nog publieke orde in ruimeren zin, m. a. w. al is eene dergelijke overeenkomst niet direct of indirect verboden, zij kan onmogelijk zijn ; al mogen misschien partijen dergelijke bepaling maken, daarom is het nog niet uitgemaakt dat zij het i:unnen.

Dergelijke onmogelijkheid nu staat hun in den weg. Eene overeenkomst kan niet zoo worden ingericht, dat de eigenaar van den grond niet eigenaar zou zijn van het daarop gebouwde huis; blijft men eigenaar van den grond, men is

aan een regel denken met mogelijke uitzonderingen, zoodat de wet aan den eigenaar van den grond ook den eigendom zou toekennen van hetgeen op of in den grond is, tenzij zij zelve het tegendeel bepaalde.

Dezelfde voorstelling van art. 626« als behelzende eene presumtie, vinden wij bij van Meeuwen, dissertatie bl. 29. Zie Opzoomer III, bl. 312 noot. Eveneens bij verscheidene buitenlandsche schrijvers ; de Franschen kunnen zich daarbij beroepen op art. 553 C. C. Zie bl. 14 noot 1.

-ocr page 29-

17 ook eigenaar van het huis, dat daarop gebouwd is of gebouwd zal worden ; wordt daarna de grond overgedragen, dan gaat op hetzelfde oogenblik het huis mede over. Of toevallig de kooper op eigen kosten het huis had gebouwd, doet niet ter zake ; van dergelijke onderscheiding is alleen sprake bij opstal, art. 761 v.v. B. W.

De zaak is voor den kooper verloren, tenzij men soms artt. 626 en 656 zou kunnen wegredeneeren. Volgens het Fransche recht ware het anders, art. 556 C. C.; daar was het zelfs mogelijk, dat de verschillende verdiepingen eener woning aan verschillende eigenaren toebehoorden, art. 664 G. C. (l) Maar wij hebben het voorbeeld van den Franschen wetgever niet gevolgd ; de Fransche bepaling is niet overgenomen (2), derhalve onze wetgever heeft haar niet gewild. Men kan toch bezwaarlijk volhouden dat de wetgever de Fransche bepaling niet overschreef enkel omdat zij zoo weinig voorkwam, zoodat hij zich die moeite meende te mogen besparen, maar toch voor het eventueele geval geenszins afschaffing bedoelde (3) ; bij eenige bekendheid met onzen wetgever bemerken wij, dat hij zeker tegen moeite

Niet zonder grond overigens betwist Diephois t. a. p. bl. 32 het gewicht, aan art. 626a gehecht: dit artikel stond ook in den Code, en beteekende daar eenvoudig, dat de grondeigenaar ook heerschappij mag voeren over het gebouw, geenszins dat de eigendom niet voor een deel aan een ander kan toebehooren ; juist het onmiddellijk volgende art. 553 C. C. bepaalt stellig hel tegendeel.

TAernw, XLVIste Dl., ie Stuk [1885]. 2

-ocr page 30-

18 opziet, maar meent die het best te ontgaan door eenvoudig het Fransche voorbeeld nateschrijven.

Onze wet kent geene enkele uitzondering. Men spreekt van art. 681 2“. en van art. 687 (1); de wetgever gebruikte daar echter een onvoorzichtigen term ; hij noemt eigendom, wat slechts jus dominio proximum is. Het is daar als bij het recht van opstal in art. 762. Bij het einde van het recht van opstal, heet het daar, treedt de grondeigenaar in den eigendom van de gebouwen enz.; derhalve, zoo redeneert men, in den tusschentijd was niet de grondeigenaar, maar de opstaller eigenaar dier gebouwen. (2) Maar men hecht daarbij te veel gewicht aan eene onnauwkeurige uitdrukking van onzen wetgever; onder //eigendom” heeft men hier alleen te verstaan het zoogenaamde dominium utile. Men heeft volkomen dezelfde onjuistheid bij het recht van erfpacht, ofschoon, naar wij meenen, nog nimmer de stelling is verkondigd dat de erfpachter werkelijk eigenaar is van het goed, dat hij in erfpacht heeft. Immers art. 775 verklaart dat de geheele grond aansprakelijk ia voor de betaling der pachtsom, alsof de eigenaar een dergeiijk recht zou kunnen hebben op zijn eigen grond. Bovendien, al bestonden werkelijk die uitzonderingen voor het geval van burenrecht met den scheidsmuur, men raag daaruit niet besluiten, dat de partijen in het algemeen bij alle onroerend goed eene dergetijke afwijking kunnen bepalen. Wel kan een andere weg worden ingeslagen, die althans ongeveer tot het doel kan leiden ; men kan nl. het recht van opstal toekennen. Doch dit recht kan dan ook niet met eigendom worden gelijk gesteld ; onze opstal is, evenals het Romeinsche jus superficiel, een bijzonder zakelijk recht naast den eigendom. Evenwel dien weg had de kooper in ons geval niet ingeslagen, en natuur-

-ocr page 31-

19

lijk zou daarmede ook weinig voor hem zijn gewonnen. Wij kunnen derhalve dit punt verder ter zijde laten.

Men acht het beginsel van artt. 626 en 656 minder rationeel. Bij oneffen terrein, als b.v. de verschillende verdiepingen verschillende ingangen hebben, is de beschouwing zeker niet onnatuurlijk, dat er dan ook verschillende eigenaren zijn. Evenwel dit zoude dan toch slechts bij uitzondering voor dergelijke gevallen passend zijn, maar niet algemeen ook voor gevallen als het door ons behandelde. Als regel kunnen wij de voorkeur geven aan de Romeinsche opvatting : reeds jure natural! superficies solo cedit (1); en ongetwijfeld mag zij althans even rationeel heeten als de Eransche (2) beschouwing. Wij komen zoo aanstonds nog op dit punt terug. Doch hoe het daarmee zij in jure constituendo, ons positieve recht is hier volkomen duidelijk. De regel van artt. 626«, 655 en 656 spreekt stellig; de afwijkingen, die in den Code daarop voorkwamen, bestaan thans niet meer ; derhalve, onze wetgever volgt de leer van het Romeinsche recht, (3) al wat in of op den grond is, met dien grond vereenigd, is accessie van den grond, behoudens de mogelijkheid om voor hetgeen op den grond is gebouwd een recht van opstal te hebben.

Er is hier accessie, en daarmede vervalt het gemaakte bezwaar, dat de eigendom wordt verkregen buiten en zelfs tegen den wil. Dit gebeurt meer, b.v. bij den Staat ingeval van art. 576 B. W., bij den Romeinschen paterfamilias door de personen die hij in potestate heeft. Maar zeker komt het voor bij alle accessie; immers wie twijfelt er aan

(1) Degenkolb Platzrecht und Miethe bl. 119 vv. twijfelt of zelfs bij de Romeinen altijd die opvatting heeft gegolden.

(2j Eveneens Pr. Landrecht. Zie bv. Deunburg, Privatrecht, 1. 487, noot 5.

(3) L 1 § 7 D. uti poss. geeft aan den bezitter van het gelijkvloers het interdict voor het huis, aan dien van de superficis het interdict de superficie; van het bezit van de crypt, van den kelder, wordt niet gesproken, waarschijnlijk omdat deze geacht wordt niet object van een bijzonder recht te kunnen zijn evenals het op den grond gebouwde.

-ocr page 32-

20

of bij intextura, inclusio, ferruminatio en hoe al die gevallen van aanvoeging ook mogen heeten, zal hij, die eigenaar is van de hoofdzaak, ook noodzakelijk eigenaar zijn van de bijzaak? Zal men onderscheiden of b.v. het purper met toestemming van den eigenaar van het kleed daarin geweven werd ? En als later het kleed met het purper aan den wever zelf wordt overgedragen, is hij dan van het begin af eigenaar geweest van het purper? Ónmogelijk, want juist bij de accessie verliest het bijgevoegde zijn zelfstandig bestaan en kan dus geen voorwerp meer zijn van een zelfstandig recht. (1) Welnu, eveneens bij den grond en het gebouw. Het gebouw is geen zelfstandige zaak, geen afzonderlijk object van eenig recht. //Stichting” noemde men titel van aankomst ; evengoed zou men bij inweving kunnen zeggen dat de wever eigenaar van het purper was geworden door/zweving”. Neen, elke steen, elk stuk bouwmateriaal werd dadelijk door de vereeniging met den grond accessie; het gezamenlijke bouwmateriaal, dat eindelijk den vorm van een huis verkregen heeft, eveneens. Stichting zou hier eene wijze van eigendoms-verkrijging zijn; maar wat is stichting? Reeds het inheien van een paal, het metselwerk der fondamenten? Maar dan zou voor elk deel, en daardoor later voor het geheel, het karakter van den eigendom door de vereeniging met den grond gewijzigd worden. Wij meenen dat men dan duidelijker had kunnen redeneeren, dat het bouwmateriaal, onafhankelijk zijnde van den grond, hetzij dat gebouwd was door den kooper zelf of door een derde voor hem, eigendom is van den kooper van het begin van het bouwen af en totdat en nadat het gebouw voltooid is. Op die wijze heeft men dan woorden gebruikt, die ook zouden kunnen dienen voor den tijd van het bouwen zelf. Evenwel de woorden zouden niet juist zijn; men zou een theorie hebben opgebouwd, die alleen

(1) Naar het Rom. recht werkte dikwijls de accessio alleen als eene exceptie tegen de rei vindicatio, bij latere scheiding herleeft de vroegere eigendom ; vandaar de mogelijkheid eener actio ad exhibendum. Het leerstuk der accessie, hoe belangrijk ook, mogen wij echter hier niet uitvoerig gaan behandelen.

-ocr page 33-

21 mogelijk is, als het gebouw zelf in de lucht stond en niet van den grond afhankelijk was.

Het is waar, de accessie is bij grondeigendom eenigszins verschillend van die bij roerende goederen. Bij deze laatste heeft men altijd afgeronde zaken: accessio geeft steeds een corpus. Bij onroerend goed daarentegen bestaat physieke accessie, vereeniging, niet alleen voor zooverre het accessoire in of boven den grond ligt, maar evenzeer voor den naastgelegen grond. De geheele aarde is één corpus. Nu het echter noodig is dat men deelen aanneemt, die als zelfstandige objecten van recht zullen gelden, nu is het duidelijk dat men grenzen aanneemt, en wel in de eerste plaats met perpendiculaire lijnen ; m. a. w. naast elkander gelegen erven worden als volkomen van elkander onaf hankelijk beschouwd. (1) Hechtens wordt dan aangenomen wat ook feitelijk waar is. Het gebouw rust bepaaldelijk op den ondergrond; planten en boomen groeien met hun wortels naar beneden, met kruid en takken naar boven, en op enkele onregelmatigheden is gemakkelijk orde te stellen. Maar een geheel andere stap zoude het zijn, scheiding van onroerend goed aantenemen met horizontale lijnen. Wat ware eigendom van den boom zonder eigendom van den grond ? Eveneens bij eigendom van het gebouw; die eigendom zou zonder waarde zijn, tenzij de rechten van den grondeigenaar rechtens tot niets werden teruggebracht. (2) Waarin b.v. bestond volgens het

-ocr page 34-

22

stelsel van den kooper in onze procedure de eigendom van den grondeigenaar, toen het huis gebouwd was ? De latere overdracht van dien grondeigendom was — altijd in dat stelsel — eigenlijk een vorm zonder beteekenis. Waarom niet, als de kooper reeds eigenaar was van het huis, eenvoudig op dien eigendom de gewenschte hypotheek gelegd ?

Ons recht heeft hier het Romeinsche recht gevolgd. Tn hoever het Fransche recht algemeen gebroken heeft met den regel : superficies solo cedit, is misschien moeilijk n^tegaan, maar zeker zijn de stellige bepalingen in dien geest, die daar golden, niet overgenomen in ons recht. Voor ons is de grond evenals bij de Romeinen de principale zaak, de boom en het huis bijzaken, die het recht der hoofdzaak volgen. Het verband en de inhoud der bepalingen toonen het aan, dat wij de Romeinsche bepalingen over accessie hier hebben aangenomen. (1) Wij hebben het Romeinsche stelsel palingen over superficies. Hij vervolgt daflelijk na de bij de vorige noot geciteerde woorden: »Zoo komen bepaaldelijk in Frankrijk verschillende eigenaren voor van de verschillende verdiepingen van een en hetzelfde huis; vergel. art. 664 C. N.; zoo zien wij ook bij ons, dat de grond aan den eenen en het daarop staande gebouw aan een ander toebehoort.” Er blijft echter steeds tusschen die tweeërlei gevallen groot verschil. Bij het stuk land zijn de eigenaars van de oostelijke en van de westelijke helft van elkander onafhankelijk ; heide eigendommen hebben hun volle beteekenis, ook al bestaat geen zichtbare afscheiding. De eigendom daarentegen van eene enkele verdieping of van het gebouw zonder den grond moet steeds afhankelijk zijn van het rechtop dien grond, tenzij men dit laatste als geheel nominaal wil beschouwen; het zou eerst van eenige beteekenis worden als eenmaal het gebouwde zou zijn opgeruimd. Naar ons recht heeft de opstaller slechts een jus in re aliéna, feitelijk wel bijna even krachtig als eigendom, maar reeds in zoover hiervan zich onderscheidende dat het, als elk ander jus in re, steeds het streven heeft zich weder in den eigendom optelossen, zoodat bij abandon het recht niet vervalt aan den staat volgens art. 576, maar aan den eigendom accresseert.

(1) In den Code worden de bepalingen van art. 652 vv. bovenaan geplaatst in de afdeeling: du droit d'accession relativement aux choses immobilières; maar daarbij wordt de regel: la propriété du sol emporte la propriété du dessus et du dessous, dadelijk uitgewerkt uit het oogpunt dat de maker van de gebouwen den eigendom daarvan verkrijgt ; de eigenaar van den grond heeft dan de presumtie dat hij eigenaar is.

-ocr page 35-

28 omtrent de vergoedingen bij bouwen op eens anders grond vervangen door de regelen van art, 657 vv., en met deze regelen misschien nog weinig verbeterd, maar het punt van uitgang, art. 656, hebben wij ongewijzigd overgenomen, superficies solo cedit.

Eigendom van onroerend goed is dus steeds eigendom van den grond. Wij kunnen zelfs zeggen, dat naar ons recht dit beginsel zuiver is volgehouden. Zoo art. 646 ; er is geen reden om het water buiten rekening te laten, als men spreekt van grondeigendom; die eigenaar is van de bovenste geologische laag, is de grondeigenaar; derhalve de eigenaar van het water is eigenaar van den grond. Zoo ook art. 650; men zie hierin niet eene afwijking, alsof het hier zou zijn : 1e chef saisit le pied ; neen, het duin is immers de grond ; ware niet reeds het duin de grond, waar moest deze dan beginnen ? En grondeigendom sluit noodzakelijk in zich eigendom van de accessie, d. i. van de physieke, niet van de intellectueele accessie, van de bijzaken, niet van de hulpzaken. Juist daarin bestaat trouwens de reden, waarom die bijzaken onroerend heeten ; het huis is onroerend goed, omdat het accessie is van den grond ; ware het geene accessie, dan zou men het zich als roerend mogen denken, èn noch van overschrijving, noch van overgangsrechten voor het huis ware dan sprake. Maar afzonderlijke overschrijving van den grond, afgescheiden van het huis, is evenmin mogelijk ; dan zoude omgekeerd ook het huis, nu het eenmaal onroerend is, kunnen worden overgeschreven afgescheiden van den grond, en dit vindt men toch noch bepaald in de wet, noch aangenomen in de jurisprudentie.

Met allen eerbied dus voor het hoogste rechtscollege komt het mij voor, dat zijne leer omtrent artt. 626 en 656 geen aanbeveling verdient. Laat ons voorzichtig zijn en hierbij voegen : voor zoover daarbij geene nadere bewijzen worden aangevoerd. Het arrest was op dit punt zeer sober gemotiveerd; het is echter mogelijk dat naar de meening van den Hoogen Raad nog krachtiger gronden gelden, die men het

-ocr page 36-

24

onnoodig achtte uittespreken. Nu ons echter die gronden onbekend zijn, meenen wij dat de kooper, eenmaal stellende dat het recht moet berekend worden naar den datum der akte, noodzakelijk heeft te betalen naar de waarde van den grond met de gebouwen.

Auffuslus 1884.

-ocr page 37-

ALGEMEENE RECHTSGELEERDHEID.

Hei schuldbegrip bij oeerlredingen, door Mr. D. SiMONs, advocaat en procureur te Amsterdam.

(Vervolg van Themis 1884 p. 550 vlg.)

IIT.

»Bij overtredingen komt geen onderzoek naar het bestaan van opzet o£ schuld te pas” aldus luidt het kort en bondig bij de drie Amsterdamsche advocaten, in hunne vroeger geciteerde aanteekeningen op het nieuwe Wetboek van Strafrecht (1). Geen verandering alzoo in de tot nu geldende leer : de exceptie, vroeger van kracht, wordt in haar vollen omvang gehandhaafd. Ongetwijfeld is er voor deze uitspraak, vooral in de over het Wetboek gewisselde stukken, menige grond te vinden ; toch hopen wij te kunnen aantoonen dat de bepalingen der wet zelf tot deze conclusie niet behoeven te voeren, maar de gangbare afwijking in elk geval binnen engere grenzen beperken.

Al dadelijk moeten wij bij de behandeling van ons onderwerp in verband met het Wetboek van Strafrecht, onze aandacht vestigen op een belangrijk punt van onderscheid tusschen dat wetboek en den Gode. Toen wij in de vorige bladzijden zelfs de mogelijkheid ontkenden dat er voor de, ten aanzien der overtredingen gemaakte, onderscheiding een goede grond zou zijn te vinden, steunde die meening vooral daarop dat in den Code geen innerlijk kenmerk ten grondslag ligt aan de onderscheiding tusschen de overtredingen en de andere strafbare feiten. Welnu, juist in dit opzicht heeft onze wetgever een anderen weg ingeslagen en bij zijn splitsing der delicten in misdrijven en overtredingen zich geplaatst op het standpunt, dat tusschen die beide soorten van strafbare feiten een qua

il) t. a. p. bl. 129.

-ocr page 38-

26

litätief onderscheid mocht worden aangenomen. Het is voor ons doel onverschillig in hoeverre deze meening juist of onjuist is; voor ons is het slechts van belang goed in ’t oog te houden waarop de wetgever zijn onderscheiding heeft gebouwd, om vervolgens te kunnen beslissen of de basis der verdeeling wettigt, dat ten aanzien van het schuldbegrip bij overtredingen eene uitzondering wordt aangenomen. Een enkel woord echter over de onderscheiding zelf, zal daarbij echter moeilijk kunnen worden vermeden.

Nieuw is zeer zeker de verdeeling niet, thans door onzen wetgever aangenomen. Zij rust op de gedachte, reeds lang te voren, ook vooral door Fransche criminalisten verdedigd (1), dat, terwijl aan den eenen kant tal van feiten worden strafbaar gesteld, waarvan het ongeoorloofde door ieder normaal ontwikkeld mensch onmiddellijk wordt ingezien, er aan den anderen kant onder de delicten handelingen worden opgenomen, die door het zedelijk bewustzijn niet worden veroordeeld, door de wel der zedelijkheid niet verboden zijn, maar waartegen niettemin, omdat zij nadeelig zijn voor de ongestoorde en rustige samenleving der individuen, door den wetgever straf is bepaald. Men heeft in de memorie van toelichting tot ons wetboek deze gedachte willen uitdrukken met de aan Luden toegeschreven woorden : »Verbrechen und Vergehen sind Rechtsdelicte, Uebertretungen sind Gesetzdelicte” (2). Intusschen, nog afgezien van het

-ocr page 39-

27

thans in confesso zijnde feit dat deze aanhaling het gevolg is van een geheel onwillekeurige vergissing, schijnt deze uitdrukking op zich zelf de bedoeling allerminst met juistheid weer te geven (1). Immers, letterlijk opgevat, geeft zij onbetwistbaar tot ernstige bezwaren aanleiding. Reeds in de M. v. T, zelf wordt in tweeërlei opzicht op die bezwaren gewezen. Het staat toch in de allereerste plaats vast dat elk delict tevens in dien zin wetsdelict is, dat ieder feit, hoe sterk het ook door zedelijkheid en rechtsbewustzijn mocht worden veroordeeld, slechts dan delict wordt wanneer het door den wetgever zelf daartoe wordt gestempeld (2). Maar ook het omgekeerde mag veilig worden beweerd ; ieder wetsdelict moet tevens rechtsdelict zijn of de wetgever beging door zijn strafbepaling een dwaling en een onrecht. Er is geen feit dat onrecht kan worden door de wet, tenzij men — wat de steller der M. v. T. zeker niet wilde — de vraag wat recht en onrecht is slechts aan de hand der positieve wet wil beslissen ; in dit geval toch is er geen onrecht buiten de wet. Maar wil men de meening handhaven, dat, ook voordat de wetgever gesproken heeft, tusschen recht en onrecht eene grenslijn kan worden getrokken, dan kan ook geen bepaling van de wet die grens

-ocr page 40-

28

verplaatsen. Wel kan in dat geval de wetgever handelingen strafbaar stellen die — om met de M. v. T. te spreken — in hoogeren rechtswijsgeerigen zin geen onrecht bevatten, doch nooit kan hij door zijn strafbepaling nu werkelijk die handelingen tot onrecht maken (1), Zoo werkelijk de handelingen, waartegen in het derde boek van het Wetb. van Strafrecht straf is bepaald, uit zich zelf niet onrechtmatig zijn, dan zijn zij het ook nu niet geworden en dan zouden wij dus tot de inderdaad treurige conclusie moeten komen, dat onze wetgever dwingt tot toepassing van straf, waar alle onrecht en dus alle strafbare schuld ontbreekt. Evenmin als de wetgever beslissen kan over de vraag wat zedelijk of onzedelijk is en menige daad die hij verbiedt, oneindig hooger zal staan op de ladder der zedelijkheid dan eene andere, waaraan hij een titel van wettigheid verleent, kan ook door zijn wil, de grens tusschen recht en onrecht worden vastgesteld. Of er is een criterium voor de scheiding van recht en onrecht, onafhankelijk van den wetgever en boven hem geplaatst ; in dit geval kan hij slechts volgens dat criterium zijn scheiding maken in de positieve wet, doch mag hij nooit een daad, waarin hij zelf geen onrecht ziet, tot onrecht stempelen, of haar om utiliteitsredenen onder de sanctie eener strafbepaling verbieden. Of een dergelijk absoluut criterium ontbreekt en recht en onrecht is slechts wat de wetgever als zoodanig bepaalt ; bij deze opvatting vallen de begrippen recht en wet samen, Je uitdrukkingen Rechts- en Gesetzdelicte worden volkomen identisch en de geheele onderscheiding die men maakt, verliest den grondslag, waarop zij steunde.

(1) Volkomen juist luidt de vraag in het Verslag van de Eerste Kamer, Smidt I, bl. 65: //moet niet de wei, die overtreden Wordt, steunen op het recU, om de wet die eenig feit of verzuim tot misdrijf stempelt, te maken”? Het antwoord des ministers, dat het onderscheid ligt in de verhouding waarin bij misdrijven en overtredingen, recht en wet tot elkander staan, en dat de M. v. T, het verschil tusschen onrecht « priori en onrecht a posteriori duidelijk heeft aangetoond, schijnt weinig afdoende.

-ocr page 41-

29

Ook in de M. v. T. heeft men dit bezwaar voorzien en zieh zelf de volkomen juiste tegenwerping gemaakt of niet alles wat voor het waarachtig belang der maatschappij door hare leden gedaan of gelaten moet worden, juist daarom ook reeds door het recht geboden of verboden is, nog vóórdat de wetgever gesproken heeft. Minder gelukkig echter is men geslaagd in het oplossen dier bedenking, in het bewijs van den onrechtscheppenden arbeid van den strafwetgever. In de voorbeelden, die men geeft, moet de klem worden gelegd op den termijn die wordt bepaald of op de formaliteiten die voorgeschreven worden. Maar wil dat nu zeggen, dat daarom in dergelijke bepalingen werkelijk door den wetgever een onrecht wordt geschapen ? Neen, het onrecht dat in al dergelijke handelingen of omissies gelegen is, bestaat daarin, dat zij nadeelig zijn voor het rustig en ongestoord naast elkander leven van vrije individuen, nadeelig voor de behoorlijke organisatie van staat of maatschappij. Wel degelijk staan dus ook zij, met het ongeschonden bestaan der door de strafwet te beschermen rechtsgoederen in min of meer direct verbanden al bevatten zij geen schending van subjectieve rechten — iets wat zij met tal van de zwaarste delicten gemeen hebben — zij zijn daarom niet minder onrecAimaUg. Het moge waar zijn, dat deze overtredingen — het Polizeiunrecht der Duitsche criminalisten — slechts de mindere belangen der maatschappij raken (1), ook deze hebben recht op bescherming, ook alles wat deze belangen aantast, is onrecht. Door het aannemen der termijnen of voorwaarden, die bij de te verrichten handeling moeten worden in acht genomen, bepaalt de wetgever slechts de grenzen der strafbaarheid, maar verandert

(1) Volgens Mever bl. 123 ligt het onderscheid tusschen Criminal-en Polizeiunrecht hierin »dass durch das Criminalunreoht die wesent-»liehe, durch das Polizeiunrecht die ausseraeseniUche Interessen des »Gemeinwesens verletzt werden ; dass also das Criminalunrecht das »nothwendiger Weise, das Polizeiumrecht das nur ewechmässiger und »niUeUcAer Weise unter strafe zu stellende PnrecAt darstellt.* Aldus ook het Polizeiunrecht is in elk geval Unrecht.

-ocr page 42-

30 daarmee geenszins wat vroeger recht was, nu plotseling in onrecht (1).

Doch al is nu de uitdrukking, door den wetgever voor zijn gedachte gekozen, minder gelukkig, daarmee is de onjuistheid van die gedachte zelf nog niet bewezen. Ook naar onze opvatting bestaat er tusschen delict en delict een onderscheid en wel juist hetzelfde verschil dat er bestaat tusschen onrecht en onrecht. Men lette nog eenmaal op het verband maar ook op de grenslijn tusschen recht en moraal. Aan den eenen kant zijn er tal van handelingen door ons zedelijkheidsbewustzijn, — wij kiezen om misverstand te vermijden, dat woord in plaats van het meer gebruikelijke rechtsbewustzijn —, verboden maar die niettemin niet alleen niet strafbaar, maar in het geheel geen onrecht zijn, terwijl daar tegenover weder vele handelingen onrecht zijn omdat zij of een ander individu aanranden in zijn vrije levenssfeer of den staat of maatschappij bedreigen in hun rustig bestaan, maar toch in geen enkel opzicht met de wet der zedelijkheid in strijd zijn. Recht en moraal gaan slechts voor een gedeelte hun weg te zamen ; zij hebben ieder oorspronkelijk een eigen leven en een eigen bestaan en slechts daarom zat het voorschrift der moraal dikwerf ook een rechtsvoorschrift worden, omdat de strekking van het recht meebrengt dat ook aan de eischen der zedelijkheid zooveel mogelijk worde voldaan. Wat onzedelijk is, kan dus tevens onrecht zijn doch behoeft het niet te wezen ; wat onrecht is, zal dikwerf ook onzedelijk wezen doch in tal van andere gevallen ook wederom niet. Brengen wij nu deze waarheid over ook op dat gedeelte van het onrecht, dat door den wetgever is strafbaar gesteld, dan vinden wij ook hier handelingen door de moraal verboden en veroordeeld, en daarnaast andere handelingen, wier beoordeeling geheel buiten het terrein der moraal gelegen is, waaromtrent zij geen

(1) «Ook het wetsclelict mag niet willekeurig worden gecreëerd, maar moet berusten op een ethisch beginsel.« C. v. R. bij Smidt III bl. 206. Cf- ook de beschouwingen van den minister bij de behandeling der bedelarij. Smidt t. a. p. bl. 204.

-ocr page 43-

31

uitspraak doet en die dus, zooals On tot, A N zegt, zijn »moralement indiflerents” (1). Hier ligt de grenslijn, die ons zedelijkheidsgevoel, ons zedelijkheidsbewustzijn ons aan de hand geeft ; voor het rec-i^^bewustzijn zijn alle delicten van een zelfde natuur, maar uit het oogpunt der Moraal keuren wij het eene af en verklaren wij ons omtrent het andere onverschillig. Tn deze tegenstelling ligt het onderscheid in den aard der strafbare feiten, dat door Fransche en ook door vele Duitsche Criminalisten steeds is aangegeven, en bedriegen wij ons niet, dan vinden wij in diezelfde tegenstelling het criterium terug, dat ook onzen wetgever voor oogen stond, toen hij in het nieuwe wetboek de twee-dige verdeeling in de plaats van de vroegere drieledige stelde. Of ook bij de juistheid dezer gedachte, de onderscheiding in de positieve wetgeving voldoende gerechtvaardigd is, laten wij thans nog in ’t midden ; alleen dit stemmen wij toe, dat bet feit, dat de verschillende samenstellers der wet dikwerf hebben getwijfeld over de vraag waar nu werkelijk de juiste grens was gelegen, tegen het aannemen van die grens zelf geen voldoende grond mag worden genoemd. Een dergelijke twijfel zal altijd bestaan ; wilde men dus een dusdanig bezwaar met consequentie handhaven men zou niet alleen tal van de belangrijkste onderscheidingen uit de strafwet — wij citeeren o. a. die tusscheji mededaderschap en medeplichtigheid — moeten veroordeelen, maar ook ge-heele afschaffing van het strafrecht moeten vragen want over de vraag wat strafbaar moet zijn of niet, bestond altijd verschil en zal altijd verschil blijven bestaan (2).

Maar, en ziedaar nu eene andere vraag, zijn bij dezen grondslag der verdeeling, de positieve wetsbepalingen gerechtvaardigd waarin de beteekenis der gemaakte onderschei-

-ocr page 44-

32 ding uitkomt (1) ? Op dit punt, dunkt ons, is ernstige twijfel meer dan gerechtvaardigd. Een juridieke grond bestaat er niet waarom b. v. poging niet zou kunnen bestaan bij brandstichting in eigen goed, of medeplichtigheid moet zijn uitgesloten bij art. 440 ; waarom bij samenloop van overtredingen het zuivere cumulatiestelsel het bij misdrijven aangenomen reductie-stelsel moet veivangen, of het principe der speciale recidieve dat van de meer algemeene moet vervangen. Daarmee is nu al wederom niet gezegd, dat in de practijk deze bepalingen tot ernstige bezwaren zullen leiden ; daar men bij de overtredingen, in het derde boek opgenomen, in elk geval te doen heeft met delicten van slechts geringe beteekenis, zijn de meeste uitzonderingen reeds om die reden te billijken. Intusschen kan het niet worden ontkend, dat het generaliseeren van die uitzonderingen voor het geheele derde boek weinig gemotiveerd is en al moge dus de onderscheiding van de delicten in twee groepen op zich zelf zeer goed te verdedigen en in den aard der zaak gelegen zijn, het blijft zeer de vraag of de wetgever verstandig deed met haar als basis zijner positieve voorschriften aan te nemen. Immers de gevolgen van de aangenomen verdeeling staan tot haren grondslag in geen logisch verband.

Wij noemden Æooeven enkele van de belangrijkste verschilpunten tusschen overtredingen en misdrijven in het nieuwe wetboek opgenomen ; wij moeten thans terugkeeren tot de onderscheiding die het onderwerp uitmaakt van onze verhandeling, en die in afwijking van de straks genoemde, niet in een uitdrukkelijke wetsbepaling is geformuleerd.

Voor dat gemis worden wij echter in de M. v, T. ruimschoots schadeloos gesteld (2). Op een tweeledig onderscheid ten aanzien van opzet of schuld bij misdrijf en overtreding vestigt de steller der memorie uitdrukkelijk onze

-ocr page 45-

33

aandacht. Het eerste komt hierop nëer dat, terwijl bij misdrijven altijd hetzij opzet hetzij schuld gevorderd wordt, en het aannemen van de culpa als voldoenden grond voor de strafbaarheid ook in den regel tot eene bijzondere qualificatie voert, bij overtredingen daarentegen opzet of schuld geheel met elkaar worden gelijk gesteld en de aard van het delict geheel dezelfde blijft of het doloos of cul-poos wordt gepleegd. In de tweede plaats behoeft de rechter bij overtredingen naar het bestaan van opzet of zelfs van schuld geen bijzonder onderzoek in te stellen noch daarover uitdrukkelijk te beslissen. //Heeft de be-//klaagde in strijd met de strafwet iets gedaan of iets nage-//laten ? Ziedaar de eenvoudige vraag wier toestemmende beant-//woording tot veroordeeling leiden moet, tenzij naar de ook bij //overtredingen toepasselijke bepalingen van den derden titel //van het eerste boek de strafbaarheid mocht zijn uitgesloten. ’

Wat wordt er nu in deze woorden omtrent de nu behandelde vraag geleerd ? Allereerst mogen wij constateeren dat de leer van het materieels feit, in hare strengste consequentie, ook door den steller der memorie niet wordt on derschreven. Uitdrukkelijk toch vermeldt hij dat de gewone beginselen van toerekenbaarheid ook bij overtredingen volkomen van kracht blijven; titel 111 van het eerste boek is ook voor de delicten, in het derde boek behandeld, geschreven. De leer van het materieele feit vindt dus noch in de wet noch bij den wetgever steun ; ook de minister Modderman verwerpt haar uitdrukkelijk en noemt haar //niet juist en soms gevaarlijk” ; //zij zou er toe leiden om bijv, ook niet toerekeningsvatbare kinderen, ja zelfs krankzinnigen aan overtreding strafbaar te verklaren, wat trouwens voor zooveel de eerste betreft hier te lande herhaaldelijk reeds is geschied” (1). Aldus ook bij overtredingen moet er zijn eene handeling of nalatigheid van een daarvoor verantwoorlijk persoon; de eischeu der imputabi-liteit blijven onverzwakt.

(1) Smidt I bl. 411.

TAernis, XL Viste Dl., 1e Stuk [1885].

3

-ocr page 46-

34

Doch met dit vereischte te stellen schijnt dan ook voldaan aan het beginsel, dat voor elk delict schuld aanwezig moet zijn. Onderscheid tusschen dolus of culpa bij overtredingen zonder belang ; bewijs van een van beide in het vonnis is onnoodig ; er is iets in strijd met de strafwet gedaan of nagelaten door een toerekeningsvatbaar individu, ziedaar alles wat voor de strafbaarheid vereischt wordt. En hoe nu worden die, ongetwijfeld zeer belangrijke, afwijkingen door den minister verdedigd ? Niet zonder eenigen grond mocht men verwachten dat men eindelijk eens een einde zou maken aan de apodictische redeneeringen op dit punt in zwang en de stelling, die men ook voor het vervolg wilde handhaven, door krachtige argumenten zou rechtvaardigen. En toch van een dergelijk pogen is geen enkel spoor te ontdekken. De M. v. T. geeft de stelling doch laat het bewijs achterwege ; nog altijd schijnt men in zijn zeer gewaagde hypothese een onbetwistbaar axioma te zien. De minister Modderman acht echter althans een enkel woord tot toelichting niet overbodig. Bij de bespreking van art. 47 no. 2 had de heer v. d. Werk hem de vraag gesteld of, daar bij overtredingen van opzet geen sprake was, er wel mogelijkheid bestond om bij deze aan intellectueele daderschap te denken, waarvoor immers een opzeitelijk uitlokken vereischt werd. De minister antwoordt dat bij overtredingen opzet niet noodig maar toch zeer goed bestaanbaar is. Vervolgens bestrijdt hij, gelijk wij boven citeerden, de leer van het materieele feit en brengt ten slotte het eigenaardige van het schuldbegrip bij overtredingen terug tot deze twee stellingen : er is tusschen opzet en schuld geen verschil en zelfs de schuld behoeft niet uitgedrukt te worden. «Immers”, aldus verdedigt de minister zijn bewering : «overtredingen zijn formele vergrijpen, waarbij het niet te pas komt een resultaat te eischen dat aan iemand’s schuld zou te wijten zijn” (1). En met dit argument is eene leer verdedigd, die niet minder

(1) t. a. p. bl- 411.

-ocr page 47-

35

doet dan het fundamenteele beginsel van het strafrecht, voor een belangrijke groep van delicten op non-activiteit te stellen.

Doch aandachtig onderzoek baart licht eene verrassing. Toen wij het uitmuntend werk van Mr. Smidt, waarin al het historisch materiaal, voor de kennis van het wetboek noodig, met groote nauwgezetheid is te zamen gebracht, ijverig hadden doorzocht, vonden wij als eenige bate de beknopte argumentatie zooeven geciteerd. Doch een onwillekeurig vermoeden deed ons de hand uitstrekken naar het Verslag der Staatscommissie, door Mr. Smidt niet mede in zijn werk opgenomen. En inderdaad, wij werden voor dat nadere onderzoek ruimschoots beloond, want toen wij de overigens elkaar bijna altijd dekkende toelichtingen van Staatscommissie en Regeering met elkaar vergeleken, toen zagen wij in de Memorie der Staatse, na de woorden, waarmee die der Regeering eindigde, nog eene uitvoerige passage, aanvangende met de merkwaardige vraag : //Waarop steunt dit ?” Aldus zal de Staatse, ons dan toch eindelijk mededeelen wat de gronden zijn voor die steeds onderstellenderwijze aangenomen afwijkingen (1).

De Staatse, vangt aan met ook harerzijds kort en krachtig de leer van het materieele feit te verwerpen als //tastbaar onjuist en gevaarlijk” en het juiste beginsel wordt door haar met groote helderheid gehandhaafd in deze woorden: »Ook aan overtreding laat zich rechtens geen seAuldigverHaring denken tenzij tusschen het feit en den beklaagde een scAuldeamenAang (2) aanwezig is” (3). Doch op deze beschouwing laat zij dan de overwegingen volgen,

-ocr page 48-

36

die haar tot de reeds vroeger meegedeelde opvatting geleid hebben en die zeker belangrijk genoeg zijn om hier in haar geheel te worden weergegeven. //Uit de bijzondere «natuur der overtredingen”, aldus vervolgt de Staatse, haar betoog //vloeit echter onmiddelijk voort dat ook die schuld-//zamenhang hier een eigenaardig karakter heeft, — zoodanig //dat hij altijd aanwezig is, zoodra slechts de strafwet is //overtreden. Overtreding immers bestaat niet in het teweeg-«brengen van een bepaald gevolg, waardoor het recht ge-»schonden wordt, maar zuiver formeel in het handelen of »nalaten in strijd met de wet, onverschillig welke daarvan //de gevolgen zijn. Wie nu (buiten de omstandigheden in «den derden titel van het eerste boek aangewezen) iets //doet of iets laat in strijd met de wet die hij had kunnen «kennen of naleven, heeft reeds daardoor die schuld waar-«door veroordeeling gerechtvaardigd wordt zonder dat het //te pas komt te eischen dat eenig bepaald gevolg aan zijne «schuld te wijten is.”

Aldus overtredingen zijn formeele delicten, waarbij het niet aankomt op een door den dader gewild gevolg, maar alleen op de vraag of door de verrichte toerekenbare handeling, de strafwet is overtreden. Wat verstaat nu de Staatse, evenals de minister Modderman onder die zeker niet ondubbelzinnige uitdrukking «formeele vergrijpen”?

Reeds in den aan vang van ons betoog hebben wij er op gewezen, dat men met de uitdrukking formeele delicten die strafbare feiten aanwijst, bij welke de handeling op

is art. 51 geheel overbodig. Doch het vervolg der toelichting geeft een geheel anderen indruk en doet vermoeden dat de wetgever onderstelt dat toch ook bij overtredingen die regel wel eens zou kunnen worden gevolgd en dan wellicht de gemaakte strafbepaling illusoir zou worden. Om dit te voorkomen neemt de wetgever nu niet eene pracsumtio doli aan — ten onrechte brengt de toelichting de bepaling met de dolusleer in verband — doch fingeert of liever praesumeert een daderschap, welke praesumtie dan wijkt bij tegenbewijs van de zijde van den beklaagde. Zoo begrepen, bevestigt art. 51, als uitzondering den regel die men voorop stelt. Of die uitzondering zelf gerechtvaardigd is, laten wij thans in het midden.

-ocr page 49-

37 zieh zelf strafbaar is, zonder dat zij wordt beschouwd in verband met een door haar veroorzaakt gevolg (1). Intusschen, al doet ook het slot van de beschouwing der Staatse, sterk aan die beteekenis denken, het is niet waarschijnlijk dat men met de gebezigde uitdrukking werkelijk die bedoeling heeft gehad, want dan zou het geleverde betoog niet slechts betrekking hebben op overtredingen, maar ook op een tal van zeer belangrijke en zware delicten uit het tweede boek ; immers ook bij mishandeling, bij diefstal, bij beleediging vordert de wet geen bepaald gevolg, maar is met de opzettelijke handeling het delict voltooid. Vermoedelijk had de Staatse, dan ook op een andere beteekenis van den door haar gebezigden term het oog en bedoelde zij met haar //formeele vergrepenquot; hetzelfde wat Binding verstaat onder zijn //rein formelles Unrecht”. Binding onderscheidt namelijk de Normen in drie soorten ; lo. die welke het schenden van rechtsgoederen verbieden, 2o. die welke het in gevaar brengen van rechtsgoederen verbieden, 3o. die welke zekere handelingen verbieden met het oog op het mogelijke gevaar dat daaruit voor het ongeschonden bestaan van eenig rechtsgoed kan voortvloeien (2), Bij de beide eerste groepen, die hij samenvat onder de uitdrukking //materiell formelles Unrecht”, wordt gelet op het verband der handeling met de geschonden of in gevaar gebrachte rechtsgoederen (verbotene Güterbeschädigung), bij de laatste houdt men alleen het oog gevestigd op de verhouding van het strafbare feit tot de door de straf gesanctioneerde wilsverklaring van den wetgever (reiner Ungehorsam) (3). Bij ’t zooge-

-ocr page 50-

38 naamde Polizei-unrecht, waarmee wij onze overtredingen, niet die der Duitsche wet gelijk mogen stellen, komt het alzoo niet aan op het gevolg dat ontstaan of beoogd is ; dat gevolg had alleen beteekenis voor den wetgever, die de mogelijkheid er van voorzag en juist daarom de eene handeling verbood, de andere gebood.

Volgt nu uit deze onderscheiding, die waarschijnlijk aan de Staatse, voor den geest stond bij het neerschrijven van hare beschouwing, ook de stelling op die onderscheiding gebouwd. Reeds dadelijk merken wij op dat Binding zelf er ten sterkste tegen protesteert dat voor de overtredingen een bijzondere regeling omtrent dolus of culpa zou gelden en tegenover het argument dat dit onderscheid zou voortvloeien uit de //vorbeugende Natur der Polizeistrafgesetze”, terecht de opmerking maakt dat het een karakter is van alle Normen, om niet alleen repressief maar ook preventief te werken (1).

Zeer zeker is het volkomen waar dat de wetgever, bij het aldus opgevatte karakter der overtredingen, in deze niet straft het in het leven roepen van een bepaald gevolg, hetzij dolo hetzij culpa, en dat dus van een, op een dergelijk gevolg gerichten, wil onmogelijk sprake kan zijn. Ook is het niet minder waar dat het verband tusschen de, bij overtredingen strafbaar gestelde handelingen —• identisch beschouwd met Binding’s formeel onrecht — en eenig door de wet beschermd rechtsgoed veel minder nauw is dan dit bij misdrijven het geval is, ja dat van een op de schending of in gevaar brenging van dat rechtsgoed gerichten wil, bij overtredingen niet kan worden gesproken. Volkomen juist zijn in dat opzicht de woorden van HäLscHNER (2): //Der Gesetzgeber sieht also ganz ab von '/der Frage, in welchem Verhältnisse Bewusstsein und Wille //des Handelnden zu demjenigen Erfolge stand, dessen /'Möglichkeit für ihn, den Gesetzgeber, das Motiv seiner

-ocr page 51-

39

//Strafsatzung war ; mit andern Worten : er sieht ab von der //Absicht des Handelnden. Insoweit ist der Satz richtig, »dass es bei den meisten Polizeiübertretungen auf die Frage: »ob die Handlung eine dolose oder culpose war, gar nicht »ankommt.”

Doch, en ook Hülschneh zelf laat er dit onmiddellijk op volgen, uit deze voorafgaande beschouwing volgt in geen enkel opzicht, dat bij overtredingen het begrip opzei geheel zou verdwijnen of de aanwezigheid van dolus of culpa volkomen onverschillig zou worden. Inderdaad zagen wij dan ook reeds vroeger, dat de minister zelf volkomen erkende, dat het begrip van overtreding de gedachte aan opzet volstrekt niet uitsluit en een enkele blik op het derde boek is bovendien voldoende om te doen zien, dat er tal van overtredingen zijn opgenomen die alleen opzettelijk kunnen worden gepleegd, andere, voor wie of dolus of culpa, doch in elk geval een van beiden vereischt wordt.

Nemen wij slechts enkele voorbeelden. Art. 425 I*. stelt strafbaar het aanhitsen van een dier op een mensch. Nu is het volkomen waar, dat hier het opzet niet behoeft gericht te zijn op het mogelijke gevolg der aanhitsing, dat de animus laedendi niet behoeft aanwezig te zijn. Stel dat iemand geheel uit aardigheid, of om iemand eens flink te doen schrikken, zÿn hond tegen een rustig voorbijganger aanhitst, hij blijft niettemin strafbaar, want de wetgever ziet in een dergelijke handelwijze een mogelijk gevaar voor leven of lijf van eenig individu en bepaalt dus dat de dadet zal worden gestraft, onverschillig of hij dat gevaar beoogde, voorzag of moest voorzien. Maar dit neemt niet weg dat het feit zelf opzettelijk moet worden gepleegd, ja het gebruikte woord //aanhitsen” sluit zoozeer opzet in, dat het materieele feit niet kan bestaan of er moet dolus aanwezig zijn. Volgt nu hieruit dat waar het feit door een toerekeningsvatbaar individu is gepleegd, ook de dolus als bestaande mag worden aangenomen, dan is daarmee geen praesumtio doli binnengehaald, maar alleen erkend dat het strafbaar gestelde feit en het opzet niet

-ocr page 52-

40 van elkaar zijn te scheiden. Culpa is in dit geval eenvoudig ondenkbaar (1). Wel denkbaar is dat hij, die aanhitst, tevens de bedoeling heeft om werkelijk een mishandeling, wellicht een doodelijke, toe te brengen. Wordt dit doel bereikt, er zal concursus idealis zijn tusschen art. 425 1®. en art. 287 of art. 300 ; wordt dit doel niet bereikt dan kan in ’t feit tevens een poging tot doodslag liggen; poging tot mishandeling is op grond van art. 300 lid 5 onmogelijk.

Een ander voorbeeld biedt art. 448, waarin de poenale sanctie staat op het voorschrift der burgerlijke wet dat b. v. de vader verplicht is tot aangifte van de geboorte van zijn kind. De strafwetgever neemt die bepaling op, omdat hij uit de niet-aangifte gevaar voorziet voor het behoorlijk constateeren van den burgerlijken staat der verschillende onderdanen. Nu is het voor de toepassing van art. 448 allerminst noodig, dat de nalatige vader de bedoeling had om den burgerlijken staat van zijn kind onzeker te maken of te verduisteren, maar wel noodig is het dat de vader, hetzij met welke bedoeling dan ook, opzettelijk zijn plicht niet is nagekomen, hetzij uit onachtzaamheid, of onwetendheid, het voorschrift van den wetgever niet heeft opgevolgd. Het hier bedoelde delict kan dus hetzij uit opzet hetzij uit schuld worden gepleegd, wanneer wij althans dit laatste begrip niet opvatten in verband met een bepaald gevolg, doch op het gebied van het strafrecht culpa aanwezig achten zoodra het aan iemands schuld te wijten is dat datgene gebeurt of niet

(1) Evenals zij ondenkbaar is in alle gevallen, waarin het strafbare feit bestaat in eene handeling als zoodanig, onafhankelijk van eenige bepaalde omstandigheden of voorwaarde. Aldus b.v. de artt. 432 en 433, en ook art. 440. Cf. HäLscHNER t. a. p. bl. 336 en Rotering ü. A. XXXI, bl. 355, die de handelingen strafbaar gesteld bij § 361 n®. 4 en § 60 n®. 6, correspondeerende met de zooeven geciteerde artt, van ons Wetb., beschouwt als »Handlungen welche ihrer Natur nach nur mit vorsätslicher Willensriohtung verübt werden können.”

-ocr page 53-

41

gebeurt wat de wetgever ver- of gebiedt, (1) maar uit het dusgenoemde formeele karakter der overtreding volgt volstrekt niet dat, ook waar opzet en schuld beide ontbreken, niettemin het delict gepleegd is. Ja, het is op zich zelf niet ondenkbaar dat de wetgever het door hem hier ook tegen indirect gevaar beschermde rechtsgoed, niet van voldoend belang achtte om iedere nalatigheid strafbaar te stellen ; en zoo hij op dien grond alleen het opzetieliji nalaten der aangifte tot een delict had gemaakt, dat delict zou zijn formeel karakter volkomen behouden hebben. Tn elk geval kan dit karakter der overtredingen nooit een grond zijn, waarom b. v. een vader, die, gedurende den termijn van drie dagen, wegens ziekte zijn bed niet mag verlaten, toch schuldig zou kunnen zijn aan het delict van art. 448 (2).

Vestigen wij in de derde plaats onze aandacht op art. 454. Daarin wordt eene straf bepaald tegen den verkooper van sterken drank, die in de uitoefening van zijn beroep aan kinderen beneden de zestien jaren sterken drank toedient. De wetgever heeft deze bepaling getroffen omdat hij in het gebruik van alcoholische dranken op zeer jeugdigen leeftijd, zoowel voor het lichaam als voor den geest en het gemoed van den gebruiker nadeelige gevolgen voorziet. Nu is het eene onbetwistbare waarheid dat de herbergier bij ’t toedienen van zijn waar volstrekt het veroorzaken van die gevolgen niet behoeft te hebben beoogd ; het is allerminst een vereischte voor zijn strafbaarheid, dat hij de lichamelijke of zedelijke ondermijning van het kind heeft gewild. Maar daarmee is alweer niet gezegd dat bij/lat delict èn dolus èn culpa zouden kunnen ontbreken Het feit van

-ocr page 54-

42

het toedienen zal natuurlijk altijd opzettelijk geschieden, doch de dolus 'of de culpa hebben hier betrekking op de wetenschap van den leeftijd van het kind. Weet de herbergier dat het kind, nog geen zestien jaar oud is, dan pleegt hij het feit waarvoor hij kan worden gestraft, opzettelijk ; kent hij den leeftijd niet, doch heeft hij nagelaten zich daaromtrent te vergewissen, hem zal culpa kunnen worden ten laste gelegd en het artikel zal niet minder op hem toepasselijk zijn. Maar zoo hij zijnerzijds alles gedaan heeft wat men billijkerwijze van hem mocht vorderen; zoo het voorkomen van den jongen eer op een achttienjarigen dan op een vijftienjarigen leeftijd wees; zoo de persoon, die dien jongen vergezelde, stel de vader, den herbergier op diens vraag — wellicht om hem in moeilijkheid te brengen — ten antwoord gaf dat zijn zoon werkelijk reeds achttien jaar oud is, het ware een groote onrechtvaardigheid ook dan nog de strafwet toepasselijk te verklaren. Hier ontbreken èn dolus èn culpa, hier is geen strafbaar feit. Onjuist derhalve is het, uit het dusgenoerade formeele karakter der overtreding af te leiden dat er van opzet of schuld geen sprake is ; onjuist is het eveneens uii /lal karaHer te deduceeren dat tusschen dolus en culpa hier geen onderscheid bestaat. Ook dan wanneer de herbergier alleen kon worden gestraft, zoo hij met den te jeugdigen leeftijd van zijn bezoeker bekend was, bleef het feit, op het standpunt van onzen wetgever eene overtreding; op het standpunt van Binding Polizei-, formelles-Unrecht ; alleen omdat het maatschappelijk belang het eischt, maakt de wetgever hier ook de culpa tot een voldoenden grond van strafbaarheid ; een noodwendig gevolg van het formeele karakter van het delict is dit geenszins. Waar is alleen dat bij de overtredingen, als formeel onrecht beschouwd in den zin van Binding, van een dolus of culpa in verband met eene schending of in gevaar brenging van eenig rechtsgoed geen sprake kan zijn ; onwaar is het dat bij die beschouwing elke gedachte aan dolus en culpa of aan het onderscheid tusschen die beide schuldnormen zou wegvallen. Niet door den grondslag der onderscheiding tusschen misdrijven en overtre-

-ocr page 55-

43

dingen kan het verschil dat men maakt, gerechtvaardigd worden ; zou niet veeleer die onderscheiding zelf haren grond vinden in de bijzondere regelen, die men nu eenmaal ten aanzien van de overtredingen gewoon is voorop te stellen ? (1)

Eene korte beschouwing van de geschiedenis van enkele artikelen van het Wetboek, zal ons nog nader aanwijzen, hoezeer de wetgever in zijn eigen net zich verstrikt heeft. Merkwaardig vooral is in dat opzicht het antwoord van den minister op eene opmerking van de Eerste Kamer betreffende art. 1254 (dierenmishandeling). //Ts// zoo vraagt de Eerste Kamer (2), dat misdrijf niet ten onrechte onder de rechts-delicten geplaatst* ? //Neen*, zegt de minister, //ook zonder //erkenning door de wet, heeft de maatschappij recht dat het //dier niet mishandeld wordt. Trouwens//, zoo voegt de minister er bij (3), *als dierenmishandeling slechts eene overireding *ware, dan zou strafbaar worden ook hij die zonder opzet, //door welke handeling ook, een dier noodeloos pijn veroor-//zaakt, wat vermoedelijk niet gewenscht wordt.'/ Inderdaad, deze opmerking wekt bevreemding. Tn de artt. 300 en vlg. spreekt de wet over mishandeling. Over opzet wordt niet gesproken, eenvoudig omdat in het gebruikte woord het vereischte van dolus ligt opgesloten. Hetzelfde geldt natuurlijk ook van art. 254, dat dus slechts hem treft, die opzettelijk aan een dier eenige mishandeling toebrengt. Nu was de wetgever, althans zooals wij reeds zagen, de minister Modderman van oordeel, dat de maatschappij niet alleen recht er op heeft dat het dier niet mishandeld worde, maar dat dat recht ook zonder erkenning door de wet bestaat, en volgens het eenmaal ingenomen standpunt was dierenmishandeling dus een rechtsdelict. Stel nu echter dat de

-ocr page 56-

44

volksvertegenwoordiging van meening was dat niemand vooraf kan weten dat hij in zijn eigen huis, zijn hond niet eens flink en duchtig raag afrossen en dat dus dierenmishandeling tot de overtredingen behoort. Dientengevolge wordt het. artikel verplaatst en nu krijgt plotseling het woord mishandeling een andere beteekenis, het vereischte van opzet vervalt, van ‘moedwil is geen sprake meer. Inderdaad een dergelijke salto mortale is ons te stout, en met alle bescheidenheid meenen wij te mogen zeggen dat ook al stond art. 254 in het derde boek, voor zijn toepassing opzet niet minder zou worden vereischt dan nu. Want ook nu wordt niet als oogmerk vereischt dat men zijn hond een lichamelijke smart hebbe willen toebrengen: hij die met de beste bedoeling zijn hond een pak slagen toebrengt, mishandelt en is strafbaar. (1) Mishandeling is een formeel delict in de vroeger besproken beteekenis; van een wil gericht op een gevolg der handeling is derhalve geen sprake. Dit is reeds nu het geval en dit zou ook het geval geweest zijn wanneer dierenmishandeling als een wetsdelict ware beschouwd ; maar van een verschil in beteekenis van een woord naar gelang of het in het eene of in het andere gedeelte van een strafwet staat, is ons de grond tot nu niet helder.

Niet onbelangrijk is ook nog een ander voorbeeld, waaruit kan blijken hoe C. v. R. en regeering beide verward zijn in de onjuiste gedachte die haar leidt. Art. 142 straft hem, die opzettelijk de rust verstoort door valsche alarmkreten of signalen. Dit art, stond bij den minister Smidt onder de overtredingen en luidde toen, art. 481 : Met hechtenis enz. wordt gestraft openbare rustverstoring door valsche alarmkreten of signalen. In de M. v. T. (2) constateert de minister, dat voor toepassing van dit artikel noodig is dat de rust werkelijk is verstoord en voegt er dan

-ocr page 57-

45

bij vo{ de dader dit bedoelde doet niets af, zoo bem slechts de valschheid zijner signalen of kreten bekend was.” De C. v. R. merkt terecht op dat dit vereischte moet zijn uitgedrukt ; immers bij de eenmaal aangenomen terminologie van het wetboek moet steeds worden aangewezen waarop het opzet moet zijn gericht. Terecht wijst zij ook op de zware gevolgen die uit een dergelijke handeling kunnen voortspruiten en veilig mocht zij aannemen dat iedereen wel kou weten dat hij door dusdanig te handelen verkeerd deed. Volgens hare opvatting moest dus het art. naar het tweede boek worden overgebracht. Doch de Commissie ziet daartoe nog een anderen grond. De minister vordert bekendheid met de valschheid der signalen, derhalve dolus ; dolus is in het derde boek contrabande ; derhalve is er hier geen overtreding maar misdrijf. Toch is er hier op Binding’s standpunt slechts een formeel delict; geen rechtsgoed behoeft te zijn geschonden of in concreto in gevaar gebracht en op dien grond is dus het strafbaar gestelde feit slechts een overtreding. Maar dan wordt daardoor niet verhinderd dat de dader van de valschheid der signalen moet weten ; ook al is hem dat bekend, blijft zijne handeling niettemin in Binding’s zin Polizeiunrecht. En dat die bekendheid het feit nog niet per se tot misdrijf stempelt, blijkt reeds daaruit, dat de minister Smidt het tot de overtredingen rekende en toch juist het bekend zijn met de valschheid tot een der elementen van de strafbaarheid maakte. Er moge hier aanleiding geweest zijn tot de verplaatsing, die men vroeg en verkreeg (1) ; die aanleiding lag niet in den vereischten dolus. Ook al maakte reeds de culpa strafbaar, men zou niet zonder grond kunnen zeggen dat iedereen weet dat hij geen alarmkreten mag herhalen, waarvan de gegrondheid hem niet bekend is en dat dus

(1) De plaatsing van het art. in den titel van »Misdrijven tegen de openbare orde” is zeker weinig gelukkig. Ook moet met de tegenwoordige redactie het opzet op de verstoring der rust gericht zijn, iets wat in strijd is met de oorspronkelijke bedoeling der regeering. Zie de hierboven geciteerde woorden van den Minister Smidt.

-ocr page 58-

46

ook dan nog het feit misdrijf is. In elk geval, de toch zoo telkens terugkeerende stelling dat bij overtredingen alle onderscheid tusschen dolus en culpa vervalt, wordt door deze voorbeelden even sterk gelogenstraft als zij door de van regeeringswege aangevoerde argumenten slechts zwak wordt verdedigd.

Wij zagen zoo straks dat er ook in het derde boek enkele delicten voorkomen die zonder opzet gepleegd, niet bestaanbaar zijn. Beschouwen wij het karakter van die overtredingen nader, dan zou men wellicht op het standpunt in de M. v. T. ten aanzien van de dolus-leer ingenomen, veeleer tot een verscherping van het dolus-element moeten concludeeren, dan tot de zoogenoemde meer materieele opvatting der wetsdelicten. Terecht immers wordt in de M. v. T. de eisch verworpen dat de dader van eenige strafbaar gestelde handeling om strafbaar te zijn zou moeten hebben geweten dat tegen die handeling in de strafwet is voorzien, althans dat zij onrechtmatig is, enals voornaam-sten grond voert zij aan dat, als de wetgever slechts die handelingen tot misdrijf stempelt, waarvan het ieder normaal ontwikkeld mensch duidelijk moet zijn dat zij in strijd zijn met de zedelijke en maatschappelijke orde, geen onderzoek meer te pas komt naar de subjectieve inzichten des daders over het geoorloofde of ongeoorloofde dier handeling. Doch nu bestaat volgens dezelfde memorie het onderscheidend kenmerk der overtredingen juist daarin dat zij haar strafbaar karakter eerst aan de wet ontleenen ; zelfs de meest ontwikkelde, laat staan de normaal begaafde, kan niet vooraf inzien dat hij onrecht doet met te handelen zooals hij deed; welnu zou daaruit niet juist volgen, dat men hier aan den dolus eene uitgebreider beteekenis moet geven dan bij de misdrijven is aangenomen. Bewustzijn der »Rechtswidrigkeit” kan onmogelijk worden gevraagd, want de overtredingen zijn niet reckiswidriff, zij zijn — altijd volgens de M. v. T. —■ slechts gesetzwidrig; wat natuurlijker dan dat men met den meer aangehaalden Duitschen schrijver Loos (1),

(1) De minste graad van dolus is volgens hem z/das Bewusstsein »eine bestimmte positive Gesetzesvorschrift verletzt, sich wissentlich

-ocr page 59-

47

nu ook juist voor de strafbaarheid bij overtredingen, gaat vorderen dat de dader de wet kende, die hij overtrad en niettemin zijne strafbare handeling verrichtte.

Art. 428 stelt strafbaar het in brand steken van eigen onroerend goed, zonder verlof van den burgemeester. Volgens het door den wetgever ingenomen standpunt moeten wij hier denken aan een delict, waarvan niemand te voren de strafbaarheid inzag en inderdaad zal een eenzaam heidebewoner niet licht tot de overtuiging komen dat hij een ongeoorloofde handeling verricht, als hij zijn hut, zijn eigendom, aan de vlammen prijsgeeft. Welnu, wordt men dan niet onbillijk als men ook hier zich tevreden stelt met den eisch dat de dader willens en wetens zijn daad hebbe verricht en dat die daad in de strafwet tot delict zij gestempeld ; maakt men het daardoor niet mogelijk dat iemand plotseling verrast wordt met de tijding : »gij hebt een strafbare handeling gepleegd”, terwijl hij zich inderdaad niets kwaads bewust is. Bestaat er dus niet veel meer reden om juist bij een dusdanig delict een strengeren dolus te eischen dan eenvoudig te zeggen : bij overtredingen bestaat er tusschen doluè en culpa geen verschil; zoo er slechts is gehandeld met de strafwet in strijd is er een delict?

Toch zou ons een dergelijke conclusie niet gewenscht toeschijnen. Bij de overtredingen in het wetboek zelf opge nomen, zal daartoe ook trouwens weinig aanleiding bestaan. Immers, wat er ook moge zijn beweerd, wij meenen gerust te mogen stellen, dat ook althans van de meeste dier overtredingen — dat er uitzonderingen bestaan zagen wij zoo-even — iedereen het ongeoorloofde en onrechtmatige wel degelijk te voren kan inzien ; dat iedereen zeer goed weet dat hij geen dier tegen een mensch mag aanhitsen, niet mag bedelen of burengerucht maken, dat hij, als getuige opgeroepen, niet weg mag blijven of bij het hem geboren worden van een kind daarvan aangifte moet doen. Daarnaast echter staan in de steeds meer en meer zich uitbreidende

»mit ihr in Widersprach gesetzt, sich also danach strafbar gemacht »zu haben.”

-ocr page 60-

48

politieverordeningen tallooze bepalingen, waarvan de scherpzinnigste leek, ja zelfs naenig zeer ontwikkeld jurist het bestaan niet vermoedt ; en menige handeling is strafbaar gesteld waarvan het onrechtmatige niet werd ingezien voor de vaststelling der verordening en ook nadat men met haar bekend is, ternauwernood wordt begrepen. Doch ook in dit geval zal men moeten aannemen, wil men zijn wet niet volkomen illusoir maken, niet dat iedereen de wet kent, maar dat iedereen verplicht is de wet te kennen en dat het niet kennen dus reeds een voldoende schuld vormt, die de strafbaarheid wettigt (1). Alleen hierop zal nog eenmaal met nadruk de klem moeten worden gelegd dat de wetgever, de rijks wetgever en de plaatselijke wetgever, de laatste bovenal, zich wachten moeten voor die, reeds meermalen zoo terecht gehekelde, keuromanie ; de zucht om alles te regelen, en de geringste belangen van maatschappij en individu door een kordon van strafbepalingen te omgeven, doet afbreuk aan den zedelijken, den preventief werkenden invloed der strafwet, verbittert de burgerij en voert ten slotte tot menige veroordeeling, die in het oog van den gestrafte en van zijne omgeving slechts den indruk maakt van plagerij. Slechts dan wanneer werkelijk de strafbaar gestelde handelingen ons toeschijnen te zijn //justement //punissables par cette idée de l’intérêt commun de popula-//tions au milieu desquelles nous sommes placés et des »liens de droit qui nous astreignent envers ces popu-//lations (2)-/, zullen wij het oor willen leenen aan Koterings uitspraak (3), waarmee hij ook het strafbaar stellen van

-ocr page 61-

49

het culpose overtreden der strafwet bij overtredingen verdedigt ; » Die öffentliche Sicherheit erheischt diese Strenge des Gesetzes ; sonnst könnte der Mensch nicht mit dem menschen zusammen wohnen, wäre nicht eine gewisse Bürgschaft dafür, dass jeder seine Pflicht thut.//

Doch het wordt tijd dat wij na al het voorafgaande thans nog een enkel oogenblik stilstaan bij de vraag, welke beginselen nu, volgens de positieve wet, in het vervolg te onzent zullen moeten gelden. Voldoende meenen wij te hebben aangetoond, dat de leer van het materieele feit door onzen wetgever niet is gehuldigd en dat dus ook bij overtredingen de regelen omtrent de toerekenbaarheid, in ’t bijzonder de bepalingen in den derden titel opgenomen, volkomen toepasselijk zijn (1). Maar ten tweede is het o. i. ten duidelijkste gebleken dat ook de andere afwijkingen, die men voor de dolus-leer ten aanzien van de overtredingen heeft gemaakt, uit de bijzondere natuur der overtredingen niet kunnen worden afgeleid. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat, zoo de wetgever uitdrukkelijk die afwijkingen heeft gesanctionneerd, zijn souvereine wil als wet zal moeten gelden 'en het is dus nu de vraag; wat is door den wetgever — wij zeggen niet gewild, maar — in werkelijkheid bepaald?

Het is bekend dat de wetgever bij de verschillende artikelen van het 2de boek met bijzondere zorg voor elk delict de vraag heeft beslist, welke omstandigheden mede moeten worden omvat door den misdadigen wil, het opzet des daders, en dat steeds, zoo men ook de culpa wilde strafbaar stellen, dit bij eene afzonderlijke strafbepaling is geschied. Bij misdrijven wordt derhalve de grens tusschen dolus en culpa met groote strengheid en nauwkeurigheid getrokken. Bij overtredingen daarentegen is er van een grenslijn niet in ’t minst iets te bespeuren ; integendeel met de grootste zorgvuldigheid heeft men vermeden in het derde boek ook maar met een enkel woord van dolus

(1) Dit is vooral van gewicht met het oog op de artt 38 en 39 in verband met artikelen als 424, 425, 432 enz.

TAernis, XLVIste Dl., le Stuk [1886]. 4

-ocr page 62-

50

of culpa te gewaden. Toch zal daaruit niet mogen worden afgeleid dat wij nu werkelijk bij de zoogenaamde wetsdelicten met geen van de twee bekende schuldvormen iets te maken hebben. Integendeel, hoe dikwerf ook in de gewisselde stukken uitdrukkingen voorkomen, die in een andere richting wijzen, zoolang de wetgever niet expressis verbis het tegendeel bepaalt, mag nog steeds als leidend beginsel worden aangenomen: dat zonder bewezen schuld geen straf mag worden toegepast. De wetgever kan bij zijn strafbepaling afstand doen van de anders noodzakelijke bewijslevering, en ook zelfs waar geen schuld bestaat, een straf willen toepassen ; hij kan schuld vermoeden of fingeeren en waar hij het gedaan heeft, mag de wetenschap zijn besluit veroordeelen, doch moet de practijk het eerbiedigen ; maar zoolang de wet niet uitdrukkelijk het fundamenteele beginsel van het strafrecht ter zijde heeft gesteld, moet de wetenschap telkenmale hare stem doen hooren, als de practijk dringt naar een weg waar men bij iedere stap op ficties en praesumties stoot. De leer, dat bij overtredingen geen dolus of culpa te pas komt, althans geen onderzoek naar hunne aanwezigheid ; de leer die het niet bestaan van eenige schuld als een fait d’excuse wil beschouwen, waarvan het bewijs rust op den beklaagde; de teer die den rechter niet langer het zwaard der gerechtigheid in handen geeft, maar hem zijn straffenden arm doet uitstrekken, ook al is slechts het toeval in het spel, die leer moge onzen wetgever door het hoofd gespeeld hebben en als een dogma des geloofs gelden in de practijk, zij is en blijft in strijd met het grondbeginsel der strafrechtswetenschap en vindt in de bepalingen der wet gelukkig geen voldoenden directen steun. Want al moge geen enkel artikel vaststellen »dat zonder schuld geen delict bestaanbaar is», die regel, ongeschreven ook onder den Code doch daarom ook toen door allen niet minder gehuldigd, staat toch als inleidend beginsel bij de geheele strafwet voorop, en noch uit de wet zelf, noch uit den aard der overtredingen kan worden afgeleid, dat die regel voor de delicten van het derde boek hare waarde heeft verloren.

-ocr page 63-

51

Schuld moet er wezen, anders wordt de straf een onrecht; die schuld moet door bewijzen zijn gestaafd, anders is de straf niet minder een onrecht. Fiscale wetten mogen dit anders bepalen ; aan het Nederlandsche wetboek, dat een vrucht moet zijn van de vooruitstrevende denkbeelden, die zich ook in de wetenschap van het strafrecht baan hebben gebroken, mag geen leer worden opgedrongen, die het reeds van den aanvang af voor het forum dier zelfde wetenschap zou vonnissen. Op dit punt moet worden gebroken met eene practijk, wetenschappelijk valsch en gelukkig zonder steun in de positieve wet.

In een ander opzicht echter zal de leer, onder de heerschappij van den Code builen de wet om gehuldigd, thans in de wet zelf een grond kunnen vinden waarop zij rust. Bij de overtredingen wordt noch van opzet, noch van schuld gesproken ; niettemin namen wij aan dat een van beide steeds gevorderd wordt en moet bewezen zijn; doch verder te gaan en ook voor overtredingen den regel te handhaven, dat de strafbaarheid der culpa slechts als uitzondering moet worden beschouwd, schijnt ons niet geoorloofd. Bij misdrijven wordt tusschen dolus en culpa steeds scherp onderscheiden; bij overtredingen is in de bepalingen der wet van die onderscheiding geen spoor, in de stukken wordt zij uitdrukkelijk verworpen ; derhalve ligt de conclusie voor de hand, dat de wetgever bij overtredingen ook de culpa als voldoenden grond van strafbaarheid heeft beschouwd. Uit het stelsel in de nieuwe strafwet ten aanzien van de opneming van het schuldvereischte onder de elementen van het delict gevolgd, vloeit voort, dat zoo niet uitdrukkelijk opzet is vereischt of dit vereischte niet een noodwendig gevolg is van den aard van het strafbaar feit, ook de culpa tot een delict kan leiden. Had de wetgever ook in het tweede boek van opzet gezwegen, gelijk in den C. F. ook bij de misdaden en wanbedrijven geschiedde, er zou geen reden bestaan om bij overtredingen den regel omtrent de verhouding tusschen dolus en culpa anders te nemen dan bij de misdrijven; thans nu hij bij de misdrijven steeds van opzet gewag maakt en waar de culpa mede in aan-

-ocr page 64-

52

merking komt, er een delictum sui generis van maakt, doch bij overtredingen eensklaps dit stelsel verlaat, moet de conclusie luiden, dat de grenslijn tusschen opzet en culpa bij overtredingen wegvalt en het delict even goed is gepleegd zoo het feit aan iemands schuld te wijten is als wanneer het opzettelijk geschied is. Als regel zal dus gelden dat ook de culpa tot strafbaarheid leidt, en dat slechts dan opzet zal worden vereischt, als de aard van het onder straf gestelde feit dit noodwendig vordert. De geheele inrichting van het Wetboek dwingt o. i. om op dit punt, ten aanzien van de overtredingen een ander beginsel aan te nemen dan bij de misdrijven is gehuldigd.

Bestond er nu, en ziedaar eene andere vraag, inderdaad voldoende grond voor onzen wetgever om deze afwijking stilzwijgend in de wet te sanctionneeren ? Reeds hebben wij gezien dat de bijzondere aard, dien men aan de overtredingen wil toekennen, principieel geen enkele afwijking in de dolus-leer rechtvaardigt. Het kan zeer goed zijn dat van eene opzettelijk nalaten de strafbaarheid wel wordt ingezien, doch van het culpose nalaten niet; het kan zijn dat er voldoende reden bestaat om straf te bepalen tegen het opzettelijk doen van iets waarvan men niet kon weten dat men het niet doen mocht, terwijl het culpose plegen van dat delict of uit den aard ondenkbaar of voor den strafwetgever van te gering belang is; eindelijk, ook al ziet men in de overtredingen delicten, die sleçhts middellijk met eenig rechtsgoed in verband staan, ook het op indirecte wijze veroorzaken van nadeel of gevaar voor eenig maatschappelijk of individueel bèlang, kan evengoed opzettelijk als uit nalatigheid plaats vinden en in het een of in het ander geval een geheel verschillend karakter dragen. Principieel schijnt ons dus ook deze afwijking zelfs op het standpunt van den wetgever weinig gerechtvaardigd. Intusschen, men moet billijk zijn en dan zal een eenigszins aandachtig onderzoek van de thans in het derde boek opgenomen delicten ons leeren dat de aangenomen afwijking in de practijk slechts in enkele gevallen tot onbillijke toepassing eener strafbepaling zal kunnen leiden.

-ocr page 65-

53

Onderscheiden wij de overtredingen van het Wetboek van Strafrecht naar gelang van den vereischten dolus of culpa, dan vinden wij in de allereerste plaats enkele delicten, bij welke aan geen culpa valt te denken, maar die ónmogelijk anders dan opzettelijk kunnen worden gepleegd. Wel vordert de wet ook den dolus niet uitdrukkelijk, maar het gebruikte woord, de aard der strafbaar gestelde handeling, vereischen zonder eenigen twijfel opzet. In de allereerste plaats noemen wij dan die delicten, bij welke ten aanzien van geen enkele der tot de elementen van het delict behoorende omstandigheden aan culpa kan worden gedacht. Zoo zal dolus worden vereischt bij de volgende artikelen : Art. 425, 1®. eerste gedeelte : het aanhitsen van een dier op een mensch ;

Art. 429, 1®. het oplaten van een luchtballon waaraan brandende stoffen gehecht zijn ;

Art. 431, het verwekken van rumoer of burengerucht, waardoor de nachtrust kan worden gestoord (1) ;

Art. 432 en 483, het in het openbaar bedelen, hetzij alleen, hetzij in vereeniging ;

Art. 435, 8®. het opgeven van een valschen naam, wanneer men door het bevoegd gezag naar zijn naam gevraagd is (2) ;

-ocr page 66-

64

Art. 440, het vervaardigen van drukwerken of stukken metaal in den vorm die ze op munt- of bankpapier of op muntspeciën doet gelijken (1) ;

Art. 146, het weigeren van hulpbetoon aan de bevoegde macht (2) ;

Art. 455, 1°. het overbelasten van dieren (3) ;

Art. 456, het houden van huizen van hazardspel enz. (4);

Art. 457, 1”. het medespelen in een huis van hazardspel (5).

Naast deze reeks van overtredingen vinden wij eene

-ocr page 67-

55

tweede groep bij welke niet minder slechts aan een opzettelijk handelen kan worden gedacht, doch bij welke de Strafbaarheid afhankelijk is van een al of niet door het bevoegd gezag gegeven verlof. Bij deze delicten is het mogelijk dat men handelt, wetende dat een verlof noodig is en dat het niet verleend is, in dit geval heeft de overtreding opzettelijk plaats gehad ; het is echter evenzeer mogelijk dat men onbekend is met het voor de rechtmatigheid der handeling gestelde vereischte of dat men zonder behoorlijk onderzoek aanneemt dat het verlof verleend is ; in deze beide gevallen is er van culpa sprake. Daartoe behooren, art. 427, 6®, art. 428, het in brand steken van eigen goed «zonder verlof van den burgemeester of van een door dezen aangewezen ambtenaar” (1); art. 480, art. 435,1®. en 2®., art. 443, het overtreden van een algemeen voorschrift van politie krachtens de gemeentewet in buitengewone omstandigheden door den burgemeester of den commissaris in de provincie uitgevaardigd en afgekondigd (2); art. 457, 2®. en art. 463. Bij al deze delicten is er een opzettelijk handelen, doch de culpa kan hier aanwezig zijn in verband met het vereischte verlof of het gevorderde wetsvoorschrift (3).

Meent iemand, na onderzoek, te goeder trouw behoorlijk

-ocr page 68-

56

te zijn gemachtigd, doch blijken de hem wellicht van offi-cieele zijde gegeven inlichtingen op eene vergissing te berusten, dan zal er straffeloosheid moeten worden aangenomen, want al is het strafbaar gestelde feit objectief gepleegd, de geheele subjectieve zijde van het delict ontbreekt ; er is noch dolus noch culpa aanwezig (1). Werd ook in dit geval door den rechter eene straf opgelegd, zij zou niets anders zijn dan wat BtNDiNG noemt «eine » Reflexbewegung des Staates auf die äussere Uebertretung »seiner Gesetze und gerade so wertlos wie ein solcher »automatischer Akt ?» (2)

Een derde groep van delicten vormen die overtredingen waarbij evenzeer de handeling zelf opzettelijk moet geschieden, doch waarbij deze handeling alleen dan strafbaar is, wanneer zij onder bepaalde omstandigheden plaatsgrijpt of een bepaald karakter draagt, ten aanzien van welke omstandigheden of karakter zoowel dolus of culpa bestaanbaar zijn. Tot deze groep behooren de volgende art. : art. 424, het plegen van baldadigheid ; — de baldadigheid zelf vordert opzet (3), doch de dader kan daarbij hetzij bekend zijn met het gevorderde gevaarlijke of nadeelige karakter zijner handeling en niettemin die handeling verrichten (dolus),

-ocr page 69-

57

hetzij aan dat karakter eenvoudig niet denken, wellicht het ook in het geheel niet kennen (culpa) — art. 427, 4«., art. 429, 1°., art. 436, onbevoegde uitoefening van eenig beroep of overschrijding van de grenzen der bevoegdheid die dat beroep stelt (1) ; art. 439,1°. en 2»., art. 442,1°. en 2“., art. 447, art. 449, art 451, (2) het in het openbaar zingen, houden of tentoonstellen van voor de eerbaarheid aanstootelijke liederen, toespraken of teekeningen ; art. 452,(3) opneming van een niet tot zijn gezin behoorende vrouw door een bordeelhouder zonder haar met het in zijn huis uitgeoefende bedrijf te hebben bekend gemaakt ; art. 454, art. 455, 2o. en S’., art. 458—461 (4), art. 462, 464 1ste gedeelte, 466, 469 en 470. Ook bij deze delicten laat het geval zich denken dat het feit, door de wet bedoeld, inderdaad gepleegd is doch niettemin de afwezigheid, ook zelfs van den minsten graad van culpa, de strafbaarheid weg-

(1) »Naar aanwezigheid van opzet of schuld komt geen onderzoek te pas» zegt de M. v. T. ad artikel. Smidt t. a. p. bl. 227. Deze uitspraak, uitvloeisel van de eenmaal aangenomen grondstelling, is evenals deze onjuist. Hij, die geheel te goeder trouw na aan al zijne verplichtingen te hebben voldaan, meent dat zijn beroep hem zijn handeling toelaat, pleegt geen strafbaar feit. De geciteerde uitspraak wordt hier wederom voorgesteld niet als het gevolg van het karakter eener overtreding, maar als de reden waarom dit delict een overtreding is.

(2j De dader behoeft niet bekend te zijn met het voor de eerbaarheid aanstootelijke karakter der door hem gezongen liederen. Een vreemdeling, die dus hier een liedje zingt, waarvan hij niets verstaat, kan strafbaar zijn. V n. Vliet t. a p. bl. 40 In hoeverre daarmeê een billijke bepaling is neergeschreven, blijve onzen wetgever ter overweging aanbevolen.

-ocr page 70-

58 neemt. Een blik op de hierboven geciteerde artikelen zal de mogelijkheid van een dergelijk geval geinakkelijk doen inzien (1).

Eindelijk hebben wij een vierde categorie van overtredingen, waar het strafbaar gestelde feit in een nalaten bestaat, de delicta omissionis. Die omissie kan bf opzettelijk plaats vinden — d. w. z. wetende dat men iets doen moet, kan men het niettemin willens en wetens nalaten — of slechts voortspruiten uit bloote onachtzaamheid, min of meer sterke nonchalance. In beide gevallen beslaat er strafbaarheid. Het is de plicht van den burger zich op de hoogte te stellen van de voorschriften door den wetgever in het algemeen belang vastgesteld ; reeds in het niet in acht nemen van dien burgerplicht ligt een voldoende graad van strafbare culpa.

Blijkt het echter dat het niet nakomen van ’s wetgevers gebod, zelfs niet aan onachtzaamheid te wijten is, maar buiten alle schuld is van hem op wien de wettelyke verplichting rust, dan blijft ook hier alle gedachte aan straf uitgesloten. Bij art. 414 — en evenzeer bij art. 415 —

(1) Een eenigszins bijzonder karakter dragen de artt. 426 en 453. ttij dit eerste art. doet zich de vraag voor of hij, die geheel onbewust, in verregaanden staat van dronkenschap, het verkeer belemmert of de orde verstoort, strafschuldig is. Mr. v. D. Vliet antwoordt ontkennend, omdat men anders de leer van het materieele feit huldigt, iets waarin hij bij art. 431 geen bezwaar ziet. Intussohen is o. i. die ineening onjuist. Verregaande staat van dronkenschap kan wegnemen den bewusten wil, de vrijheid van wilsbestemming en dus zeer zeker opzet uitsluiten. Doch art. 426 vordert ook volgens Mr. v. n. Vliet geen opzet. Welnu, bij die delicten waar ook de culpa strafbaar is, ligt in de willekeurige dronkenschap reeds een voldoende graad van schuld. (Cf. o. a. Scuwabze, Die Zurechnung der im Zustande hochgradiger Trunkenheit begangenen Handlungen. Gerichtssaal Bd. 33, bl. 459 vlg.). Er kan dus in een dergelijk geval ooncursus idealis — wellicht ook realis — zijn van de art. 426 en 453. Is de dronkenschap ontstaan geheel buiten den wil en zonder de schuld van denbeschon-kene dan blijft zoowel art. 426 als art. 453 buiten toepassing want terecht vordert Mr. v. d. Vliet ook voor dit laatste artikel aanwezigheid van culpa.

-ocr page 71-

59

heeft de wetgever dit beginsel uitdrukkelijk gesanctionneerd, door hem die, wettelijk als getuige opgeroepen, wegblijft slechts dan strafbaar te stellen, wanneer het wegblijven wederrechtelijk geschiedt. Mij die, behoorlijk gedagvaard, vergeet te verschijnen, blijft, hoe gering zijn schuld ook zij, strafbaar; hij van wien blijkt dat hij de op wettelijke wijze beteekende dagvaarding, niet in handen heeft gekregen, mag niet worden gestraft. Ditzelfde beginsel zal niet minder gelden voor de toepassing van alle artikelen uit het derde boek, waarbij tegen een nalaten straf is bepaald ; vond de omissie plaats zonder eenige schuld van den aan-sprakelijken persoon, het ware een onrecht, dat de wetgever niet ian hebben gewild, ook dan eene veroordeeling uit te spreken. Geene straf zonder schuld gelde als regel zonder uitzondering, ook bij de delicta omissionis onder de overtredingen.

En hiermee zijn wij thans aan het einde van onze, wellicht reeds te uitvoerige, beschouwingen. Het was geenszins onze bedoeling in deze laatste bladzijden de beteekenis van dolus of culpa voor elke der thans in het derde boek van ons wetboek opgenomen overtredingen breedvoerig te ontwikkelen ; zoo wij daarheen ons streven hadden gericht, wij zouden verre den oravang van een tijdschrift-artikel hebben moeten overschrijden. Wat wij wilden was ook aan de hand der wet, die weldra ons positief strafrecht zal bevatten, aan te toonen dat de stelling, die men zoo lang ten aanzien van de schuld bij overtredingen heeft gehandhaafd, zonder zelfs naar hare rechtvaardiging te trachten, met de grondbeginselen der strafrechtswetenschap in strijd is, en noch in den C. P. noch, althans wat haar bedenkelijkste consequentien aangaat, in de nieuwe strafwet, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend wordt onderschreven of gehuldigd. Of wij in deze poging zijn geslaagd, zullen anderen hebben te beoordeelen ; dit echter meenen wij te mogen verwachten dat, zoo men ook in het vervolg het oude dogma wil handhaven, men ten minste de argumenten zal ontwikkelen waarop de tot nu steeds zoo apodictisch

-ocr page 72-

60

gevelde uitspraak rust. Tot nu vonden wij ter verdediging niet veel meer dan eene zeer dubbelzinnige phrase.

Zal de Nederlansche practijk echter in staat wezen zich te ontworstelen aan de denkbeelden, door het Pransche Hof van Cassatie gepredikt, en dikwerf door onzen Hoogen liaad met treffende volharding overgenomen.P Het kan niet worden ontkend dat de strafrechtswetenschap in Nederland steeds met een zekere minachting is behandeld ; menig rechtsgeleerde scheen te betwijfelen of het strafrecht wel tot zijn gebied behoorde en te vergeten dat juist de toestand van het strafrecht de spiegel is waarin zich de ontwikkelingsgang eeuer natie het helderste weerkaatst vindt. Die geringe toewijding aan de wetenschap heeft ook de practijk in haren gang benadeeld en haar tot de trouwe slavin gemaakt van oude, dikwerf verouderde arresten.

De invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht kan in dien toestand verbetering brengen, zoo zij magistratuur en balie opwekt tot nieuw en ernstig onderzoek, vrij van de denkbeelden, thans reeds geruimen tijd met ouderlijke liefde gekoesterd, los van al die opvattingen, waarvan uien tot nu, met vruchtelooze inspanning, de onjuistheid heeft aangewezen. Die invoering maakt ons vrij van de Fransche wetenschap; zij voert ons noodzakelijk meer in de armen van onzen oostelijken nabuur. Zoo zij ons slechts van heerscher zal doen veranderen, zal zij weinig goeds tot stand brengen ; maar, zoo zij ons doet streven naar een eigen, eene nationale ontwikkeling van ons strafrecht zal zij een weldaad zijn voor onze natie. Met het tot stand brengen der nieuwe wetgeving is slechts eene eerste schrede gedaan ; aanhoudende, ernstige toewijding aan den aangevangen arbeid wordt vereischt. Met eene bescheidene proeve trachtte ik getuigenis af te leggen althans van mijn goeden wil ; ik hoop eenmaal nog iets meer dan dien wil te kunnen bewijzen. Voor ditmaal wensch ik te besluiten met deze opmerking : de herziening van ons strafwetboek behoeft om tot een hervorming van ons strafrecht zich te verheffen, de medewerking van velen ; in de gehoorzalen van den straf-

-ocr page 73-

61

rechter kan de polsslag worden waargenomen van het maatschappelijk leven, in al de fijnheid zijner nuanceering ; in het studeervertrek van den slrafrechtsleeraar behoort naar hetgeen die waarneming leert, met ernst te worden geluisterd en het resultaat van het wetenschappelijk denken met dat geleerde in harmonie te worden gebracht. Zou aldus opgevat een toewijding aan de wetenschap en aan de pradijk van het strafrecht, ook voor den ernstigen, den denkenden, den waarachtigen jurist, niet een taak zijn hem ten volle waardig ?

Amsferdam, 6 Juli 1884.

Mn. D. SIMONS.

NASCHRIFT.

De bovenstaande beschouwingen -waren juist neergeschreven en het artikel ter verzending gereed, toen ik kennis kreeg van het academisch proefschrift van Mr. D. v. D. Vi.iET: quot;Dolus of culpa bij overtredingen.” Met genoegen ontwaarde ik dat de schrijver zich principieel op hetzelfde standpunt plaatst, dat door mij -werd ingenomen en de heerschende practijk evenzeer veroordeelt. Volkomen juist leert hij op bl. 28, dat bij de interpretatie der strafwet, wat het derde boek betreft, uit den inhoud en vorm der bepaling zelf zal moeten worden afgeleid waar dolus, waar culpa als element van de overtreding vereischt wordt. Minder gelukkig acht ik het, dat hij ook voor de interpretatie niet vasthoudt aan den eisch dat in elk geval, een van beide, als noodzakelijk element voor ieder strafbaar feit moet aanwezig zijn. Waar wij te doen hebben met een dusdanig fundamenteel beginsel van strafrecht, moet voor iedere afwijking een uitdrukkelijke wetsbepaling zijn aan

-ocr page 74-

62

te wijzen, die gelukkig niet is geschreven. Uit dit verschil in opvatting sproot hier en daar een verschil in de interpretatie der bijzondere artikelen voort. Voorzoo ver het mij mogelijk was, gaf ik van mijn gevoelen nader in enkele noten rekenschap. Mocht de practijk — en bij de richting waarin zij zich tot nu toe bewoog bestaat daartoe alle mogelijkheid — het gevoelen van Mr. v. d. Vliet omhelzen, o. a. bij de toepassing van de artt. 431 en 452, dan zouden, gelijk dit in de stukken geschied is, ook in de interpretatie van het nieuwe wetboek aan een wetenschappelijk afgekeurde leer, bedenkelijke concessies gedaan worden. Tn dat geval zal het de taak van de wetenschap zijn een beroep te doen op het wellicht te wekken rechtsbewustzijn van den wetgever. Intusschen, de jurisprudentie is thans allereerst en, naar ik van ganscher harte hoop, binnen korten tijd, aan het woord. De aanneming van het nieuwe Wetboek van Strafrecht viert intusschen weldra haar vierden verjaardag. Festina lente!

D. 8.

-ocr page 75-

Kereenvouf/iging van Aet strafgeding voor den, Kan(onrec/i(er

De jongste Juristen-Vergadering (i) heeft al de vragen, betrekking hebbende op de vereenvoudiging van het strafgeding voor den kantonrechter, ontkennend beantwoord. Hieruit mag men opmaken, dat noch het Strafbefehl, noch transactie, noch het Engelsche stelsel in den smaak der meerderheid vielen. Toch werd het bestaande bij de beraadslagingen te algemeen afgekeurd om aan te nemen, dat de vergadering geene vereenvoudiging zoude gewenscht hebben. Ik althans kan deze beteekenis aan de stemmingen niet geven, daar ik, indien tegenwoordig, mij bij de meerderheid zoude gevoegd hebben en toch wel degelijk vereenvoudiging wensch en mogelijk acht. Bij het ontwikkelen mijner mee-ning zal ik mij geheel onthouden van. het bestreden van de op de Juristen-Vergadering besproken stelsels, die aldaar met groote bekwaamheid zijn gecritiseerd.

Gedurende den tijd dat ik de betrekking van Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de kantongerechten te ’s Gravenhage en te Delft vervulde, ben ik bij de behandeling van een tienduizend zaken tegenwoordig geweest, en ik meen dus, al mogen sommige mijner vroegere ambtgenooten zich op een hooger cijfer kunnen beroepen, op grond van ondervinding mede te mogen spreken,

De voorgeschreven vormen acht ik voor het geding op tegenspraak goed. De eenige vereenvoudiging, die ik bij de behandeling dier zaken zou wenschen, geldt de eeden. Het is stuitend om een ambtenaar, die bij den aan vang zijner

(1) It put mijne kennis van het verhandelde aldaar uit de verslagen der Nieuwe Rotterdamsche Courant.

-ocr page 76-

«4

bediening reeds een eed heeft afgelegd, op ééne zitting drie of vier eeden te hooren uitspreken. Overigens zijn de beslaande vormen zoo passend, dat ik die niet ter wille der verstekzaken wensch op te offeren.

Evenmin heb ik bezwaren tegen de vormen, indien in eene zelfde zaak een gedaagde verschijnt en een ander verstek laat gaan; evenmin, indien bij verstek de bewijsvoering moet berusten op getuigenverklaringen. Dit laatste gevat komt in vergelijking met het geheele aantal verstekzaken bij de groote kantongerechten niet veel voor. Tk schat, dat in het kanton ’s Gravenhage van de vonnissen bij verstek slechts 5 pet. op getuigenverklaringen gegrond waren. Voor de kantons te Amsterdam en te Rotterdam moet die percentage nog aanmerkelijk geringer zijn, omdat in die steden de nachtwachten, die te ’s Gravenhage qua talis geene bevoegdheid bezitten om processen-verbaal op te maken, zijn afgeschaft.

De thans overleden kantonrechter te Delft, de waardige Overgaauw Pennis, hield ook bij die verstekzaken, waarbij uitsluitend op processen-verbaal recht zoude gedaan worden, zich streng aan de voorgeschreven vormen. De deurwaarder riep twee keer den naam van den gedaagde af; eenmaal in de zaal en eenmaal in den gang. De kantonrechter gaf mij het woord. Ik requireerde, dat verstek verleend en de behandeling der zaak zoude voortgezet worden. De kantonrechter verleende verstek en gaf mij op nieuw het woord. Tk las de dagvaarding voor of nam, bij een serie van drank-zaken, de wellicht niet op de wet gegronde vrijheid om te zeggen, dat deze gedaagde was gedagvaard voor eene gelijke overtreding als de voorgaande. Daarna verzocht ik voorlezing van het proces-verbaal. De kantonrechter liet dat stuk door den griffier lezen en gaf mij daarna weder het woord. Ik nam mijn requisitoir, veelal met niet geheel te verdedigen verkortingen, en met het bepalen der uitspraak over acht dagen was de vertooning afgeloopen.

Zoolang er op de zittingen te Delft slechts hoogstens twaalf zaken behandeld werden, had het opvolgen van al

-ocr page 77-

65 deze vormen geene zeer hinderlijke gevolgen, doch de zaak werd geheel anders, toen wij tengevolge der drankwet zittingen kregen, waarop vijf en twintig draukzaken werden behandeld, en daarvan slechts enkelen op tegenspraak. In vergelijking met het houden van zulk eene zitting was het werk van een copiïst geestverheffend.

Ik had een gevoel, alsof wij ten spot van een ieder zaten. De eentonigheid werd alleen voor een oogenblik verbroken, als er, tengevolge van het gedachtenloos uitspreken van formulierzinnen, eene vergissing begaan werd. Indien ik bijvoorbeeld een requisitoir nam in plaats van de zaak toe te lichten of de kantonrechter het lezen van een procesverbaal wel aan den griffier opdroeg, doch mij het stuk ter hand stelde.

De behandeling van eene verstekzaak — de kantonrechter en ik hebben het meermalen uit verveling gecontroleerd — duurde precies vijf minuten, en ik geloof niet, dat met inachtneming der vormen zulk eene zaak binnen de vier minuten bij eenig kantongerecht kan behandeld worden. Uit aan mij bekende cijfers kan ik met vrij groote zekerheid berekenen, dat eene zaak op tegenspraak voor het kantongerecht te ’s-Gravenhage gemiddeld zeven minuten duurde, en al werden die zaken in den vorm en met nauwgezetheid onderzocht, waren toch de kantonrechter en ik voorwaar niet lang van stof. Hoe lang meent men, dat volgens deze gegevens eene zitting van een kantongerecht te Amsterdam zoude duren ? Aannemende de opgaven van Mn. G. A. VAN Hamei. (1) dat er gemiddeld honderd gewone overtredingen en honderd overtredingen der drankwet behandeld worden, en schattende op grond der statistiek over 1883 bet aantal verstekzaken op 73 pet., zouden er met de behandeling der zaken zestien uren heengaan. Nu weet Mu. van Hamei, ons echter ook

(1) Praeadvies bl. 269. Met de statistiek over 1883 ten grondslag cijferende, kom ik tot een gemiddeld aantal van 131 zaken.

Themit, XL Viste Dl., 1e Stuk [1886]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 78-

ßß

mede te deelen : «alles ijlt als in een stormwind «voorbij en na twee of drie uren kan de zitting gesloten «worden.«

Er mag aangenomen worden, dat te Amsterdam, evenals in andere groote steden, ja zelfs evenals in eenige kleine plaatsen, de verstek-zaken niet worden behandeld. De kantonrechters aldaar doen, met medewerking van het Openbaar Ministerie recht op de stukken, zonder zich aan de voorschriften van strafvordering te storen. Trouwens wat een misselijk werk zoude het zijn om, niet tweehonderd, maar slechts vijftig à honderd zaken in den vorm te behandelen I

Tn werkelijkheid deed Mr. Pennis ook recht op de stukken. Te Delft werd vertoond, wat Mn. van Hamei, op de Juristen-Vergadering noemde : de parodie van eene procedure. De verbalisanten werden niet gehoord en waren zij gehoord, er zoude een zinledige vorm meer zijn geweest.

Teder die weet, hoe zelden zelfs bij tegenspraak, gesteund door getuigen à décharge, een ambtenaar op de zitting afwijkt van het door hem opgemaakte proces-verbaal, moet erkennen, dat het hooren van ambtenaren in geval van verstek geen nut heeft.

Wat thans bij verscheidene kantongerechten geschiedt in strijd met de wet, zoude ik wenschen dat bij allen mogelijk ware op grond der wet. Het Openbaar Ministerie zoude ik de bevoegdheid willen geven om, in geval van verstek en met processen-verbaal als eenig bewijsmateriaal, recht op de stukken te vragen. Het zoude dan aan den kantonrechter overgelaten moeten worden om bf mede te gaan, de stukken, waaronder het requisitoir, over te nemen en den dag der uitspraak te bepalen, bf het verzoek af te wijzen en met de openbare behandeling voort te gaan.

Zoo zoude een einde gemaakt worden aan wetschennis bÿ het eene gedeelte der kantongerechten en aan eene tijd-roovende en vernederende comedie bij het andere gedeelte, zonder dat eenige waarborg voor goed recht werd prijs gegeven.

Na het lezen van het bovenstaande zal het wel niemand verbazen, dat met het uitspreken der vonnissen ook danig de

-ocr page 79-

67

hand wordt gelicht. Er zijn weinige kantonrechters zoo getrouw aan de wet om de vonnissen op te dreunen met den ambtenaar, den griffier en den deurwaarder tot eenig publiek.

Ik zoude aan de kantonrechters de bevoegdheid willen toekennen om, ingeval de gedaagde op den dag, voor de uitspraak bepaald, niet tegenwoordig is, het vonnis te arres-teeren zonder voorlezing. Desnoods konde de wet de aanplakking bevelen van eene lijst, behelzende de namen der gedaagden en de straf waartoe zij werden veroordeeld.

Voor eene regeling in dien geest staat wel de Grondwet in den weg, doch ook de stelsels, in de Juristen-Vergadering verdedigd, — ik sluit mij ten deze geheel bij den Hoogleeraar Poi.s (1) aan — eischen voorafgaande Grondwetsherziening.

AUrnaar, 5 October 1884.

G. Wttewaall.

(1) Themit, jaargang 1884, bl. 401 en v.

-ocr page 80-

Jie DuitscAe EijAewei van 18 Juli 1884 op de commandilaire vennoolscAap bij aandeelen en de aandeelenmaalscAappiJen.

vSo lange freilich nicht ein Jeder in seinem Kreise dahin wirkt, dass nur die redliche Arbeit geachtet wird, dass nicht durch Spiel, sondern durch Anstrengung Vermögen erworben werden darf, so lange nicht Börsenmänner aufhören zum Spiel zu induciren, und leichtfertige wie gewinnsüchtige Speculanten aller Stände aufhören sich der vielgeschraähten Börse, welcher sie und nur im eigenen Interesse vorwiegend das Material gewähren, für ihre Zwecke zu bedienen, so lange wird es wohl noch eines strengen Aktiengesetzes bedürfen und wird das strengste Gesetz nur geringe Besserung bringen» (1).

Indien deze woorden van den bij uitstek tot oordeelen bevoegden rechtsgeleerde niet de vrucht zijn van een te zwaarmoedige levensbeschouwing, maar van ernstig nadenken en rijpe ervaring, moet hÿ die met het ontwerpen eener wet op de aandeelenmaatschappijen belast wordt, zijn taak al met zeer weinig opgewektheid aanvangen. De strengste wet slechts een geringe verbetering ! Een moedeloos quid leges sine moribus.

Tntusschen, ik verheug mij over deze uitspraak. Zij bevat een les, die we niet licht zullen vergeten, een vingerwijzing voor den wetgever. Hoe! Ondanks de pruisische wet van 9 November 1843, ondanks het met zóó veel zorg bewerkt handelswetboek, ondanks de novelle van 11 Juni 1870, ondanks het nieuw ontwerp, dat op 18 Juli jongstleden tot

(1) Goldschmidt in het Zeitschrift für das ges. Handelsrecht 1884, Deel XXX, afl. 1 en 2 bl. 88. (Die Reform des Aktiengesellschaftsrechts).

-ocr page 81-

69

wet verheven werd, die mismoedige toon ! Moet die sombere blik in de toekomst, dat brevet van onvermogen aan eiken wetgever uitgereikt, zoolang de mensch spelen en wagen, dat is mensch blijven zal, aanmoedigen om voort te gaan op den weg, langs welken slechts teleurstellingen wachten? Of zou wellicht het tot heden gevolgd stelsel, door de ervaring veroordeeld, moeten verlaten worden, omdat de zedelijke kracht van den wetgever gebroken wordt, indien het volk dagelijks de wet straffeloos ziet overtredenP

Ik zal mij echter niet langer in deze vraag verdiepen, met welke ik mij vroeger heb bezig gehouden (1). Mijn meening is te dien aanzien geheel ongewijzigd gebleven ; nog geloof ik dat het de taak is van het publiek, om zelf te beoordeelen in hoeverre zekere onderneming voldoende waarborgen tot deelneming aanbiedt. De statuten zijn openbaar gemaakt; geven zij den deelhebbers te beperkte bevoegdheid, is den bestuurders een te groote macht ingeruimd, is het onderzoek van boeken en balans tot een ijdele formaliteit verlaagd, men onthoude zich. Zelfs verwacht ik niet veel van de verplichting tot openbaarheid, welke ik, alleen om het ingewikkelde der techniek en de bezwaren van onderzoek voor den polishouder, ten aanzien der maatschappijen van levensverzekering wensch te zien voorgeschreven. Ik ga te dien opzichte met de ervaring te rade. De meeste houders van aandeelen hebben die ter beurze gekocht; men zal niet durven beweren, dat de koopers eerst de statuten hebben onderzocht. Hun kooplust wordt, als zij geen speculanten zijn, bepaald door den koers, de uitgekeerde dividenden en het algemeen gerucht ; anders door de fluctuation, aan welke de koers onderhevig is. De algemeene vergaderingen worden in den regel bijgewoond door een gering getal deelhebbers, die alleen verschijnen uit beleefdheid, opdat directie en commissarissen niet aan stoelen en banken hunne mededeelingen

(1) Vragen des Tijds 1877. — Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, 1880 blz. 190 e. v.

-ocr page 82-

70

behoeven te doen. De verslagen worden door enkelen gelezen en de groote meerderheid zoekt slechts naar de zinsnede, welke over het dividend handelt. De straf voor die onverschilligheid blijft niet uit; zij is een rechtvaardige, volkomen verdiende. Hij die zijn geld aan een derde toevertrouwt, pleegt eerst nauwkeurig naar de soliditeit en de eerlijkheid van dien derde onderzoek te doen; is de som groot, hij zal zich het recht voorbehouden nu en dan zich van den stand der zaken op de hoogte te stellen. Hij weet dat hij zich zelf te beschermen heeft. Welnu, bestaat er in beginsel eenig verschil tusschen dien derde en de aandeelenmaatschappij ? Ik heb geen medelijden met spelers, die slechte kaarten hebben gekregen.

Wil dit nu zeggen, dat ik elamp;e inmenging van den wetgever wraak ? Zeer zeker niet. Al maak ik mij van wettelijken dwang tot openbaarheid geen illusien, het is wenschelijk haar voor te schrijven, opdat het publiek nog meer dan vroeger in de gelegenheid worde gesteld uit eigen oogen te zien ; kan men het dwingen niet blind te zijn, des te beter. Er zijn bovendien misbruiken, tegen welke het nuttig is maatregelen te nemen. Ziet men kans een middel te vinden om het vormen van een kunstmatige meerderheid door het verdoelen der aandeelen aan toonder onder een menigte stemmachines tegen te gaan, dan zal men een goed werk verrichten, omdat tegen dergelijke kunstgrepen de meest waakzame deelhebber ongewapend staat.

Tntusschen, de richting van onzen tijd schijnt een andere te zijn. Onder den indruk der gebeurtenissen, welke vroeger in Duitschland en een vijftal jaren geleden in ons land plaats grepen, is de schrik den menschen om het hart geslagen en hebben zelfs zij, die overigens de vrijheid van verkeer zoo min mogelijk aan banden wilden leggen, strenge preventieve en repressieve maatregelen aanbevolen. Dat men in dit opzicht te ver is gegaan, zullen zelfs zij moeten erkennen, die overigens in beginsel met mij verschillen. De nieuwe wet welke voor mij ligt en mij tot enkele op-

-ocr page 83-

71

merkingen aanleiding geeft, kan strekken om mijn stelling te bevestigen. Ik bepaal mij uitsluitend tot enkele belangrijke punten, welke zij ten aanzien der'aandeelenmaatschappijen voorschrijft, voor zooverre deze wijziging brengen in vroeger geldende voorschriften.

Het handelswetboek liet ten aanzien van het bedrag van elk aandeel volkomen vrijheid. De wet van 1870 kwam op dit beginsel terug. Aandeelen op naam moesten tot een bedrag van minstens vijftig, die aan toonder tot een bedrag van minstens honderd thaler worden uitgegeven. De nieuwe wet (art. 207«) gaat nog een stap verder en bepaalt: »Die Aktien müssen auf einen Betrag von mindestens eintausend Mark gestellt werdenv. Slechts wordt een uitzondering toegelaten lo. voor ondernemingen in het openbaar belang met verlof van den bondsraad en voor zoodanige maatschappijen welke voorwaardelijk en zonder tijdsbepaling van Staat, provincie of gemeente een rentegarantie hebben verkregen; 2o. voor die aandeelen op naam, welker overdracht niet kan geschieden zonder toestemming der maatschappij.

Men hechte aan deze bijvoegingen geen groot gewicht. Aandeelen aan toonder zijn evenzeer regel als maatschappijen //für ein gemeinnütziges Unternehmen” of welke door een regeeringslichaam worden gesubsidieerd uitzonderingen zijn. Wij houden dus den regel in het oog.

En dan zal men moeten erkennen, dat een zoodanige bepaling haar doel niet bereikt en bovendien verderfelijk is voor het verkeer. Men wilde den kleinen kapitalist van de beurs houden, hem beletten zijn spaarpenningen te steken in ondernemingen met wisselvallige kansen, hem als het ware dwingen heil te zoeken bij staatseflecten met vaste rente. Aldus echter sluit men een breede reeks van menschen uit van deelneming aan nuttige industrieele zaken en verhindert hare oprichting, hetgeen te meer klemt bij een minimum van zes honderd gulden. Want het aantal van hen, die een dergelijke som kunnen afzonderen zonder dat een tijdelijk renteverlies hun zorg veroorzaakt, is betrek-

-ocr page 84-

72 kelijk beperkt. Van den Duitschen rijkskanselier kunnen wij nu juist niet veel sympathie verwachten voor de arbeidende klasse en haar streven om eigen woningen te bezitten, In ons land echter werden onlangs de statuten goedgekeurd eener aandeelenmaatschappij : Gemeenschappelijk eigendom, wier doel is den werklieden eener fabriek de gelegenheid te schenken voor honderd gulden een aandeel te nemen en aldus voor een gedeelte eigenaar te worden van onroerend goed. Dat bovendien aandeelen van twee honderd vijftig gulden zeer gewild zijn en bij uitstek bijdragen om zeer nuttige inrichtingen tot stand te brengen, is een bekend feit. Hun emissie onmogelijk te maken of te bemoeilijken, zou ten slotte voor het handelsverkeer onberekenbare nadeelen ten gevolge hebben. Zou bovendien de maatregel iets baten? Mij dunkt alleen dan, als men tevens het middel vond om den invoer van buitenlandsche loterijen en aandeelen uit den vreemde tegen te gaan. Wanneer andere bronnen voor haar worden verstopt, zal de speelzucht der menigte zich met te meer hartstocht juist tot deze wenden, met dit gevolg dat men ten koste van eigen welvaart en ondernemingsgeest een machtige bescherming aan het buitenland verleent. Het denkbeeld overigens dat men de beurs zou sluiten voor vreemde aandeelen, welke boven een bedrag van zes honderd gulden zijn uitgegeven, zal in onzen tijd niet licht in het brein van een verstandig man opkomen.

Welke gevolgen trouwens een dergelijke maatregel hebben zou, leert ons een sterk sprekend voorbeeld. Wij zien ons land overstroomd met circulaires van Isenthal en consorten, die loten te koop aanbieden en ook den minderen man in de gelegenheid stellen mede te spelen, door elk lot weder te splitsen en den houder een twintigste, zelfs een honderdste gedeelte van den prijs waarmede het lot uitkomt, toetezeggen. Hun voorbeeld is reeds door ondernemende bankiers gevolgd. Zij geven, waar de storting op een aandeel voor één persoon te bezwarend zou zijn, bewijzen van deelgerechtigheid uit op een tiende, een twintigste aandeel. Op deze wijze wordt de wet met haar

-ocr page 85-

//minimum bedrag«/ ontdoken, met dit schadelijk gevolg bovendien, dat den bezitter van zulk een bewijs — gesteld eens hij behoorde tot een door mij nog niet ontdekt genus van aandeelhouders, dat der onderzoekende — elke gelegenheid tot contrôle, tot initiatief ontnomen wordt. Hij en zijne lotgenooten zijn niets anders dan marionetten in de hand van den machtigen bankier.

Mijns inziens zal men dus deze beperkingen dienen afteschaffen en tot het oorspronkelijke stelsel van het handels-wetboek moeten terugkeeren.

Bizondere zorg besteedde de nieuwe wet aan den inbreng. Reeds de novelle van 1870 had bepaald dat, wanneer een deelhebber zijn aandeelen niet met geld maar met goederen betaalde (»eine auf das Grundkapital anzurechnende Einlage macht, welche nicht in baarem Gelde besteht») in de statuten de waarde dier ingebrachte goederen en de prijs welke daarvoor betaald werd, moesten worden vastgesteld. In een enkel geval moest bovendien een algemeene vergadering van aandeelhouders, waarin de belanghebbende niet mocht medestemmen, deze overeenkomst van inbreng goedkeuren ; van haar besluit werd een authentieke akte opgemaakt. De wet van 1884 breidt deze bepalingen uit; zij tracht vooral de Gründer te trefien. Deze zijn verplicht een verklaring te onderteekenen, waarbij zij den prijs, welke de maatschappij voor ingebrachte goederen heeft te voldoen, nader rechtvaardigen, meer in het bizonder door opte-geven de herkomst dier goederen en welke prijzen in de twee laatste jaren voor hun aanschaffing of vervanging zijn besteed, De directeuren en de commissarissen (A.ufsichtsrath) moeten de geschiedenis der Gründung nauwkeurig onderzoeken en daaromtrent een schriftelijke verklaring afieggen. Indien zij zelve Gründer of belanghebbenden zijn, moet dit onderzoek geschieden door revisoren.

Ook nu weder bekruipt mij de vrees, dat men met deze aanvullingen even weinig gewonnen heeft, als met de oorspronkelijke bepaling. Het is waar dat de inbreng in

-ocr page 86-

74

Duitschland tot tallooze misbruiken heeft aanleiding gegeven. Maar het middel komt mij weinig afdoende voor. .Men heeft vroeger voorgeateld op gelijke wijze de General-Entreprise (d. i. het bouwen van spoorwegen) met betaling der aannemingssom niet in geld maar in aan-deelen, welke dan natuurlijk niet op honderd procent werden gewaardeerd !) tegen te gaan ; doch men begreep dat door prête-noms elk zoodanig verbod zou worden ontdoken. Zal dit nu hier niet evenzeer plaats grijpen? Men zal niet meer van inbreng hooren ; de maatschappij zal worden opgericht, het kapitaal zal worden volteekend en de tien procent zullen worden gestort. Iemand die zich verbonden heeft honderd aaudeelen van duizend gulden te nemen, verkoopt later of doet door een strooman aan de maatschappij voor honderdduizend gulden een stuk grond verkoopen, dat hem veel minder gekost heeft en inderdaad niet die waarde heeft. Men betaalt hem of zijn medeplichtige den koopprijs, voor welke som hij van de Gründer aandeelen in betaling neemt. Tegen deze transactie is niets aantevoeren. Inbreng heeft niet plaats ; de aandeelhouders alleen zouden zich over den te duren aankoop kunnen beklagen. Doch in den regel zal dit niet voorkomen ; in de eerste plaats omdat de waarde van onroerende goederen niet bij wijze van beursnoteering is vast te stellen, doch ook omdat de operatie geschiedt kort na de oprichting der maatschappij, als het grootste gedeelte der aandeelen nog in handen is van de oorspronkelijke oprichters en deze dus den toestand beheerschen. Ik begrijp wel wat men tegen dit argument kan aan voeren ; men zal zeggen: iedere wet kan worden ontdoken door bedriegelijke middelen. Maar waar deze middelen zoo voor de hand liggen, waar wij ze in gelijke omstandigheden met goeden uitslag hebben zien te baat nemen, waar niet alleen de burgerlijke maar ook de strafwet machteloos staat, en men op zich zelf volkomen geoorloofde handelingen ziet geschieden, welker causa remota een in den regel althans niet te ontdekken wetsontduiking is, daar acht ik het zeer

-ocr page 87-

75

zeker niet geraden bepalingen intevoeren, welke juist 6?wï«^en den verkeerden weg inteslaan, zij het alleen om lastige formaliteiten te ontgaan, en ten slotte de toch al zoo geringe waakzaanheid van het publiek doen insluimeren.

Nog in andere opzichten tracht de nieuwe wet de knoeierijen der Gründer tegentegaan. Reeds had de novelle van 1870 niet alleen uit het handelswetboek de verplichting tot inschrijving der statuten in het handelsregister overgenomen, doch tevens voorgeschreven op welke wijze deze inschrijving moest geschieden en welke verklaringen daarbij moesten worden gevoegd. De wet van 1884 breidt dit alles uit. Zij beveelt o. a. mededeeling van de overeenkomsten omtrent den inbreng en de voordeelen, welke aan de oprichters of aan enkele aandeelhouders zijn toegekend, van de duplikaten der billetten, waarbij men zich tot deelneming verbond, van de storting op de aandeelen geschied, welke minstens een vierde der waarde moet bedragen. Hebben de Gründer niet alle aandeelen voor zich genomen, dan wordt een alge-meene vergadering der bekende aandeelhouders door Aei HandelsgericAé bijeengeroepen en geleid teder lid der directie en van den raad van toezicht moet verslag doen van het onderzoek der tot nu toe gesloten overeenkomsten. Een uittreksel der statuten wordt evenzeer door de zorg van het Handelsgericht openbaar gemaakt. De Gründer zijn tegenover de maatschappij aansprakelijk voor de gevolgen van iedere onware of onvolledige verklaring; geschiedt deze mala fide, dan zelfs hoofdelijk. Ook zij, die vergoedingen ontvingen, welke niet op de vroeger omschreven wijze zijn goedgekeurd of medegedeeld en van deze verzwijging kennis droegen, of zij die opzettelijk door inbreng der maatschappij schade hebben berokkend, zijn tot vergoeding verplicht. Evenzeer allen die bij ’t emitteeren van aandeelen, hetzij met opzet, hetzij lata culpa (Sorgfalt eines ordentlichen Geschäftsmannes), verleid door onware voorstellingen, welke zij aan onjuiste mededeelingen van de Gründer bij gelegenheid der inschrijvingen in het handelsregister ont-

-ocr page 88-

76

leenen, tot deelneming trachten uittelokken. Eindelijk ook de leden der directie en van den raad van toezicht, die een onvoldoend onderzoek instellen. Over deze vorderingen tot schadevergoeding kan geen dading worden gesloten, dan nadat dèmaatschappij driejaren heeft bestaan ; een minderheid van een vijfde van het kapitaal is voldoende, om elke dading of eiken afstand te verhinderen. Voorts moeten alle overeenkomsten, welke binnen twee jaar na de oprichting der vennootschap worden aangegaan tot verkrijging van onroerend goed (tenzij krachtens executie of indien het doel der maatschappij het koopen van immobilia is) door de algemeene vergadering met ^li der aanwezige stemmen of ‘/^ van het geheele kapitaal, na schriftelijk verslag van directeur en raad van toezicht, worden goedgekeurd. Alle daarop betrekking hebbende stukken worden mede in het handelsregister opgenomen.

Strekten deze bepalingen weder uitsluitend ten einde openbaarheid te waarborgen, ik zou er mij mede kunnen vereenigen. Inderdaad is het niet zonder belang te weten, welke overeenkomsten met de Gründer zijn aangegaan; de ervaring heeft geleerd, dat een groot aantal maatschappijen van den aanvang af op zeer zwakke grondslagen is opgebouwd, dat dikwijls, om een volksuitdrukking te gebruiken, tusschen viool en strijkstok veel is blijven hangen. Bedriegers verantwoordelijk te stellen voor de schade welke zij veroorzaken door hun leugenachtige voorspiegelingen, grove onachtzaamheid te straffen door een gevoelige greep in de beurs, zal zeker iedereen toejuichen, al is daartoe nu niet juist een bizondere wetsbepaling noodig en al konde men dit mijns inziens gerust aan algemeene rechtsbeginselen overlaten, welke uiting vinden in de voorschriften omtrent dolns en culpa. Ik zou willen vragen : ook volgens het bij ons en in alle beschaafde landen geldende recht, is de bedrieger civielrechtelijk aausprakelijk, evenzeer als hij die, een last ontvangen hebbende, dien niet naar behooren vervult; dat commissarissen in dit opzicht veel hebben gezondigd, is bekend. Welnu, kan men ons vele voorbeelden aanwijaen dat op dien grond een vervolging is ingesteld? Ik herinner

-ocr page 89-

77

mil er nauwelijks ééne. En gelooft men nu werkelijk dat een voorschrift ad hoc, een bedreiging nu nog eens met meer klem herhaald een beteren uitslag hebben zal ? Ik maak mij omtrent het initiatief van geplukte aandeelhouders zeer weinig illusien.

Doch indien deze bepalingen niet baten, schaden doen zij evenmin. Minder onschuldig acht ik hetgeen voorgeschreven wordt omtrent de storting van een vierde op de aandeelen, waarvan ik het nut niet inzie en dat in sommige gevallen zeer belemmerend kan werken voor het verkeer. Doch vooral heb ik bezwaar tegen de actieve tusschenkomst van het Handelsgericht. Men is het er thans algemeen over eens, dat het stelsel van goedkeuring der statuten door de Regeering afkeuring verdient. Mijns inziens gelden tegen hetgeen thans wordt ingevoerd dezelfde argumenten. Ook hier weder wordt een regeeringsorgaan (1) aangewezen, om zich in de zaken eener particuliere onderneming te mengen, zelfs om een vergadering bijeen te roepen en te leiden. Alweder wordt aldus bij de goede gemeente de overtuiging gevestigd, dat van Staatswege ’t oog op haar belangen gevestigd blijft. Aan hetgeen in die vergadering besloten wordt, wordt door de tegenwoordigheid van ambtenaren een soort van eerbiedwekkende sanctie gegeven, te gevaarlijker omdat het hier juist geldt de belangrijke beslissing over de vergoedingen aan de oprichters en over den inbreng. Natuurlijk dat over de samenstelling der vergadering geen controle kan worden uitgeoefend ; die welke men wil invoeren is inderdaad niets beteekenend. Men laat zich de inschrijvingsbilletten overleggen om de namen der deelhebbers te leeren kennen ! En aan die namen van marionetten, welke door de Gründer aan een stevig touw worden vastgehouden en voortbewogen, hecht men waarde en men acht de belangen der vennootschap gebaat door een beslissing van gehoorzame //Kinder» !

(1) Zie omirent de wijze van samenstelling der kamers van koophandel het Gerichtsverfassunggesetz van 27 Jan. 1877, artt. 109 e. v.

-ocr page 90-

7H

Theoretisch klinken alle dergelijke voorschriften zeer fraai; de wetgever die met het practische leven rekening houdt, die, opgevoed in het serail, daarin den weg kent, onthoude zich van het stellen van regelen, welker overtreding hij toch niet, kan beletten en welke een zekerheid in schijn opleveren, alleen strekkende om steeds dommelende aandeelhouders zoo mogelijk in vasteren slaap te wiegen. (1)

Hoe de wetgever gedwongen wordt aan het verkeer con-cessien te doen en van den weg van beperking op dien der vrijheid terug te keeren, teert ons het nieuw artikel 215 d. Het Handelswetboek zweeg over den aankoop van eigen aandeelen of amortisatie. De novelle van 1870 bepaalde: //Die Aktiengesellschaft darf eigene Aktien nicht erwerben». Amortisatie werd alleen toegelaten, in zooverre de statuten dit hetzij van den aanvang af hadden bepaald, hetzij in dien geest later waren gewijzigd. Men ging van het op zich zelf niet onjuiste beginsel uit, dat aankoop van eigen aandeelen fusschen den rechtspersoon als zoodanig en den rechtspersoon-aandeelhouder verwarring kon doen ontstaan (»die Gesellschaft kann nicht zugleich als eine von den Aktionairen zu unterscheidende Persönlichkeit und dann wiederum selbst als Aktionair erscheinen», zegt een der commentatoren van het Handelswetboek). Dit geldt ook van de amortisatie, en om dezelfde reden werd onlangs van regeeringswege hier te lande tegen goedkeuring van bepalingen van statuten, bevattende een stelsel van geleidelijke aflossing van aandeelen, bezwaar gemaakt. Inderdaad komt zij in den

(1) Aldus ook Goldschmidt bij zijne bespreking van het wetsontwerp. «Es liegt eben in der Natur der Dinge, dass namentlich bei den so gefährlichen Einlagegesellschaften das zur wirklich eindringender Prüfung erforderliche Material sich ohne den guten Willen der Gründer nicht beschaffen lässt. — Im Grunde führt doch Alles darauf, dem Publikum nicht nur die freilich überaus schwierige eigene gefährliche Prüfung abzunehmen, sondern dasselbe auch in dem Glauben zu bestärken, dass die unparteiische Prüfung unter Autorität sogar des Gerichts ausreichende Sicherheit gewährt».

-ocr page 91-

79

regel neer op een vermindering van het maatschappelijk kapitaal, den eenigen waarborg der schuldeischers, dat alsdan besteed wordt voor het inkoopen van zoogenaamde waarden zonder waarde, uitsluitend in ’t belang der deelhebbers. De nieuwe wet handhaaft het verbod van inkoop, doch wijzigt dat der amortisatie, zoowel naar den vorm als naar den inhoud. Naar den vorm. Want terwijl artikel 215 al. 3 der novelle aanvangt: //Sie darf eigene Aktien auch nicht amortisiren sofern enz.//, begint 215 d. der wet met het positieve: //Eine Amortisation ist zulässig sofern enz.» Les idées ont marché ; men heeft ingezien, dat het algemeen verbod om te amortiseeren op geen redelijken grondslag steunde en deze moest worden toegelaten »sofern sie unter Beobachtung der für die Zurückzahlung oder Herabsetzung des Grundkapitals massgebenden Vorschriften erfolgt»; alle vormen die in de statuten bij reductie van het kapitaal zijn voorgeschreven, moeten dus worden in acht genomen. Maar bovendien heeft men begrepen dat voor gelijkstelling van amortisatie met een zóó gewichtige handeling als kapitaalsvermindering geen grond bestaat, wanneer men het maatschappelijk kapitaal bij de amortisatie geheel onaangetast kan laten eu zoo gelukkig is een deel der winst voor aflossing te kunnen besteden. Waar dit het geval is, vordert de wet slechts, dat de statuten aan een deel der winst deze bestemming hebben gegeven.

Het nieuwe artikel 222« geeft aan deelhebbers onder zekere bepalingen het recht om bij het Landgericht der plaats, waar de zetel der maatschappij gevestigd is, de benoeming eener commissie van revisoren te vragen, ten einde handelingen te onderzoeken bij de Gründung of na de Gründung ten aanzien van het beheer gepleegd en daarover verslag uittebrengen. Natuurlijk moeten de aanvragers, van wie het stellen van borgtocht kan worden geeischt, aantonnen dat zÿ bona fine aandeelhouders zijn en ook de laatste vier maanden waren, dat in de algemeene vergadering hun voorstel om zoodanig onderzoek te doen plaats hebben

-ocr page 92-

«o

werd afgestemd, en voorts summier dat er grond voor het actief optreden van officieele onderzoekers bestaat.

Ik heb dit stelsel ten aanzien der maatschappijen van levensverzekering verdedigd en wensch dit recht van initiatief daar zelfs aan eiken polishouder te zien toegekend. Kan het eenig nut hebben bij de aandeelenmaat-schappijen, dan bestaat er inderdaad geen reden, waarom men het alleen zou toekennen aan deelhebbers, wier aandeelen te zamen een tiende gedeelte van het kapitaal vertegenwoordigen. Aldus maakt men, vrees ik, de wet nog meer tot een doode letter; als men reeds vrij skeptisch denkt over de beweegkracht van één aandeelhouder, dan kan men moeilijk groote verwachtingen koesteren van de zucht van een tiende gedeelte van het maatschappelijk kapitaal, om de kat — en dikwijls eene met scherpe klauwen ! — de bel aantehangen. Maar ik geloof werkelijk dat men, als men dergelijke dingen ernstig voorstelt, eigenlijk een loopje neemt met het makke genus: deelhebbers. Bij de levensverzekering, — vooral de eigenlijke die niet een fatsoenlijke begrafenis, maar geldelijken steun voor de overblijvenden beoogt, — geldt het voor den polishouder een inderdaad zoo alles overwegend belang, zoowel de toekomst der zijnen als zijn eigen gemoedsrust, dat hij geneigd is een wakend oog te houden op de onderneming, aan welke hij zich verbonden heeft, zich door een kwaad gerucht licht laat opschrikken en althans wenscht te controleeren voor zooverre dit hem mogelijk is, zelfs als hem dit een geldelijk offer zou kosten. Hij wordt elk jaar, soms elke drie maanden, telkens als hij de premie betaalt, op nieuw aan de door hem gesloten overeenkomst herinnerd. Bovendien, de concurrentie houdt licht een oog in ’t zeil, tuurt op de tarieven en op de voorwaarden, rekent uit de openbaar gemaakte, stukken alles na, wekt tot onderzoek op of Iaat dat, achter de schermen zittende, door den een of anderen onschuldigen polishouder voor hare rekening instellen. Doch ten aanzien der aandeelenmaatschappijen heeft men de hulp der concurrentie niet te wachten, waar de bedrijven zóó verschillend

-ocr page 93-

81

van aard zijn en de werkkringen in den regel verbazend uiteenloopen. En de aandeelhouder? De man kijkt ’s avonds in de Oprechte Haarlemmer den koers na, trekt een vroolijk of verdrietig gezicht naarmate deze steeg of daalde en besluit worn er nu maar uit te gaan//, daar hij dit met eenige procenten winst of verlies doen kan en alleen indertijd een aandeel heeft genomen, omdat Piet zoo zanikte, of omdat neef Jan aan een baantje moest worden geholpen. Maar hoort ge dan niet, man, wat er bij de oprichting gebeurd is? A heeft voor een halve ton een fabriek ingébracht, welke geen twintig duizend gulden waard is; B heeft een flinken duit verdient bij de emissie der aan-deelen à pari, welke door een consortium ad 80 pCt. waren overgenomen, zoodat feitelijk van ’t kapitaal slechts 80 pCt. in de kas der vennootschap is gekomen ; G heeft trouweloos beheerd 1 Ja wel, zegt de flegmatieke deelhebber, jammer, heel jammer. Maar wil je nu dat ik mij voor één aandeel zoo warm maak ? Ik kan het kwijt zijn, maar ’t kan me geen cent meer kosten. En enquêtes uitlokken, den rechter er in mengen, alles op haren en snaren zetten, borgtocht geven, goed geld naar kwaad geld gooien! Dank je wel man, daar moet ik niets van hebben. Want zie, inderdaad zijn juist de Gründer, die steeds het meeste kwaad hebben gesticht, de groote belanghebbenden, de aandeelhouders voor aanzienlijke bedragen ; zij, die door hen tot deelneming worden uitgelokt, zijn in den regel velen in aantal, maar ieders belang is betrekkelijk te gering, dan dat men zich de zorg, de moeite, den tijd wil getroosten om krachtig actief optetreden, om een Kampf ums Recht te wagen, welke in ’t gunstigste geval eenige voldoening verschaft, maar in ons kleine land, waar we elkander allen kennen en dagelijk.s ontmoeten, den energieken deelhebber vele vijanden verschaft, hem aan veel leed en verguizing blootstelt. Tk moet eerlijk zeggen: ik zou er voor een aandeeltje van duizend gulden ook zeker tegen opzien.

Het behoeft zeker geen betoog, dat ook de strafbepalingen

Themis, XL Visie Dl., le Stuk [1885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6

-ocr page 94-

82 zeer zijn uitgebreid. Terwijl de novelle van 1870 zich met een artikel 249 en 249« tevreden stelde, vinden we in de nieuwe wet 249« tot g. Het regent boeten van twintig, tien en vijfduizend Mark, met of zonder gevangenisstraf en verlies der burgerlijke rechten, naarmate al of niet verzachtende omstandigheden aanwezig zijn. Vroeger werden alleen de directeuren en de leden van den raad van toezicht bedreigd; nu echter ook de Gründer. Aan niet minder dan aan een boete tot tien duizend mark en verlies der vrijheid gedurende een jaar stelt hij zich bloot; »Wer in öffentlichen Bekanntmachungen wissentlich falsche Thatsachen vorspiegelt oder wahre Thatsachen entstellt, um zur Betheiligung an einem Aktienunternehmen zu bestimmen”, evenals hij die bedriegelijke kunstmiddelen gebruikt om op den koers van aandeelen invloed uitteoefenen (1), en zelfs degeen die tegen betaling zich verbond in een algemeene vergadering van aandeelhouders in een bepaalden zin te stemmen. Nu erken ik, dat ik dezen niet beschouw als een waardig candidaat voor den prix Monthyon, noch voor ’s mans karakter eerbied koester. Toch zou ik willen vragen niet alleen of tegen dergelijke kunstmiddelen een gevangenisstraf tot een jaar moet worden bedreigd, maar of de op zich zelf af-keurenswaardige handeling van hem, die zich voor geld laat vinden een wellicht uitmuntend standpunt in te nemen en misschien in het waarachtig belang der maatschappij te stemmen, kan geacht worden tot de strafbare feiten te behooren. Tk wacht te dien aanzien met gerustheid het oordeel van criminalisten af. Het is hier de plaats niet de grenzen aantegeven, binnen welke de wetgever zich, waar hij straf bedreigt, heeft te bewegen ; noch de lijn te trekken tusschen een onfatsoenlijke handeling, welke we in het dagelijksch leven met //niet netjes» of met een sterkere qualificatie aanduiden en een overtreding, welke in het algemeen belang niet ongestraft behoort te worden gelaten. Maar dat de nieuwe Duitsche wet ook in dit opzicht

(1) Een buitenkansje voor de beunhazen op de Anisterdamsche beurs!

-ocr page 95-

8S

weder de grenzen overschreden heeft, en dat zij juist daarom een tal van teleurstellingen zal veroorzaken dat het telkens herhaald : ad patibulum niet in staat zal zijn ongerechtigheid te keeren, dit, ik ben er van overtuigd, zal de toekomst leeren.

Ik heb mij bepaald tot de bespreking van eenige belangrijke wijzigingen, welke de wet van 1884 in de novelle van 1870 bracht. Mijn afkeuring geldt vooral den geest, welke al deze voorschriften bezielt, de richting in welke de wetgever zich blijft voortbewegen, of liever in welke hij hij wordt voortgedreven, sedert hij de eerste schrede deed op een verkeerden weg. Ik hoop en vertrouw, dat men ten onzent dit voorbeeld niet zal volgen. Men wende niet uitsluitend het oog op hetgeen Ïnöt eens noemde het //Aktien-unrecht»', men zette geen premie op de onachtzaamheid van het publiek, men voere geen nuttelooze belemmeringen in, waar niet gebleken is dat deze onrecht hebben gekeerd of konden keeren. En dit hebben mannen als Goldschmidt, Wiener en Behrend in hunne in 1873 onder den titel »Zur Reform des Aktiengesellschaftswesens» versehenen adviezen eenstemmig verklaard. »Jene fürsorglichen Bestimmungen, zegt o. a. de laatste, haben weder vermocht auf die Ausbeutung des Publikums berechnete Gründungen zu verhindern, noch sind dieselben im Stande gewezen eine unsolide Geschäftsführung der Aktiengesellschaften unmöglich zu machen». Integendeel, zegt de schrijver, en geeft onzen aanstaanden wetgever een nuttigen, practischen wenk : »Ein Theil der gemachten Bestimmungen hat positiv schädlich gewirkt, indem es zu Umgehungen Veranlassung gegeben (1)

(1) Zoo ZOU ik met feiten kunnen aantoonen, hoe de m. i. niet verdedigbare bepaling van art. 47 al. 2 W. v. K., tot tal van knoeierijen heeft aanleiding gegeven en hoe men zich in allerlei bochten heeft moeten wringen, ten einde het constateeren van een werkelijk

-ocr page 96-

84

und auf diese Weise dazu beigetragen hat das Uebel, welches verhütet werden sollte, zu verschlimmern'/.

Mn. M. Th. Qoudsmit.

Roderflam, September 1884.

bestaand, zij het dan ook gedeeltelijk te herstellen verlies van vijf en zeventig procent te ontgaan, in gevallen waarin werkelijk de ontbinding der maatschappij op dien grond niet ware gerechtvaardigd geweest.

-ocr page 97-

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

Literatuur van het nieuwe Wetboek van Strafrecht.

II.

MISDRIJVEN DOOR MIDDEL VAN DE DRUKPERS GEPLEEGD.

De vrijAeid van drukpers in verband met bet JTet-boek van Stra/recAt door Mr. D. Simons. — ’s Gravenhage, Gebr. Bei,infante, 1883.

De periodieke pers in verband met de verantwoor-delijkAeid voor drukpersdelicten. Akademisch Proefschrift door G. W. Schimmel. — Amsterdam, Erederik Muller en Co., 1882.

Laster. Akademisch Proefschrift door W. F. L. Gericke. —Amsterdam, de Roever — Kröber — Bakels, 1881.

In een eerste artikel over de literatuur van het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht (1) besprak ik een viertal werken, die het geheele wetboek tot onderwerp hebben. Bovendien was de nieuwe codificatie van ons strafrecht sedert en ook reeds voor haar vaststelling een rijke bron van monogra-phiën voor hen, die in voldoening aan art. 14 van het K. B. van 27 April 1877 (Stbl. no. 87) tot de promotie tot doctor in de rechtswetenschap wenschten te worden toegelaten. Al die min of meer belangrijke akademische proefschriften te bespreken zoude voor mij eene te veel omvattende taak zijn. Ik meen mij, althans voor het oogenblik, te moeten bepalen tot het drietal, waarvan de titels hierboven zijn afgeschreven. Allen betreffen de drukpers als middel om misdrijf te plegen en de misdrijven, die het meest door

(1) Ïbemis, 1883, bl. 397—416.

-ocr page 98-

86

dit middel gepleegd worden. De heer Simons behandelde in zijne voortreffelijke verhandeling deze rijke, moeilijke en gewichtige stof in haar vollen omvang; de heer Schimmel bepaalde zich in zijn zeer verdienstelijk proefschrift tot het leerstuk der verantwoordelijkheid voor misdrijven, door «de periodieke pers/z gepleegd, terwijl de heer Gericke niet zonder goeden uitslag zijne krachten beproefde aan de behandeling van een misdrijf, dat dikwijls de pers tot voertuig heeft, den laster.

Aanleiding tot de eerstgemelde verhandeling gaf de prijsvraag, in het najaar van 1881 door de rechtsgeleerde faculteit der rijksuniversiteit te Leiden uifgeschreven : z/De zzfaculteit verlangt eene verhandeling over de misdrijven door zzmiddel van de drukpers gepleegd en de strafrechtelijke zzverantwoordelijkheid voor die misdrijven naar het nieuwe «Wetboek van Strafrecht en over de vraag in hoeverre bij zzdat wetboek hét beginsel van volkomen vrijheid van druk-z'pers wordt geëerbiedigd«. Het antwoord, door den heer SiMONs ingezonden, werd bij den aanvang van den cursus 1882/83 naar verdienste met het eermetaal bekroond. Later werd zijn arbeid door hem nog op verschillende punten uitgebreid en naar aanleiding van nieuwe geschriften bijgewerkt. Aldus aangevuld en verbeterd, diende de prijsverhandeling den auteur ook als akademisch proefschrift, werd zij openbaar gemaakt, en zal zij — daarvan houd ik mij overtuigd, al ben ik het met den geachten en kundigen schrijver over menige belangrijke vraag oneens —, wordt het nieuwe wetboek eenmaal ingevoerd, wetenschap en praktijk gewichtige diensten bewijzen.

De heer Simons vatte zijne taak zeer breed op. Aan de geschiedenis, de verklaring en de kritiek der tot zijn onderwerp beboerende bepalingen van het nieuwe wetboek besteedde hij gelijke zorg. Daarbij wist hij eene betrekkelijke beknoptheid aan eene groote volledigheid te paren, omdat hij zijne stof beheerschte en zich niet, wat vooral bij jeugdige schrijvers zoo dikwijls het geval is, door zijne stof beheerschen liet.

-ocr page 99-

87

Na eene korte inleiding (bl. l—3), waarin alléén een blik op het geheel geworpen wordt, volgt in Hoofdstuk I (bl. 4—16) een historisch overzicht en in Hoofdst. II (bl. 17—29) eene algemeene beschouwing van de //vrijheid //van drukpers», die hem leidt tot de conclusie, dat zij aanwezig is //waar de openbaring van gedachten door //middel van de drukpers door geen preventive inaat-»regelen belemmerd wordt, en de strafwet in duidelijke, //besliste termen slechts die gedachten uiting strafbaar stelt, »die een directe aanranding van eenig rechtsgoed inhoudt//.

Bestrijding dus van alle preventie, maar bestrijding tevens van de leer, die ook alle repressie verwerpt, bf om de onmacht der pers om duurzaam kwaad te stichten, bf om de onmacht des wetgevers om dit kwaad door bedreiging en toepassing van straf te fnuiken. De absolute vrijheid der pers vond ook bij ons verdedigers in de heeren Buun en Katz (1). De heer Lew sloot zich bij hen aan in zijne kritiek der verhandeling, die wij hier bespreken (2). Die geleerde schrijver stelt zich daarbij op een eigen standpunt. //Strafrechtelijke verantwoordelijkheid in zake drukpersdelict// acht hij niet »onmisbaar//, niet om het middel waardoor het delict gepleegd wordt, want, met kracht van redenen toont bij dit aan, daardoor kan het misdrijf zelf — zoo er misdrijf is — niet van aard veranderen, maar omdat hij de uitingen, die de wet strafbaar stelt, ook als zij door middel der drukpers worden openbaar gemaakt, in geen geval, onverschillig of het gesproken, het geschreven of het gedrukte woord haar voertuig is, strafbaar wil hebben gesteld.

Opruiing tot misdrijf niet, omdat men hem, die daarin het verst is, den //matador in het opruien», toch nooit zoude kunnen treffen. Mogelijk, maar gaat het argument op, dan schrappe men ook den titel van bedrog uit het wetboek, want de slimste en ergste bedriegers achterhaalt de wet in den regel niet.

-ocr page 100-

88

Beleediging, ook al ontaardt zij in laster, niet, omdat de eer, het (gewaande) object van dit misdrijf, noch met ’s menschen zedelijke waarde, noch met de erkenning daarvan — zooals de heeren S(M0Ns (1), Schimmel (2) en Gericke (3) in goed'gezelschap (4) meenden — iets heeft uit te staan ; omdat niemand dan ook op die erkenning eene door het recht te beschermen aanspraak heeft, daar toch het recht onze waarde noch verhoogen, noch verlagen kan, wat echter de meesten niet inzien, omdat men zeer hoog moet staan om te beseffen, dat men niet be-leedigd kan worden.

Eigenlijk komt dit alles hierop neder : gij m o e t of 1 i e v e r gij kunt beleediging niet straffen, want wat de menschen, die zoo hoog niet staan, dat zij beseffen niet beleedigd te kunnen worden, beleediging noemen, i s geen beleediging, geen //eerekrenking« — men vergeve mij het ook door den heer Levy gebezigde germanisme - ; in ons toch, niet in anderen ligt het steunpunt onzer eer, aanranding deert haar zoomin als opvijzeling haar baat. Dit alles kan in hoog wijsgeerigen zin waar zijn, zonder dat het de conclusie rechtvaardigt; het recht, de wet heeft zich niet in te laten met de bescherming van onze eer en goeden naam tegen lage en boosaardige aanranding. Al is het moeilijk of misschien tot nu toe onmogelijk gebleken eene geheel bevredigende definitie te geven van wat wij eer noemen, dit belet niet, dat wij wat we met dien naam aanduiden als

(1) Bl. 171, 172. (2) Bl. 53. (3) Bl. 1, 2.

(4) C. A. voN Dochow, in het Handbuch van von Holtzendorff, 111,337: »Die Ehre ist die Werthschätzung eines Menschen von Seiten anderer». Zie ook de andere schrijvers, aangehaald bij Simons, t. a. p. in de noot, en het onlangs verschenen Le/irbuc/i des deufse/ien Strafrechts, van Prof. Dr. E. voN Liszi (1884, S. 410 fgg.), die echter aan het eerbegrip eene bedenkelijke uitbreiding geeft, waar hij met het Deutsche Reichsgericht eene beleediging ziet in dit oordeel, geveld over eene redevoering van den rijkskanselier : »eine solche Rede könne jede Schörnsteinfeger halten». Terecht zegt de heer Simons, dat in deze woorden slechts een aanval ligt tegen het talent des kanseliers, niet tegen zijne eer.

-ocr page 101-

89

ons hoogste goed beschouwen, zoo zelfs dat ik niemand zoude durven aanraden eens de proef te nemen of het den heer Lew wel ernst is met de bewering, dat hij niet beleedigd kan worden. Ik onderstel, ja ik ben er zeker van, dat ook bij hem de natuur zoude blijken te gaan boven de leer. Is er geen absoluut recht op bescherming van onze eer, omdat wij geene actie hebben tot eerbetoon, dan is er ook geen absoluut recht op bescherming van onze vrijheid en onzen eigendom, omdat wij ook die bescherming alleen krachtens de wet kunnen inroepen tegen eene feitelijke ontkenning, niet ter zake van het niet stellig erkennen of huldigen van ons recht. De wet geeft mij mijne eer niet. Neen zeker niet, evenmin als mijne vrijheid. Maar moet dan de wet alleen erkennen en door rechtsmiddelen beschermen wat zij geeft ? Bij eene bevestigende beantwoording dezer vraag zouden wij onze wetboeken aanmerkelijk kunnen inkrimpen en b.v. van ons nieuw Wetboek van Strafrecht niet veel meer overhouden dan het derde boek. Genoeg over de paradoxe van den heer Levy, paradoxe in dien zin (1), dat zij zoozeer strijdt met de gewone opvatting van rechtsgeleerden en leeken en dus met het algemeene rechtsbewustzijn, dat er een kreet van verontwaardiging zoude zijn opgegaan in den lande, indien het nieuwe strafwetboek, in strijd met het recht, dat sedert eeuwen bij ons heeft gegolden, en in strijd met de wetten van alle beschaafde volken, alle be-leediging, door welk middel ook gepleegd, eenvoudig straffeloos had gelaten.

Eerst Hoofdstuk III (bl. 80—68) der verhandeling van den heer SiMoNs voert ons in médias res ; de »algemeene leer». In vijf afdeelingen worden onder deze hoofdrubriek achtereenvolgens behandeld begrip en wezen van het drukpersdelict, de publicatie als element van het drukpersdelict.

(1) Den oorspronkelijken zin van het Grieksche en het Fransche woord: »proposition contraire à l’opinion commune» (Did. de i’académie).

-ocr page 102-

90

de strekking der uitdrukking vdoor middel van de drukpers» in het wetboek, poging en verjaring.

»Drukpersmisdrijf» — zoo luidt de conclusie der 1e af-deeling van dit hoofdstuk — //is elke op zich zelf straf-//bare openbaring van gedachten aan ’t publiek gericht en //door middel van de drukpers geschied//. Ik zal niet twisten over de wetenschappelijke waarde dezer definitie van het drukpersdelict [flelit de presse), en laat haar dus in het midden onder erkenning, dat de schrijver zijn stelsel met talent verdedigt tegen de meening van anderen, die zijne beperkte opvatting niet deelen. Eene andere vraag, waarover ik, bij mijne aarzeling om haar in denzelfden zin te beantwoorden als de schrijver, om haar groot praktisch belang het stilzwijgen niet geheel mag bewaren, is die, behandeld op bl. 43—46, of in de artt. 53, 54, 70, lo. en 76 van het wetboek aan de uitdrukking misdrijven door middel van de drukpers gepleegd de hier verdedigde //beperkte beteekenis» mag worden gegeven ? De schrijver, die ook deze vraag met ja beantwoordt, bekent, dat de woorden der wet niet voor hem pleiten.

De wetgever heeft bij het vaststellen dezer artikelen niet gedacht aan eene bepaalde soort, aan eene gesloten reeks van misdrijven, die door uitwendige kenmerken — »op zich zelf strafbare openbaring van gedachten aan het publiek gericht» —, uit hun aard van alle overige onderscheiden zijn, m. a. w. hij heeft niet willen aanduiden bepaalde onderling verwante misdrijven, maar misdrijven, welke dan ook, door, met gebruikmaking van een bepaald aangeduid middel — de drukpers — gepleegd. Het is onaannemelijk, dat de auteurs van het eerste ontwerp, die zich er zoozeer op hebben toegelegd om precies in hunne uitdrukkingen te zijn, bij een zoo gewichtig onderwerp heel iets anders zouden hebben gezegd dan zij bedoelden, en dat die uitdrukking bij al de phases, die dat eerste ontwerp heeft doorloopen, voordat het wetboek werd vastgesteld, zoude zijn behouden zonder dat het, bij al de aandacht, aan dit onderwerp gewijd, iemand is ingevallen, dat de uitdrukking der wet veel te

-ocr page 103-

91

ruim was gesteld en dat zij dus wijziging, beperking behoefde om met de bedoeling des wetgevers in overeenstem -raing te worden gebracht. Had hij eene eenigszins dubbelzinnige uitdrukking gebezigd, b.v. die van drukpersraisdrijven [tlélüi ele presse), een beroep op de wetenschap of op de van elders gebleken bedoeling des wetgevers ware geoorloofd geweest om uit te maken, welke beteekenis daaraan is te hechten ; maar de gebezigde woorden zijn zoo duidelijk en zoo algemeen, dat men hun geweld moet aandoen om er iets anders in te lezen dan wat zij, zonder ruimte te laten voor tweeërlei opvatting, te kennen geven. Een beroep op de memorie van toelichting tegenover den stelligen tekst der wet is altijd een bedenkelijk experiment, en het zoude in elk geval hier alleen kunnen opgaan als er een even stellige strijd was tusschen den tekst en de toelichting, maar daarvan is hier geen quaestie. De schrijver kan alleen verwijzen naar enkele plaatsen der memorie van toelichting, waaruit blijkt, dat haar auteur bij de bespreking der verantwoordelijkheid voor misdrijven, door middel der drukpers gepleegd, en van de poging daartoe meer bepaaldelijk het oog had op de //op zich zelf //strafbare openbaring van gedachten aan het publiek ge-//richt”, vermoedelijk omdat de drukpers deze meer dan eenig ander misdrijf als middel dient, maar dit is geen afdoende grond om de algemeen luidende voorschriften der artt. 53, 54), 70, 1®. en 76 uitsluitend daartoe te beperken, De schrijver geeft toe, dat ook bedrog (1), de misdrijven der artt. 98, 272, 273, 872, 374 en wellicht andere nog door middel der drukpers gepleegd kunnen worden, maar dan dient hij, naar mijne meening, krachtiger argumenten aan te voeren dan ik in zijn betoog kan opsporen om ze aan de toepasselijkheid der artt. 53, 54, 70, 1®. en 76 te onttrekken.

Over de inbreuken op het auteursrecht bewaart hij het

(1) Een geval van oplichting, gepleegd door middel der drukpers, werd behandeld bij ’sHoogen Raads arrest van 16 April 1883, Weekblad no. 4903.

-ocr page 104-

92 stilzwijgen. Intusschen vallen zij niet onder zijne definitie van »drukpersmisdrijf”.

Al dadelijk zijn zij geene strafbare openbaring van gedachten”, maar alleen eene aanranding van een absoluut vermogensrecht. Is het echter aannemelijk, dat de auteurs van het wetboek dat misdrijf, dat in zijn meest voorkomenden en onder de wet van 1817 bij ons alleen strafbaar gestelden vorm (den nadruk) uitsluitend door middel der drukpers kan worden gepleegd, over het hoofd zouden hebben gezien bij de redactie der voorschriften over misdrijven, door dit middel gepleegd? Ik vind te minder vrijheid tot bevestigende beantwoording dezer vraag, omdat die inbreuken, thans strafbaar gesteld in eene reeds in werking getreden speciale wet (1), oorspronkelijk het onderwerp uitmaakten van een titel van het ontwerp van ons wetboek (2),

Daarbij komt, om nu ook van mijne zijde eens een beroep op de memorie van toelichting te doen, dat zij ad art. 53 van het wetboek (3), als dader (auteur) van het misdrijf, door middel der drukpers gepleegd, ook noemt den componist. Nu vraag ik: kan hij als zoodanig door middel der drukpers ooit eenig ander misdrijf plegen dan plagiaat, nadruk ? Of is soms //strafbare openbaring van gedachten”, opruiing, beleediging in de taal der tonen, in notenschrift denkbaar? Zoo neen, dan bewijst reeds dat woord componist alleen, dat de auteurs van het ontwerp onder misdrijven door middel van de drukpers gepleegd meer begrepen dan onze schrijver onderzijndruk-p e r s m i s d r ij f.

Wat de vraag betreft, opzettelijk behandeld in de 3e afd. van dit hoofdstuk, of het woord drukpers in de reeds meermalen aaugehaalde artikelen letterlijk moet worden op-

-ocr page 105-

93

gevat, dan wel of men daaronder moet verstaan elk middel, elk procédé van werktuigelijke verveelvoudiging, vereenig ik mij geheel met de ruime opvatting des schrijvers. Behalve de argumenten, daarvoor door hem geput uit het wetboek zelf met de toelichting, pleit daarvoor ook de beteekenis der uitdrukking //door den druk gemeen maken”, door de wet van 1881 tot regeling van het auteursrecht ontleend aan de wet van 1817, gelijk zij ontwijfelbaar is vastgesteld door de schriftelijke gedachtenwisseling in 1878 en 1880 tusschen de Tweede Kamer en de regeering gehouden (1).

Bij de leer der poging, het onderwerp der vierde afdeeling van het derde hoofdstuk, behandelt de schrijver drie vragen : quot;kan er bij drukpersdelicten van poging sprake zijn; zoo quot;ja, is haar strafbaarstelling grondwettig ; in de derde plaats quot;is zij wenschelijk?” Alle drie beantwoordt de schrijver toestemmend. Ten aanzien van de eerste heb ik geen bedenking, met betrekking tot de tweede en derde wel eenige.

Men kent het bezwaar, dat bij de staatscommissie en bij den minister Smidt woog tegen het strafbaar stellen, wat in het stelsel van het ontwerp van zelf volgde uit het niet uitdrukkelijk straffeloos verklaren van poging tot misdrijf, door middel der drukpers gepleegd (2). Het was een constitutioneel bezwaar, ontleend niet aan de letter van art. 8 der grondwet, maar aan het beginsel, dat aan dit artikel ten grondslag ligt.

Een rechtstreeksch verbod om de poging tot een drukpersdelict te straffen zal wel zeker niemand lezen in de grondwet. Dit deden ook de auteurs van het oorspronkelijk ontwerp niet, want dan juist ware hun art. 57 (56) onnoodig geweest. Immers, verbood de grondwet de strafbaarstelling der poging tot persdelioten stellig en uitdrukkelijk, dan

-ocr page 106-

94 zoude, ook krachtens art. 91 van het wetboek, de alge-meene regel van art, 45 (56, 55) voor deze speciale bepaling moeten wijken. Een speciaal voorschrift in het wetboek was dus alleen noodig in de onderstelling, dat niet de letter, maar het beginsel van art. 8 der grondwet de strafbaarstelling der poging uitsluit.

De woorden van het artikel verbieden alleen //wat in den quot;tegenwoordigen tijd bij beschaafde volken zich zelf ver-wbiedt, namelijk de wederinvoering van de censuur, en niets //meer” (1), maar de geest der wet verzet zich tegen alle andere preventive bepalingen, die niet minder belemmerend werken dan de censuur, die verhinderen om te schrijven, te drukken en openbaar te maken wat men wil, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Met dit beginsel kan ik niet overeenbrengen, dat men den schrijver door eene vervolging wegens poging tot misdrijf, door middel der drukpers te plegen, belet uit te geven of te doen uitgeven het met het doel van openbaarmaking geschrevene, dat, eens openbaar gemaakt, het voltooide misdrijf zoude opleveren

Neen, zegt de heer Simons, nego minorem : het straffen der poging verhindert de publicatie van het geschrift niet, want geen enkele bepaling machtigt den rechter, hetzij het drukken te beletten, hetzij de gedrukte exemplaren in beslag te nemen. Is dat niet te boud gesproken met het oog op de artt. 44—48, 106—110, 146, 181, 227 Strafv. en art. 22 der wet van 29 Juni 1854 (Stbl. n«. 102)? Zal bij vervolging wegens poging tot misdrijf, door middel der drukpers te plegen, de kopie, het corpus flelicli, niet in beslag kunnen worden genomen in het kabinet des schrijvers of op de drukkerij, zal hetzelfde niet kunnen geschieden met de daar gevonden drukproeven, met de afgedrukte, maar nog niet gepubliceerde exemplaren, misschien zelfs met de platen, vórmen, matrijzen (2), zal daardoor de uitgave niet vertraagd, belemmerd, opgehouden kunnen worden, opgehouden

-ocr page 107-

95 totdat zij alle actualiteit verloren heeft, en zal zij niet geheel ónmogelijk gemaakt worden, als bij veroordeeling, ingevolge art. 33 jto. 78 van het wetboek of ingevolge art. 2210e van het thans bij de Tweede Kamer aanhangig ontwerp van een herzien wetb. van strafv. (1), de verbeurdverklaring of vernietiging wordt bevolen der voorwerpen, waarmede de strafbare poging gepleegd is of die bestemd waren om tot het plegen daarvan te dienen? Ik kan mij niet voorstellen, dat de heer Simons bij nadere overweging deze vragen ontkennend zal beantwoorden, maar, al ware het anders, dan zal hij toch wel toegeven, dat de schrijver, eens veroordeeld wegens poging tot misdrijf, door middel der drukpers te plegen, al bekroop hem de lust om het na die veroordeeling nog eens werkelijk te plegen, bezwaarlijk een drukker of uitgever zal vinden om de uitvoering van dit opzet mogelijk te maken. Teitelijk zal er dus in dit geval altijd in meerdere of mindere mate zijn preventie, verhindering, belemmering om werkelijk door de pers openbaar te maken wat de auteur door dit middel openbaar maken wilde.

Nu tracht de heer Semons ons wel gerust te stellen met de verzekering, dat ook na de invoering van het nieuwe wetboek het openbaar ministerie zich, ook zonder uitdrukkelijk bevel, wel zal onthouden van vervolging van poging tot drukpersdelict, zulks op grond, dat tot heden zoodanige vervolging in Nederland zonder voorbeeld is. Die grond echter beteekent niets, omdat al de misdrijven, die hier in aanmerking komen, zelfs na de scherpe gelegenheids-wetten van 1829 en 1830, zijn wanbedrijven (2), waarvan de poging, volgens den regel van art. 3 0. P., bij gebreke

-ocr page 108-

van eenig bijzonder voorschrift dienaangaande, nu straffeloos is. Zij wordt dus voor het eerst strafbaar door de invoering van het nieuwe wetboek, en het is alzoo duidelijk, dat dit wetboek ons, na het lichtvaardig schrappen van art. 57 (56) van het oorspronkelijk ontwerp, een stap terug brengt op den weg der vrijheid van drukpers.

In zijn vierde hoofdstuk behandelt de heer Simons de »leer der verantwoordelijkheid”, waaraan — na eene inleiding (bl. 1—6) en eene korte geschiedenis van de periodieke pers (H. I, bl. 7—38) — ook Hoofdst. II (bl. 89—100) en III (bl. 101—154)*van het proefschrift van den heer ScHiMMEi. gewijd zijn. Onbetwistbaar behoort dit onderwerp tot //de algeineene leer der drukpersdelicten”, wat de heer Simons in den aanvang van zijn vijfde hoofdstuk zelf erkent, en had het als zoodanig zijne plaats moeten vinden in het derde hoofdstuk, maar de stof is zoo gewichtig en zoo omvangrijk tevens, dat men er waarlijk den schrijver geen grief van zal maken, nu hij aan dit onderdeel der algemeene leer een afzonderlijk hoofdstuk wijdde, dat ruim een derde (bl. 69—142) van zijne geheele verhandeling inneemt, te minder omdat in de prijsvraag, waarop zij het antwoord geeft, de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor misdrijven, door middel der drukpers gepleegd, in verband met het beginsel van volkomen vrijheid van drukpers, dat daarmede zoo nauw saraenhangt, niet ten onrechte op den voorgrond was gesteld.

Terwijl de heer Schimmei, aan H. III over de verantwoordelijkheid voor drukpersdelicten naar het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht doet voorafgaan H. Il, handelende over die verantwoordelijkheid op een algemeen rechtskundig en geschiedkundig standpunt, splitst de heer Simons zijn vierde hoofdstuk in niet minder dan vijf afdeelingen waarvan de eerste in 5 paragraphen de verschillende stelsels van verantwoordelijkheid en wel in de laatste plaats (§ 5, bl. 91—96) dat van ons nieuw wetboek behandelt, en de volgende nog meer in het bijzonder bespreken de verant-

-ocr page 109-

97 woordelijkheid van drukker, uitgever, redacteur en verspreider, de «objectieve vervolging” (1) en de verantwoorde lijkheid bij her- of nadruk. Ik voor mij zal, om niet te breed te worden, bij dit alles nu niet stilstaan, maar bepaal mij tot de verklaring en kritiek van het nieuwe Nederland-sche stelsel door beide schrijvers.

Wat is in hoofdzaak dit, mijns inziens, zeer eenvoudige, maar niet altijd juist begrepen stelsel? Daarover vooraf een woord.

« De Grondwet”, — aldus de op dit punt door de regee-ring onveranderd overgenomen toelichting der staatscommissie — «wil geen censuur van het staatsgezag, maar «er bestaat gevaar voor eene andere censuur, nog wel zoo «belemmerend als die door of van wege den staat uitge-«oefend, wanneer uitgevers en drukkers in het belang van «hunne eigen veiligheid gedwongen zijn een streng toezigt «te houden over alle werken tot welker openbaarmaking zij «hunne tusschenkomst of hunne pers verleenen”. Om nu die censuur overbodig te maken en haar daardoor tevens te voorkomen, was eene afwijking van de gewone regels van strafrechtelijke verantwoordelijkheid noodig, maar alleen ten einde: «terwijl de deelneming aan een druk-«persdelict als dader door de gewone regels blijft beheerscht, «uitgever en drukker te vrijwaren tegen eene vervolging «als medepligtige ; mits de uitgave of druk niet anoniem «geschiede, de uitgever den auteur, de drukker zijn last-«gever op de eerste aanmaning aanwijze, en de aangewezen «persoon strafregtelijk vervolgbaar en binnen het Kijk in «Europa gevestigd zij”. Dit stelsel nu, duidelijk uitgedrukt in de artt. 63 en 64 van het oorspronkelijk ontwerp en

(1) §§ 492 en 493 der Üostenrijksche Strafprocessordnung van 1873, volgens welke de rechter, ook bij vrijspraak, de vernietiging van « Druckschriften”, die den «Ïhatbestand” van eene strafbare handeling bevatten, kan bevelen (§ 492) en het 0. M., zelfs zonder zijne vervolging te richten tegen een bepaald persoon, eene rechterlijke uitspraak kan vorderen over de vraag of een «Druckschrift” eene strafbare handeling inhoudt (§ 493).

Themis, XLVIste Dl., 1e Stuk [1885]. 7

-ocr page 110-

98

ongewijzigd overgenomen door den minister Smidt, vond ook bij den raad van state volkomen instemming, Be eerste tegenspraak kwam in de Tweede Kamer van de zijde der rapporteurs, wier meerderheid in plaats van het voorgestelde een geheel nieuw systeem voordroeg, waarbij, evenals in het thans geldende stelsel van successieve verantwoordelijkheid, eene fictie van schuld werd aangenomen bij den uitgever en den drukker, die zijn voorman niet noemde, terwijl in dat geval, zelfs al bleek niet van bekendheid van den uitgever of drukker met den inhoud van het geschrift, zijne veroordeeling, zij het dan ook tot een verminderd maximum, moest volgen (1). Bovendien meende de meerderheid der commissie, dat door de woorden »als medeplichtige” in de beide artikelen van het ontwerp het doel, dat de regeering zich daarvan voorstelde, niet bereikt zoude worden omdat de opzettelijke medewerking van uitgevers en drukkers tot het misdrijf hen tot mededaders, niet tot medeplichtigen zoude stempelen.

De minister Moddekman gaf op deze quaestie van redactie toe. Als medeplichtige werd nu als zoodanig, om »de uitlegging van het artikel tegen »de betwiste vraag of zij» — uitgever en drukker — »mededaders dan wel medeplichtigen zouden zijn, fe »beveiligen”. Het stelsel zelf handhaafde de minister bij zijne memorie van antwoord en bij het uitvoerig mondeling debat, met dat gevolg, dat het in de zitting van 28 October 1880 werd aangenomen. Daarmede was echter alles niet uit. Het stond nu vast, dat drukkers en uitgevers door daden, door hen als zoodanig gepleegd, door beroepsdaden, met welke wetenschap of welk opzet ook door hen verricht, nooit vervolgd konden worden wegens deelneming aan het persdelict, bij voldoening aan de door de artt. 53 en 54 gestelde voorwaarden, terwijl zij zich bij niet-voldoening aan die voorwaarden aan het gevaar van

(1) Het stelsel was geformuleerd in de amendementen der commissie, tekstueel medegedeeld bg Smidt, Gesch., 1, 438.

-ocr page 111-

99

vervolging bloot stelden, al was ook dan geen v er-oordeeling mogelijk zonder bewezen strafbaar opzet. Zoo stond het met de zaak na de aanneming der artt. 53 en 54, door de Tweede Kamer, maar bij het daarover gevoerde debat reeds was door den woordvoerder van de minderheid der commissie van rapporteurs, den heer van DER Kaaij, te kennen gegeven, dat hij de repressive kracht dier artt., al schonk hij daaraan zijne goedkeuring, niet voldoende achtte, als uitgever en drukker zich niet hielden aan wat zij voor vrijstelling van vervolging vorderen. Onverminderd de vrijheid van vervolging wegens deelneming aan het persdelict, achtte hij voor dat geval noodig //eene «afzonderlijke strafbedreiging in de wet te brengen tegen «den uitgever, die weigert of buiten staat is den schrijver «te noemen of een schrijver noemt, die niet vervolgbaar is«. Toen nu in de zitting van 28 October 1880 de beslissing was gevallen in den geest van de minderheid der commissie, vereenigde zij zich met de meerderheid om in de zitting van 5 November al.s amendement der volle commissie voor te stellen de nieuwe artt. 417 a, b, c, die, met het subamendement van den heer van Gennep, door de regeering overgenomen, nu zijn geworden de artt. 418—420 van het Wetboek (1). Het eenige, maar groote onderscheid tusschen het door de regeering overgenomen stelsel der staatscommissie en dat van het wetboek, zooals het nu voor ons ligt, is per slot van rekening, dat, terwijl bet eerste, bij niet-voldoening aan de voorwaarden der artt. 53 en 54, uitgevers en drukkers als zoodanig, die nu niet langer aanspraak konden maken op de hun — niet in hun, maar in het algemeen belang — toegekende vrijstelling van vervolging, onder het gemeene recht (artt. 47, 48 en 192) bracht, zonder meer, het laatste hen bovendien bij het uitgeven of drukken van geschriften of afbeeldingen «van strafbaren //aard” afzonderlijk strafbaar stelt wegens het ontbreken van sommige dier voorwaarden.

(1) Smidt, Gesch. ad artt. 418—420, III, 167—159.

-ocr page 112-

100

Ziedaar het stelsel van het wetboek naar mijne opvatting. Wordt die opvatting door onze twee schrijvers gedeeld ? Terwijl ik die vraag ten aanzien van den heer Schimmel in bevestigenden zin kan beantwoorden (1), bestaat er tusschen mijne opvatting en die van den heer Simons op één punt een belangrijk verschil. Dit wensch ik in het licht te stellen en, om het groote gewicht der zaak, mijne meening tegenover de zijne te verdedigen.

Op bl. 100 vernemen wij van den heer Simons, dat — niettegenstaande voldoening aan de voorwaarden der artt. 53 en 54 — drukker en uitgever aansprakelijk zijn «als «medeplichtigen, wanneer zij, bekend met ’t misdadig opzet «van den schrijver, den dader van het delict, dit opzettelijk «in de hand werken, d. w. z. wanneer hun materieele mede-«werking wordt verleend met het oog op den strafbaren «inhoud van het te publiceeren geschrift« ; verder lezen wij : «wanneer zij, bekend met ’t misdadig opzet van den «dader, hunnerzijds den bepaalden wil hebben gehad om «hem in de volvoering van zijn opzet te helpen, treden zij «buiten de grens van hun beroep en worden als medeplich-«tigen strafbaar», met al ’t welk overeenstemt de thesis, die wij vinden geformuleerd op bl. 120, sub 2°. : «Zij zijn «strafbaar als medeplichtigen, wanneer zij hun materieele «medewerking verleend hebben met het oog op ’t delict, «dat door middel van ’t geschrift wordt gepleegd». Om de volle consequentie dezer stelling in des schrijvers systeem te doen uitkomen, is het noodig op te merken, dat volgens hem slechts dan van medeplichtigheid van uitgever en drukker sprake kan zijn, wanneer zij, hun medewerking verleend hebbende, niet alleen bekend met den inhoud van het geschrift, maar evenzeer met het misdadige opzet van den dader van het delict, dit bepaaldelijk in de hand wilden werken.

De logische conclusie, die de schrijver zelf op bl. 103

(1) Zie vooral de resumtie van het stelstel van het nieuwe wetboek, bl. 124. 125 en vgg.

-ocr page 113-

ter neder schrijft, is, dat de artt. 53 en 54, die niet geschreven zijn voor daders, en die de uitgevers en drukkers als zoodanig evenmin kunnen helpen, in het eenige geval van strafbare medeplichtigheid, «bij eene juiste «toepassing van ’t gemeene recht konden worden gemist» en alzoo overbodig zijn. Overbodig, want, wat er zij van de vraag, die de schrijver op de aangehaalde woorden laat volgen: »doch is die juiste toepassing te verwachten?» de wetgever zelf kan zich toch bezwaarlijk stellen op het standpunt des schrijvers, dat de rechter »het gemeene recht* — hier art. 48 van het Wetboek — wel eens zoude kunnen misverstaan, en had hij al dit voor hem in beginsel onmogelijke standpunt ingenomen, dan ware het geheel onvoldoende geweest in de artt. 53 en 54 alleen den uitgevers en drukkers, die voldoen aan de daar gestelde voorwaarden, te gemoet te komen en de overigen onbeschermd te laten tegen des rechters onjuiste toepassing van het gemeene recht.

Ik herhaal dus : volgens de verklaring, door den schrijver aan de artt. 53 en 54 gegeven, en met zijn begrip van medeplichtigheid zijn deze totaal overbodig. Nu mag men vragen ; is eene verklaring, die tot dat resultaat leidt, op zich zelve aannemelijk, had die conclusie zonder meer bij den schrijver geen wantrouwen moeten wekken in zijne praemissen ? Men heeft hier te doen met bepalingen, die, door de staatscommissie met de meeste zorg overwogen, na aandachtig onderzoek door de regeering overgenomen, gesteund door het goed gemotiveerd advies van den raad van state, aan de Tweede Kamer voorgesteld, door haar niet zijn goedgekeurd dan na eene zaakrijke en volledige schriftelijke en mondelinge gedachten wisseling; en na dit alles komt onze schrijver tot de verrassende ontdekking, dat deze artikelen eigenlijk hoegenaamd niets beteekenen, daar wat zij zeggen even waar zoude zijn geweest als zij het niet gezegd hadden, omdat dit uit het gemeene recht reeds van zelf volgt. Ik acht dit op zieh zelf onaannemelijk, maar, ook afgescheiden

-ocr page 114-

102

daarvan, is de zeer beperkende uitlegging, die de schrijver geeft aan de artt, 53 en 54, naar mijne overtuiging, in stelligen strijd met hun strekking en hun inhoud.

Hun strekking toch was, blijkens hun toelichting, en al wat er verder in het schriftelijk en mondeling parlementair debat over gezegd is, ontwijfelbaar geen ander dan, in het belang der vrije drukpers, niet alleen uitgevers en drukkers, werkzaam als zoodanig, te vrijwaren tegen eene veroor-deeling wegens medeplichtigheid aan het persdelict, zonder het bewezen opzet om den dader bij het plegen daarvan behulpzaam te zijn of er hem gelegenheid of middelen toe te verschaffen, want dat zoude eenvoudig zijn geweest toepassing van het gemeene recht (art. 48), maar om, waar zij zich hielden aan de voorwaarden der artt. 53 en 54 bij de materieele uitoefening van hun beroep,’ zelfs elke vervolging wegens medeplichtigheid tegen hen uit te sluiten, en daarmede elk gerechtelijk onderzoek, met welke min of meer strafbare bedoelingen zij hunne tusschenkomst of hunne pers geleend mochten hebben om het geschrift, dat tot eene strafactie aanleiding gaf, het licht der openbaarheid te doen zien. Alleen bij die opvatting der artt. 53 en 54 wordt hun doel bereikt, en uitsluiting der censuur van uitgevers en drukkers in het belang hunner eigen rust en veiligheid eene waarheid. Zoodra het onderzoek wordt toegelaten, met welke bedoeling, met welk opzet zij werkzaam waren in de uitoefening van hun beroep, en eene veroordeeling op grond van art. 48 hun boven het hoofd hangt, als dit onderzoek naar ’s rechters oordeel in hun nadeel mocht uitvallen, zijn zij geen dag meer veilig, zullen zij zich telkens //blootstellen aan eene vervolging// — om nog niet eens te spreken van eene veroordeeling—//wegens medeplichtigheid», indien zij niet met de meeste nauwlettendheid nagaan of wat zij drukken en uitgeven aanleiding zoude kunnen geven tot eene strafvervolging. Dit nu heeft de wetgever, blijkens de artt. 53 en 54, stellig'niet gewild, en die artt. zelve dienden alleen om dat gevaar, onmiddel-

-ocr page 115-

IOS

lijk voor de uitgevers en drukkers, middellijk voor de vrije drukpers, af te wenden.

Is nu de redactie dier artt. ten slotte toch zóó geworden, dat zij niet meer uitdrukken wat zij moesten uitdrukken? De oorspronkelijke tekst van de twee eerste ontwerpen, de artt. 63 (62) en 64 (63), sloten allen mogelijken twijfel uit. Volgens deze mochten uitgever en drukker, aan de gestelde voorwaarden voldoende, in geen geval — de wet toch sprak zonder eenige onderscheiding, en door elke onderscheiding zoude haar doel worden gemist — vervolgd worden als medeplichtige. Nu is later door den minister Modderman die uitdrukking veranderd in als zoodanig, maar met geen ander doel — ik merkte het reeds op — dan om de uitgevers en drukkers, en met hen de vrije pers, geen dupe te maken van de fijne rechtsvraag, of zij, met naar het gemeene recht strafbaar opzet handelende, zijn mededaders dan wel medeplichtigen (artt. 47, 48). De bedoeling der nieuwe uitdrukking was dus alleen verandering der redactie, geenszins van den zin, het stelsel der wet, wat overigens ook in die uitdrukking duidelijk genoeg spreekt. De uitgever en de drukker, die materieel geen andere werkzaamheden verrichten, feitelijk geen andere hulp bieden dan die, welke de dagelijksche uitoefening van hun beroep medebrengt, zijn en blijven werkzaam als zoodanig, onverschillig met welke bewustheid, met welk opzet zij die werkzaamheden verrichten, die hulp bieden, zooals de smid of slotenmaker, die een sleutel of ander werktuig, tot zijn vak behoorende, vervaardigt, werkzaam is en blijft als zoodanig, dat is als smid of slotenmaker, ook al weet bij, dat het voortbrengsel van zijn beroepsarbeid moet dienen als middel tot het plegen van diefstal. Het eenig onderscheid tusschen den smid en den uitgever of drukker is, dat bij dezen, mits zij zich houden aan de gestelde voorwaarden, het onderzoek naar het strafbaar opzet niet is loegelaten, terwijl dit bij gene altijd vrijstaat. Nu beroept de heer Simons zich (bl. 102), nog wel op de woorden, door den minister Modderman gesproken in de

-ocr page 116-

104

zitting der Tweede Kamer van 28 Oct. 1880 (1), dat de uitgever alleen dan veilig is tegen eene vervolging wanneer hij alleen is //technisch instrument», maar brengt men die niet zeer gelukkig gekozen uitdrukking in verband met de rijp overwogen schriftelijke toelichting, waarbij de minister in zijn schriftelijk antwoord volhardde, en met ’t geen in dezelfde redevoering ter kenschetsing van het stelsel der wet onmiddellijk voorafging, dan is het duidelijk, dat de vertegenwoordiger der regeering niet wilde te kennen geven, dat art. 53 den uitgever alleen dan helpt, als hij met het oog op de artt. 47 en 48 die hulp volstrekt niet noodig heeft, nl. als hij niets anders is dan een instrument (manus minisira), maar daarentegen altijd : «zoolang hij niets anders //doet dan datgene wat hij als uitgever behoort te doen, //zoolang hij niets anders verricht dan het technische werk /gt;van een uitgever gua talisgt;f, terwijl, — let op de tegenstelling — «de uitgever zich niet op dit artikel beroepen //kan zoodra hij eene andere rol vervult, en inderdaad //de ware auctor” — n.b. auctor, geen socius — //is van »den laster,- de opruiing enz.// (2). Maar genoeg, die de redevoering van den minister geheel leest en overweegt, kan onmogelijk volhouden, dat hij daarbij het schriftelijk verdedigde stelsel eenvoudig heeft afgebroken, en zich dus

-ocr page 117-

105 zoude hebben vereenigd met eene uitlegging, die aan de artt. 53 en 54 — de heer Simons erkent het zelf, door ze als overbodig te stempelen — alle beteekenis ontneemt.

Ik kom thans tot eene andere belangrijke vraag, niet over de uitlegging der wet — want zij beantwoordt haar stellig juist door er over te zwijgen —, maar over haar innerlijke waarde. Die vraag ia, of voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van den redacteur van periodieke geschriften bijzondere bepalingen noodig zijn, bij name of de artt. 53 en 54 ook tot hem hadden behooren te zijn uitgebreid ?

De heeren Schimmel (1) en Simons (2) beantwoorden haar in bevestigenden zin, maar, ofschoon ik het gewicht van de door hen voor hunne meening aangevoerde gronden niet gering schat, hebben zij mij van haar juistheid niet overtuigd. Beide schrijvers verwerpen het fransche stelsel van den verantwoordelijken redacteur (gérant) (3), en de heer Simons doet helder uitkoinen, dat ook voor dit systeem geen plaats is in een wetboek, dat uitging van de stelling : »geene fictiën in het strafrecht met het eenig doel om, als een persdelict gepleegd is, steeds een offer te treffen” (4) ; maar in het belang der vrije drukpers achten zij voor den redacteur als zoodanig gelijke voorschriften noodig als het wetboek bezit voor den uitgever en den drukker als zoodanig. De heer Simons acht dit noodig omdat //ook de opneming van door anderen geschreven stukken «als een beroepsdaad straffeloos (had) moeten zijn, tenzij de voor «daderschap of medeplichtigheid vereischte dolus was bewezen” (bl. 126). Dit hangt samen met des schrijvers beperkte opvatting van de artt. 53 en 54, en na ’t geen ik reeds ter ( bestrijding van die opvatting in het midden bracht kan ik dus hier

-ocr page 118-

106

volstaan met de opmerking, dat de redacteur tot dat einde geen behoefte heeft aan eene bijzondere, van het gemeene recht afwijkende bepaling. Nu de strafwet hem niet noemt, geldt te zijnen aanzien zoomin als voor iemand anders een vermoeden van opzet wegens eene beroeps- of andere daad, en zal hij deswege, ook krachtens het gemeene recht — juist zooals de schrijver wenscht — '/straffeloos zijn, tenzij quot;de voor daderschap of medeplichtigheid vereischte dolus was quot;bewezen”. Niet zoo spoedig ben ik gereed met den heer Schimmel, die, naar ik meen, mijne opvatting van de artt. 53 en 54 doelende, niettemin van oordeel is, dat zij tot den redacteur als zoodanig hadden moeten zijn uitgestrekt, omdat, bij gebreke daarvan, door de redactie van een periodiek werk in het belang barer eigen veiligheid eene censuur moet worden uitgeoefend, waarin hij gelijk bezwaar ziet als in de censuur, waartoe uitgevers en drukkers gehouden zouden zijn als de genoemde artikels hen niet buiten het gemeene recht plaatsten.

De praemisse moge juist zijn, toch is de conclusie zeer betwistbaar, omdat de gelijkstelling van den uitgever of den drukker met den redacteur van een tijdschrift of eene courant, ook voor de stukken die hij zelf niet redigeert, niet opgaat. De heer Schimmei, ziet er groot bezwaar in, dat de strafwet den redacteur, die liever niet met de justitie in aanraking komt, dwingt quot;alles wat hem wordt toegezonden quot;nauwkeurig te onderzoeken” en tot weigering van publicatie, als zijn onderzoek hem leidt tot het besluit, dat hij zich door deze wel eens aan eene vervolging, zooal niet aan eene veroordeeling wegens misdrijf zoude kunnen blootstellen. Ik kan de gegrondheid van dit bezwaar niet toegeven. Het quot;nauwkeurig onderzoek”,, dat de heer Schimmel zoo verderfelijk acht, komt mij voor te behooren tot de plichtmatige uitoefening van het beroep des redacteurs. Hij staat in dat opzicht volstrekt niet gelijk met den uitgever en den drukker. Al heb ik er bezwaar tegen hen alléén te beschouwen als quot;technische instrumenten”, toch is hun beroep van zuiver technischen aard ; een onderzoek van al de geschrif-

-ocr page 119-

107

ten, die door hun handen gaan, om openbaar te worden gemaakt, met het oog op de strafwet, behoort evenmin tot de uitoefening van hun eigenlijk beroep als de beoordeeling van de wetenschappelijke en letterkundige waarde dier geschriften. Dat onderzoek van hen te vergen is niet alleen eene dwaasheid, maar het is tevens eene belemmering der vrije drukpers. Hen mag en moet de strafwet dus onder zekere voorwaarden vrijwaren niet alleen tegen eene veroordeeling, maar zelfs tegen eene vervolging wegens het misdrijf, waartoe zij materiëel medewerken. Hetzelfde geldt niet van den redacteur. Hij heeft als zoodanig slechts te doen met één courant of dén tijdschrift. Hem stelt men geen onmogelij-ken eisch, wanneer men van hem een zoodanig toezicht of zoodanige voorzorgen vergt, dat daarin geen stukken het licht zien, die met de strafwet in strijd zijn, en bij hem mag en moet men de noodige kennis onderstellen om te beoor-deelen, of dit al dan niet het geval is. Tegen hem te zeggen : plaats maar alles, groen of rijp, bekommer er u niet over of het al dan niet met de strafwet in strijd is, want, mits gij een door den Nederlandschen rechter bereikbaren schrijver noemt, hebt gij geene veroordeeling, geene vervolging zelfs te vreezen, ware, mijns inziens, niet de vrijheid der drukpers beschermen, maar haar losbandigheid begunstigen. Nu kan men hiertegen met den heer Simons (bl. 124) opmerken, dat ook op dit gebied, bij den grooten omvang van vele couranten en tijdschriften en »bij de groote »snelheid waarmee vooral bij dagbladen gewerkt moet worden”, de wet der verdeeling van den arbeid moet gelden, en dat één man, de hoofdredacteur, niet alles kan lezen, alles — ook het werk der vaste verslaggevers en correspondenten — kan onderzoeken, voordat het door den druk wordt gemeen gemaakt. Dit is volkomen juist, maar het bewijst alléén, dat de redacteur voorzichtig moet zijn in de keus zijner vaste verslaggevers en correspondenten. Daaruit volgt niet, dat hij door eene fictie of vermoeden der wet strafrechtelijk verantwoordelijk moet worden gesteld voor wat zij met den wil en de wetenschap, dat het openbaar

-ocr page 120-

108

zal worden gemaakt, schrijven, maar wel, dat hij, zijn vertrouwen verkeerd plaatsende, geen aanspraak kan maken op eene bijzondere bepaling, waarop niet alleen zijne veroordee-ling, maar zelfs elk onderzoek, of en in hoeverre hij opzettelijk heeft medegewerkt tot het misdrijf, waarvan zijne courant het voertuig was, moet afstuiten.

Voordat ik afstap van de leer der verantwoordelijkheid voor misdrijven door middel der drukpers gepleegd, nog een woord over de artt. 418 en 419. Met den heer Levy (1) ben ik het eens, dat het den heer Simons niet gelukt is dit ongelukkige stel artikelen, waarmede de minister Modderman zich slechts noode vereenigde en die reeds in de Eerste Kamer het voorwerp uitmaakten eener juiste kritiek (2), op afdoende wijze te verdedigen in een betoog, dat leidt tot dit besluit : »Benige »zekerheid mag de wetgever vragen, dat de drukpers niet //een al te gevaarlijk middel wordt in de handen van ge-//wetenlooze schrijvers, die, onder den dekmantel der ano-»nymiteit, aan hunne hartstochten, aan hunne slechte oog-//merken botvieren; hij moet zich die zekerheid verwerven '/in het belang der maatschappij ; en hij kan dat zonder //schade voor de vrije drukpers zooals thans in onze wet //is geschied//.

Tn deze phrase spreekt niets dan overdreven vrees voor //de uitspattingen der drukpers», juridieken steun geven zij aan de artt. 418 en 419 niet. Het valt niet te ontkennen, dat zij niet passen in het zorgvuldig overwogen en niet dan na een grondig debat tot wet verheven stelsel der artt. 53 en 54. Dat stelsel bracht mede vrijwaring van uitgever en drukker als zoodanig tegen vervolging, indien zij zich aan de daarvoor door de wet gestelde voor waarden houden, onderwerping aan het gemeene recht ingeval zij dit niet doen. Van het niet in acht nemen dier voorwaarden, zoo later blijkt dat het drukwerk is van »strafbaren aard», bovendien te maken een zelfstandig misdrijf, dat kan con

ti) Bijvoegsel van «de Amsterdammer” van 30 Nov. 1883.

(2) Verslag der Eerste Kamer over de artt 418 en 419 met liet regeerings-antwoord bij Smidt, üesch., 111, 159.

-ocr page 121-

109

curreeren met strafbare deelneming aan het persdelict, is in strijd met het stelsel. Immers nu geschiedt toch ingewikkeld en middellijk wat men onder zijn waren naam en voorleder kenbaren vorm heeft willen weren, nl. dat men drukker of uitgever straft, en zwaar straft ook, alleen omdat men den waren dader, den eenigen- of den hoofdschuldige, niet kan grijpen. Was dat de ware reden niet, dan zoude de toepasselijkheid der artt. 418 en 419 niet uitgesloten zijn door de bekendheid van des uitgevers of drukkers voorman (1) en diens vervolgbaarheid voor den Nederlandschen rechter, en het is voor hem eene schrale troost als het u gelukt hem duidelijk te maken, dat hij niet naar de gevangenis gestuurd wordt als medeplichtige van een persdelict. maar als dader van wat gij wel zoo goed zijt te noemen een delicium sui generis, daardoor erkennende, dat het van begunstiging, onder welke rubriek gij het toch in uw wetboek hebt opgenomen, alle kenmerken mist (2). Van begunstiging in het bijzonder niet alleen, maar van misdrijf, naar de beginselen van het wetboek, in het algemeen. Wie zal hier kunnen denken aan «een rechtsdelict«? En ook hieruit blijkt het karakter van overtreding — in het verslag der Eerste Kamer werd het terecht opgemerkt — dat het onderzoek, of het feit (verzuim) dolo of culpa is gepleegd, voor de toepassing der strafbepaling onverschillig en dus inzoover overbodig is (3).

-ocr page 122-

110

Onverschillig is deze vraag van classificatie niet. Waren de artt. 418 en 419 met veel minder gestrenge strafbepalingen dan zij thans bevatten in T. II R. IIT, onder de andere daar behandelde beroepsovertredingen (artt. 437— 439) opgenomen, er zoude principieel minder bezwaar tegen hebben bestaan, hun werking zoude minder onbillijk en in minder onverzoenlijken strijd met het stelsel der artt. 53 en 54 zijn geweest. Op de plaats, die zij thans innemen, met de strafbepalingen, die zij thans inhouden, valt, met hun onbillijkheid, die strijd in het oog. Stel een boekhandelaar heeft de uitgave bezorgd van een boek of vlugschrift, dat aanleiding geeft tot eene vervolging wegens smaadschrift. Men kan den man volstrekt niet bewijzen, men beweert zelfs niet dat zijne materiëele hulp verleend is met het opzet, noodig om hem wegens deelneming aan dit misdrijf te veroordeelen. Ongelukkig echter kan hij den schrijver niet aanwijzen, of is de door hem aangewezen schrijver niet bereikbaar voor den Nederlandschen rechter, nu kunt gij hem op grond van art. 418 tot dri e maanden meer gevangenisstraf veroordielen dan waartoe hij bij bewezen medeplichtigheid aan smaadschrift, op grond van art. 261, 2e lid, in verband roet art. 49, eerste lid, had kunnen veroordeeld worden. Het is maar een voorbeeld en niet van de ergste. Bij de misdrijven der artt. 133, 266, 270, 272, 273, door middel der drukpers gepleegd, voert de vergelijking met de artt. 418 en 419 tot een resultaat, dat nog veel meer in het oog loopend onrechtvaardig en onbillijk is.

wet zeer vaag — »dat hij niet vervolgbaar of bereikbaar is, moet dat geschrift lezen». »Gesteld, dat hij dit moet doen, en dat de lectuur hem dan altijd de overtuiging zal schenken, dat het geschrift, zooals de rechter later uitmaakt, een misdrijf inhoudt, heeft hij dan, niet doende wat hij doen moest, altijd van zelf het opzet (voorwaardelijk of niet) om dit misdrijf te begunstigen. Zoo komen wij, in strijd met de beginselen van het algemeene deel van het wetboek, van de eene fictie tot de andere. Geen wonder overigens, dat de minister deze artikelen, die hij» niet volstrekt noodig achtte, maar waarin hij heeft moeten berusten» ten einde, naar zijn oordeel, erger te voorkomen, tegen de bedenkingen der Eerste Kamer zwak verdedigde.

-ocr page 123-

111

De vrees, die deze artikelen in de pen gaf, bleek ook hier weder eene slechte raadsvrouw te zijn. Het nieuw uitgevonden delictum sui generis, waarmede men de vrijzinnige bepalingen van het algemeene deel over de verantwoordelijkheid voor misdrijven, door middel der drukpers gepleegd, heeft geneutraliseerd, belet mij dan ook in te stemmen met de conclusie van den heer Simons (bl. 210) »dat het recht »van vrije gedachtenuiting door ons nationaal strafwetboek »althans in hoofdzaak voldoende is gewaarborgd, en dat ook z/op dit punt (eene) groote verbetering, in vergelijking met z/de nog vigeerende wetgeving, valt waar te nemenz/. Het is waar, wij worden verlost van de successieve verantwoordelijkheid, maar wat de artt. 418 en 419 ons in plaats daarvan geven, maakt de zaak voor uitgevers en drukkers niet veel beter. Daarbij vergete men niet, de aandacht werd er reeds op gevestigd, dat na de invoering van het nieuwe wetboek allen, die met de pers in aanraking komen, auteurs, redacteurs, uitgevers, drukkers, voor het eerst het gevaar eener vervolging wegens poging tot persdelict boven het hoofd hangt. Ik acht mij gelukkig, dat de staatscommissie van al dat fraais niets voor haar rekening heeft. Hetzelfde geldt van sommige belangrijke bedenkingen tegen den tekst van T. XVI B. IT (Beleediging), zooals die door de wetgevende macht is vastgesteld.

Daarover, zoo beknopt mogelijk, nog een en ander naar aanleiding van het vijfde hoofdstuk (bl. 143—201) der verhandeling van den heer Simons, dat in drie afdeelingen de //bijzondere delicten door middel van de drukpers ge-z/pleegdz/ behandelt, meer bepaald met het oog op de door hem in het algemeen toestemmend beantwoorde vraag //of //de regeling van die delicten, welke door middel van de //drukpers worden gepleegd en de vrije gedachten uiting z/raken, gezegd kan worden in onze strafwet zóó te hebben //plaats gevonden, dat zij losbandigheid voldoende voorkomt //en tevens vrijheid voldoende waarborgt// (bl. 143). Ik beperk mij, om niet te breed te worden en geen verhandeling over

-ocr page 124-

112

eene verhandeling te schrijven, tot de, in 4 §§ gesplitste 3e afd. (bl. 162—201): «misdrijven tegen personen, be-«leediging« (1) en dan nog wel — hier gelijk vroeger — tot de hoofdpunten van verschil tusschen den kundigen schrijver, wien ook hier weder hulde gebracht moet worden voor zijne even heldere als volledige uiteenzetting, en mij.

In de eerste plaats een kort woord over een zeer moeielijk onderwerp, zoowel door den heer Gericke (2) als door den heer Simons (3), die tot gelijke resultaten komen, uitvoerig behandeld. Ik bedoel het subjectief vereischte der beleediging, het oogmerk om te beleedigen, animus iniu-riandi (4). In de eerste ontwerpen van het wetboek was dat oogmerk met zooveel woorden uitgedrukt, althans in de artikelen, die handelden over smaad en smaadschrift (5), terwijl de memorie van toelichting op het artikel (6), dat later is geworden art. 266, aanteekende: z/het woord opzet-«telijk strekt tot uitdrukking van den animus injuriandi'^l). Wat is daarvan nu verder geworden? De commissie van rapporteurs (8) kwam, in strijd met de tot nu toe algemeen aangenomen leer en de gevestigde jurisprudentie, tot de verrassende ontdekking, dat zzhet oogmerk om te beleedigen z/niet moet geëischt wordenz/. Waarom ? Omdat de krenking

-ocr page 125-

113

»van de eer ia voltooid door de objectieve belediging en »de beleedigde aanspraak heeft, behoudens de na te melden »uitzonderingen” — later uitgedrukt in het 3e lid van art. 261 — »op de bescherming van de strafwet onafhankelijk »van het subjectieve doel, dat de beleediger zich had gesteld”. Met den heer Gericke (bl. 10) ben ik het geheel eens, dat het »hoogst eigenaardig” is na deze wel eenigszins paradoxale beweringen der commissie in het antwoord des ministers te lezen : »dat oogmerk om te beleedigen vereischt »wordt, daarover bestaat geen verschil”. Maar nog wel zoo »eigenaardig” is het, dat de minister, die de noodzakelijkheid van dat vereischte als een axioma vooropstelt, na de stellige negatie der commissie, de woorden, waarin de wet het ondubbelzinnig uitdrukte, schrapt, om daarvoor het hier veel minder sprekende en juiste woord opzettelijk in den aanhef van het artikel in de plaats te stellen. Tk wil nu wel met den minister aannemen, dat in art. 262, zooala het nu luidt, onder »opzettelijk aanranden van eer »of goeden naam het vereischte oogmerk is begrepen” (1), en ik hoop, dat na de invoering van het nieuwe wetboek geen rechter in Nederland het ooit anders zal begrijpen, maar toch valt het niet te ontkennen, dat aanleiding tot twijfel is gegeven door het schrappen der woorden, die er oorspronkelijk stonden, op de aanmerking der rapporteurs, die ze niet overbodig, maar verkeerd vonden, zoodat dan ook een hunner, nadat zij voor goed vervallen waren, herhaaldelijk de stelling volhield, dat nu voor strafbare beleediging geen oogmerk om te beleedigen gevorderd wordt (2). Tk zoude

-ocr page 126-

114

die stelling niet gaarne onderschrijven, maar innet toch erkennen, dat met meer recht nog dan de gewijzigde redactie van het 1e lid de toevoeging van het 3e lid aan art. 261 als grond daarvoor kan worden aangevoerd. De staatscommissie had aan die bepaling geen behoefte, omdat zij de vervulling van een plicht, geboden door »het algemeen belang” of door »noodzakelijke verdedigingquot;, onvereenigbaar achtte met het oogmerk om te beleedigen ; omdat zij er niet aan dacht, dat ooit een rechter het in zijn hoofd zoude krijgen eene strafbare beleediging te zien b.v. in de harde waarheden, die het Openbaar Ministerie en de verdediger dikwijls aan getuigen of andere in het strafproces betrokken personen in het openbaar moeten doen hooren, niet om hen te grieven, maar om te doen wat hun ambt en roeping gebiedt, de waarheid te verkondigen ook in het aangezicht van hen, voor wie zij onaangenaam en grievend is.

De minister Modderman dacht er niet anders over. Ook hij ontkende het oogmerk om te beleedigen bij allen, die in zijn nieuw derde lid vallen, en erkende daardoor de overbodigheid dier bepaling. Toch stelde hij haar voor »ter verduidelijking”, maar dat was lang niet zonder gevaar. Tn veel minder bijzonderheden tredende dan art. § 193 van het Duitsche Wetboek (1), dat daarenboven, door naast een aantal bij name vermelde gevallen nog te spreken van »ähnliche Fälle”, den rechter eene groote vrijheid van

de zittingen der Tweede Kamer van 28 Oct. en 4 Nov. 1880 bij Smidt, Gesch. I, 429 en II, 372, 373.

(1) Deze § luidt: »Tadelnde Urtheile über wissenschaftliche, künst-»lerische oder gewerbliche Leistungen, ingleichen Aeusserungen, welche »zur Ausführung oder Vertheidigung von Rechten oder zur Wahrneh-»mung berechtigter Interessen gemacht werden, sowie Vorhaltungen »und Rügen der Vorgesetzsten gegen Ihre Untergebenen, dienstliche »Anzeigen oder Urtheile von Seiten eines Beamten und ähnliche »Fälle sind nur insofern strafbar, als das Vorhanden sein einer Belei-»digung aus der Form der Aeusserung oder aus den Umstanden, »unter welchen sie geschah, hervorgeht”. Zie ook art. 35, Ieen2elid, der Fransche wet van 29 Juli 1881.

-ocr page 127-

115

waardeering geeft, kan het derde lid van ons art. 261 aan hen, die het »opzettelijks van het eerste lid, het daarin, naar ’s wetgevers bedoeling, uitgedrukte oogmerk om te beleedigen zoo ruim opvatten als de heeren Simons en Gericke (1), er allicht toe leiden om wat, volgens den minister, alleen was eene verduidelijking, met die schrijvers te beschouwen als eene uitsluiting der uit den regel van het eerste lid volgende strafbaarheid (2), gelijk iedere uitzondering streng te beperken binnen de termen der wet, voor geene uitbreiding tot gelijksoortige gevallen vatbaar. Het blijkt alzoo, dat «de verduidelijking// lang zoo onschuldig niet is als zij er uitziet, omdat, nu het oogmerk om te beleedigen, onderscheiden van het gewone opzet, niet met zooveel woorden in de wet meer genoemd is als vereischte van smaad, zij een argument te meer is voor hen, die leeren, dat smaad zeer goed vereenigbaar is met het meest geoorloofde of rechtmatige inzicht om aan een ander de waarheid te zeggen, zonder eenige bedoeling om hem persoonlijk te grieven, in al die gevallen, waarin men zich niet kan beroepen op de slotbepaling van art. 261, die den beklaagde van eenvoudige beleediging zelfs niet baat, omdat zij niet herhaald is in art. 266, dat er evenmin naar verwijst. Deze laatste op zich zelve weinig aannemelijke, maar in zijn stelsel onafwijsbare conclusie tracht de heer Simons (bl. 199, 200) wel te ontgaan door een beroep op des wetgevers bedoeling, zooals die in het algemeen uit het 3e lid van art. 261 zoude zijn op te maken, maar dit is een zeer zwakke grond, waar hij bij de uitlegging van deze bepaling zelve met die bedoeling zoo weinig rekening houdt, dat wat

-ocr page 128-

116 volgens de uitdrukkelijke verklaring der regeering alleen was eene verduidelijking, bij hem evenals bij den heer Gehicke wordt eene uitzondering op den regel der wet. Ik zal mij nu verder niet verdiepen in die leer, die, gelijk ik reeds opmerkte, haar uitgangspunt heeft in eene, naar mijn inzien, minder juiste en door yele uitstekende criminalisten niet gedeelde opvatting van het subjectief vereischte der beleediging (1). Gaarne het talent erkennende, waarmede de beide schrijvers hun stellingen verdedigen, kan ik niet zeggen, dat zij mij van haar juistheid overtuigd hebben.

Dit over den smaad. Nu nog een woord over wat na de aanneming van het eerste amendement de Beaufort in de zitting der Tweede Kamer van 4 Nov. 1880 (2) van den laster is overgebleven in de art. 263—266 van het Wetboek.

Onder alle voorschriften van het bijzondere deel van den Code Pénal, die nog onveranderd bij ons gelden, zijn er misschien geen, die tot zooveel rechtmatige kritiek, tot zooveel aanstoot aanleiding gegeven hebben en bij ons (3) nog steeds geven als de artt. 367 — 372. Laster is logen. Wat blijft er van die onbetwistbare stelling over in het Pransche wetboek, dat als logen, als eene valsche aantijging aanmerkt elke, beschuldiging, welker gegrondheid niet blijkt

(It Bij de door onze schrijvers aan gehaalde en bestreden criminalisten, die op hun wetenschappelijk standpunt de overbodigheid van § 193 van het Duitsche wetboek bepleitten, gelijk de heer Modder MAN het 3e lid van ons art. 261 in llieorie voor onnoodig hield, kan men m. i. nog voegen Schwärze, waar hij in zijn Commentar op het Rijkswethoek schrijft: quot;Die Palle in § 193 zeichnen sich durch den quot;Ausschlusz der beleidigenden Absicht ausquot;. Vgl. von Liszt, Lehrbuch des Deutschen Slra/rechls (1884 , S. 417, 418, waar hÿ zegt, dat § 193 »überhaupt, keinen neuen Rechtssntz aussprichtquot;.

-ocr page 129-

117

uit een vonnis of eene authentieke akte ? Bitter weinig. Van deze bescherming der waarheid, die zelve op eene onwaarheid berust, zal het nieuwe wetboek ons voor goed verlossen. Üit is zeker een groote vooruitgang. Daartegenover echter staat, dat de laster als zelfstandig misdrijf uit het Wetboek zoo goed als verdwenen is. Geldt het de beleediging, den smaad van een bijzonder persoon, en wordt het onderzoek naar de waarheid der impu-tatie niet door den beklaagde zelf uitgelokt ingevolge zijii beroep op de slotbepaling van art. 261 (1), dan is dit onderzoek uitgesloten en het dus voor de qualificatie van het misdrijf en de toepassing der strafwet eene geheel onverschillige zaak, of de dader tegen beter weten aan een onwaar en verdicht feit aan den beleedigde heeft ten laste gelegd, dan wel of de beschuldiging waar was of door hem althans voor waar werd gehouden. Dit is, volgens den minister Modderman, het stelsel der toekomst (2), waarop dan door den Franschen wetgever reeds in 1819 is geanticipeerd, maar waarvan men in Duitschland en Italië zelfs nu nog niets wil weten. Mijns inziens terecht. Ik vereenig mij geheel met de bedenkingen.

-ocr page 130-

118

in de Eerste Kamer (1) reeds aangevoerd tegen het door den heer Simons (2) verdedigde, maar door den heer Gerickk (3) krachtig bestreden stelsel, dat tengevolge van een in het mondeling debat geïmproviseerd, door den minister, die het er in beginsel mede eens was, zeer zwak weêrlegde amendement de zegepraal behaalde. Veel zal ik niet zeggen over deze gelijkstelling van de waarheid met den lengen, van de lichtvaardige of zelfs feitelijke juiste met de opzettelijk valsche beschuldiging. Alléén dit, het geheele stelsel schijnt mij eene overdrijving of liever eene verkeerde toepassing der stelling van Rover Coi.i.ard (4); La vie privée doié é(re murée. V^el zeker, mijns ondanks moet het den lasteraar niet vrijstaan te roeren en te wroeten in mijn bijzonder leven, maar de strafwet behoeft mij zoomin als de burgerlijke wet, waarheen de gelasterde in het schriftelijk antwoord der regeering aan de Eerste Kamer nog wel werd verwezen (5), tegen mij zelf in bescherming te nemen als ik — waartoe -het ontwerp van het wetboek (art. 263, 1°) de vrijheid gaf — door bij mijn klacht een beroep te doen op de onwaarheid der imputatie mijn wensch

-ocr page 131-

119

kenbaar maak, dat de lasteraar als lasteraar zal worden veroordeeld. Men vergete daarbij niet, dat ingeval ik nu al een beroep op die onwaarheid zal kunnen doen bij mijne burgerlijke vordering (1), dit alleen waar zal zijn als ik haar afzonderlijk instel, niet als ik, wat toch bij de aclio iniuriae het eenvoudigst, het goedkoopst en het rationeelst is, haar voeg bij de strafactie, want de strafrechter mag natuurlijk voor de gevoegde actie geen onderzoek instellen, dat voor de hoofdactie is uitgesloten, en het leveren van afzonderlijk bewijs door getuigen staat, volgens art. 231 Strafv., der beleedigde partij niet vrij. Wat was nu in het oog der meerderheid in de Tweede Kamer de alles afdoende grond voor de leer, die de beleedigde partij voor den strafrechter onbeschermd en ongewapend laat tegenover den laster en den lasteraar als zoodanig ? Alleen deze, dat, ware art. 263, no, 1 van het ontwerp in het wetboek behouden, ieder, die klaagde over smaad, zedelijk gedwongen zoude zijn geweest een beroep te doen op de onwaarheid der imputatie, daar men hem anders zoude tegenwerpen, dat hij het onderzoek naar de waarheid schroomde. Dat dit zoo algemeen opgaat, kan ik nog niet inzien. Immers tot laster wordt nog iets meer vereischt dan de onwaarheid der imputatie, de dader moet haar tegen beter weten hebben geuit.

Nu zal de beleedigde, ook al is het bewijs der onwaarheid nog zoo licht te leveren, het toch soms voorzichtiger kunnen achten niet te klagen wegens laster, omdat hij voorziet, dat het niet zoo gemakkelijk zal gaan den beklaagde te overtuigen, dat hij willens en wetens onwaarheid gesproken heeft. Ik zie niet in, dat wanneer de beleedigde om die zeer aannemelijke reden niet klaagt over laster, waarvan de beklaagde, naar zijn oordeel, zeker of vermoedelijk

(1) Consequent is dit niet. Als het mij verboden is bij den strafrechter een onderzoek uit te lokken omtrent de waarheid der imputatie, dan moet dit verbod zijn grond hebben in het publiek belang, maar hoe is het dan met het publiek belang vereenigbaar datzelfde onderzoek toe te laten bij den burgerlijken rechter F Mij is dit niet helder.

-ocr page 132-

120

zoude worden vrijgesproken, het publiek daaruit altijd het gevolg zal moeten trekken, dat de klager het onderzoek der waarheid schroomt. Gaat alzoo het argument van den zede-lijken dwang, door den heer de Beaufoht op den voorgrond gesteld, niet in alle gevallen op, dan verliest het veel van zijn waarde. Maar ook afgescheiden daarvan, kan ik er de alles afdoende kracht niet van inzien. Beleediging, in welken vorm ook, is een klachtsdelict. Niemand is tot klagen verplicht, en in 99 van de 100 gevallen zal de belee-digde misschien beter doen zijn klacht achterwege te houden. Tot de redenen, die hem daartoe kunnen bewegen, kan ook behooren, dat hij welstaanshalve, om verkeerde oordeelvellingen te ontgaan, niet kan klagen zonder te klagen over laster, wat hij, op welken grond dan ook, niet wenscht te doen. Moet men nu, omdat dit bij sommigen, bij velen zelfs, het geval is of kan zijn, het allen particulieren ónmogelijk maken om wegens laster te klagen, om de valschheid der tegen hen ingebrachte beschuldiging in het licht te stellen, om, op hun klacht, en mede op hun vordering als civiele partij, den lasteraar als lasteraar te doen veroordeelen ? Staat het eindelijk vast, dat nu de laster tegen bijzondere personen in den smaad is opgegaan, de maxima van zes maanden en één jaar in art. 261 nog voldoende zijn, ook ten aanzien van den lasteraar van professie (denk b. v. aan Morin ca. Mevr. Clovis-Hugues)? Ik voor mij ben nog ouderwetsch genoeg om die vragen niet zoo gaaf toestemmend te beantwoorden, en ik betreur het dan ook, dat de heer de Beaufout ons met zijne //vingerwijzing naar de toekomst» — wel min of meer bij verrassing — heeft gebracht waar wij niet of althans nog niet moesten zijn.

Het laatste hoofdstuk (bl. 202—211) der verhandeling van den heer Simons heeft tot opschrift de periodieke pers en bespreekt de daarmede in betrekking slaande vraagstukken, die niet reeds vroeger bij de leer der verantwoordelijkheid (H. IV, Afd. III) waren behandeld: het recht van anonymiteit, het recht van

-ocr page 133-

121

antwoord en de jury. Het eerste verdedigt de schrijver op goede gronden, De vraag, of de persdelicten in landen, waar de jury bestaat, aan haar oordeel moeten worden onderworpen, is van geen practisch belang in ons land, waar die instelling niet bestaat en zoo weinig populair is, dat zij er vooreerst wel niet zal worden ingevoerd. Het recht van antwoord vindt in den heer Simons een verdediger; een bestrijder daarentegen in den heer Schimmel, die er het laatste hoofdstuk van zijn proefschrift (bl. 155 — 165) aan wijdt. Ik schaar mij aan diens zijde, maar zal over de vraag niet twisten, daar ik mij overtuigd houd, dat na het onthaal, aan het voorstel van den heer Haffmans om dit recht bij ons in te voeren in 1877 te beurt gevallen, er weinig of geen gevaar bestaat voor eene nieuwe poging daartoe, veelmin voor eenig voor de zaak gunstig resultaat van zoodanige poging.

's-GravenAage, December 1884.

A. A. DE PiNTO.

-ocr page 134-

De Grondwei op^eAeklerd door aanéeeiieningen bevattende de literatuur en jurisprudentie, door G. L. VAN DEN Helm. — ’s Gravenhage bij Gebrs. Bei.INFANTE, 1884,

In de Sturm- und Drang-Periode welke immer aan een herziening van grondwettige instellingen pleegt vooraf te gaan is het een heugelijk verschijnsel, dat allen medewerken, om zooveel mogelijk licht te verspreiden over den bestaanden toestand, waaruit een nieuwe staat geboren te worden. Kennis van onze vigeerende grondwet, kennis ook van hare fouten en gebreken, leemten en overtolligheden, kan niet genoeg worden bevorderd. Welkom dus elk geschrift, dat de bestaande grondwet behandelt, en op hare addenda et corrigenda wijst.

tn dien geest heeft ook getracht werkzaam te zijn de schrijver van het bovenstaande werk, waarvan de drie eerste afleveringen zijn verschenen.

Of zijn arbeid aan het beoogde doel beantwoordt, valt intusschen te betwijfelen.

Volgens den wel wat weidschen titel fimmers de geheele literatuur en jurisprudentie omvat het werk geenszins) wenscht de schrijver de grondwet optehelderen, een saraenstel van annotatiën gevende bij elk artikel.

Al aanstonds valt het in het oog, dat verscheidene dezer noten overtollig kunnen heeten. Zoo lezen wij onder no. 34 op art. 10 : //de werkliedenvereenigingen in Nederland zijn onschadelijk; Lent, (ing) 12.”

Hoe belangrijk ook deze meening van den heer ]j. moge zijn, zij is hier volkomen misplaatst, daar zij met het grondwettig vereenigings-recht niets te maken heeft.

Onder no. 35 ibid, vernemen wij, dat bij de handelingen der Staatscommissie tot herziening der grondwet op wijziging van dit artikel is aangedrongen. Inderdaad een weinig beduidende aanteekening, die niet veel licht geeft.

-ocr page 135-

123

Doch dergelijke overtolligheden scAaden niet wanneer overigens het noodige met juistheid is aangegeven. Ook deze lof kan echter aan het werk niet worden gegund.

Zal een samenstel van annotatiën zijn nut hebben, dan dient althans te worden aangewezen, op welke punten de uitlegging en toepassing van het artikel tot verschil van meening en opvatting heeft aanleiding gegeven. Dan dient elk woord der wetsbepaling te worden toegelicht, voor zoover het tot misvattingen kan leiden.

Gaan wij nu na, hoe art. 9 der grondwet door den schrijver is behandeld.

v leder ingezeten heeft het recht om nerzoeien aan de bevoegde macAt in te dienen, mits die persoonlijA en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligcAamen, weiieliji zamen-gesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot Aunne bepaalde werizaamAeden beAoorende.«

Elk aldus gecursiveerd woord dezer bepaling heeft tot belangrijke controversen aanleiding gegeven, en het lag op den weg des schrijvers, aan de hand van de commentatoren onzer grondwet nategaan :

ƒ. De verhouding tusschen dit artikel en de artt. 134 en 144 der G.W.

Deze quaestiën nu worden op verre na niet alle door den schrijver behandeld, en, wat erger is, waar hij ze behandeld, hier en daar onvolledig, of ook onjuist. Onvolledig moet het heeten, auctore de Gemeentestem neer te schrijven, dat minderjarigen het petitie-recht missen, zonder

-ocr page 136-

124 daarbij te voegen de geheel tegengestelde meening van anderen, o. a. van mr. Buys (Grondwet I, p. 74).

Onnoodig aan te toonen, hoe schadelijk een dergelijke onvolledigheid is. De leek, de annotatie van sehr, lezende, komt tot de overtuiging, dat omnium consensu het petitierecht den minderjarigen niet toekomt, en toch, niets is minder juist dan dit.

Schadelijker nog zijn de onjuistheden waarop wij doelden.

Zoo lezen wij sub no. 5 ad art. het volgende ; «Gemeenteraden en Prov. Staten mogen niet petitionneeren over onderwerpen, waarbij geen bepaald gemeentelijk of gewestelijk belang is betrokken.//

Deze uitspraak steunt op het gezag van verschillende schrijvers, waaronder wij de meest besliste voorstanders dezer theorie, de heeren Heemskerk en Lenting, niet genoemd vinden, maar wèl mr. Buys, II, 123. Wij slaan dit laatste werk op en zien, dat de hoogleeraar 15 bladzijden wijdt aan de bestrijding der theorie welke hier op zijn gezag wordt verkondigd !

Hetzelfde hoogst bevreemdend verschijnsel doet zich voor bij no. 9.

'/De overheid mag aan het gebruiken van dit recht geen nadeelig gevolg verbinden. Buys I, 74”.

Wat lezen wij nu t. a. p. ?

//Kan de Regeering aan hare ambtenaren de vrije uitoefening van het petitierecht ontzeggen ? Op deze vraag past hetzelfde bevestigende antwoord als hierboven omtrent de beperking van de vrijheid van schrijven werd medegedeeld”.

Wij zouden deze voorbeelden met tal van andere kunnen vermeerderen. Doch genoeg om aan te toonen, dat het besproken werk niet dan met omzichtigheid kan worden geraadpleegd.

Mr. C A. VAILLANT.

Pen Haag, 29 Aug. 1834.

-ocr page 137-

Neâerlandacie Reciisfiieraiuur, door Mrs. Van Oppen en Sasse. —• 'a-GravenAage, Gebk. Belinpante, 1884.

Na de Nederlandsche Pasicrisie geeft nu Mr. L. J v. Oppen, notaris te Gulpen, met Mr. J. C. Sasse, griffier te Helmond, de Nederlandsche Rechtsliteratuur uit, bij Gebr. Belinfante te ’s-Gravenhage. Op nieuw wordt dezelfde volgorde aangenomen als bij de Pasicrisie, nl. alphabetische indeeling volgens de onderwerpen. Ongetwijfeld een gemak voor velen, die het werk opslaan om spoedig te vinden welke denkbeelden er alzoo over dit of dat deel der regts-geleerdheid in omloop zijn. En een bewijs van den ijver der bewerkers, die, niet met het opgeven der schrijvers en der titels tevreden, zich de moeite getroostten uit ieder geschrift de cardo te distilleren.

Toch heeft deze manier van bewerking de schaduwzijde, dat volledigheid schier onmogelijk wordt zonder hetzelfde geschrift op meer dan ééne plaats van het repertoire te vermelden. De regtsinstituten grijpen te veel ineen om regtsbeschouwingen altijd volkomen te kunnen individualiseren onder één rubriek. Was bij de Pasicrisie dat bezwaar ligter weg te nemen door den aard van het onderwerp, door het meer speciaal karakter der regterlijke uitspraken, ook daar namen de schrijvers een artikels- en jaarsgewijs gerangschikt register te baat om hun arbeid te voltooijen. Van den bekenden, boven allen lof verheven ijver der Schijvers is het te verwachten dat ook hier zulk een be-krooning van den arbeid zal volgen. Worden dan, al is het ten koste der beknoptheid, niet enkel de namen der schrijvers vermeld, maar ook de titels der aangehaalde boeken en geschriften, volledige inlichting omtrent de Nederlandsche literatuur over eenig onderwerp zal des te gemakkelijker te verkrijgen zijn. En men mag aannemen, dat het Repertorium van van Heiisde, zoowel omdat het enkel den betrekkelijk nieuwen tijd behandelt als om zijn jaarsgewijze inrigting, door verre de meesten zal worden beschouwd als enkel voor het allernieuwste nog noodzake-lijk voor wie v. Oppen’s werk kan raadplegen. »Nobleaae oblige'' dus! A. Heemskerk.

-ocr page 138-

Beginselen van Hanäelsregi volgens de Nederland-scAe wet, door Mr. J. G. Kist, Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. IVe deel. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. De overeenkomst van verzekering. — Tweede herziene en vermeerderde druk.

Toen Mr. G. J. A. Fabek in 1873 het vierde deel der Beginselen van Handelsregt van Mr. J. G. Kisr te dezer plaatse aankondigde, vatte hij zijne taak in dien zin op, dat hij het geheele boek als het ware met en voor zijne lezer.s doorbladerde. Hij gaf een kort verslag van den inhoud, wees op de meest belangrijke onderdeden, en besprak hier en daar een enkel punt, waaromtrent zijne zienswijze van die des schrijvers afweek. Kortom, zijne wijze van behandeling was er vooral op aangelegd om hem, die het geschrift niet kende, een oppervlakkigen indruk van zijn rijken inhoud te geven, en alzoo den lust bij hem op te wekken om er zelf kennis mede te maken.

Nu ik mij op uituoodiging der geachte redactie van dit tijdschrift belast heb met de aankondiging van den tweeden druk, meen ik, dat het onnoodig zou zijn het aldus gegeven voorbeeld te volgen. Het boek van den heer Kist over assurautierecht is, evenals het geheele werk, waarvan het een onderdeel uitmaakt, algemeen bekend, en zoozeer op prijs gesteld, dat een herdruk binnen betrekkelijk weinig jaren noodzakelijk geworden is. Ik zoude dus wellicht volstaan kunnen met dit feit aan de lezers van de Themis mede te deelen, niet twijfelende of de inhoud is hun allen even goed als mij bekend.

Te eer kon het denkbeeld bij mij opkomen om mij daartoe te bepalen, daar de tweede druk inderdaad slechts zeer weinig van den eersten verschilt. Wat gedurende het laatste tiental jaren in ons vaderland over assurantierecht is geschreven, is, evenals de rechtspraak van dien tijd,

-ocr page 139-

127 nauwkeurig bijgehouden, en op de verschillende plaatsen, waar zulks pas gaf, vermeld; voor het overige bepalen de veranderingen zich tot kleine verduidelijkingen en omzettingen, die geene bijzondere vermelding behoeven.

Toch wensch ik, al ware het slechts om een bewijs van belangstelling in den arbeid van mijnen vriend en ambtgenoot te geven, een paar opmerkingen in het midden te brengen, waarvan de eerste juist deze aanvullingen betreft, waardoor de nieuwe uitgave zich van de eerste onderscheidt. Voor zooverre ik die heb kunnen nagaan, zijn zij met de meeste zorg aangebracht, en daarom te meer moest het mijne aandacht trekken, dat eene uitspraak, die waarlijk onder de jurisprudentie der laatste jaren niet de minst belangrijke geweest is, achterwege is gelaten, Ik bedoel het arrest van den Hoogen Raad van 12 April 1880, waarbij rechtskracht ontzegd is aan het Kon. Besluit van 16 Juli 1830 [Stbl. no. 54), houdende bepalingen omtrent het oprichten van maatschappijen van levensverzekering en andere genootschappen van dien aard.

In den eersten druk was betoogd, dat het Avis van den Conseil d'Etat van 1 April 1809 en het Keizerlijk Decreet van 18 November 1810 niet, gelijk de commissie tot onderzoek naar de geldigheid der Eransche wetten geoordeeld had, waren afgeschaft door de besluiten van 16 Juli 1830 en 22 Mei 1833; maar deze laatste integendeel, wat het burgerlijk recht aangaat, hunne verbindende kracht ontleenen aan de Eransche wetten, waarvan zij de uitvoering zijn. Omtrent het strafrecht werd alleen herinnerd, dat de verbindende kracht der genoemde besluiten, in verband met de wet van 1818, door den Hoogen Raad gehandhaafd was bij arrest van 24 Mei 1853.

Sedert dit geschreven werd, heeft de strafkamer van den Hoogen Raad echter de leer aangenomen, dat een Koninklijk bestuit alleen dan verbindend is, wanneer het berust op de wet. Met andere woorden (want die beslissing wordt wel eens misverstaan), de Koning is alleen dan bevoegd om zelfstandig eene zaak te regelen, en op die regeling de

-ocr page 140-

128 straffen bij de wet van 1818 vermeld toepasselijk te verklaren, indien hij daarbij blijft binnen de grenzen zijner macht, zooals die in de Grondwet en andere wetten uitdrukkelijk is geregeld.

Een noodzakelijk gevolg van dit beginsel was, dat de besluiten van 1830 en 1833 niet gehandhaafd konden blijven. De regeling van de uitoefening der burgerlijke rechten behoort volgens de Grondwet uitsluitend tot de attributen der wetgevende macht, en haar alleen komt de bevoegdheid toe om die uitoefening in het belang der openbare orde te beperken. Kan de Koning dus de macht om dit te doen niet aan onze Grondwet ontleenen, met de aangehaalde Fransche wetten is zulks evenmin het geval ; omdat, ook al neemt men aan, dat zij niet zijn afgeschaft door de wet van 16 Mei 1829, hij dan nog onbevoegd zou zijn om bepalingen te maken voor andere maatschappijen dan de in die wetten bedoelde. Op deze gronden heeft de Hooge Raad geweigerd, hem, die in strijd met de besluiten van 1830 en 1833 eene levensverzekeringmaatschappij bestuurde, overeenkomstig de wet van 1818 te straffen ; en zou hij vermoedelijk evenzeer bezwaar gemaakt hebben om burgerrechtelijk de nietigheid eener zoodanige maatschappij aan te nemen.

Of deze beslissingen juist zijn, kan ik hier in het midden laten, daar reeds het feit, dat de hoogste rechter eene zoodanige uitspraak gegeven heeft, voor het onderwerp, dat wij hier op het oog hebben, van het meeste gewicht is. Sedert dien tijd ontbreekt toch elke regeling van het in zoo verschillende vormen voorkomende contract der onderlinge levensverzekering, en de Regeering heeft dan ook (naar mijn inzien zeer terecht) eene commissie benoemd om haar voor te lichten bij het ontwerpen van eene wet betreffende het toezicht op levensverzekeringmaatschappijen. Ernstig wensch ik, dat het haar gelukken moge, eene behoorlijke regeling van dit toezicht tot stand te brengen ; zoo zoude het arrest van 1880 althans die goede uitwerking hebben, dat verouderde voorschriften, wier rechtskracht in allen

-ocr page 141-

129 gevalle onzeker was, vervangen werden door eene ontwijfelbaar geldige, aan onze tegenwoordige begrippen beantwoordende wet.

Van dit alles nu maakt de heer Kist in de nienwe uitgave hoegenaamd geene melding ; en zelfs is de verwijzing naar het arrest van 1853 blijven staan, zonder dat er bijgevoegd werd, dat de Hooge Raad op zijne vroegere leer is terug gekomen. Moet de reden hiervan gezocht worden in de omstandigheid, dat de schrijver (gelijk bekend is) de leer der strafkamer aangaande de geldigheid der Koninklijke besluiten niet deelt? Mij dunkt, dit ware eene reden geweest om tegen de beslissing te protesteeren, haar desnoods te bestrijden, maar niet om haar met stilzwijgen voorbij te gaan.

Tk meen hiermede te kunnen afstappen van de vergelijking der beide uitgaven, om nog enkele woorden te wijden aan het werk zelf en de methode, welke de schrijver bij zijne uiteenzetting volgt. Blijkens den titel behandelt hij het handelsrecht »volgens de Nederlandsche wet” ; en niet alleen dat hij aan dien titel getrouw blijft, maar ik ben slechts de tolk der openbare meening, zoo ik verklaar, dat hij op voortreffelijke wijze geeft, hetgeen zijn titel belooft. De hoofdbeginselen, waarvan onze wetgever is nitgegaan, worden telkens in het volle licht gesteld ; daarna de gevolgen, die hij zelf er uit afgeleid heeft, ontwikkeld en toegelicht; en eindelijk de vragen, die zich naar aanleiding van een en ander in de practijk of bij de schrijvers hebben voorgedaan, onderzocht en beantwoord. Daar dit alles met even veel helderheid als soberheid geschiedt, valt het meeste licht op datgene, waar het in de eerste plaats op aankomt; en krijgt de lezer derhalve eene duidelijke voorstelling van het naar onze wet geldende recht.

Ondertusschen heeft deze wijze van behandeling, gelijk de heer Faber reeds met een enkel woord aangaf, naast onmiskenbare voordeelen ook hare schaduwzijde. Wordt de aandacht zoo uitsluitend gevestigd op de thans geldende

TAernu, XL Viste Dl., le Stuk [1885]. 9

-ocr page 142-

130 wetgeving, dan wordt men allicht geneigd te vergelen, wat in het handelsrecht algemeen waar is maar vooral voor het assurantierecht geldt, dat de wet niet (fe bron maar slechts eene bron van het recht uitmaakt. Het verzekerings-contract is ontstaan uit de gewoonten der onderscheidene zeevarende volken; en nog altijd heerscht op dit gebied eene gemeenschappelijke rechtsovertuiging, die naar de opvatting der belanghebbenden althans niet minder verbindend is dan de wil van onzen wetgever. Naar bedingen of gewoonten, aan de eene beurs geldende, wordt aan de andere telkens stilzwijgend of uitdrukkelijk verwezen; niet zoozeer omdat men die zoo voortreflelijk vindt als omdat herhaaldelijk assuradeurs van verschillende nationaliteit bij dezelfde ramp betrokken zijn, en het geregeld verkeer dus van zelf de scherpe punten der onderscheidene opvattingen afstompt.

Een noodzakelijk gevolg van dien toestand is bij den assuradeur een zekere angst voor de geschreven wet en den rechter, die genoodzaakt is aan die bron in de eerste plaats zijne beslissingen te ontleenen. Nog niet zoo lang geleden is het, dat zij zich liever (Je buitengewone kosten eener arbitrage getroostten, dan bij hunne geschillen tot den rechter de toevlucht te nemen; en, zoo dit thans in onbruik is geraakt, nog bestaat de gewoonte om bij de polis aan onderscheidene artikelen der wet te renuntieeren als een onloochenbaar bewijs van den strijd tusschen wetgeving en practijk, of, wil men liever, tusschen geschreven en gewoonterecht.

En nu beweer ik natuurlijk volstrekt niet, dat de heer Kist deze waarheden loochenen of miskennen zou, maar een gevolg zijner streng wettelijke behandeling is toch zeker, dat ze niet zoozeer op den voorgrond treden, als naar mijne meening, om een geheel juisten indruk te weeg te brengen, wenschelijk zoude zijn, Buitenlandsche rechtspraak en literatuur, bepaaldelijk de Engelsche, die voor de kennis der zeeassurantie van overwegend belang zijn, worden slechts bij uitzondering aangehaald ; en ik vrees dan ook, dat hij, die enkel het werk van den heer Kist

-ocr page 143-

131 raadpleegt, wel eene volkomen juiste voorstelling zal krijgen van het assurantierecht, zooals onze wetgever van 1838 bedoelde het te regelen, maar, als hij aan de beurs kwam, ontdekken zou, dat hij nog veel aan te leeren, veel ook af te leeren had.

Een ander gevolg van schrijvers methode is, dat, waar de wetsuitlegging zoo sterk op den voorgrond treedt, de kritiek slechts eene bescheiden plaats kan innemen; en ofschoon zeker hier en daar gewenschte verbeteringen aan de hand worden gedaan, de hoofdbeginselen van het assurantie-contract voor hem onaantastbaar vaststaan, en zelfs geene verdediging schijnen te behoeven. Toch zijn die niet onbestreden ; en werden er in den laatsten tijd theorieën verkondigd, eerst door professor W. Endemann (Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, 1866 en 1867), later door den heer Mr. M. Th. Goudsmit (Het begrip en wezen der kansovereeukomsten, 1871, en TAernis 1873), waarover wij gaarne het oordeel van een zoo bij uitnemendheid deskundige als den heer Kist in bijzonderheden zouden willen vernemen.

Gelijk bekend is, is de verzekering volgens de gewone opvatting een indemniteits-contract, en moet dit karakter door wetgever en rechter beiden streng worden volgehouden, omdat alleen die hoedanigheid haar als geoorloofde kansovereenkomst van de ongeoorloofde onderscheidt. Art. 18^5 B. W. weigert elke rechtsvordering ter zake van eene schuld, uit spel of uit weddenschap voortgesproten; en de assurantie, die zeker onder dit laatste begrip valt, zou in rechte onbeschermd staan, indien het algemeen belang niet medebracht haar te handhaven, voor zooverre zij strekt om de werkelijke schade, door eene ramp geleden, vergoed te krijgen. Bedoelt de verzekering den verzekerde eenig voordeel te verschallen, dan staat zij gelijk met elke andere overeenkomst, waarbij eenvoudig eene betaling beloofd wordt voor het geval dat eene onzekere gebeurtenis plaats grijpt; zij is in zooverre eene gewone weddenschap, die buiten het recht omgaat.

-ocr page 144-

132

Men heeft den grond voor de strenge beperking van het begrip der geoorloofde verzekeringen willen zoeken in het woekerverbod van het kanonieke recht. De heer Mr. W. L. P. A. MoLENGBAAFF heeft in een goed geschreven opstel (Rechtsgeleerd Magazijn, 1882) met een beroep op de oudste schrijvers over assurantierecht Straccha en Santerna de ongegrondheid dezer opvatting aangetoond; maar al ware zij volkomen juist, zou zij nog voor onzen tijd alle belang missen. Nu iedereen erkent, dat men voor het enkel verschaffen van geld eene geldelijke belooning bedingen kan, en het bedrag dezer belooning zelfs geheel aan het goedvinden van partijen is overgelaten ; is er zeker geene aanleiding meer om de vrijheid van hen, die een assurantie-contract willen sluiten, te beperken ter wille van het onderzoek der vraag, of de verbintenis van den een wel geheel beantwoordt aan die, welke de ander op zich genomen heeft.

Anderen zouden geneigd zijn, de hierbedoelde beperking te verdedigen met redenen, aan de zedelijkheid en het algemeen belang ontleend. Evenals Ai.va in 1569 de assuranties geheel verbood, omdat hij bevond dat zij aanleiding gaven tot misbruiken en den koopman achteloos maakten, zoo zou men het ook nu gevaarlijk kunnen achten, dat iemand belang heeft bij het tot stand komen eener ramp, die wel in de eerste plaats voor hem of den assuradeur, maar middellijk ook voor anderen nadeelige gevolgen na zich slepen kan. De verleiding tot het doen vergaan van schepen, het in brand steken van gebouwen, zelfs het dooden van menschen bestaat niet, als de assuradeur den verzekerde enkel herstelt in den toestand, waarin hij vóór de ramp verkeerde ; zij ontstaat daarentegen, als hij daar voordeel bij behaalt, en eene treurige ondervinding leert ons telkens, dat dit gevaar niet hersenschimmig is. Maar zelfs al denkt men niet aan boos opzet, is het nog beter, dat eigenbelang den mensch noodzaakt tot het inspannen van alle krachten om zulke onheilen te voorkomen, dan dat men ze door nalatigheid of onverschilligheid in het leven roept en bevordert.

-ocr page 145-

133

Ofschoon ik het gewicht dezer bedenkingen niet ontken, acht ik ze toch niet voldoende om het strenge verbod van assurantie boven de werkelijke waarde te rechtvaardigen. Het sterkst zouden zij moeten gelden bij de levensverzekering, en juist daar heeft men zich genoodzaakt gezien ze op zij te zetten ; het geldelijke bedrag, dat men bij een menschen-leven kan hebben, ware dan ook moeielijk altijd met juistheid te waardeeren. Maar ook in de andere gevallen is het de taak der strafwet, misdaden te voorkomen, niet die der burgerlijke wet, door ingewikkelde verbodsbepalingen de verleiding tot misdrijf weg te nemen. Te minder behoeft zij zich op dit gebied te wagen, omdat de misdadiger er natuurlijk op rekent, dat door de ramp ook het bewijs zijner bovenmatige verzekering verloren zal gaan ; en het aantal van hen, die zich door de vrees van een proces met assuradeuren van de misdaad laten terughouden, wel niet groot zal wezen.

Er blijft dus enkel over het verbod van spel en weddenschap ; en althans wat onze wet betreft, laat art. 1811 B. W. wel geen twijfel over, of daarin ligt de reden der beperking. Maar is dit zoo, dan dunkt mij, dat zij met dat verbod ook staat of valt. Wat hiervan in het algemeen geldt, moet zeer zeker worden aangenomen bij het verwerpen der zoogenaamde wedassurantie ; namelijk dat men ter wille van eerlijkheid en zedelijkheid gevaar loopt, oneerlijkheid en onzedelijkheid in de hand te werken. Spelen is zeker verkeerd ; maar men vergeet te veel, dat het niet voldoen eener schuld, die men met volkomen kennis van zaken op zich genomen heeft, evenmin eene loffelijke daad is.

Denkt men enkel aan den eigenlijken speler, die door dobbelen zijn fortuin in de waagschaal stelt en anderen van de hunne berooft, dan kan men lichtelijk medegaan met de machtspreuk, dat de rechter te hoog staat om zoo iemand in het volvoeren zijner booze plannen te steunen. Maar in werkelijkheid gaat het verbod van spel en weddenschap veel verder. In den handel is de grens tusschen reëelen

-ocr page 146-

134 handel, speculatie en beursspel niet zoo scherp te trekken, of voor het bewustzijn der kooplieden vloeien zij min of meer ineen. En zelfs oefent datgene, wat men ongetwijfeld als spel moet aanmerken, meermalen eenen invloed uit, die volstrekt niet zoo onzedelijk of ongunstig is, als menig theoreticus zou denken ; is er in eenig artikel geene gelegenheid tot werkelijke koopen, dan kunnen gefingeerde er toe leiden om de goederen op hunne werkelijke waarde te houden. Bepaaldelijk wat de assurantie aangaat, zal hij, die goederen boven de waarde verzekert, dit doen omdat zij voor hem nog andere belangen vertegenwoordigen ; met dobbelzucht althans zullen zijne motieven vermoedelijk weinig gemeens hebben.

Is er dan zulk een contract gesloten, waarin beide partijen volkomen wisten, welke kansen ze liepen, en dus de contraprestatie met het oog op die kansen berekenden, dan is het naar de opvatting der kooplieden veel eerlijker, dat daaraan gevolg worde gegeven, dan dat de rechter eene splitsing komt maken, en enkele contracten als van reëeleri aard geldig, andere als onder het begrip van spel of weddenschap vallend ongeldig verklaart. Beroept de schuldenaar zich daarop, dan acht men dit eene chicane, een eerlijk man onwaardig ; en verkiest men hem, die met al zijne schuldeischers een gelijk accoord aangaat, boven hem, die, door zich te onttrekken aan zoogenaamd onwettige schulden, in staat blijft zijne wettige ten volle te voldoen. Dit door de wet in de hand te laten werken, is dunkt mij even onzedelijk als het heele spel. En wat nu de assurantie betreft, acht ik het verbod om boven de werkelijke waarde te gaan af keurenswaardig ; niet zoozeer omdat zijne handhaving aanleiding geeft tot allerlei moeielijke en onzekere processen, als omdat de verdediging van den assuradeur in die processen naar het rechtsgevoel der kooplieden steeds het karakter eener chicane dragen zal.

Het resultaat, waartoe ik derhalve kom, is dit, dat met het algemeene verbod van spel en weddenschap ook het bijzondere verbod van assurantie boven de werkelijke waarde

-ocr page 147-

135 een onverbreekbaar geheel uitmaakt. Tn zooverre ga ik eerder mede met den heer Goudsmit, dan met den heer Moi.ENGRAAFF, die het eerste als verouderd verwerpende toch het laatste wil behouden, omdat het altijd tot het eigenaardig karakter der verzekering behoord heeft. Eene andere vraag is het echter, of ik bij eene eventueele wijziging van art. 1825 B. W. ook tot eene geheele omwerking van ons assuraritierecht zou willen overgaan. Hierin zou ik nog al bezwaren zien, minder om de historische reden, door den heer Molengraaff op den voorgrond gesteld, als om de practische, dat een dergelijke eisch voor zoover ik weet door den handel nog niet gedaan is. Is eene verzekering boven de werkelijke waarde niet onzedelijk, eene verzekering streng tot de werkelijke waarde beperkt heeft zeker niets ongeoorloofds ; en de wetgever doet dns al wat van hem verwacht kan worden, indien hij aan de vrije ontwikkeling der onderscheidene behoeften geene onnoodige hinderpalen in den weg legt.

Daartoe zou noodig zijn, dat hij de assurantie op behouden varen, wier geldigheid in rechte thans aan gegron-den twijfel onderworpen is, uitdrukkelijk erkenne, en voorts partijen geheel vrij late in de taxatie van haar belang. Begroeten zij dit op zeker bedrag, met de bedoeling dat zij daaraan gebonden zullen zijn, dan sta men geene excepties daartegen toe ; wenschen zij het als voorloopige opgave van den verzekerde beschouwd te zien behoudens tegenbewijs van den assuradeur, dan zij hun dit geoorloofd ; en laten zij de geheele bepaling achterwege, dan blijve de verzekerde verplicht om de werkelijke waarde van het door hem verlorene te bewijzen. Al die onderscheidene bedingen brengen hunne eigen kansen mede, die op de premie invloed uitoefenen, en waarvan ieder voor zich moet weten, tot hoeverre hij ze dragen wil : terwijl langzamerhand die vorm, welke het meest aan de werkelijke behoeften voldoet, de andere zal doen wijken.

Of de heer Kist met deze oplossing, die van de resultaten van den heer Molengraaff slechts weinig afwijkt.

-ocr page 148-

136

zoude medegegaan, heb ik uit zijn geschrift niet kunnen opmaken. Op blz. 18, waar hij de theorie van Endemann met een paar woorden vermeldt, verwijt hij hem enkel eene min juiste definitie te geven, die op iedere weddenschap past, en dus niet het contract van verzekering maar een ander contract aanduidt. Of hij echter bereid zou zijn, dit nieuwe contract (als men het zoo noemen wil) als geldig te erkennen, en welke houding hij den wetgever daar tegenover zou willen doen aannemen, zegt hij niet.

Wellicht voert de heer Kist mij toe, dat het bestek, waaraan hij blijkens zijnen titel gebonden was, zulke uitweidingen niet veroorloofde. In dat geval bepaal ik mij tot den wensch, dat hij er spoedig elders eene gelegenheid voor vinde. Kon het zijn, dat zich die eerstdaags voordeed bij de aanbieding van het nieuwe Wetboek van Koophandel, dat onder zijn voorzitterschap ontworpen wordt, dan zou ik mij daarin dubbel verheugen, zoowel om de vraag, die ik boven behandelde, als om de vele andere hervormingen, die wij tegelijkertijd te gemoet zouden mogen zien.

P. R. Feith.

-ocr page 149-

Siudi Seneti nel Circolo Giuridico detla R. Universild, Direttore Ferri Enrico. — Siena^ Enrico Torrini, 1884.

Ook op het gebied der regtsliteratuur staat Italië niet stil. Nu weder een nieuw tijdschrift, ditmaal meer speciaal van de regtsgeleerde faculteit der hoogeschool van Siena. Voor wie versnippering van krachten vreezen mögt, geven de aloude en herlevende bloei van Italië’s regtsscholen en de overal verscherpte, schoon welligt wat te plaatselijke wedijver het vertrouwen, dat ook dit tijdschrift een goed werk zal zijn. Te meer, daar het minder een concurrent is van wat reeds bestaat dan een nieuwe onderneming. Publiciteit te geven aan wat de hoogleeraren en studenten te Siena verhandelden en debatteerden, is het doel, vier deeltjes van ongeveer 80 bladzijden ’s jaars de omvang van deze in Februarij 11. voor ’t eerst verschenen uitgave. De titels der verhandelingen bewijzen de veelzijdigheid van den arbeid. Immers, behalve eene reeks van boekaankondigingen, geeft het Februarij-nummer vijf verhandelingen.

Gewijsde zaak in hoofdelijke verbindtenissen, van prof. Chironi; Lex 1 § 2D. 20, 1, de pignoribus, van prof. Rossi ; bestrijding van een paar economische dwalingen, van prof. Loria. Dat leverden Pisa’s hoogleeraren; van de hand van studenten kwam een overzigt der nog steeds zwart geteekendecriminaliteits-statistiek van Italië (G. Guini) en een aantal biographische en bibliographische bijzonderheden over de regtsgeleerden van Siena (P. Cosei.chi en D. Caporali). De economische stellingen, die prof. Loria bestrijdt, zijn: a. de wenachelijkheid dat buitengewone staatsuitgaven zonder leening worden vereffend, waarbij zijn argument ten deele aan den geleidelijk dalenden rentevoet ontleend is, en b. de onverschilligheid van het vertrek van gegoede huisgezinnen uit een of ander land voor de algemeene volkswelvaart, indien nl. hun gegoedheid in grondbezit bestaat. Want, zeggen sommigen, dan moet in

-ocr page 150-

138 elk geval binnenslands verkocht en verwerkt worden om hun de pacht te kunnen betalen. Dat bij die redenering geheel wordt vergeten, dat de landbouwvoordeelen ook van binnenslands wonende eigenaars worden genoten en dat wie onbedeeld binnenslands woont, reeds daardoor altijd eenige voordeelen aan den Staat verschaft — behoeft ongelukkig in menig land nog betoog.

Moge ook ten onzent het nieuwe tijdschrift de welverdiende aandacht vinden !

’# GravenAage, Sept. 1884. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. Heemskekk.

-ocr page 151-

Academische Literatuur.

Hei Bestuur van Aet waterscAap ScAouwen, Academisch Proefschrift door A. J. F. Fokker. — Zieriigee, A. M. E. v. DisHOECK, 1883.

Meer vraagbaak voor wie met de geschiedenis van Schouwen wil bekend worden dan voor wie kwesties van hedendaagsch regt zoekt, is dit proefschrift van eene soort, die men meer frequent zou wenschen, ter verspreiding van het licht, dat wel in oude schrijvers is op te sporen, maar niet zoo gemakkelijk in ieders bereik valt. Niet bloot historisch is het belang der wordingsgeschiedenis van polders en waterschappen ; zij oefent meestal thans nog haar invloed uit. Of b.v. Schouwen wel zijn zou wat het is zonder de eigenaardige splitsing in vijf (of zes) dijk-districten met afzonderlijk beheer, een maatregel, die volgens Sehr, opgeheven werd in de 15e eeuw, is zeer twijfelachtig. Men moge over de oude Zeeuwsche kwestie der bijdragen van aangrenzende of achterliggende polders denken zooals men wil, zeker is het, dat tenzij provinciaal-of Rijkstoezigt krachtig optreedt en ook financieel helpt, de verdeeling in kleine, van elkander geheel onafhankelijke polders niet het middel is om eene goede kustverdediging te verkrijgen. Dat Schouwen thans met fierheid zijn eigen zaken kan doen, ligt vooral daaraan dat de verdeeling in kleine poldertjes, die met den besten wil niet steeds de calamiteusheid kunnen ontgaan, op het eiland maar weinig bestaat en (door wien dan ook) is ingetrokken. De geheeld waterbouwkundige geschiedenis van Zeeland heeft er toe geleid, dat waar bedijking hoofdzaak was en de eene polder veel later droog kwam dan de andere, de reeds onder de Graven van het Hollandsche en het Henegouwsche huis elders, ook ter bemaling en uitwatering, ingevoerde groote waterschappen (ver-eenigingen van polders) niet gemakkelijk tot stand kwamen en dat Napoleons regeling, die van Rijkssubsidie niet wilde weten (zie bl. 67) en van elk eiland een polder-arrondissement maakte, nimmer in Zeeland populair werd. Nu is het

-ocr page 152-

140

wel waar, dat ten slotte de partij, die tegen het beginsel der bijdragen van achterliggende polders aan de calamiteuse gekant was, de overwinning behaalde (Wet van 1870) Maar het is ook waar, dat met die overwinning een eigenlijke zelfstandigheid der dijks- en polderbesturen moeilijk te rijmen is. Zeer teregt wijst dus Sehr., blz. 81, op het groot besluit der ingelanden van 4 Febr. 1871, als hem ontheflende van het behandelen der wet van 19 Julij 1870, (Stbl. no. 119). Toen werd Schouwen een vrij waterschap, en dat het dit worden kon, welligt oo^ dat men het eens kon worden over het zoo hoogst gewigtig stoomgemaal, had men daaraan te danken dat Schouwen een geheel was uit het oogpunt van polderbestuur, niet een eiland, ingedeeld als b. v. Tholen of Noord-Beveland.

Is het in Sohr, niet te verwonderen, dat hij over de nu eenmaal geregelde zaak der calamiteuse polders niet verder uitweidt dan speciaal met Schouwen te maken heeft, eenigzins vreemd mag het heeten, dat hij de steeds buiten het burgerlijk regt om jure publico geregelde zaak der wijzigingen in de dijkbijdragen en der vereenigingen van polders niet aanhaalt als argument voor zijne stelling omtrent de uitsluiting der vreemdelingen van het actief en passief kiesregt in de polders. Ook hierbij weer komen de nadeelen van zeer kleine polders aan ’t licht. Want het spreekt van zelf, dat de geheele kwestie van al- of niet-uitsluiting van vreemdelingen daar een heet andere portee heeft dan in grootere polders, ja alligt het vestigen van een zelfstandig belanghebbend bestuur onmogelijk maakt. Toch is het, zooals Sehr. blz. 92 m. i. te regt opmerkt, moeilijk het publiekregtelijk karakter der polderbesturen te ontkennen. Altans zoolang onze wetgeving blijft wat zij is.

Tot oplossing der bekende kwestie omtrent het stemregt van buitenlandsche grondeigenaars in de Zeeuwsche polders ware een wet in een of anderen geest het beste. Uitdrukkelijke opnoeming van de burgerschapsregten komt in de Grondwet niet voor en behoudens de noodige waarborgen voor eventueels vereeniging van polders, voor toezigt, enz..

-ocr page 153-

141 kan, evenals in 1805 gebeurde ten opzigte van de groote rivieren door het zoogenaamd »waterregtquot;, de wetgever zeer wel een regeling maken, die een burgerregtelijke beschouwing der polderbesturen zou verzekeren. Wie grondeigenaar is, heeft als zoodanig regten en belangen, al is hij vreemdeling. Vandaar dat, in jure constituendo altans, het actief stem-regt den buitenlandschen grondeigenaar niet behoorde te worden onthouden.

Weidde ik over een en ander van de kwesties van den nieuweren tijd wat uit, het was omdat voor het overige (de hoofdzaak) Mr. F.’s arbeid weinig stof tot critiek oplevert. Welligt nog het meest in dien zin, dat hij wat te veel aan den lezer overlaat. Zoo b.v. op blz. 35, waar wordt aangehaald een berigt van Boxhorn omtrent de wijze waarop oudtijds in Zeeland bij de bepaling van bet scAot op qualiteit en toestand der diverse gronden gelet werd. Wie niet weet dat het scAo(, in tegenstelling met wat nu d^i;-gescko( heet, de grafelijke of provinciale grondbelasting was, zal het moeilijk uit Sehr.’s wijze van mededeeling kunnen opmaken. Dat overigens ook de nog steeds blijvende vrijdommen van dijklasten (een argument tegen het publiek-regtelijk karakter der polderbesturen), al zijn zij geen eigenlijk onderdeel van Schr.’s onderwerp, door hem zijn behandeld, verhoogt de waarde van zijn arbeid.

Verschafte deze critiek mij een aangename herinnering aan het eiland Schouwen, ook buitendien zal menigeen met belangstelling van Schr.’s arbeid hebben kennis genomen en hem voor andere deelen van ons vaderland navolgers toewenschen.

Cairo, November 1884.


A. Heemskerk.


-ocr page 154-

/fei iransifaire Stra/redf. Academisch Proefschrift door P. F A. CREMERS. — heiden, S. C. v. DoESBURGH, 1884.

Een zeer zelfstandige arbeid, op een veel betreden veld ! Ziedaar de qualificatie, die het eerst den lezer voor den geest komt, als hij aan ’t eind der Inleiding op blz. 13 de verklaring ontmoet, dat Sehr, zieh wil onthouden van de bespreking der transitoire vragen, die zich kunnen voordoen bij de strafvordering. Toch zijn die ten onzent minder besproken en, zoowel om kwesties van materieel regt als om de wijze waarop de regterlijke magt tot een veroordeelend vonnis komen kan, niet zelden feitelijk van grooter gewigt dan de eigenlijke transitoire kwestie van meer of minder straf dat wordt bij de groote ruimte, in de mate der straf aan den regter gelaten.

Heeft Schr.’s arbeid door die beperking m. i. veel verloren -— wat het materieels strafregt betreft kan men hem geen volledigheid ontzeggen en bleef er ook buiten de practisch minder belangrijke kwesties der mate van straf nog genoeg over om een belangstellende raadpleging te wettigen.

Wat de theoretische zijde der zaak betreft, veel is er over geschreven, maar wie hier een eigenlijk regt willen zien, loopen ver uiteen.

Natuurlijk ! Volgens Lassalle en volgens Sehr., die hier in beginsel met dezen meegaat, is het beginsel, dat ieder gestraft moet worden naar de wetgeving tijdens het gepleegde feit, ten ware 'die strenger mogt zijn dan de latere, betrekkelijk nieuw. Hoe kan men nu beweren dat een wetgever, die dat beginsel niet huldigt, onregt pleegt? Waren dan eeuwen lang alle wetgevingen onregt? was er dan regt buiten het regt?

Aan die vraag ontkomt Sehr. bl. 33 en elders niet, waar hij b.v. eene vroegere Schotsche arbitraire correctie door het hoogste Crimineel Geregtshof »onregt» noemt, niet

-ocr page 155-

143 enkel (zooals wel ieder zal zeggen) in strijd met onze hedendaagsche begrippen de jure constituendo.

Sehr, heeft het trouwens bij nadere ontwikkeling van zijn stelsel, in § 4 van zijn eerste Hoofdstuk, kunnen zien, dat, ook bij dezelfde beginselen als die van Lassalle, nog geen eenheid van gevolgtrekkingen met dezen vaststaat, zoo-dat het bestempelen eener opinie met den naam van »regt», bij hem veeleer een onnaauwkeurigheid zal zijn, dan het ietwat aanmatigende, dat een’ Lassalle bij al diens scherpte van analyse ontsierde en tegenwerkte.

Tn die § 4 heeft Sehr. m.i. stellig gelijk. Het rust op geen regtsbeginsel, in gewijsde zaken te gaan veranderen, tenzij langs den wettig aangewezen weg van gratie of abolitie. Hij, die veroordeeld werd, had tegen de bestaande wet misdreven en zijn straf was wettig. Behalve het for-meele bezwaar tegen dubbele behandeling door den regter, is er tegen Lassalle’s bewering omtrent regt op vernietiging der vroegere vervolging tegen reeds veroordeelden aan te merken, dat lo. de wetgever, waar hij overgangsbepalingen in dien zin wil, ze maar moet vaststellen, en ‘2o. dat hier, in tegenstelling met het geval van strafprocedure, die tijdens heerschappij der nieuwe wet gevoerd wordt, alles reeds was afgeloopen en de destijds wettig bestaande en tegen het feit bedreigde straf was opgelegd. Behalve, dat het nog niet altijd zeker is, dat de wetgever meende, dat zijn nieuwe wet reeds had behooren te bestaan, toen het feit werd gepleegd (een door Lassalt.e te weinig bewezen punt), bewijst Lassalle te veel. Want dezelfde regtsgronden, waarop hij de onregtmatigheid van voortzetting der eenmaal opgelegde straf betoogt, zouden meebrengen, ook een vergoeding te geven aan hen, die hun straf (der oude wet) reeds ondergingen, hun daad niet voor element van recidive te rekenen, enz. Zoo was zelfs Lassai.le niet consequent, hoe ver hij ook ging. En inderdaad: consequentie is onmogelijk, zoodra men jus con-stituendum (wenschelijkheid) met positief regt gaat verwarren.

-ocr page 156-

144

Schr.’s verhandeling zon door voUediffe erkenning van dit beginsel nog zeer hebben gewonnen. Het transitoir beginsel bij strafregt is geen eisch van absoluut regt, raaar een gunst van den wetgever, die, wanneer inderdaad het feit, onder de oude wet gepleegd, geen erger karakter heeft dan het feit, onder de nieuwe wet gepleegd, geen zwaardere straf wil °P'pgg®'’ ^a*^ ^’® ‘^^^ nieuwere wet. Volgens allen ongeveer beAoort de wetgever zoo te willen. Niet altijd en overal heeft de wetgever zoo gewild, zonder dat daarom zijne wetten en verordeningen regtskracht misten. En ook al heeft de wetgever blijAbaar zoo gewild, dat heft nog niet alle vragen op.

Schr.’s tweede Hoofdstuk, aan de bijzondere toepassingen gewijd, heeft dan ook ruimschoots zijne practische betee-kenis en zal die wel behouden, ook bij eenstemmigheid omtrent de theorie, waarop de strafverzachtingen der transitoire wetsbepalingen worden gebaseerd.

Zoo is het b.v. reeds dadelijk met § 1, aan detusschen-wetten gewijd. Heel dikwijls zal het niet voorkomen, dat na het misdrijf, maar vóór de behandeling in regten, eene zachtere strafwet wordt ingevoerd en weer door eene strengere vervangen. Maar mogelijk is het, en hoewel art. 52 Overgangswet ten onzent het geval niet uitdrukkelijk noemde, kan men toch wel aannemeii, dat de wetgever bedoelde, ook den beklaagde, die misdreef vóór de clemente wet, het voordeel van deze laatste te laten, ook al mogt zij weer door een strengere wet zijn vervangen. De groote ruimte, den regter gelaten in zake de bepaling der straffen, neemt trouwens veel weg van het practisch belang der polemiek over de maie van straf. Veel interessanter is de strijd over de strafbaarheid zelve en hier ga ik met Sehr, mede, schoon op eenigzins andere gronden dan de door hem aangevoerde. De wet van 17 Oct. 1865, Sibl. no. 121, betreffende de besmettelijke veeziekten bleef, volgens haar art. 3, niet langer van kracht dan tot 1 Jan. 1867. Zij was toen nog niet vernieuwd, maar hare vernieuwing was uitgesproken bij wet van 29 Dec. 1866, no. 233, die eerst

-ocr page 157-

145

13 Jan. kon in werking treden. Nu werd 11 Jan. 1867 door de Resjlbank te Leiden iemand veroordeeld krachtens de wet van 1865, wegens eene in Nov. 1866 begane overtreding. Ook het hof in Z.-Holland gaf een veroordeelend vonnis 7 Maart 1867. De Hooge Raad daarentegen sprak 21 Mei 1867 ontslag van regtsvervolging uit, in strijd met de conclusie van het 0. M., op grond, dat bekl., zoo-dra de ten laste gelegde feiten op het oogenblik der teregtstelling hebben opgehouden strafbaar te zijn, op grond van art. 52 0. een verkregen regt had, van regtsvervolging te worden ontslagen.

Sehr, acht deze redenering onjuist, omdat tijdens het geding in appel en in cassatie de strafbepaling weer in werking was. Ik voor mij vind dit geen reden. Had de wetgever de strafbepaling afgeschaft, dan moest dat den beklaagde ten goede komen tijdens diens eerste dagvaarding, tijdens het vestigen van het geding tegen hem.

Iets anders is het m. i. dat de wet van 17 Oct. 1865 niet was afgeschaft, maar krachtens haar eigen bepalingen geëxpireerd. De wetgever had (hetzij met, hetzij zonder vermoeden dat men verlengen zou) eene wet gemaakt tot een bepaalden termijn. Wat tot dien termijn misdreven werd, was volgens zijn wil strafbaar en wat na dien termijn misdreven werd niet. Er was dus door hetgeen met 1 Jan. 1867 gebeurde, door het ophouden van de werking der wet van 17 Oct. 1865, geen verandering in den wil des wetgevers gebleken. Derhalve moest wat onder de werking dier wet gebeurd was, blijvend naar die wet worden beoordeeld. Ware het anders, dan zou elke in een tijdelijke behoefte voorziende bepaling (epidemiën, oorlog, oproer enz.) gedoemd zijn, óf haar doel grootendeels te moeten missen óf veel langer van kracht te moeten blijven dan de wetgever noodig rekende.

In deze onderscheiding tusschen gewijzigde wetten en a priori tijdelijk neergeschreven wetten, ligt een ge-wigtiger beginsel dan in Schr.’s theorie, dat de regter in hooger ressort zich mag laten leiden door een na de

Themit, XLVlate DL, 1e Stuk [1886]. 10

-ocr page 158-

146

behandeling in eersten aanleg weer ingevoerde wetsver-scherping.

Een beginsel, dat dan ook door Sehr, in zijn § 3 geenszins wordt verwaarloosd.

Zoo zet hij uiteen (hl. 73 en v.) dat waar de strafbepaling vervat is in een Blankettstrafwet, nl. in eene wet, die strafbaar stelt wat elders verboden wordt (bv. gemeente- en prov. verordeningen), de delinquent bÿ afschaffing der verbodsbepaling op zich zelve geen regt heeft op straffeloosheid. Een sterk voorbeeld is de door hem aangehaalde termijnsbepaling door Ged. Staten in de jagtwet. Wel niemand zal beweren, dat de jagt in besloten tijd niet mag worden gestraft, als de strafvervolging plaats heeft in het jagtseizoen. Ook voor sluikerij tegen den ingetrokken ge-maalaccijns heeft de llooge Raad zoo geoordeeld, en m. i. te regt. Want de bepalingen tegen sluikerij waren niet als zoodanig afgeschaft, maar enkel buiten werking gesteld tengevolge der afschaffing van den accijns. Ware eene bepaling betrekkelijk de invordering zelve als zoodanig gewijzigd, dan had er van transitoir strafregt kunnen sprake zijn.

Tot zoover ga ik hier met Sehr. mede. Zegt hij intus-schen, bl. 78, dat alleen bij eene regtstreeksche verandering der strafwet het transitoir beginsel kan worden toegepast op de z. g. Blankettverordeningen, dan is dat m. i. te algemeen. B.v. eene gemeenteverordening verbiedt het hard rijden binnen de kom der gemeente en wordt later ingetrokken. Nu kan er transitoir beginsel zijn en ontslag van regtsvervolging bij later geding voor den kantonregter. Er bleek nl een veranderde bedoeling van den gemeentelijken wetgever. Dat blijkt niet, wanneer een verordening een bepaalden termijn aanwijst als het einde van haar werking en ook niet als het verbod enkel daarom afloopt omdat het object niet meer bestaat, bv. sluikerij wegens een afgeschafte belasting of het rijden over een tijdens het strafgeding reeds afgebroken brug.

Deze distincties tusschen ingetrokken en vervallen verbod wordt m. i door de billijkheid vereischt en in geenen deele

-ocr page 159-

147

uitgesloten door ons zeer algemeen geredigeerd art. 52 Wet Regterl. Org. of door art. l al. 2 van het Wetboek van Strafregt van 1881. Zij maakt welligt de zaak des regters zwaarder dan een meer uniforme opvatting. Maar kwesties zullen altijd overblijven en zij rust stellig op een zeer aannemelijk beginsel.

Wat verder met Schr.’s onderwerp zamenhangt, als schorsing van wettten, recidive, klagtsdelicten, verjaring enz. geeft mij geen stof tot aanmerkingen op zijn arbeid. Hat hij de bekende kwestie, hoe het gaan moet als de nieuwere wet ten deele strenger is, ten deele zachter dan de oudere, oplost in den zin, dat nooit combinatie van twee wetten mogelijk is (bl. 84 e. v.) is m. i. sieUiff niet te rijmen met den tekst van art. 1 al. 2. van het nieuwe Wetboek en ook niet goed vereenigbaar met dien van art. 52 R 0., in welk art. het woord //Strafwet” blijkbaar in den zeer algemeenen zin van strafregisbepalin-gen is neergeschreven. Mijn doorloopende aanmerking blijft, dat hij, hoewel zelf, zooals hierboven gezegd is, erkennende, dat het transitoir begrip bij strafregt betrekkelijk nieuw is, naar een regt zoekt buiten de positieve wetgeving om. Die verwarring tusschen regt en wenschelijkheid toont ongevoelig hare schaduwzijde, ook waar het jus constitutum besproken wordt.

Dat men overigens in het Proefschrift op tal van punten beknopte en duidelijke inlichting zal vinden, zal ieder, die het leest, met mij eens zijn.

Cairo, November 1884.


A. Heemskerk.


-ocr page 160-

MBDEDEELINGEN VAN VERSCHILLENDEN AARD.

or MEUORUM.

Bovenal hij was trouw, trouw aan zijne vrienden, trouw aan zijn woord, trouw aan zijn plicht, trouw aan zijne beginselen.

Vissering.

Ons tijdschrift heeft sedert de verschijning zijner laatste atlevering een treffend verlies geleden. Mr. J. A. Fruin, wiens geëerde en gevierde naam sedert 1854 prijkte op de lijst der «'medearbeiders» van de Tiemit, overleed te Utrecht den len November 1884, in den leeftijd van 55 jaar.

Het is hier de plaats niet om zijn rijk, nuttig en werkzaam leven in bijzonderheden te schetsen. Zelf heb ik op mij genomen dit elders te doen, maar ik zag daarin geen beletsel om, voldoende aan het verzoek onzer geachte redactie, den vriend mijner jeugd ook in deze bladen een woord van welverdiende hulde, van dankbare herinnering te wijden.

Jacobus Antonie Eruin werd geboren te Rotterdam den 8en Juni 1829. Hij genoot aldaar zijne opleiding tot de akademische studiën aan het beroemde Erasmiaansche gymnasium. In September 1848 ingeschreven als student in de rechten in het album der Leidsche Hoogeschool, werd hij den 20en Februari 1854 met den hoogsten lof bevorderd tot doctor in het romeinsche en heden-daagsche recht.

Fruin was aan de akademie niet minder »gezien» onder zijne medestudenten dan geacht en bemind door zijne leermeesters. De groote gaven van zijn hart en geest, zÿn

-ocr page 161-

149 flink karakter en zijn beminnelijke omgang moesten allen, in wier kring hij zich bewoog, wel spoedig voor hem winnen. Zijn uitmuntende aanleg, ontwikkeld en gerijpt door eene echt klassieke vorming, deed van hem, na de glansrijke voltooiing zijner propaedeutische studiën, van den eersten tijd af dat hij de rechtsscholen bezocht, de beste verwachtingen koesteren als jurist. Dat zij niet te hoog gespannen waren,- bewijst zijn in 1852 met goud bekroond antwoord op de in 1851 door de juridische faculteit te Ijeiden uitgeschreven prijsvraag : «Ex Ciceronis «scriptis concinnetur Specimen Instùîidonum Juris Civilis ein arlem reJacli, adhibitis auctorum aequalium et Jure-«consultorum in Pandectis laudatorum vel scriptis vel «fragmentis«.

Na zijne promotie vestigde onze Pruin zich als advo-kaat in zijne geboorstad. Gedurende een viertal jaren oefende hij daar de rechtspraktijk uit, en hoe groot het vertrouwen was, dat zijne medeburgers in den jeugdigen rechtsgeleerde stelden, bleek uit zijne benoeming tot lid van den Kotter-damscheh gemeenteraad den 22 Juli 1857, dus even nadat hij zijn negen en twintigste jaar was ingetreden.

Hij bekleedde die eervolle betrekking nog geen vol jaar, want hij verliet Rotterdam met allen en alles, wat hem aan zijn geliefde geboorteplaats hechtte, in den zomer van 1858, om zich met zijne jonge vrouw, eene der begaafde dochters van zijn hooggeschatten leermeester, den rector Dr. ScHNEiïHER, de getrouwe gezellin op zijn verder levenspad, te ’s-Gravenhage te vestigen, en zich dââr aan een voor hem geheel nieuw ambt te wijden.

Hij was namelijk bij K. B. van 29 Mei 1858, op voordracht van den minister van Bosse, benoemd tot referendaris bij het departement van financiën.

In die betrekking, die, hoe eervol en belangrijk ook, weinig met de richting zijner studiën overeenkwam, was hij niet langer dan een jaar werkzaam. Bij K. B. van 6 Juli 1859 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de rechten aan de Utrechtsche Hoogeschool en reeds den 12 October

-ocr page 162-

150

daaraanvolgende aanvaardde hij, als opvolger van wijlen Mr. J. VAN Hall, het professoraat in het Nederlandscbe privaat recht met eene redevoering over het nut der geschiedkundige beoefening van het Fransche recht voor de wetenschappelijke verklaring onzer burgerlijke wetgeving.

Omtrent deze redevoering getuigde een man, die het veel beter weet dan ik, geen minder jurist dan Mr. J. Kappeune VAN DE CoppELi.o, reeds in de TAernis van 1860, dat zij, gelijkelijk uitmuntende door vorm en inhoud, omtrent de vruchten, die men zich van de lessen en de studie van den nog zoo jeugdigen hoogleeraar — Fbuin was bij de aanvaarding van zijn ambt niet ouder dan dertig jaar — mocht beloven, de gelukkigste verwachtingen inboezemde.

'/Van zijne lessen en studie// — welnu in beide opzichten heeft onze diep betreurde medearbeider woord gehouden en door daden getoond, dat Kappeijne niet te veel van hem zeide, toen hij hem noemde lAe right man in the right place.

Vÿf en twintig jaar lang beeft hij — ik mag het getuigen roet volkomen instemming van zijne ambtgenooten en leerlingen — te Utrecht het Nederlandsche privaat recht onderwezen in de ware praktische richting, dat is in die, welke den zin der geschreven wet opspoort uit baar wording, uit het historisch proces, waarvan zij het laatste, helaas niet altijd het beste, woord uitspreekt.

Vijf en twintig jaar lang was hij in zijn studeervertrek, te midden van zijne keurige en net uitgedoste boekerij, in dezelfde richting werkzaam. Zijn Anfang en tie s/ichte dage umme varende have, in 1871 uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan hij sedert 1867 lid was, getuigt er van, met zoovele degelijk en nauwkeurig bewerkte uitgaven van oud-Nederlandsche rechtsbronnen, verschenen hetzij in de Nieuwe Bijdragen van Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, in welker redactie hij in 1873 zijn Leidschen ambtgenoot van Bonevai, Faure opvolgde, hetzij in de werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, in 1879 te Utrecht opgericht, niet het minst ten gevolge van zijne

-ocr page 163-

151 invloedrijke, door zijn ambtgenoot Pots krachtig ondersteunde pogingen.

Te midden van dezen inspannenden letterarbeid, te midden van zijne drukke en steeds met onverflauwden ijver vervulde ambtsbezigheden wist Fruin nog tijd te vinden voor zijne zoo gunstig bekende groote en kleine uitgave der Nederlandsche Wetboeken (1876—1882) en voor menig belangrijk opstel op het gebied van het Nederlandsche privaat en publiek recht, in verschillende tijdschriften verspreid

Ook de Tiemis had daarin haar aandeel, tnulium non multa, klein maar rein.

Ik mag hier wijzen, behalve op zijne studie over de schenking, de eerste eener onvoltoode reeks (1857, bl. 71—78), op zijn opstel over art. 1685 B. W. (1861, bl. 379—405, coll. 1862, bl. 325—327), op zijne bijdrage over daden van koophandel (1865, bl. 518—531) en eindelijk op het schoone, van zooveel dankbare liefde voor den ontslapen leeraar, ambtgenoot en vriend getuigend woord, dat hij aan een zevental nagelaten adviezen van den onvergetelijken GoUDSMiT deed voorafgaan (1883, bl. 202—208).

Hoe vurig wensehten wij allen, Fruin’s oude vrienden en tijdgeuooten, op den dag, waarop hij zijn vijf en twintigjarig professoraat zoude herdenken, een schoon feest hem ter eere te vieren. Dat heeft zoo niet mogen zijn. Toen die lang verbeide twaalfde October van dit jaar aanbrak, ging de oude geliefde vriend diep gebukt onder de verraderlijke kwaal, die hem sedert vele maanden reeds langzaam sloopte. Hij kon niet veel meer dan ons de trouwe vriendenhand reiken, als teeken der diep gevoelde dankbaarheid voor de feestgaven, die wij hem met een beklemd hart aanboden. Helaas, het was het laatste blijk onzer innige gehechtheid aan, onzer oprechte waardeering van den edelen en beminnelijke]) man. Hij heeft dien twaalfden October slechts weinige dagen overleefd. Zijne nagedachtenis blijve ons heilig.

Den Haag, 21 Dec. 1884. A. A DB PINTO.

-ocr page 164-

t

152

Het Bestuur der Nederlandsche Juristenvereeniging maakt bekend, dat op de in Augustus 1885 te Rotterdam te houden algemeene vergadering, de volgende onderwerpen behandeld zullen worden :

Praeadviseurs Mr. S. J. Hingst, raadsheer in den Hoogen Raad, en Mr. T. M. C. Asser, hoogleeraar te Amsterdam.

Praeadviseurs Mr. J. A. Levy en Mr. B. J. C. Loder, advocaten te Amsterdam en Rotterdam.

Praeadviseurs Mr. A. E. J. Modderman, te ’s-Gravenhage, en Mr. H. J. Hamaker, hoogleeraar te Utrecht.

In de aflevering der Rassegna di diritto commerciale van November jongstleden komen eenige beschouwingen voor van den bekwamen B. Adan over de levensverzekering, een onderwerp dat thans in hooge mate de aandacht der Italiaansche rechtsgeleerden trekt. Zoo bevatte o. a. de vorige aflevering van het genoemde tijdschrift een belangrijk artikel van Franchi over de vraag: is het contract van levensverzekering een kansovereenkomst (il contralto di assicurazione sulla vita è un contratto aleatorio P).

Adan kiest als uitgangspunt het Luxemburgsch decreet van 5 Juni 1853, waarbij den buitenlandschen maatschappijen de verplichting werd opgelegd om, alvorens de exploitatie in Luxemburg aantevangen, een som van twintigduizend francs te deponeeren, welk depót op bevel der regeering moest worden vermeerderd toi een minimum van het dubbele der jaarlijit te innen premiën. Deze bepaling snijdt eenvoudig de mededinging van elke vreemde maatschappij af; immers naarmate zij in Luxemburg vasteren voet verkrijgt en meerdere verzekeringen sluit, gaat zij met des te meer zekerheid haren ondergang tegemoet. De maatschappijen van onderlinge verzekering worden aldus verplicht hare verzekerden een dubbele premie te laten betalen ; die met vaste premie : om eerst voor dat depót te putten uit het maatschappelijk kapitaal, als dit uitgeput is uit de reserve, en eindelijk uit

-ocr page 165-

153 de op de plaats barer vestiging ontvangen premiën. De vraag is gewettigd: »uit welke geheimzinnige kas zal dan de verzekeraar zich de middelen verschaffen om de verzekerde premiën uittebetalen (»per regolare i sinistri»). Men had even goed den buitenlandschen maatschappijen de exploitatie geheel kunnen ontzeggen.

Het Italiaansche Wetboek van Koophandel, gaat de schrijver voort, heeft een dergelÿk stelsel niet omhelsd en verplicht slechts den binnen-landschen maatschappijen om een vierde, den buitenlandschen om de helft van de ontvangen premiën te beleggen in staatseffecten en deze in bewaring te geven van hetgeen wij zouden noemen de consignatiekas.

Ook dezen maatregel echter keurt Adan af. Hij noemt het een afkeurenswaardig protectionisme den buitenlanders andere eischen te stellen dan den Italiaanschen maatschappijen. Deze onderscheiding laat zich niet door redenen van billijkheid rechtvaardigen en geeft aanleiding tot represailles, zoodat men kan verwachten, dat tegen de Italiaansche maatschappijen, zoodra zij hare operatien tot het buitenland uitstrekken, strenge maatregelen zullen worden genomen, zonder dat zij het recht zullen hebben zich daarover te beklagen.

Doch er is meer. Door deze bepaling wordt een te groot deel van het maatschappelijk actief aan de beschikking onttrokken, een deel dat veel groot er kan zijn dan de reserve; dit nu is zeker een dwaasheid. Immers wat ian men meer eischen, dan dat de reserve, »l’espressione précisa, matematica della garanzia dei rischi», geheel aanwezig en aan elke risico onttrokken zijP Dit drukt vooral zeer zwaar in de eerste jaren als de maatschappij, gelijk bekend is, noodzakelijk verliest, omdat zij dan de gebeele aan de agenten betaalde provisie moet amortiseeren en tegelijkertijd zorgen moet de reserve aftezonderen, ten einde tegen de risicos van het eerste jaar optewegen.

Eindelijk is het gevaarlijk een groot gedeelte van het actief aldus te imraobiliseeren en op deze wijze de bestuurders feitelijk te beletten gebruik te maken van dikwijls voorkomende gunstige omstandigheden, om langs solieden weg de winst te vermeerderen. En nog gevaarlijker hen te dwingen, het actief in een en dezelfde soort van waarden te beleggen, in plaats hun de bevoegdheid toe te kennen de risicos over verschillende beleggingen te verdeden, hetgeen een soort van verzekering op zich zelf vormt (loccbè constituisce altrest una specie di assicurazione a sè).

Zoolang deze bepalingen bestaan, zal wel geen buitenlandsche maatschappij het wagen bare operatiën in Italië aantevangen. En toch is daar nog een rijk en bijkans onontgonnen veld. De aandrang tot bare vervanging wordt dan ook dagelijks grooter.

-ocr page 166-

151.

Uittreksel uit de Statistiek van het Gevangeniswezen over 1883.

De Statistiek van de bevolking der gevangenissen over 1883 bevat de volgende opgaven.

§ 1. Belreÿende de algemeene ffevangenitbenoHing.

Bij afwisseling zijn aanwezig geweest:

in de strafgevangenissen. . . .

. nbsp;nbsp;nbsp;1,519

// » cellulaire gevangenissen.

. nbsp;nbsp;4,934 (1)

» » huizen van verzekering. .

. nbsp;nbsp;5,883 (1)

» // nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« arrest. . . .

. 11,259 (1)

H N nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;// bewaring.

. 48,417

» » Rijksopvoedingsgestichten .

487

te zamen. . .

. 72,499

gevangenen of 8,154 meer dan in 1882.

Op den laats ten dag des jaars waren er aanwezig;

in

de

strafgevaneenissen. . . •

. 1,062

ff

//

cellulaire gevangenissen. .

850

ff

huizen van zekering. . .

420

ff

ff

« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ir arrest. . . .

543

ff

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n bewaring . .

220

ff

ff

Rijksopvoedingsgestichten •

394

te zamen . .

. 3,489

of 164 minder

dan

op ultimo December 1882.

De gemiddelde bevolking was :

’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in

de

strafgevangenissen. . . .

. 1,084

ff

ff

cellulaire eevangenissen. .

863

ff

ff

buizen van verzekering . .

422

ff

ff

» nbsp;nbsp;ir arrest....

559

ff

ff

ir nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;II bewaring. . .

385

ff

ff

Rijksopvoedingsgestichten .

392

te zamen. . .

. 3,705

of 15 meer dan in 1882.

(1) Tot het hooger cijfer in vergelijking met 1882 heeft ook aanleiding gegeven dat in deze Statistiek elk individu zoowel onveroordeeld als veroordeeld voorkomt, terwijl vroeger een preventief gedetineerde, die, na te zijn veroordeeld, zijne straf in hetzelfde gesticht onderging, alleen als onveroordeelde en niet tevens als veroordeelde voorkwam.

-ocr page 167-

155

De verhouding van het aantal gevangenen bij afwisseling aanwezig geweest, tot het cijfer van de bevolking des Rijks was 1.71 pet. tegen 1.45 pet. over het vorige jaar.

De gezondheidstoestand was gunstig in vergelijking met de vier voorgaande jaren.

De verhouding van het getal ziektedagen tot dat der gezonde was als l tot 18.76.

Overleden zijn 40 gevangenen of 0.16 pet. der gansche bevolking, terwijl in 1882 de sterfte 42 gevangenen bedroeg of 0.18 pet.

Onder de overledenen komen twee zelfmoordenaars voor ; zij waren beiden cellulair veroordeeld.

Zes gevangenen werden naar een krankzinnigengesticht overgebracht waarvan vier celstraf ondergingen, terwijl twee onveroordeeld waren.

Twintig opvoedelingen en één gevangene zijn ontvlucht, doch allien weder gevat.

Gijzeling wegens schulden is op 170 gevangenen toegepast.

De schulden bedroegen:

van

11

beneden f

50

30

van

50

tot f

100

52

100

ff

200

ff

18

ff

200

ff

300

ff

21

ff

300

ff

500

17

ff

500

ff

1.000

ff

16

ff

1,000

ff

3,000

ff

1

ff

3,000

ff

5,000

ff

1

ff

5,000

ff

10,000

ff

1

meer dan

10,000

ff

ff

2

onbekend.

In 1883 is voor

het

onderhoud

der gevangenen f 8311 minder uit-

gegeven dan in 1882.

De kosten per hoofd daags hebben alzoo bedragen 66.43 cents, tegen 66.94 cents in 1882.

§ 2. Belreß^cnde uitsluitend de veroordeelden toi principale gevangenisstraf in de strafgevangenissen, cellulaire gevangenissen, kuisen van verseiering en kuizen van arrest.

Het aantal veroordeelden bij afwisseling oppenomen (bij den aanvang van het jaar aanwezige hieronder begrepen) bedroeg: in de strafgevangenissen .... 1,519 » » cellulaire gevangenissen . . 3,813 f » huizen van verzekering. . . 3,097 » » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest.....6,559

te zamen. . . 14,988

-ocr page 168-

156

Op den laatsten dag des jaara waren aanwezig : in de strafgevangenissen » » cellulaire gevangenissen. - ■

» » huizen van verzekering. . .

« a • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest

te zamen. . . 2,445

De verhouding van het aantal veroordeelden tot de bevolking van het Rijk was 0,35 pet.

Het getal der vrouwen op 100 mannen bedroeg 12.8.

Naar hun leeftijd zijn de gevangenen in de strafgevangenissen, cellulaire gevangenissen, huizen van verzekering en huizen van arrest te verdeden in:

beneden 16 jaren

van 10 tot 25 jareu. . . . 4,817 van 25 tot 40 jaren. . . . 5,463

boven 40 jaren

Van de 584 jeugdigen beneden de 16 jaren ondergingen hunne straffen:

m de strafgevangenissen

» « cellulaire gevangenissen . . . 129

» » huizen van verzekering, . . .115

» » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;« arrest

Onder de 14,988 veroordeelden waren 1158 militairen.

De misdrijven waarvoor de veroordeeling plaats had, waren verdeeld als volgt:

burgerlijke misdrijBeH.

tegen de algemeene zaak ....

n personen

» eigendommen

militaire misdr^een.

desertie

insubordinatie andere militaire wanbedrijven nbsp;. nbsp;.

De verhouding van het getal recidivisten (vroeger veroordeeld tot strafien van meer dan 1 jaar gemeenschap of meer dan 6 maanden cel) bedoeld in art. 11 der wet van 29 Juni 1854 {Staateblad no. 102), (wettelÿke recidivisten) tot het aantal veroordeelden was : in de strafgevangenissen . . nbsp;. nbsp;29.3 pet.

* nbsp;* cellulaire gevangenissen. nbsp;. nbsp;nbsp;6.0

» nbsp;» huizen van verzekering. nbsp;. nbsp;nbsp;1.8

» » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»11 arrest. . . .

gemiddeld........5.8

-ocr page 169-

157

De verhouding van het getal andere dan de hiervoren genoemde recidivisten (vroeger veroordeeld tot straffen van l jaar gemeenschap of 6 maanden cel, of minder; tot het aantal veroordeelden was:

m de strafgevangenissen . . nbsp;. nbsp;13.5 pet.

quot; » cellulaire gevangenissen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11.1

» igt; huizen van verzekering nbsp;. nbsp;15.6

111111 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» arrest . . 39.2 »

gemiddeld........24.5

Van de 14,988 veroordeelden die in de strafgevangenissen, cellulaire gevangenissen, huizen van verzekering en huizen van arrest aanwezig zijn geweest, konden lezen noch schrijven 4034, dat is 26.91 pet.

Van de 5581 tot het onderwijs toegelatenen konden bij hun ontslag of op het einde des jaars :

goed lezen en schrijven

gebrekkig

niet

Door 11,695 gevangenen is aan den arbeid deelgenomen.

Het arbeidsloon bedroeg, na aftrek van het Kijksaandeel, f 54,372.16.

Voor huisdiensten werd aan de gevangenen f 9974.44 uitbetaald.

-ocr page 170-

-ocr page 171-

THEMIS. — 1885. — IN«. 1.

LIJST VAN NIEUW UITGEKÔMEN RECHTSGELEERDE WERKEN,

Heticrliui^srlje literatuur.

Albbecht (J. B.), Klapper op de Wetboeken en het Staatsblad van Nederl.-Indië, benevens op het Bijblad op dat Staatsblad, van het jaar 1816 tot en met het jaar 1883. Leiden, A. W. SijTHorr. Folio (XVI en 649 blz.) fl5.—.

Almanak (Rijks- en Residentie-) voor Nederland en zijne Koloniën 1885, met vergunning van Burgemeester en Wethouders uit oüicieele bronnen samengesteld. 60e Jaargang. ’s-Gravenhage, Gebr. Belin PANTE. Post 8o. (XV en 648 Blz. en 1 Geslacht- en Geschiedkundige tabel van het Vorstenhuis van Oranje-Nassau). In cart. band f4.

Arntzenius (Mr. A. R), Handelingen over de Herziening der Grondwet, uitgegeven onder toezicht van —. Deel I Inleiding, Deel I, Stuk 3—4 bÿ int. fl.50, buiten inteekening f2.35.

----Idem. Idem. Deel I, gebonden bij int. f 3.65, buiten inteek. f5.00. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpantb.

Bijdrage tot de kennis van bet Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, uitgegeven door Mr. A. R. Arntzenius, J. P. Buys, L. de Harlog, J. de Louter en F. H. J. Tavenraat. 27e deel. Nieuwe Serie, 14e deel, afl. 1. Utrecht, J. L. Beijers. Roy. 8o. (112 Blz.) per deel f 5.50.

Houten (Mr. S. van). Staatkundige Brieven No. 9—11. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink. Gr. 8o. pro 10 Nrs. fl. Afz. fO.20.

Levy (Mr. J. A.), Actiënrecht. Bijdrage tot de Herziening onzer Handelswet. (Bijdrage tot het »Alg. Duitsche Handelswetboek vergeleken met het Ned. Wetboek van Koophandel».) ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Gr. 8o. (176 blz.) ( 2.90.

Ontwerp van Wet tot regeling van het Notarisambt, ingevolge opdracht van Z. Exc. den Min. van Justitie, samengesteld door H. W. J. Sannes en ingevolge nadere opdracht herzien door eene commissie

-ocr page 172-

bestaande uit de samensteller, A. G. Bodaan en A. Moll. Met bijlagen. Gitgegeven op last van den Min. van Justitie. ’s-Gravenhage, VAN Weelden amp;nbsp;Mingelen. Fol. (160 bIz.) £2.80.

Oppen (Mr. .L. J. van), Nederlandsche Reclitsliteratuur. Met medewerking van Mr. J. C. Sasse. Deel II all. 4/5. Deel III afl. 1/5. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinfante. Roy. 8o. Per afl. £1.121/2*

___Idem Dl. I1/II1. ’s-Gravenhage, Gebb. Belinfante. Roy. 8o. £11.25.

PlERSON (Mr. N. G.), Leerboek der Staathuishoudkunde. Deel I. De Erven F. Bohn, Haarlem. Roy. 8o (XXIV en 566 blz.) £6.75.

Polenaar (Mr. B. J.), Het Wetboek van Stra£recht in doorloopende aanteekeningen verklaard, door — en Mr. Th. Heemskerk. Afl. 7 —8. Amsterdam. A. Akkeringa. Roy. 8o. (Blz. 193—256) per afl. £ 0.65.

Savornin Lohman (Jhr. Mr. W. H. de), Het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden bewerkt. V, afl. 11 en 12. Groningen, J. B WoLTERs Roy. 8o. per afl. £0.90.

Sprenger van Eue (J. P.), De Wetgeving op het Recht van Successie en van overgang bij overlijden toegelicht, 2e druk, bijgewerkt door J. B. Vroom. Afl. 3 (slot). ’s-Gravenhage, Mart. Nijhoff. Gr. 8o. pro compl. £ 5.25.

Statistiek (Gerechtelijke) van het Koninkrijk der Nederlanden 1883. ’s-Gravenhage, Landsdrukkerij. Gr. 4o. (L1I en 278 blz.) £1.50.

Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht. No. 5. ’s-Gravenhage. Mart. Nijhoff. Roy. 8o. (blz. 273—374) fl.80.

Verzameling van Wetten, Besluiten enz. betreffende de Spoorwegen in Nederland. Bewerkt door Jhr. E van Gitters en J. C. A. van Roosendaal 1883. ’s-Gravenhage. De Gebroeders van Cleef. Gr. 8o. (XV, 353 blz.) in linnen band £4.90.

Wet van den 27 April 1884 (Stbl. n». 91) betreffende het staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigen-gestichten. Met aanteek. modellen, statistieke opgaven en een alphab. reeister, bewerkt door R. H. Loef Scheephoven. Vlaardingen, J. F. C. Brückwildbr. Gr. 8o. (24 en 76 blz.) fl.25.

___op het Hooger Onderwijs. Uit de gewisselde stukken en de gehouden beraadslagingen toegelicht. Uitgegeven door Mr. B. J. L. de Geer van Jutfaas. Supplement-dee!. Utrecht, J. Bijleveld. Post 8o (371 blz.) pro 2 dln. geb. f 10.75.

-ocr page 173-

Wet van den 17 Augustus 1878 (Stbl. no. 127) tot regeling van het Lager Onderwijs, zooals die Wet is gewijzigd bij de Wetten van 27 Juli 1882 (Stbl. n”. 117), 3 Januari 1884 (Stbl. no. 9) en ll Juli 1884 (Stbl. no. 123). Met aanteekeningen, vermeerderd met al de Koninklijke Besluiten. Gouda, G. B. van Goor Zonen. Kl. 8o. (78 blz.) fO.25.

----Idem aangevuld tot 15 Oct. 1884 door L. N. Schuurman en P. H. Jordens. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink Sm. 8. (Blz. (143—156). Gratis vervolg.

(KOLONIEN.)

Piepers (Mr. M. C ). Macht tegen recht. De vervolging der Justitie in Ned. Indië toegelicht, le gedeelte. Batavia, H. M. van Dorp amp;nbsp;ClE. Roy. 8o. (360 en 88 blz ) f 6.—.

93el9iécbe literatuur.

Brants (V.), Code rural de la Belgique ou recueil des lois et arrêtés qui président au régimé civil et administratif des intérêts agricoles Louvain, fl.65.

Constitution de la Belgique (collection nationale). Bruxelles. fO.lO.

Lorimer (J ), Principes de droit international par —. Traduit de l’Anglais par Ern. Nys. Bruxelles, f 4.15.

M EBNEN (M. VAN), Code de Commerce et lois usuelles en matière commerciale actuellement en vigueur en Belgique. 3e éd. Bruxelles, f 1.65

Organieke Wet op het Lager onderwijs van 20 Sept. 1884, met al de annexen. Gent, f 0.30.

Sranéc^c lUcrafuur,

Batbië (A.), Précis du Cours de Droit public et administratif proposé à la faculté de droit de Paria. Paris. 1 vol. in 8o f 6.60.

Bique de la Villeneuve (M. de la), Eléments de Droit Civil avec la collaboration de Paul Henry. Tome 1 contenant la nouvelle Loi du Divorce. Paris. in-8o. f 6.90.

CoLMEï DE Santerre. Manuel élémentaire de Droit Civil. Matières du premier examen. Paris. in-18o. f 2.50.

-ocr page 174-

Fabriquettes (M. DE), Traité des Infractions de la parole, de l’écriture et de la presse. Tome II. Paris, in-80. Prix des 2 vol. f9.90.

Giron“(A.), Le Droit public de la Belgique. Paris, in-80. f 6.90.

MoLiNiER (V.), Cours élémentaire de droit constitutionnel. Matière du troisième examen de doctorat. Paris, l vol., gr. in-80. f2.75.

Roger et Sorel. Codes et Lois Usuelles. Paris. 1 vol. in 80. f 13.75.

RoTHE (T.). Traité de Droit naturel théorique et appliqué Paris, tome L (complet en 3 vol.) f 5.60.

©uitéc^e literatuur.

Merkel (A.), Jurist. Encyclopädie. Berlin, f 2.95.

Reichsgesetz betr. die kommandit-gesellschaften auf Aktien erläutert von V. Ring, le lief. Berlin. Pro compleet f 7.80.

Seydel (M.), Bayerisches Staatsreeht. 1er Band. München. f7.80.

Stenglein (M.), Die Strafprozesz.-Ordnung für das Deutsche Reich, le Hälfte. Nördlingen, f 3.25.

Ullmann (D.), Das Oesterr. Zivilprozeszrecht. Leipzig. f6.25.

Vargha (J.), Compend d. Oesterr. Strafprocessrechts. Berlin. 15.20.

Ooötenrljf^c^e literatuur.

Radter (D.), Oesterreichisches Staats-Lexikon. Wien, f 5 50.

Sugeléc^e literatuur.

Eergoson (J. H ), Manual of International Law, for the Use of Navies Colonies and Consulates. 2 vol. in-8o. f 15.60.

,3taliaauscl)e literatuur.

Buccellati (A.), Instituzioni di diritto e procedura penale seconde la ragione e il diritto romano. 80.

Cesareo CoNSOLo (Q.), Instituzioni di procedura civile. 80. Messina.

PoRZANo (S.), Studii sulle riforme amministrative. 80. Messins.

Lomonoco (Ü.), Instituzioni di diritto civile. 4 vol. in-80. Neapel.

-ocr page 175-

^ü'V'EZTTTZEüNTTT^llSr.

NIEUWE UITGAVEN

GEBR. BELINFANTE

’S-GRAYENHÄGE.

Arntzenius (Mr, A. R.) Handelingen over de Herziening der Grondwet, uitgegeven onder toezicht van —, Secretaris der Staatscommissie voor de Grondwetsherziening. Deel I ing. f 4.35 geb. f5.—.

Heijlioers (Mr. J. C. Th.) Het Politiewezen in Nederland. Beschrijving over het Politiewezen in Nederland en proeve van een Ontwerp van Wet op de Organisatie en het Beleid der Politie.......f 2.70

KiST (Mr. J. G.) Beginselen van Handelsrecht volgens de Neder-landsche Wet. Deel IV (Han-delsverbintenissen uit Overeenkomst. — De Overeenkomst van Verzekering). 2e, herziene en vermeerderde druk . . f 3.60

Lagemans (Mr. E. G.gt; Recueil des Traités et Conventions conclus par le Royaume des Pays-Bas avec les puissances étrangères depuis 1813 jusqu’à nos jours. Tom. IX, livr. 1. f 2.50

Levy (Mr. J. A.) Actiënrecht. Bijdrage tot Herziening van het Wetboek van Koophandel. Supplement op het Alg. Duitsch Handels-Wetboek, vergeleken met het Nederlandsch Wetboek van Koophandel . . . f 2.90

MUSQUETIER (H. A.) Wet van den 27 April 1884, betreffende het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigen-gostichtenj /i'met inleiding en aanteekeningen. Met supplem.

0YEN8 (Mr. J. C. DE MAREZ) De Beginselen van het Hedendaag-sche Faillietenrecht. . f 4.90

Oppen (Mr. L. J. van) en Mr. J. 0. Sasse. Nederlandsche Rechtsliteratuur. Deel I—III, per deel......f 5.62‘

Opzoomer (Mr. C. W.) Aanteekeningen op de Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk. 4e druk......f 3.10 Idem. Burgerlijk Wetboek verklaard. Deel IX, afl. 1. f 1.85 Deel I—IX 1.... f 41.—

SiMONS (Mr. D.) De Vrijheid van Drukpers in verband met het Wetboek van Strafrecht, f 2.25

TnEMis. Rechtskundig Tijdschrift, onder redactie van Mrs. A. Heemskerk, J. Baron d’Aulnis de Bourouill, M. de Pinto, J. P. Moltzer en M. Th. Goud-smit. Deel XLVI, per deel f 13.—

Vos (Isidore) Wet op de Registratie, zooals die znkelijk luidt na de wijzigingen van 11 Juli 1882 (Staatsblad no. 92). f 3.75

WlNCKEL (Mr. C. P. K.) Formulierboek van Burgerlijke Rechtsvordering in Nederl.-Indië, naar het voorbeeld van v. d. Honert's Formulierboek. Geb. in leeren band.......f 20. -


-ocr page 176-

BIJ J. B. WOLTERS TE GRONINGEN IS VERSCHENEN: |

Mr. G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk regt, IX. 1.............f nbsp;4,90

Mr. G. Diephuis, Handboek voor het Nederlandsch

Burgerl. regt, 3 deelen. . Derde druk - 15,00

Mr. G. Diephuis, Handboek voor het Nederlandsch

Handelsregt, 3 deelen .... Tweede druk - 15,00

Mr. A. OuDEMAN, Burgerlijke Regtsvordering, 3 deelen.........Vierde druk - 15,00

Mr. J. Oppenheim, Handboek voor het Nederlandsch Gemeenterecht, all. 1—3.....- nbsp;3,75

-ocr page 177-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

XLVIste Deel. — TWEEDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

PraidscAe Regtsvragen, dooi Mr. P. van Bemmelen, lid van het Geregtshof te Arnhem.

Onder den titel van //praktische regtsvragen” stel ik mij voor in deze en in volgende afleveringen der //Themis” een aantal regtsvragen te behandelen, welke niet naar aanleiding van theoretische of systematische studiën zijn opgeworpen, doch zieh in de regtspraktijk zelve, en wel in die van het geregtshof te Arnhem, ongezocht hebben opgedaan.

Dat quaestien, welke door het regtsleven worden aange-bragt, iets voor hebben boven die welke de regtsgeleerde systematicus of commentator opzoekt, is niet te ontkennen. In de vuurproef der toepassing komen de gebreken der wef het best‘aan het licht, en het zijn de in de regtspleging ontstane vragen, welker oplossing helgrootste belang heeft. De quaestien der theorie liggen op de oppervlakte en bij hare beantwoording gaat men niet buiten de grenzen der vraagstelling. De quaestien der praktijk daarentegen rijzen uit de diepte op; bij de beantwoording stuit men regts en links op andere quaestien, en wordt men tot vragen ■ van grooteren oravang en tot ruimere gezigtspunten voortgedreven. Om eene quaestie van schijnbaar beperkten omvang te beslissen is het dikwerf noodig verschillende regtsmateriën te beheerschen en uitgebreidere resultaten te verwerven.

Men vindt de »praktische regtsvragen” niet vermeld in de geschriften van regtsgeleerde schrijvers; men treft ze slechts aan in de verzamelingen van vonnissen, waarop verschillende hoogst verdienstelijke aanteekeningen op onze wetboeken en wetten verwijzen. Deze aanteekeningen nu bevatten gemeenlijk de korte formulering der beslissingen van regtsvragen, niet de motiven waarop die beslissingen berusten. Om

Themis, XLVIste Dl., 2e Stuk [188.5]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 178-

160

deze te kennen moet men tot de verzamelingen zelve teruggaan.

Ongelukkigerwijze vindt men zich bij het raadplegen van regterlijke uitspraken gemeenlijk zeer teleurgesteld.

Vooreerst ten aanzien der beslissingen zelve. De besliste regtsvragen zijn doorgaans nog geheel gewikkeld in de feiten van ieder bijzonder geval. Men moet ze daaruit a/zon-deren om ze in hare zuiverheid voor zich te hebben, en dit pleegt een tijdroovende en inspannende arbeid te zijn. Een arbeid die bovendien eene mate van onpartijdigheid en onbevangenheid vordert, welke niet altijd gevonden wordt bij hen die van de jurisprudentie partij wenschen te trekken. Hoe eenzijdig de aanhaling van vonnissen in foro pleegt te geschieden, en hoe weinig men daaraan gewoonlijk heeft, is bekend genoeg. — Bovendien betreffen de beslissingen veelal zeer beperkte casuspositiën. De regter vermijdt het om iets meer uit te maken dan in elk bijzonder geding volstrekt noodig is. Bij de nalezing van het vonnis bemerkt men dat wde vraag zich daarin toch eenigzins anders heeft voorgedaan” dan in de zaak waarin men uitspraak moet doen.

Wat, ten tweede, de motiven of gronden betreft, het is nog moeielijker om deze uit de vonnissen te extirperen dan de beslissingen zelve. Bovendien, wat erger is, de gronden die den regter tot zijne beslissing hebben gevoerd, vindt men gewoonlijk op zeer magere en onvoldoende wijze wedergegeven. Verschillende oorzaken werken daartoe mede. Men wil van de vonnissen geene regtsgeleerde verhandelingen maken, waarbij partijen geen belang hebben, en men wenscht eiken schijn van geleerdheidsvertoon te vermijden. Men vreest meer te beslissen dan de onderhavige zaak vereischt, en zijne toekomstige vrijheid van oordeelvelling aan banden te leggen. Men vreest om meer dan noodig is voedsel te geven aan de kritiek. Men wenscht, bij het stellen van het vonnis, met de afwijkende meeningen van collega’s zoo min mogelijk in conflict te komen.

Tntusschen wordt het citeren van regterlijke beslissingen zonder motiven bij ons in foro op groote schaal gedreven. Ik geloof, dat de advocaten zich illusien maken over den

-ocr page 179-

161

invloed, dien zij daarmede uitoefenen op de regterlijke gemoederen, op «la religion du juge”. Niet dat het den regter onverschillig zou zijn om goede gronden van wetsinterpretatie in dezen of genen zin te vernemen. Maar, afgezien van de jurisprudentie van den H. R., is het den regter inderdaad vrij onverschillig, als hij zich eene meening gevormd heeft en dienovereenkomstig wenscht te beslissen, of andere regters vroeger anders beslist hebben. Immers, tenzij hij tot de zeer zwakke zielen behoore of zich door overgroote modestie onderscheide, het bondgenootschap der gezaghebbende nederlandsche en fransche auteurs zal hem, vooral in re dubia, niet onverschillig zijn ; maar regterlijke uitspraken (uitgenomen van den H. R.) zijn in zijn oog niet met gezag bekleed. Ongaarne zou hij met zijn eigene vroegere beslissingen in tegenspraak komen, maar voor strijd met de beslissingen van andere regters deinst hij niet terug. Op een kantonregter maken de uitspraken van andere kanton-regters, of van andere regtbanken dan die waaronder hij ressorteert, of van de geregtshoven, niet veel indruk. Evenmin op eene regtbank die van andere regtbanken of van andere hoven dan hun eigen hof; noch op een hof die van andere hoven, De vonnissen van de regtbank of van het hof waaronder het kantongeregt of de regtbank ressorteert, maken ook slechts indruk wegens hun casserend vermogen en hunne dientengevolge dwingende kracht. Eene regtbank is a priori niet geneigd om aan haar eigen hof een beter inzigt en meer gezag toe te kennen, dan aan zich zelve. Ja zelfs, een college ziet er niet tegen op om met zijne eigene beslissingen, als die eenige jaren oud en door eene anders saamgestelde kamer gewezen zijn, in tegenspraak te komen. — Anders is het ongetwijfeld gesteld met de arresten van den H. R., althans met die welke niet tot een ver verleden behooren, tot eene verouderde regtsperiode waarmede de II. R. zelfveelzins gebroken heeft, en welke daarom als verjaard kunnen gelden. De H. R. toch heeft niet slechts een universeel casserend vermogen en in verband daarmede eene moreel dwingende kracht ; hij heeft bovendien geene pairs, geene

-ocr page 180-

162

rivalen en neemt eene centrale verhevene plaats, een presi-dialen zetel in; hij heeft tevens het prestige van in veel ruimere en hoogere mate dan de hoven en regtbanken uit een keur van regtsgeleerden te zijn saaragesteld; en hij biedt den waarborg aan van geene arresten te wijzen, dan na de speciale studiën van den P. G. over elke reglsquaestie vernomen te hebben, en na elke vraag, van hare feitelijke windselen ontdaan, rijpelijk en onder raadpleging van alle zijne vroegere beslissingen overwogen te hebben.

Het is uit dien hoofde, dat de beslissingen van den H. R , ook onafhankelijk van hare juridische gronden, op de lagere regters indruk maken, en dat de jurisprudentie der lagere collégien geen indruk maakt op de regterlijke gemoederen.

Daarentegen zouden de vruchten van onderzoek, nadenken en discussie in den boezem der lagere regterlijke collégien voor de regtspleging bewaard blijven, indien enkele leden zich de moeite gaven om de gronden waarop belangrijke beslissingen steunen, in extenso terug te geven en in juridische tijdschriften te publiceren. Zij behoorden dit te doen met nauwkeurige formulering der vraagstellingen, waarop dan in de (jurisprudentie en doctrine vermeldende) aanteeke-ningen op de wetboeken en wetten zou kunnen verwezen worden. Tot de ontkleeding en isolering der regtsvrageu uit de hun bekende feiten zijn zij het best in staat. Tevens kunnen zij, van de beperkte casuspositie van het geding tot eene algemeenere regtsvraag voortgegaan zijnde, de studiën mededeelen waartoe zij onder de pressie der //brandende actualiteit en werkelijkheid” van de te beslissen regtsvrageu zijn gebragt geworden. Terwijl zij, na de beraadslaging en de uitspraak, die vragen nog nader à tête reposée overwegen, kunnen zij tot nieuwe onderzoekingen en gezigts-punten gekomen zijn, en ook deze kunnen zij mededeelen. Nog in andere opzigten kunnen zij door de schaal van het besliste geding heenbreken, zonder daarom het voordeel der behandeling eener in de praktijk voorgekomen regtsvraag te verliezen. Bij de beraadslaging toch komt veel ter sprake waarvan in de vonnissen geen spoor voorkomt, of omdat

-ocr page 181-

163

het ter bevordering van de soberheid en onaantastbaarheid van het vonnis kan vermeden of in het midden gelaten worden, of omdat het door het op den voorgrond stellen van een ander middel of een anderen grond niet aan de orde komt. Ook de arbeid aan terzijdegestelde regtsvragen gewijd, kan worden medegedeeld. Evenzoo kunnen de gronden worden ontwikkeld waarop eene meening steunde, die in het gewezen vonnis niet werd opgenomen.

Hiermede heb ik genoegzaam aangeduid wat ik in de '/praktische regtsvragen” wensch te doen. De voorgekomen regtsvragen zal ik voorstellen zooals zij zich in de werkelijkheid hebben voorgedaan, maar ze toch afzonderen; en waar zij hiertoe aanleiding geven, zal ik tot algemeenere regtsvragen voortgaan. De door het hof geformuleerde beslissingen, die toch van ieder formeel gezag ontbloot zijn, zal ik niet vermelden.

Ik zal streven naar kortheid van behandeling, doch tevens geene juridische en historische uitweidingen schuwen, waar die noodig zijn om de regtsmaterien, waarmede men te doen heeft, te beAeersc/ien.

Meïhüoe VAN Interpretatie.

Terzelfder tijd wensch ik in deze //praktische regtsvragen// bijzonder de aandacht te vestigen op eene zaak, die voor de regtspraak van het hoogste belang is, doch die aan kritiek en aan de vorming van overeenstemmende inzigten nog groote behoefte heeft : de melAode van wetsinterpretatie.

Grondslagen.

Een woord vooraf over die methode.

Wij kunnen verschillende grondslagen van interpretatie onderscheiden. Het woord interpretatie wordt daarbij genomen in zijne uitgebreide beteekenis, welke niet slechts de aanwijzing van den zin der wet omvat, maar ook de door de wet zelve gevorderde aanvulling en wijziging daarvan.

-ocr page 182-

164 maar blijkbaar op het oog heeft, of te zeggen bedoek : intentionele interpretatie.

3°. De interpretatie, niet volgens hetgeen de wet eegt of blijkbaar zeggen wil of bedoelt, maar volgens hetgeen met hare motiven, strekking, doel of beginselen overeenkomstig is ; ratio legis- of principiële interpretatie.

4°. De interpretatie, niet volgens den tekst, de bedoeling of de ratio der wet, maar volgens hetgeen redelijk of loenscAelijk, wijs of goed is (dit laatste op zedelijke, billijkheids- of nuttigheidsgronden), en uit dien hoofde mag geacht worden in den geest der wet te liggen, of door den wetgever gewild te zijn : rationele en morele of utilitaire interpretatie.

5°. De interpretatie, die uit gegevene regtsbegrippen, -instellingen en -regelen Zö^mc^ noodwendig positive of negative gevolgtrekkingen maakt, en alzoo uit de wet regtsbepalingen afleidt die daarin opgesloten liggen, zonder zich op den onderstelden wil des wetgevers te beroepen : deductive interpretatie.

6°. De interpretatie, die gegevene regtsbepalingen toepast op gelijksoortige gevallen, welke op een ander regtsgebied liggen ; en zulks op grond dat de wet van algeraeene begrippen of beginselen behoort uit te gaan en zich gelijk te blijven ; analogiscke interpretatie.

7°. De interpretatie, die eene wet, een wetboek of zelfs eene groep van samenhangende wetten of wetboeken als één geheel beschouwende, ze onderling vergelijkt, zoo wat den tekst, de bedoeling, de ratio legis, als wat de regtsbegrippen, -instellingen en -regelen betreft, en uit die vergelijking consequentien trekt die den zin der wet aanwijzen of haar aanvullen of wijzigen : comparative interpretatie.

8°. De interpretatie, welke uit de uitingen des wetgevers of van een zijner organen bij het tot stand brengen der wet, uit de bij de parlementaire beraadslagingen te voorschijn gekomen opvattingen, uit vroegere ontwerpen en veranderingen in de wetsvoorstellen, afleidt wat (niet de wet maar) de wet^fewer (vóór de wet) heeft gewild en in de wet heeft willen nederleggen: op de wordingsgeschiedenis der wet berustende of legislative interpretatie.

-ocr page 183-

165

9°. De interpretatie, welke den AistorixcAen — aan den wetgever welligt geheel onbekenden, van zijne voorstellingen onaf-hankelijken — zin van uit vroegere regten in de wet overgenomen of overgekomen bepalingen aantoont : Aisioriacie interpretaiie.

10°. De interpretatie, welke niet van gegevene regts-begrippen, -instellingen en -regelen uitgaat, maar van den aard der sociale slo^, welke het voorwerp is of moet zijn van regtsregelen. Uit het wezen dezer stof ontwikkelt of evolveert zij de regtsbepalingen die daaruit natuurlijk voort vloeien, //het regt va« de sociale feiten en toestanden//, en zulks op grond dat de wet het onderwerp, uit zijnen aard, zóó had behooren te regelen : evolulive inlerpretalie.

Tot dusverre heeft men zich nog weinig moeite gegeven om alle deze interpretatien behoorlijk te onderscheiden. De beide laatsten zijn zelfs nog niet zoo lang erkend of zoo algemeen bekend.

De evolutive interpretatie, die evenals de rationele en morele of utilitaire een anderen grondslag heeft dan de wet zelve, is niettemin onafwijsbaar. Niet slechts wat redelijk en wenschelijk, wat wijs en goed is, maar ook wat de aard der zaak — dat is der regt^Zo/ — medebrengt, doet zich soms met groote kracht gelden. Naarmate de vrijheid van regt-spraak grooter was, heeft men er zich steeds, schoon ook zonder er op te letten, overvloedig van bediend.

De historische interpretatie geniet bij ons nog niet algemeen het aanzien dat zij verdient, en wordt nog dikwerf te weinig in toepassing gebragt. Ik herhaal wat ik onlangs (1) daarvan zeide ;

De „historische interpretatie» berust niet op de zucht om antiquarische geleerheid ten toon te spreiden j zij vordert ook niet dat men steeds tot het oude ongeschreven volksregt, dat zich plantaardig, zonder opzet of nadenken, ontwikkeld heeft, terugga. Zij kan evenzeer noodig zijn om een politicreglement als om het burgerlijk wetboek, dat uit romeinsch, germaansch, oud-fransch en revolutionnair regt gesproten is, te interpreteren. Zij is zoo noodig, omdat onze wetten en verordeningen zoo weinig uit het brein onzer wetgevers, uit hunne

(1) Verzoening eu herziening. II. Eedsquaestie p. 73.

-ocr page 184-

166

weloverlegde, zelfstandige, nieuwe gedachten zijn ontstaan: omdat die wetgevers zoo veel blindelings en gedachteloos overnemen van hunne voorgangers, zooveel wat zij niet begrijpen, half begrijpen, verkeerd Iiegrijpen ; omdat »het onbewuste” in hunne werkzaamheid eene zoo groote rol speelt, en de oude begrippen en regtsbepalingen huns ondanks voortleven in hunne nieuwe legislative gewrochten.

De romeinsche regtsgeleerdeii hadden hun vroegere nationale regt in zijne onafgebroken ontwikkeling voor zich, liet mbnwus/e speelde daarin geen rol. Latere wetgevers hadden aan hunne voorgangers geene onbegrepene wetsfragmenten ontleend. Een ruim veld voor historische interpretatie was dus in Rome niet ontstaan. Evenmin in Engeland, waar het nationale (niet-wettelijk) regt onafgebroken heeft voortgeleefd, en de ontwerpers van het statutaire regt steeds nauwkeurig de innovatien kenden, die zij invoerden. De fransche regtsgeleei'den moesten na de nieuwe codes, voor de interpretatie daarvan, tot hun oude regt teruggrijpen ; maar de code civil (evenals de code de commerce en de code de proc civile) was eene compilatie uit dat nationale regt. Deze historische interpretatie had voor hen niet de moeielijkheid, die zij voor ons heeft. — Inderdaad heeft de historische interpretatie bij ons sedert 1838 een exceptioneel gewigt. Wij zijn niet tevreden om bij de toepassing van ons B. W. tot den C. C en tot PoTHiBR en anderen waaruit de C. C. geput heeft, terug te gaan. Om de naaste bronnen van den C. C., om de regtsbegrippen, instellingen en regelen die het B. W. uit den C. 0. heeft overgenomen, wel te verstaan, behooren wij dikwerf terug te gaan tot de coutumes, tot het oude ger-maansche regt, eindelijk tot de bewerking en dogmatisering van het romeinsche regt en de verwerking daarvan met het germaansche regt door de romanisten.

De verschillende grondslagen staan niet bij alle regtsge-leerden in gelijk aanzien. Reeds van ouds waren sommigen meer gehecht aan de letter der wet, en stelden anderen meer den geest (bedoeling, ratio) der wet op den voorgrond. Nog thans zijn er die meenen, dat de getrouwheid aan de wet, tot welke de regter als servus legis verpligt is, vooral

-ocr page 185-

167

door het vasthouden aan den tekst, waar die grammatisch en syntaktisch geen bezwaar oplevert, betoond wordt, en dat de regter de wet meer eert, wanneer hij haar contra rationem een gek figuur laat maken, dan waniineer hij haar contra litteram een goeden zin onderschuift. Tegen de rationele en morele of utilitaire interpretatie bestaat natuurlijk aan die zijde het grootste bezwaar. — Bij ons is de interpretatie uit de wordingsgeschiedenis der wet (de interpretatie uit VooRDurN) vroeger in aanzien geweest, en is zij nog thans meer in aanzien, dan de historische. Meer in gunst staat ook de comparative. — Er worden, meen ik, niet weinige leden onzer regterlijke raagt gevonden, die de textuele en de op vergelijking van texten gegronde comparative, alsmede de op VooKDUiN steunende legislative interpretatie op prijs stellen, doch die een af keer hebben van de historische interpretatie, en met al de overige interpretatien althans niet veel op hebben, en ze beschouwen als gewaagd, als bodemloos, als de heerschappij der wet ondermijnende.

Voor deze angstige beschouwing bestaan geene goede gronden. Ware de wet volmaakt, dan behoefden wij geen enkele soort van interpretatie, ook niet de textuele. Thans echter behoeven wij ze allen, en hebben zij ieder haar regt, omdat zij allen strekken om de gebrekkigheid der wet te verhelpen, om te AersieUen wat aan de uUdrwamp;king en den inAouel der wet ontbreekt. Tusschen de verschillende interpretatien bestaat ook a priori geene rivaliteit, noch eene hierarchische verhouding. Men behoeft nimmer tusschen haar te kiezen of de eene boven de andere te verkiezen, zoolang zij niet met elkander in strijd komen. Zij kunnen elkander steunen en tot één resultaat samenwerken. Ontstaat er echter conflict, dan kan de beslissing zeer moeilijk zijn, en zulks te meer, omdat meer of min algemeens regelen omtrent ouderlingen voorrang ten haren aanzien niet te geven zijn. Zooveel slechts kan men zeggen, dat elk der grondslagen van interpretatie zijn eigen regt heeft, en zich, naar de omstandigheden en naarmate elk in een bijzonder geval sterk spreekt, ook sterk kan doen gelden. De letter der wet

-ocr page 186-

168

kan, wanneer niet blijkt van een schrijf- of drukfout of van eene //erreur materielle//, een zoo //brutaal feit// zijn, dat andere minder stoöelijke gronden daartegen weinig vermogen. De bedoeling des wetgevers kan zóó zonneklaar zijn dat de helderste letter der wet daardoor geheel verduisterd wordt en verdwijnt. De ratio legis kan sterker zijn dan hare letter of dan de blijkbare (erroneuse) bedoeling des wetgevers. De logische of deductive interpretatie is steeds zeer sterk, maar toch niet altijd tegen iedere interpretatie bestand. De sterkste comparative interpretatie kan onmagtig zijn tegenover letter, blijkbare bedoeling of historischen zin eener wetsbepaling ; want de eenheid van een legislatief product is dikwerf slechts eene beleefde hypothese, die door het zigtbaar gebrek aan samenhang tusschen verschillende deelen der wet wederlegd wordt. De rationele en morele, de analogische en de evolutive interpretation zijn de zwaksten bij een conflict; doch hiermede is niet gezegd dat zij in ieder geval de minste zouden zijn. In het bijzonder kan het rationele of wensche-lijke eene zoo sterke — theoretische of praktische — pressie uitoefenen, dat het «zoo iets kan de wetgever niet gewild hebben// de duidelijke letter der wet in duigen werpt. De wordingsgeschiedenis der wet zal soms tegenover de historische interpretatie weinig afdoen ; men zal het er dan voor moeten houden dat de wetgever, eene bepaling toelichtende, slechts eene reflexie heeft geuit over eene hem vreemde en door hem onbegrepene regtsbepaling. De historische interpretatie is een magtig wapen in het worstelperk der wetsuitlegging. Als het blijkt, dat eene wetsbepaling onbegrepen en gedachteloos met huid en haar uit een oud regt is overgenomen of is blijven staan, dan is hetmoeielijk om den historischen zin daarvan niet te handhaven tegenover andere grondslagen van interpretatie.

Het moet ons streven zijn — en hierin bestaat de goede meikode van wetsuitlegging — om in ieder bijzonder geval aan elk der genoemde grondslagen zijn regt te geven. Te dien einde moet men er zich voor hoeden om, gelijk veelzins geschiedt, allerlei argumenten door elkander en

-ocr page 187-

169 zonder kritiek aan te voeren. Men moet trachten zich rekenschap te geven van de grondslagen van interpretatie van welke men zich bedient, ze wel uiteen te houden, ieder binnen zijn grenzen, volgens zijnen aard en op zijne plaats (1) te doen gelden, en hunne kracht tegenover elkander in ieder bijzonder geval wel af te wegen. Van sommige grondslagen wordt soms een onoordeelkundig gebruik gemaakt. Van de wordingsgeschiedenis der wet bÿv., als aan een occasionele uiting van een orgaan des wetgevers eene waarde van authentieke interpretatie wordt toegekend, die zij volstrekt niet heeft. Zoo ook van de historische interpretatie. De stelling, dat deze of gene regtsregel of instelling is ontleend aan het romeinsche, het germaansche, het oud-fransche of het oud-hollandsche regt, is nog niet geregtvaardigd, zoo men aantoont dat iets dergelijks in een dier oude regten gevonden wordt. Men moet de geheele filiatie aanwijzen, te beginnen met de naastbij gelegen bron. Zoo mogen wij bijv., bij de interpretatie van het B. W., Pothier en zijne voorgangers niet overslaan en in eens grijpen naar het oud-romeinsche of het oud-germaansche regt.

Dat de bovenstaande elucubratien niet overbodig zijn, daarvan kan men zich overtuigen, als men nagaat wat door groote regtsgeleerde schrijvers dienaangaande is gezegd. Dat ik echter bovenstaande onderscheiding van tien grondslagen als voor verbetering vatbaar en verbetering behoevend beschouw, zal ik wel niet behoeven te verzekeren. Tk meen echter dat quot;daaruit het onvoldoende van vroegere onderscheidingen blijkt.

Savigny (2) onderscheidt vier elementen van uitlegging ; het grammatische (de textuele interpretatie), het -logische, het historische en het systematische. Het logische «geht auf die Gliederung des Gedankens, also auf das logische

-ocr page 188-

170

Verhältnisz, in welchem die einzelnen Theile desselben zu einander stehn//. Deze definitie is zeker onklaar. Het historische element betreft slechts den ten tijde der wetgeving bestaanden regtsioestand, waarin de wet moet ingrijpen ; S. komt dus niet tot de historische interpretatie. Eindelijk het systematische element //bezieht sich auf den inneren Zusammenhang, welcher alle Rechtsinstituten und Rechtsregeln zu einer groszen Einheit verknüpft-/. Eigenlijk onderscheidt Savigny geene verschillende grondslagen van interpretatie; hij zegt slechts ; men moet, om de wet te interpreteren, haar grammatisch, logisch, historisch en juridisch-systematisch beschouwen. Hij onderscheidt verder het uitleggen der gezonde wet, waartoe de vereeniging der vier gezegde elementen voldoende is, en het uitleggen der gebrekkige wet, dat is der wet, welke hare gedachten op onbestemde of op onjuiste wijze uitdrukt ; en hij onderzoekt, in hoever «. de innerlijke samenhang der wetgeving, b. de ratio legis, en c. de innerlijke waarde van het resultaat tot die uitlegging mag gebezigd worden. De aanwending van den innerlijken samenhang, meent hij, is aan geene, die der ratio legis aan eenige, die der innerlijke waarde van het resultaat aan groote bedenking onderhevig. — Blijkbaar heeft men aan deze theoretische onderscheidingen nog niet veel.

In de posthume Pandektenvorlesungen van Keli-er (le uitg. 1856, 2 de. van Lewis 1866) vinden wij het door Savigny geleerde, en speciaal diens vier elementen, eenvoudig gereprocudeerd.

PucuïA — terwijl hij door uitlegging of interpretatie de aanwijzing van den zin der wet (1) verstaat — onderscheidt twee »Grundlagen// der interpretatie : de taalregels (grammatische interpretatie) en //die Schlüsse die aus der juristischen und historischen Umgebung des Gesetzes auf seinen Inhalt zu machen sind (s. g. logische Interpretation)//. Ouder deze tweede

(1) In onderscheiding van het vóórtbrengen van nieuwe regtsbepa-lingen (Recht der Wissenschaft) uit het voorhanden gewoonte- en wettelijk regt.

-ocr page 189-

rubriek worden dus de drie laatste elementen van S avion Y samengevat (1). De Pandektenvorlesungen van Puchta bevatten niets meer; evenmin de Institutionen (2), waar wij lezen : dat de logische interpretatie kennis neemt van de door de wet erkende regtsbeginselen, van het doel des wetgevers en van alle omstandigheden die op zijnen wil invloed konden oefenen en waaruit die wil kan worden afgeleid. Ook bij dezen grooten juridischen denker blijft dus de methode van wetsinterpretatie in hare windselen.

Vermelden wij nog het door drie voorgangers of tijdgenooten van Saviqny en Puchta aangevoerde.— Thibaut (Pand.) geeft ook de oude onderscheiding van grammatische en logische interpretatie. Bij de laatste (Geist des Gesetzes) onderscheidt hij Grund des Gesetzes en Absicht des Gesetzgebers, en onderzoekt hij, of deze bij exlensive^ restridween declaradve (volgens de oude onderscheiding) uitlegging als grondslag van interpretatie kunnen dienen. Hij ontkent dit ten aanzien van de ratio tegis met betrekking tot restrictive uitlegging en wijst af; cessante legis ratione, cessât lex ipsa.— Kiehuiæf (Theorie des gemeinen Givilrechts, 1839) onderscheidt ratio legis (het doel des wetgevers), ratio juris (de juridische grond der regtsbepaling) en occasio legis (de uiterlijke Veranlassung des Gesetzes). «Met de laatste heeft de uitlegger niet te maken. De eerste mag hij ook bij extensive interpretatie niet gebruiken ; zij mag hem alleen de ratio juris leeren verstaan. De uitlegger mag zieh alleen van de ratio juris bedienen, tot extensive interpretatie (analogie) niet slechts, maar ook tot restrictive (cessante juris ratione, cessât jus).// Aan deze ratio juris (das Erforschen des Grundes der Rechtsdisposition im Gesetz, oder was dasselbe ist, das Erkennen der wesentlichen Merkmale des Rechtsbegriffs) heeft men zeker niet genoeg. — WäcHTEii (Privatr. H, § 23/4, 13/4, 1842) veroorlooft evenzoo, ook tot extensive en restrictive interpretatie, den regtsgrond der wet of de juridische ge-

-ocr page 190-

172 dachte die de wet uitdrukt of wilde uitdrukken (p. 141, 56); maar hij gaat verder, als hij toelaat niet slechts den //inneren Zusammenhang des Gesetzes” en »seinen Zusammenhang mit dem gemeinen Rechtssystem”, maar ook 1®. de //Geschichte seiner Entstehung, Aüsserungen des Gesetzgebers, Verhandlungen welche dem Gesetze vorangingen” (p. 135, 145—150), met andere woorden de legislative interpretatie, en 2®. »die Quellen welche der Gezetzgeber benützte”, waarmede WäCHTER het veld der historische interpretatie betreedt. Van de uitlegging in engeren zin de aanvulling van leemten in de wet onderscheidende, laat hij voor analogiscAe aanvulling der wet den re^Z.«grond onbepaald toe, niet de occasio legis (historische Veranlassung), noch het praktische doel der wet. Ontbreekt eene speciale analogie, dan moet de aanvulling naar den algemeenen geest van het geheele positive regt geschieden. — Ongetwijfeld bevat WäcHTER meer dan zijne voorgangers.

Volgens Windscheid (1) komt de grammatische (textuele) interpretatie het eerst in aanmerking tot aanwijzing van den zin der wet. Is deze onvoldoende, dan die uit andere wetten (comparative). Helpt ook deze niet, dan komt de geest des wetgevers, waarin de uitlegger zich indenkeu moet, aan de beurt; hierbij moet hij bijzonder in het oog houden den ten tijde van de geboorte der wet bestaanden regtstoestand en het beoogde doel. In de laatste plaats moet gelet worden op de waarde van het resultaat. Is ook dit onvoldoende, zoo moet men in dubio de geringste afwijking van het bestaande regt kiezen. Al wat niet grammatische interpretatie is, noemt Windscheid logische interpretatie. De logische is dus voor hem secundair, en zij bevat zelve weder meerdere soorten van interpretatie, die slechts, de eene na of bij gebreke van de andere, in eene bepaalde orde toegepast mogen worden. Dat deze hiérarchie onjuist is, springt in het oog. De verschillende interpretatien doen zich allen tegelijk gelden, als zij iets hebben bij te dragen ; zij treden, als het zoo

(1) Pand. § 21 (1862).

-ocr page 191-

173 uitkomt, met elkander in conflict, doch geene wijkt a priori voor de andere. — Tot de //interpretatie” brengt Windscheid bovendien de voltooiing van de onvolkomen gedachte des wetgevers, de aanvulling van leemten, de opheffing van (schijnbare) antinomien (1); doch volgens welke methode dit geschieden kan of moet, vernemen wij niet.

Windscheid’s voorganger, Unger (2), had ongetwijfeld reeds meer gegevens en juistere denkbeelden ontwikkeld omtrent de methode van interpretatie. Hij merkt op, dat de grammatische en de logische uitlegging tot aanwijzing van den zin der wet moeten samenwerken, dat de laatste niet secundair en veeleer de hoogere van beiden is. De middelen welke de logische interpretatie ten dienste staan, zijn velerlei : de legislatief-politische grond op welken de wetgever zijne wet gaf (ratio legia), de regtsgrond, inzoover daaruit tot de bedoeling (Absicht) des wetgevers kan geconcludeerd worden (ratio juris), de uiterlijke of historische aanleiding tot de wet (occasio juris); voorts de geheele samenhang der wetten, ook van andere bepalingen des wetgevers over dezelfde zaak; verder beraadslagingen over de wet, motiven, berigten, mede-deelingen der wetsontwerpers ; eindelijk de historische gang van de regtsinstelling of den regtsregel, alsmede andere wetgevingen waaraan men ontleende. Alzoo komt Unger op het veld der legislative en der historische interpretatie, ofschoon hij deze beiden niet genoeg onderscheidt. Als voorbeeld noemt hij voor zijn oostenrijksch burgerlijk wetboek de theorie van het //gemeine Civilrecht”, gelijk die bestond tijdens de vervaardiging van dit wetboek, hetwelk de gemeenregte-lijke theorie in zich op heeft genomen of willen nemen. Ziedaar inderdaad zuiver historische interpretatie I — Alle deze middelen mogen dienen, niet slechts voor de enkele aanwijzing van den zin der wet, maar ook voor de modificative uitlegging, hetzij extensive, restrictive of qualitatief wijzigende.

(D § 22/3.

(2) Privalrecht, I p. 77—9 , 2 Ausg. (eerste uitgave 1850).

-ocr page 192-

174

Vergelijkt men de boven onderscheiden tien grondslagen met de door voormelde schrijvers en bijzonder door Unger vermelde grondslagen, elementen of middelen, men zal inzien dat deze onvolledig en onvoldoende zijn. In het bijzonder blijkt, dat bedoelde schrijvers hunne onderscheidingen niet hebben gegrond op datgene waarop het voor de aannemelijkheid der verschillende grondslagen van interpretatie aankomt, nl. op de vraag, of zij de kracht in zich dragen om eene wetgevende daad voort te brengen, om aan den wetgever eene regtsvormende gedachte en wil toe te schrijven. Met het oog hierop kunnen de tien voormelde grondslagen aldus gekenschetst en gerangschikt worden: «de wet zegt, zij bedoelt, zij denkt en wil, zij moet geacht worden te denken en te willen; zij houdt logisch noodwendig in, zij moet wegens de tot haren aard behoorende consequentie geacht worden in te houden ; uit haar verband volgt, uit hare bewuste of uit hare onbewuste geschiedenis blijkt zekere gedachte en wil des wetgevers of der wet; naar den aard der regtsstof had de wetgever moeten bepalen en moet hij geacht worden bepaald te hebben”.

Eunctien.

De tot dusver behandelde ^oo/c/vraag bij de methode van wetsinterpretatie betreft de grondslagen en hunne onderlinge verhouding. Letten wij thans op de operatiën of functiën der interpretatie zelve.

Wij hebben eene wet, welker uitdrukkingen en gedachten veelzins gebrekkig en onvolledig, dubbelzinnig, onbestemd of onduidelijk, onsamenhangend of tegenstrijdig zijn, eene wet vol van duisternis, dwaling en inconsequentie. Wij hebben een wetgever, die dikwijls en in vele opeigien de stof die hij regelen moest, slecht kende, die de bonte menigte der eventueel voorkomende gevallen in geenen deele voor oogen had (1), die zich van het doel en de strekking of

(1) Ook voor den besten wetgever is het moeielijk of ondoenlijk om zijne regtstof volkomen te kennen en de voorkomende gevallen te voorzien. Onze wetgever van 1838 kwam echter in die opzigten zeer te kort.

-ocr page 193-

175 portée zijner bepalingen geene voldoende rekenschap gaf, die het verband tusschen zijne voorschriften telkens uit het oog verloor, die geen voldoend overzigt had over de verschillende deelen zijner wetgeving, die menigmaal, zonder vaste begrippen of beginselen te hebben, nu zóó dan anders dacht of streefde, die zich veelzins een slecht jurist toonde, die de oude regten welke hij met of zonder wijzigingen en innovation overnam, óf misverstond of in het geheel niet verstond ; een wetgever die zijne stof en zijn regt niet beheerschte en dikwerf niet wist wat hij zeide, of niet nadacht over hetgeen hij zeide.

Deze gebrekkige wet nu hebben wij 1°. tot een voorwerp van onderzoek en nadenken te maken; wij moeten haar verklaren en daarbij voor zooveel noodig Aers(ellen, dat is haar zóó lezen als zij volgens de gedachte en den wil des wetgevers luiden moest. Wij moeten haar 2°. ioepassen op de geheele sociale stof welke zij bestemd was tot regtstof te maken, en op de volheid en bonte menigvuldigheid des levens; en daarbij moeten wij haar aanvullen en wijzigen steeds en in die mate als dit vereischt wordt door de noodzakelijkheid om — nimmer volgens natuurregt ofromeinsch regt, ex aequo et bono of ex arbitrio judicis, maar steeds — volgens de wet regt te spreken, ook als de wet inderdaad geheel zwijgt of ontoepasselijk is.

Verklaren met AersteUing, ioepassen met aanvulling en wijziging, ziedaar de voortdurende en steeds ineengrijpende werkzaamheden van den interpree.

Bestudeert men de wet, gelijk zij daar ligt, dan kan men zich niet bepalen tot aanwijzing van haren zin; men gaat voort tot correctie harer onjuiste uitdrukkingen en bepalingen, tot uitbreiding en inkrimping, tot aanvulling, tot onderlinge wijziging van met elkaar strijdige bepalingen. Past men de wet op de volheid des levens toe, dan wordt men niet slechts gedrongen tot aanvulling van het geheel ontbrekende, tot wijziging van hetgeen op voorkomende gevallen niet onveranderd kan toegepast worden, maar ook tot verklaring en correctie van hetgeen bij het bestuderen

TAernis, XLVIste DL, 2e Stuk [188.5]. 12

-ocr page 194-

176

der wet geen aanstoot gaf, lleze onderscheiding van eene lAeorehscâe en eene praAdscAe zijde der interpretatie moet in de plaats treden voor de vroegere onderscheiding van 1°. de uiilegging (sensu stricto) of aanwijzing van den zin der wet, en 2°. de uitbreidende of nieuw regt scheppende inter-pre(a(ie (sensu lato) (1). Deze beide klassen van interpretatie loopen ineen. Er is slechts één gebied en slechts ééne taak van interpretatie. Die taak heeft wel eene dubbele zijde, eene theoretische en eene praktische. Doch er is geene uitlegging, die alleen den zin der wet aanwijst zonder te herstellen, zonder aan te vullen en te wijzigen; en er is geene van de uitlegging onderscheidene interpretatie van hoogeren rang, die zieh bezig houdt met het aanvullen en wijzigen der uitgelegde wet.

Tot het aanwijzen van den zin der wet moet niet alleen de textuele interpretatie gebezigd worden, maar ook de

(1) Door POCHTA//Recht der Wissenschaft” genaamd. —Ik volhard bij mijn vroeger ontwikkeld gevoelen, dat de regts wetenschap als derde regtsbron nevens volks- of juristen-oordeel en wet moet worden opgegeven. — Ik meen nog dat volks-(gewoonte-) en juristenregt geenszins zijn afgeschaft voor //de onderwerpen, welke niet in de wetboeken van 1838 zijn behandeld”. Op zulke onderwerpen is dus m. i. het toepassen der wet door den interpres der wet uitgesloten. Het veld dier uitsluiting is echter beperkt, en wordt hier — behoudens de gemaakte reserve — buiten beschouwing gelaten. (Verg, mijne vroegere opstellen in de N. Bijdr. voor Regtsg. en Wetg. XIII. 1863 (das intern. Priv. u. Strafr. von Dr. L. Bar, p. 184) en XVIII (1868) p. 269—290). Ik volhard bij laatstgenoemd betoog, ook na de lezing van het door Prof. Opzoomer, Alg. Bep., ad art. 3, geschrevene (1873). De hoogl. zegt dadr, dat ik l'partÿ Aies iegen de opvatting door Prof. Pruim in zijn uitvoerig betoog ontwikkeld” (p. 96, noot 1). Aan deze mededeeling heeft de lezer niet veel. Ik leid er uit af, dat Prof. Opzoomer mijn uitvoerig betoog niet gelezen heeft. Ik heb geene partij gekozen in een reeds gevoerden strijd, doch een nieuw gezigtspunt, door Prof. PARUIN geopend, het eerst bestreden. Mijn verschil met Prof. I'büin betrof overigens een ondergeschikt punt in vergelijking met het tus-schen Prof. Opzoomer en zoo Prof. Pruin als mij bestaande verschil ; en mijn betoog moest Prof. Opzoomer voorkomen te zijn eene geanticipeerde bestrijding zijner bl. 90—96 geleverde beschouwingen.

-ocr page 195-

177 intentionele, de comparative, de legislative en last not least de historische interpretatie. Om de wet te verstaan moet men niet slechts weten wat zij zegt, maar ook wat zij bedoelt, wat haar zin is blijkens de vergelijking met andere wetsbepalingen en de wordingsgeschiedenis der wet, wat haar verborgen zin is blijkens de geschiedenis.

Tot het AersieUen der wel moeten vooral de intentionele, de principiële, de comparative, de historische, doch in het algemeen alle interpretatien dienst doen.

Bij de toepassing der wet op de geAeele regtstof en op alle voorAomenrle gevallen moeten vooral de principiële, rationele en morele, deductive, analogische, evolutive, doch ook alle andere interpretatien dienen.

Bij de interpretative werkzaamheid — en bijzonder bij de herstelling der wet en bij de wijziging tot welke de toepassing leidt — moet steeds in het oog worden gehouden, dat interpretatie is het veriolien van de gedacAte en den wil der wet of des wetgevers, en men alzoo niet moet vervallen in alteratie of fabricatie daarvan, hoe schoon en voortreffelijk de aan den wetgever toegeschreven gedachte en wil ook moge zijn.

Bij de interpretatie verlieze men nimmer de gebreAAigAeid der wet en de onvolAo?nenAeid des wetgevers uit het oog; allerminst waar van den wetgever en de wet in dit opzigt zoo weinig goeds is te zeggen als van onze wetgeving en onzen wetgever van 1838. Men ga dus niet uit van de onderstelling, dat de wetgever in ieder opzigt op de hoogte zijner taak was, dat hij zijne woorden en zijne gronden behoorlijk overwogen heeft en op alle voorkomende gevallen bedacht is geweest, dat hij geweten en gezegd heeft wat hij wilde, en niet gezegd heeft wat hij niet wilde. Men moet ongetwijfeld den wetgever zooveel mogelijk de beste gedacAte toeschrijven ten einde die in toepassing te brengen; maar door hem verstandige overleggingen en eene juridische be-AwaamAeid toe te schrijven die hij blijkbaar niet gehad heeft, komt men tot valsche en zeer onbevredigende resultaten.

Ue goede metAode vordert alzoo de vrije uitoefening van

-ocr page 196-

178

Rigtingen.

iflle voormelde operatien of functien van interpretatie, zonder voor aanvulling, herstelling of wijziging terug te deinzen en zonder zich de gebrekkigheid der wet te verhelen, mits men daarbij den bodem der wet niet verlate

Tn overeenstemming met het verschil tusschen de tot interpretatie geroepen menschen zelve, naar hunne individualiteit, tradition en opleiding, kunnen wij drie rigtingen onderscheiden: 1. eene aan de letter der wet, aan praktizijns-begrippen en routine zich vastklemmende, gaarne op autoriteiten steunende, zich ongaarne in juridische beschouwingen en historische onderzoekingen verdiepende, de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen gewaagd achtende, en alzoo eene enghartige en vreesachtige rigting; 2, eene de gedachte der wet boven hare tetter stellende, van praktizijnsbegrippen en routine afkeerige, met regtsbegrippen en regtsgeschiedenis vrijelijk omgaande en tevens het regt als voor het leven bestemd beschouwende rigting; 3, eene subtiliteiten, paradoxen en absurde consequentien beminnende, de gedachte der wet ligtvaardig op zijde schuivende en voor de praktische gevolgen ongevoelige rigting. Wij kunnen de wijze van interpreteren der eerste rigting de materialistisch-formalistische of praktizijnsmethode noemen, die der laatste de sophistische methode, die der tweede, welke tusschen de twee uitersten het midden houdt, de praktisch-juridische methode. Natuurlijk zijn dit slechts abstractien. De regts-geleerden behooren in den regel meer of minder tot eene dezer rigtingen; slechts weinigen behooren daartoe geheel en al en zijn typen van eene of andere der drie rigtingen. Terwijl de meesten nader bij het juiste midden dan bij de uiteinden mogen staan, schijnt echter de praktizijnsgeest meer en sterker voor te komen dan de sophistische, en is proportioneel de neiging tot de praktizijnsmethode meer onder de regters, die tot de sophistische methode meer onder de advocaten te vinden. Ook heeft de praktizijnsmethode meer kracht van wederstand, meer tenaciteit dan de sophistische, en is het tegen haar dat de goede mei/iode, de praktisch-juridische, het meest te strijden heeft.

-ocr page 197-

179

Bij de interpretatie doen zich nog vele secundaire vragen of casus-positien voor, tot welker oplossing men voorheen, zooveel mogelijk met behulp van paiidektenplaatsen, alge-meene regelen heeft willen stellen (1). Men verkreeg op die wijze eene hermeneutica juris, eene reeks van voorschriften waarnaar de interpres zich moest rigten. In hare algemeenheid of volstrektheid zijn echter de aldus gestelde regelen bijna allen onjuist en dus voor den uitlegger gevaarlijk.

Regelen.

Zoo ontstaat de vraag: aan welken zin moet de voorkeur worden gegeven, zoo een woord in de wet dubbelzinnig is? Daarop mag nieé geantwoord worden, dat men steeds moet kiezen den meest correcten zin of dien welke de minste theoretische of praktische bezwaren oplevert, volgens den regel: win ambigua voce legis ea potius accipienda est significatie quae vitio caret” (2); of den meest gebruikelijken zin, volgens den regel: «Non ex opinionibus singulorum sed ex communi iisu nomina debeiit exaudiri” (3) ; of den algemeensten zin, volgens den regel; «Lege non distinguente, nee nostrum est distinguere”. — Van dienzelfden regel mag men niet uitgaan om elke afwijking van eene algemeen luidende bepaling uit te sluiten in gevallen waaraan de wet niet gedacht heeft, maar voor welke zij volgens hare beginselen niet hetzelfde had kunnen bepalen. -- Zoo dikwijls eene bepaling in wij-deren en in engeren zin Aan worden opgevat, ontstaat de vraag, of de lata dan wel de sincia interpretaiio moet gevolgd worden. Algemeene regelen zijn daaromtrent niet te geven. De regel, dat «exceptie est strictae interpretationis”.

(D Men vergelijke onder de lateren MimLENBEUCH, doctrina Pan-dectarum I (le ed. 1823) § 58—65, en onder de ouderen Donellus (1596) lib. I. c. 13 (interpr. restrictiva), c. 14 (int. extensiva), c. 15 (ambiguitatis et obscuritatis in legibus interpretatio).

-ocr page 198-

180

is valsch ; alles hangt hier af van de bijzonderheid der gevallen. Er is meer hiervoor te zeggen, dat wat onredelijk, onwenschelijk of onjuridisch is, zoo eng mogelijk moet geïnterpreteerd worden ; doch de historische en de legislative zin kunnen gebiedend de wijdere onaannemelijke opvatting vorderen. De stelling dat //strictae interpretationis est quod contra rationem juris constitutum”, zegt dus meer dan men kan verantwoorden. — Heeft de wet iets bepaald omtrent een aantal omschreven gevallen, zonder te zeggen of deze gevallen al dan niet de eenige zijn voor welke zij hare bepalingen geschreven heeft, zoo ontstaat de vraag of zij enunciatief of limitatief gesproken heeft. Alle regelen tot oplossing dier vraag falen. — Tn het algemeen kan men bij alle alternatief mogelijke opvattingen slechts ceteris paribus voorschrijven, dat de meest rationele, heilzame, morele, billijke, zachte of milde (1), of de meest juridische (2) opvatting, of diegene welke iets zegt of uitwerkt, bij voorkeur moe gekozen worden. — Heeft de wet iets bepaald omtrent eenig geval, doch het stilzwijgen bewaard omtrent een ander soortgelijk geval, dan moet het argumentum e silentio tegen alle andere overwegingen, in verband met de bijzonderheid van het geval, worden afgewogen ; men mag dan niet in het algemeen stellen : //qui de uno dicit, de altero negat”, of //unius positie est negatio alterius” (3). Uit een positiven of negativen regel, voor een door de wet omschreven geval gesteld, mag niet het gevolg worden getrokken, dat nu ook steeds de tegenovergestelde regel voor het

-ocr page 199-

181

tegenovergestelde geval moet gelden, het //argumentum a contrario” (1). — De wet behelst eene bepaling waarvan de ratio (gedachte, strekking, bedoeling) evident schijnt; doch voor een ander geval, waaromtrent zij zwijgt, of niets bepaalds zegt, of zelfs iets anders bepaalt, bestond diezelfde ratio. Nu mag men niet zeggen dat volgens die ratio eene gelijke bepaling moet gelden: //ubi eadem est legis ratio, ibi eadem est eius dispositie”, — Men stelle, de wet heeft eene bepaling gemaakt en de grenzen der toepassing van die bepaling aangewezen ; doch de ratio legis vordert hetzij wijdere, hetzij engere grenzen. Op dien grond alléén mag in het eerste geval geene extensive, in het tweede, volgens den regel //cessante legis rations, cessât lex ipsa”, geene restrictive interpretatie worden voorgeschreven, — Ook de regel, dat bij verbod van het mindere, ook tot dat van het meerdere, en bij ^ebod van het meerdere, ook tot dat van het mindere moet besloten worden »a rainori ad maius, a maiori ad minus valet consequentia” (2), kan bij de interpretatie der wet niet onbepaald worden toegelaten. — Het meest zou nog te zeggen zijn voor de absolute geldigheid van den regel, dat analogische toepassing eener wetsbepaling is uitgesloten, wanneer die inderdaad onredelijk of onzedelijk, verderfelijk of met de regtsbeginselen in strijd (3) is. Eene zoodanige bepaling moet dan als een jus singulare beschouwd worden.

' De goede méthode vordert dus weder, dat men geene dezer secundaire regelen als absolute regelen van interpretatie toelate, al mogen ook sommigen ceteris paribus den doorslag geven.

-ocr page 200-

182

en anderen in ieder bijzonder geval, nevens andere oogpunten, in aanmerking verdienen te komen.

Wetgeving. Ïen slotte nog een woord over de weigeving ten aanzien van wetsinterpretatie, en ten betooge dat onze wet de methode dienaangaande geheel aan de doctrina en het arbitrium judicis heeft overgelaten.

Het pruissische landregt (1794) beperkte zeer de interpretative bevoegdheid des regters. Deze mag der wet //keinen andern Sinn beilegen als welcher aus den Worten und dem Zusammenhänge derselben oder aus dem fiäcAs(en wnzweifel-Aa^len Grund des Gesetzes deutlicA erhellet”; en dit niet kunnende, moet hij zijn twijfel aan de commissie van wetgeving mededeelen en volgens haar bekomen advies oordeelen. Vindt hij geene toepasselijke wet, zoo moet hij analogisch beslissen en de bevonden leemte in de wet aan den minister van justitie mededeelen (1).

Volgens den geest des tijds werd het arbitrium judicis ook in het Oostenrijksch wetboek van 1811 zeer aan banden gelegd. Eene wet mag slechts verstaan worden gelijk //aus der eigentAümlicAefi Bedeutung der Worte in ihrem Zusammenhänge und (2) aus der klaren AbsicAt des Gesetzgebers hervorleuchtet”. Is dit ondoenlijk, zoo moet de analogische en de comparative uitlegging te hulp geroepen worden, en falen ook deze, zoo moet //nach den natürlichen Rechtsgrundsätzen”, d. i. naar het natuurregt, beslist worden (3).

De fransche wetgeving behelst geenerlei bepaling omtrent wetsinterpretatie. Eenige voorschriften die in den titre préliminaire van den C. C. geplaatst waren, zijn daaruit als »doctrinair” weggelaten. De meesten zijn veeleer lessen en vermaningen aan de regters gegeven, dan regelen van inter-

-ocr page 201-

183

pretatie. Men oordeele : //Quand la loi est claire, il ne faut point en éluder la lettre soue prétexte d’en pénétrer l’esprit.” //Dans l’application d’une loi obscure on doit préférer le sens le plus naturel et celui qui est le moins défectueux dans l’exécution.” Het ware beter geweest in eens te zeggen ; il faut préférer le sens préférable. //Pour fixer le vrai sens d’une partie de la loi, il faut en combiner et réunir toutes les dispositions.” Anders gezegd, men leze de wet niet atomistisch of niet artikelsgewijze. //La présomption du ^uÿe ne doit pas être mise à la place de la présomption de la loi.quot; //On ne doit raisonner d'un cas à un autre que lorsqu’il y a même motif de décider.” //La distinction des lois odieuses et des lois favorables faite dans la vue d’étendre ou de restreindre leurs dispositions est abusive”. Bedenkelijker was deze beperkende regel: //il n'est pas permis de distinguer, lorsque la loi ne distingue pas ; et les exceptions, qui ne sont pas dans la loi, ne doivent pas être suppléées.” — Slechts art. 4 van den titre préliminaire werd behouden, bepalende dat //le juge qui refusera de juger sous prétexte du silence, de l'obscurité ou de l'insuffisance de la loi, pourra être poursuivi comme coupable de déni de justice”. Deze schijnbaar strenge bepaling bevatte inderdaad — in scherpe tegenstelling met het stelsel van het pruissische landregt — de opdragt aan den regter van het volle regt van doctrinale interpretatie. Om de wet op alle voorkomende gevallen te kunnen toepassen, mögt hij alle hulpmiddelen van interpretatie te hulp roepen.

Onze wetgever van 1820 wenschte op de soberheid van Onze wet. den C. C. terug te komen en eene volledige wettelijke regeling der wetsinterpretatie te leveren in tit. 4 //over de uitlegging der wetten” en in tit. 5: //over het strijden en zwijgen der wetten”. Ziehier de quintessence (tit. IV) : 1. De regter moet van //de bloote letter” naar den geest en de meening des wetgevers doordringen. 2. Het staat hem vrij om naar die meening de wet te beperken of uit te breiden.

3. Tegen eene duidelijke letter der wet mag noch eene onderstelde meening, noch de billijkheid gelden. 4. De

-ocr page 202-

184

grammatische zin der woorden moet genomen worden naar het gewone beschaafde gebruik tijdens de promulgatie der wet, die der kunsttermen naar de gewone definitie, tenzij de wet een andere beteekenis mögt huldigen. 5, Van meerdere woordbeteekenissen moet de bij de zaak de qua agitur meest passende en de gewone boven de figuurlijke gekozen worden. 6. Uitlegging in den iets uitwerkenden zin. 7. Bij twijfelachtige bedoeling keuze volgens analogie des regts. 8. Uitbreidende en beperkende deductie uit de witgedm^ie bedoeling der wet. 9. Eene gebiedende wet verbiedt het tegen-overgesielde. 10. Geene uitbreidende of beperkende uitlegging tegen de geliere bedoeling of de duidelijke bepaling (letter) der wet. 11. Beperkende uitlegging van bepalingen, die de natuurlijke vrijheid verkorten of met de algemeene analogie des regts strijden; uitbreidende uitlegging teh gunste der natuurlijke vrijheid en der ratio juris. — (Tit. V) ; 1. Kunnen onderling strijdige wetten niet, door toepassing op verschillende gevallen, of als regel en uitzondering, geconcilieerd worden, dan heft de latere de vroegere wet op; of, zoo die opheffing onaannemelijk is, heeft de met de algemeene analogie des regts meest overeenkomende of de zachtste bepaling de voorkeur. 2. Kan een geval noch volgens de letter noch volgens den geest der wet worden uitgemaakt, dan beslissing volgens de analogie van dit wetboek, en ook deze falende, volgens de natuurlijke billijkheid (het natuurregt).

Het springt in het oog dat de wetgever van 1820 zijn doel om de wetsinterpretatie volledig te regelen niet heeft bereikt. De gestelde regelen zijn onvolledig, onbestemd en onvoldoende. Aan deze gebreken verbinden zij meerendeels de verdienste van de interpretatie des regters niet te zeer aan banden te leggen. — De geheele vierde en vijfde titel werden, niettegenstaande de warme verdediging van Kemper, ter zijde geschoven; niet omdat men den inhoud af keurde, maar omdat die leersiellig was (1). — Slechts twee bepalingen, eenigzins de wetsinterpretatie betreffende, zijn in

(1) VooRDuiN I. 2. p. 312—319.

-ocr page 203-

185 onze *algemeene bepalingen” overgebleven: art. 13, eene vertaling van het straks vermelde art. 4 van den franschen wtitre préliminaire”, en art. 11 //De regter moet volgens de wet regt spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarfle of billijkheid der wet beoordeelen.quot; Deze laatste bepaling is duister ; wij worden naar de wordingsgeschiedenis der wet, in casu naar VooRDUiN (1), gedreven om haar te verstaan, om te weten wat toch de wetgever mag bedoeld hebben. Zij kan niet beteekenen, dat de regter de wet alleen mag toepassen, niet beoordeelen, of dat hij zijn oordeel niet mag uitspreken. Is de zin dan, dat de regter zich alleen van de textuele en de comparative interpretatie mag bedienen, en speciaal dat hij niet mag letten op de innerlijke waarde of de billijkheid, bijv, om te kiezen tusschen twee verschillende opvattingen eener wetsbepaling ? Of heeft de wetgever — niet gezegd, maar — bedoeld te zeggen, dat de regter bij zijne regtspraak eene wet niet wegens hare onwaarde of onbillijkheid op zijde mag schuiven!’ De aanteekening van VüOKDUiN stelt deze laatste uitlegging boven twijfel. In het ontwerp van 1820 luidde art. 46 van tit. IV der alg. inl. : //De regter is verpligt uitspraak te doen overeenkomstig de wet. De beoordeeUng der wei ligt buiten de grenzen zijner magi.quot; Dit woord magi leert ons, dat het slecht gekozen woord beoordeeUng beteekent goed- of afkeuring en dientengevolge toepassing of terzijdestelling, In dien geest werd vervolgens gezegd art. 46 besproken; men wenschte te doen uitkomen, dat de regter de wet wel om hare uitwendige of vormelijke onwaarde, omdat zij geene kracht van wet heeft, maar niet om hare inwendige onwaarde, waaronder ook hare onbillijkheid behoort, buiten werking mag stellen. Hierop stelde Kemper deze redactie voor, welke aangenomen werd : //De regter oordeelt volgens de wet. De inwendige waarde of onwaarde der wet kan zijne uitspraak niet regelen.” Daarna werd bij het ontwerp van 19 Maart 1821 ons tegen-

(1) I. 2. p. 368—373.

-ocr page 204-

186 woordig art. 13 voorgesteld (1). De bedoeling van »beoor-deeling” is dus gebleven //overeenkomstig zijn oordeel de wet toepassen of buiten toepassing stellen”.

Alle regelen van wetsinterpretatie verwerpende heeft dus onze wet den regter volkomen vrijheid van wetsinterpretatie verleend. Men kan alzoo de bepalingen omtrent uitlegging van testamenten en overeenkomsten (art. 932 sqq., 1378 sqq.) niet tegenwerpen om op grond der analogie — omdat uitlegging uitlegging is — hare toepassing op wetsinterpretatie te eischen. De wetgever heeft den regter ten aanzien der wet geheel

(1) Den 19 Maart 1821 was dus de zin van het art., overeenkomstig zijne voorafgaande gesohiedenis, vastgesteld. Niet meer dan eene re-flexie over dien zin bevatte het door Nicolaï, den 21 Maart 1821 — naar aanleiding der gedane vraag of innerlijke waarde en billijkheid niet synoniem zijn — gezegde: «Par l’art. . . l’on a cru devoir prescrire une règle au juge, afln de le mettre en garde contre le désir ou la volonté de se livrer à l’investigation du mérite intrinsèque de la loi. Son devoir l’oblige à en appliquer les dispositions et à ne se permettre ni modijications, ni interpretations, lorsque les termes clairs et precis du texte ne les rendent pas nécessaires”. Deze woorden, geen antwoord op de vraag bevattende, schijnen eenigzins af te wijken naar de boven onderstelde bedoeling, dat de regter bij zijne interpretatie niet op innerlijke waarde of billijkheid zou mogen letten. Maar de woorden van Nicoi Aï zijn onbestemd en onduidelijk; er schijnt veeleer in te liggen, dat de regter zich geene wijziging (interprétation beteekent ook bij hem i/a/wijiing door uitlegging”) der wet mag veroorloven op eigen gesag, zoo de wet zelve daartoe niet dringt. — Eene individuele reflexie leverde üendebien, zeggende, dat door dit art. »de regterlijke magt (bevoegdheid) omschreven, en (de regter) belast wordt, niet met de wet te maien, niet met het onderzoek naar den grond der wet, maar met dezelve door vonnissen toe ie passen”. «Onderzoek naar den grond der wet” is hier onduidelijk. Doch de bedoeling is blijkbaar : »de regter moet den grond der wet niet onderzoeken om zich op grond daarvan tot wetgever, tot maier, in plaats van tot toepasser der wet, op te werpen.”

Ook de hoogl. Opzoom er vat art. 11 in den hier bedoelden zin op. Doch naar aanleiding van zijnen tegenzin tegen de legislative interpretatie, ontwijkt hij het raadplegen van en zich beroepen op Voordoin, ofschoon hij dien wel (zie p. 178, noot 1) gelezen heeft, en vergenoegt hij er zich mede om eene per se aannemelijke (doch met de letter strijdige) opvatting voor te dragen.

-ocr page 205-

187

willen vrijlaten, doch hem ten aanzien der beschikkingen van den testateur en de bepalingen van partijen eenigzins aan banden willen leggen. De interpretatie der wet is dan ook geheel iets anders dan de verklaring van testamentaire en contractuele bepalingen. Voor de eerste behoeft de regter vrijheid om in deze uitgebreide, samengestelde, moeielijke, veelzijdige materie aan alle consideration regt te doen wedervaren; bij de laatste doel hij best om zich aan de bewoordingen en bedoelingen des testateurs en der partijen nauw aan te sluiten. Gelukkig behoeft de interpree zich dus niet te storen aan art. 932/3 en 1378/9 B. W. De duidel^Heid der bewoordingen door de wet gebezigd, zal hem in het vrije gebruik der intentionele en principiële, der legislative en historische interpretatie niet hinderen ; en hij zal de intentionele interpretatie niet behoeven te beperken tot het geval dat de bewoordingen der wet voor onderscheidene uitleggingen vatbaar zijn.

Bij zijn eerste optreden heeft Prof. Opzoomeh de textuele Prof.OpzooMEK interpretatie, op grond van de souvereiniteit der wet, sterk op den voorgrond geplaatst. Later schijnt het dezen genialen regtsgeleerde moeielijk te zijn gevallen om zich van deze eenzijdigheid los te maken. Tn zijne Alg. Bep., ad art. 11 (p. 193—200), geeft de hoogl. toe. dat de regter tot den zin, de meening, de beteekenis der wet moet doordringen, maar »hij mag die alleen (door comparative interpretatie) in de wet zelve zoeken”. Niet in hare wordingsgeschiedenis, want deze ligt buiten haar. Ook wanneer de bewoordingen onduidelijk zijn, laat hij geene uitzondering toe; althans hij verklaart zich daaromtrent niet. Het praktische doel des wetgevers mag voor uitlegging niet in aanmerking komen, want het ligt buiten de wet; de hoogl. brengt het niet onder den zin of de meening der wet. Van de historische interpretatie zwijgt hij geheel, ofschoon hij die in de praktijk — hoe kan het bij zulk een regtsgeleerde anders? — dikwerf zijns ondanks bezigt. De boven vermelde onderscheiding van Savionv haalt hij aan, als behelsde die het laatste woord in deze materie. Aan nadere hetzij dan negative of positive verkta-

-ocr page 206-

188 ringen omtrent de methode van wetsinterpretatie zal hij zieh niet kunnen onttrekken. Ik vertrouw dat hij dan ten volle regt zal doen wedervaren aan het door Donet,nus 1.1. uitgesproken beginsel: //non sententiam verbis sed verba sen-tentiae servire debere”.

I,

FAILLIET VERKLARING.

HOOGEB BEROEP DES EAU,UETVERKl,AARDEN.

De appelant appeleert subsidiair — voor het geval dat de faillietverklaring mögt bevestigd worden — van de BENOEMING van slechts één curator, in plaats van twee, die de aard van zijn faillissement z. i. vereischt.

Is hij in dit beroep ontvankeliji ? — Neen. l^ané de in staat van faillissement verklaarde heeft slechts regt van hooger beroep tegen zijne faillieiverilarinff, niet tegen het gekeele vonnis hetwelk de faillietverklaring bevat.

Argumento.

Het tegendeel wordt niet gezegd in art. 791 Kh., dat aan den niet op eigen verzoek in staat van faillissement verklaarden, verschenen en gehoorden schuldenaar //het regt van hooger beroep” toekent, zonder van «/het vonnis” te spreken. De bewoordingen, de tekst der wet pleiten dus niet tegen bovenstaande stelling.

Het vonnis van faillietverklaring moet, behalve de vermelding van den dag des aanvangs van het faillissement, nog inbonden 1°. de benoeming van een regter-commissaris, en 2°. van een of meer curatoren; en het kan nog inhouden 3°. den last van verzegeling of andere middelen van bewaring (Kh. art. 787), alsmede het bevel tot arrestatie van den gefailleerde (789).

Het eerste punt, de bepaling van den aanvangsdag, staat

-ocr page 207-

189

niet op ééne lijn met het arrestatiebevel en met de overige maatregelen, welke om zoo te zeggen tot de administratie van het faillissement behooren. Meh kan zeggen, dat de bepaling van den aanvangsdag een integrerend deel der faillietverklaring is, en dat in het regt van beroep tegen de faillietverklaring begrepen is het regt om op te komen tegen vervroeging van den staal van faillissement met al zijne civile gevolgen voor den gefailleerde. Ten aanzien van dit punt is diens bevoegdheid althans discutabel.

Wat het arresiatiebeuel betreft, de gefailleerde is stellig onbevoegd daarvan te appelereh. Hij kan slechts aan de regtbank verzoeken om hem uit de reeds ten uitvoer gelegde in verzekerde bewaring stelling te ontslaan, onverschillig of die in het vonnis van faillietverklaring of later door de regtbank bevolen zij ; en de regtbank kan dit ontslag, hetzij dan met of zonder borgtogt, slechts toestaan na den regter-coramissaris te hebben gehoord (789).

Een appel des gefailleerden tegen eene bevolene verzegeling of andere middelen van bewaring ware voorzeker zeer vreemd. Het kan slechts de vraag zijn, of die maatregelen noodig zijn in het belang der schuldeischers ; en het is onverschillig, of zij meer of minder onaangenaam zijn voor den van het bestuur en de vertegenwoordiging zijns boedels ontzetten schuldenaar.

Met de keuze van een der leden der regtbank als regter-commissaris heeft de gefailleerde zeker niets te maken. Om een dergelijk regt van wraking van den benoemden regter-commissaris wegens redenen ter beoordeeling des appelregters te kunnen aannemen, zou men eene uitdrukkelijke wetsbepaling moeten hebben.

Neemt men nu echter aan, dat de gefailleerde van de euratorenbenoeming, wat getal en keuze betreft, mag appe-leren, dan moet men hem ook het regt toestaan om van de benoeming van den regter-commissaris en de bevolen verzegeling in beroep te komen! Dit zou de textuele interpretatie vorderen. De drieërlei voorzieningen toch, in art. 787 sub 1°., 2°. en 3°. vermeld, staan textueel op ééne lijn ; neemt

-ocr page 208-

190 men aan, dat van een deel dier voorzieningen, onder een dier nummers geplaatst, tegeliji met het vonnis kan geappe-leerd worden, zoo moet men dit voor allen aannemen ; een geheel onaannemelijk resultaat. Omgekeerd zegge men ; de onaannemelijkheid van het appel voor 3“. (middelen van bewaring) en voor 1’. (benoeming regter-commissaris) (!) sluit dit ook uit voor 2’. (de curatorenbenoeming). (1)

Doch onafhankelijk hiervan, de keuze van een curator, zoowel als de bepaling hoevelen en van welken aard de curatoren moeten zijn, zij behooren tot de adminisirade van Àei faillissement, welke aan de regtbank en haren commissaris, geheel buiten den gefailleerde om, is opgedragen. Tegen het ontslag en de latere benoeming van curatoren kan de gefailleerde dan ook niet opkomen ; geheel in strijd hiermede ware het, zoo hij tegen de bij het vonnis van faillietverklaring gedane benoeming wel kon opkomen.

//Maar als nu eens de benoemde éénige curator zijn doodvijand” was, zou hij dan niet tegen diens benoeming mogen opkomen?’’ Neen; want de wet heeft hem het algemeene regt van beroep tegen de eerste curatoren-benoeming, en zelfs tegen de overige voormelde maatregelen, met het oog op zulk een bijzonder geval, nu eenmaal niet verleend. Zulk eene consideratie omtrent bijzondere eventuele gevolgen van een alge-meenen weltelijS;en regel kan dien regel niet omver stooten. Voor den wetgever bestond te minder grond om op bedoelde gevolgen te letten, omdat de curator het belang der schuld-eischers primair vertegenwoordigt, dat is een met de ver-mogensbelangen des gefailleerden strijdig belang. Overigens, is de curator zijn doodvijand, of blijkt het later dat de curator hem als een doodvijand of een gewonen vijand behandelt, niets belet hem zich bij den voor hem geenszins ontoegankelijken regter-commissaris mondeling te beklagen of schriftelijke klagte bij dezen of bij de regtbank in te

(1) Niet evenzoo voor de bepaling van den faiUissementsaanvang, die afzonderlijk, in eng verband met de faillietverklaring zelve (»behalve»), in den aanhef van art. 787 vermeld wordt.

-ocr page 209-

191 dienen. Om niet //weerloos” te zijn tegenover den curator, behoeft hij geen regt om van diens keuze te appeleren.

De curator vertegenwoordigt en dient in de eerste plaats het belang der schuldeischers. Het ware dus natuurlijk dat de schuldeischers die het faillissement hebben aangevraagd, of zelfs alle andere schuldeischers (art. 791), in de eerste plaats, het regt hadden om tegen de curatorenbenoeming, wat getal en keuze betreft, op te komen ; vooral indien zij konden aan wijzen, dat de boezemvriend des gefailleerden bij ongeluk tot curator benoemd was. Doch de schuldeischers die het faillissement hebben aangevraagd en wier verzoek is toegewezen, hebben geenerlei regt van hooger beroep, ook niet tegen de curatorenbenoeming ; en men zal wel niet beweren, dat art. 791 aan de andere schuldeischers en zelfs aan alle belanghebbenden de bevoegdheid om ook tegen die benoeming op te komen toekent, als het spreekt van hun regt van verzet of hooger beroep //in alle gevallen van faillietverklaring”. — Geheel inconsequent ware alzoo de bevoegdheid des gefailleerden om ten aanzien der curatorenbenoeming te appeleren.

Uit den aard van het faillissementsproces heeft de gefailleerde dus slechts een hooger beroep (of een verzet) tegen zijne faillietverklaring, niet tegen de voorzieningen door de regtbank genomen ier gelegen/ieid der faillietverklaring” (zooals het opschrift der tweede afdeeling van den titel //van faillissement” luidt).

Men beroepe zich niet op de éénheid van de //vonnis van faillietverklaring” genoemde //geregte!ijke akte”. Inderdaad behooren de //voorzieningen” niet tot de faillietverklaring; zij maken er geen deel van uit en staan er in geen onmiddellijk verband mede. Zij komen voor in dezelfde geregtelijke akte; maar zij zijn regterlijke beschikkingen die juridisch posterieur zijn aan de faillietverklaring. Zij konden even goed, zooals alle latere maatregelen van bewaring en benoemingen van regters-commissarissen en curatoren, bij latere regterlijke beschikkingen genomen worden. De eenige reden waarom de wet voorschrijft, dat het vonnis van faillietverklaring ook de bedoelde benoemingen en de reeds dadelijk nuttig geachte

TAemiii, XLVIsIe Ul., '2e Stuk [ISSSj. 13

-ocr page 210-

192 maatregelen van voorzorg zal inhouden, is de wenschelijkheid van vereenvoudiging en vooral van spoed in deze materie en bÿ de opening van het faillissement.

Ook dit houde men in het oog, dat het appel van de faillietverklaring en het appel van de //voorzieningen” niet zijn simultane appellen. Men appeleert niet van de faillietverklaring en van de voorzieningen ; want deze laatsten vervallen zoo de faillietverklaring wordt ingetrokken. Het appel tegen de //voorzieningen” is een subsidiair appel; en waaruit blijkt of volgt nu, dat de wet ook dit subsidiaire appel heeft toegestaan ?

Op welken grond kan men alzoo meenen, dat het gebeele vonnis hetwelk de faillietverklaring inhoudt, aan appel onderworpen moet zijn ? Kan men daartoe bewogen zijn door eene neiging om in de regtsbedeeling het formele (la forme) boven het materiele (le fond) te stellen, of om niet in de wet geschrevene onderscheidingen te vlieden en liever aan de letter der wet getrouw te zijn? — Doch de letter der wet spreekt niet ten voordeele van een appel, hetwelk niet tegen de faillietverklaring, maar tegen het vonnis, tegen het stu^ dat haar inhoudt, gerigt is. En de onderscheiding ligt diep in den aard der zaak, dat wil zeggen in den aard van het faillissementsproces. Tegen zijn faillissement kan defaillietver-klaarde en moet hij kunnen opkomen ; doch is dit gehandhaafd, dan heeft hij niets meer te zeggen, dan is hij in processuelen zin //non audiendus”. In het f'aillissements■ proces is hij geene partij ; eerst bij het op de eventuele opheffing van het faillissement gerigte accoord komt hij weder te voorschijn.

De hier, op grond der onderling samenwerkende — met geenerlei andere interpretatie, ook niet met de textuele, in conflict komende — comparative en principiële interpretatien, verkregen wetsverklaring, schijnt aan geene bedenking onderhevig.

Algemeen resultaat.'

De faillietverklaarde en de schuldeischers en anderen.

-ocr page 211-

193 aan wien het regt van verzet of booger beroep tegen eeiie faillietverklaring verleend is, zijn niet bevoegd om subsidiair op te komen tegen de verschillende ter gelegenheid dier faillietverklaring in het vonnis van faillietverklaring opgenomen voorzieningen (betreflende benoeming van een regter-commissafis en van curatoren, middelen van bewaring, arrestatie des gefailleerden).

11.

FAILLIETVERKLARING.

HoOGER BEROEP DES KAILI,lETVEREI.AARDEN.

Cautio Judicaium solvi.

De appelant eischt de cautio Judzeatum solvi tegen den vreemden scAuldeiscAer, op wiens verzoek het faillissement is uitgesproken.

Is die exceptie gegrond ? — Neen.

Argumento.

De cautio j. s. kan in ieder geding slechts van den vreemden eischer gevorderd worden (art. 152 Rv.), en zulks op grond dat deze vreemdeling door zijn initiatief den gedaagde op onkosten jaagt, die de eischer, zijn proces verliezende, den gedaagde moet vergoeden. De eischer daarentegen kan zoodanigen waarborg nimmer van den vreemden gedaagde vorderen, omdat hij zelf zijne tegenpartij tot procederen gedwongen heeft. Met den ('principalen) eischer staat de zich bij dien eischer voegende partij of de Intervenient gelijk, niet de gedaagde als reconventioneel eischer (1). Hierover kan geen ernstig verschil bestaan. Maar hoe is het in hooger beroep? — Dat de cautio j. s. niet tot de eerste

(1) De eisch geeft den gedaagde regt tot reconventie, evenzeer (au même titre) als tot verdediging.

-ocr page 212-

194 instantie beperkt is, volgt reeds uit art. 353 Rv. (1). Doch komt de exceptie toe aan den appelant tegen den vreemden geïntimeerde, of aan den (oorspronkelijken) gedaagde tegen den vreemden (oorspronkelijken) eischer ? Stellig alleen aan den (oorspronkelijken) gedaagde, hetzij appelant, zoo hij in eersten aanleg veroordeeld is, hetzij geïntimeerde, zoo de eisch is afgewezen (2). De eischer en de gedaagde toch blijven zulks in appel ; de eischer houdt zijne vordering, de gedaagde zijne verdediging vol ; de eisch geeft den gedaagde regt tot appel ingeval van veroor-deeling ; het appel brengt het proces in den toestand terug die vóór het in eersten aanleg gewezen vonnis bestond. Het initiatief is alzoo in appel niet van den eischer op den gedaagde overgegaan. Alleen zooveel is zeker, dat de gedaagde in appel slechts cautie zal kunnen vorderen voor de kosten en schaden die het appel hem zal doen lijden, niet voor die in eersten aanleg geleden ; want ten aanzien van deze heeft hij van zijn regt geen gebruik gemaakt en alzoo door berusting daarvan afstand gedaan.

De meening dat de cautio j. s. .alleen den geïntimeerde tegenover den appelant, hetzij eischer of gedaagde in eersten aanleg, toekomt, is gegrond op de voorstelling dat in appel de appelant de rol van eischer, de geïntimeerde die van gedaagde vervult. Die voorstelling is echter inderdaad geene juridische, maar eene /))aZ:/wï)w.ybeschouwing, door welke men zich niet moet laten verschalken. De //praktizijn” stoort zich van ouds niet aan het wezen der zaak, maar neemt slechts processuele vormen en vormelijke verhoudingen der partijen in aanmerking. Voor hem is de eischer niet hij die iets van de tegenpartij vordert, maar die haar voor den regter flaagi, en is de reus enkel hij die gedaagd wordt. In

-ocr page 213-

195 appel verändert alles voor hem ; de appelant wordt dââr voor hem eischer, omdat de appelant de zaak op nieuw voor den regier brengt, en de tegenpartij wordt voor hem gedaagde, omdat zij door den appelant in regten wordt gedaagd. Omgekeerd noemt hij bij reconventie den eischer, ofschoon deze volstrekt niet gedaagd wordt, //gedaagde in reconventie”, omdat in zijn oog de tegenpartij van een eischer per se een gedaagde (in plaats van enkel een verweerder) moet zijn. Om nu de tegenpartij van den appelant volstrekt niet meer haren oorspronkelijken titel van eischer of van gedaagde te gunnen, noemt hij dezen onverbiddelijk ''geïntimeerde”. Het ware wenschelijk, dat men dezen laatsten dwazen term (geappeleerde ware dan nog iets beter) geheel liet varen, en aan partijen hare oorspronkelijke benamingen liet behouden. Wie van beiden geappeleerd heeft, dit herinnert men zich, zoo dikwijls het noodig is, uit de geschiedenis van het proces en uit het vonnis a quo.

Wie is nu echter in casw eischer, de appelerende failliet-verklaardeof de vreemde schuldeischer? In het eerste geval is de exceptie ongegrond ; in het tweede zou zij gegrond zijn.

Aan de ééne zijde kan men zeggen: De schuldeischer die het vonnis verkregen heeft, al heeft hij bij verzoekschrift geageerd, heeft inderdaad de rol van een eischer vervuld, en de gefailleerde, al is hij in de eerste onvormelijke instantie zelfs niet gehoord, komt als verweerder tegen zijne faillietverklaring op ; het initiatief van het proces ligt bij den vreemden schuldeischer, en deze moet dus voor de kosten en schaden van het appel cautie geven.

Daartegenover kan men het volgende zeggen. — De faillietverklaring, bij verzoekschrift gevraagd, wordt door geenerlel oproeping des schuldenaars vergezeld of gevolgd. De regt-bank kan den schuldenaar doen oproepen om hem iot inUcAiing te hooren, en beschikt ook zonder hem gehoord of opgeroepen te hebben. Vóór het vonnis is er alzoo geen contradictoir proces, al moge ook aan den niet gehoorden schuldenaar het regt van verzet — onverminderd daarna dat van appel — gegeven zijn. Contradictoir proces begint

-ocr page 214-

196 in deze materie slechts met het verzet of met het hooger beroep. Art. 152 Rv. nu en de geheele derde titel, waarin het staat, en het geheele eerste boek van Rv. hebben alleen betrekking op contradictoir proces. Het verzet of beroep is dus het absoluut begin eener zoodanige procedure als waarin van de cautie sprake ^an zijn. In die procedure echter is de faiUietverklaarde aanlegger en vervult hij in zóóver de rol eens eischers. Daarom is er iets formeel onbestaanbaars in om den vreemden schuldeischer als eischer te beschouwen, al moge het waar zijn, dat het initiatief van het introductive verzoekschrift bij hem ligt, en dat dientengevolge de faiUietverklaarde op de onkosten, aan het verzet of beroep verbonden, wordt gejaagd. — Verder merke men op, dat de schuldeischer, faillietverklaring vragende, niets van den schuldenaar vordert en geene veroordeeling van dezen eischt, maar slechts aan den regter verzoekt om den toestand waarin de schuldenaar verkeert, te constateren, en om ten bate van alle schuldeischers door eene regterlijke uitspraak het faillissementsea’öCK^zeproces in te leiden. In verzet en beroep wordt dit niet anders. Al moge dââr contradictoir geprocedeerd worden, het is toch in eigenlijken zin geen civiel coniendeux proces, waarin partijen twisten over elkanders regt, waarin de eischer beweert dat hem iete van den verweerder toekomt en eene praestatie van dezen verlangt. Art. 152 llv. en de derde titel en het eerste boek zijn echter bepaaldelijk geschreven voor de civile conleniieuiie gedingen, waarin partijen in dien zin eischer en verweerder zijn. Alzoo is de cautie niet opgelegd aan den vreemden schuldeischer, die geen eischer is, inzoover hij geene ))raestatie van den faiUietverklaarde vraagt, noch ab initio gevraagd heeft.

Ih ze laatste gronden zijn n. f. sterker dan de eerstgemelde tot toepassing der cautie voerende gronden. Dat de failliet-verklaarde in zijn appel eischer zou zijn, wordt niet beweerd ; maar alleen dat de vreemde schuldeischer het in den zin der wet, voor de toepassing der cautie, niet is. Beslissend voor deze solutie is het in ieder geval, dat de cawlw J. s.

-ocr page 215-

J97

is een uitzonderingsregt en het tegenovergestelde van een privilege. Zij treft niet den buitenslands wonenden, maar den rreemfleling als zoodanig, ook zoo hij hier te lande woont. Zij is eenmaal in Frankrijk, tijdens eene ongastvrije weersgesteldheid, ingevoerd ; en in den C. d. Proc. overgegaan, is zij tot ons overgewaaid. In onzen meer internationalen dan separatistisch-nationalen tijd en gedachtenkring behoort zij weinig te huis. (In den »Code de procédure égyptien rniæfequot; vindt men haar natuurlijk niet meer terug.) Art. 152 Rv. is dus ongetwijfeld strictissimae interpretationis In het gestelde geval is de exceptie ongegrond.

Hetzelfde is à plus forte raison wââr bij verzet van andere schuldeischers of belanghebbenden tegen de faillietverklaring.

Deze controverse beweegt zich ge/teel op het terrein der principiële interpretatie.

Algemeen resnltaat.

Bij hooger beroep of verhei tegen faillietverklaring, op verzoek van een vreemden schuldeischer uitgesproken, kan de cautio judicatum solvi tegen dezen niet gevorderd worden.

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ni.

FAILLIETVERKLARING EENER FIRMA-VENNOOTSCHAP.

HOOGER BEROEP VAN SLECHTS ÉÉN DER TWEE EIRMA-VENNOOTEN IN NAAM DER VENNOOTSCHAP

Is dit hooger beroep ontvankelijk? — Ja.

In de zaak waarop de drie vorige vragen betrekking hadden, was het hooger beroep slechts door éénen der twee éénige firmanten aangeteekend en zulks in naam der vennootschap. De andere vennoot intervenieerde en concludeerde tot bevestiging der faillietverklaring.

-ocr page 216-

198

'Pen processe werd alstoen beweerd, dat de appelerende vennoot zonder en ondanks zijnen medevennoot niet in naam der vennootschap mögt appeleren. Het is toch, meende men, de vennootschap, de onder eene firma handeldrijvende collective persoonlijkheid, die failliet verklaard is. Diezelfde commerciele persoon heeft alleen het regt om tegen de faillietverklaring op te komen; niet elk harer leden afzonderlijk. Voor het appel nu der vennootschap wordt vereischt een daartoe strekkend besluit der vennootschap, en dit moet worden opgemaakt overeenkomstig de constitutie der societas, of deze daaromtrent zwijgend, althans bij meerderheid van stemmen. De tegenovergestelde vota der. twee vennooten omtrent het appel neutraliseren elkander in ieder geval. En zoo kan een der twee vennooten in zoodanig geval niet in naam der vennootschap appeleren; terwijl hij dit evenmin in zijn eigen naam mag doen, omdat hij persoonlijk geen regt van appel heeft.

Ongetwijfeld wordt de collectief en zelfstandig handeldrijvende, met een afgezonderd handelsvermogen toegeruste en in regten als partij optredende firma-ven-nooiscAap, die als zoodanig heeft opgehouden te betalen, zelve failliet verklaard ; doch hieruit volgt nog niet dat alleen de vennootschap zelve kan appeleren van hare faillietverklaring.

Wegens hare z'persona standi in judicio” en haar aan hare schuldeischers ten volle (1) verbonden gemeenschappelijk vermogen is de firma-vennootschap nog geen van de fi.rmanten af-

(1) Niet bij voorregl, eene min juiste uitdrukking, maar ten volle (gelijk trouwens ook de particuliere goederen der vennooten hun ten volle verbonden zijn), terwijl daarentegen de particuliere civile of Iiandelscrediteuren van elk der vennooten slechts in verhouding tot liet aandeel huns debiteurs in de gemeenschappelijke firmagoederen kunnen deelen — dat is, indien de akte (Cf. a. 46 7®. Kh.) dit aandeel niet vermeldt, voor niet meer dan een zooveelste aandeel als er vennooten zijn, of wat hetzelfde zegt, voor een gelijk aandeel hunner vordering. Wat is hieromtrent het gevoelen van Mr. S. J. Hingst ? Verg, zijne breede verhandeling z/Het karakter der firma vennootschap in haar faillissement” in liijrlr. voor Hegtsg. en Wetg , ’82 en '83.

-ocr page 217-

199

gescheiden lichaam, geene juridische persoon. Möge men al de naaralooze vennootschap niet beschouwen als eene juridische persoon, doch haar construeren als eene societas met uif-gebreid mandaat en tot het bedrag der aandeelen beperkte aansprakelijkheid der vennooten jegens derden (1), toch scheidt zich de naaralooze vennootschap stellig, zoo juridisch als feitelijk, in sterke mate af van de personen der socii. Daarentegen is bij de firma-vennootschap de solidanleii het andere uiterste der juridische persoonlijkheid. Bij gewone societas kan men den socius tegenover derden als een deel van het geheel beschouwen. Doch elke firmant is ten aanzien zijner aansprakelijkheid jegens derden identisch met de geheele vennootschap; hij representeert die in haar geheel ; hij resumeert die in zich. Daarom moet hij als solidair schuldenaar ook alleen zonder en ondanks zijne medefirmanten tegen de faillietverklaring kunnen opkomen.

Verder merke men op, dat zoo het de firma-vennootschap is, welke failliet verklaard wordt, het onraiddellijk gevolg hiervan is, dat alle de solidair aansprakelijke vennooten in staat van faillissement verheeren, dat hunne private schuld-eischers mede opkomen, dat zij ook ten aanzien van al hunne individuele handelsbedrijven of ondernemingen failleren. De faillietverklaring der vennootschap treft dus evenzeer eiken vennoot in het bijzonder. Alzoo moet ook elke' vennoot, in zijn bijzonder belang en als persoonlijk medegefailleerde, tegen de faillietverklaring kunnen opkomen.

Of hij dit doet in eigen naam, of in naam der vennootschap, welke hij als solidaire schuldenaar ten volle vertegenwoordigt, is onverschillig. Uit het aangeveerde

(1) Verg, het uitvoerig betoog van Mr. J G. Kist in «Uandels-regt” III, p. 144—168. — In Engeland en Amerika worden de maatschappijen met limited responsability niet als regtspersonen maar als vennootschappen geconstrueerd. De vraag is, of deze constructie niet beter door die van juridische persoon vervangen, en of de onderscheiding van Jsocietates met een persoonlijk (pecuniair of lucratief) en een onpersoonlijk doel niet beter wordt opgegeven, zoodat de (private) regtspersoonlijke vereenigingen en de naam-looze vennootschappen komen samen te smelten ?

-ocr page 218-

200 blijkt, dat hij in beide qualiteiten tot appel bevoegd is. Is nu echter deze conclusie te rijmen met de wet ? — Art. 791 B. W. zegt eenvoudig »Aÿ die in slaat van faillissement is verklaard. . .” Men kan niet zeggen, dat het appel van het faillissement eener vennootschap een geval is waaromtrent de wet zwijgt. Doch terwijl de wet in art. 765/6 aan het geval van commerciële vennootschappen, als verpligt tot eigen aangifte of onderworpen aan de faillissementsaanvraag van schuldeischers, bepaaldelijk heeft gedacht, heeft zij in art. 791 er blijkbaar niet aan gedacht, dat de faillietverklaarde nAÿ'' ook eene vennootschap kon zijn, en alsdan de vraag rees, of ook iedere vennoot evenzeer als de geheele vennootschap zou kunnen appeleren. Deze vraag nu heeft de interpres te beantwoorden, en de wet laat hem daarbij geheel vrij. De principiële interpretatie, zonder met de textuele of comparative interpretatien in eenig conflict te komen, geeft alzoo het antwoord op grond van den aard der solidaire firma-vennootschap met de daaruit voortvloeiende gevolgen van het faillissement eener zoodanige vennootschap

Omtrent verzet geldt natuurlijk hetzelfde als omtrent hooger beroep.

In casu beweerde de appelerende vennoot, dat de vennootschap wegens den aard harer functien geene commerciële maar eene civile was, en dus niet kon failleren. Vermits echter de vennootschap, als //commercieel”, failliet was verklaard, was het de vraag of de appelant als //vennoot eener firma-vennootschap” alléén tot appel bevoegd was.

Algemeen resuliaal.

Tegen de faillietverklaring eener vennootschap onder eene firma heeft, elke vennoot, gehoord zijnde, het regt van hooger beroep, en niet verschenen zijnde, het regt van verzet, en na afwijzing daarvan, dat van hooger beroep, hetzij dan in eigen naam of namens de vennootschap (d. i. zoo hij de vennootschap als appelerende partij doet optreden).

-ocr page 219-

201

IV.

FAILLIETVERKLARING.

IIoüQEK BEHOEP DES EAILliIETVEKKLAA BDEN.

Interventie des curators,

Is deze interventie ontvankelijk ? — Ja.

De beantwoording der gestelde vraag schijnt niet moei el ijk.

Voor z/tusschenkomst” vereischt art. 285 Rv. niets meer dan '/een belang in het regtsgeding”.

De benoemde curator heeft zulk //een belang”, niet persoonlijk, maar in zijne door het hooger beroep bedreigde hoedanigheid. De curator is in de eerste plaats de furidiscAe vertegenwoordiger van den faillieten boedel. Hij vertegenwoordigt in de tweede plaats — primair — de belangen der gezamenlijke schuldeischers, bekende en onbekende, en in de derde plaats — secondair — Aei belang des gefailleerden, met het oog op de eventuele opheffing van het faillissement. Als primaire vertegenwoordiger der belangen der schuldeischers heeft hij belang om het faillissement te handhaven, zoo de faillietverklaarde inderdaad insolvent is of althans werkelijk heeft opgehouden te betalen. Krachtens zijn ambt is hij daartoe geroepen-, en in zijne ambtelijke stelling, door de kennis die hij zich van den boedel, het bedrijf en de handelsbetrekkingen des ge failleerden verwerven kau, vindt hij daartoe welligt middelen die geen enkelen der crediteuren ten dienste staan. — In het zich voor het geregtshof voordoende geval werd de faillietverklaring niet op grond van solventie of niet-ophou-ding van betaling bestreden, maar op grond van de niet-commercialiteit der faillietverklaarde vennootschap, zijnde eene stoom-wasscherij en stoom-verwerij. Ook te dien aanzien kon de door den curator verkregen kennis van den technischen aard van de verngtingen der vennootschap bijzonderen dienst bewijzen.

-ocr page 220-

202

De gestelde vraag wordt alzoo beslist door verbinding der principiële (de aard van het ambt des curators betreffende) en der derluctive (afleiding uit het belang als conditie der interventie) interpretatien.

Algemeen resultaai.

Tn alle procedures van verzet of hooger beroep tegen eene faillietverklaring is de curator tot interventie bevoegd.

V.

COMMERCIALITEIT.

Is het sTOOMVERWEN eene daad van koophandel? — Neen.

Het hooger beroep van eene faillietverklaring, waarin zich de vier vorige vragen voordeden, leverde ook deze vraag op, of de stoomverwerij, welke, nevens stoom-wasscherij, door de faillietverklaarde vennootschap gedreven werd, eene daad van koophandel was. Dat ook de stoom wasscherij een commercieel bedrijf zou zijn, werd niet beweerd; maar de stoomverwerij van kleederen of andere stoflen, niet door de vennootschap gekocht, doch haar ter stoomverwing ter hand gesteld en door haar na stoom verwing weder afgeleverd, werd als handelsbedrijf beschouwd.

De beantwoording der gestelde vraag hangt niet af van het algemeene begrip van vbandelquot;. Ook onze eerste autoriteit op het gebied van handelsregt, Mr. J. G. Kisi, erkent dat onze wetgever, ofschoon hij door het (door hem aangegeven) begrip van handel moge geleid zijn, zich bepaald heeft tot de opnoeming der bijzondere soorten van bandel, en dat wij dus gebonden zijn aan de limilalive opsomming van handelsbedrijven in art. 3 en 4 Kh vervat (1). Dat die opsomming inderdaad limitatief is, volgt

(D Handelsregt I, pag. 17.

-ocr page 221-

203

1°. uit de zeer duidelijke bewoordingen dier beide artikelen (1), 2°. uit den aard van het handelsregt als uiteonde-rinffsregi.

Het is de miskenning der waarheid, dat het handelsregt een exceptioneel civiel regt is, welke het mogelijk maakt om het begrip der commercialiteit zóó ver uit te breiden, dat men, niettegenstaande art. 3, het bedoelde stoomverwen lot eene daad van koophandel stempelt. Ik doe hier volgen, wat ik in een vonnis der gemengde regtbank te Tsmailia (2) tegen gezegde miskenning aanvoerde.

Attendu . . . que 1e droit privé n’est pas composé de deux parties distinctes et égales en rang comme espèces, savoir le droit civil et le droit commercial ; et que les matières civiles et les matières commerciales ne sont pas deux sections des matières de droit privé entre lesquelles il existe une parfaite parité ; mais que le droit privé tout entier est appelé droit civil, et que les matières commerciales ne sont que des matières de droit civil portant un caractère spécial qui les a fait soumettre à une juridiction et à certaine.s règles de droit et de procédure spéciales ; qu’ainsi les matières commerciales sont aux matières civiles ce que l’exception est à la règle ou l’extraordinaire à l’ordinaire; (iue par conséquent les matières civiles ne peuvent être réputées commerciales que s’il est bien démontré qu’elle.s porterît le caractère exceptionnel ou extraordinaire de la commercialité; qu’en cas de doute une matière doit donc être considérée comme simplement civile et non comme commerciale ; . ,.

Volgens art, 3 Kh. nu is het koopen van waren, om ze weder te verkoopen, en het verknopen van het aldus gekochte het commerciele hoofdbedrijf; en zulks onverschillig, of de koop en verkoop groot- of kleinhandel zij, en of de «ekochte waren worden verkocht in den staat waarin ze gekocht zijn, of wel na eene bewerking ondergaan te hebben.

-ocr page 222-

âO4

Dat dit laatste de zin is van «hetzij ruw, hetzij bewerkt”, zal men moeielijk kunnen ontkennen. — Alzoo is commercieel het bedrijf van den kleedermaker die stoffen, knoopen enz. koopt en de daaruit vervaardigde kleederen verkoopt ; van den schoenmaker die leder koopt en daarvan gemaakte schoenen verkoopt; van den meubelmaker die hout, marmer, glas enz. koopt en daaruit vervaardigde meubelen verkoopt ; van den wagenaar die hout, ijzer, leder, verw enz. koopt en tot een huis verwerkt verkoopt ; van den fabrikant die allerlei grondstoffen koopt en ze tot geweven stoffen of tot een product, gelijk zeep, verwerkt verkoopt. Zoo ook van den stoomverwerij-fabrikant die ongekleurde of verkleurde stoffen inkoopt en ze geverwd weder verkoopt ; endesgelijks van den stoomwasscherij-fabrikant die vervuilde kleederen of andere stoffen inkoopt en ze na reiniging met behulp van stoom weder verkoopt. Want deze reiniging is ongetwijfeld eene bewerking.

Daarentegen, wanneer stoffen ter verwing worden gegeven en geverwd teruggegeven, dan heeft er noch koop van onbewerkte, noch verkoop dierzelfde bewerkte stoffen plaats. De fabrikant koopt wel verw of verschillende ingrediënten waaruit hij zelf verw maakt, om aan het hem toevertrouwde goed de verlangde bewerking te doen ondergaan ; maar hij koopt die verw niet onbewerkt om haar bewerkt te verkoopen. De gebezigde verw toch, de geverwde stof doordringende, is niet alleen slechts een accessoriura van het geverwde en alzoo bewerkte goed, maar verliest haar afzonderlijk bestaan. Zij is nog zigtbaar aan de kleur en den glans van het goed ; doch overigens is zij niet meer vindelijk, want zij is geabsorbeerd door de solide materie waarin zij is ingetrokken en ingedroogd. Inderdaad koopt de fabrikant de verw niet om haar na bewerking weder te verkoopen ; maar hij schaft ze zich aan om ze tot eene bewerking van stoffen te doen dienen, omdat hij ze tot de kunstbewerking die hij uitoefent, behoeft. En hij brengt dan ook geen verkoopprijs van geleverde verw in rekening ; die verw is voor hem slechts een onkostenelement, een productiepost in zijne

-ocr page 223-

205

fabrikalie, in zijne kunstbewerking, even als kosten van brand-stofl'en en werkloonen, van zijne werktuigen en zijne fabriek, van zeep tot voorafgaande reiniging enz. Men doet het door de wet gehuldigde spraakgebruik geweld aan, wanneer men zegt, dat de stoomverwer verw bewerkt, als hij ze lot het verwen van stoffen bezigt. Wat hij bewerkt, is de stof, de wel gewijzigde, maar toch identisch voortbestaande res principalis, niet de in die hoofdzaak verdwijnende bijzaak, de verw. In de taal en volgens de voorstelling van het praidsde leven, waarop het hier aankomt, is de geverwde stof het voorwerp van, de verw het middel tot de bewerking.

Niet anders is het gesteld met den schoenpoetser, die smeer koopt, op den schoen uitsmeert en zooveel mogelijk met een borstel weder uitwrijft, of zelfs, bij de nieuwe methode van schoensmeren, de doffe smeer met een wollen lapje insmeert zonder opvolgende uitwrijving. Die schoenpoetser ontvangt de schoen onbewerkt en geeft haar bewerkt terug ; voor die bewerking koopt hij de noodige smeer, doch hij verkoopt die smeer niet in bewerkten staat. Ook de smeer, voorzooverre zij niet ten deele is uitgewreven, vormt eene dunne aan de kleur zigtbare laag op de oppervlakte van het leder, of is ook deels in de bovenste laag van dat leder gedrongen. Zij is geabsorbeerd, terwijl de schoen identiek blijft voortbestaan ; zij heeft slechts gediend tot de kunstbewerking aan de schoen, en vormt het hoofdelement in de onkosten van den schoenpoetser, die zich voor het poetsen, niet voor de smeer, doet betalen, — In soortgelijke omstandigheden verkeert de huisverwer, die de buitenmuren en de binnenwanden, vloeren en zolderingen der huizen verwt. dat is met een dunne laag verw bestrijkt. Ilij koopt wel verw, maar niet om die te bewerken en bewerkt te verknopen, doch om er de kunstbewerking van het verwen mede te verrichten. Hij verkoopt en levert de verw niet tegelijk met zijn arbeid, want de tot eene dunne laag uitgestreken, in de huisoppervlakte ingedrongen, ingedroogde en adhaererende verw heeft haar afzonderlijk bestaan verloren ; zij is onafscheidbaar verbonden aan de res prin-

-ocr page 224-

20^

cipalis, het huis. Hij verkoopt en levert ook niet vóór zijn arbeid. Hij brengt slechts zijne kunstbewerking in rekening, en mogt hij, volgens of in strijd met de gewoonte, eene som voor verw en eene som voor werk in rekening brengen, dan zon dit toch slechts den zin hebben van het afzonderlijk op geven van de hoofdelementen der op zijn werk geloopen kosten.

In één woord de verwer is wsr^man, niet ^007)man. Desgelijks de schoenlapper en kleederenlapper die quot;nbsp;slechts schoenen en kleederen repareren, al mogen zij daartoe ook lapjes leder of laken, garen, knoopen enz. bezigen, te dien einde door hen gekocht. Het zijn slechts accessoria van de bewerkte zaak, verschotten bij hun werk. Zoo ook zij die meubelen of andere zaken repareren en daartoe stukjes hout, politoer, spijkers enz. bezigen. Men moet den grens tusschen werkman en koopman niet uit het oog verliezen, doch bedenken dat de werkman binnen den regel blijft, de koopman tot de uitzondering behoort, en dat in dubio moet beslist worden pro werkman. In de taal des levens en der wet (art. 3 Kh.) verkoopt men slechts eene zelfstandige zaak, niet de tot eene zaak behoorende accessoria, welke daarvan een integrerend deel uitmaken ; en zulks allerminst wanneer zij daarin geabsorbeerd of althans daarvan onafscheidbaar zijn.

Indien men den stoomgoederenverwer en den huisverwer als koopman wil beschouwen, dan zal men tevens onvermijdelijk de commercialiteit van den schoenpoetser moeten aanvaarden. Waarschijnlijk zal men echter hiervoor terugdeinzen.

Men helt er toe over om den stoomverwer als koopman te qualiticeren, voooal met het oog op een faillissement, omdat zulk eene fabriek toch »groote en financieel belangrijke zaken doet”. Daarbij vergeet men echter, dat het traditionele begrip van handel geenszins met dat van winstbedrijd of van //businessquot; samenvalt, en dat onze wet de handelsbedrijven limitatief opsomt.

De interpretatie der wet mag zeker noch door eene zucht om het gebied des handels in te krimpen, noch door eene

-ocr page 225-

207 zucht ora dat gebied uit te breiden beheerscht worden. Doch raen stelle zich althans niet voor, dat deze laatste zucht eene progressive is. Het wtirirleneeuwscie uitzonderings-regt des handels racet opgeheven worden, het nog bij ons bestaande //algeraeene handelsregt” verdwijnen, het overblijvende bijzondere handels- en zeeregt door het burgerlijk wetboek geannexeerd worden. Ik verwijs dienaangaande op mijn artikel //Het vraagstuk der handelsregtbanken” in Melis I (1872/73), p. 559-596.

Te dezer gelegenheid hadden wij te protesteren: lo. in haam der textuele en intentionele interpretatien tegen eene verwringing van den duidelijken tekst en de blijkbare bedoeling der wet ; 2o. tegen eene noch rationele noch heilzame extensive opvatting van een uitzonderingsregt.

Algemeen resullaal.

Handelsbedrijf is voorzeker het i:oopen van stoffen (van denzelfden of van verschillenden aard) en het veri;oopen daarvan na ze of simpliciter bewerkt of verbonden en verwerkt te hebben ; doch niet het koopen van stoffen welke moeten dienen om aan zekere bestaande en identisch bestaan blijvende zaken eene bewerking te doen ondergaan of om daaraan eenig werk te verrigten.

VI.

ONTEIGENING.

POGING TOT MINNEl.IJKE OVEUEENKOMST.

De onteigenaar verzuimt die poging bij den eigenaar. Is hij ONTVANKELIJK in zijn EISCH TOT ONTEIGENING ? -- Neen.

Argumento.

De wet schrijft in stellige bewoordingen voor (a. 17), dat de onteigenende partij den eigendom der zaak — en zulks vrij

Themis, XLVIste Dl., 2e Stuk [188.5]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 226-

208

van alle daarop rustende lasten en regten — bij minnelijke overeenkomst moei pogen te verkrijgen. De bedoeling is alzoo dat die partij een minnelijken regtsafstand moet trachten te verwerven, niet alleen van de grondeigenaars, maar ook van de erfdienstbaarheidsgeregtigden, vruchtgebruikers, erfpachters, grondrentenheffers enz. De wet bepaalt verder (art. 18) dat de onteigenende partij de eigenaars doet dagvaarden (niet de overige geregtigden), ingeval zij geene overeenkomst heeft kunnen treffen ; en zij onderstelt voorts (art. 21) dat geene onteigening in regten gevorderd wordt dan van »niet bij minnelijke overeenkomst verkregen eigendommen”.

Om nu te beslissen of de onteigenaar niet-ont vankei ijk is in zijnen eisch tot onteigening, zoo de grondeigenaar, die niet minnelijk is aangezocht, de exceptie daartoe opwerpt, helpt het niet om te vragen, of de bepaling der wet imperatief of suasief is? Wat den vorm betreft, is zij zeker imperatief ; en zij wordt niet suasief daardoor dat aan hare overtreding, ten gevolge eener leemte in de wet, geen regtsgevolg verbonden is. Wij behooren ons daarentegen deze vraag te stellen, of de wet de poging tot minnelijke overeenkomst met den eigenaar al of niet in zijn belang voorschrijft. Heeft zij toch de publieke orde op het oog of een ander belang dat hem niet aangaat, zoo kan hij inzóóver aan hare imperative bepaling geen middel van niet-ontvankelijkheid ontleenen. Nu is het echter onaannemelijk, dat de wetgever minnelijke onderhandeling heeft voorg.eschreven, alleen uit bezorgdheid dat de onteigenaar zijn belang van spoedige, gemakkelijke en goedkoope onteigening in dat opzigt niet genoeg zou behartigen, of ook omdat hij in het bijzonder onteigenings-gedingen — meer dan andere processen — wenscht te voorkomen. Het springt toch in het oog dat de grondeigenaar zelf groot belang heeft bij eene verpligte poging tot minnelijke eigendomsverkrijging. Immers hij kan en zal gewoonlijk wenschen om buiten proces te blijven, om niet te worden gedagvaard, om niet verpligt te zijn bij procureur ter reglbank te verschijnen, en om niet bij vonnis

-ocr page 227-

209 onteigend te worden. Ook is het hem veel voordeeliger om op onvormelijke wijze over de schadeloosstelling te kunnen onderhandelen, dan om tegenover het in de dagvaarding gedane bod (art. 22) terstond in den drang van het proces eene som te moeten vorderen en de ongenoegzaamheid van het aanbod en de juistheid van zijn tegenbod te moeten bewijzen. Men raag dus aannemen, dat de wetgever de poging tot minnelijke overeenkomst althans ooi: in het belang des eigenaars heeft voorgeschreven (1). — Maar zelfs al wordt deze beweegreden des wetgevers in het midden gelaten, dan moet nog worden beslist, dat de gedaagde eigenaar het regt heeft om op te komen tegen het verzuim van een voorschrift bij welks nakoming hij zooveel belang heeft, en om op dien grond de niet-ontvankelijk verklaring des onteigenaars te vorderen.

Hiertegen kan niet gelden, dat de wet in art. 25 andere gevallen van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd. Want uit niets blijkt, dat dit artikel is limitatief, ook ten aanzien van verzuimen welke niet, gelijk de dââr opgesomde, de groote en algemeene waarborgen bij onteigening betreffen, en waarin de niet-ontvankelijkheid niet ambtshalve moet worden uitgesproken (2).

Omgekeerd, zoo de gedaagde eigenaar in het verzuim der poging berust, mag de regter den eisch ambtshalve niet

-ocr page 228-

210 afwijzen. Van de bedoeling der wet om het ambtshalve afwijzen van den eisch toe te staan en voor te schrijven zou moeten blijken; en had die bedoeling bestaan, dan zou men juist de opnoeming van dit geval in art. 25 hebben moeten verwachten.

Heeft de onteigenaar wel minnelijke overeenkomst met den eigenaar maar niet met andere geregtigden beproefd, dan ontleent de eigenaar aan dit verzuim geen grond van niet-ontvankelijkheid ; want zijn belang is niet in het spel, hij heeft er niets mede te maken. Wat de andere geregtigden betreft, heeft het ten hunnen aanzien gepleegde verzuim geen regtsgevolg. Want ten gevolge van het stelsel der wet om de onteigening slechts tegen de grondeigenaars te rigten en de overige geregtigden op den grond (derde belanghebbenden genoemd in art. 28, al. 4) slechts bij conseguentie te onteigenen, ontbreekt aan deze laatsten een regtsmiddel.

Tn de voor het hof gebragte zaak werd door den landsadvocaat scherpzinnig aangevoerd, dat de onteigenaar den minnelijken eigendorasafstand niet kan gebruiken en een proces voeren moet, zoo dikwijls er andere geregtigden zijn, die dan krachtens het vonnis van onteigening volgens de bepalingen der wet mede worden opgeruimd. Hierop mag worden geantwoord, dat de met den eigenaar in der minne opgemaakte akte van eigendomsafstand is een titel tegenover de overige geregtigden, gelijkstaande met een vonnis van onteigening ; weshalve zij evenzeer bij consequentie zullen worden opgeruimd, met inachtneming der door de wet gestelde normeni

De intentionele, principiële (aard van het onteigenings-proces) en comparative interprefatien werken in deze samen, zonder met den tekst van art. 18 in conflict te komen.

VII.

ONTEIGENING.

Poging tot minnelijke overeenkomst.

De onteigenaar doet zoodanige poging bij één der MEDE-EIGENAREN van een grondstuk, doch verzuimt die bij

-ocr page 229-

211 de ovEKiGEN. Hij dagvaardt ze allen. — Is hij ontvankelijk in zijn eisch tegen de ovekigen ? — Neen, — Tegen den EERSTGENOEMDE? — Ja.

In het geding, waarin de zoo even behandelde vraag zich voordeed, was. de poging geschied ten aanzien van den inede-eigenaar, wiens naain op het kadaster voorkwam, niet ten aanzien der overigen, die aldaar slechts als consorten ügureerden. Naar aanleiding hiervan vroeg de landsadvocaat : »wat zou het den onteigenaar geholpen hebben om met de overige mede-eigenaren eene minnelijke overeenkomst te beproeven, nu een der mede-eigenaren tot schikking ongezind bevonden was ; de onteigening van het goed was slechts met aller toestemming te verkrijgen.”

Deze argumentatie is nog niet daarmede wederlegd dat men op de algemeenheid en stelligheid van het voorschrift wijst, aan hetwelk slechts door poging ten aanzien van allen voldaan zou zijn, noch door de opmerking dat de toestemming der overigen welligt den onwilligen inede-eigenaar tot andere gedachten zou brengen. De toestemming toch van B en C is geen reden voor A om zijnerzijds toe te geven of om de hoop op te geven dat de regtbank zijne hoogere taxatie zou billijken; en waar de simultane toestemming van meerderen gevorderd wordt, maakt de weigering van één de toestemming der anderen nutteloos, en behoeft men, om zoo te zeggen, niet verder te vragen.

Er is daarentegen een andere afdoende grond. liet is de onbetwiste juridische natuur van het condominium, in ons regt gelijk in het romeinsche. De mede-eigenaren zijn te zamen eigenaren van eene en dezelfde zaak ; zij hebben daarvan geene partes divisas in eigendom, maar elk eene fractie van het geheel, elk eene pars indivisa. Juridisch is echter het ten aanzien der stoflélijke zaak onverdeelde eigendomsdeel een zelfstandig regt. Elke mede-eigenaar is evenzeer met betrekking tot zijne condomini een op zich zelveu staande regthebber, als dit onder elkander zijn 1°. de eigenaar, 2°. de vruchtgebruiken, 3°. de erfpachter, 4°. de opstaller, 5°. de tiend- of grondrentenheffer

-ocr page 230-

212 enz. Gelijk deze laatste regten afzonderlijk en onafhankelijk van elkander kunnen onteigend worden, niet minder dan vrijwillig overgedragen, zoo ook de regten der mede-eigenaren. De onteigenaar kan reeds mede-eigenaar zijn en slechts de overige partes indivisae te onteigenen hebben. Hij kan dus ook van een der mede-eigenaren eene vrijwillige eigendomsoverdragt bekomefi, en de overige daartoe onge-zinden bij proces onteigenen. Hij moge de gezamenlijke eigenaren dagvaarden, zijne vordering tot onteigening is niettemin op even zoo vele zelfstandige onteigeningen ge-rigt, als er mede-eigenaars zijn. Daarom moet hij met ieder der condomini in het bijzonder minnelijke overeenkomst beproeven, en slechts hen dagvaarden bij wie zijne poging mislukt is.

De onteigenaar, die alle mede-eigenaren heeft gedagvaard, moet dus niet-ontvankeiijk worden verklaard ten aanzien der niet minnelijk aangezochten, zoo deze zulks vorderen. Ten aanzien der aangezochten is hij echter wel ontvankelijk ; en de regter mag hem dus in zoodanig geval niet in het algemeen niet-ontvankeiijk verklaren, al hebben ook de aangezochten dit mede gevorderd. Hierin ligt geen voordeel voor den onteigenaar, die na alsnog het gepleegde verzuim hersteld te hebben, de vroeger niet aangezochten, bij mislukking zijner pogingen, afzonderlijk zou moeten dagvaarden, en de kosten dezer tardive procesvoering zou moeten dragen (art. 21). Hetzelfde nadeel treft hem echter, zoo hij, tegenover alle gedaagden niet-ontvankeiijk verklaard zijnde, allen op nieuw moet dagvaarden. Hij kan dit laatste echter wegens den sainenhang der dezelfde zaak betreffende condominia wenschelijk achten, en te dien einde zijne eerste instantie geheel opgeven. In ieder geval mag de regter, zoo de onteigenaar zijnen eisch tegen de aangezochten volhoudt, hem niet tegenover allen of in het algemeen niet-ontvankeiijk verklaren.

De in deze gestelde vraag werd niet beslist door aanwijzing van hetgeen de wet volgens hare beweegredenen of doeleinden, gronden of beginselen moet geacht worden

-ocr page 231-

21-3 gewild te hebben, dat is door principiële interpretatie, maar door eene eenvoudige afleiding uit het regtsbegrip van het condominium, alzoo door deductive interpretatie.

Vltl.

TESTAMENTAIRE BESCHIKKING.

HrfstelHuff ten ffnnsie van sommige en onterving van [met legatering aan) andere legitimarissen ?

OP

Ouderlijke boedelverdeeUng ? ( 1 )

Een landbouwer verklaart bij notarieel testament, na gezegd te hebben »dat hij tot scheiding en deeling zijner nalatenschap onder zijne kinderen wil overgaan”, te begeeren ; dat zijne drie ongehuwde en te huis gebleven kinderen »zullen treden in den algeheelen eigendom, bezit en geno| zijner geheele nalatenschap, zoo roerende als onroerende, actiën en crediten, in- en uitschulden, niets hoegenaamd uitgezonderd”, en zulks onder den last om binnen drie maanden na zijn overlijden uit te koeren eene som van flüüO //ter gekeele voldoening van hunne respective aan-deden in zijne nalatenschap''.

Maakt men abstractie van den aanvang en het slot dezer beschikking, en let men alleen op het toebeschikken van alle goederen aan drie kinderen en van geldelijke uitkee-ringen aan de drie overigen, dan lijdt het geen twijfel, dat de drie eersten tot erfgenamen zijn ingesteld, de drie laatsten onterfd met toekenning van een legaat in geld, alzoo eene schuldvordering op de drie erfgenamen.

Nu verklaart echter de erflater vooraf, dat hij zijne goederen wil verdoelen tusschen zijne kinderen ; en in de beschikking zelve zegt hij niet, dat hij slechts drie zijner

(1) Men zie de vraagstelling aan het slot van dit artikel.

-ocr page 232-

214

legitime erfgenamen tot erfgenamen instelt (I) en de overigen onterft, met vermaking slechts van een legaat in geld; hij neemt den vorm in acht eener aanwijzing, hoe het door hem na te laten vermogen tusschen zijne kinderen verdeeld zal moeten worden ; drie krijgen al het goed, dat is het land en de woning en het daarbij behoorend roerend goed, waarvoor zij ook met de uitschulden belast worden ; de drie anderen ontvangen geld uit het goed te voldoen. En ten slotte voegt hij er bij, dat de geldelijke uitkeeringen //ter voldoening van de aandeelen der drie anderen in de ««/«lt;««-^okap' zullen moeten strekken, dat is ter voldoening van hunne volle aandeelen ab intestate, niet van hunne legitime portien. Van eene inkorting toch dezer portieu, van het toekennen van het beschikbaar deel aan de drie te huis geblevenen, is in het testament geene sprake.

Formeel bevat het testament dus eene ouderlijke boedel-verdeeling. En nu mag men niet zeggen : ja, maar materieel bevat het testament erfstelling en onterving, en de inhoud moet boven den vorm gaan. Dit zou waar zijn, indien de inhoud der beschikking onvereenigbaar ware met het begrip eener verdeeling, bijv, indien de erflater eenvoudig gezegd had: ik geef alles aan A., B., C., en aan D., E., E. niets. Doch de erflater kende het goed aan A., B., C. en eene geldelijke uitkeering aan D., E., E. toe. En hij kon zich voorstellen dat hij dit wel doen mögt; hij kon er onkundig van zijn dat het nieuwere regt, sedert den Code Civil, hem zulk eene eigenmagtige verdeeling der baten zijner nalatenschap niet toeliet.

Er is echter nog een afdoende grond om in de voormelde beschikking eene ouderlijke boedelverdeeling te zien. De verdeeling in het testament voorkomende moge de grenzen

(1) Wel wordt later in het testament van mÿne »algeraeene legatarissen” gesproken, hetgeen de drie te huis gebleven kinderen wegens de toebedeeling aller goederen feitetiji waren ; doch in het «dispositief” van het testament is niet van erfstelling sprake, maar van toebedeeling van goederen.

-ocr page 233-

215 van deze regtsinstelling te buiten gaan, zij moge verboden, onbestaanbaar en nietig zijn : de formeel verrigte verdeeling is eene instelling van ons regt. De onterving van legitimarissen is dit niet. Zij is in ons regt onvoorwaardelijk uitgesloten. Nu mag men niet aannemen, dat de erflater eene per se nietige, eene regtens niet bestaande of regtens ónmogelijke handeling heeft verrigt, wanneer hij formeel een.e re^lt;«handeling gedaan heeft, al moge die ook aan de wette lijke vereischten niet voldoen en daarom nietig zijn.

Intusschen wordt dit afdoende argument nog niet altijd zoo gaaf toegegeven. Men denkt nog aan een testamentum inofficiosura, ofschoon van deze romeinsche instelling — de extraordinaire rescissie van (esfamenien waarin aan de klagers in strijd met de pieéeli of niels bf ie weinig is nagelaten, en zulks, wat de sui heredes betreft, slechts zoo ze uitdrukkelijk zijn onierfrl, niet enkel voorbijgegaan — geen schijn of schaduw in ons regt te vinden is. Men denkt aan legi-timatissen, die geene erfgenamen zijn, omdat niet zij maar anderen bij testament tot erfgenamen zijn ingesteld, die nu van deze ingestelde erfgenamen hunne legitime portien kunnen opvorderen, en die evenzeer door eene akte van berusting de hen ontervende testamentaire beschikking kunnen valideren, met dit gevolg dat het regt tot opvordering der legitime portien wordt uitgedoofd.

Inderdaad is de legitimaris //een erfgenaam ab intestate onafhankelijk van alle beschikkingen des erflaters”, en is het wettelijk erfdeel //eene bepaalde fractie, eene pars indi visa der nalatenschap, welke den legitimaris jure suo toebehoort”. Of een legitimaris bij testament formeel wordt onterfd, of formeel tot erfgenaam benoemd, of stilzwijgend voorbijgegaan, en of een ander al of niet in zijne plaats wordt ingesteld, dit alles heeft juist dezelfde uitwerking : //hij is erfgenaam voor zijn wettelijk aandeel”. — Dit wordt ook door onze wet (art. 960 B. W.) ondubbelzinnig uitgedrukt; //De légitimé portie is een gedeelte der goederen, hetwelk aan de bij de wei geroepen erfgenamen in de regte linie wordt toegekend, en waarover de overledene

-ocr page 234-

216

noch bij giften onder de levenden noch bij uifersien wil heeft kunnen beschikkenquot; (1). Anders gezegd: //de legitime portie is een aan de beschikking des erflaters onttrokken deel der wettelijke erfportie van de erfgenamen in de regte lijn”. Dit is geheel in overeenstemming met de bepalingen van den C. C., welke overigens geene soortgelijke definitie bevat, en met de opvatting der fransche jurisprudentie. Maar het is ook in overeenstemming met den oorsprong der instelling van de legitime portie in den C. C. Dien oorsprong toch zoeke men niet in het romeinsche regt, maar in de germaansche begrippen, welke in deze materie in het noorden van Frankrijk waren blijven heerschen. De portion disponible was oorspronkelijk het deel waarover exceptioneel bij iesiament mögt beschikt worden, en dat alzoo aan de (ab intestate ervende) geslacAtserfgenamen, dat is in ger-maanschen zin aan udev erfgenamen (2), mogt onttrokken worden. De réserve was de hoofdmassa waaraan bij testament niet mogt geraakt worden. Aan die geslachtserfgenamen kon, binnen de grenzen der réserve, het testament geen goed en geen kwaad doen; want gelijk Schüfpneh (3) het scherp

-ocr page 235-

217 uitdrukt: wWenn auch Jemand seine eigenen nächsten Rlutsfreunde zu Erben einsetzte, so succedirten sie doch nicht deszwegen, weil sie zu Erben eingegeizt, sondern weil sie geborene Erben waren”.

Uit het aangevoerde volgt dat, volgens ons regt, de onterving van legitimarissen geen regtsgevolg en geen zin heeft; dat hunne instelling pro parte legitimâ ijdel is; dat zij, ingesteld of niet, altijd erfgenamen zijn ; dat zij als alle andere erfgenamen kunnen aanvaarden en verwerpen, en dat na hunne verwerping van hunne legitime portie niets overblijft. Verder kunnen zij wel ten gunste van andere erfgenamen van hunne regten als legitime erfgenamen afstand doen ; maar deze regtsafstand bevrijdt hen niet van hunne hoedanigheid van erfgenamen tegenover derden, die hen wegens de schulden der nalatenschap kunnen blijven aanspreken. Om aan die aansprakelijkheid te ontkomen moeten zij de nalatenschap formeel verwerpen. Eindelijk, en hierop moest in casu bijzonder gelet worden, de onterving der legitimarissen is geene beschikking die voorloopig, zoo lang er niet tegen opgekomen wordt, gelden kan, en die door stilzitten of goedkeuren gevalideerd kan worden. Zij is a principle absoluut nietig. Wil men dus datgene wat de testateur gewild heeft in het leven roepen, dan moet men een nieuwen regtstoestand scheppen, onafhankelijk van het testament; men moet afstand doen van uit wetteliji: er_fregl voortvloeiende regten, niet eene juridisch ónmogelijke testamentaire beschikking ratihaberen.

Welke zijn nu de regtsgevolgen der ouderlijke boedel-verdeeling, zoo men deze in casu aanneemt, en welke die der erfstelling en onterving met legatering?

1. In het laatste geval wordt het testament aldus toegepast. De onterving is niet geschreven. De algemeene erfstelling ten gunste van 3 kinderen wordt slechts gehandhaafd ten aanzien van het beschikbaar deel. De met de onterving samenhangende drie legaten vervallen. Blijkt het echter dat het bedrag dier legaten dat van de légitimé portie der onterfden te boven gaat, dan worden omgekeerd die

-ocr page 236-

2J8

legaten tot op het bedrag van het beschikbaar deel gehandhaafd. Eindelijk, zooals gezegd is, de bekrachtiging van of berusting in het testament door de onterfden heeft geenerlei regtsgevolg. Om een regtstoestand overeenkomstig de begeerte des overledenen te scheppen, moeten de legitimarissen direct van hunne reg(en als zoodanig ten gunste der ingestelde erfgenamen afstand doen.

2. Niet zoo eenvoudig is de juridische beoordeeling der boedelverdeeling, zoo men die in casu aanneemt.

Vragen wij eerst naar de juridische natuur dezer buitengewone regtsinstelling zelve. — In het algemeen kan natuurlijk ieder erflater zijne goederen verdeden tusschen de bij zijn testament bevoordeelde personen. Hij kan iemand voor het geheel zijner nalatenschap of voor eene bepaalde fradie tot erfgenaam, tot zijn regtsopvolger maken; hij kan iemand bepaalde goederen vermaken ; hij kan ook al zijn goed tusschen meerdere personen verdeden. Maar in dit laatste geval heeft hij zijne nalatenschap uitgeput in legaten, en de wettdijke erfgenamen blijven met die legaten bezwaard. Nu moge hij aan gezegde verdeeling verbonden hebben de voor-waarde of den last van de betaling zijner evenzeer verdeelde schulden; daarmede heeft hij nog geen reglsopvolger, en de wettdijke erfgenamen blijven zulks, en blijven tevens in beginsel aansprakelijk voor alle schulden des boedels. Kan de erflater nu echter niet eerst erfgenamen benoemen voor fractien zijner nalatenschap, die te zamen het geheel uitmaken, en daarna de tot zijnen boedel behoorende goederen onder hen verdoelen zóó dat die aan de fractien zooveel doenlijk beantwoorden ? Men zou dit spitsvondig kunnen beschouwen als een belasten der erfgenamen met de uitkee-ring van legaten aan zich zelve. Maar hiertegen staat in den weg, dat op deze wijze de acUve zijde der erfstelling vervalt ; deze bestaat slechts als ook de baten bij onverdeelde fractien vermaakt zijn. Be regtsopvolging ontbreekt dan (art. 1001/2 B. W.), en wij worden tot delegatering en tot de wettelijke erfopvolging teruggedrongen. Wij komen dus tpt het resultaat, dat de erflater in het algemeen zijne goe-

-ocr page 237-

219

deren niet tusschen zijne erfgenamen verdeelen kan, omdat die verdeeling hun de qualiteit van erfgenamen doet verliezen. (1)

Anders is het, krachtens positive wetsbepaling, ten aanzien van het bijzondere geval der ouderlijke boedelverdeeling. De vafkomelingen” tusschen wie verdeeld wordt, zijn, onafhankelijk van eenig testament, erfgenamen ten aanzien hunner légitimé portien ; en die qualiteit kan ook de aan ascendenten veroorloofde boedelverdeeling hun niet doen verliezen. Voorzoover over het beschikbaar gedeelte niet is beschikt, zijn de legitimarissen evenzeer wettelijke erfgenamen voor dit deel ; en voorzoover zq ook voor dit deel als erfgenamen zijn ingesteld, ligt hierin slechts eene confirmatie van bet wettelijk erfgenaamschap der eerstgeroe-penen onder alle wettetijke en onder alle legitimaire erfgenamen. Ten opzigte nu van deze erfgenamen, die geene heredis institutie behoeven om erfgenamen te zijn, geeft de positive wet aan de erflaters bij uitzondering de bevoegdheid om de activa naar goedvinden te verdeelen, ook zonder zich precies aan de quota van erfgenaamschap te houden, en zonder dat de aansprakelijkheid der erfgenamen jegens derden verkort wordt. Alleen dan kan deze beschikking wegens het niet sluiten van de verdeeling en het erfdeel worden aangetast, wanneer het verschil meer dan ^U ten nadeele van het erfdeel bedraagt (art. 1170).

Iloe is de boedelverdeeling bestaanbaar met het regt der legitime ? De légitimé is '/eene pars indivisa, welke men ab intestato erft”. Eene beperking daarvan ligt reeds in het algemeene regt om bepaalde zaken te legateren. Niet het quotum der legitime wordt daardoor verkort, even als het deel van andere erfgenamen ; maar de vrije beschikking over alle goederen bij scheiding en deeling wordt daardoor beperkt. Eene tweede beperking ligt in de ouderlijke boedelverdeeling, waardoor inderdaad eene pars divisa in de plaats der

(1) Prof Opzoom ER heeft (B. W. IV, p. 450, noot 3) de vraag gesteld, doch haar niet tot oplossing gebragt.

-ocr page 238-

220 pars infiwisa wordt gesteld, en zelfs eene nadeelige divisio beneden het Vi van het erfdeel niet in aanmerking wordt genomen. Alleen wanneer de toebedeeling tevens beneden de legitime portie is gebleven, kan zij betwist (1), dat is de vernietiging daarvan gevorderd worden (art. 1170).

Indien de verdeeling niet alle ten tijde van het overlijden levende legitimarissen omvat, is zij nietig, en de legitimarissen zullen (zonder vernietiging in regten te vragen) tot eene eigene vrije scheiding en deeling kunnen overgaan (art. 1169). (2)

Nu moet echter de verdeeling, om geldig te zijn, bovendien vereenigbaar zijn 1°. met het regt der legitimarissen, boven en behalve de quota pars, 2°. met het begrip eener boedelverdeeling zelve. Uit beide oogpunten moet die verdeeling zijn eene verdeeling der goederen waaruit de nalatenschap sensu active bestaat, niet van de baten of waarden die zij moge inhouden. Die goederen zijn de regten welke de erflater tijdens zijn overlijden had ; eigendom van roerende en onroerende zaken, zoogen. zakelijke regten, schuldvorderingen, actiën en obligatien enz. Aan de ingestelde erfgenamen opgelegde uitkeeringen zijn geene goederen des boedels, geene regten die de erflater reeds bezit en die van hem op zijne erfgenamen overgaan ; zij zijn daarentegen eerst na zijn dood ex testamento (tegen de ingestelde erfgenamen) ontstaande regten van schuldvordering. De ouderlijke erflater mag aan^^een der legitimarissen toebedeelen eene schuldvordering die hij tegen dezen heeft, want zij is een regt des boedels ; niet eene door de activa des boedels vertegenwoordigde of daaruit op te brengen som gelds, noch eene uit de opbrengst dier activa aan te koopen

-ocr page 239-

2Ä1 zaak. In die gevallen — terwijl de wet geene nietigheid ipso jure bepaalt, en het niet betreft een eenvoudig materieel feit, gelijk de niet-verdeeling onder alle legitimarissen, maar eene zaak van, hoezeer dan ook zeer eenvoudige, juridische beoordeeling — zal vernietiging der testamentaire beschikking kunnen gevraagd en moeten uitgesproken worden.

Met zoodanige vernietiging vervalt de geheele verdeeling ; ook de bevoordeeling van sommige erfgenamen met een gedeelte van of met het geheele beschikbare deel, welke in de toebedeeling mögt gelegen zijn.

Daarentegen is de verklaring van berusting in dergelijke metquot; de legitime en met het begrip der verdeeling strijdige boedel-verdeeling niet krachteloos. De formeel bestaande testamentaire boedelverdeeling geldt tusschen partijen, zoo lang die niet en tot dat die, op verzoek van eene barer, vernietigd zij. Het gevolg der berusting — of bekrachtiging, goedkeuring, rati-habitie — is, dat de berustende partijen de vernietiging der beschikking niet meer kunnen vragen. De die beschikking aanklevende nietigheid, hoe substantieel ook, wordt door deze daad van regtsafstand gedekt. De infirme beschikking wordt gevalideerd.

Resullaat.

Volgens den juridischen aard der regtsinstellingen van de legUime en van de ouderlijke boedelverdeeling, moet eene testamentaire beschikking, welke formeel is eene ouderlijke verdeeling, en welke eene toebedeeling bevat van alle goederen des boedels aan sommige legitimarissen onder den last van aan de overigen eene geldelijke uitkeering te doen, worden opgevat, niet als er/slelling en onierving, maar als eene — wegens onvereenigbaarheid met het regt der legitime en het overschrijden der grenzen van verdeeling der goederen der nalatenschap ■— vernietigbare ouderlijke boedelverdeeling.

-ocr page 240-

222

Rij het betoog van bovenstaande, zich uit het regtsgeval ' ontwikkelende, stelling hadden wij niet zoozeer met interpretatie der wet als met opheldering van regtsbegrippen te doen. Wel met juridische deductie uit regtsbegrippen, doch niet met deductive interpretatie.

TX.

REGTSGBVOLGEN

EENLR ZUIVERE AANVAARDING DOOR DEN VOOGD VAN EENE ZIJNE.N PUPIL OPGEKOMEN ERFENIS.

fs de geheele aanvaarding ipso jure nietig met al wat daarop gevolgd is, zoo als met eene óverigens in den wet-telijken vorm gedane en door den kantonregter goedgekeurde boedehcAeiding f — Neen.

Of is die geheele aanvaarding met hare gevolgen slechts VERNIETIGBAAR, op de vordering van den meerderjarig geworden pupil, overeenkomstig art. 1484 fjcto. 1482) B. W.p — Neen.

Of is de aanvaarding geldig en slechts de zuiverheid daarvan nietig, en zoo ja, is zij van regtswege nietig of VERNIETIGBAAR? --De AANVAARDING is GELDIG, de ZUIVERHEID VAN REGTSWEGE NIETIG.

Deze vragen deden zich voor in hetzelfde geding, dat ook de hierboven vermelde testamentaire beschikking aan ’s hofs oordeel onderwierp.— Voor het eerste stelsel werd aangevoerd een arrest van den H. K dd. 5 Dec. 1873, houdende beslissing dat «zuivere aanvaarding door den voogd zijne niet-ontvanAelijAAeid in eene voor zijn pupil als erfgenaam ingestelde vordering ten gevolge heeft”. — Voor het tweede stelsel een later arrest van den H. ß. dd. 12 Jan. 1877, houdende dat; «bij niet inachtneming door den voogd der formaliteiten ten voordeele der minderjarigen tot de bestaanbaarheid van zekere handelingen voorgeschreven, deze moeten geacht worden gelijk te staan met

-ocr page 241-

223 handelingen verrigl door minderjarigen alleen, zoodat zij op hunne vordering op den enkelen grond der minderjarigheid kunnen worden nietig verklaard”. Dit laatste arrest sluit zeker het in het eerste gehuldigde stelsel van absolute nietigheid der geheele aanvaarding uit. Doch daaruit volgt nog niet, dat, indien de voogd de formaliteit der verklaring ter griffie van óenejiciaire aanvaarding niet heeft in acht genomen, de meerderjarig geworden minderjarige de vernietiging der geheele aanvaarding met alle daarop gevolgde handelingen, gelijk boedelscheiding, zal kunnen vorderen. Dit dit arrest kan worden afgeleid, dat de minderjarige slechts de vernietiging van de zuivere aanvaarding of van de zuiver-Iteid der aanvaarding kan vorderen, met dit gevolg dat hij, daarna zelf de verklaring ter griffie afleggende, als beneficiaire erfgenaam zal kunnen optreden.

Bij Laukent, Makcadé en andere fransche schrijvers heb ik niets over de bovengestelde quaestie gevonden. Dai.t.oz (zie Succession 717, 787/8) zegt aphoristisch: //Le mineur jouit du bénéfice d’inventaire, indépendamment de la déclaration au greffé”.

Ora bij de beantwoording onzer vraag op vasten bodem te staan, is een korte historische terugblik onvermijdelijk.

De restitutio in integrum van het romeinscAe regt is, ook abstractie gemaakt van hare processuele zijde, eene niet op den aard der zaak gegronde noch uit algemeene regtsbegin-selen volgende, doch eene speciale positive instelling Zij bevat infirmatie van sommige legtshandelingen door regter-lijke uitspraak, waardoor de regtsgevolgen dier handelingen vervallen. Zij betreft slechts twee bepaalde kategorien van regtshandelingen (1): 1«. die van minores (25 annis) zelfs met auctoritas tutoris gedaan, 2«. die onder den invloed van vis, dolus, error volbragt. Zoowel in het eerste als in het tweede geval wordt laesio gevorderd.

Deze romeinsche in integrum restitutio vinden wij in

(1) Abstractie gemaakt van de restitutie tegen sommige verzuimen, gelijk de door afwezigheid veroorzaakte.

TAesas, XL Viste Dl., 2e Stuk [1885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 242-

224

het oude fransche regt terug, en zulks met het vereischte der /éxion, als »action en rescision” nevens de «action en nullité”. De eerste werd uitsluitend gebragt voor de koninklijke regters, krachtens koninklijke lettres de rescision, terwijl de actie (niet de exceptie) in 10 jaren verjaarde; de tweede was tot de competentie der seigneurs blijven behooren, en de actie verjaarde stechfs in 30 jaren. De action en rescision was, met toepassing van het romeinsche en terzijdestelling van het oude fransche regt, door de romanistische regtsgeleerden ingevoerd en aan de verhooging van het koninklijk aanzien en het belang der koninklijke financiën dienstbaar gemaakt. Zij omvatte hoofdzakelijk de beide romeinsche hoofdkategorien van restitutio in integrum. (1) De oude action en nullité liet men bestaan voor sommige gevallen, waarin de coutume en de koninklijke ordonnantie haar speciaal voorschreven, zooals de handelingen van getrouwde vrouwen zonder maritale magtiging, de schenking van een pupil aan zijn voogd, het woekercontract. (2)

Het verschil tusschen de action en nullité en die en rescision is in den C. C. ten aanzien van jurisdictie en verjaring verdwenen. Doch het is onjuist, dat de C. C. in zijne artikelen 1304—1314 — veeleer eenige lossi? bepalingen over eene bekende zaak dan »eene methodische wettelijke regeling eener regtsmaterie bevattende — het geheele vroegere verschil zou hebben opgeheven ; al is het ook waar, dat eene consequente onderscheiding in de terminologie van den C. C. is opgeheven. De gebrekkige bepalingen van den C. G. werden door de fransche juris-

-ocr page 243-

225

prudentie te regt zóó opgevat, dat men te önderscheiden heeft: P. de oude action en rescision, in de hoofdgevallen der romeinsche restitutio in integrum, wegens lesion van minderjarigen (1) door hunne eigene handelingen, en wegens lésion ingeval van violence, dol, erreur; 20. de oude action en nullité, onafhankelijk van lésion, betrelfendea.de handelingen van niet gemagtigde gehuwde vrouwenj van interdits (2), van daarmede gelijkstaande personen die onder een conseil judiciaire staan, è. de handelingen voor welke wettelijke vormen in het belang van minderjarigen en interdits zijn voorgeschreven, zoo deze formaliteiten verzuimd zijn, ook dan wanneer die handelingen niet door den voogd maar door den pupil verrigt zijn (3). De fransche jurisprudentie onderscheidt zeer wel: lo. de gevallen van nietigheid ipso jure (zooals ontbreken eener geoorloofde oorzaak, donatie zonder authentieke akte), op welke nietigheid men zich zonder voorafgaande regterlijke nietigverklaring of vernietiging kan beroepen om het op grond der nietige handeling voldane terug te vorderen, en welke nietigheid men niet door bekrachtiging kan dekken, zoodat het effect der nietige handeling eerst door »eene nieuwe regtshandeling in het leven kan worden geroepen; en 2». de gevallen van vernietigbaarheid, waartoe die der //action en nullité ou en rescision” allen behooren. Maar zij onderscheidt tevens P. de gevallen waarin lésion moet worden aangetoond en het sérieuse karakter der lésion door den regter moet worden

-ocr page 244-

226 gewaardeerd (1) alsook de actie door vergoeding der lésion kan worden afgewend, en 2®. die waarin slechts eenvoudige maleriele feiien —als minderjarigheid, interdictie, gehuwde vrouw, nagelaten formaliteiten — moeten blijken, en de vernietiging op den engelen grond daarvan moet worden uitgesproken (2).

Het B. W, heeft de positive regtsinstelling van den C. C., overeenkomstig de geldende fransche jurisprudentie — met eenige wijziging — overgenomen. Het blijkt dat onze wetgever de materie vollediger heeft willen regelen en methodischer uiteenzetten, niet dat hij iets nieuws heeft willen geven. De kategorien van gevallen zijn juist dezelfde als die welke de C. C. en de fransche jurisprudentie aangeven : 1®. geweld, bedrog, dwaling (art. 1485), 2®. handelingen van minderjarigen, curandi, niet gemagtigde getrouwde vrouwen voorzooverre magtiging behoevende (art. 1482), 3®. handelingen van voogden zonder inachtneming der voorgeschreven formaliteiten (art. 1484). Voor de minderjarigen is echter het vereischte der lésion weggelaten; hunne handelingen moeten ook op den enkelen — d. i. den eenvoudigen materielen — grond der minderjarigheid nietig verklaard of vernietigd worden (art. 1482). Dientengevolge komen de minderjarigen om zoo te zeggen in ééne sectie bijeen met de curandi en de getrouwde vrouwen (art. 1482); en het onderscheid tusschen de handelingen der minderjarigen zelve in en buiten de gevallen waarin formaliteiten voorgeschreven en verzuimd zijn, valt weg.

-ocr page 245-

227

De handelingen der voogden zonder inachtneming van formaliteiten staan voorts ten aanzien der vernietigbaarheid met alle handelingen der minderjarigen gelijk (1). De franse he onderscheiding der action en nullité en der action en rescision komt dus in het B. W. te vervallen.

Hiermede heeft echter onze wetgever niet alle onderscheiding in twee klassen ter zijde gesteld. Opmerking verdient vooreerst het opschrift der afdeeling wan de nietigheid EN van de vernietiging”, in plaats van het fransche faction en nullité ou en rescision”. In art. 1482 en 1487 (minderjarigen, curandi, getrouwde vrouwen) wordt gesproken van nietigheid en nietigverklaring; in art. 1485 (geweld, bedrog, dwaling) van vernietiging. Ook in art. 1486, sprekende van benafleeUng van meerderjarigen, wordt het woord vernietiging gebezigd. De wet huldigt dus de tegenstelling 1°. van nietigverklaring in de gevallen waarin op eenvoudige materiele gronden moet nietig verklaard worden, 2°. van vernietiging in de gevallen waarin, na uitoefening van het arbifrium judicis omtrent het bestaan van benadeeling en van geweld, bedrog of dwaling, vernietiging moet worden uitgesproken. Overigens bestaat er tusschen beide klassen geenerlei theoretisch of praktisch verschil (2).

-ocr page 246-

228

Wij hebben gezien dat onze afdeeling (afd. 8 van tit. 4, boek 3) is een gebouw staande op de basis van het fransche regt, hetwelk de oud-fransche actiën en rescision en en nullÜe tot grondslag heeft, terwijl de action en rescision weder gebouwd is op het voetstuk der restitutie in integrum van het romeinsche regt. Uit dit historisch verband kunnen wij afleiden, dat de vernietigbare materie waarmede wij hier te doen hebben, in ons regt gelijk in de voorafgaande reo'ten, niet bestaat uit op zich zelve staande verbindte-nissen, maar uit regisAanflelingen, juris negotia, waarin ver-bindtenissen zijn aangegaan, en wel ooereenkomslen van economischen of pecunielen (civiel- of privaatregtelijken in engeren zin) of vermogensregtelijken aard, waarin eeue der partijen niet vrij heeft gehandeld of tot handelen onbekwaam was. t^p testamenten en huwelijken bijv, heeft deze positive regtsinstelling geene betrekking. Evenmin op verbintenissen uit een misdrijf of uit eene een ander schade toebrengende daad ontstaan, gelijk art. 1483 B. W. geheel overvloediglijk bepaalt (1).

gebruikt hebben. — Het wezenlijk onderscheid tusschen constateren en apprecieren ziet Prof. Opzoomer voorbij, als hij opmerkt (p. 309) dat quot;Ook minderjarigheid en curatele moeten bewezen worden”. — Ten onregte meent ook Prof. Opzoomer (p. 308) dat de woorden »van regts-wege nietig” in art. 1482, al. 1 en 2, geene beteekenis hebben. Verkeerd gebezigd en onjuridisch zijn die woorden ongetwijfeld; maar wat zij bij den wetgever beteekenen, blijkt zonneklaar uit hetgeen daarop volgt »het moeten nietig verklaard worden op den enkelen grond enz.” De »nietigheid van regtswege” op grond van een materieel feit, hetwelk de regter-slechts heeft te constateren, staat tegenover de »vernietiging” ex arbitrio judicis (art. 1485).

(1) In navolging van art. 1310 O.C.: »Le mineur n’est point restituable contre les obligations résultant de son délit ou quasi-délit.”

De O.C. heeft in het opschrift dezer section en in art. 1304 en 1305 teregt gesproken van convendons, in overeenstemming met den zin van convention in de definitie van art. 1101 C.C. Ten onregte heeft onze wetgever dit vertaald door veriin/llenissen in art. 1482, 1484 en 1487 en in het opschrift der afdeeling. Met juistheid werd daarentegen in art. 1356 en in het opschrift van tit. 2, afd. 2, gesproken van »bestaanbaarheid van overeenkomsten” en in art. 1358, 1359 en 1361—1364 van »nietigheid of vernietiging der overeenkomst”.

-ocr page 247-

229

Ook de uit art. 1484 a contrario volgende vernietigbaarheid van door den voogd zonder observantie van formaliteiten verrigte handelingen heeft dus alleen betrekking op overeenkomsten van vermogensregtelijken aard, alzoo op vervreemden, verpanden, huren, leenen, aanneming van dona-tien (1), boedelscheiding, dading. (Verg. art. 451—458, 460, 464, 465 B. W.)

Anders is het met het instellen van regtsvorderingen en het zich in regten verweren (art. 461—463) en met het aanvaarden en verwerpen van erfenissen (art. 459).

Naar ons regt is men erfgenaam van regtswege, onafhankelijk van eenige inbezitstelling of investituur, van eenige inbezitneming, verklaring of aanvaarding, ook zonder of tegen zijn wil en buiten zijn weten. Krachtens de bepaling der wet of krachtens die van het testament wordt men op het oogenblik van het overlijden des erflaters diens regts-opvolger. Men kan zich echter van die ongevraagde quali-teit ontdoen. Daartoe wordt eene verklaring ter griffie gevorderd. Dit is verwerping. De verwerping heeft twee regts-gevoigen ; lo. men houdt op regtsopvolger des erflaters te zijn en wordt geacht het nimmer te zijn geweest, 2o. men kan op de verwerping niet terugkomen, men kan niet meer aanvaarden (2). De aanvaarding is slechts de uitoefening der qualiteit van erfgenaam, die men onafhankelijk van zijnen wil verkregen heeft. Zij is geene verkrijging (Erwerb) van erfgenaamschap, geene acquisitie haereditatis, gelijk in het romeinsche regt de aditio ten aanzien der heredes voluntarii. Zij bewerkt alleen dat men niet meer verwerpen mag (3). De zuivere aanvaarding bewerkt bovendien dat men niet meer onder beneficie mag aanvaarden (4).

-ocr page 248-

230

De verwerping, die niets anders is dan het zieh ontdoen van de hoedanigheid van erfgenaam, is alzoo eene eenzijdige regtshandeling, die niets gemeen heeft met de regtshande-lingen waarop de nietigverklaring en vernietiging van art. 1482 volgg. betrekking heeft. Zij is geene overeenkomst (convention) die verbindtenissen schept, te niet doet of wijzigt of regten overdraagt, geen negotium waaruit regtsbetrek-kingen tosschen twee partijen geboren worden, of hetwelk eene tusschen haar bestaande regtsbetrekking verandert. Voor analogische toepassing van art, 1482 volgg bestaat ook geen grond, inzoover de verwerping eene handeling van geheel anderen en van bijzonderen aard is. Voor die toepassing bestaat te minder grond, omdat de door minderjarigen en curandi gesloten overeenkomsten volgens de positive regts-instelling in quaestie vernietigbaar zijn, doch zeer wel ipso jure op grond van het materiele feit der minderjarigheid en der curatele ipeo jure ttietig Aonden zijn (1).

Zonder op de voormelde artikelen te letten, mogen en moeten wij dus vragen ; wat ligt in den aard der zaak ? behandeling van tit. 15 (afd. 1 aanvaarden, afd. 2 verwerpen) leide niemand af, dat het verwerpen een niet aanvaarden is. Juist omgekeerd is het aanvaarden een niet verwerpen. Aanvaarding is hij ons slechts een te kennen geven — met woorden of met daden — dat men geen gebruik maakt van het regt tot verwerping.”

In dit stelsel — dat onzer wet, volgens art. 880 en 1002 B. W. — is het aan de aanvaarding toekennen eener terugwerkende kracht tot op den dag waarop de nalatenschap is opengevallen (art. 1093 B. W., volgens art. 777 C. C.) onjuist.

(1) Prof.' Opzoomer (p. 309) schrijft de noodzakelijkheid der vernietiging, zoo bij dwang enz. als bij minderjarigheid enz., daaraan toe, dat er eene overeenkomst tusschen partijen bestaat. Dit is minder juist. Bij dwang enz. wordt vernietiging vereischt, omdat de onvrijheid van den wil en de schade door den regter gewaardeerd moeten worden; doch anders is het bij de eenvoudige materiele feiten die aan de inoapaciteit ten grondslag liggen. Eene handeling kan van regtswege nietig zijn, niet alleen omdat de consensus partium niet bereikt B. maar ook wegens andere gebreken die in het oog der wet essentieel zijn, zoo als bijv, geene of eene illicite oorzaak, of het ontbreken eener authentieke akte bij schenking.

-ocr page 249-

231

Dat de zonder regtertijke autorisatie door den voogd of curator gedane verwerping vernietigbaar, of dat zij van regtswege nietig zal zijn ? — Het stelsel der wet is, dat de voogd zonder autorisatie mag aanvaarden onder beneficie, omdat dit nooit kwaad kan ; doch dat de verwerping, waarover men later groot berouw zou kunnen hebben, niet aan zijne mogelijke overijling of aan zijn afkeer van eene lastige liquidatie mag worden overgelaten, terwijl in dubio de beneficiaire aanvaarding, als voor den pupil onschadelijk, verkieslijk is. Dit stelsel is daarop gegrond, dat de verwerping is een regtsafstand. Tot het doen eener schenking of het afstaan van regten zonder equivalent is de voogd absoluut onbevoegd, en de regter kan hem daartoe niet autoriseren (1). Ten aanzien der verwerping is de autorisatie (oeffelalen, omdat de daarin gelegen regtsafstand wenschelijk ian zijn, voor den voogd doorgaans nog meer dan voor den pupil, schoon die a priori of vermoedelijk niet raadzaam is. Daarin verschilt de verwerping van de andere regtshande-lingen, waartoe eene regterlijke autorisatie gevorderd wordt. Tegen het verknopen, geld opnemen enz. bestaat op zich zelf geen bezwaar; het is slechts de vraag of de beoogde verkoop enz. voor den minderjarige nadeelig is ; tegen verwerping bestaat daarentegen eene algeraeene gewigtige bedenking. Men moet dus de verwerping beschouwen als eene — zonder autorisatie — in .het algemeen of uit haren aard voor den voogd verboden handeling. Die verboden handeling nu is geene overeenkomst, maar eene eenzijdige handeling ; in de nietigheid daarvan is geene andere partij betrokken, tegen welke het proces tot vernietiging contradictoir zou

(I) Vermits schenkingen en afstand van regten aan anderen zijn con-ventien, en bovendien de vraag of er schenking of gratuite regtsafstand is geschied, onderzoek vereiacht, is de vernietigbaarheid en niet de nietigheid van regtswege in zulke gevallen aannemelijk; ook onaf hankelijk van analogische toepassing van art. 1484, waarin op zulke gevallen (a contrario) niet gedoeld wordt. De verrigtingen die de bevoegdheid des voogds niet te buiten gaan, zijn hier de zoodanige waartoe hij geene formaliteiten (hel bekomen van regterlijke autorisatie) behoeft te vervullen.

-ocr page 250-

232 kunnen gevoerd worden. Waarom zou dan voor de nietigheid dezer verbodene eenzijdige handeling de voorwaarde der vernietiging gevorderd worden ? Het ligt veeleer in den aard der zaa^^ dat zij als nie( beslaande wordt aangemerkt (1), en alzoo van regtswege nietig is. — Aldus zal de minderjarige, meerderjarig geworden zijnde, of de curandus, uit de curatele ontslagen zijnde, niettegenstaande de zonder autorisatie gedane verwerping, onmiddellijk kunnen aanvaarden, onder beneficie of zuiver, en de haereditatis petitio kunnen instel len. Ook de voogd of curator zelf zal evenzoo kunnen handelen. Natuurlijk zal ook de ex-pupil alsnog kunnen verwerpen, en de voogd zal te dien einde nog autorisatie kunnen vragen.

,Wat nu de zuivere aanvaarding betreft, men kan allereerst vragen, of de verklaring ter griffie wel eens noodig is, en of de wet niet in hare plaats treedt en de aanvaarding tot eene beneficiaire maakt? Hiertegen, kan men zeggen, bestaat geen bezwaar, omdat toch ieder weet, dat voor een minderjarige slechts onder beneficie mag aanvaard worden, en het dus van zelf spreekt dat men in hem een beneficiairen erfgenaam voor zich heeft. Die meening gaat te ver. Art. 459 B. W. zegt dat de voogd niet anders dan onder voorregt van boedelbeschrijving mag aanvaarden^ en heeft daarbij op het oog eene daad van den voogd (2), de voor alle gevallen vereischte verklaring ter griffie.(3). De verklaring ter griffie is eene in het belang van derden voorgeschrevene algemeene kennisgeving ; en na het ophouden van voogdij of curatele kan het derden ontgaan zijn, dat de erfenis nog vóór dat tijdstip was opengevallen. Heeft dus de voogd de verklaring ter griffie verzuimd, zoo heeft hij volgens de wet zuiver aanvaard.

Zal nu, wegens dit verzuim, de geAeele aanvaarding met

-ocr page 251-

‘233

al hare gevolgen, zooals verknopen, boedelscheidingen enz., van regtswege nietig, of zal zij op de vordering van den ex-pupil vernietigbaar zijn ? Het eerste ware voorzeker nog veel erger dan het tweede ; want hierbij zouden alleen derden, bij het eerste ook de pupillen zelve schade lijden. Doch waarom zou de geheele aanvaarding door nietigheid getroffen worden ? Niet de aanvaarding is verkeerd en ongeoorloofd, doch alleen de zuiverheid daarvan. Waarom zou dan de nietigheid verder gaan dan het wettelijk verbod, waarom zou de wet reageren ook tegen datgene wat zij veroorlooft, en daarmede tegelijk een kavoc te weeg brengen in de bestaande regtstoestan-den ? — Alzoo is de aanvaarding yan kracht, evenals de boedelscheiding en andere daden van erfgenaamschap, zon deze overigens voldoen aan de wettelijke vereischten; maar de zuiverheid der aanvaarding bindt den pupil niet.

Hiermede zijn de beide eerste vragen, aan het hoofd dezer aanteekening geplaatst, ontkennend beantwoord, Is nu echter de zuiver/ieid der aanvaarding van regtswege nietig of vernietigbaar ? — Aanvaarding is de uitoefening der qualUeit van erfgenaam die men heeft, met het gevolg dat men zich buiten de mogelijkheid stelt om zich van die qualiteit te ontdoen. Het is eene eenzijdige regtshandeling, dip niets gemeen heeft met eene. overeenkomst of convendon van den bovengemelden aard. De regtsinstelling van art. 1482 volgg, is dus op deze soort van handeling niet toepasselijk. Voor analogische toepassing bestaat ook geen grond, en zulks te minder, omdat het niet onder beneficie aanvaarden, het nalaten der verklaring ter griffie, niet is — gelijk het niet vragen der autorisatie voor de verwerping — het nalaten eener lot validiteif eener ambtsdaad van den voogd gevorderde forma-lifeit, als waarvan art. 1484 spreekt, maar een absoluut verboden of ongeoorloofde handeling, waarop art. 1484 het oog niet heeft.

Wij moeten dus weder vragen : wat in den aard der zaak ligt ? En het antwoord moet luiden als ten aanzien der verwerping. Het ligt in den aard der zaak dat bij deze eenzijdige handeling, terwijl de zuiverheid -absoluut ver-

-ocr page 252-

234 boden is, die zuiver/ieid als niet bestaande worde aangemerkt en dus van regtswege nietig zij (!)■ Zonder twijfel mogen wij hier, terwijl wij ons van eiken anderen grondslag van interpretatie verlaten zien, onbeschroomd de evolutive interpretatie aanwenden ; het bijzonder geval moet zijn eigen regt ontwikkelen.

Ziehier alzoo de regtsgevolgen der zuivere aanvaarding, De aanvaarding is een fait accompli, en de ex-pupil zal dus niet meer kunnen verwerpen. Dus de zuiverheid nietig zijnde, zal hij alsnog tusschen zuivere en beneficiaire aanvaarding kunnen kiezen ; en zoo hij de laatste kiest, zal hij alsnog de verklaring ter griffie moeten doen, en voor zoover dit doenlijk is en nog niet geschied mogt zijn, den boedel doen beschrijven en de voorgeschreven formaliteiten vervullen ; in welk geval hij niet gehouden zal zijn meer te betalen aan de schuldeischers der nalatenschap, dan blijken zal dat voor of door hem uit de nalatenschap is verkregen of ^laarin nog onverdeeld voorhanden is. Heeft de voogd, bij ongenoegzaamheid der activa des boedels, reeds schulden daarvan uit het vermogen van den pupil betaald, zoo is hij dezen natuurlijk vergoeding schuldig bij de voogdijrekening. De voogd zelf zal op zijne zuivere aanvaarding steeds weder terug kunnen komen, alsnog verklaring ter griffie afleggen, en zoo aan zijne bestaande aanvaarding het karakter van beneficiaire aanvaarding kunnen geven. Komt hij daarna de voor het beneficie voorgeschrevene formaliteiten niet na, de ex-pupil zal er zooveel inogelijk in voorzien, en alsdan geen nadeel lijden.

Wat heeft er in jure plaats, zoo de minderjarige of curandus zelf verwerpt of aanvaardt, hetzij zuiver of onder beneficie door eene verklaring ter griffie ? Zijn deze hande-

(1) Prof. OpzooMER zegt terloops, IV, p. 416, noot 1, dat indien de voogd zonder voorregt van boedelbeschrijving heeft aanvaard, tegen tie aanvaarding kan worden opgekomen op grond van minderjarigheid. Voor de vernietigbaarheid (loco nietigheid van regtswege) in dit geval geeft hij geene gronden, en hij zegt ook niet uitdrukkelijk dat alsdan de geheele aanvaarding vernietigbaar is.

-ocr page 253-

235 lingen van regtswege nietig of slechts vernietigbaar ? Men hóude wederom in het oog, dat hier van geene conventien, als in art. 1482 bedoeld zijn, sprake is, en dus dit artikel niet toepasselijk is. Daarbij merke men op dat koopen, huren, leenen enz. negotia zijn dequot;s dagelijkschen levens, welke ook door de pupillen, zoo zij overigens daartoe in slaat zijn, met de onderstelde goedkeuring der voogden plegen verrigt te worden. Anders is het gelegen met de beslissing over verwerpen of aanvaarden. Dit behoort tot de vermogeiisadministratie van den voogd ; de pupil heeft er niets mede te maken. De verklaringen ter griffie, hetzij van verwerping, hetzij van beneficiaire aanvaarding, door minderjarigen of curandi moeten dus als volkomen nietig, als niet geschied, worden aangemerkt; en de daden van (zuivere) aanvaarding — welke op zich zelve beschouwd, als conventien van koop, huur, leening enz, volgens art. 1482, vernietigbaar zijn — moeten geacht worden niet den zin of de kracht te hebben van zuivere aanvaarding, en dus als zoof/aniff, of in die hoedanigheid, van regtswege nietig te zijn.

RESULTAAT.

Bij zuivere aanvaarding door den voogd is de aanvaarding van^ kracht, de zuiverheid van regtswege nietig. — De ex-pupil is alzoo bevoegd, niet om te verwerpen, maar om alsnog zuiver of onder beneficie te aanvaarden. De door den voogd verrigte posterieure daden van erfgenaamschap zijn geldig, zoo ze overigens aan de wettelijke vereischten voldoen.

Ook de voogd kan na zuivere aanvaarding alsnog onder beneficie aanvaarden.

-ocr page 254-

ALGEMEENE REGTSQELEERDHEID.

De herziening der consdintioneele weden in l/yanhrijh in 1S84, door Mr. J. R. Bredkelman, Commies van Staat, te ’s Graven hage.

Het Eransche volk heeft te allen tijde zich door zucht naar verandering gekenmerkt, en die ongestadigheid openbaart zich ook in zijn staatsleven. Geldt het bij andere volken als onbetwistbare waarheid, dat duurzaamheid een der eerste vereischten eener Grondwet behoort te zijn, in Frankrijk schijnt, de geschiedenis leert het, deze overtuiging nog niet te zijn doorgedrongen. Alleen kunnen wij van vooruitgang spreken in zooverre als de laatste wijziging der constitutioneele wetten op vredelievende wijze heeft plaats gegrepen en zich gunstig onderscheiden van de gewelddadige grondwetsveranderingen van 1830, 1848, 1851 en 1870, al is het niet te ontkennen, dat de beraadslagingen in het Congres (1) in Augustus 11. niet altijd op die kalme wijze hebben plaats gehad, als voor den eerbied, aan die hooge vergadering verschuldigd, misschien wel wenschelijk geweest ware.

De constitutie van 1875 was nauwelijks tot stand gekomen, of men uitte reeds den wensch naar hare herziening. Waren de republikeinen aan den eenen kant bevreesd, dat andere partijen, misschien gesteund door den toenmatigen President der Republiek, de constitutie in haren geest zouden uitwerken, aan den anderen kant schenen sommige bepalingen onduidelijkheden opteleveren. Wij herinneren aan het in 1876 uitgebroken verschil van opvatting tusschen de Kamer van Afgevaardigden en den Senaat over de bedoeling van art. 8 der constitutioneele wet van 24 Februari 1875 en aan de interpretatie, door het Kabinet van 16 Mei 1877 aan de tweede alinea van art. 5 van de constitutioneele wet van 25 Februari 1875 gegeven.

(1) Congres in vereenigde vergadering van Kamer en Senaat, die de in deze lichamen aangenomen herziening der constitutioneele wetten definitief vaststelt.

-ocr page 255-

237

Nadat in 1879 eene kleine verandering in de constitutio-neele wet van 25 Februari 1875 was aangebracht, om het teruerkeeren der Kamers, die sinds 1871 te Versailles zetel-den, naar Parijs inogelijk te maken, was Gambetïa de eerste, die met duidelijk geformuleerde wijzigingsvoorstellen voor den dag kwam. Men herinnert zich het enthousiasme waarmee op 14 November 1881 het Groote Ministerie werd begroet, doch tevens de teleurstelling toen het in geenen deele aan de verwachting beantwoordde, die men van Gam-betta’s optreden had gekoesterd. De groote man, zoo zeker van zijn triumf, te zeker van eene meerderheid in de beide .takken der Vertegenwoordiging, had als een der hoofdpunten in zijn programma opgenomen : invoering van den scrutin de liste voor de verkiezingen voor de Kamer van afgevaardigden. Tevens stelde hij als voorwaarde, dat het Congres alleen zou beraadslagen en beslissen over die onderwerpen, die in de beide Kamers afzonderlijk waren ter sprake gekomen. Toen het nu bleek, dat de Senaat ongezind was, den groofen man in het eerste punt te volgen, en ook het tweede bij de vertegenwoordiging geen algemeene instemming vond, trad hij af, waardoor de herziening voor onbepaalden tijd was uitgesteld. De opvolgende Kabinetten hadden niet die kracht en meerderheid, die een regeering, welke grondwetsherziening voorstett, behoort te hebben, totdat Ferry in het begin van 1883 optreedt en herziening der constitutioneele wetten in zijn programma opneemt. Gedurende het eerste jaar van zijn bewind komt daarvan niets, de buitenlandsche aangelegenheden nemen Ferry’s aandacht geheel en al in beslag. En, natuurlijk ; had toch Frankrijk door de zwakheid der Kabinetten Freycinet en Declerc gedurende het jaar 1882 zijn prestige in het buitenland bijkans verloren, Ferry beschouwde het als zijn hoofdtaak, zijn land weer een rol te doen spelen in de internationale politiek. Kon hij al niet ongedaan maken, wat in 1882 was gebeurd, toen Engeland de dubbele controle, die sinds 1879 zoo heilzaam in Egypte gewerkt had, op zijde had gezet, hij zou nu trachten, om, gesteund door Duitschland, Oostenrijk en later

-ocr page 256-

238

ook door Rusland, zijn verloren invloed in het Nijldal te herwinnen.

Gaf hij daarbij al die politiek prijs, die in een nauwe aaneensluiting tusschen Engeland en Frankrijk een der hechtste steunpilaren ziet van het politiek evenwicht in Europa (een politiek, die mogelijk Frankrijk na een zeker aantal jaren geïsoleerd zal doen staan), de gebeurtenissen van 1884 hebben bewezen dat vooralsnog Ferry zijn doel heeft bereikt en, gesteund door den vijand van 1870, eerlang dien invloed in Egypte wederom zal oefenen, te kwader ure in 1882 prijsgegeven.

Ferry was ook de groote man der koloniale politiek,, evenals onder zijn vroeger ministerschap Tunis bij Frankrijk gevoegd was, zoo stelde hij thans alle middelen in het werk, om in het verre Oosten, Frankrijk’s prestige te versterken. Of hij echter, vooral na wat in den laatsten tijd is gebeurd, hierin niet te ver is gegaan, zal de tijd moeten leeren. Wij hopen het niet, ofschoon wij moeten erkennen, dat er veel waars ligt in de meening van hen, die van oordeel zijn, dat die Tongkingverwikkelingen langzamerhand meer en meer gaan gelijken op de Mexicaansche expeditie van het tweede Keizerrijk.

In 1883 had Ferry zich dus voornamelijk met buiten-landsche politiek opgehouden; het volgende jaar zou het jaar der grondwetsherziening zijn. Toen dan ook de radicale afgevaardigde Barodet in het begin van 1884 een voorstel tot herziening der grondwet ter tafel bracht, bestaande uit één artikel, waarin de wenschelijkheid tot algemeene herziening werd uitgesproken, en daarvoor de urgentie vroeg, werd deze verworpen, op verzoek van Ferry, die beloofde spoedig zelve de herziening aan de orde te zullen stellen. Dit geschiedde op 25 Mei 1884 en men moet erkennen, dat het tijdstip daarvoor zeer goed was gekozen. Immers, de Minister-president kon op een groote meerderheid in de beide takken der Vertegenwoordiging rekenen en zijn positie was versterkt door den triomf der Fransche wapenen in het Oosten en het tractaat van Tiensin. Die voorstellen

-ocr page 257-

239 werden dadelijk urgent verklaard, naar een commissie gezonden en gedurende den zomer in de Kamer, daarop in den Senaat en laatstelijk ook in het Congres behandeld. Bestond er al eenige overeenkomst tusschen deze voorstellen en die, welke Gambetta ter tafel gebracht had, tusschen de tot stand gekomen herziening en de wijzigingsontwerpen van 1882 is de overeenkomst al zeer gering. De eenige punten, waarin Ferry’s herzieningsontwerpen geheel met die van Gambetta overeenstemden, was de beoogde verduidelijking van art. 8 der wet van 24 Februari 1875, in zooverre, dat de Senaat bij het vaststellen der begroeting het recht van amendement zou verliezen, en de wijziging van art. 1 § 8 der wet van 16 Juli 1875, ten doel hebbende de afschaffing der openbare gebeden bij den aan vang der zitting, en hiervan is alleen de laatste door het Congres aangenomen. Ferry is voorzichtiger geweest, dan Gambetta in 1882 was; de quaestie van scrutin fie liste of scrutin tFarrondissement is bij de laatste herziening buiten debat gebleven.

Behalve de bovengenoemde, zijn nog drie andere wijzigingen in de constitutioneele wetten aangebracht, vooreerst de wijziging in de bepalingen omtrent den Senaat, voorts het verbod van ooit den republikeinschen regeeringsvorm door een anderen te vervangen, beide door de Regeering voorgesteld, en ten derde de verduidelijking van art. 5 der wet van 25 Februari 1875, bepalende, binnen hoeveel tijd na ontbinding der Kamer de kiescolleges voor de nieuwe verkiezingen moeten worden bijeengeroepen, een verduidelijking, welke in de Kamer het eerst ter sprake kwam en door Regeering en Senaat is overgenoinen.

Vóór wij de wijzigingen in oogenschouw nemen, die in de constitutioneele wetten zijn aangebracht, is de vraag niet van belang ontbloot, hoever de macht van het Congres reikt. Gambetta’s leer was, dat het Congres alleen die zaken mocht behandelen, die in de beide takken der wetgevende macht zijn ter sprake gekomen en ook Ferry is van die meening. Doch terwijl Gambetta’s pal staan voor dit beginsel een der oorzaken was van den val van het Groote TAernts. XL Viste UI., 2e Stuk [1885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

-ocr page 258-

240

Ministerie, heeft Ferky thans een volgzamer meerderheid kunnen verkrijgen, dan Gambetta eertijds, en heeft de Kamer zich met die theorie vereenigd. Het was zelfs een der voorwaarden, die de Senaat aan het Ministerie stelde, wilde het de herziening bij dat Staatslichaam niet zien schipbreuk lijden (1).

En inderdaad, het komt ons voor, dat de bewering van hen die een tegenovergestelde meening huldigen, ten eenen-male onjuist is. Immers, uit de constitutioneele bepalingen volgt, dat het Congres, eigenmachtig grondwettige bepalingen veranderende, buiten zijn bevoegdheid gaat. Art. 8 der constitutioneele wet van 25 Februari 1875 bepaalt, dat na 1880 bf een der leden der Vertegenwoordiging óf de president het initiatief kan nemen tot een herzieningsvoorstel (2). Het spreekt vanzelf, dat in een zoodanig voorstel de artikelen moeten worden aangegeven, welker wÿziging men wil uitspreken. Evenals het vorige jaar geschied is, wordt zulk een voorstel eerst bij de beide Kamers afzonderlijk, daarop bij het Congres aanhangig gemaakt en later definitief in de constitutie opgenomen. Wat doet men nu, wanneer men het Congres als constituante zou willen laten werken ? Het Congres, alleen à propos der voorgestelde

-ocr page 259-

241

herziening bijeengeroepen, zou dan geheel souverein de gansche constitutie kunnen veranderen, en dus ook bepalingen aantasten, die niet in de enkele zitting van Kamer en Senaat zijn behandeld, wat in lijnrechten strijd met art. 8 bovengenoemd zou zijn. Daarbij komt, dat, al moge de uitdrukking, in de eerste zinsnede van dit artikel voorkomende, wat vaag zijn, de derde zinsnede de mogelijkheid tot par-tieele wijziging der constitutioneele wetten openlaat.

De eerste wijziging, die dan op voorstel der Kamer in de constitutioneele wetten is aangebracht, is de verandering welke in art. 5, § 2 der constitutioneele wet van 25 Kebr. 1875 is gemaakt. Vroeger luidde deze §; '/En ce cas (bij ontbinding der Kamer) les collèges électoraux sont convoqués pour de nouvelles élections dans le délai de trois mois”; thans is het woord convoqués vervangen door »réunisquot;, en de tijd van drie maanden door iwee, terwijl er nog op voorstel der commissie uit het Congres is bijgevoegd, dat de nieuwe Kamer vereenigd moet zijn binnen 10 dagen, //qui suivront la clôture des opérations électorales”. Tn het rapport van de commissie uit den Senaat aan dit Staatslichaam wijst de rapporteur er op, dat dein 1875 gebezigde uitdrukking tot een misbruik had aanleiding gegeven, dat voortaan moest worden voorkomen. Ongetwijfeld had de rapporteur hier het oog op wat in 1877 na het optreden van het Ministerie De Broglie-Eourton is gebeurd. Eene kleine herinnering is hier niet overbodig.

Nadat een royalistische restauratie in 1873 kort na Mac-■Mahon’s optreden als president was mislukt, werd in 1877 nog eens hetzelfde beproefd. Op 16 Mei van laatstgenoemd jaar nam het kabinet Jules Simon zijn ontslag, daartoe geleid door een brief van den president, waarin deze, naar aanleiding van de houding, door het Ministerie aangenomen bij de eerste lezing der gemeentewet en bij de ontwerpen, houdende afschaffing van de wet op de drukpers, in twijfel trok, of dit Ministerie wel genoeg invloed had in de Kamer, en trad een zuiver legitimistisch ministerie op, aan het hoofd waarvan de hertog de Bkoglie stond. De eerste daad van

-ocr page 260-

242

dit ministerie was de ontbinding der Kamer bij den Senaat aanhangig te maken. Immers volgens art. 5 der constitutioneels wet van 25 Februari 1875 kon de president alleen de Kamer ontbinden, wanneer de Senaat een gelijk advies uitbracht. Op 22 Juni 1877 werd de ontbinding gevoteerd en het ministerie interpreteerde nu art. 5 al. 2 zoodanig, dat de nieuwe kiezers werden opgeroepen tegen den 21 sten September, om den 14den October een nieuwe Kamer te kiezen. De republikeinsche partij beweerde, dat een en ander inconstitutioneel was ; onzes inziens terecht. Immers, al waren bij het stellen van den termijn op 21 September juist de drie maanden in acht genomen en al was dus aan de letter der wet voldaan, zoo kan het toch niet ontkend worden, dat die handeling ten eenenmale in strijd was met de bedoeling en den geest der constitutioneele bepalingen, interpreteert men toch het artikel als de toenmalige Regee-ring, dan zou niets verhinderen om de verkiezingen bij voorbeeld na een half jaar te stellen, mits men den termijn van bijeenroeping maar inachtneerat.

Dit nu is niet aannemelijk, zoowel in verband met wat altijd in Frankrijk heeft gegolden, zelfs onder monarchiën (1), als ook met het oog op de geschiedenis der grondwetsbepaling zelve. De tegenwoordige bepaling toch werd in 1875 door den heer Wallon als amendement voorgesteld op de regeeringsvoordracht, die luidde; wil sera procédé à de nouvelles élections dans le délai de six mois.« Door het aannemen van het amendement toonde dus de meerderheid, dat zij niet genegen was, na een ontbinding het terrein geheel aan de uitvoerende macht overtelaten, waarom haar de termijn van 6 maanden te lang voorkwam. Zou het nu aangaan te beweren, dat bij de tegenwoordige bepaling niet

(1) Zoo bepaalde bijvoorbeeld de Fransche Charte van 1830, dat in geval van ontbinding de Koning nieuwe Kamers binnen 3 maanden moest bijeenroepen en de constitutie van 14 Januari 1852 stelde den termijn daarvoor op 6 maanden.

-ocr page 261-

243 ook het samenkomen der Kamer binnen drie maanden bedoeld was ; immers was dit de bedoeling niet, waarom dan de regeeringsvoordracht niet ongewijzigd gelaten ? Dit neemt niet weg, dat het beter is, ten einde verkeerde interpreta-tiën te voorkomen, de bepaling eenigszins te verduidelijken en meer met hare bedoeling in overeenstemming te brengen. Aan een en ander is nu door de nieuwe redactie voldoende tegemoet gekomen.

De tweede wijziging geldt art. 8 der constitutioneele wet van 25 Februari 1875, het artikel, dat over de herziening der constitutioneele wetten handelt.

Het wordt aangevuld, lo. met de bepaling, dat nooit de herziening mag worden uitgestrekt tot den republikeinschen regeeringsvorm en 2o. met het verbod om de leden van familiën, die over Frankrijk geregeerd hebben, tot president der Republiek te kiezen, een verbod, hetwelk reeds bij de eerste behandeling der herzieningsvoorstellen in de Kamer ter sprake werd gebracht en dat het Ministerie toen be-beloofde in het Congres te zullen steunen.

Wat nu de eerste aanvulling aangaat, wordt in de Memorie van Toelichting te kennen gegeven, dat de voorgestelde verandering haar ontstaan te danken heeft aan een dubbelzinnigheid, die zich bij de toepassing van art. 8 zou kunnen voordoen. Immers, zoo wordt daar ongeveer gezegd, dient te worden uitgemaakt, of art. 8 van genoemde wet alleen ziet op de afzonderlijke artikelen der constitutioneele wetten, of ook de mogelijkheid openlaat, om het republi-keinsche regeeringsstelsel door een monarchaal te vervangen. Ware dit laatste toch mogelijk, zoo vervolgt de toelichting, dan zon men op elk oogenblik een voorstel kunnen doen, om dien republikeinschen regeeringsvorm af te schaffen, wat zeer zeker niet in de bedoeling der ontwerpers kan hebben gelegen. Om een en ander te voorkomen stelt Ferry dan voor, in de constitutie de bepaling op te nemen, dat die republikeinsche regeeringsvorm nimmer mag worden aangetast.

Deze aanvulling van het art. 8 komt ons niet gelukkig

-ocr page 262-

244 voor. Zou toch de Minister-president in ernst denken, dat in een land als Frankrijk door dergelijke bepaling een verandering van regeeringsvorm onmogelijk gemaakt zou worden ? Moest men die vraag bevestigend beantwoorden, dan zou ten opzichte van dit punt de steen der wijzen gevonden zijn en een eenvoudige bepaling in een grondwet een verandering van Staatsvorm kunnen voorkomen. Heerlijk recept voor volken die zoo nu en dan aan revoluties lijden ! Frankrijk en Spanje zouden er in de eerste plaats baat bij kunnen vinden. Griekenland zou dan naar analogie de bepaling in zijn grondwet kunnen opnemen, dat nimmer het regeerend vorstenhuis mag worden weggejaagd en Servië zou hetzelfde kunnen doen. Is dat middel tegen veranderingen van regeeringsvorm eenvoudig, hoe komt het dan dat de chartes van 1814 en 1830 niet een dergelijke bepaling over den monarchalen regeeringsvorm hebben opgenomen? Waarschijnlijk, omdat het toch niet geholpen zou hebben ; immers, zou Kabel X niet zijn gevallen, indien in de charte van 1814 zulk een verbod had geschreven gestaan? Of zou Louis Philippe op den troon zijn gebleven, indien de charte van 1830 had bepaald, dat in geen geval de repu-blikeinsche regeeringsvorm voor den toen bestaanden mocht in de plaats treden ? Hoe kan men zich dan vleien, dat in de tegenwoordige omstandigheden deze aanvulling der constitutioneele wet van 25 Februari 1875 zal helpen ? Zeer juist zegt De Mazade (1): //Est ce que Mr. Ferry peut empêcher la presse d’agiter sans cesse toutes ces questions de révision, de république et de monarchie ? Est ce qu’il peut enchaîner d’avance la volonté des futurs congrès et leur interdire ce que d’autres ont fait ; ce qu’on se dispose à faire aujourd’hui.”

De bepaling kan vooral des te eerder daarom gemist worden, omdat men toch nooit kans heeft, dat een kamer, waar de meerderheid republikeinsch is, en een eerlijke Pre-

(1) Revue des deux Mondes 15 Juni 1884, bl. 710.

-ocr page 263-

245

sident de constitutioneele wetten op dergelijke wijze zullen interpreteeren. En is de meerderheid monarchaal, dan kan de bijvoeging er toch weêr uitgelicht worden.

Het zal in 1848 wel de bedoeling niet geweest zijn, een keizerrijk voor te bereiden ; zou men dan denken, dat 2 December 1851 geen beruchtheid in de historie zou hebben verkregen, wanneer driejaren te voren dezelfde bepaling, waarmee thans art. .8 is aangevuld, in de constitutie ware opgenomen ?

Het duidelijkste bewijs trouwens, dat ook de Regeering, die thans aan het roer is, begrijpt, dat deze aanvulling niet veel zal helpen, is hierin gelegen, dat tegelijk aan leden van vorstenhuizen, die ooit over Frankrijk geregeerd hebben, verboden wordt president te zijn. Immers, was men overtuigd er van, dat de eerste aanvulling doel zou treifen, dan was de tweede geheel onnoodig; met andere woorden, verbiedt men het veranderen van den republikeinschen regeeringsvorm, dan is er geen reden om eminente persoonlijkheden van het presidentschap te weren, eenvoudig omdat zij tot de Napoleons, de Orleansen of de Bourbons behooren. Beide bepalingen, men vat het, moeten echter dienst doen voor hetzelfde doel ; het is alsof men zeide : Gij Franschen zult den republikeinschen regeeringsvorm niet veranderen, en om u dit des te gemakkelijker te maken, zal nooit een telg der vorstenhuizen, die over Frankrijk geregeerd hebben, president mogen zijn.

Deze laatste aanvulling werd, zooals wij boven herinnerden, het eerst in de kamer ter sprake gebracht en wel door Anduieux. Deze wees er bij de toelichting op, dat reeds in 1875 bij de Nationale vergadering een voorstel was ingediend, waarbij bepaald werd, dat geen der leden van familiën, die. over Frankrijk geregeerd hebben, president zou kunnen worden, doch dat dit voorstel toen verworpen werd door toedoen van Gambetta en diens partijgenooten, die de Orleanisten wilden ontzien, ten einde de constitutioneele wet de ver-eischte meerderheid te doen erlangen. Men zal het met ons eens zijn, dat een dergelijk voorstel in 1875 raison d’etre had, en dat het ook thans achter art. 8 op zijn plaats zou

-ocr page 264-

246 zijn, ging niet die ongelukkige aanvulling vooraf, die verbiedt den republikeinschen regeeringsvortn te veranderen (1).

De derde wijziging is de belangrijkste, die is tot stand gekomen ; immers zij strekt om aan de artikelen 1—7 der constitutioneele wet van 24 Februari 1875 dat constitutioneel karakter te ontnemen en die artikelen als organieke wet te laten voortbestaan, tot een nieuwe in hare plaats is getreden. Die artikelen behelzen de beginselen, naar welke de Senaat wordt gekozen en het voornaamste doel van deze wijziging is de afschafßng van de senatoren voor het leven, die, zooals Ferry meent, als onverantwoordelijke personen niet in een republikeinschen regeeringsvorm passen. De commissie uit den Senaat (2) had aanvankelijk voorgesteld art. 1 buiten de herziening te laten en dus de vraag hoeveel senatoren er zouden zijn’ en door wie zij zouden worden gekozen, niet ter sprake te brengen. Bij de openbare behandeling heeft echter de commissie zich ver-eenigd met een amendement van den heer DEUÓr.E, strekkende om het oorspronkelijk voorstel te handhaven en dus ook art. 1 onder de herzieningsvoorstellen op te nemen, dat ook door den Senaat is aangenomen. In de Memorie van Toelichting van het voorstel, zooals het bij de Kamer op 25 Mei 11. door Ferry werd ingediend, werd, wat dit punt aangaat, opgemerkt, dat het een anomalie is, dat de bepalingen over de organisatie van den Senaat ten deele gevonden worden in de constitutie, ten deele in eene organieke

-ocr page 265-

247 wet. Het is daarom beter alle bepalingen in één organieke wet samen te vatten.

Al dadelijk behoort te worden toegegeven dat op het punt van kiesrecht geen groote eenvormigheid in het Pransche Staatsrecht heerscht. Terwijl toch bijvoorbeeld .in de con-stitutioneele bepalingen geen woord voorkomt over de wijze van verkiezing der députés, behalve de tweede alinea van art. 1 der wet van 25 Februari 1875 (1) en het groot beginsel, dat dit geschiedt bij scrutin d’arrondissement eenvoudig in de organieke wet van 30 November 1875 staat te lezen, zoo vinden wij daarentegen in de constitutio-neele wet van 24 Februari 1875 de organisatie van den Senaat in bijzonderheden. Art. 1 bepaalt hoeveel leden er zullen zijn en door wie gekozen ; art. 2 hoeveel senatoren elk departement zal benoemen ; art. 3 noemt de vereischten op, om senator te zijn; art. 4 zegt hoe de senatoren zullen gekozen worden; art. 5 bepaalt, dat de senatoren, die door de nationale vergadering (in 1875) benoemd werden, gekozen zullen worden bij lijststemming en bij volstrekte meerderheid ; art. 6 bepaalt den duur van zitting voor de overige senatoren en wat daarmede in verband staat, terwijl art 7, voorschrijvende, dat de door de nationale vergadering gekozen senatoren onafzetbaar zullen wezen, de onder dezen ontstaande vacaturen door den Senaat zelve laat aanvullen. Deze bepalingen worden nu door de organieke wet van 2 Augustus 1875 op de verkiezing der senatoren nog nader uitgewerkt.

Nu moge het in sommige gevallen zeer moeielijk zijn à priori te bepalen, wat in een constitutioneele wet, wat in een organieke wet tehuis behoort, te ontkennen is het niet, dat men hierbij te ver is gegaan. Al beaamt men volkomen Ferry's woorden; vil ne faut mettre dans la constitution, que ce qui est-fondamental ; les constitutions les plus concises sont les meilleures”, dan is het nog eenvoudig de

(1) La chambre des députés est nommée par le suffrage universel dans les conditions, déterminées par la loi électorale.

-ocr page 266-

248

vraag, of de artikelen l—7 bovengenoemd allen met toepassing van dit beginsel konden geschrapt worden en op die vraag past onzes inziens een ontkennend antwoord. De eenige constitutioneele bepaling omtrent den Senaat na deze wijziging is nu in art. 1 der wet van 25 Februari 1875 te vinden, waar geconstateerd wordt, dat er in Frankrijk een Senaai is (1). Bet aantal leden, waaruit dit lichaam voortaan zal bestaan, de vereischten, om voor senator in aanmerking te komen, de wijze waarop zij zullen worden gekozen, dit alles wordt nu aan den gewonen wetgever overgelaten. Dit is nu zeer zeker af te keuren; zeer juist is het door den senator Marcère bij de behandeling van dit wijzigingsvoorstel in den Senaat gezegd, dat op die wijze de Senaat zal zijn overgeleverd aan de stroomingen van den dag. Reeds thans, zoo voegde hij er nog aan toe, wordt door de radicalen voorgesteld den Senaat door het rechtstreeksch algemeen stemrecht te laten kiezen ; mocht het daartoe komen, dan zou men, veel meer dan thans, botsingen tusschen de beide takken der wetgevende macht te duchten hebben en ze zouden tevens dan veel minder uit den weg zijn te ruimen (2).

Gambeït.^’s doel in 1882 was eenvoudig, om de onafzetbare senatoren afteschaffen en tevens de onbillijkheid van de gelijke vertegenwoordiging van alle gemeenten weg te nemen door aan elke gemeente de benoeming op te dragen van zooveel senaatskiezers, als zij 500tallen ingeschreven kiezers zouden bezitten. In hoofdzaak scheen ook Ferry het met deze beginselen eens te zijn ; waarom echter dan die artikelen 1—7 uit de constitutie gelicht, daardoor alles

-ocr page 267-

249

op losse schroeven gezet en de herziening voor den Senaat gevaarlijk gemaakt ? Gevaarlijk ; niet zonder reden toch zegt DE Mazade (1): »Elle (la revision) est dangereuse surtout, en ce qu’elle touche le Sénat, que M. le président du conseil par un étrange euphémisme prétend fortifier et qui est évidemment destiné, s’il y consent, à payer les frais de cette hasardeuse expérience.» Na deze herziening kan het niet te zeer betreurd worden, dat Gambe’ita's plan niet is verwezenlijkt ; deze staatsman wilde toch niet de constitutie inkrimpen, doch haar integendeel uitbreiden, met name daarin opnemen bepalingen over de wijze van verkiezing der députés. Zoo had ook de Regeering in den afgeloopen zomer moeten doen. Tn haar programma stond herziening der staatsregeling geschreven ; in plaats de con-stitutioneele wetten van 1875 beknopter te maken, had zij er naar moeten streven aan het door haar voorgestane stelsel een duurzaamheid te verzekeren en niet zooals thans, het lichaam, dat volgens hare meening een dam moet zijn tegen de uitspattingen van het algemeen stemrecht, te verzwakken. Immers, komt men er eenmaal toe, ook den Senaat door dat algemeene stemrecht te laten verkiezen, dan is hem alle reden van bestaan ten eenenmale ontnomen.

Toen dit wijzigingsvoorstel in het Congres aan de orde was gesteld, kwam de vraag ter sprake of het raogelijk was, dat het Congres van een cons.titutioneele wet een organieke wet maakt. Immers, op art. 3 van het herzieningsontwerp stelde een der afgevaardigden Andrieux als amendement voor, de kieswet voor den Senaat geheel afteschaftén, omdat zijns inziens het Congres de bevoegdheid miste, om gewone wetten te maken. Twee argumenten werden voor deze meening bijgebrachl, vooreerst, dal het Congres alleen constituant was, d. w. z. de grondwet slechts kan herzien, en ten tweede, dat de herziening geen doel zou trefién, aangezien de Senaat dan zijn eigen wet zou behouden. Daartegen werd door Renault, den rapporteur der Congrescommissie voor

(1) Chronique politique. Revue des deux Mondes van 15 Juni 1884.

-ocr page 268-

250

de herziening opgemerkt, dat het Congres evenals in 1875 opnieuw de wetten kon rangschikken en dus zichzelf die wetten voorbehouden, welke het een constitutief karakter wilde geven en dat daarenboven, indien de Senaat de wijze van verkiezing zijner leden niet had willen veranderen, hij eenvoudig tegen de herziening zou gestemd hebben. Uit laatste argument komt ons juist voor ; immers het samenzijn van het Congres bewees, dat er tusschen de meerderheden der wetgevende lichamen omtrent de door de Regee-ring voorgestelde en door deze lichamen aangenomen her-zieningsontwerpen overeenstemming bestond.

In beginsel echter kan niet ontkend worden dat Andrieux gelijk had. Ook ons komt het voor, dat ingevolge art. 8 der wet van 25 Februari 1875 aan het Congres alleen grondwetgevende macht toekomt, d. w. z. dat het de bevoegdheid mist, organieke wetten te maken, en dat dit laatste geschied is, is niet te ontkennen. Immers, zoodra het Congres beslist had, dat de artikelen 1—7 van de wet van 24- Februari 1875 hun constitutioneel karakter hadden verloren, kon onmogelijk een wet blijven bestaan van denzelfden inhoud der afgeschafte grondwettige bepalingen, want die wet kwam in lijnrechten strijd met de grondwet. Erkent men met ons, dat art. 8 bovengenoemd nooit de souvereiniteit van het Congres heeft willen uitspreken, dan komt de beslissing dezer vergadering eenvoudig hierop neêr, dat voortaan een wet het kiesrecht voor den Senaat zal regelen. De organieke wet van 2 Augustus 1875 bleef onzes inziens dus bestaan, tot zij ingevolge de nieuwe grondwettige bepaling door een andere was vervangen, doch, wat de grondwet zelve afschaft kon on mogelijk langer in stand blijven en dus ook niet als organieke bepaling voortleven. Nu had wel bij de schriftelijke behandeling een gedachtenwisseling plaats gegrepen over de nieuw te maken kieswet, (1) doch, daargelaten nog of men tot een bepaald

(1) Zie o. a. het rapport der kamercommissie na de behandeling in den Senaat in het Mém. Diplom. No. 31 (2 Aug. 1884).

-ocr page 269-

251 stelsel was gekomen, was het hier alleen de quaestie, om ingelicht te worden over de bedoelingen der Regeering ten aanzien van dit punt.

Verondersteld, dat men hier te lande tot een herziening van art. 76 der Grondwet komt en in plaats van dit artikel een ander opneemt, dat eenvoudig bepaalt, dat het kiesrecht door de wet zal worden geregeld. Dan blijft de kieswet van 7 Juli 1850, S(bl. No. 37, ingevolge art. 3 der additio-neele bepalingen der Grondwet gelden, tot ze door een andere wet zal zijn vervangen, tenzij een nieuw additioneel artikel reeds de beginselen opnoemt, volgens welke de eerste verkiezingen na de afkondiging der nieuwe grondwet zullen plaats hebben (1).

Niet anders had het in Frankrijk moeten gaan ; ook daar had men als additioneele bepaling eenige artikelen der afgeschafte constitutioneele wet moeten handhaven tot een definitieve kieswet voor den Senaat de goedkeuring der wetgevende macht zou hebben verkregen. Trouwens, de regeering scheen van den in acht te nemen spoed overtuigd en heeft dan ook al het mogelijke gedaan, om nog in 1884 de nieuwe wet tot stand te brengen, wat haar dan ook niet zonder eenige moeite is gelukt.

De vierde wijziging in de constitutioneele wetten is de afschaffing van art. 1 § 3 der wet van 16 Juli 1875, voorschrijvende openbare gebeden bij den aanvang der zitting Deze wijziging is zonder belangrijke discussie aangenomen. (2)

Nadat wij in het kort de wijzigingen der constitutie hebben nagegaan, aarzelen wij niet te verklaren, dat het meest belangrijke herzieningsvoorstel der regeering door den Senaat is ter zijde gesteld en dus niet in het Congres is ter sprake gekomen. Het gold, wij herinnerden er boven reeds aan, de financieele bevoegdheid van den Senaat, en het voor-

-ocr page 270-

252 stel van de regeering strekte, om aan dit staatslichaam het recht van amendement in budgetzaken te ontnemen en in dien zin art. 8 der wet van 24 Februari 1875 te verduidelijken.

De aanleiding tot een en ander ligt in de geschiedenis en komt op het volgende neer :

Tn 1876, dus toen de constitutie van 1875 nog slechts één jaar in werking was, heeft de Kamer bij de behandeling van het budget van 1877 op voorstel der begrootings-commissie het crediet verworpen, dat uitgetrokken was voor het traktement der militaire aalmoezeniers, hij de wet van 20 Mei 1874 in het leven geroepen. Zij die begrepen, dat het niet aanging op dergelijke wijze een wet buiten werking te stellen, spraken de verwachting uit, dat de Senaat die sommen weer op de begroeting zou brengen, waartegen echter van de andere zijde werd aangevoerd, dat de Senaat ingevolge art. 8 der constitutioneele wet van 25 Februari 1875 het recht miste om in financieele zaken van het votum der Kamer af te wijken (1). Immers, huns inziens beteekende het woord »voteesa in genoemd artikel, dat door de Kamer een definitief besluit wordt genomen, waaraan niets te veranderen valt, zoodat de discussie over de begroeting in den Senaat zieh eenvoudig tot het aannemen daarvan zou bepalen. De staatsrechtelijke quaestie, die zich hier voordoet, is dus deze; indien de Kamer een som op de begroeting voor de tweede maal heeft geschrapt, nadat de Senaat dien post er na de eerste schrapping door de Kamer weer op gebracht heeft, wat geldt dan en hoe is die quaestie op te lossen? De Regeering (2) verklaarde in de zitting van 28 December 1876, dat zij aan den Senaat het recht toekende, om door de Kamer geschrapte kosten weêr op de begrooting terug te brengen, doch, zoo voegde de

-ocr page 271-

253

Minister er bij, legt zieh de Kamer er dan niet bij neêr, dan zal er een eonfliet onstaan tusschen de beide deelen der Vertegenwoordiging en ontbinding van de Katner van afgevaardigden moeten uitgesproken worden, ten einde de kiezers te laten oordeelen. Het komt ons voor, dat hiermee de quaestie niet is opgelost. Wanneer toch, wat niet onwaarschijnlijk is, de meerderheid in de Kamer dezelfde blijft en deze handhaaft het votum der vorige Kamer; wat dan te doen? Men kan toch niet steeds aan het ontbinden blijven. De quaestie zou alleen dan opgelost zijn, indien de Minister had verklaard, aan welke der twee Kamers in budgetzaken het laatste woord toekomt.

Gambetta was van een andere meening, dan het Kabinet van 1876. Zijn gevoelen was, dat de Kamer der députés in budgetzaken het laatste woord moet hebben. Van dien aard, was dan ook de verduidelijking, die hij in art. 8 wilde hebben opgenomen. Hetzelfde wenschte Kerry in den afge-loopen zomer. Tn de Memorie van toelichting wordt er op gewezen, dat er zich in den laatsten tijd een vaste jurisprudentie omtrent dit punt heeft gevormd, hierin bestaande, dat de Senaat nimmer een post op de begroeting terugbrengt, welke tweemaal door de Kamer is geschrapt. Tn dezen zin nu wilde Kerry art. 8 interpreteeren en dergelijke interpretatie in de constitutioneele bepalingen opnemen. Nadat de Kamer van Afgevaardigden deze wijziging had aangenomen en het herzieningsvoorstel bij den Senaat was aanhangig gemaakt, verklaarde de commissie uit dat staatslichaam, welke belast was over het ontwerp verslag uit te brengen, zich in haar rapport aan den Senaat tegen de wijziging van art. 8. Wel erkende de Commissie, dat het noodzakelijk was de credieten in twee kategoriën te verdeelen, in verband met de door den Minister-president besproken vaste jurisprudentie, maar zij vond toch geen vrijheid in het Congres een quaestie ter sprake te brengen, die niet genoeg was uitgewerkt. De herziening (zoo gaat het rapport voort) van een artikel eener constitutioneele wet kan niet met vertrouwen worden ondernomen, dan

-ocr page 272-

254 wanneer het gouvernement en de twee Kamers gevoelen, dat men spoedig tot- een minnelijke schikking zal geraken. Hier evenwel is overeenstemming tusschen de beide Kamers niet gemakkelijk, alles is op dit punt onzeker ; wat de Kamer wil, weet men niet en gaat men er toe over deze quaestie bij de nationale vergadering ter sprake te brengen, dan is hel onmogelijk, ook maar eenigszins te vermoeden het getal of den aard der voorstellen, die gedaan zullen worden, noch hoe de discussiën zullen loopen. Een en ander deed de commissie er toe besluiten, de herziening van art. 8 afteraden (1).

Toen in de openbare vergadering van den Senaat het debat over art. 8 begon, werd een amendement ter tafel gebracht van Berlet hoofdzakelijk overeenkomende met de vaste jurisprudentie, waarop door den Minister-president beroep was gedaan. Ten einde zoo mogelijk nog verzoening tot stand te brengen, vroeg Ferry toen uitstel en maakte zich sterk aan de Kamer een votum te ontlokken, waarbij zij zich bij het amendement Berlet neêrlegde. Al spoedig hoorde men echter, dat een dergelijke overeenstemming niet was bereikt. Trouwens, Ferry had een wonderlijken

(1) Ben der leden der commissie, de heer Bay b, had de volgende verdeeling der credieten gemaakt. Hij had namelijk voorgesteld : lo. dat de credieten, bestemd ter voorziening in de uitgaven voor takken van openbaren dienst, die krachtens wetten of wettige decreten bestaan, niet kunnen worden vermeerderd ot verminderd, dan krachtens besluit van Kamer en Senaat, 2o. dat in een speciale wet de lijst van wetten en decreten worde opgenomen en die lijst jaarlijks bij de finan-cieele wetten gevoegd met de wijzigingen bij het vaststellen der begroeting daarin gebracht, 3o. dat tot het vervallen of verminderen van alle credieten, niet beboerende tot de bovenbedoelde, eerst zal worden overgegaan door een tweede besluit, genomen door dien tak der vertegenwoordiging die ’t schrappen of verminderen heeft voorgesteld, 4o. dat laatstgenoemde credieten niet verhoogd zullen worden dan krachtens besluit der beide Kamers. Het Journal des Débats van 18 Juli 1884 ziet in dit voorstel echter slechts een verplaatsing der moeielijkheid,en terecht; alle conflicten, die zich vroeger bij de behandeling der begroeting voordeden, zullen zich dan vertoonen bij de ingevolge het tweede punt hierboven intedienen speciale wet.

-ocr page 273-

255

weg daartoe ingeslagen. In plaats toch dat hij den stand der zaken in de Kamer meedeelde en er onbewimpeld voor uitkwam, dat in den zin van het voorgestelde amendement alleen overeenstemming mogelijk was, klopte hij achtereenvolgens aan bij de verschillende groepen der linkerzijde, die der Kegeering niet vijandig waren, ten einde een votum in zijn zin te verkrijgen. Niet alleen bleek het nu echter, dat Ferry’s partij weinig genegen was om met het amendement meêtegaan, doch zij verweet hem bovendien nog, dat het niet aanging de Kamer te laten terugkomen op een eenmaal genomen beslissing, waarover de Senaat nog zelfs zijn eindvotum niet had uitgebracht. Ferry kwam dus met leege handen terug en Bbri.et trok zijn amendement in, waarop de Senaat besliste, dat art. 8 niet in het herzieningsontwerp zou voorkomen.

Het herzieningsvoorstel kwam daarop weder bij de Kamer van Afgevaardigden terug en in het rapport der commissie aan de Kamer werd nu met betrekking tot het mislukken der herziening van art. 8 eenvoudig gezegd, dat, ofschoon nu de interpretatie, tot nog toe aan art. 8 gegeven, niet in den tekst van dit artikel zal te lezen staan, zij toch de eenige blijft, die in overeenstemming is met de democratische tradities, welke de Kamer zal weten te doen gelden. Volledigheidshalve zij er hier nog op gewezen, dat een poging van Floquet, om in het Congres de financieele bevoegdheid van den Senaat ter sprake te brengen, mislukt is, zoodat art. 8 gebleven is, zooals het was.

Leest men nu dit bewuste artikel, na al wat daarover is voorgevallen, dan staat men werkelijk verbaasd, dat dit tot moeielijkheden heeft kunnen aanleiding geven, hoe men daarin heeft kunnen vinden »un manque de clarté constitutionnelle et une source de conflits périodiques nuisibles à la bonne administration de la chose publique” (J). En die verbazing wordt nog grooter.

(1) Aldus Ferry in de toelichting aan den Senaat. Mém. Diplom.

19 Juli 1884, bl. 134.

Thentit, XL Viste Dl., 2e Stuk [188.5]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 274-

256

wanneer we lezen, dat Gambetta op 14 Januari 1S82 durfde verklaren, dat artikel 8 niet bedoelt, wat men er oppervlakkig in zou vinden, doch integendeel beslist, dat de Senaat in budgetzaken geen initiatief (waaronder ook amendement moet worden verstaan) heeft en dat wel »parce que c’était là le bon sens et la logique et parce que toute autre solution dans un pays démocratique comme le nôtre, eût été la négation du droit le plus précieux, le plus légitime et le plus protecteur, que puisse posséder une Assem blée issue du suffrage universel”.

Ilet komt ons voor, dat de zin van artikel 8 eenvoudig deze is, dat Kamer en Senaat dezelfde rechten hebben, doch dat de financieele wetsontwerpen allereerst bij de Kamer moeten worden ingediend en niet eerder bij den Senaat kunnen aanhangig gemaakt worden, vóór zij bij de Kamer zijn behandeld en daarover een stemming heeft plaats gehad. Immers, een beperking van het recht van amendement (welk recht in het Fransche Staatsrecht onder initiatief begrepen is) (1) kan onmogelijk uit de 2e zinsnede worden afgeleid. Hélie (2) merkt dan ook ten aanzien van dit artikel op dat de beide Kamers dezelfde rechten hebben en dat het bepaalde in de tweede zinsnede is »une tradition féodale, qui n’a plus d’autre sens, que de donner aux députés le droit d’arrêter chez eux ces projets, mais les deux chambres ont un pouvoir égal dans le vote des finances”.

Onze opvatting wordt daarenboven nog bevestigd door de geschiedenis. Immers, een bepaling overeenkomende met het 2e lid van het tegenwoordig art. 8 stond reeds in de Charte van 1814, welks art. 17 luidde: »La proposition de la loi est portée au gré du roi, à la chambre des pairs

-ocr page 275-

257 ou à celle des députes, excepté la loi de l’impôt qui doit être adressée d’abord à la chambre des députés” (1). Nimmer is dan ook van 181.5—30 het recht der Pairskamer betwist, amendementen op het budget voor te stellen, doch gewoon-lijk bepaalde zich het onderzoek der begroeting tot bloote controle, uithoofde van den spoed, waarmee de Pairskamer moest werken. Zoo werd de begroeting van 1818 op 15 December 1817 bij de Kamer ingediend en kwam eerst op 2 Mei 1818 bij .de Pairskamer. In het rapport over dit wetsontwerp bij den Senaat wees de commissie er op, dat zij wel eenige amendementen op sommige posten had willen voorstellen, doch dat zij ervan had afgezien, omdat het toch niets zou helpen, aangezien reeds meer dan een derde van het dienstjaar was verstreken en de regeering de middelen behoefde. Toen daarop bij de openbare beraadslaging Chateau-BRIAND deed opmerken, dat alle discussiën overbodig waren, omdat elk amendement toch onmogelijk was: de Kamer was toch reeds uit elkander gegaan, antwoordde de regeering, dat indien de Pairskamer enkele amendementen had wenschen voor te stellen, zij zich niet had behoeven te storen aan het getal der tegenwoordig zijnde afgevaardigden, dat zij, regeering, alsdan zou zorg dragen, dat de Kamer zou bijeenkomen. Ook Vii.LELE heeft zich eenige jaren later in denzelfden geest verklaard.

De Charte van 1830 bepaalde in art. 15: »La proposition des lois appartient au roi, à la chambre des pairs et à la chambre des députés. Néanmoins toute loi d’impôt doit être d’abord votée par la chambre des députés.” Het staat vast, dat onder de Juli-monarchic alle financieele wetten werden bediscussieerd en geamendeerd door de Pairskamer, zonder dat iemand daarin iets inconstitutioneels zag. Maakte nu het budget daarop een uitzondering? In geenen deele. Reeds bij de behandeling van de begroeting van 1881,

(1) Vergelijk art. 47 *La chambre des députés reçoit toutes les propositions d’impôts, ce n’est qu’après qu’elles ont été admises qu elles peuvent être portées à la chambre des pairs”.

-ocr page 276-

25S die eerst in October van hetzelfde jaar inkwam, deed zieh de qnaestie voor. Bij amendement van de commissie van rapporteurs werd een artikel uit het budget verwijderd door de Pairskamer, en de Kamer der députés legde zich hierbij neder. Herhaalde malen is daarenboven door de Regeering en in de Pairskamer verklaard, dat deze het recht van amendement op het budget bezat ; zoo de M inisler van financiën bij de behandeling der begrooting voor 1837, de rapporteur voor de begrooting van 1838 (1) en die voor de begrooting van 1840. Tegelijkertijd dient echter opgemerkt, dat de Pairskamer bijna nooit van haar recht gebruik heeft gemaakt. Daaruit echter te concludeeren, dat van 1814—48 de Pairskamer ven maiière de budgetquot; mist »un véritable droit d'initiativequot;, zooals Baud en Robiquet (1) meenen, gaat historisch niet aan. Deze schrijvers zijn overigens in het algemeen van meening, dat men hier aan de geschiedenis niets heeft, dat er hoegenaamd geen vergelijking kan gemaakt worden tusschen den Senaat thans en de Pairskamer na de restauratie of onder de Juli-monarchie. Genoemde schrijvers zijn integendeel van oordeel, dat de geschiedenis van art. 8 eerst op 25 Februari 1875 (datum van de wet) begint en dat het derhalve eenvoudig om de. uitlegging van art. 8 te doen is, zonder met iets rekening Ie houden. Dit is nu onjuist; de beteekenis van art. 8 kan niet alleen in de woorden liggen; als elke staatsrechtelijke bepaling moet zijn beteekenis worden vastgesteld in verband met de geschiedenis. Wij hebben gezien, dat vóór 1870 (3) het recht van een Kerste Kamer, om amendementen

-ocr page 277-

259 op de begrootingsontwerpen voortesteJlen niet aan twijfel onderhevig was; gaan wij nu na of wat na 1870 over deze quaestie is voorgevallen ons de tegenovergestelde meening moet doen omhelzen.

Bij boodschap van 13 November 1872 werd een wetsontwerp bij de nationale vergadering ingediend //relative à l’organisation des pouvoirs publics”. De commissie, belast met het onderzoek van dit voorstel, wier rapporteur de hertog de Bkoglib was, verklaarde zich een voorstandster van het bestaan van twee Kamers. Toen de voordracht aan de orde was, op 27 Februari 1873, gaf de Minister van Justitie, Dufaure te kennen, dat de Regee-ring zich volkomen met de conclusiën der commissie op dit punt kon vereenigen ; en dat het ook hare bedoeling was, aan die beide Kamers volkomen dezelfde rechten toe te kennen, zou weldra blijken. Nadat het ontwerp van wet op 13 Maart 1873 was aangenomen en daarbij aan de Re-geering was opgedragen, om die wet uit te werken, diende Dufaure op 15 Mei van hetzelfde jaar een ontwerp in, waarvan art. 11 luidde: »L’initiative des lois appartient aux deux chambres et au président de la République. Les deux chambres concourent également à la confection des lois. Toutefois les lois d’impôts sont soumises d’abord à la chambre des députés.” In de Memorie van toelichting op dit artikel wordt uitdrukkelijk gezegd, dat beide Kamers dezelfde rechten moeten hebben en dat de Senaat evenals de Kamer door het algemeen stemrecht zal worden gekozen. De Senaat wordt daarin voorgesteld als een dam tegen overijling //d’opposer au mouvement de l’opinion publique, le contrôle permanent de l’expérience”.

Het ontwerp is echter niet in discussie gekomen; Thiers’ invloed was aan het verminderen ; dit had de verkiezing van Ba RODET, den afgezetten maire van Lyon, die zoowel over den candidaat der rechterzijde als over een Minister van Thiers, de Remusat, de overwinning bij de stembus behaalde, bewezen. De geschiedenis van hetgeen daarop is gevolgd mogen wij bekend vooronderstellen ; de meerdeTe

-ocr page 278-

260 aaneensluiting der monarchale partijen, leidende tot de verkiezing van Buffet als president der Kamer; de benoeming van den gematigden republikein Casimik Pékibk tot Minister ; de motie van afkeuring van 23 Mei 1873, die den val van Thiers en Mac Mahon’s presidentschap tengevolge heeft. Men herinnert zich ook, dat, nadat onder het Ministerie DE Broglie de monarchale reactie was mislukt, de conservatieve republikeinen zich met de monarchalen verbonden, om de waardigheid van President gedurende 7 jaren aan Mac Mahon optedragen.

Ten einde nu dezen meer macht te geven tegen de Kamelen, mocht het tijdstip daarvoor gunstig blijken, de Orleansen terug te roepen, diende de Broglie iii de zitting van 18 Mei 1874 een wetsontwerp in betreflende een Eerste Kamer, door hem Grand Conseil genoemd. Die Grand Conseil zou bestaan uit 300 leden, waarvan de eene helft gekozen zou worden door den president der Republiek, de andere helft deels door de hoogst aangeslagenen, deels door de in dat ontwerp genoemde hooge ambtenaren. De eerste categorie van leden is onafzetbaar, de rest zit voor 7 jaar. Die Grand Conseil zou het recht hebben met den President de nationale vergadering te ontbinden ; de nieuwe verkiezingen konden een half jaar uitgesteld worden. Mocht de president aftreden of om eenige andere reden het presidentschap der Republiek open vallen, dan zou de voorzitter van den Grand Conseil (die ook benoemd wordt door het hoofd van den Staat) de leiding der uitvoerende macht op zich nemen, totdat de beide vergaderingen in congres definitieve voorzorgsmaatregelen zouden hebben genomen.

Wat nu aangaat de quaestie, die ons thans bezighoudt, bepaalde art. 18 van genoemd ontwerp : //Le grand conseil et la chambre des représentants ont l’initiative et la confection des lois. Toutefois les lois de finances doivent être présentées en premier lieu à la chambre des représentants. Quand une loi a été adoptée par les deux chambres, le président a le droit de réclamer une seconde délibéra-

-ocr page 279-

261 tion dans les conditions indiquées par l’article 2 § 2 de la loi du 13 Mars 1873.«

Ook hier dus wordt niet op het verleden teruggekomen en worden aan de Kamers dezelfde rechten toegekend. De commissie voor de constitutioneele wetten stelde zich op hetzelfde standpunt en redigeerde haar artikel 12 bijna identiek met de regeeringsvoordracht (1). In deze commissie is de vraag ter sprake gekomen, of niet de Senaat vreemd moest blijven aan het ontwerpen van belasting- en begrootings-wetten. Deze vraag werd ontkennend beantwoord ; immers, zoo zeide men, juist in die gevallen kan de controle van die eerste Kamer zoo heilzaam en zoo noodig zijn.

Zooals men weet, is dit ontwerp evenmin wet geworden.

Weldra trad de Bkoglie af en nadat voor een korten tijd het extra-parlementair kabinet de Cissey—Decazes de teugels van het bewind had in handen genomen, verliep het jaar 1874 in vruchtelooze pogingen, om een meerderheid voor een definitieven regeeringsvorm te vinden. Eindelijk begint op 21 Januari 1875 de discussie over de constitutioneele wetten en nadat de nationale vergadering op 29 Januari 1875 een amendement van Laboui.aye verworpen had, waarbij de Republiek tot definitieven regeeringsvorm werd geproclameerd, kwam zij den volgenden dag daarop terug door de aanneming van het amendement van den heer Wallon, waarin gesproken werd van présidence de la République. Het ontwerp der commissie werd nu ter zijde gelegd en de vergadering vereenigde zieh weldra met het tegen-ontwerp van Wai-lon over de organisatie van den Senaat. De discussie in de commissie, die zieh in hoofdzaak met Wali.on’s ontwerp vereenigde, heeft nu alleen geloopen over de wijze van verkiezing der senatoren en over de vraag wie de onafzetbare leden van den Senaat zou be-benoemen. Over art. 8 heeft niemand het woord gevoerd.

(1) »Le Sénat a concurremment avec la chambre des députés l'initiative et la confection des lois. Toutefois les lois de finances doivent être en premier lieu présentées à la chambre des députés.

-ocr page 280-

262

Het is daarom onverklaarbaar, eensdeels, hoe Bard en Robiquet kunnen voltiouden, dat het recht van amendement op het budget niet aan den Senaat zou toekoinen, anderdeels, dat Gambetta op 14 Januari 1882 in de Kamer kon zeggen ; vil décidait (art. 8) . . . que le Sénat n’avait pas de force propre, qu’il n’avait pas d’initiative personnelle, en matière d’ouverture de crédit ; . . . il le décidait, parce que toutes nos constitutions antérieures avaient nettement posé en un principe uniforme, malgré des variantes, d’importance secondaire, que la chambre des députés doit posséder seule, concurremment avec le gouvernement, l’initiative en matière de lois d’impôts et que la chambre haute, en matière de dépenses comme en matière d’impôts ne doit avoir qu’un droit de contrôle.” Üeze laatste interpretatie is geheel en al in strijd met de geschiedenis (1). Immers, wanneer

(1) Mr. C. A. Vaillant wijst er in zijn dissertatie: »Het tweekamerstelsel in bet Kransebe' Staatsrecht”, bl. 47 nog op, dat Gambetta ook beweerde, dat, kent men den Senaat een recht van amendement op het budget toe, men in strijd komt met het Engelsche Staatsrecht. Üok wij kunnen niet inzien, wat dit argument, moet beteekenen. Hel gaat toch allerminst aan, om in deze bet Eransche Staatsrecht te vergelijken met een sinds eeuwen in Engeland bestaand parlementair gebruik. Wat toch is het geval, waarop bij blijkbaar doelde? Het staat vast, dat de zoogenaamde Moneybills (wetten, waarbij sommige belastingen verminderd, verhoogd of ingetrokken werden) het eerst bij het Lagerhuis inkwamen en dat tot 1661 de Lords daarin menige verandering mankten. In dat jaar ontstond over het laatste punt verschil, en in April 1671 beslisten de Commons, naar aanleiding van een votum der Lords, waarbij deze de opbrengst van eene suikerbelasting hadden verminderd, »That in all aids given to the king by the commons, the rate or tax ought not to be altered by the lords.” De quaestie werd toen in conferentie tusschen de beide buizen behandeld. Hallam (Constitutional History of England, ill, 265) is van oordeel, dat er hoegenaamd geen reden kan zijn om aau het Hoogerhuis bet recht van amendement te onthouden, ofschoon hij erkent, dat de praktijk hiermee in strijd is. Ook Blackstone (commentaries on the laws of England I, p. 169 en 170) wijst op het uit de geschiedenis gemakkelijk te verklaren privilege van het Lagerhuis, om de belastingontwerpen eerst te behandelen, doch lait daarop volgen »But so reasonably, jealous are the Commons of this valuable privilege.

-ocr page 281-

263 daaruit blijkt, dat uien nooit het recht van een Eerste Kamer in frankrijk betwist heeft, amendementen op het budget voor te stellen, dan is men ten volle gerechtigd te vragen : zou een daarmee strijdig beginsel stilzwijgend in de laatste staatsregeling zijn ingeslopen, en op die vraag past een ontkennend antwoord. Juist uit dat stilzwijgen volgt, dat men aan het bestaande en bekende heeft willen vasthouden.

Staat het dus vast, dat Senaat en Kamer dezelfde rechten hebben onder de vigeerende constitutie, behalve dat de finan-cieele wetten het eerst moeten worden behandeld in de Kamer, dan rijst de vraag of het misschien overweging zou verdienen, den Senaat het recht van amendement op het budget te ontnemen. Ook op deze vraag past een ontkennend antwoord. Immers, waar beide takken der Vertegenwoordiging het recht van amendement hebben, bestaat er geeii grond om dat recht, waar het het nuttigst kan worden uitgeoefend, aan een dier takken te ontnemen. Is art. 8 onduidelijk, wat wij niet kunnen inzien, dan behoorde die redactie-verduidelijking (immers zoo stelde Febby deze breuk met het tot nog toe geldende staatsrecht in Frankrijk voor) zóó uit te vallen, dat den Senaat het recht van amendement op het budget uitdrukkelijk werd toegekend. Heeft toch de geschiedenis der laatste jaren niet voldingend bewezen, dat de Senaat, verre van de Kamer tot het doen van uitgaven over le halen, welke ’s lands financieele krachten te boven gaan, steeds zijn waarschuwende stern heeft verheven tegen het misbruiken van ’s lands gelden en het streven der Kamer om bij de begroeting terug te komen op bestaande wettelijke organisatiën ? Zoo ergens, dan is hier een dam noodig. De uitstekende financiers in den Senaat gezeten, tliat herein they will not suffer the other house to exert any power but that of rejecting; they will not permit the least alteration or ame/idemenl to be made by the Lords to the mode of taxing the people by a money bill, under which appellation are included all bills, by which money is directed to be raised upon the subject for any purpose or in any shape whatsoever, either for the exigencies of government’’, etc.

-ocr page 282-

264 zijn dan ouk ten volle voor hunne taak berekend ; aan hunne wijsheid zij het overgelaten om dat recht van amendement te gebruiken, wanneer zij meenen, dat het in het belang der republiek noodig is (1).

üaan wij ten slotte in het kort na, welke veranderingen in de wetgeving op den Senaat zijn gebracht. Zooals wij boven reeds mededeelden heeft het Congres, onzes inziens ten onrechte, aan de artikelen 1—7 der constitutioneele wet van 24 Februari 1875 hun constitutioneel karakter ontnomen en aan deze artikelen een organiek karakter gegeven. In art. 9 der nieuwe wet, van 9 December 1884, die in het Journal Officiel van den volgenden dag is opgenomen, zijn al die bepalingen nu voor goed afgeschaft. De voornaamste veranderingen bestaan nu hierin, dat er voortaan geen senatoren voor het leven meer zullen kunnen zijn en dat de grootere gemeenten meer gemachtigden kunnen hebben in het kiescollege voor den Senaat. Het komt ons voor, dat beide veranderingen ook verbeteringen zijn. Immers, het kan gereedelijk worden toegegeven, dat onafzetbare senatoren als onverantwoordelijke personen in een republikeinschen regeeringsvorm niet op hunne plaats zijn en tevens, dat het niet aangaat, aan de grootste steden bij de samenstelling van het kiescollege van den Senaat geheel denzelfden invloed als aan de kleinste gehuchten toe te kennen. Dit kiescollege (2) bestond toch tot nog toe uit de deputes, de

-ocr page 283-

265 conseillers généraux en conseillers d’arrondissement van elk departement en voorts uit gemachtigden der gemeenten. Elke conseil communal benoemt één gemachtigde. Het valt al dadelijk in het oog, dat de gemachtigden der gemeenten het leeuwenaandeel in deze Senaatskeuze hebben ; immers in nagenoeg alle departementen overtreft het aantal gedelegeerden der gemeenten verre dat der andere kiezers voor den Senaat, zoodat Gambetta den Senaat dan ook terecht //grand conseil des communes” noemde. Het is nu niet meer dan billijk, dat, behoudt men dit kiescollege, de grootere gemeenten meer gewicht in de schaal moeten leggen. lüt de opgaven, bij Bard en Robiquet voorkomende (J), blijkt, dat er 533 gemeenten zijn met minder dan 100 inwoners en 73 gemeenten met meer dan 20,000 inwoners; die 73 grootste gemeenten hebben 73 stemmen, tegen 37475, die over al de andere gemeenten verdeeld zijn. De grootste gemeenten Parijs, Lyon, Marseille, Bordeaux, Rijssel en Toulouse, die bij elkander ongeveer 3 millioen inwoners hebben, worden dus gerekend op minder dan het zesdui-zendste gedeelte van Frankrijk. Terecht roepen dan ook genoemde schrijvers uit : //H est malaisé de découvrir l’idée théorique à laquelle correspond cette combinaison électorale”. Gambetta poogde reeds in 1882 de groote gemeenten meer aandeel in de Senaatskeuzen te verzekeren (2). De nieuwe wet huldigt in hoofdzaak het stelsel, hetwelk Ferry reeds tijdens de herziening in de beide Kamers ontwikkelde en dat voornamelijk hierop neerkomt, dat, terwijl de drie eerste categorien van het kiescollege onveranderd blijven, de gemeenteraden in 10 klassen worden verdeeld naar het aantal leden. Zoo bestaat de eerste klasse uit de gemeenteraden van 10 leden, die één gemachtigde, de tweede uit de gemeenteraden van 12, die er twee, enz. tot de 10e klasse, bevattende de gemeenteraden van 36 leden, die 24 gemachtigden kiezen. De Parijsche gemeenteraad kiest er

-ocr page 284-

266

30. Omtrent de koloniën is thans bepaald, dat in Fransch-Indië de leden der conseils locaux in de plaats treden voor de conseils d’arrondissement. Verder kiest de gemeenteraad van Pondichéry 5 gedelegeerden, die van Karikal 3 ; al de andere koloniale gemeenteraden benoemen er twee. Evenals reeds de constitutioneele wet van 24 Februari 1875 bepaalde, heeft de stemming plaats in de hoofdstad der kolonie.

Het valt nu evenwel niet te ontkennen, dat er, hoewel een verbetering van het bestaande, hoegenaamd geen stelsel in deze willekeurige verdeeling der gemeenten is te vinden. Daargelaten het bezwaar nog, waarop reeds in Augustus het Journal des Débats de aandacht vestigde, dat nu een gemeente met 499 zielen één en een gemeente met 501 zielen twee gemachtigden in het kiescollege zal hebben, een bezwaar, dat nimmer geheel is wegtenemen, springt het in het oog, dat men, waar meer gelijkheid mogelijk was, in plaats daarvan de grootste ongelijkheid vindt. Zoo kiezen bijvoorbeeld de gemeenteraden met 26 leden 9 gedelegeerden en met 27 leden 12; die met 30 leden 15 en die met slechts 6 leden meer 9 gemachtigden meer of 24. Ook hier zou men kunnen zeggen: »11 est malaisé de découvrir l’idée théorique à laquelle correspond cette combinaison électorale”. Tn plaats dezer willekeurige groepeering dunkt ons dan veel juister het stelsel, hetwelk het Journal des Débats in zijn nummer van 5 Augustus 11. aanbeval, om namelijk het stelsel der gedelegeerden af te schatién en al de leden der gemeenteraden in het kiescollege voor den Senaat op te nemen.

Deze oplossing komt ons vooral daarom aannemelijker voor, omdat men hier met een stelsel te doen heeft en ook omdat men alsdan geeti uitzondering maakt op den regel, dat in het kiescollege voor den Senaat zitting hebben de gekozenen door het algemeen stemrecht. Laat men toch alle leden der gemeenteraden toe in het kiescollege voor den Senaat, dan zal dit college meer de uiting zijn van het indirect algemeen stemrecht. Er blijft één moeilijkheid over, zoo voegt de Débats er aan toe, dat hun aantal dan zoo

-ocr page 285-

2ß7 ontzaggelijk aangroeit. Q’importe, zoo antwoordt het blad, men vereenigt ze dan in plaats van in de hoofdplaats van het departement in die van het kanton (1).

Is dus art, 6 der nieuwe wet niet gelukkig uitgevallen, het hoofdheginsel in art. 1 genoemd, waarin gezegd wordt, dat de Senaat uit 300 leden bestaat, door de departementen en de koloniën gekozen, en verder bepalende, dat al de tegenwoordige senatoren hun mandaat zullen behouden gedurende den tijd, voor welken zij gekozen zijn (en waarin dus ligt opgesloten, dat de onafzetbare senatoren voor hun leven zullen zitting houden en bij hun uitsterven door senatoren, ingevolge deze wet gekozen, zullen worden vervangen), heeft de meeste discussie uitgelokt en is niet dan met moeite lot stand gekomen.

Nadat toch het ontwerp bij den Senaat was ingediend, had de commissie, belast met het uitbrengen van verslag over dit regeeringsvoorstel, den Senaat geadviseerd, om te bepalen, dat voortaan alle senatoren zouden gekozen worden door de departementen en 9 jaar zilting zouden hebben. Bij de openbare behandeling werd bij monde van den heer Schérer nog een poging gedaan, om de onafzetbare senatoren te behouden ; de meerderheid begreep echter, dat juist hun afschafßng een der redenen tot grondwetsherziening geweest was en deze veilig had achterwege kunnen blijven, indien men thans art. 1 der tot organieke wet gemetamorphoseerde constitutioneele wet van 24 Februari 1875 in dien zin niet wijzigde. Het was echter een andere vraag, hoe die 75 senatoren, die vroeger door de Nationale Vergadering waren gekozen en wier getal bij uitsterven de Senaat tot nog toe zelve aanvulde, thans zouden moeten worden benoemd. De commissie adviseerde, gelijk wij boven zagen, tot een eenvormig stelsel ; de Senaat vereenigde zich echter na lange discussiën met een amendement van den heer Lenoel,

(1) Bij de beraadslaging heeft dit stelsel, hetwelk was neergelegd in een amendement van den heer Calla op art. 6, de meerderheid niet kunnen verkrygen.

-ocr page 286-

268

waarbij het tegenwoordig stelsel werd behouden met dit onderscheid, dat de 75 door den Senaat gekozen senatoren ook voor 9 jaar zouden zitting hebben. Dit was een échec zoowel voor de commissie als voor de Kegeering, die wel aanvankelijk had voorgesteld deze 75 senatoren door Kamer en Senaat gezamenlijk te laten verkiezen, doch zieh later met het ontwerp der commissie had vereenigd. Het gevolg was dan ook, dat de rapporteur der commissie zijn ontslag nam en Lenoel in zijne plaats als zoodanig optrad. De gematigd liberale bladen betreurden deze beslissing; niet ten onrechte deed de 7'emps onder anderen opmerken, dat die 75 senatoren nu geheel en al van het lichaam, waarin zij gezeten zijn, zullen afhangen en zij niet zullen worden herkozen indien ze zich niet naar de meerderheid voegen. Worden ze daarentegen steeds herkozen, dan is het stelsel der onafzetbare senatoren door een achterdeur weder binnengesmokkeld. De voorsteller zag voorbij, dat het bezwaar, aan het oorspronkelijk stelsel der Kegeering verbonden, dat de Senaat in zekeren zin afhankelijk zou worden van de Kamer, zich hier in gewijzigden vorm zou voordoen. Doch al dadelijk sprak het blad de verwachting uit, dat de Kamer van Afgevaardigden deze beslissing zou teniet doen. Dit geschiedde dan ook ; de commissie der Kamer redigeerde art. 1 evenals die van den Senaat, en de Kamer vereenigde zich daarmeê ; alleen had nog een discussie plaats over de tweede alinea, bepalende dat alle tegenwoordige senatoren hun mandaat zouden behouden en werd een amendement van den afgevaardigde Achakd op deze tweede alinea verworpen, strekkende om de senatoren voor het leven van deze billijke bepaling uit te sluiten. De Senaat vereenigde zich bij de tweede behandeling van het ontwerp ook met deze redactie, zoodat nu het eenvoudige stelsel is aangenomen, dat alle senatoren door de departementen zullen worden gekozen met behoud van verkregen rechten. Art. 2 der wet wijzigt art. 2 der tot nog toe bestaande regeling en bepaalt hoeveel senatoren elk departement zal benoemen. Die wijziging was daardoor noodzakelijk, omdat de 75 senatoren.

-ocr page 287-

269 die tot nog toe door den Senaat zelven werden ingevuld, nu door de departementen zullen moeten worden gekozen. Het departement der Seine zal voortaan 10 senatoren kiezen, het departement du Nord 8, verder wordt een groep opgenoemd, bestaande uit 10 departementen, die ieder 5 senatoren kiezen, een groep van 12, die ieder 4 kiezen, een van 52, die elk 3 kiezen en een van 10, die ieder 2 kiezen ; terwijl het territoir van Belfort, de 3 departementen van Algerië, de 4 koloniën (Martinique, Guadeloupe, Réunion en Fransch-Tndië) elk 1 senator naar het moederland zenden. Art. 3 bepaalt, dat, wanneer in een departement het aantal te verkiezen senaatsleden moet vermeerderd worden, deze vermeerdering zal plaats hebben, naar gelang de onafzetbare senatoren uitsterven. Het lot bepaalt alsdan, aan welk departement de keuze te beurt valt.

Een ander incident deed zieh voor bij de behandeling van het ontwerp door de aanneming van het amendement Fl.OQUET.

Deze afgevaardigde toch stelde bij art. 6 (waarvan de inhoud boven hoofdzakelijk is weergegeven) voor, om te bepalen, dat de senatoren zullen gekozen worden bij scrutin de liste en bij algemeen stemrecht (1). Tot verdediging dezer redactie voerde hij aan, dat de souvereiniteit bij het volk berust en geen gedeelte der wetgevende macht zich die souvereiniteit kan toëeigenen en dat men voorts, volgt men' het regeeringsvoorstel, den gemeenteraden een staatkundig karakter geeft. Na bestrijding door de regeering werd het amendement met 267 tegen 250 stemmen aangenomen. Dadelijk daarop nam de rapporteur der Kamercommissie zijn ontslag en werd de discussie 2 dagen uitgesteld. Men sprak er van, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, Waldeck Rousseau, ja het gansche Ministerie zou aftreden. De radicalen dachten gewonnen spel te hebben,

(1) In een der zittingen van het Congres had Lavergne beproefd, doch te vergeefs, om een dergelijke bepaling in de constitutioneeie wetten te doen opnemen.

-ocr page 288-

aro

doch zij bedrogen zieh Immers, men kon met zekerheid zeggen, dat de Senaat zich niet met dit amendement zou vereenigen en tevens, dat de meerderheid der Kamer zelve verschrikt was over de mogelijkheid, dat Ferry zijn portefeuille en die zijner ambtgenooten ter beschikking van den President der Republiek zou stellen. Daarbij kwam, dat de regeering bij de verkiezingen nog al invloed kan oefenen en het dus niet aanging haar aan den vooravond van een verkiezingsjaar tegen te werken. Onder die omstandigheden kreeg het votum van 4 December 1884 het karakter van een gelegenheidsvotum, waardoor namelijk aan de kiezers getoond werd, dat het algemeen stemrecht nog steeds de Alpha en Omega der republikeinsche wijsheid was. Verder wilde men echter niet gaan ; men zocht naar middelen om uit die tnoeielijkheid te geraken. De meerderheid herademde dan ook, toen zij hoorde, dat Ferry een oplossing'gevonden had en haar een middel zou worden gegeven, om op het uitgebrachte votum terug te komen. «De uitspraak van het gezond verstand woog in dit geval bij onze naburen zwaarder dan de eisch van hunne slechte staatsrechtelijke dogmatiek die stellig pleitte voor het ontworpen plan” (1). De rapporteur trok zijn ontslag in en aan Floquet werd verzocht een tegenontwerp naar aanleiding van het gevallen votum uit te werken. Dit geschiedde en in eenige minuten vereenigde de Kamer zich met het aldus gewijzigde voorstel. Dadelijk daarop werd het door de Regeering bij den Senaat ter tafel gebracht, urgent verklaard en naar de commissie verzonden. Deze schreef haar vorig verslag eenvoudig over en adviseerde art. 6 aan te nemen zooals de commissie aanvankelijk had voorgesteld. Een poging van Naquet om de bepaling van het amendement Floquet te doen aannemen mislukte; met groote meerderheid vereenigde de Senaat zich met het voorstel der commissie en vond dus bij dezelfde discussie nog gelegenheid om ook nog op het amendement Lenoei, terug te komen. De aldus gewijzigde voordracht

(1) Aldus Prof. BuiJS, Gids Januari 1885, bl. 124.

-ocr page 289-

271

werd alsnu weder bij de Kamer ingediend en de commissie uit dit staatslichaam adviseerde bij monde van haren rapporteur Kenault tot onveranderde aanneming, er aan herinnerende, dat de Senaat het aantal gemachtigden der groote gemeenten in het kiescollege had vermeerderd. De eerste vijf artikelen werden aangenomen ; bij art. 6 kreeg F loquet wéér het woord, ten einde opnieuw de samenstelling van den Senaat bij algemeen stemrecht aan te bevelen. In hoofdzaak werden door hem dezelfde argumenten te berde gebracht, als bij de eerste behandeling; ditmaal wees hij er nog op, dat, nu tot tweemalen toe de stemming in den Senaat over het algemeen stemrecht twijfelachtig geweest was, het hem voorkwam, dat zijn voorstel bij openbare stemming daar zou zijn aangenomen. Fekkï beklom nu de tribune en verdedigde het stelsel der Regeering en van den Senaat. De gezamenlijke gemachtigden der gemeenteraden, zoo zeide de Ministerpresident ongeveer, vormen de grondvergadering van hel algemeen stemrecht en het gaat niet aan om alles, wat niet rechtstreeks algemeen stemrecht is, daartoe in het geheel niet te rekenen. Trouwens, een Senaat, gekozen bij algemeen stemrecht en bij scrutin de liste, voor negen jaar, zou een Kamer, gekozen bij algemeen stemrecht en bij scrutin d’arrondissement, doch voor vier jaar, al spoedig op den achtergrond schuiven. Verder wees Ferry nog op de verbeteringen, in het ontwerp gebracht door het ter zijde stellen van het amendement Lenoel en het opnemen der door de Kamer verlangde bepalingen, wat betreft de zoogenaamde incompatibiliteiten.

Bij de stemming verklaarden zich 280 leden tegen en 217 vóór het amendement, zoodat dit was verworpen. Nadat voorts ook nog een amendement van den heer Cai.i.a, bepalende, dat het kiescollege voor den Senaat, behalve uit de drie eerstgenoemde groepen, zou samengesteld zijn uit al de leden der gemeenteraden (waarover zie boven), was verworpen, werd art. 6, zooals het van den Senaat was gekomen, onveranderd aangenomen.

De gevallen beslissing over art. 6 komt ons juist voor.

Themù, XL Viste UI., 2e Stuk [188,5]. 18

-ocr page 290-

272

Immers, daargelaten nog de juistheid van Fekhv’s beweren, hierboven aangehaald, dat, werd de Senaat direct gekozen door algemeen stemrecht, dit Staatslichaam meer invloed zou verkrijgen dan de Kamer, begrijpen wij niet, welke reden van bestaan een Senaat, op dergelijke wijze gekozen, zou hebben. Tn plaats van twee Kamers met denzelfden oorsprong, waarom dan niet eenvoudig één Kamer? Alleen dàn toch zou het algemeen stemrecht ook den Senaat direct kunnen verkiezen, indien men de kiezers in hunne keuze beperkte, met andere woorden, bepaalde categoriën opnoemde, buiten welke men niet mocht gaan. In dat geval zou art. 4 der nieuwe wet bij voorbeeld moeten luiden, dat men, om voor senator in aanmerking te komen, moet behooren tot de hoogst aan geslagenen of iets dergelijks.

Zoo is dan door de totstandkoming dezer wet het werk der herziening voorloopig voltooid. Een gewone wet kan voortaan de samenstelling der Eerste Kamer veranderen. Hoeveel beter was dan niet het plan van Gambetta, die niet alleen deze bepalingen in de constitutioneele wet wilde behouden, immers alleen wijzigingen voorstelde betreffende de onafzetbare senatoren, in de Snancieele bevoegdheid van den Senaat, en het getal van de gemachtigden der gemeenten in het kiescollege van dit lichaam, doch tevens ook de hoofdbeginselen der kieswet voor de Kamer van Afgevaardigden in de Grondwet wilde beschreven zien! Indien er toch een voorschrift is, waarop Eerrv’s wTl ne faut mettre dans la constitution que ce qui est fondamental” toepasselijk kan geacht worden, dan is het voorzeker de wijze van verkiezing en samenstelling der Vertegenwoordiging.

Bij al de heftige en woelige tooneelen, die het Congres ons in Augustus laatstleden heeft te aanschouwen gegeven, is er een lichtpunt, namelijk, dat deze vergadering zich strikt heeft gehouden aan de behandeling dier artikelen, welke bij de discussiën in de beide takken der Vertegenwoordiging afzonderlijk zijn ter sprake gekomen, en alle pogingen om een verklaring uit te lokken over de souve-reiniteit van het Congres of bijeenroeping eener constituante

-ocr page 291-

273

zijn mislukt. Het kan niet ontkend worden, dat dit voor volgende Regeeringen niet zonder belang is, ofschoon het moet worden toegegeven, dat hiermede de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat een Regeering bij de bijeeuroeping van een congres zich geplaatst ziet voor //verrassingen”, zoo bijzonder eigen aan het staatkundig leven der jonge Republiek, De constitutioneele wetten van 1875 dragen het kenmerk eener transactie tusschen de verschillende groepen, waaruit de Nationale Vergadering destijds bestond en waarbij elke partij zich als het ware voorbehield om //tempore utili” die Staatsregeling in haar geest uit te werken. Zou misschien de jongste grondwetswijziging de eerste poging geweest zijn, om genoemde wetten in republikeinschen zin te interpre-teeren ? Het is een feit, dat de regeeringsvorm, waaronder Frankrijk sinds 1870 leeft, thans langer bestaat, dan ooit het geval daar geweest is en wij hopen dan ook, dat in het jaar 1889 het eeuwfeest der groote revolutie vreedzaam door de jonge Republiek zal worden gevierd, doch tevens, dat Frankrijk het zich nimmer moge verwijten, dat de Senaat thans op zwakker grondslagen gevestigd is en in zekeren zin overgegeven aan de woelingen der partijen en den volkswaan van den dag.

-ocr page 292-

Een hi/r( woord over de toevoeging van raadsZieden aan ZieZeZaagden.

Een kort woord. Immers er is over deze aangelegenheid reeds zóó veel geschreven, dat het overbodig mag heeten nog veel daaraan toetevoegen. Slechts komt het mij voor, dat ook dit tijdschrift niet zwijgen mag. (1)

Ik ga uit van de stelling, dat inderdaad eZZie beklaagde, zonder uitzondering, recht op verdediging door deskundigen heeft. De toestand waarin hij gebracht is en die hem in den regel een deel zijner bezinning ontneemt, zijn onbekendheid met de vormen, welke de wet als zoovele waarborgen tegen willekeur heeft voorgeschreven, zijn gemis aan onderscheidingsvermogen, waar het de toepassing der ethische of der strafwetten geldt, maken het dringend noodzakelijk, dat hij niet van alle hulp verlaten in het zondarenbankje plaats neemt. Men herinnere zieh de verzekering van den advocaat, dat hij trachten zou aan de handen der justitie te ontkomen, als men hem had beschuldigd de klokken van Notre-Dame te hebben gestolen. Trouwens, te vergeefs zoekt men te onderscheiden tusschen misdrijven, welke wèl en die welke niet aanspraak geven op toevoeging van een raadsman. Men zal deze kenmerken noch vinden in den aard der daad, noch in de bedreigde straf.

De vraag is slechts ; heeft de Staat het recht den last der verdediging zonder evenredige belooning op de schouders te leggen van de advocaten, als gens corvéables à merci?

Dp die vraag kan het antwoord slechts ontkennend zijn.

Het spreekt van zelf, dat ik recht nu neem in den wijs-geerigen zin van het woord. Wanneer morgen — en ik

(1) De opname onder de berigten van een der over dat onderwerp aan de 2e Kamer ingediende requesten getuigt van onze instemming op dat punt met den geachten inzender. — Red.

-ocr page 293-

275 acht dit niet ónmogelijk — bij de wet een dergelijke vermeerdering onzer werkzaamheden wordt voorgeschreven, zal er onrecht zijn gesanctionneerd,

Ik houd niet van voorrechten. De privae leges, waaronder wij ik mag wel zeggen gebukt gaan, zijn dat dan ook alles behalve. Wij zijn gebonden aan een tarief, dat in alle opzichten gebrekkig en uit den tijd is. Pasten wij het strikt toe, dan zouden nu eens onze diensten te ruim betaald, dan weder onze arbeid op verre na niet voldoende beloond zijn. Wij hebben ten aanzien onzer decla-ratien een gemakkelijker recht van executie dan andere schuldeischers ; ik geef dit voorrechtj waarvan al bitter weinig gebruik wordt gemaakt, gaarne prijs en ik geloof niet, dat mijne ambtgenooten er anders over denken.

De zoogenaamde procureurs wet heeft, ’t ware onbillijk het te ontkennen, in menig opzicht ongetwijfeld goed gewerkt. In het algemeen belang zullen niet velen den vroegeren toestand terugwenschen. Doch zij heeft een niet te miskennen kwaad gesticht.

Feitelijk heeft zij eiken advocaat gedwongen procureur te worden. In de eerste jaren zullen er nog enkele zijn, die zich, toen zij tot stand kwam, in een zeer uitgebreide praktijk verheugden en zich dus de weelde konden veroorloven de procureurs-werkzaamheden aan een ambtgenoot overtelaten. Wij moeten echter de wel eens gekoesterde illusie laten varen dat dit in de toekomst ook het geval zal zijn. Vereeniging van beide nauw te scheiden werkkringen zal regel worden

De advocaat-procureur is verplicht de naar hem door den voorzitter der rechtbank verwezen onvermogenden bij te staan. Een last welken men waarlijk niet gering moet schatten. Men raadplege eens de statistiek in onze groote steden en spore eens na, hoeveel scheidingen en verklaringen van vermoedelijk overlijden aan eiken ambtgenoot ten

-ocr page 294-

276 deel vallen. Ik spreek nu niet eens van hen, die door het Bureau van Consultatie aan rechtskundigen bijstand worden geholpen, omdat in de stad mijner inwoning, en waarschijnlijk ook elders, die verwijzingen eerst na deugdelijk onderzoek en het hooren der wederpartij plaats vinden, zoodat menig verzoeker afgewezen en menige twist onmiddellijk wordt bijgelegd.

Be vereeniging nu van advocatuur en procuraat heeft het onvermijdelijk gevolg, dat zelfs de tijd van hen, die het nog niet tot zekere hoogte in de praktijk hebben gebracht, gedeeltelijk wordt ingenomen door hun eigen zaken, gedeeltelijk door die welke zij pour l’amour de Dieu hebben waar te nemen. Zelfs den jongeren, wien men bij voorkeur steeds de meeste lasten zal opleggen, ontbreekt aldus de gelegenheid tot wetenschappelijke studie, juist in den tijd als zij die het meest behoeven en met vrucht daaraan een gedeelte van den dag zouden kunnen wijden. Ik acht dit een veeg verschijnsel. Men zegge niet ; een advocaat behoeft geen geleerde te zijn ; allen, die met onze wetenschap vertrouwd zijn, weten dat zonder studie, zonder voortdurende raadpleging van de wetten en de rechtspraak hier en elders, zonder kennisneming van de zich steeds wijzigende vormen van het maatschappelijk verkeer, de advokaat op den duur in een getiteld zaakwaarnemer ontaardt. Tusschen dezen en een geleerde is nog eenige afstand !

En indien nu daarenboven een nieuwe, zware last, de verplichte verdediging van strafzaken, op de schouders der balie wordt geworpen, dan vrees ik waarlijk dat uit de rij der advocaten niet veel goeds meer voor de ontwikkeling van ons rechtsleven te wachten is. Dat ware te betreuren. Immers wanneer ik onze tijdschriften en onze werken naga, dan heeft in dit opzicht tot heden onze stand zich in de eerste plaats doen gelden.

Men denke over den nieuwen last niet te gering. Ik

-ocr page 295-

277

heb reeds hooren zeggen: nu ja, de meeste strafzaken zijn zóó eenvoudig, de dossiers zóó weinig omvangrijk, dat in den regel voorbereiding gedurende een enkel uur voldoende zal zijn, ja zelfs in menig geval de verdediger onvoorbereid kan optreden. Het oordeel van een leek. Zoo weinig ernstig zijn wij niet gewoon onze taak optevatten; bezoldigd of onbezoldigd, er was nooit reden om van ons te zeggen dat we niet met alle kracht die in ons is de belangen, ons ter behartiging opgedragen, waarnemen, niet als strijders voor het recht, naar de schoone woorden van den Codex, iaborantium spera, vitara et posteros verdedigen. Van lichtzinnigheid, van spelen met het heiligste heeft men ons nooit met recht kunnen beschuldigen. Welnu, dan vordert ook de verdediging van beklaagden te grooter inspanning, naarmate het niet goed en have, maar de vrijheid geldt. Elke strafzaak heeft haar eigenaardig karakter ; voor de behandeling van niet weinige is ernstige studie onvermijdelijk. Vooral nu de wetenschap ook in dit opzicht is vooruitgegaan, nu de leer der toerekenbaarheid telkens nieuwe gedaanten aanneemt, om eindelijk, naar wij hopen, eens tot vastheid te geraken. (1)

Derhalve: onrechtmatige oplegging van lasten aan den stand der advokaten zonder eenig equivalent, onteigening van hun tijd te algemeenen nutte zonder schadeloosstelling, welke tijd onttrokken wordt aan wetenschappelijke studie. Met dit gevolg dat juist zij, die uit den aard hunner betrekking bij uitstek bevoegd zijn over de verbetering onzer

(1) In het voorbijgaan vestig ik de aandacht op het niet zeer bekende werk van Dr. Francis Wharton, A treatise on mental unsoundness embracing a general view of psychological law. Philadelphia 1873. Men vergelijke: Die juristische Beurtheilung der Zustände geistiger Krankheit und Störung von Dr. L. v. Bar, professor in Breslau, in het Zeitschrift für das Privat- und öffentliche Hecht der Gegenwart, Dl. il, bl. 1 en v.

-ocr page 296-

278 wetgeving of de gebreken onzer rechtspraak licht te doen opgaan, door bnbezoldigden arbeid gedwongen worden ons de vruchten hunner rijke ervaring te onthouden.

Eindelijk,—en zoo ben ik in verband tot ons onderwerp genaderd tot de artt, 2 en 3 der wet van 26 April 1879 en hun toepassing —, een advocaat is helaas even als andere menschen aan de natuurwetten onderworpen : hij moet, al schijnt men het niet altijd te gelooven en al schrijven de Pandekten het mercenariam operam spernere voor, eten, drinken, gekleed gaan. Niemand leeft van den wind, is de nuchtere opmerking van onzen Groenewegen als commentaar op die Pandektenwet. Quis colit vineam ut de fructu ejus non edat? aut quis pascit gregem, non interim edens de lacte gregis? (1) De strijd om het bestaan wordt voor den onvermogenden advocaat — en de stelling dat deze dan maar timmerman of metselaar had moeten worden zal wel geen verdedigers vinden — dagelijks moeilijker. At zijn inspanning is noodig om zich en de zijnen te onderhouden. In den regel levert in de eerste jaren de praktijk daartoe de noodige middelen niet op; derhalve moet het tekort door anderen arbeid worden aangevuld. Welnu, eerst komt de Staat en stelt zijn eischen, legt hem lasten op, ontneemt hem een deel van den tijd, noodig om in zijn onderhoud te voorzien. En dàn komt de rechter en beknibbelt zijn ontvangsten.

Want het is inderdaad niet anders. De wijze waarop de rechterlijke colleges het artikel der wet toepassen, dat hun voorschrijft de kosten welke ten laste der verliezende partij komen, in het vonnis te begroeten, is met weinige uitzonderingen willekeurig, stelselloos en kleingeestig. Trouwens het ontbreekt den rechter aan elementen ter beoordeeling.

(1) In zijn: De legibus abrogatis, op den titel de extraordinariis cognitionibus.

-ocr page 297-

279

Dit de stukken kan slechts zelden worden opgemaaki, hoe veel of hoe weinig voorbereiding voor het onderzoek van stukken, boeken, correspondentie, het bestudeeren van netelige rechtsvragen noodig is. Ik herinner mij een zeer gewichtige procedure, voor de rechtbank te Hoorn gevoerd; de eenige conclusie van den gedaagde uitgegaan bevatte deze enkele woorden : Aangezien over deze vordering reeds bij vonnis der rechtbank te Hoorn de dato enz. is beslist. Ik weet dat de in de praktijk vergrijsde ambtgenoot, uitnemend rechtsgeleerde, weken besteed heeft aan de raadpleging der werken over de exceptio rei judicatae. Het is hiermede weder ce qu’on voit et ce qu’on ne voit pas. Willekeur, een slag slaan als ik het zoo noemen mag, is derhalve onvermijdelijk. Hoch ten aanzien dier begrootingen doet zich één algemeen verschijnsel voor : zij zijn steeds te laag. Zij maken, waar het betrekkelijk kleine sommen geldt, een eigenlijken strijd om het recht voor de breede middenklasse, zoo niet onmogelijk, althans zeer bezwaarlijk (1). He advocaat toch heeft de keus om bf den winnenden dient te laten betalen, hetgeen hij te weinig ontvangt krachtens het vonnis, bf elke procedure wegens vorderingen beneden zeker bedrag te ontraden. Het eerste geschiedt hier en daar bij uitzondering, hoewel met huivering, het laatste is regel geworden.

(1) In sommige steden heeft de rechter ten aanzien van verstek-zaken een soort van uniform-tarief in het leven geroepen, dat hij steeds toepast. Een vordering bij voorbeeld tot vergoeding van schade door aanvaring, door den voorzichtigen raadsman niet aangevangen dan nadat hij omtrent de ramp getuigen gehoord, wellicht een onderzoek in loco ingesteld en nauwgezet overwogen heeft of hij uit art. 535, 536 of 538 W. v. K. ageeren zal, wordt, wat de begroeting der kosten in geval van verstek betreft, op één lijn geplaatst met een gewone vordering tot betaling van verkochte en geleverde goederen. De ondervinding heeft geleerd, dat het overleggen van gespecificeerde rekeningen niets baat en daarop zelden wordt gelet.

-ocr page 298-

280

De processen zijn dus eer verminderd dan toegenomen ; een slecht verschijnsel, want ik noem verzwakking der rechtsovertuiging geen geluk. De advocaat tracht zich zoo mogelijk tevreden te stellen met hetgeen hem door de verliezende partij wordt betaald, opdat hij zijn dienten niet bezware. Terecht is betoogd dat de last nu gedeeltelijk op de schouders van den gelukkigen winner is overgebracht. Klachten hebben niet gebaat; die der balie trouwens plegen door de rechtbanken met misplaatste hooghartigheid te worden over het hoofd gezien, wanneer mercenariae operae geldt.

Ziedaar den toestand: vermindering van inkomsten tengevolge van kleingeestige toepassing der wet van April 1879, vermeerdering van arbeid, nu weder door ’t opleggen van een nieuwen, zwaren last.

Ah, quel plaisir d’être avocat !

Monsieur JossE.

-ocr page 299-

BescAouwingen over ife Aerziening va7i tie Teef, iot regeling van Aei notarisambt^ door Mr A. J. B. Rijke, privaat-docent in het notariaat en ’t fiskaal recht aan de Uni-versiteit te Utrecht,

Ieder, die het wèl meent met het notariaat, zal erkennen, dat elke poging, welke wordt aangewend tot verheffing van het ambt, toejuiching verdient. Met vreugde hebben wij dan ook ’t ontwerp-SaNNEs begroet.

Een tijdsverloop van ruim veertig jaren heeft doen zien, dat de wet van 9 Juli 1842 {Stbl. no. 20) op het notarisambt, ook nà de wijzigingswetten van ’76 en ’78, vele leemten heeft en gebreken, welke, wil ’t notariaat blijven wat het tot heden in de oogen van ’t publiek was, noodzakelijk aanvulling en verbetering behoeven ; gevoelige slagen waren, vooral in den laatsten tijd, aan het notariaat toegebracht ; het vertrouwen in den notaris was, terecht of ten onrechte, geschokt. Deze leemten aantevullen, die gebreken wegtenemen, het vertrouwen in ’t notariaat, dat in de «malversatiënquot; van de laatste jaren dreigde ten onder te gaan, weder te doen herleven, die malversatiën voor het vervolg zooveel mogelijk te voorkomen, ziedaar wat het nieuwe ontwerp zich voorstelt.

De wet van 1842 heeft aan de verwachting, welke men van haar koesterde, niet beantwoord; te laat zag men in, dat niet alle afwijkingen en veranderingen van de wet van 25 Ventôse jaar XI (bij Keizerlijk decreet van 8 November 1810 hier te lande executoir verklaard) als zoovele verbeteringen waren aanteraerken.

In het wezen van het notariaat bracht de wet van ’'42 geen verandering; de notaris bleef wat hij onder de Ventose-wet geweest was, de ambtenaar xav' i^oi^riit om authentieke akten te verlijden. Slechts eenige meer of minder gewichtige afwijkingen van de met recht geroemde Ventosewet hadden bij de wet van ’42 plaats.

-ocr page 300-

282

Algemeen bijval «vond bet niet-behouden der verschillende klassen van notarissen, alsmede de afschaffing van den notaire en second ; de opheffing van de chambres de discipline werd door sommigen betreurd; de afschaffing van de verplichting tot het stellen van zekerheid, welke verplichting voor de notarissen van Nederland uit kracht van ’t Besluit van 27 Juli 1814 ÇSibl. no. 88) door het patent was vervangen, werd door velen, zoowel in als buiten de Kamers, heftig bestreden, terwijl eindelijk de afschaffing van de stage een grove fout was, die door niemand in bescherming wordt genomen.

Was het wonder, dat toen reeds kort na de invoering der nieuwe wet hare gebreken en leemten aan het licht kwamen, zich spoedig stemmen verhieven, die met aandrang op wetsverandering aanhielden ? Toen telkens meer en meer stemmen opgingen, die met steeds stijgenden klem op wetsherziening aandrongen, werd op voordracht van den toenmaligen Minister van Justitie, Bokket, den 9den Februari 1867, eene Staatscommissie benoemd, die tot opdracht had, voorstellen te doen omtrent de herziening van de wet op het notarisambt en de daarmede in nauw verband staande wetgevingen op den eigendomsoverdracht van onroerend goed en het hypotheekwezen.

Die commissie telde onder hare 12 leden drie notarissen, BiiiiNo Tideman, notaris te Amsterdam, Mrs. van Bekokel en DE Bas, notarissen te Delft en te’s Gravenhage, mannen zoowel theoretice als practice op de hoogte van het vak, mannen van algemeen erkende bekwaamheden.

Na drie jaren was de commissie met haar omvangrijken arbeid gereed; op het einde van April 1870 bracht zij haar verslag uit en bood het ontwerp aan eener geAeel nieuwe we£ op het notarisambt. De hoofdpunten van haar ontwerp verschilden zoozeer met de bepalingen der wet van ’42, dat naar het oordeel der commissie door partieele herziening het voorgestelde doel niet kon bereikt worden.

De hoofdpunten, waarin het ontwerp van de bestaande wetgeving afweek, bestonden in :

-ocr page 301-

283

1». Verplichte zekerheidstelling.

2«. Wederinvoering der Kamers van Notarissen onder voorzitterschap van den president der arrondissementsrechtbank.

Onder dankbetuiging voor haar gewichtigen arbeid werd in de maand Juni 1870 de commissie ontbonden en haar ontwerp-notariswet in alle stilte bijgezet in het graf der ininisterieele archieven.

Haar arbeid, hoe onvruchtbaar ook voor het oogenblik, blijft echter steeds belangrijk, daar bij elke eventueele herziening der wetgeving op het notarisambt met de wetenschappelijke waarde van het ontwerp rekening moet gehouden worden.

Met genoegen hebben wij dan ook gezien, dat de ijverige samensteller van het thans zoo algemeen besproken wetsontwerp op het notarisambt, niettegenstaande hij, wat de hoofdpunten betreft, met dat ontwerp niet medegaat, eene degelijke studie van het werk der Staatscommissie heeft gemaakt, hetgeen mij vooral uit eene onderlinge vergelijking van de artikelen der beide ontwerpen gebleken is. Doch ’t ontwerp der Staatscommissie onderscheidt zich gunstig van het ontwerp-SaNNEs door eene meestal veel juistere redactie der artikelen.

Het ontwerp der Staatscommissie kan ons dus thans nog, bij de beoordeeling van het ontwerp-SaNNEs, goede diensten bewijzen, vooral ter vergelijking van de redactie der artikelen.

Voor ’t overige kunnen wij dat ontwerp laten rusten; de hoofdpunten verschillen te zeer met die, welke thans worden voorgesteld.

Wij willen nu nog een oogenblik stilstaan bij de twee wijzigingen, welke de notariswet van ’42 in 1876 en ’78 onderging; de eerste wijziging, die van 1876, is van weinig

-ocr page 302-

284 aanbelang; ze was een gevolg der wet van 10 November 1875, (SM. no. 204) tot ophefting van de provinciale gerechtshoven en instelling van nieuwe gerechtshoven ; ze had betrekking op het depot en de legalisatie der handteekening van den notaris.

Door de wet van 1878 werd gewichtiger verandering aangebracht; deze wijziging vond bijna onverdeelden bijval; ze betrof hoofdzakelijk de vereischten om tot notaris benoemd te worden en de wijze van benoeming.

Reeds in het zittingsjaar 1876—1877 was door den Minister Van Lijnden van Sandenburg aan de Tweede Kamer een ontwerp aangeboden tot herziening der notariswet; dit ontwerp, van zeer partieelen aard, had hoofdzakelijk ten doel afschaffing van de examens voor de gerechtshoven en instelling eener Staatscommissie voor het geheele rijk tot afneming van het examen,. afschaffing der instrumentaire getuigen en verscherping van het disciplinair toezicht; voor een zoo gewichtig ambt als dat van notaris wenschte het verder den titel van doctor in de rechten of rechtswetenschap. Voorloopig verslag werd over dit ontwerp uitgebracht; de afschaffing der getuigen en de doctorale graad voor den aanstaanden notaris vonden, jammer genoeg! weinig instemming. Inmiddels was het ministerie Heemskerk—van Lijnden gevallen, maar hiermede niet ons ontwerp. De opvolgende Minister van Justitie, Mr. H. J. Smidt, diende in de zitting van 1877—1878 aan de Tweede Kamer het ontwerp in gewijzigden vorm weder in : het vereischte van den doctoralen graad was verdwenen, het getuigenstelsel der wet van ’42 bleef ongeschonden gehandhaafd, en de werktijd, welken men te kwader ure in ’42 had afgeschaft, werd thans weder verplichtend gesteld; dit ontwerp stemde met het vorige van den Minister van Lijnden in zooverre overeen, dat het verbetering en eenheid bracht in het notarieel examen en het disciplinair toezicht op de notarissen aanmerkelijk verscherpte.

Den 6den Mei 1878 werd het tot wet verheven, en in het Staatsblad No. 29 afgekondigd.

Met loflelijken spoed hadden èn Regeering èn Kamers

-ocr page 303-

285 zieh van hare taak gekweten, en daar er, orn de op handen zijnde examens, periculum in mora was, werd het tijdstip van de in werkingtreding der wet vastgesteld op den 15den dierzelfde maand.

Ziedaar in ’t kort den stand en de geschiedenis van het notariaat hier te lande sedert het begin dezer eeuw ; ze zullen strekken om ons een duidelijker inzicht te doen krijgen in de pogingen, welke tot wetsverandering worden in het werk gesteld, en in de verschillende vragen, welke zich naar aanleiding daarvan zullen opdoen.

Ofschoon wij thans nog leven onder de werking van de nolariswet van ’42, zoo hebben we toch alle hoop, dat wij aan den avond staan van eene wetgeving, die in vele opzichten den toets eeuer van de behoeften der praktijk uitgaande critiek niet kan doorstaan.

Iloe groote stap in de goede richting de wijzigingswet van 1878 ook was, zoo bleef niettemin algeheele herziening der wetgeving steeds aan de orde; bij de begroeting werd er telkens in de Tweede Kamer op aangedrongen en dit lokte in 1881 van den Minister van Justitie Mon-DEKMAN de verklaring uit, dat een onpartijdig deskundige zich met de samenstelling van een geheel nieuw ontwerp onledig hield; die onpartijdige deskundige bleek tê zijn de heer H. W. J. Sannes, destijds ontvanger der registratie en domeinen te Oirschot, thans te Steenwijk, die den Minister ten vorigen jare een geheel nieuw ontwerp van wet tot regeling van het notarisambt aanbood, bestaande uit niet minder dan 131 artikelen, met eene uitgebreide en zeer lezenswaardige memorie van toelichting.

Daar er geene maatschappelijke instelling bestaat, die voor het particulier leven belangrijker is dan het notariaat, en dieper ingrijpt in de belangen der maatschappij zoowel als in die der individuen, zoo mag het ons geenszins verwonderen, dat spoedig na de verkrijgbaarstelling van gemeld ontwerp in Mei van ’t vorig jaar, allerwege eene ruime bespreking aan dit ontwerp ten deel viel.

In tijdschriftartikelen en brochures, in binnen- en buiten-

-ocr page 304-

286 landsche bladen sprak men, deskundige of niet, zijn oordeel uit over het ontwerp-SANNES ; ook de dagelijksche pers sprak haar woordje mede, getuige de lange lijst van dagen weekbladen, aangehaald in het rapport der hierna te noemen commissie van herziening.

Door de hoofdbesturen der Broederschap van notarissen en candidaat-notarissen werden verslag en adres over ’t ontwerp aan den Minister ingediend.

Waarlijk, doodgezwegen is het ontwerp dus niet. Van al wat erover geschreven is, van de lange lijst der commissie, en van meer nog, nam ik zoo nauwkeurig mogelijk kennis. Men staat verbaasd over de verscheidenheid van uitspraak, over het wijd uiteenloopende van de verschillende meeningen en beoordeelingen ; hier wordt gelaakt wat ginds was geprezen ; thans ziet men verworpen wat zooeven nog in bescherming was genomen ; de een valt heftig aan wat de ander met kracht van argumenten verdedigt. Het ontwerp-8ANNES, samengesteld onder den indruk der malversatiën van sommige notarissen — heet het hier — is de uiting van een wantrouwen in de notarissen, een wantrouwen, dat door niets wordt gerechtvaardigd en beleedigend is voor het notariaat; het ontwerp-SANNES — zoo klinkt het ginds — getuigt van warme liefde voor het notariaat, treft meestal de juiste middelen, welke kunnen strekken tot verheffing van het ambt en heeft alle aanspraak op onzen dank en onze erkentelijkheid. Hier weder wordt het ontwerp een doodgeboren kind genoemd, dédr kent men het niet alleen levensvatbaarheid toe, maar voorspelt het zelfs een lang en vruchtbaar leven.

Vanwaar die bonte verscheidenheid van uitspraak? Vanwaar die uiteenlooping der meeningen ? ’t ïjoont mijns inziens de moeite daarnaar een onderzoek intestellen ; ’t zal ons leeren welk gewicht aan die verscheidene meeningen te hechten.

Drie gronden zijn m. i. voor dat verschil van meening aantegeven :

1°. Deskundige bf niet, men oordeelde en veroordeelde,

-ocr page 305-

287 en waar bevoegden en onbevoegden oordeelen, daar is over* eensteraming van uitspraak inoeielijk denkbaar.

Is dus de eerste reden niet ver te zoeken, ook de tweede ligt voor de hand ; ze wordt ons aangegeven door de straks bedoelde commissie, waar ze zegt de overtuiging te hebben, «dat de tegen het ontwerp, op soms onwellevende wijze ingebrachte bezwaren meerendeels zeer ondergeschikte punten betreffen ; dat de enkele aanvallen tegen de hoofdbeginselen der wet gericht, veelal onvoldoende gemotiveerd zijn, en dat de critiek, die hier en daar zelfs de symptomen vertoont van afgunst op de aan den ontwerper van Regeeringswege te beurt gevallen onderscheiding, vrij algemeen meer getuigt van oppervlakkigheid en vitzucht dan van degelijkheid en ernstigen wil om in het algemeen belang mede te werken tot eene betere regeling van het notarisambt.”

Men sloot de oogen voor wat ’t ontwerp goeds bevatte, en meette kleinere gebreken en tekortkomingen met ruime mate uit; men bleef aan de détails hangen, en wijl sommige daarvan niet voldeden, meende men het recht te hebben een veroordeelend vonnis over het geheel uittespreken. Was het bij de eerste critici gebrek aan kennis, dezen ontbrak het aan die strenge eerlijkheid, welke mede in den criticus een eerste vereischte is ; beiden vergaten het woord van Montaigne: «Pour exercer la critique il faut science et conscience.”

De derde grond eindelijk van die tegenstrijdige uitspraken moet gezocht worden in het verschillend standpunt, waarop de critici zich stelden. Hij, die zich op het standpunt van den notaris plaatste, moest natuurlijk in zijne beoordeeling vaak lijnrecht staan tegenover hen, die ’t ontwerp beschouwden met ’t oog op het belang van ’t publiek ; wat gewenscht is voor den notaris kan voor het publiek minder dienstig zijn, en wat ten dienste van ’t publiek strekt kan soms zeer bezwarend voor den notaris wezen. Natuurlijk,’t belang van den notaris mag niet geheel en al uit ’t oog worden verloren, maar waar het in strijd komt met ’t publiek belang moet het ongetwijfeld voor dit laatste onderdoen.

Thegt;ȟ, XL Viste Dl., 2e Stuk [1885]. 19

-ocr page 306-

288

Dit heeft 't ontwerp-SANNEs goed begrepen en meestal ook zeer goed toegepast. Zeer natuurlijk dus, dat het niet in allen deele de goedkeuring kon wegdragen van hen, die (was ’t wonder, meerendeels notarissen) zich op een standpunt plaatsten, dat een valsch licht op het ontwerp moest doen vallen. Ziedaar waarom er een storm in den lande tegen ’t ontwerp-SANNES is opgegaan.

In één punt echter waren allen, verdedigers zoowel als bestrijders, het eens ; het ontwerp had niet genoeg rekening gehouden met de eischen der praktijk, het gaf blijken van gemis aan practische kennis.

Onze tegenwoordige Minister van Justitie, Du Tour VAN BEi.i.tNCHAVE, het notariaat een warm hart toedragende en open oor hebbende voor de eischen der praktijk, vond, na overleg met den ontwerper, het raadzaam, ’t ontwerp alsnog door eene commissie van deskundigen aan een nader onderzoek te onderwerpen. Tot die vereerende taak werden uitgenoodigd de Heeren A. G. Bodaan, notaris te ’s-Gra-venhage, en A. Mou,, notaris te Arnhem, welke met den ontwerper in commissie vergaderden om het zoo ruimschoots beoordeelde, zoo vaak veroordeelde ontwerp te herzien.

Wij zijn den Minister en de Commissie dankbaar; dat //dankbaar” spreken wij van harte uit, jammer echter, dat wij er niet een //voldaan” op kunnen laten volgen.

De commissie heeft hare taak volbracht; het herziene ontwerp is, evenals het oorspronkelijke, op last van den Minister van Justitie uitgegeven en verkrijgbaar gesteld bij de Boekhandelaren van Weelden en Mingei.b.n te ’s-(xra-venhage.

Aan het ontwerp gaat thans vooraf het rapport, waarbij de commissie den uitslag van haar onderzoek aan den Minister mededeelt; dat onderzoek is door de commissie in ruimen zin opgevat ; zij heeft gemeend, zoo zegt zij, het ontwerp niet alleen te moeten toetsen aan haar eigen inzichten en meeningen omtrent hetgeen eene wet op het notarisambt zou behooren te bevatten, maar ook kennis te moeten nemen van al hetgeen over het ontwerp geschreven is.

-ocr page 307-

289

De indruk, welken het op de beide leden-notarissen gemaakt heeft, was over ’t algemeen gunstig ; de hoofdbeginselen van het oorspronkelijk ontwerp hebben zij gemeend te moeten behouden ; slechts hier en daar werden door de commissie eenige wijzigingen aangebracht, welke echter niet steeds zóó onschuldig zijn als zij ons gaarne zou doen gelooven.

Bij eene herziening der wet op het notarisambt moet in de eerste plaats ter sprake komen de vraag : behoort in het wezen van ’t notariaat verandering gebracht, moet het beginsel van ’t notariaat onaangetast blijven ?

En twee stelsels kunnen dan in aanmerking komen :

1°. de vrijverklaring van het notariaat, en

2°. het bezoldigd staatsambt.

Sommigen verwachten alle heil van de zoogenaamde vrijverklaring; enkel in het maken van ’t notariaat tot een vrij beroep is volgens hen het geneesmiddel gelegen.

De inrichting van het notariaat in het Zwitsersche kanton Waadland wordt ons dan als voorbeeld gesteld. Maar eene opzettelijke studie te dier zake van de daar heer-schende //Loi sur l’organisation du notariat du 20 Janvier 1851” heeft mij doen zien, dat het daar eene vrijheid is, gekluisterd aan banden, niet te vereenigen met de ten onzent bij sommigen bestaande meening, dat het aan ieder, die bewijzen van bekwaamheid heeft gegeven, moet vrijgelaten worden zich als notaris te vestigen waar hij goedvindt.

Tegen het beroep op een Ttaliaansch en een Belgisch Staatsman, die dezen vorm van ’t notariaat als den eenig waren aanprijzen, kan men het oordeel inroepen van zoovele bekwame en practische mannen, ook hier te lande, die den dag der vrijverklaring van het notariaat als den dag van zijn ondergang beschouwen ; en opmerkelijk is ’t, dat geen der beide staatslieden, op wier uitspraak men zich zoo gaarne beroept, in hun eigen land het stelsel der vrijverklaring hebben doen zegevieren ; noch in Italië noch in België is een stap in die richting gedaan.

-ocr page 308-

290

Zagen wij met eene volharding, eene betere zaak waardig, bijna telken jare, de laatste maal den 8 December 1883, in ’s lands vergaderzaal den Assenschen afgevaardigde, den heer Oi.denhuis Gratama, dit zijn oude stokpaardje bestijgen, — vrij zeker is het, dat hij ook bij de beraadslaging over eene nieuwe wet op het notarisambt niet achterwege zal blijven, maar zich weder in de eerste gelederen der strijders voor het vrije notariaat zal scharen, doch wij twijfelen geenzins, of zijn aanval vindt voldoenden weerstand in de, èn bij de M. v. T. èn bij ’t rapport der commissie, zoo juist uiteengezette bezwaren tegen het stelsel der vrijverklaring.

Het tweede stelsel, dat in aanmerking kan komen, is het bezoldigd staatsambt. Men wil den notaris tot bezoldigd rijksambtenaar maken. Maar ook dit stelsel komt den ontwerper èn met ’t oog op de belangen der schatkist èn met ’t oog op die van het publiek onaannemelijk voor. Eene uiteenzetting en weerlegging der bezwaren aan dit stelsel verbonden, vinden wij, vreemd genoeg, in de M. v. T. niet ; ook naar het oordeel der Commissie, zonderlinge overeenstemming ! behoeft dit stelsel geene opzettelijke bestrijding.

Ofschoon m. i. het denkbeeld om den notaris te maken tot rijksambtenaar en hem voor zijne diensten te bezoldigen gedeeltelijk uit de schatkist, gedeeltelijk uit eene tantième van een volgens een verbeterd tarief door het publiek te betalen honorarium, wel eene opzettelijke bespreking was waardig geweest, heb ik toch, daar ook ik van een notariaat als bezoldigd staatsambt niet veel heil verwacht, vrede met ’t standpunt, waarop het ontwerp zich stelt : in ’t wezen van het notariaat mag volgens de M. v. T. geene verandering gebracht worden.

Ook de benoemde commissie verklaart in haar rapport zich geheel te kunnen vereenigen met het gevoelen van den samensteller, dat het beginsel van ’t notariaat, zooals het thans bestaat, onaangetast moet blijven, en dat noch het denkbeeld der zoogenaamde vrijverklaring, noch het denkbeeld om den notaris tot bezoldigd rijksambtenaar te maken, eenige instemming verdient.

-ocr page 309-

•291

Blijft dus het beginsel onaangetast, in onderscheidene hoogst belangrijke punten wijkt toch het ontwerp van de bepalingen der bestaande wetgeving af.

Die afwijkingen zijn zes in getal ; ze betreffen :

TV. Het ressortenstelsel.

VT. De tijdelijke vervanging der notarissen door candidaat-notarissen.

Wij willen aan elk dier punten eenige beschouwingen wijden en nagaan, of en in hoeverre o. i. heil van de voorgestelde wijzigingen te verwachten is. Bij het tweede en vierde punt, waarin ik principieel met het ontwerp verschil, zullen wij uit den aard der zaak iets langer behooren stil-testaan.

I. Toezicht.

Onder de wet van Ventôse was het toezicht over de notarissen opgedragen aan chambres de discipline, samengesteld uitsluitend uit ambtgenooten. Die Kamers van notarissen hebben niet aan haar doel beantwoord, zoodat de wet van ’42 het toezicht opdroeg aan de rechterlijke macht.

Maar ook dit toezicht is practisch onvoldoende gebleken ; eene ruim veertigjarige ondervinding heeft voldingend bewezen, dat het niet bij machte is iets goeds uittewerken.

De uitgebreide werkkring der rechterlijke ambtenaren, hunne veelvuldige en tijdroovende ambtsbezigheden laten hun niet den noodigen tijd om geregeld en werkdadig toezicht uitteoefenen over het groote aantal notarissen in hun ressort, met welke zij daarenboven uit den aard hunner betrekking slechts zelden in aanraking komen. Hun toezicht bepaalt zich dan ook enkel tot een lijdelijk toezien, en als het

-ocr page 310-

292

Openbaar Ministerie soms handelend optrad, was het meestal te laat om het publiek voor schade te vrijwaren.

Tot voor korten tijd werd dit met zeldzame eenparigheid van stemmen erkend, het toezicht der wet van ’42 allerwegen veroordeeld en op verandering in dat toezicht aangedrongen; en zie, thans, nu die verandering in het verschiet wordt gesteld, voldoet het eensklaps aan al de eischen, welke men aan een goed toezicht stellen kan. Vreemd, meer dan één schrijver vindt thans het sinds jaren veroordeeld toezicht zoo kwaad niet meer ; ’t is alsof, zoodra de wetgever zijne lang verbeide tusschenkomst aanbiedt, men van zijne hulp niet meer gediend wil wezen.

Zeer terecht verwerpt m. i. het ontwerp èn het toezicht uitgeoefend uitsluitend door leden der rechterlijke macht èn het toezicht van een collegium van arabtgenooteh ; maar wat in elk der stelsels goed was tracht het te vereenigen om zoodoende een toezicht samentestellen, dat het notariaat en het publiek zeer ten goede kan komen ; het heeft een toezicht ingesteld, dat, de voordeelen der beide systemen zooveel raogelijk vereenigend, de aan het licht gekomen gebreken dier systemen mist.

De notarissen zullen volgens art. 30 van het ontwerp onder het toezicht staan van Kamers, bestaande uit drie rechterlijke ambtenaren, twee ambtenaren der registratie en twee notarissen, een toezicht, dat inderdaad in staat zal zijn om den arbeid, het karakter en het zedelijk gedrag van de notarissen en candidaat-notarissen nategaan, waaraan volgens de M. v. T. geene verkeerdheden, die in het notariaat zijn ingeslopen, geene af keurenswaardige praktijken en laakbare handelingen zullen ontgaan ; een toezicht, dat m. i. zeer goede waarborgen oplevert voor een deugdelijk, rechtvaardig en zelfstandig onderzoek, en tegelijkertijd ook voor de eer van den stand en de belangstelling in het notariaat.

Geen nood, dat ’t ontwerp op dit punt gevaar lijdt, tiet bestaande toezicht kan zelfs dien naam niet dragen; van het nieuwe hebben wij betere verwachtingen. Toch moet ons de vraag van ’t hart, of ’t wel raadzaam is, dat twee

-ocr page 311-

. 29.3

ambtenaren der registratie In de Kamers van Toezicht zitting hebben? Kent ’t ontwerp over het algemeen niet een te grooten invloed aan de registratie-ambtenaren toe? In de eerste plaats twee registratie-ambtenaren in de Kamers van Toezicht, vervolgens processen-verbaal door de registratie-ambtenaren van overtredingen der notariswet, en, last not least, jaarlijksche rapporten van de ontvangers der registratie over het gedrag en de handelingen der notarissen !

Ts het wel wenschelijk, mogen wij verder vragen, de gelegenheid aftesnijden om in de Kamers b.v. ook oud-notarissen, een advocaat of oud-leden der rechterlijke macht optenemen ? Deze personen zijn vaak beter dan een jeugdig en onervaren ontvanger tot eene zoo hoogst delicate taak berekend.

Ook de macht, waarmede het ontwerp de Kamers van Toezicht bekleeden wil, strekt zich m. i. veel te ver uit. »Die macht is discretionnair gelaten”, zegt de M. v. T., maar het ontwerp verplicht ons, die verklaring cura grano satis optevatten. Het ontwerp zelf strekt die macht veel verder uit; inplaats van Kamers van Toézicht, die ze behoorden te zijn, met macht van waarschuwing of berisping, met discrétionnaire correctiën, maakt men ervan Kamers van tuchtiging en straf. Zelfs wordt van de eerste beginselen van strafrecht afgeweken. Wij vinden hier bij overtreding der wei alle inmenging der rechterlijke macht uitgesloten ; zelfs opsporing, aanklacht, vervolging, instructie en berechting in ééne hand.

Dat verder het ontwerp niet genoegzaam rekening heeft gehouden met de beginselen, welke de Grondwetgever in het vijfde hoofdstuk »Van de Justitie” heeft neêrgelegd, make men den ontwerpers niet te zeer tot verwijt ; op meer andere plaatsen zal den rec4^.?geleerde een glimlach om de lippen spelen

Men mag van weZ.sgeleerden, hoe uitstekend overigens 1 ok, niet een wetsontwerp verwachten, zooveel omvattend als dat eener notariswet, dat juist in het kader van ons geheele rechtsstelsel past, en steeds met de verschillende onderdeelen van het recht in volmaakte harmonie zal wezen.

-ocr page 312-

294

(Jok de invloed, welken art. MO e. v. aan de Kamers van Toezicht geeft in de schorsing of ontzetting van een notaris, is onrustbarend groot. De M. v. T. zegt, dat de Minister van Justitie schorst, de Koning' ontzet, op gemotiveerde voordrachten der Kamers van Toezicht, maar daar de Minister moei schorsen (art. 110), de Koning zal ontzetten (art. 112), zoo is ’t in die gevallen toch inderdaad de Kamer, die deze straflen oplegt, terwijl slechts Z. E. of Z. M. pro forma die straffen zal uitspreken.

Let men daarbij nog op de omstandigheid, dat in vele gevallen hooger beroep is uitgesloten, en dat intieme convictie voor overtuigend wettig bewijs in de plaats zal treden, dan twijfel ik geenszins, of er zullen niet velen gevonden worden, die in dit punt met het ontwerp willen medegaan.

De woorden uit de M. v. T. op het wetsontwerp der Staatscommissie mogen hier wel eene plaats, maar tevens vooral behartiging, vinden :

ff De disciplinaire regtsmagt van Kamers van Notarissen zal waken tegen handelingen, die zoo al niet het oog dan toch den arm van den strafregter ontgaan. Vit dit oogpunt is de bevoegdheid der Kamers tot beteugeling van misbruik niet verder uitgebreid dan tot toepassing van disciplinaire straffen. Waar de wet overtreden wordt en de disciplinaire regtsmagt dus te kort schiet, daar is de medewerking der regterlijke magt nevens en boven dat Çlees: die) der Kamers behouden ”

Alvorens van het Toezicht afteslappen, moeten wij op het gelukkig denkbeeld van den ontwerper wijzen om ook de candidaat-notarissen voortaan aan toezicht te onderwerpen ; wil men een goed korps notarissen, zoo zegt hij, dan schijnt het een allereerst vereischte te zijn, een goed korps candidaat-notarissen te bezitten.

II. KASStERDEHU DKIi NOTARrSSEN.

Met dit enkel woord meent men de oorzaak der malver-

-ocr page 313-

295 satiën te hebben aangegeven ; neem die oorzaak weg, de njalversatiën zijn verdwenen.

Zoo hoorden wij nog onlangs in de Tweede Kamer bij de discussiën over de Staatsbegrooting door twee onzer geachte afgevaardigden, de Heeren Duckmeester en Retgees VAN Rozenburg beweren. De misbruiken zouden volgens hen voorkomen worden, wanneer men den notaris ten strengste kon verbieden om hetzij als bankier, hetzij als makelaar, geldschieter of speculant in welken vorm ook, zaken te doen, voor eigen rekening of risico, indien wij bv. hadden een verbod gelijk in Frankrijk bestaat in art 12 der ordonnantie van 4 Januari 1843 (1).

De Minister van Justitie Modderman verklaarde, dat hem dit denkbeeld aanvankelijk zeer toelachte, en dat hij een onderzoek zou instellen naar de werking dier ordonnantie. Dat onderzoek bracht het ondoeltreflënde van zoodanige verbodsbepalingen aan het licht, en de minister sprak als zijne overtuiging uit, dat eene wettelijke regeling van het kassiers-en bankiersbedrijf van den notaris moeilijk denkbaar was.

Hij vraagt echter naar het middel om in de praktijk de nauwkeurige grens te trekken tusschen handelingen van den notaris-lasthebber of depositaris en den notaris bankier of kassier ; daar hij laatstgemelde combinatie hoogst verderfelijk beschouwt, zal hij zich zeer verplicht achten, indien men hem dat middel wil raededeelen.

(1) Art. 12 dier ordonnantie verbiedt uitdrukkelijk aau de notarissen : «de se livrer à aucune spéculation de bourse ou opération de commerce, banque, escompte et courtage; de s’immiscer dans l’administration d’aucune société, entreprise ou compagnie de finances, de commerce ou d’industrie ; de faire des spéculations relatives à l’acquisition et la revente des immeubles, à la cession de créances, droits successifs, actions industrielles et autres droits incorporels, de s’intéresser dans aucune affaire pour laquelle ils prêtent leur ministère; de placer en leur nom personel des fonds qu’ils auraient reçus, 'même à la condition d’en servir d’intérêts, enfin de se constituer garants ou cautions à quelque titre que ce soit, des prêts qui auraient été faits par leur intermédiaire ou qu’ils auraient été chargés de constater par acte public ou privé.

-ocr page 314-

296

Of die combinatie werkelijk zoo hoogst verderfelijk is ? Voorziet de notaris-kassier-bankier, geboren uit de eischen van het publiek, niet in een werkelijk gevoelde behoefte ? En zal het zoo gemakkelijk vallen die behoefte het stilzwijgen opteleggen ? Ik meen reden te hebben dit te mogen betwijfelen. Als we nagaan, hoe de notaris werd datgene wat hij thans is, hoe hij kassier en bankier werd, dan moeten we erkennen, dat van zijne zijde het slechts was een medegaan, een verplicht medegaan met de behoeften van het publiek en de eischen van den tijd.

Wil men nu dien zoogenaaraden buiten-wettelijken werkkring van den notaris in een keurslijf van bepalingen wringen, men zal het notariaat belemmeren in zijne vrije ontwikkeling en vrije werking, welke, ’t valt niet te ontkennen, vooral in de laatste vijftig jaren ten zegen van de maatschappij hebben gestrekt door uitbreiding te geven aan het hypothecair crediet.

Men zoeke de oorzaak der malversatiën niet daar waar zij niet gelegen is ; niet in den geldhandel, niet in de geldpraktijk als zoodanig, maar in de persoonlijkheid van die notarissen, welke dien geldhandel dreven, schuilde het kwaad.

En ook niet uitsluitend aan dien geldhandel moeten de malversatiën van de laatste jaren worden toegeschreven. Reeds de M. v. T. op het oorspronkelijk ontwerp zeide het; de onheilen, die wij 'in den laatsten tijd beleefden //kunnen zelfs niet in de eerste plaats op rekening der ban-kierderij of kassierderij door de notarissen worden gesteld. De oorzaken van die onheilen zijn zóó verscheiden, dat men onmogelijk ééne als de grootste zou kunnen aanwijzen.//

Maar al die onheilen, al het kwaad vloeide toch uit eene en dezelfde bron voort : de insoliditeit van den notaris.

Hoe nu het kwaad te voorkomen? En bet antwoord ligt voor'de hand: niet in ’t verbieden van den geldhandel, die in eene dringende behoefte voorziet, en vooral ten platten lande zoo nuttige diensten bewijst, een verbod dat weldra personen zou doen verrijzen minder vertrouwbaar dan de

-ocr page 315-

297 notarissen ; men poge niet te scheiden wat niet te scheiden valt, men late aan het notariaat zijn vrije natuurlijke werking, doch de Regeering benoeme tot notarissen slechts zoodanige personen, die gegronde hoop geven het ambt tot eer te zullen verstrekken ; men zorge dat het korps notarissen besta uit mannen van kennis en bekwaamheid, van onkreukbare eerlijkheid, van onwankelbare trouw, van onbesproken gedrag en zedelijk karakter, uit mannen, die het geschonken vertrouwen ten volle waardig zijn ; men zorge voor eene goede opleiding, voor een deugdelijk en daadwerkelijk toezicht. Ziehier m. i. het eenig middel, dat redding aanbrengen, dat malversatiën voorkomen kan.

Geen verbodsbepalingen als die van de Fransche ordonnantie van Januari 1843, de ondervinding in Frankrijk leert het (men leze omtrent dit punt de circulaire, dd. 19 October 1876, van den toenmaligen Minister van Justitie in Frankrijk, J. Dufaure, welke eene akte van beschuldiging in de meest krasse bewoordingen tegen het notariaat in Frankrijk kan genoemd worden) geene verbodsbepalingen, zeg ik, zijn in staat de malversatiën tegentegaan ; wettelijke voorschriften als de voorgestelde zijn niet bij machte het publiek tegen ontrouwe ambtenaren te waarborgen ; het euvel, dat niet in de wet ligt, is ook niet door de wet wegtenemen. Misbruik van vertrouwen zal steeds voorkomen, ondanks de strengste wet, zoolang tot het ambt personen worden toegelaten, die niet door hun vroeger gedrag alle aanspraak op vertrouwen kunnen maken.

Het is m. i. daii ook eene onvruchtbare idée, als men ter voorkoming van malversatiën meent te moeten zoeken (zie M. v. T ) naar een middel om de zoogenaamde kassierderij tegentegaan of althans zeer te beperken. Denkt men dan in zoodanig middel geslaagd te zijn, dan zal dat middel bf wel machteloos blijken, of ’t zal een middel zijn practisch onbruikbaar, óf wat nog treuriger is, een middel erger dan de kwaal.

Het oorspronkelijk ontwerp gaf in zijne ongelukkige artt. 82 e. v. reeds ’t bewijs der waarheid van bovenstaande woor-

-ocr page 316-

2»8

den ; want ’t gaf een middel aan de hand practisch onbruikbaar en daarenboven niet in staat het voorgestelde doel te bereiken ; als zoodanig werd het dan ook algemeen, zelfs door de herzienings-commissie, veroordeeld.

De meerderheid der commissie, zoo verklaart ze zelve, helde aanvankelijk over tot het denkbeeld, om geheel het tiende hoofdstuk, handelende //over het onder zich nemen van gelden en geldswaardenquot;, te doen vervallen. Te kwader ure veranderde ze echter van meening, en daar het kwaad volgens haar voornamelijk gelegen is in het tegen rente opnemen en op eigen naam tegen hoogere rente uitzetten van gelden en in het garandeeren van koop- en pachtpen-ningen, zoo wil ze die operatiën tegengaan, en beveelt daartoe het denkbeeld aan //om geen rechtsvordering toe te staan tegen den notaris noch tot teruggaaf van gelden of geldswaardige papieren, welke hem in bewaring of ter leen verstrekt zijn tegen loon of renie en zonder zai:elijl;e zeker-keidsieUing, noch tot naleving van verbintenissen van borgtocht, door hem aangegaan tot zekerheid dier teruggaaf of tot zekerheid der voldoening van verbintenissen bij nota-rieele akten aangegaan.”

En waarlijk, hoe ongelooflijk het ook schijnt, de commissie heeft dat denkbeeld belichaamd in het slordig geredigeerd artikel no. 1 van het tiende hoofdstuk: //Over het ter leen en in bewaring nemen door den notaris van gedden en geldswaarden.”

Art. 80 luidt woordelijk :

'/De wet verleent geene rechtsvordering tegen notarissen, '/noch tegen de op eenig notariskantoor werkzame candi-quot;daat-notarissen tot teruggaaf van gelden, effecten of gelds-quot;waardige papieren, aan hen zonder zakelijke zekerheidstelling, quot;tegen loon in bewaring gegeven of tegen rente ter leen '/verstrekt, noch tot nakoming van verbintenissen van borg-quot;tocht door hen aangegaan tot zekerheid van zoodanige quot;teruggaaf door derden of tot zekerheid der voldoening van '/verbintenissen, bij notarieele akten aangegaan.”

En art. 81 :

-ocr page 317-

299

«Bijaldien tot zekerheid van de teruggaaf van tegen loon »in bewaring gegeven of tegen rente ter leen verstrekte »gelden, effecten of geldswaardige papieren onderpand is «gegeven, zal de verbintenis tot teruggaaf alleen op dit »onderpand kunnen worden verhaald.”

Hoe ik deze bepaling beschouw, van hare theoretische of van hare practische zijde, of ik haar beschouw van het standpunt van het publiek dan wel met het oog op den notaris, of ik haar beschouw in het licht, dat de M. v. T. erop doet vallen, of in het licht, door het rapport der commissie er op geworpen, of ik haar beschouw afzonderlijk dan wel in verband met andere artikelen van het ontwerp, overal vind ik tegenspraak, nergens zie ik uitkomst, te vergeefs zoek ik naar ééne reden, die haar ter verontschuldiging kan strekken.

Wat het theoretische punt aangaat, nergens in onze ge-heele wetgeving, nergens in de geheele rechtsgeschiedenis vindt men de wederga van een juridische ketterij als deze.

Wat wil dat art. 80? Den notaris beletten een gedeelte van de zoogenaamde kassierderij uitteoefenen ?

Ja, zegt ons de M. v. Ï. »door die ontzegging (der actie) wordt in dit opzicht sandie verleend aan Aet verbod van art. 8, Iste alinea slot”; en een weinig verder (bl. 73) »naast de gegeven bepalingen (van art. 80 e. v.) staan meerdere om te voorkomen dat de notaris die gelden van anderen onder, zich heeft, deze aanwendt om daaruit voordeel te genieten, zooals onlangs op groote schaal het geval was. De Regeering bedoelt de nieuwe bepalingen vervat in het tweede lid (lees ; eerste lid, slot) van art. 8, waar den notaris verboden wordt bij zijn ambt het beroep van koopman in den uilgebreidslen (zin) uit te oefenen, hetzij in persoon, hetzij door tusschen beide komende personen.”

Geheel juist is het gezegde niet, maar dit doet hier minder ter zake; genoeg, de wet verbiedt de kassierderij der notarissen.

Het publiek, zoo is of moet de gedachtengang van de commissie zijn, heeft schade geleden door de malversatiën

-ocr page 318-

300

van den notaris; die malversatiën ontstonden doordat de notaris zich met kassiers- en bankierszakeu inliet; dit nu moeten we voorkomen en beletten, dit moeten we verbieden en meer speciaal moeten wij verhinderen, dat de nolaris zonder zakelijke zekerheidstelling van anderen geld leent. Doet hij zulks toch, dan . . . hem gestraft? neen,eene premie stellen we op zijne overtreding en de volheid der straf kome op het hoofd van het arme slachtofier!

De ambtenaar overtreedt de wet. het publiek wordt gestraft en de straf komt zelfs den delinquent ten goede. De schuldige wordt beloond, het slachtoflër gestraft ! Ts er schandelijker rechtsverkrachting denkbaar ? Kent men bijtender spot dan de zoete troost, welken de M. v. T. aan het ongelukkige slachtoffer toevoegt, dat zoodanige bepaling juist in zijn belang is opgenomen ? Straf A. voor de overtreding van B., beloon B. in die mate als ge A. straft, ziedaar het middel om overtredingen te voorkomen !

Difficile est satyram non .scribere, het kost moeite hier geene satyre te schrijven, maar de zaak is te ernstig, en al spant de M. v. T. met het rapport ook samen om het //verbod” wegtegoochelen, al verklaart ook de M. v. T. (bl. 73) met evenveel woorden //een verbod daar te stellen voor de notarissen om geld te leenen schijnt niet raadzaam •en onuitvoerbaar”, al verkondigt het rapport ook luide, dat //de grondgedachte van deze bepaling is alleen de zucht om den notaris af te houden van een gevaarlijken weg, die op zijn ondergang dreigt uit te loopen ”, al is zelfs art. 80 in geen verbodsvorm geredigeerd, — het zijn enkel goocheltoeren, die het verbod slechts maskeren, maar niet vermogen het wegtenemen.

Het was niet anders van zoo kundige mannen als de ontwerpers te verwachten, of zij moesten in dit punt met eigen werk verlegen zijn, en het was dan ook ontegenzeglijk hun beter gevoel, dat hen besluiten deed, de afschuwelijke naaktheid van het beeld, zooals het hierboven is tentoongesteld, voor onze oogen te verbergen.

Maar aangenomen eens, ’t is der commissie ernst, als ze

-ocr page 319-

301

van hare bepaling zegt, dat ’t hier «alleen de zucht is om den notaris af te houden van een gevaarlijken weg, die op zijn ondergang dreigt uitteloopen,” is dan de vraag niet alleszins gewettigd, of de bezorgdheid voor den notaris (de vlag, die de verbóden lading moet dekken) hier niet al te ver wordt uitgestrekt ? Vergeet men dan niet, dat het niet de notaris is, die beschermd moet worden, zooals geschiedt door hem van de wettelijke verplichting tot teruggave te ontslaan, maar wèl ’t publiek, dat schade leed door de malversatiën ? En moet de notaris afgehouden worden van dien gevaarlijken weg, welnu, straf hem zoo hij dien toch betreedt; of is hij soms een onmondige, wien men voor zijne daden niet aansprakelijk kan stellen ? Men zij geen aanhanger van ’t «similia similibus”, men stelle het publiek niet aan benadeeling bloot om benadeeling afteweren : ook de juridisch-homœopatische geneesmethode is waardeloos en van haar is niet het minste heil te verwachten ; ook in het recht kan de homœopathie den toets der critiek niet doorstaan en zal ze in de praktijk falen.

Immers het publiek vertrouwt den notaris of het vertrouwt hem niet. (Wij laten thans in het midden, of de notaris ’t vertrouwen waardig is, daarover straks; wij hebben nu enkel het oog op het publiek.)

Kerirouwl het den notaris, zal dan zoodanige bepaling wel iemand afschrikken den notaris hetzelfde vertrouwen te schenken als hij hem tot nu toe schonk, en zal men met een deugdelijk bewijs van zijne hand niet gaarne genoegen blijven nemen ?

Vertrouwt het den notaris niet, dan is zoodanige bepaling totaal noodeloos, wijl niemand zoo dwaas is zijn geld toe-tevertrouwen aan hem, dien hij als onsoliede kent.

Maar nog een derde is denkbaar : ’t publiek kan in dubio zijn of ’t den notaris vertrouwen zal schenken of niet; en hier zal art. 80 gunstig werken, ’t publiek waarschuwen en tot onthouding leiden. Zoo ten minste zou men meenen, maar ik verwacht ook voor dit geval van art. 80 weinig heil.

-ocr page 320-

302

Zooals thans de wet is zal het publiek, zelfs niet tegen behoorlijk bewijs, zijn geld naar dien notaris dragen. Maar doet nu diezelfde notaris, is art. 80 wet geworden, uitdrukkelijk afstand van het recht hem bij dat art. toegekend om de actie afteweren, — zullen er dan niet personen gevonden worden, die nu juist door dien afstand den indruk van zijne soliditeit ontvangen en daarom minder bezwaar zullen maken tegen deugdelijk bewijs hun geld bij dien notaris te laten, bij wien zij dat in ’t gewone geval niet zouden gebracht of gelaten hebben ?

En of de notaris wel rechtsgeldig afstand kan doen van iets wat niet voor hem introductum est, (zie Mem. van Toel. en Rapp. der Comm.) en of die afstand niet in strijd is met art 14- A. B.? Zeker is het, dat zoodanige afstand ertoe leiden kan, het lichtgeloovig publiek vroeg of laat op vreeselijke wijze te ontnuchteren.

Thans een enkel woord over het tweede deel der prac-tische zijde: de notaris is het vertrouwen waardig of niet.

Is hij dat vertrouwen waardig, dan bestaat er geen gevaar, dat hij het geld zijner dienten in lichtvaardige speculaties waagt, die hem later kunnen verhinderen zijne verplichtingen natekomen ; tegen zoodanigen notaris is dergelijke waarschuwing onnoodig.

Verdient hij dat vertrouwen niet, dan is zulk eene bepaling in de hand van dien notaris een middel om zich strafl'eloos ten koste van het publiek op schandelijke wijze te verrijken.

//De bepalingen van Hoofdstuk X«, zoo gaat het rapport der herzieningscomraisssie voort, //hebben de te waardeeren bedoeling om den notaris te beletten lichtvaardige handelingen te doen met eens anders geld. Zij bedoelen niet te beletten, dat hij zich met het geld uit de voeten maakt; zoo onnoozel was de ontwerper niet, dat hij zich dat voorstelde ; maar zij bedoelen te voorkomen, dat handelingen plaats hebben waaruit op den duur de toestand ontstaat die tot wegfoopen leidt.//

Dat //wegloopen// mei geld van anderen door de tegen-

-ocr page 321-

303 woordige bepalingen van het tiende hoofdstuk voorkomen wordt, erken ik gaarne. Ue notaris zal zich niet uit de voeten maken, hij kan blijven, blijven met geld zijner arme slachtofiers, dat hem door de hooge bescherming der wet als het hem op wettelijke wijze toekomende verzekerd is. .Ia, art. 80 kan leiden tot een toestand, dat //wegloopen* niet meer noodig is, dat de notaris onder de oogen zijner ongehikkige slachtofiers over hunne zuur verdiende spaarpenningen als over een hem rechtmatig toekomend eigendom vrijelijk zal heerschen en beschikken.

Dat zoodanige toestand niet ontstaan zal, pleit geenszins voor de wet, maar voor de notarissen. Doch dat zoodanige toestand wettelijk denkbaar en mogelijk is, en onder de bescherming der wet zal staan, zie, dat scheen mij in onze hedendaagsche eeuw eene onmogelijkheid.

Het is te bejammeren, dat een in het oog der commissie heilig doel ook het middel heiligen moest.

En toch, ook de ontwerpers zelven koesteren van hun eigen plan weinig verwachtingen, getuige bl. 12 van hun Rapport. //Deze bepalingen//, zoo lezen wij aldaar, «zourJen het publiek waarschijnlyi terughouden van het leenen van geld aan de notarissen en dezen daardoor de gelegenheid tot het uitleenen van anderer geld benemen, terwijl de achteruitgang van koopers of pachters niet zooveel gevaar voor de notarissen zou opleveren, want men mag onderstellen, dat de titularis, die niettemin zoodanige garantie had aangegaan doch niet of niet geheel uit eigen middelen die verbintenis kan naleven, uit zelfbehoud andere verbintenissen eerst zou afdoen en zich niet zal vergrijpen aan het geld of goed van anderen, wien het rechtsmiddel wel ten dienste zou staan?!// (1)

(1) De Heer Moll, lid der herzieningscommissie, schreef, na de verschijning van het eerste ontwerp, in de N. Rott. Courant van 5 .Tuli 1883 :

«Ook onder de notarissen zyn er bezweken in den zwaarder geworden niaterieelen strijd om het bestaan, in den steeds moeielijker stryd, om langs eerlijke wegen, door eerlijke middelen aan steeds

Tkemis, XL Viste Dl., 2e Stuk [1885]. 20

-ocr page 322-

304

Dat wij ons het stelsel van het ontwerp in zijn beginsel en in zijne consequenties moeilijk helder voor den geest kunnen halen, zal allerminst de commissie verwonderen ; immers men staat hier bij de ontwerpers zelven niet ten achter. De M. v, T. en het rapport der herzieningscommissie zijn telkens met elkander in strijd en geen van beiden stemt met het ontwerp zelf overeen.

Ik wil er verder niet op wijzen, dat bekendheid met de wet, waarvan art. 80 uitgaat, eene bloote fictie is, meer niet, en dat partijen de dupe kunnen worden van deze klimmende behoeften te voldoen, en ook dikwerf hebben oorzaken buiten hunne schuld notarissen ten val gebracht ; risico’s, die zij naar lang gevestigde gebruiken moesten dragen, hebben hen menigmaal achteruilgezet en hen het slachtoffer doen worden van ongunstige tijden. Men oordeele niet te hard over de schuldigen aan de malversatiën, doch erkenne, dat er verband bestaat tusschen de algemeeno welvaart, de welvaart van allen, en de welvaart van enkelen uit die allen Dan zal men tevens komen tot de erkenning, dat de malversatiën, dat zijn de vele treurige verschijnselen van het notariaat, niet den wetgever te wijten zijn, en dai ky onmachfig is de monden te Aeelen en ie voorzomen. «

Men leze ook aangaande dit punt de M. v. T op het oorsproniel^i ontwerp : men staat verbaasd over den algeheelen ommekeer, welke in het korte tijdsverloop, gelegen tusschen het eerste en het tweede ontwerp, in de denkbeelden van den ontwerper omtrent het punt in quaestie heeft plaats gegrepen.

z/De handelingen die men wenscht te bestrijden//, zoo lezen wij in slecht Nederlandsch in de oorspronkelijke M. v. T., //zijn zóó nauw aan het notariaat verwant en somtijds er zóó mee samengeweven, dat het niet wenschelijk schijnt de maatregelen zoo ruim te nemen als de ordonnantie in Frankrijk die voorschrijft, zonder aan het publiek belang te kort te doen, en aan de opvatting door het publiek van den aard van het notariaat geweld aan te doen.

Er liggen aan het ontstaan van den tegenwoordigen toestand van het notariaat historische oorzaken ten grondslag ; de notaris-bankier of kassier is een historisch feit, waarvan men de eerste momenten niet met zekerheid kan aanwijzen, maar dat zich uit de toestanden langzamerhand heeft ontwikkeld.*

De M. v. Ï. meent, »dat de verbodsbepalingen, vervat in de meergenoemde Eransche ordonnantie, in haar geheel practisch onuitvoerbaar en dus niet afdoende zouden zijn . .. .//

-ocr page 323-

305 alleszins verklaarbare onbekendheid ; wil de wetgever ernstig het publiek waarschuwen, dat hij dan aan het tiende hoofdstuk, behalve in de wet, eene plaats aanwijze, reeds elders, in art. 13 der wet van 28 Juni 1881 (Sibl. no. 97), voor dergelijke waarschuwingen aangewezen !

Ook wil ik er niet op wijzen, hoe de partij, welke in de eerlijkheid van den notaris een voldoenden waarborg tot teruggave meende te hebben, bij den dood van den notaris geen gehoor zal kunnen vinden bij den voogd van zijne minderjarige erfgenamen, die deze door den wetgever gewraakte schulden niet zal mogen erkennen.

Ik wil er niet op wijzen, dat bv. op plaatsen, waar de publieke verkoopingen van meubilaire goederen op crediet geschieden, terwijl de verkoopers dadelijke betaling erlangen, de bepaling van art. 80 voor den eerlijken onbemiddelden notaris, die«geene zakelijke zekerheid kan stellen, eene onverdiende hardheid is, zoo mede in alle gevallen, waarin die notaris om welke reden dan ook geld mocht noodig hebben ; ik zal niet aantonnen, hoe in de bepaling van art. 81 de grootste onbillijkheid kan gelegen zijn voor de partij, die aan de waarschuwing van den wetgever ten volle gehoor verleende, van den notaris zekerheid vroeg en bekwam, maar nu door sterke daling der haar verpande eËFecten, iets wat vooral in den laatsten tijd zoo.’n ongewoon verschijnsel niet is, haar onderjiand beneden pari ziet gereduceerd, en met die daling haar recht tegen den notaris zag verminderen en verdwijnen. Ik wil . . . doch genoeg, reeds langer dan oorspronkelijk mijn plan was heb ik bij de kassierderij der notarissen en de bepaling om deze te keeren stilgestaan.

De reden hiervan ligt niet alleen daarin, dat wij in dit punt met de ontwerpers geheel en al van gevoelen verschillen, maar ook in de omstandigheid, dat de bepalingen van het ontwerp van verschillende zijden in bescherming genomen, ja zelfs ten zeerste aangeprezen worden.

Maar zoowel het oorspronkelijk als het gewijzigd ontwerp hebben ra. i. door hunne mislukte pogingen de woorden bevestigd van den Minister Modderman, dat eene wettelijke regeling

-ocr page 324-

306 hier moeilijk denkbaar is. Het middel van den oorspronke-lijken ontwerper was verwerpelijk, bet middel van de her-zieningscommissie is niet minder aftekeuren; malversatiën zullen daardoor niet voorkomen worden; verbod van kas-sierderij is vruchteloos, en vooral ten platten lande zal men den druk voelen van het dwangbuis, waarin men het notariaat smeden wil.

Ts er something rotten in het notariaat, dan ligt het middel tot verbetering in de zorg voor de verbetering van het gehalte der titularissen; een deugdelijk examen, met vereischte van den doctoralen graad, een goed volbrachte stage zijn waarborgen voor de kundigheden, eene nauwgezette keuze uit het getal der candidaten en een geregeld daadwerkelijk toezicht zijn waarborgen voor het karakter van den notaris.

Men kan het nooit genoeg herhalen, slechts «door de deur te sluiten voor personen, die niet ten volle door hun vroeger gedrag op het vertrouwen van het publiek kunnen aanspraak maken, is heil te verwachten; ook thans nog geldt het woord des dichters: Quid leges sine moribus vanae proficiunt?

Maar ik wil mij niet bepalen tot af brekende critiek; de critiek immers moet ook opbouwend zijn ; welnu, ik zal dan op de grondslagen van den ontwerper voortbouwen, en zijn die grondslagen goed, is het waar, dat handelingen als die, welke het ontwerp op het oog heeft, moeten verhinderd worden, dan is er een middel, dat zekerder doel zal treflen, een middel, bij welks aanbeveling men tevens in de zuivere leer zal blijven.

Waarin schuilt het kwaad, dat het ontwerp treffen wil? Wij geven het woord aan het Rapport der herzienings-commissie: «Het kwaad schuilt vooral in zoodanige handelingen, die voor den notaris groote risiso’s opleveren, hij is feitelijk en vooral ten platten lande bankier. Men brengt hem geld, men dringt hem, den man van groot vertrouwen, als ’t ware geld op tegen vergoeding van, zij ’t ook matige, rente; men stelt als 't ware dat in depótnemen van gelden tot voorwaarde voor het krijgen van praktijk.

-ocr page 325-

307

Tegen dieu drang is nauwelijks een enkel notaris bestand; reeds van zijne infunctietreding af beducht, geen praktijk of niet die van zijn voorganger te zullen hebben, zoo hij zich buiten de geldpraktijk houdt, zet hij, zijns ondanks veelal, de eerste schrede op het gevaarlijk pad. Gevaarlijk, want hij moet immers rente vergoeden, Aij moet dus rente maien en hij mag toch ook wel iets voor zijne bemoeiingen verdienen; Aij wil dus meer rente l;weel;en en vindt daarvoor een ruim terrein, want meer nog dan aanbod van — is bij hem de vraag naar geld. ... De wetgever moest duidelijk uitspreken, dat de notaris gelden onder zich nemende, niet op eigen naam eenigerlei operatie daarmede behoort te ondernemen, ze dus ook niet op eigen naam behoort uit te zetten, doch ze heeft te bewaren in den streng juridischen zin van het woord. . . . Het kwaad is voornamelijk gelegen in het tegen rente opnemen en op eigen naam tegen Aoogere rente uitzetten van gelden.quot; Ook de M. v. T. zegt; «Wat tot de noodlottige gevolgen aanleiding gaf, is, dat de notaris geld opnam tegen rente, en op eigen naam uitzettequot; (de M. v. T. cursiveert).

Men hoort het, ’t kwaad schuilt, ook volgens het oordeel der ontwerpers, niet alleen, zelfs niet voornamelijk, in het uilleenen aan den notaris, maar ’t kwaad is vooral te zoeken in het wederom uitzetten, in ’t uitleenen door den notaris ; hierdoor neemt de notaris gevaarlijke risico’s op zich. Het eerste is onschuldig en zonder gevaar, zoolang hij niet tot het tweede overgaat. De commissie erkent dit; vreemd dus, dat zij het voor de hand liggend middel om zoodanige operatiën tegentegaan niet heeft aangegrepen, maar daarentegen tot een ongerijmd iets haar toevlucht nam.

Voorkom het uitleenen door den notaris, door hem geene actie tot terugvordering toetestaan, en geef aan partijen, wanneer de notaris van haar leent, in plaats van geene actie, de actio dupli, en ’t eigenbelang, dat steeds de machtigste motor bleek, zal den notaris van zoodanige operatiën terughouden. Men ga juist den tegenovergestelden weg op van dien van het ontwerp; zoo slechts kan men het doel

-ocr page 326-

308 bereiken en de hierboven uiteengezette bezwaren ontgaan.

Maar liever nog dan dit middel aanteraden, wil ik de woorden van den kundigen ontwerper ter behartiging aanbevelen, als hij in het Weekblad voor het Not.-ambt en Ilegistratie van 18 Sept. 1881, no. 012, in een opstel: quot;Eenige denkbeelden omtrent eene herziening der wet op het notarisambt,” zich volgender wijze uitdrukt :

«Wij willen onze stem voegen bij die van hen, die reeds -/vóór ons wezen op de dwaasheid der meening, dat de quot;misbruiken door eene andere wettelijke regeling geheel -zouden kunnen worden voorkomen. Het is vooral de uit--voerende macht, die in deze den meesten invloed kan -uitoefenen door hare keuze van personen . . . Het is toch -niet de schuld van den wetgever, dat uit een ruim aantal -benoembaren, vaak de keuze valt op een sollicitant, die -zoowel wat bekwaamheid als zedelijk karakter aangaat, bij -concurrenten achterstaat.”

»’T is niet de schuld van den wetgever, dat zich per--soonlijke invloeden als het ware bÿ iedere benoeming doen -gelden, somtijds misschien nadeelig voor eene onpartijdige -en degelijke keuze ....

-’T is niet aan den wetgever te wijten, dat burgemeesters -hunnen ambtsplicht vaak en strafleloos verwaarloozen, door -certiticaten van goed zedelijk gedrag af te geven aan per--sonen op wier zedelijk leven heel wat valt af te dingen -en dat de ingezetenen door het appuieeren dier certificaten, -de benoeming van onwaardigen tot notaris bevorderen.”

111 Benoeming voor het leven.

De derde hoofdafwijking, welke in het ontwerp zoude voorkomen, bestaat volgens de M. v. T. hierin, dat de notarissen voortaan niet meer voor hun leven zullen worden nangesteld.

rolffen,i ele Af. v. 7'., zeg ik, want hoe grooten ophef

-ocr page 327-

309 men ook van deze afwijking make, het ontwerp brengt in werkelijkheid in het beginsel : afzetbaarheid alleen in de gevallen bij de wet omschreven, niet de minste verandering. En al zegt ook de M. v, T., dat in het ontwerp is voorgesteld //den notaris niet meer, zooals onder de wet van 1842, voor het leven te benoemen,” zoo bestaat nochtans, wat dit punt aangaat, geen verschil tusschen het ontwerp en de thans bestaande wet.

Art. 2 van het ontwerp luidt: //De notaris wordt door den Koning aangesteld en behalve op eigen verzoek, ontslagen in de gevallen in de wet omschreven.// De bepaling van art. 2 der wet van ’42, dat de notarissen door den Koning voor hun leven worden aangesteld, staat aan zoodanig ontslag in de gevallen bij de wet omschreven geenszins in den weg.

Ik zie practisch geen onderscheid, of de wet in hetzelfde artikel, dat over de benoeming spreekt, er reeds aanstonds aan toevoegt, dat de notaris ontslagen kan worden in de gevallen bij de wet omschreven, dan wel of ze in een eerste artikel, zonder meer, verklaart, dat de notarissen voor hun leven worden aangesteld, en in andere artikelen uitdrukkelijk de gevallen opnoemt, in welke zij kunnen ontslagen worden; mij dunkt, dit is meer een verschil in woorden en komt inderdaad vrij wel op hetzelfde neer.

Waar dan ook de M, v. T. op bl. 73 meent //een krachtig middel te hebben gevonden om de plichtsbetrachting en behoorlijke ambtsuitoefening bij den notaris te bevorderen door in het ontwerp voor te stellen den notaris niet meer, zooals onder de wet van 1842, voor het leven te benoemen,// daar staat haar-zelve de afwijking, welke zij op het oog heeft, niet duidelijk voor den geest.

Immers niet in de niet-benoeming voor het leven ligt het onderscheid, maar hierin, dat het geven van ontslag, dat thans behalve in de gevallen van art. 52 bij de rechterlijke macht berust, voortaan aan den Koning zal toekomen, zooals dan ook uit de verdere ontwikkeling in de M. v. T duidelijk wordt. Niet meer bij rechterlijk vonnis.

-ocr page 328-

310 maar bij besluit van den Koning, die hem aanstelde, zal de notaris uit zijn ambt worden ontzet; hierin bestaat de derde hoofdafwijking van het ontwerp.

De regel, dat aan het gezag, hetwelk iemand tot eene betrekking aanstelt, ook het recht moet worden toegekend om uit die betrekking te ontslaan, niet maar willekeurig, doch in bepaalde bij de wet omschreven gevallen, is hier door den ontwerper toegepast.

Maar, zooals ik vroeger reeds heb aangetoond, is ook in dit punt te groote invloed aan de Kamers van Toezicht toegekend.

I V. Hr/r RESSORTENSTEbSEL.

Onder de wet van Ventôse had men drie klassen van notarissen. De wet van ’42 schafte die klassen af en bepaalde in art. 3, dat alle notarissen voortaan hunne ambtsbediening zouden uitoefenen in den geheelen omtrek van het arrondissement, waarin hunne standplaats gevestigd zoude zijn

De bezwaren destijds bij de behandeling der wet tegen art. 3 in ’t midden gebracht zijn ongegrond gebleken. Ruim veertig jaren heeft het tegenwoordige ressortenstelsel gegolden, zonder tot gegronde en gewichtige bedenkingen aanleiding te geven ; een eenig bezwaar, dat door eene geringe wetswijziging is uit den weg te ruimen, kan niet gewichtig genoeg geacht worden om een stelsel, dat proefondervindelijk deugdelijk is gebleken, op zij te zetten.

Toch heeft het ontwerp geen vrede met de tegenwoordige regeling ; het meent een middel tot verheffing van het notariaat te vinden in de verandering van de bij de wet van 1842 aangewezen ressorten. De M. v. T. maakt er zelfs de Staatscommissie van ’67 een verwijt van, dat zij de oude ressorten wilde behouden, en //zich niet kon losmaken van de gedachte, dat de ressorten binnen welke de notarissen mogen fungeeren, moesten vereenzelvigd zijn met de rechterlijke arrondissementen.»

-ocr page 329-

«Het komt der Regeering voor, dat dergelijke bepaling eiken afdoenden of aannemelijken grond mist //

Het is waar, //’t verband tusschen de ressorten der notarissen en de rechterlijke indeeling is om geenerlei reden ttooflzai;eliji:,a wij prijzen ons stelsel dan ook geenszins ter wille van dat verband aan, maar wij verdedigen het, omdat een veertigjarige ondervinding luide te zijnen voordeele spreekt. Wat de tijd met den stempel van deugdelijkheid heeft gewaarmerkt, moet niet lichtvaardig verworpen worden ; een stelsel, dat zoo weinig reden tot klagen gaf, moet niet worden prijsgegeven voor eene nieuwigheid, die luttel hoop op gunstige werking opent. Wat goed is moet behouden blijven, indien men er ten minste niet iets beters voor in de plaats kan stellen.

Zwak, zeer zwak valt de M. v. T. ons tegenwoordig stelsel aan.

Dat stelsel, zoo zegt zij in de eerste plaats, staat aan de richtige indeeling van de notarieele standplaatsen in den weg en sluit den grensnotaris uit van een in het belang van het publiek gewenschte concurrentie.

Ja waarlijk, het staat er : een in Aei belang van iet publiek gewenscAte concurrenlie ! eene concurrentie, waarvan de M. v. T. elders (bl. 65) verklaart de noodlottigste gevolgen te duchten, eene concurrentie, waartegen zoo even nog door de herzieningscommissie zoo heftig is te velde getrokken, »Hoe meer concurrentie,” zoo zegt ze op bl. 3, »hoe lager het peil van het zedelijk gehalte der notarissen dreigt te zullen dalen . . . concurrentie levert groot gevaar op, niet alleen voor het prestige van het ambt, maar ooA recAlslreeha voor iet publiek . . .»

Waarom 'voor dit eene geval concurrentie aangeprezen ?

De logica verschafte hier een argument pour 1e besoin de la cause ; concurrentie, elders in de scherpste bewoordingen veroordeeld, moest hier als gelegenheids-, neen als verlegenheids-argument dienst doen.

Maar, zoo gaat de M. v. T. voort, »het bestaande stelsel doet bovendien kwaad, omdat het aan het publiek de gele-

-ocr page 330-

312 genheid ontneemt om het ministerie van een nabijzijnden notaris in te roepen. De ingezetenen toch op de grenzen dier arrondissementen of provinciën worden door de wet gedwongen naar andere, verder afwonende, notarissen te gaan.*

Dit bezwaar, door de M. v. T. zoo algemeen mogelijk voorgesteld, kan enkel gelden voor sommige grensplaatsen, ’t Is waar, //de notaris wiens standplaats op de grenzen van een arrondissement is, moet, wanneer hij op een kwartier uur afstand van zijn woonplaats (nb, en dit haddeM v. T. wel erbij mogen voegen ; buiien bet arrondissemeni) geroepen wordt een testament te maken, zijn ministerie weigeren. Is er geen gelegenheid meer een verder afwonenden (lees ; binnen het arrondissement wonenden) notaris ter hulp te roepen, dan is den stervende feitelijk het maken van een testament ontzegd.»

Aan dit eenig bezwaar kan op afdoende wijze door eene kleine wetswijziging gemakkelijk worden te gemoet gekomen ; de staat, welken de herzieningscommissie aan het ontwerp toevoegt, kan hier misschien goede diensten bewijzen ; men late den notaris, wiens standplaats op de grenzen van een arrondissement gelegen is, ook op de hier bedoelde plaatsen zijne ambtsbediening uitoefenen, en de grief van de ontwerpers tegen het bestaande stelsel is uit den weg geruimd.

Maar neen, het ontwerp neemt hiermede geen genoegen, het oordeelt dien grief zwaarwichtig genoeg om eene door ondervinding deugdelijk bewezen regeling geheel en al omvertewerpen. Het wijst voor elke notarieele standplaats de gemeenten aan, in welke de notaris zijne ambtsbediening zal mogen uitoefenen ; het ressort zal zich voortaan bepalen tot de standplaats plus eenige weinige in hare on-iniddellijke omgeving gelegen gemeenten.

Even z.wak als de M. v. T. was in de bestrijding van het thans geldende stelsel, even zwak is hare verdediging van het nieuwe.

»Deze maatregel,” zoo zegt zij, »heeft een dubbel voordeel : 1°. strekt hij in het publiek belang en 2°. zou hij paal en

-ocr page 331-

313 perk stellen aan de onedele ooncurrentie van die notarissen, die als het ware het geheele arrondissement door allerlei middelen — dikwijls van zeer veroordeelenswaardig allooi — '/afjagen// om praktijk.//

Die maaireffel sérei;t in Aet publiek belang ; de M. v, T. gelieft het te zeggen, maar bewijzen doet zij het niet ; ze waagt zich zelfs niet aan bewijs. Die maatregel strekt niet in het publiek belang; hij beperkt het publiek te zeer in de keuze van den notaris, aan wien het zijne belangen zal toevertrouwen. Waarom, zoo heeft men terecht gevraagd, den ingezetenen de gelegenheid ontnomen tusschen een grooter aantal ambtenaren te kiezen bij de bevordering hunner belangen ? Bischt ’t publiek belang, dat de ingezetenen niet van notarieele hulp verstoken zijn, ’t publiek belang eischt tevens meerdere vrijheid in de keus van den persoon.

Wat het tweede voordeel aangaat : ’t is wederom, en nu in den vorm der praktijkjacht, de concurrentie, die ook hier als gelegenheidsargument dienst moet doen.

De ontwerpers meenen, zoo hebben zij ons op bl. 13 verklaard, «dat feitelijk vaststaat, dat schier ieder notaris zijn praktijk heeft in zijne standplaats en (zijn) haar oniniddellijken ointrek.« Wat blijft er bij zoodanige verklaring van die «onedele concurrentie//, van dat «afjagen«, van die «middelen van zeer veroordeelenswaardig allooi// over ? — Maar aangenomen eens, dat er van die praktijkjagers zijn, is dan het voorgestelde middel, inkrimping der ressorten, wel geschikt om die praktijkjacht, de zoogenaamde vagabondage des notaires, te keer te gaan ? De notaire-vagabond, zijn terrein ingekort vindende, zal dat terrein met des te grooter hartstocht afjagen, zijne «onedele concurrentie« zal drukken op een kleiner aantal ambtgenooten, een kleiner publiek zal de wrange vruchten daarvan plukken, en de praktijkjacht zal juist omdat zij op enger terrein is geconcentreerd voor dat terrein te nadeeliger gevolgen hebben. Overigens, door het verbod van zitdagen en een verscherpt toezicht kan eene onedele concurrentie reeds op voldoende wijze getroffen worden.

-ocr page 332-

314

Maar behalve dat het stelsel van de ontwerpers in strijd is met het publiek belang, zijn er nog andere hoogst gewichtige bedenkingen tegen dat stelsel aantevoeren.

Het oorspronkelijk ontwerp had voorgesteld, die ressorten bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur te doen vaststellen, maar, daar deze regeling het mogelijk maakte, dat van een ressort gemeenten werden afgescheiden tot kennelijk voor- of nadeel van een bepaalden titularis, stelt het herziene ontwerp die ressorten bij de wet zelve vast. Men tracht hierdoor willekeur te weren, maar — '/qui de nous en tout temps est fidèle à soi-même?// — men zet voor haar toch, vreemd genoeg ! in art. 3 wederom de deur wijd open, door te bepalen dat bijvoeging van gemeenten bij de door de wet vastgestelde ressorten zat geschieden (door den Koning) bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, op voordracht der betrokken Kamer van Toezicht.

En dan die bij het ontwerp gevoegde staat, aanwijzende de notarieele ressorten ! Vele notarissen mogen zelfs niet in het hun aangewezen kleine kringetje hunne ambtsbediening in haar vollen omvang uitoefenen; onder meerdere ressorten toch komen gemeenten voor, die behooren tot het rechtsgebied van een kantonrechter, die gevestigd is op eene plaats waar bedoelde notarissen niet mogen instrumenteeren ; zoo mag b.v. de notaris te Wassenaar in boedels, welke in de gemeenten Katwijk, Valkenburg, Voorschoten, Rijnsburg en Oegstgeest openvallen, werkzaam zijn, doch de voornaamste akte, de boedelscheiding met minderjarige deelgenooten, moet in tegenwoordigheid van den kantonrechter te Leiden verleden worden, tot welke plaats zijn ressort zich niet uitstrekt. (1)

Verder treft men er verscheidene standplaatsen aan, wier notarissen niet in de hoofdplaats van het kanton hunne ambtsbediening mogen uitoefenen. Vandaar gelukkige titula-

(1) Dit voorbeeld, ontleend aan het Algemeen Handelblad van 6 November jt., is niet het eenige ; daar ter plaatse worden er meerdere aangehaald, ja men leest er zelfs, dat deze gevallen legio zijn.

-ocr page 333-

315 rissen, zoo mag ik uitroepen, der grijze veste, de stad mijner inwoning, die met uw ambtgenoot uit Maarssen en Maarsse-veen, voor het verlijden van boedelscheidingen, waarin minderjarige of andere handelings-onbevoegde personen betrokken zijn, met uitsluiting van al uwe overige ambtsbroeders het monopolie hebt over de gansche uitgestrektheid van het kanton Utrecht ! Het ontwerp, dat zoo even nog sprak van »een in het publiek belang gewenschte concurrentie'’, sluit hier voor een groot deel alje concurrentie uit, geeft in sommige kantons aan de notarissen in de hoofdplaatsen zelfs een monopolie tot het verlijden van akten als bedoeld worden in art. 1117 B. W,, verplicht partijen gebruik te maken van het ministerie van een notaris, dien zij niet kennen of verlangen, dien zij haar vertrouwen niet schenken, en zulks met voorbijgang van den notaris harer woonplaats, die steeds hare zaken regelde, haar vertrouwen genoot en getoond heeft dit ten volle waardig te zijn. En dat noemt men eene regeling, die strekt in het publiek belang ? !

Waarom, zoo vragen wij, zijn er gemeenten, waar 60 à 70, andere waar slechts 2 à 3 notarissen mogen instru-menteeren ? Waarom b.v. mogen te Nieuwer-Amstel 68, te Voorschoten 36, te Utrecht 19, te Tilburg 8, te Boxmeer slechts 4, te Tjoenen, Vreeland e. a. niet meer dan 3 notarissen hun ministerie uitoefenen ? Vanwaar dat er plaatsen zijn, waar slechts 2, ja waar maar een enkel notaris mag instrumenteeren ?

Hier bevat het ressort iets meer dan 16000 zielen, daar strekt het zich uit over eene bevolking van omstreeks vijftig duizend ; hier het geringe getal van 5, daar het groote aantal van 19 gemeenten !

Vanwaar die ongelijkheid ? Om welke reden mag op de eene plaats slechts één notaris zijne ambtsbediening uitoefenen, terwijl er op eene andere bijna een zeventigtal fungeeren mag ?

Ik weet, de ontwerpers kunnen mij antwoorden, dat dit het onvermijdelijk gevolg is van het door hen aangenomen

-ocr page 334-

316 beginsel, maar dan vraag ik wederom, of een beginsel, dat tot zulke gevolgen leidt, niet hierdoor reeds zich zelf veroordeeld heeft ? De ressorten-staat moge, zooals ik gaarne erken, voor verbetering vatbaar zijn, het stelsel zelf is willekeurig en onbillijk, leidt tot de grootste ongelijkheid en onregel matigheid, verkort de thans bestaande titularissen in hunne rechten, is hinderlijk en nadeelig voor het publiek.

Art. 3 moet dus m. i. behouden blijven zooals het thans luidt, met dip geringe wijziging, dat de notaris, wiens standplaats op de grens van het ressort gelegen is, ook buiten het thans bestaande ressort zijne ambtsbediening zal mogen uitoefenen in die gemeenten, welke onmiddellijk aan zijne standplaats grenzen,

Ben nieuw stelsel, lijnrecht tegenovergesteld aan dat van het ontwerp, heeft in den laatsten tijd warme verdedigers gevonden en is nog onlangs op uitstekende wijze uiteengezet door Mr, H. Wiegman in zijn academisch proefschrift «De plaatselijke bevoegdheid van den notaris* (Amsterdam 1884), Ook de heer H, M, J, Wattel, de; ijverige strijder voor de belangen van het notariaat, heeft daarna in het Weekbl. voor Not, en Reg, (nos, 767, 768 en 769) de voordeelen aan dit stelsel verbonden helder in ’t licht gesteld.

Dit stelsel wordt door de beoefenaars van de notarieels wetenschap aangeduid met de minder juiste benaming ; unificatie der ressorten ; het wil aan de notarissen de vrijheid laten om te instrumenteeren in het geheele rijk.

Ernstige bestrijding heeft dit stelsel tot heden niet ondervonden ; sommige schrijvers hebben gemeend, het met een bloot //onzinnig*, //dwaas* of //ongerijmd* te kunnen afmaken. Ook de M, v, T, zegt enkel ; //De door enkelen voorgestelde regeling om den notaris namelijk vrij te laten akten op te maken door het geheele Rijk, schijnt der Itegeering niet wenschelijk toe met het oog op het gevaar, dat er voor de authenticiteit bestaat.//

Welk gevaar hier de M. v. T. op het oog kan hebben, bleef mij tot heden een raadsel; ja ik durf, zonder vrees

-ocr page 335-

317 voor tegenspraak, rondweg verklaren, dat gevaar voor de authenticiteit der akten minder bestaat bij de unificatie der ressorten dan bij het ressorten-stelsel van het ontwerp.

En hiermede stap ik van het vierde hoofdpunt af met de verklaring, dat, zoo het tegenwoordige ressortenstelsel moet verworpen worden, ik meer overhel tot de zoogenaamde unificatie dan tot de door de ontwerpers voorgestelde regeling.

V. Beschikking over het pkotocol.

In art. 68 (wet 1842), een laatst overblijfsel uit den tijd van de vénalité des offices, wordt aan den notaris de bevoegdheid gegeven om over zijn protocol te beschikken ; dat artikel, waaraan bij de wet van 1878 zelfs nog uitbreiding is gegeven, wordt terecht door de ontwerpers een bron van immoraliteit genoemd.

Om redenen, zoowel in de M. v. T. als in het Rapport der Commissie voldoende ontvouwd, is het alleszins wen-schelijk, aan de notarissen voor het vervolg die bevoegdheid te ontzeggen. Wij juichen daarom de bepaling van art. 100 van het ontwerp van ganscher harte toe, ofschoon wij tegen de redactie van dat artikel ernstig protest moeten aantee-kenen ; het artikel moet eenvoudig luiden; «Be notaris is niet bevoegd over zijn protocol te beschikken.« Verklaringen, welke in een Handboek tehuis behooren, vinden geene plaats in de wet ! Misschien is het zelfs geheel en al onnoodig eene bepaling als die van art. 100 in de wet optenemen, wijl bij stilzwijgen der wet niemand aan den notaris een recht zal toekennen, hem thans uitdrukkelijk bij art. 68 der tegenwoordige wet gewaarborgd.

-ocr page 336-

81«

Vl. De T(JDEI.IJKE VERVANGING VAN NOTARISSEN

DOOR CANDIDATEN.

Het zesde en laatste hoofdpunt, waarin het ontwerp van de thans bestaande wetgeving afwijkt, betreft de tijdelijke vervanging van notarissen, ingeval van afwezigheid, ziekte, tijdelijke verhindering, schorsing of vacature, door candi-daten.

Onze tegenwoordige wet eischt in de genoemde gevallen de aanwijzing door de rechtbank van eenen naburigen notaris. Die toestand, zoo lezen wij in de M. v. Ï., werkt in alle opzichten ongunstig, hetgeen nader aldaar ter plaatse alsmede in het Rapp. der Comm. duidelijk wordt uiteengezet.

De hier voorgestelde wijziging is m. i. eene der gelukkigste van het geheele ontwerp: het belang van de candi-daten en van den notaris gaat hier met het publiek belang hand aan hand.

Maar »nil ab ömni parte beatum”, zeiden reeds de Ouden ; »niets volmaakt onder de zon”; zoo ook hier. De tweede al. van art. 22, waar aan den candidaat de verplicAiiny wordt opgelegd gevolg te geven aan eene gedane opdracht tot plaatsvervanging, verdient even groote afkeuring als het beginsel, neergelegd in hoofdstuk XI, toejuiching verdient.

Men moet den candidaat, die nog geen ambtenaar is, niet kunnen dwingen eene plaatsvervanging op zich te nemen; de graad van candidaat-notaris zou zoodoende voor sommigen een »bezwarend praerogatief» kunnen worden ; ook het geldelijk belang van den candidaat, die op een hem passend kantoor werkzaam is, en het belang van den notaris, die zoodoende eensklaps van zijn eenigen candidaat beroofd kan worden, verzetten zich tegen de verplichte aanneming.

En welk heil is er voor het publiek te verwachten van een ambtenaar, wien tegen wil en dank zijne benoeming moet worden opgedrongen? Kan men op trouwe plichtsbetrachting bij zoodanig iemand rekenen ?

Het belang van de candidaten, van den notaris en van

-ocr page 337-

het publiek verzet zich dus tegen de bepaling van art. 22, al. 2; geen wonder, als deze alinea geene genade in de oogen van den wetgever vindt.

Eene kleine aanvulling nog zou ik hier durven voorstellen. Daar er gevallen mogelijk en ook zeer goed denkbaar zijn, waarin ’t wenschelijk is, de vervanging niet door een candidaat maar door een notaris te doen plaats hebben, zoo vind ik ’t niet raadzaam, eens en voor altijd de gelegenheid hiertoe aftesnijden.

Als beginsel neme men aan plaatsvervanging door can-didaten, maar in ’t publiek belang late men demogelijkheid open ook notarissen daarmede te belasten.

Hiermede zijn wij aan het einde onzer beschouwingen over de zes hoofdpunten van het ontwerp-SANNES. Wij zullen hier niet treden in besprekingen van de détails; dit zoude ons te ver voeren.

Wanneer men, den blik gericht op het publiek belang, het ontwerp van den kundigen samensteller, zooals het is gewijzigd door de even kundige herzieningscommissie, met onpartijdigheid leest, dan zal men tot de overtuiging moeten komen, dat het ontwerp veel, zeer veel goeds bevat, dat het vele leemten in de bestaande wetgeving aanvult en tegemoet komt aan vele gebreken, welke thans de wetgeving op het notariaat aankleven.

En juist ter wille van het vele goede van het ontwerp-Sannes koesteren wij de hoop, dat het, zóó als 't daar ligi, niet bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt worde. Op zeer vele plaatsen laat de redactie van het ontwerp, zooals ik in den aanvang reeds de gelegenheid had opte-merken, zeer veel te wenschen over ; op meer dan één punt is het in strijd met de verschillende onderdeden van het recht, en wij zouden vreezen dat, als het ontwerp onAereien in beraadslaging werd gebracht, het slechte mede het vele goede voor ons zou doen verloren gaan. En dat zoude o. i. ontegenzeglijk te betreuren zijn.

Het ontwerp moge dus alsnog eene kleine herziening

Tkeiuii, XLVIste Ül., 2e Stuk [1885].

21

-ocr page 338-

820

ondergaan ; sommige punten moeten gewijzigd, de redactie verbeterd en het geheel in betere harmonie gebracht worden met de andere onderdeden van ons recht. Ook voor de eenheid van wetgeving is het wenschelijk, dat sommige bepalingen, welke de ontwerper eene plaats in de notariswet wil aanwijzen, naar eigen terrein worden teruggebracht,

De herzieningscommissie is, naar wij vermeenen, nog niet ontbonden; één of meer bekwame rechtsgeleerden, tevens mannen van het vak, zullen mèt de commissie in betrekkelijk korten tijd het wetsontwerp eene metamorphose kunnen doen ondergaan, welke het eene gunstige ontvangst in de de Staten-Generaal openen zal.

Wij hopen dus, ik en velen met mij, dat Z. Exc. de Minister van Justitie, die bij meerdere gelegenheden getoond heeft het notariaat een goed hart toetedragen, de vrucht van zooveel arbeid en zoo groote studie van den kundigen ontwerper niet den weg zal doen volgen van het ontwerp der staatscommissie van ’67.

Een wetsontwerp op het notarisambt, men bedenke het wel, door wie dan ook samengesteld, dat de zoo uiteen-loopende eischen en verlangens van allen en van een ieder bevredigt, dat aan de zoo ver uiteenliggende meeningen van de notarissen zelven voldoet, zal steeds tot de pia vota behooren, zal wel immer eene onbereikbare utopie wezen.

U(recA(j December 1884.

-ocr page 339-

BOEK BEOORDEELING EN VERSLAGEN.

Opmeriingen, gemaa^i naar aanleiding van hei door de heeren H. W. J. Sannes. A. G. Bodaan en A. Mor,b aan Zijne Excelleniie den Aeer Minister van Justitie aangeboden ontwerp van wet tot regeling van het Notaris ambt, door Jhr A. W. L. ÏJARDA VAN Stakkenborgh Stachouwek, notaris te Groningen.

Bovenstaande brochure, mij door de geachte Redactie toegezonden met vereerend verzoek, voor de eerstvolgende altevering van dit Tijdschrift eene recensie daarvan te leveren, verdient ontegenzeglijk de aandacht van allen, welke belangstellen in het notariaat.

Geschreven door een kundig en ijverig beoefenaar van het vak, zal deze brochure ongetwijfeld eenigen invloed doen gelden bij eene eventueele herziening der Notariswet van 1842. Jammer echter met het oog hierop, dat de Schrijver zich alleen met afbrekende critiek inlaat en elke poging ver-vermijdt tot wat men gewoon is opbouwende critiek te noemen.

Te eerder ga ik tot de bespreking van deze brochure over, omdat ze mij in de gelegenheid stelt, nà de »Beschouwingen”, welke ik in December van het vorig jaar voor dit Tijdschrift over de herziening der notariswet schreef, mijn oordeel over gemelde herziening eenigszins nader toetelichten in eene phase, welke thans die herziening schijnt intetreden.

Immers, volgens de dagbladen, heeft Z. Exc. de Minister van Justitie in de zitting (1) der Tweede Kamer van Vrijdag 27 Februari jl. verklaard, dat hij een geheel nieuw ontwerp

(1) Tot mijn leedwezen heb ik die niet kunnen bijwonen; ik moet dus afgaan op de onvolledige en dikwijls minder nauwkeurige verslagen, welke ons daarvan geleverd worden.

-ocr page 340-

822

bij zijn Departement zal doen vervaardigen, maar dat daarbij tevens rekening zal gehouden worden met de vele goede bepalingen, welke men in het ontwerp-SANNES aantreft en met het licht, hetwelk over de herziening der wet reeds is verspreid en verder nog mocht verspreid worden.

Dat getuigt van den ernst, waarmede de Minister de zaak ter harte neemt, en dit verzekert Z. Exc. den erkentelijken dank van allen, die het wèl meenen met het Notariaat.

Maar of de door Z. Exc. voorgestelde weg de ware is? Het past mij niet zulks te onderzoeken, maar de vrees kan ik toch niet onderdrukken, dat het Oud-Hollandsch spreekwoord ook hier wel eens zou kunnen bewaarheid worden ; van uitstel komt zoo licht afstel ; in allen gevalle wordt de zaak daardoor voor geruimen tijd op de lange baan geschoven, hetgeen ik te meer te betreuren vind, daar’t ontwerp-SANNES m. i. in korten tijd tot een deugdelijk ontwerp zou kunnen herschapen worden.

De critiek heeft zich daarover doen hooren ; sommige bepalingen vonden vrij algemeen afkeuring: zij behooren te vervallen, zooals b.v. de bepalingen omtrent de kassierderij der notarissen. Met betrekking tot andere punten was het oordeel verdeeld, zooals over de samenstelling en de macht der Kamers van Toezicht. De Kamers zelve vonden toejuiching en dienen behouden te blijven; enkel in hare samenstelling en in de haar toetekennen bevoegdheid mag verandering gebracht worden.

Zoo heeft reeds de critiek niet alleen over alle hoofdpunten, maar ook over de meeste nevenbepalingen van het ontwerp-SANNES gesproken. Men vond nu daarin een eenigs-zins vasten maatstaf, naar welken men bij de laatste herziening te werk kon gaan.

Krijgen wij nu na korter of langer tijdsverloop een geheel nieuw ontwerp, dan begint de zaak weêr van meet af aan. Ook hier zal de critiek niet zwijgen, en wie zal ’t einde overzien ?

De weg, welken de Minister voor heeft, moge goed zijn, de kortste is hij voorzeker niet.

-ocr page 341-

323

Dan nog liever partieele herziening op die punten, welke volgens het oordeel van allen en van een ieder herziening behoeven.

Maar laat ik tot ons uitgangspunt, de brochure, weder-keeren: met het oog op de vraag, of de afwijking van eeuige beginselen der organieke wet van ’42 ten goede zal komen aan het notariaat en aan de behoeften van het verkeer, bespreekt S. achtereenvolgens : het toezicht, de ressorten, de candidaat-notarissen, den notaris als kassier en de straffen.

De S. ziet in de overbrenging van het toezicht van het Openbaar Ministerie naar Kamers weinig heil. De klachten over slecht toezicht door het O. M., omdat dit met te veel andere ambtsbezigheden is belast, worden door den geachten schrijver niet gedeeld.

»Terwijl toch de Officieren van Justitie”, zoo lezen wij op bl. 9, »naar plicht en geweten zich met ijver kwijten van alle andere ambtsbezigheden, gaat het niet aan hunnen dienstijver op dit ééne punt: de notarissen, in twijfel te trekken. De ambtenaren der registratie worden behoorlijk geprikkeld om de overtredingen en tekortkomingen der notarissen ter kennis van het 0. M. te brengen. Dat de Officieren van Justitie ze niet eenvoudig voor kennisgeving aan nemen, weet ieder.”

Ik zal er hier niet op wijzen, dat het toezicht op de notarissen en candidaten zich verder uitstrekt, en verder moet uitstrekken dan tot overtredingen en tekortkomingen, welke door de ambtenaren der registratie kunnen worden geconstateerd ; ik wil, zonder nochtans den dienstijver van iemand in twijfel te trekken, veel minder iemand van plichtverzuim te beschuldigen, enkel tegenover de bewering van den heer Tjarda VAN Starkenborgh het getuigenis inroepen van eenige zeer zeker onwraakbare personen.

Ik zou zulks, nà de verklaring van den heer Ta. v. S., dat »de overbrenging (zie bl. 6) van het toezicht naar daartoe intestellen Kamers in hem geen tegenstander vindt, al ziet hij ook in die verandering weinig heil” misschien overbodig hebben geoordeeld, indien niet de Minister ons een geheel

-ocr page 342-

324 nieuw ontwerp in ’t verschiet had gesteld. Met het oog nu op het daarin aantenemen toezicht kan het m. i. zijn nut hebben eens nategaan, hoe sinds jaren in hoogst bevoegde kringen over ’t bestaande toezicht gedacht wordt.

Reeds in ’t jaar 1856 drong de toenmalige Minister van Justitie, V. o. Brugohen, in eene circulaire aan alle Procu-reurs-Generaal bij de provinciale gerechtshoven op verscherping van toezicht aan. «tiet toezicht”, zoo lezen wij daar, «over de Notarissen in art. 50 en volgg. der wet van 9 Juli 1842 (SZóZ. No. 20) voorgeschreven, wordt, men mag het zich niet ontveinzen, in vele arrondissementen met weinig veerkracht uitgeoefend’'.

Wilt ge een nog minder wraakbaren getuige?

Hoor dan den afgevaardigde Patijn in de zitting van 29 Maart 1878 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal openlijk verklaren, «dat de ondervinding heeft doen zien, dat ook dit middel van correctie moet geacht worden illusoir te zijn ...”

«Het Openbaar Ministerie blijft in de meeste gevallen geheel onkundig van die feiten, die werkelijk aanleiding zouden kunnen geven tot eene berisping ....”

En de Heer Oi.dbnhuis Gratama vindt hier zijne vaak uitgesproken meening, «dat het Openbaar Ministerie onmachtig is om toezicht op het notariaat uit te oefenen”, bevestigd «door de rede van een geacht spreker, die eelf in Ael Openbaar Minislerie is geplaatsiquot;.

Wilt ge een getuige uit den laatsten tijd?

Bij de behandeling der Staalsbegrooting voor het jaar 1883 zeide de afgevaardigde Duckmeester: «Het tegenwoordig toezicht beteekent niets ; de Heeren Officieren van Justitie hebben te veel met andere dingen te doen, om te kunnen nagaan wat er op de verschillende dorpen plaats vindt”.

En de Minister van Justitie, Modderman, bij de Memorie van Antwoord op de Staatsbegrooting voor datzelfde jaar, met het algemeen klaaglied over het onvoldoende van het toezicht instemmende, verklaarde openlijk: «Ik geef toe,

-ocr page 343-

325 dat de Officier van Justitie geen behoorlijk toezicht op het notariaat kan uitoefenen, omdat malversatie hem eerst ter oore komt, als het te laat is”.

Ook de Staatscommissie van ’t jaar 1867, samengesteld uit de kundigste en bekwaamste personen, drukt haar af keer van het toezicht der rechterlijke macht op niet minder duidelijke wijze uit, als ze in de M. v, T. op haar wets-ontwerp-notariaat zegt ;

//Moge bij de beraadslaging over de wet van ’42 het toezicht der kamers van notarissen rftacAieloos zijn genoemd om bestaande misbruiken te weren, in niet mindere mate is men thans gerechtigd tot de uitspraak, dat de ondervinding het toen aangenomen toezicht van het Openbaar Ministerie en de disciplinaire rechtsmacht der arr. rechtbanken in zijne algemeenheid in nog sterkere mate veroordeelt”.

Krasser voorzeker kan het niet ! Te verwonderen is het, dat dit toezicht nog zoo lang bleef bestaan ; wij twijfelen dan ook geenszins, of ook het nieuwe ontwerp zal breken met een toezicht, tegen hetwelk van alle zijden zoo ernstig protest is opgegaan.

Wij hebben goede verwachtingen van een toezicht, gua toeeickt, als dat van het ontwerp-SANNES, maar wij willen toch niet geacht worden geheel en al intestemmen met de M. v. T. als ze zegt, »dat de grootste kracAt tot verheffing van het notariaat en tot het verder voorkomen van ergerlijke schandalen gelegen is in een streng toezicht”.

Geregeld toezicht is ontegenzeglijk een waarborg voor den bloei van het notariaat, maar hechter waarborg is gelegen in een goed en deugdelijk onderzoek naar de kunde en de vertrouwbaarheid van den candidaat, in eene minutieuse zorg van de Regeering om alleen zoodanige personen tot notaris te benoemen, welke door kunde en soliditeit een gegrond vooruitzicht geven, het notariaat tot eer te zullen verstrekken, Kennis en karakter toch zijn de grondwaarborgen voor eene behoorlijke en nauwgezette plichtsbetrachting.

Geen toezicht, hoe scherp ook, vermag alle berispelijke

-ocr page 344-

326

daden te voorkomen of tegentegaan ; vooral op het standpunt, hetwelk de ambtenaar op zedelijk gebied inneemt, op het gehalte van den notaris, komt het in deze aan. Maar beide vereenigd, goede benoemingen, m. a. w. goede ambtenaren, en goed toezicht zijn m. i. in staat om malversatiën te voorkomen als die, welke ongelukkigerwijze wederom in de laatste dagen, meer in het Zuiden van ons land, het vertrouwen in den notaris hebben geschokt.

Tn den Schrijver der brochure vind ik een trouw bondgenoot, als hij om malversatiën te voorkomen op bl. 20 alleen wil gelet hebben op het gehalte der sollicitanten. Ook was het mij aangenaam, mijne meening door den S. gedeeld te zien, dat de macht, welke aan de Kamers van Toezicht wordt toegekend, veel te uitgebreid is. «Wanneer het maar bij toezicki bleef!” zoo lezen wij op bl.^6. //Feitelijk krijgt de Kamer het lot van de notarissen en adspirant-notarissen in handen. Zij benoemt de waarnemende-notarissen ; zij doet de voordrachten tot benoeming bij vacature; zij deelt straffen uit, zelfs de zoodanige, die het ontslag van den notaris en de vernietiging van de vooruitzichten van den candidaat-notaris tengevolge hebben.”

Ten aanzien van de macht, welke aan de Kamers van Toezicht moet worden toegekend, zoude ik hier' liefst naar het ontwerp der Staatscommissie verwijzen.

Ook in de bestrijding van het ressortenstelsel van het ontwerp-SANNEs staat de S. aan myne zijde. «Zoo lang”, zoo besluit hij zijn betoog hieromtrent, «niet op betere gronden dan de samenstellers aanvoeren hun ressortenstelsel kan worden verdedigd, zal men wèl doen het beginsel der wet van 1842 op dit punt te handhaven.” Zooals ik echter vroeger reeds heb uiteengezet, zal het raadzaam zijn, het eenige bezwaar, dat de tegenwoordige regeling aankleeft, door eene kleine wetswijziging uit den weg te ruimen.

Mocht soms de' nieuwe ontwerper geen vrede hebben met de tegenwoordige regeling, dan zou ik hem in alle bescheidenheid durven aanbevelen, zijn oog eens te vestigen op de zoogenaamde «unificatie der ressorten”. Dit stelsel is ver-

-ocr page 345-

327 dedigd door Mr, H. Wiegman in ’zijn academisch proefschrift: '/De plaatselijke bevoegdheid van den notarisquot;, Amsterdam, 1884; het heeft in ’t bijzonder de aandacht getrokken van notaris Moi,i, [RecAiigeleerfl ATaffazijn 1884j, van Mr. Achterberg ^Dagblad voor Nederland, 21 Juni ’84), van den heer Wattei. (fTeeAbl. v. d^ot.-ambi en Seg. nos. 767, 768 en 769), en van den heer N. [yilgemeen Handeisblad, 6 Nov. ’84).

Onder den titel //De candidaat-notarissen’’ behandelt de heer Tj. v. S. de twee volgende punten :

Geen dier punten vindt genade in het oog des Schrijvers.

Men kunne twisten over de vraag, of het raadzaam is, aan den candidaat, die de zaakwaarnemerij uitoefent, de bevoegdheid te ontnemen om tot notaris te worden benoemd, men kan twisten over de vraag, wat onder zaakwaarnemerij is te verstaan, maar hiermede is het vonnis over het toezicht op de candidaten in ’t minste niet geveld. Ik voor mij verwacht van dit toezicht heilrijke vruchten, en zou niet gaarne zien, dat het in ’t nieuwe ontwerp achterwege bleef. Het zal de Regeering in de gelegenheid stellen uit de vele sollicitanten eene goede keuze te doen en slechts in eene goede keuze is m. i. de beste waarborg gelegen tot voorkoming van malversatiën, ze mogen dan epidemisch of slechts sporadisch zijn geweest.

Wat het tweede punt aangaat, ook hierin kan ik met den Schrijver niet medegaan. S. wil de regeling van de wet van ’42 behouden; ze gaf, volgens hem, nimmer tot bezwaren aanleiding, terwijl ze tevens meer in het belang van ’t publiek is.

Zoodanige verklaring kan ons geenszins verwonderen uit den mond van een notaris, die in eene groote gemeente, als Groningen, gevestigd is, en de toestanden, zooals die op het platte land bestaan, niet genoegzaam kent, althans niet genoeg in het oog heeft gehouden.

Het ontwerp, zooals uit de M. v. T. en het Rapp. der

-ocr page 346-

328 herzienings-commissie duidelijk blijkt, heeft vooral ten doel aan de bezwaren tegemoet te komen, welke voor het platte land uit de tegenwoordige regeling voortvloeien. Dat die bezwaren niet gering zijn, wordt ons daar ter plaatse luce clarius aangetoond.

Is het in ’t publiek belang, zoo zoude ik den S. durven vragen, dat eene notarieele standplaats tijdelijk vaceert en het publiek zoodoende van notarieele hulp verstoken is ? In de steden, zoo zegt de M. v. T. terecht, geeft het geen ongerief, dat een notaris ziek, afwezig, tijdelijk verhinderd of overleden is; op het platteland, waar de afstand van de eene notarieele standplaats naar de andere dikwijls twee, drie of vier uren is, wordt het onvoldoende der bestaande wetsbepalingen dubbel gevoeld. Waar de wet voor sommige verrichtingen de tusschenkomst van eeneu notaris voorschrijft, heeft men gemeend te moeten zorgen om het publiek voldoende gelegenheid te verschaflen, de hulp in de eerste plaats in de als notarieele standplaatsen aangewezen gemeenten te vinden. Tengevolge der thans bestaande regeling wordt wel een naburig notaris aangewezen om tijdens de afwezigheid, verhindering, schorsing, of gedurende de vacature zorg te dragen voor het protocol van den notaris wien hij vervangt, maar dit is ook alles. Het publiek belang eischt meer dan de zorg voor die zaken. Het eischt in de eerste plaats, dat de bewoners niet verstoken zijn van notarieele hulp. De bestaande wet heeft daarin niet voorzien door bijvoorbeeld voorteschrijveii, dat de notaris-plaatsvervanger zich op gezette dagen bevinden moet op de standplaats van den notaris, wien hij vervangt. En ware dat zoo, dan zouden op die dagen de inwoners zijner eigene standplaats van zijne hulp, waar die noodig was, verstoken zijn.

Afgezien nog van de andere voordeelen, door de M.v. T. aangegeven, vindt de Regeering in de plaatsvervanging de schoonste gelegenheid om te beoordeelen, of de plaatsvervangende candidaat een geschikt notaris wezen zal; de regeling van bet ontwerp geeft een waarborg voor goede benoemingen ; bekwaamheid en kunde, bedrevenheid en kennis kunnen zoodoende op de proef gesteld worden.

-ocr page 347-

329

Thans zal, zelfs bij eene eenigszins ernstige ziekte, de notaris, voorzeker niet in het belang van het publiek, zoo min tnogelijk verlof vragen, want de naburige notarissen zÿn in den regel in meerdere of mindere mate concurrenten, en zoo lang raogelijk zal hij dus de concurrentie van zijn naburig ambtgenoot willen weren.

Bij vacatures bestaat er voor den naburigen notaris de beste gelegenheid om de praktijk bij de zijne te trekken, tot groote teleurstelling van den nieuwen titularis, die alzoo op zijne standplaats eene verloopen praktijk vinden zal. Ook het lange vacant zijn der opengevallen standplaatsen biedt aan zaakwaarnemers, beunhazen en dergelijk slag van lieden vrij spel aan voor hunne praktijken, vaak ten nadeele van het publiek, steeds ten nadeele van den aanstaanden notaris. Menig pas benoemd notaris ten platten lande zal tot zijne teleurstelling hebben ondervonden, dat het kantoor tengevolge van en gedurende de lange vacature verloopen is. Is het geen bezwaar, zou ik den S. willen vragen, voor den te benoemen notaris, dat hij eene standplaats krijgt zonder dienten, die eensdeels den naburigen notaris naar zijn kantoor hebben gevolgd, anderdeels in handen van zaakwaarnemers gevallen zijn? Dat dit bezwaar niet gering is, vooral tegenwoordig bij den steeds zwaarder wordenden strijd om het bestaan, kunnen, vooral ten platten lande, zij getuigen, die eene sedert ge-ruimen tijd vacant geweest zijnde standplaats vervullen. En heeft dit, te vergeven is het niet, te verontschuldigen zeker, niet reeds geleid tot slechte praktijken ? Maar genoeg . . . ik heb bij dit punt eenigszins langer stilgestaan, omdat ik niet gaarne de bepaling van de plaatsvervangende candidaten in het nieuwe ontwerp missen zou, en vreesde, dat de invloed van den Schrijver der brochure zich hier soms wat al te sterk mocht doen gevoelen.

liet vierde punt : »de notaris als kassier,” hoe lezens-waardig de bladzijden ook zijn, welke de S. hieraan wijdt, gaan wij stilzwijgend voorbij, nu wij Z.Exc. den Minister hebben hooren verklaren, dat het niet aangaat een geheelen stand in discrediet te brengen door de verkeerde handelingen

-ocr page 348-

330 van enkelen, dat men van hem geene ingenomenheid met de verbodsbepalingen van het tiende hoofdstuk van het ontwerp-SANNEs c. s. te verwachten heeft, en dat in eene eventueel intedienen wet men dat hoofdstuk te vergeefs zal zoeken.

Ten laatste worden //De straften” van het ontwerp besproken. Op vele punten ontmoeten wij hier elkander, terwijl S. nog de aandacht vestigt op de omstandigheid, dat de straffen in vele gevallen niet in evenredigheid staan tot de overtreding, en dat ’t ontwerp aan het Toezicht de vrijheid laat om de boete vasttestellen binnen de perken der wet.

Dit laatste bezwaar bestaat steeds, ook tegen eene berechting door de rechterlijke macht, zoo dikwijls de wet eene speelruimte laat tusschen een minimum en een maximum. Die speelruimte moge te groot zijn, ze is m. i. te verkiezen boven een voor dezelfde overtreding steeds gelijk bepaald bedrag-

De eerste grief weegt m. i. zwaarder. Zeer terecht zegt de S., en volgaarne maak ik zijne woorden tot de mijne : //Zelfs de meest nauwgezette notaris loopt bij eenigsziiis drukke praktijk gevaar kleine overtredingen te begaan, die niets gemeen hebben met onwil of opzet. Het schijnt, dat de Commissie bij de bepaling der straf geen rekening heeft gehouden met de verantwoordelijkheid tegenover partijen, die op den notaris rust, wat den vorm zijner schrifturen betreft. Die verantwoordelijkheid alleen is hem reeds ten prikkel om alle onregelmatigheden en schrijftouten zooveel mogelijk te vermijden. Zij weegt bij vele akten oneindig zwaarder dan het notarieel salaris. Zij waarborgt tegen het opzettelijk verwaarloozen van de vormelijke voorschriften der wet. Nu is er niets tegen, ja zelfs alles voor, om op elke veronachtzaming van het vormelijk deel der akten boete te stellen, mits deze niet hoog zij. Ook bij straf moet met de billijkheid rekening worden gehouden. De boete van f 10, bij de wet van 1842 als regel aangenomen, is in de meeste gevallen meer dan voldoende, soms zelfs nog wel eens te hoog.”

Het eindoordeel van den Schrijver over het werk der

-ocr page 349-

831

Commissie is niet gunstig. »Eene nieuwe organieke wet op het notariaat,” zoo zegt hij, z/moet ook de strekking hebben deze instelling zóó te regelen, dat aan de maatschappelijke behoeften, die haar buiten de enge grenzen van art. l der wet van 1842 hebben gedrongen, wordt tegemoet gekomen. Hierdoor zal het ambt de achting worden verzekerd, welke het als eene door het Staatsgezag beschermde instelling noodig heeft en waardig is.

Die schoone taak heeft de Commissie naar mijn bescheiden opvatting niet volbracht. Haar werk legt noodeloos knellende banden. Het zal, wet geworden, het notariaat in zijne ontwikkeling schaden en de achting van het publiek voor den stand van notaris verkleinen.”

Wat de Schrijver in de eerste plaats van eene nieuwe organieke wet op het notariaat verwacht, zal wel nooit of te nimmer verwezenlijkt worden. Jammer dat ons in zijne brochure niet eenige denkbeelden daaromtrent zijn aangegeven. Wij waren dan misschien tot de overtuiging gekomen, dat men zich hier niet in onbereikbare utopieën verliest.

En »de noodeloos knellende banden,” waarvan S. gewaagt, zullen wel hoofdzakelijk die zijn, welke door het tiende hoofdstuk zouden worden aangelegd, en waarop ook onlangs iiog» ^ÿ *^® begroeting van Justitie, door de afgevaardigden Kolkman, Clekcx en Attema gewezen werd. Die banden mogen ook m. i. het notariaat niet worden aangelegd, maar of eene zóó scherpe critiek als die van den Schrijver der brochure hierin rechtvaardiging vindt, meen ik te mogen betwijfelen.

De brochure wijst enkel op de schaduwzijden, geen enkele lichtzijde van het ontwerp wordt erin aangewezen; en toch ook deze treft men er veelvuldig aan.

Behalve de punten, reeds door mij aangegeven, zou ik o. a. nog als goede wijzigingen, welke ’t ontwerp-SANNEs in de bestaande wetgeving aanbrengt, durven wijzen op : het zonder verlof houden van zitdagen buiten de standplaats ; de driejarige stage, waarvan minstens één jaar in

-ocr page 350-

»32

den loop der laatste twee jaren aan de benoeming tot notaris voorafgaande ; de bepaling, dat de volmachten tot het verrichten van rechtshandelingen, die bij notarieele akten moeten geconstateerd worden, zelve ook notarieel moeten zijn (1) ; het verbod van het vermaken van ’t protocol ; de vermelding van het uur, waarop testamenten en huwelijksvoorwaarden worden verleden ; de bevoegdheid om bij akten, in meer dan ééne zitting opgemaakt, in die van de tweede en volgende zitting ten aanzien van sommige vermeldingen, welke de akten bevatten moeten, naar die der eerste zitting te verwijzen ; de weglating der dwaze formaliteit van echt-erkenning der volmachten; de toepasselijk-verklaring ook op de grossen, afschriften en uittreksels van onderscheidene voorschriften, omtrent het schrijven der akten, welke thans alleen voor de minuut gelden ; het voorschrift tot het aanhouden van sommige registers, die in het belang eener ordelijke inrichting op geen kantoor mogen ontbreken.

Op dezelfde wijze zou ik nog een geruimen tijd kunnen voortgaan, maar ik wil eindigen, na eerst nog gewezen te hebben op de 5de al. van art. 45, welke vooral het buitenland ten goede zal komen, en waarop dan ook reeds Dr. Ron-CALI in de quot;Zeitschrift für Notariat und freiwillige Gerichtsbarkeit in Oesterreich” wees met de woorden : »Eine andere sehr interessante Neu-einführung des Entwurfes wäre jene, wonach den Notaren gestattet werden soll, Acte, welche auszerhalb des Staates zu dienen haben, nach der in dem betreffenden fremden Lande geltenden Eorm zu errichten”. Er wordt d. t. p. gewezen op het nut, op de noodzakelijkheid dezer bepaling en den ontwerper alle lof toegezwaaid quot;in dem glücklichen Eraporheben und Eormuliren einer latenten Idee, deren Berechtigung unleugbar ist”.

De meeste beoordeelaars van het ontwerp-SANNEs hebben.

(1) Deze bepaling echter zou in het B. W. en niet in de not. wet te huis behooren.

Deze noot geldt ook voor verscheidene andere bepalingen van het Ontwerp.

-ocr page 351-

833

evenals de Schrijver der brochure, alleen hun oog laten gaan over die bepalingen van het ontwerp, welke hunne goedkeuring niet mochten wegdragen ; op het goede werd weinig of geen acht geslagen. De titels hunner beoordeelingen too-nen meestal reeds voldoende aan wat de inhoud geven zal. Hier heet het »Opmerkingen gemaakt naar aanleiding van . . .” (beter »Aanmerkingen gemaakt op . . .’'), daar »Bedenkingen tegen. .” ; en welke »opmerkingen”, welke »bemerkingen”, welke »bedenkingen” werden ons niet dikwijls ten beste gegeven ? ! Over bepalingen, welke, zoo men ze met een onpartijdig en zaakkundig oog beschouwt, de meeste instemming verdienen, wordt vaak onbarmhartig de staf gebroken.

Af brekende critiek verder bij volle mate, opbouwende te vergeefs te zoeken ! Men toonde ten zooveelste male de waarheid van ’t woord »la critique est aisée”, maar ook ten zooveelste male bleef men staan voor de »difficulté de l’art.”

Wat is het gevolg van dit alles 7 — Dat vele der verdiensten van het ontwerp-SANNEs groot gevaar loopen voor ons en voor ’t notariaat verloren te gaan.

Men verlate bij de beoordeeling van het nieuwe ontwerp, dat naar wij hopen ons weldra van het Departement van Justitie geworden zal, den ouden weg.

Men stelle, evenals reeds een verdienstelijk Schrijver over het ontwerp-SANNEs deed, het »credit” tegenover het »debet”, en het blijke dan, dat hel credit in nog meerdere mate het debet overtreft dan dit nu reeds bij het ontwerp-SANNEs c. s. het geval is. Men breke verder niet enkelen alleen af; men helpe ook, ieder naar kracht, mede tot optrekking van het gebouw.

Ook in het ontwerp, dat ons uit het Departement van Justitie zal worden aangeboden, zal niet alles voor een ieder rozengeur en maneschijn wezen; zonder ziener te zijn kan men zulks gerust voorspéllen.

Ónmogelijk toch is het, de zoozeer afwijkende meeningen van de notarissen onderling alle te bevredigen ; geen Minister kan in gemoede meenen, zoodanig wetsontwerp te kunnen voordragen.

Is, zoo willen wij eindigen met de vraag, met welke wij

-ocr page 352-

^34

hebben aangevangen, is tie door ons geëerbiedigd Hoofd van het Departement van Justitie voorgestelde weg de beste, de zekerste ?

Wij mogen ons niet wagen aan eene beslissing; de kortste is hij, zeer zeker niet !

Met belangstelling zien wij het nieuwe werk tegemoet.

Mr. A. J. B, Rijke.

UirecAl, 4 Maart 1885.

-ocr page 353-

/7ei oordeel der NederlandscAe pen over de Spoliatie ÇwederrecAlelijAe foeëigening), gevolgd door : de In-licAtingen van den Minister van Koloniën aan de 'J'weede Kamer onder Aet ontleedmes van M. T. H Pbkrlaer, scArijver van de Spoliatie. Met een plaat en een kaartje. — liotterdam^ Jacs. G. Robbers. 1885.

Welke de strekking was van des heeren Perelaek’s veel besproken, in het vorig jaar verschenen werk: «De Spoliatie (wederrechtelijke toeëigening) gepleegd door de Nederl.-Tndische regeering ten opzichte van het particulier landbezit op Java”, is den Themis-lezers in het nummer van Juli 1884 medegedeeld. Daarop behoeft dus niet teruggekomen.

Blijkens het nieuwe werk, waarvan de volledige titel hierboven werd afgeschreven, heeft de heer Perelaer het nuttig geacht de zeer menigvuldige oordeelvellingen in de Nederlandsche en Ned.-Indische pers over zijn werk uitgesproken, voor zoover hem dit raogelijk was, bijééntebrengen en in één bundel in het licht te geven. Die oordeelvellingen bespreken wij natuurlijk niet, constateeren slechts dit : dat schier eenparig de handelwijze der Indische regeering in deze zaak werd afgekeurd, doch dat ook zeer velen opkwamen tegen den te feilen toon, door den heer Perelaer in zijn werk aangeslagen.

Deze geeft, behalve eene korte inleiding en enkele stukken welke hij zelf nog over de zaak in de dagbladen plaatste, bij eenige stukken korte aanteekeningen.

Op blz. 169 vindt men de »Inlichtingen van den Minister van Koloniën op het adres van W. K. E. Hüygen de Raat, landeigenaar te Salatiga (Samarang), zich beklagende over verkorting van zijn eigendomsrecht op het landgoed Gemoelak, ook genaamd Batoe” ; op blz. 174 en volg, het oordeel van »Het Vaderland” en »De indische Gids” daarover ; van blz. 183—234 des Schrijvers breedvoerige

Themis, XL viste Dl., 2e Stuk [1885]. 22

-ocr page 354-

336

wederlegging dier »Tnlichtingen” ; op blz. 234 het nader adres van den heer Huygen de Haat aan de Tweede Kamer naar aanleiding van diezelfde ministeriëele »Inlichtingen”. In zijn «Besluit”, blz. 245, zegt de heer Perelaer te meenen, dat hij «de bewijzen van Ministeriëele onwaarheidlievendheid geleverd” heeft. Evenwel betwijfelt hij «of er recht geschieden zal,” en wel o. a., blz. 250, omdat de zeer groote meerderheid der leden van de Nederlandsche Vertegenwoordiging de Indische begroeting van dienzelfden Minister van Koloniën, «waarin geen spoor van liefde en genegenheid voor de bevolking van Ned.-lndië, maar slechts schraapzucht, vuile geldzucht te bespeuren is,” heeft aangenomen. «Zoo iets,” zegt hij, «doet mij niet alleen aan het zich aangorden van de Tweede Kamer voor recht en billijkheid in de onderwerpelijke zaak van gronddiefstal door een opiumpachter, geholpen door het Indische Bestuur, twijfelen ; maar ook wanhopen aan de toekomst van mijn Vaderland.”

Ik ben minder pessimistisch gestemd. Ik houd mij overtuigd dat de Tweede Kamer, wanneer deze treurige zaak eindelijk in openbare behandeling komt, bewijzen zal zich bepaaldelijk «voor recht en billijkheid aan te gorden.” Ik vertrouw dat de Minister en de Gouverneur-Generaal bewijzen zullen oprecht te wenschen dat er naar recht en billijkheid worde gehandeld en dat nog zooveel mogelijk worde goed gemaakt wat er in deze zaak is misdreven, — want dat er is misdreven is in deze beide geschriften van den Heer Perelaar, inzonderheid in het tweede rekest van den heer Huygen de Raat, mijns inziens onwederlegbaar aangetoond. Maar ik ben ook overtuigd dat de barsche toon van den heer Perelaer, zijn voortdurend schelden op de regeering, waarvan hierboven slechts een enkel staaltje is aangehaald, aan de zaak welke hij voorstaat meer kwaad dan goed doet, omdat hij daardoor de machthebbenden, die toch ook menschen zijn en als gewone stervelingen zich niet gaarne hooren uitschelden, ontstemt. Dat oordeel is den heer Perelaer natuurlijk volmaakt onverschillig; want

-ocr page 355-

3.37

nieitegenstaanfle onderscheidene beoordeelaren zijner geschriften, en ook ik bij het bespreken er van in »De Ecomist,” er bij herhaling op wezen, dat hij met zijn onmiskenbaar schrijverstalent en zijn warm hart voor den inlander, ongetwijfeld meer nut zou stichten, dus meer zijn eigenlijk doel, dat toch moet zijn om verbeteringen te verkrijgen, zou bereiken, zoo zijn toon minder barsch was, zoo hij niet zoo voortdurend de regeering aanviel, toch gaat hij steeds daarmede voort. Laten wij, recensenten, hem even onvermoeid op dat kapitale gebrek in zijne werken wijzen. Misschien werkt dit eenmaal ten goede.

Dit echter in het voorbijgaan. We wenschen nog even ons beweren te staven, dat in deze zaak van regeeringswege misdreven is. Op de feiten, die eerst tot het proces in Indië, later tot de rekesten aan de Tweede Kamer aanleiding gaven, behoeft niet teruggekomen, De Themis-lezers, die de beide boeken van den heer Pekelaer niet lazen, kennen ze uit het artikel van den heer Reijnst in het Themisnummer van Juli ’84. Maar wij wijzen op slechts twee punten, behandeld in de beide rekesten van den heer IIuYGEN DE Raat. Tegenover den landeigenaar, die eerst geruimen tijd nadat hij in het bezit van het land was gekomen ontdekt had dat zich op een afgelegen uithoek daarvan een opiumkit bevond, die hij voor eene clandestiene opium-verkoopplaats meende te moeten houden en als verderfelijk voor de bevolking wilde doen sluiten en wegruimen, beriep het Gouvernement zich op art. 5 der verordening van 8 Augustus 1880, Ind. Sibl. 150, hetwelk den landeigenaar verplicht, op straffe eener boete van f 10 tot f 100 voor elke belemmering, toe te laten dat pachters van ’s lands middelen en hun zaakgelastigden zich op het land vestigen en aldaar hun verblijf uitoefenen. En wat blijkt nu ? Jaren geleden waren belanghebbenden door het Gouvernement gehoord over een ontwerp van bepalingen ten aanzien der verhouding van den landeigenaar en de opgezetenen van de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek tot het gouvernement. In dat ontwerp kwam het tegenwoordig art. 5, waartegen

-ocr page 356-

338

belanghebbenden stellig zouden hebben geprotesteerd, omdat het huns inziens inbreuk maakte op de onbeperktheid van hun eigendomsrecht, niet voor. Dat ontwerp was lang in de gouvernementsdossiers blijven rusten. Nu de zaak-HuYGEN DE Raat op behoefte aan regeling wees, was het ontwerp voor den dag gehaald en, verrijkt met art. 5, dat kennelijk pour le besoin de la cause was in het leven geroepen, als verordening in het Staatsblad geplaatst. Ts zoo iets //fair” te noemen? Men herinnere zieh dat, ook volgens’s Ministers //Inlichtingen”, p. 169, het verzoek tot wegruiming der kit was van 22 Maart 1880 en dat, al meende de regeering ook reeds destijds het recht te hebben opium-verkoopplaatsen op particuliere landen aan te wijzen, de verordening waarbij dat recht door eene strafbepaling werd gesanctioneerd, eerst den 8 Augustus 1880 werd vasigesteld.

Een tweede punt. De Minister had aan de Kamer medegedeeld, natuurlijk op grond der uit Indië ontvangen inlichtingen, dat de grond waarop de bedoelde opiumkit zich bevindi, door den pachter van het hoofd der dessa was gehuurd en de huur geregeld werd betaald, de zaak dus en règle was en over verkorting van eigendomsrecht niet kon worden geklaagd. De adressant ontkent niet alleen ten stelligste dat, (blz. 231) //den opgezetenen zijner landen het recht toekomt zonder zijn toestemming hunne rechten op den grond aan anderen, hetzij om niet, hetzij tegen betaling aftestaan of te verhuren”, maar bewijst door overlegging van notariëele processen-verbaal dat die grond nimmer tot dat doel verhuurd is geweest, dat dus //de Minister onjuist is ingelicht.”

Hierbij wenschen wij het te laten. Van Pekelaers uitvoerige wederlegging der ministeriëele inlichtingen willen wij alleen zeggen, dat zij, daargelaten den dikwerf onnoodig feilen toon, inderdaad veel opmerktngswaardigs, veel dat tot recht verstand der zaak kan leiden, bevat.

De beide boekwerken (1) door den heer Perei.aer aan

(1) Wederom moeten wij de reeds zoo dikwerf in //De Economist// gedane vraag herhalen : waarom zijn zij niet van een rugtitel voorzien?

-ocr page 357-

339 deze zaak gewijd, vormen eene belangrijke, zij het treurige, bijdrage tot de reeds zoo uitvoerige literatuur, waartoe zoowel de bepalingen betreffende de particuliere landen als de werking van het opium-monopolie in Ned.-Indië aanleiding gaf.

Binnenkort zal hij er wellicht een derden bundel aan toevoegen, bevattende het oordeel der pers over den tweeden bundel, berichten over de zaak uit Indië en de discussiën in de Tweede Kamer naar aanleiding van Hüygen de Raat’s rekesten en ’s Ministers inlichtingen.

Onder die Indische berichten der laatste dagen, begin Maart, was er een dat zeer de aandacht trok. Uit de stukken over deze zaak is bekend dat er twee dessa’s Boeloesan bestaan, één op doch binnen de grenzen van het particulier land Qeraoelak, waar de betwiste opiumkit gevestigd was, één dicht daarbij op gouvernementsgrondgebied aan de overzijde van het riviertje, dat de grensscheiding van het particulier land vormt. Nu zou ontdekt (?) zijn (wel wat laat in elk geval) dat er eene vergissing had plaats gehad; dat bedoeld was de vestiging eeuer opiumkit in de gouverne-mentsdessa Boeloesan, niet op het particulier land. De kit zou dan ook worden verplaatst. Een echt Indische »akal”, zoo het bericht waarheid bevat, waardoor aan het verlangen van den heer Hüygen de Raat zou worden voldaan, maar waardoor nog niet zou worden goed gemaakt al wat in deze zaak is misdreven.

Het is begrijpelijk, met deze opmerking wenschen wij onze bepreking van dit boek te besluiten, dat de heer Hüygen de Raat, na de door hem opgedane ondervinding, gemeend heeft niet verder te moeten procedeeren. Maar toch betreuren wij het, met de commissie voor de verzoekschriften uit de Tweede Kamer en met anderen, dat hij den rechtsstrijd niet heeft voortgezet, omdat alsdan omtrent de wettigheid en de toepasselijkheid op zijn geval der verordening van den Gouverneur-Generaal van 8 Augustus 1880 eene gerechtelijke uitspraak zoude zijn verkregen. Dan ware uitgemaakt niet slechts of, gelijk de adressant beweert, die

-ocr page 358-

340

verordening de rechten der landeigenaren verkort, maar tevens of zij van toepassing mocht worden geacht op eene reeds vroeger en we! bij adressants schrijven aan den resident van Samarang van 22 Maart 1880, zie bijlage 2 van zijn eerste rekest, bij de regeering aanhangig gemaakte zaak.

J. K. W. Ql’AKI.KS VAN Ul’FORD.

7 Maart 1885.

-ocr page 359-

Formulierboek der onderscAeidene aclen beboorende lot de Burfferlijbe Reffisvordering, door Joan van DEN HoNEKT Thz., in leven procureur te Amsterdam, herzien, omgewerkt en vermeerderd door Mr. J. Heemskerk Az., derde druk in overeenstemming gebragt met de veranderde wetgeving door Mr. G. Bei.INF ANTE, advocaat en procureur te ’s Graven-hage. — Gebr. Bei.infante, ’s Gravenhage, 763 bl.

Een bijna vijftigjarige ondervinding heeft aangetoond, dat de heer van den Honert een nuttig werk verrigt heeft door aan de talrijke en dringende aanzoeken tot het vervaardigen van een Formulierboek voor de Burgerlijke Regts-vordering, gehoor te geven. Toch is het welligt niet overbodig uit diens voorberigt voor den eersten druk de daarin vermelde bezwaren te releveren, die hem aanvankelijk deden aarzelen om dit werk te ondernemen.

//Formulierens, zoo redeneerde ik vroeger, — heet het Jaar — //zijn onder anderen, 1°. voor allen die een gezond oordeel bij eenige practicale kennis bezitten, onnoodig; 2°. bij gemis van een en ander kan een onoordeelkundig gebruik tot groote misslagen leiden; en 3°. de formulieren uit de nieuwe wetgeving ontstaande, kunnen niet merkelijk verschillen van die, welke door de fransche procesorde in gebruik zijn geraakt//.

Deze vroegere redeneringen worden echter in ditzelfde voorberigt wederlegd en wel aldus :

1°. Mogen ook formulieren voor ervarenen en oordeelkun-digen zeer ontbeerlijk zijn, zoo kunnen dezelve niettemin dikwijls veel gemaks aanbrengen en zijn daarom ook voor hen niet als overbodig te beschouwen.

2°. Misslagen van onkundigen. Wie zal die voorkomen? De ondervinding heeft reeds geleerd dat het bezit van wetboeken in de landtaal geen behoedmiddel is tegen mistasting voor velen, die daarom de hulp of onderrigting van

-ocr page 360-

842

regtsbeoefenaars meenen te kunnen ontberen. Elet verkeerd gebruik van eenig formulier kan dus alleen het gevolg van een vooraf bestaand gemis aan kunde zijn.

3°. En voornamelijk alle overgangen van wetgevingen vorderen de meeste oplettendheid, vooral ten aanzien van hetgeen bij de nieuwe wetgeving in kleine bijzonderheden van de oude afwijkt.

En niet te wedersproken is het zeker dat een veeljarige ondervinding allezins de waarheid heeft aan ’t licht gebragt van de mede in ditzelfde voorberigt, geuite meening, dat formulieren overigens bij practicale studiën veel dienst kunnen bewijzen en de zoo wenschelijke gelijkvormigheid bij de behandeling van regtsgedingen bevorderen. Want «'s! inoquot;e — om met Mr. J Heemskeuk Az. in zijn voorberigt voor den tweeden druk te spreken — het bloot formulaire regt het nederigst en minst wetenschappelijke gedeelte van de regtsgeleerdheid heeten, de opzettelijke beoefening daarvan en het bezorgen van hulpmiddelen voor minge-oefenden in de practijk, is en blijft noodzakelijk, zoolang het eene waarheid is dat goede zaken door zonden tegen den vorm, kunnen bedorven en ongelukkige dienten hiervan de slagtofiërs worden”.

Wat in 1854 door een lid van de regtbank te Amsterdam aldus met juistheid werd aangetoond, dat zal ook thans nog wel veilig mogen onderschreven worden, nu ingevolge de procureurs-wet een tal van meer theoretisch dan practisch gevormde regtsgeleerden schier telken jare op nieuw geroepen wordt om zich met de formeele leiding der processen te belasten. Te eerder naardien ten onzent het noch verplig-ting, noch algemeen gevolgde gewoonte is om eenige jaren op een geroutineerd procureurs-kantoor werkzaam te zijn, alvorens zelf in de practijk op te treden.

Het is daarom voorzeker een gelukkige gedachte geweest om, bij den geheelen uitverkoop van den tweeden druk van bovengenoemd werk, tot de uitgave van een derde te besluiten.

Waar de uitvoering van dit besluit gepaard gaat aan het

-ocr page 361-

343 in overeenstemming brengen van dien nieuwen druk met de sedert 1854 in vele opzigten veranderde wetgeving en dit laatste geschiedt onder leiding van een jurist als Mr. G. BelIntante, die beter dan eenig ander met al de wijzigingen die onze wetgeving in al die jaren ondergaan heeft, naauwkeurig bekend kan zijn, en die daarenboven ook zelf met de regtspractijk door langdurige ondervinding vertrouwd is, daar kan het niet anders of er wordt op doeltreffende wijze in een door velen reeds lang gevoelde behoefte voorzien.

Wij mogen er dan ook Mr. G. B. wel dankbaar voor zijn dat hij zich met die weinig opwekkende taak heeft willen bezighouden om niet alleen in den tekst en in de noten den arbeid zijner voorgangers met de thans geldende wetgeving en regtspraak in overeenstemming te brengen maar ook de »addenda et corrigenda» van den vorigen druk deed vervallen, door die in den derden druk niet alleen te herstellen maar daarenboven nog, voor zoover bleek dat die lijst niet geheel volledig is geweest, de overigens ingeslopen onnaauwkeurigheden te verbeteren.

Wij willen er hem dan ook allerminst een grief van maken voor zooverre hij, met den besten wil en slipste (1) zorg om naauwkeurig te zijn, naar hij zelf als zijn vrees te kennen gaf, niet mögt hebben kunnen verhinderen dat ook aan dezen druk hier en daar nog gebreken en dwalingen aankleven. Bij een dergelijk omvangr^k werk toch, waarin o. a. niet minder dan 502 formulieren worden ten beste gegeven en waarbij men zich eensdeels met een zekere piëteit blijft vasthechten aan de inrigting, terminologie en spelling in de oorspronkelijke uitgave voorkomende en anderdeels zich beyvert de al te zeer verouderde termen door hedendaagsche en de vreemde voor zoover mogelijk door Nederlandsche woorden te vervangen; bij een dergelijk werk zou het ten hoogste te verwonderen

(1) Zoo b. v. is hetgeen vroeger nieuws/ja/ner heette in dezen druk onder no. 298 vervangen door nieuwsóZarf.

-ocr page 362-

344 zijn, ja is ’t zelfs ondenkbaar dat niets hoegenaamd aan de aandacht zou ontsnapt zijn. (1).

Wij kunnen er daarom genoegen in nemen dat de oude spelling bewaard bleef waar het »Weekblad// sedert zijn naam aan den tijdgeest heeft moeten ten öfter brengen, en mogen tevreden zijn dat het onoogelijke //dezelve// met al zijn verbuigingen is verdwenen, al hadden wij ook het woord «vertooner// liever door een ander vervangen gezien, en kunnen er in berusten dat men, om in de terminologie der wet te blijven, den len titel van ’t derde boek van de uitspraken van scheids»2a««e« ten opschrift geeft, terwijl in de daarop betrekkelijke formulieren steeds van scheidsfie/fe« gewaagd wordt, al kon daarmede in overeenstemming het verzoek om van voornamen te mogen veranderen (2) niet door het verzoek om een (3) voornaam te mogen veranderen zijn vervangen geworden.

Het behoeft geen betoog dat evenzeer met de wet van 10 November 1875, No. 204, tot opheffing van de provinciale geregtshoven en instelling van nieuwe geregtshoven (derde en zevende titel, 1® boek, No. 141, 145) als met de wet van 10 April 1874, No. 68, tot overbrenging van enkele bevoegdheden der arrondissements-regtbankeu bij de kantonregters (No. 266) rekening is gehouden.

Zoo wordt dan ook in den nieuwen druk bij het formulier der acte van een verklaring wegens beweerde valschheid of vervalsching van een onderhandsch geschrift (form. No. 83)

-ocr page 363-

345

ingevolge de wijziging der wet van 7 April 1869, No. 55, waarbij de judicieele boeten zijn afgeschaft, niet meer gevonden de verklaring van de consignatie van het bedrag der judicieele boete ingevolge art. 178, 2°. B. Rv. en wordt, met het oog op de wet van 4 Julij 1874, n°. 89, bij het formulier voor het verzoekschrift van een commissionsir tot bekoming van verlof om de goederen of effecten van een commissiegever te mogen verknopen tiiet meer slechts van den «buitenlandschen// commissiegever gewaagd (form. No. 476). Eindelijk — en dit tot besluit van ons, uit den aard der zaak, vlugtig overzigt — heeft de nieuwe regeling van hel cassatie-proces bij de wet van 26 Junij 1876, No. 124, niet alleen aanleiding gegeven tot de vermeerdering van de vorige uitgave met twee nieuwe formulieren (No. 153 en 154) maar ook tot een duidelijke uiteenzetting van den ge-heelen loop der cassatie in al hare onderdeden met inbegrip van de beschikkingen op request, de resultaten waartoe een en ander kan leiden, de vertegenwoordiging van partijen de toelichting der wet uit de gewisselde stukken en de beraadslagingen met verwijzing naar de litteratuur.

En al zou men nu ook al kunnen meenen dat, met het oog op den in art. 398 B. Rv. gestelde termijn van drie maanden na de beteekening, het naauwkeuriger ware geweest om in ’t formulier voor de dagvaarding ook de beteekening te doen voorkomen, gelijk dit trouwens ook in de acte van appel (form. 142) geschied is, zoo doet dit toch geenszins het beweren te niet dat bewerker en uitgevers een nuttig werk hebben verrigt waardoor vooral de practijk ten zeerste gebaat wordt.

M. DE PlNÏO.

’« Graren/iaffe, Maart 1885.

-ocr page 364-

LuTïENBERö’s CkronologiscAe FergameUng fier weilen^ besluilen en arreeien, belrekkeliji: Aet Openbaar Hesluur in de ^Nederlanden, sedert de Aerslelde orde van zal:en in 1813, voortgezet door L. N. ScHUUKMAN en P. H. Jurdens, commies ter provinciale griffie van Overijssel. Tweede geheel omgewerkte druk, vijfde deel 1871—1880. — Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1885. 2994 bl. 8«.

//Een beoordeeling is vrij onnoodig, het is daarvoor reeds te lang en te algemeen bekend. Maar bovendien het (werk) behoort tot diegenen, die ieder voor zich alleen door het gebruik kan leeren kennen en waardeeren.//

Deze woorden door wijlen Mr. A. de Pinto gebezigd bij diens aankondiging (1) van den in 1878 verschenen geheel omgewerkten druk van IjUttenberg’s Chronologische Verzameling van wetten, besluiten enz. van 1813—1870, mogen voorzeker in herinnering worden gebragt bij een aankondiging van den thans voor ons liggenden, zooeven compleet verschenen tweeden druk van de daarop aansluitende jaargangen 1871—1880.

Is het toch in ’t algemeen reeds te verwachten, dat een oude bekende ook zonder nadere uiteenzetting zijner goede hoedanigheden terstond met ingenomenheid wordt ontvangen; in casu bewijst de omstandigheid dat de behoefte zich heeft doen gevoelen aan een nieuwe uitgaaf der thans verschenen jaargangen, dat werkelijk het veelvuldig gebruik van dit voortreffelijk werk het op de juiste waarde heeft doen schatten.

Het is daarom dat wij met bijzonder genoegen kennis

(1) Themis, jaargang 1878, p. 164.

-ocr page 365-

347 namen van de verschoning van dit deel, dat volkomen bij den tweeden druk van den jaargang 1813—1870 aansluit, op dezelfde wijze is bewerkt, terwijl hier en daar door korte aanteekeningen wordt verwezen naar de gewisselde stukken en beraadslagingen in de Kamers en naar arresten van den Hoogen Raad der Nederlanden.

Daarenboven is nog aan deze uitgaaf toegevoegd :

1°. Eene lijst bevattende de opgaaf der wetten, besluiten enz. over de jaren 1813—1870 welke gedurende het tijdvak 1871—1884 zijn vervallen, ingetrokken of gewijzigd voor zooverre daarvan niet reeds in den tweeden druk 1813—1870 van Luttenbeko’s Chronologische Verzameling bewerkt door de Heeren L. N. Schuurman en G. 1). Sw'ANENBURG DE Veye, aanteeketiing is geschied.

2°. Eene opgaaf tot 1 Januarij 1885 der veranderingen onder het afdrukken voorgevallen in de wetten, besluiten enz. van 1871—1880.

Valt het niet te ontkennen dat door een en ander de practische bruikbaarheid van het geheele werk — dat mitsdien eigenlijk tot 1 Januarij 1885 loopt — aanmerkelijk verhoogd is, de bekende degelijkheid en nauwkeurigheid der bewerkers strekt tot waarborg dat de firma Tjeenk Wii.link te Zwolle, door de bezorging dezer uitgave, aan de regts-wetenschap en practijk wederom goede diensten heeft bewezen.

's-GravenAaffe, Maart 1885.

M. DE PlNTO,

-ocr page 366-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Met bijzondere belangstelling namen wij kennis van de verschijning van een «Tijdschrift voor kadaster en landmeetkunde, onder redactie van den Heer J. Boek Hz., landmeter van het kadaster te Utrecht.« Uitgegeven voor rekening van de Vereeniging voor kadaster en land-jneetkunde, wier hoofddoel is: verspreiding van kennis van het kadaster en de landmeetkunde, is het te hopen en, naar het ons voorkomt, ook te verwachten dat daardoor de bereiking van het doel, dat die Vereeniging zich voorstelt, in hooge mate bevorderd zal worden. Te lang toch reeds is de kennis van het kadaster ten onzent te veel op den achtergrond gesteld, zooals er dan ook terecht in den aanhef van dit tijdschrift op gewezen wordt dat het kadaster bij ons te lande in zijn wezen en beteekenis te weinig wordt begrepen en het nut dezer instelling uit oppervlakkige kennis door menigeen zelfs miskend wordt. Het valt toch niet te loochenen, dat het niettemin een zaak van algemeen belang is en een factor is geworden voor de rechtszekerheid van den grondeigendom en daardoor in verband staat met het grond-crediet, terwijl het verder de grondslag is voor de regelmatige verdee-ling der grondbelasting en grooten invloed uitoefent op het financiewezen van den Staat, van de gemeenten en vele waterschappen.

Nochtans wordt door deskundigen algemeen erkend dat ons kadaster grove gebreken aankleven, die zonder hervorming der grondslagen en technische vernieuwing niet kunnen worden weggenomen en stuiten pogingen tot doortastende hervormingen van het eigendoms- en hypotheekrecht op een gebrekkig kadaster af.

Wie zal evenwel ontkennen dat de hervorming en vernieuwing een zoo veel omvattende taak is, dat jaren van ernstige voorbereiding voor een doeltreffende uitvoering vereischt worden? Dat ook ten onzent een flink geredigeerd tijdschrift, onder redactie van personen die alleszins voor die taak berekend zijn, evenals het in den vreemde reeds een tiental jaren bekende «Zeitschrift für Vermessungswesen, Organ des deutschen üeometervereins«, tot de voorbereiding van een verbeterd kadaster zeer veel zal kunnen bijdragen, zal wel geen nader betoog behoeven.

De ernst waarmede de zaak wordt opgevat en de opdragt der leiding aan een man als de heer Boer, die reeds meermalen getoond heeft op dat gebied zich uitnemend te kunnen bewegen, zijn voorzeker alleszins goede waarborgen daarvoor dat niet alleen veelvuldige medewerking en belangstelling alom zal worden ondervonden, maar dat ook het voorgestelde, alleszins gewichtige doel, al is het ook na jaren, triumphantelijk zal bereikt worden.

Dat wy een en ander van harte toewenschen aan den wakkeren

-ocr page 367-

349 ondernemer van die voorwaar niet gemakkelijke laak, waarvan de gelukkige volbrenging ontegenzeggelijk aan de regtspractijk en regts-wetenschap ten goede zal komen, dit spreekt te zeer van zelf dan dat wij meerdere woorden zouden behoeven te bezigen om de aandacht er op te vestigen en den nieuw aangekomene een hartelijk welkom toe te roepen !

Wij meenen den lezers van dit tijdschrift geen ondienst te doen door als het oordeel van een deskundige over een bepaling eener alleszins belangrijke wet hieronder af te drukken diens elders uiteengezette :

Enkele Beschouwingen over art. 20, alin. 3, laatste gedeelte van de wet van 27 April 1881, Staatsblad no. 96.

Naar eene roordrackl, ffehouden in de nergaderinff der Nederl. I^er. v. ps^ckiatr. op den 22 Oct. 1884, door Dr. Wellenbergh.

(Overgenomen uit de Psychiatrische Bladen, 2e Jaargang).

In het ontwerp der wet van den 23 Juni 1881, art. 19, al. 3, komen dezelfde regels voor, die in de nu sinds October vigeerende wet tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen, art. 20, al. 3, zijn te lezen, nl. :

z/Na den afloop der eerste 14 dagen geschiedt gelijke aanteekening gedurende een half jaar minstens wekelÿks, en daarna minstens maandelijks.»

zzEn daarna minstens maandelijks.zz Deze zijn de vier beteekenisvolle woorden, waarop ik een oogenblik uwe aandacht wilde vestigen.

Vergun mij daartoe eerst een enkel woord over die bewuste regels zelve mede te deelen, daarna u de gevolgen daarvan voor te stellen, nu reeds velen onzer onder de gebiedende uitvoering daarvan gezucht, hebben, en waaruit ten slotte moge blijken hoeveel onnut werk daardoor op de schouders der gestichtsgeneesheeren is geladen.

Mogen, wanneer de ondoelmatigheid dier bepaling ook hen zal zijn gebleken, de raadslieden des wetgevers, in casu de inspecteurs der gestichten, op eene verandering daarvan aandringen en ons tegemoetkomen in eenen rechtmatigen eisch I

De samenstellers der wet schijnen zelve getwijfeld te hebben aan de doelmatigheid dier bepaling, want de memorie van toelichting zegt woordelijk het volgende : veene andere nuttige afwijking van het «bestaande is gelegen in het voorschrift, dat de geneesheer niet slechts '/gedurende de eerste vier weken, maar gedurende het eerste halfjaar quot;ten minste wekelijks en daarna althans maandelijks aanteekening quot;boude van zijne bevinding. Voor de uitoefening van het justitieel en quot;geneeskundig toezicht op de gestichten kunnen (niet »zullen«) deze

-ocr page 368-

350 «aanteekeningen van veel belang zijn.« Hoe groot echter dat belang in werkelijkheid tal zijn, zullen we straks zien.

Mag de inhoud van die phrasen eene memorie van toelichting heeten f Br wordt slechts gezegd dat de bepaling «nuttig« is ; waarom ? dit zegt zij niet.

Veronderstel dat de Minister van Financiën een wet in de Kamer brengt, één artikel inhoudende, nl. : «Ue successiebelasting in de rechte lijn wordt met 1 o/g verhoogd«, en als memorie van toelichting daarbij voegt «eene nuKige a/wyiing van het bestaande is gelegen in hel voorschrift, dat de successiebelasting in de rechte lijn met 1 ®/o zal verhoogd worden. Voor den toestand der Staatskas han die verhooging van veel belang zijn«. Niet alleen de Kamerleden, maar ieder verstandig mensch zoude twijfelen aan den ernst van den Minister, zoo er niet wat ergers van gedacht werd.

Het rapport der commissie uit de psychiatrische vereeniging liet zich aldus over die bepaling uit ; «als men te veel vergt, heeft de wet de meeste kans niet opgevolgd te worden.« Ue rapporteurs der Tweede Kamer zeggen niets over die woorden, alleen van de eerste bepaling in art. 20 meenden zij dat «de geregelde overlegging der driedagelijksche aanteekeningen noodelooze schrijverij of, wat erger is, ondeskundige inmenging gaf.«

In het laatst gewijzigd en nu aangenomen ontwerp bleef de redactie van het gansche artikel gehandhaafd.

Daarop volgde weer een protest van de Nederl. Ver. v. Psych. aan de Tweede Kamer, doch hiervan werd evenmin notitie genomen.

Op den 7en Maart 1884 werd het artikel zonder beraadslaging goedgekeurd.

Dit wat de historie betreft. Bn wat zijn nu de gevolgen ?

De verpleegden in de gestichten kunnen gevoeglijk worden verdeeld in hen die na een’ zekeren tijd vertrekken en hen die blijven om daarin te sterven. Onder die blijvenden vindt men alle soorten van aangeboren en verkregen cerebraalziekten, van den lichtsten vorm van zwakzinnigheid af tot aan den meest imbecielen epilepticus, vanaf de geïnvetereerde neurasthenie tot aan den furieusen idioot.

Üm een denkbeeld te geven hoe het er uitziet met die «blijvenden« in het gesticht te Utrecht, noodig ik u uit tot eene wandeling in gedachten daar doorheen, om eens kennis te maken met een gedeelte van hen, en zal, uit vrees u te vervelen, slechts op hen letten die reeds gedurende twintig jaren en langer verpleegd zijn, en daarvan nog alleen die aanwijzen, welke een werkzaam aandeel hebben in de huishoudelijke bedrijvigheid, dus zich in de «gestichtsmaatschappij« voordoen als gezonde menschen. Zij bezitten trouwens allen stigmata degenerationis. Wij beginnen in de linnenkamer en ontmoeten B. S. en H. H., die successievelijk 40 en 30 jaren aldaar werkzaam zijn. Van daar naar het lokaal gaande waarin de groenten worden schoon-

-ocr page 369-

351

gemaakt, vernemen wij dat J. K. daaraan reeds 27 jaren meedoet. In de stoomwasscherij zien wij W. v. d. S. en S. R. die succ. aldaar 33 en 21 jaar hunnen tijd met wasschen hebben doorgebracht. Wij vernemen dat M. ME L. reeds 22 jaren onafgebroken in de naaizaal werkt, terwijl wij op de slaapzalen en in de corridors M. 0., E. B. en A. v. u. B. hebben ontmoet, die 31, 23 en 20 jaren lang met de bezigheden, aan die lokalen verbonden, zich hebben onledig gehouden. Wij gaan naar de mannenafdeeling en treden in den timmerwinkel. Daar zijn E. en De K., succ. 40 en 27 jaar gestadig aan het werk. Wij ontmoeten J. V. K., ÏH K., K. en A. J. A. in de gangen en binnenplaatsen, die ieder in hun verschillende werkkringen zich reeds 27, 26, 23 en 20 jaren onmisbaar hebben gemaakt, terwijl twee anderen, J. M. en v. D. H., sinds 20 en 29 jaren verpleegd, zich langs de straten onledig houden met het rondventen van blokhout bij Utrecht’s ingezetenen. — Ter wille der curiositeit gaan we nog even naar de damesafdeeling alwaar eene patiënt reeds meer dan 50 jaren inwoont. Had de nu aangenomen wet bij hare opname bestaan, dan prijkte hare historia morbi-reeds met meer dan 600 maandelijksche aanteekeningen ! In het Utrechtsche gesticht bevinden zich circa 425 patiënten.

Daarvan worden verpleegd: van 0— 3 jaren . . . 150 , nbsp;nbsp;nbsp;3—10 nbsp;nbsp;// nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. . . 157 // 10—20 // nbsp;nbsp;nbsp;... nbsp;nbsp;72

150

275

« 20—30—40—50 jaren 46

425

Voor Utrecht alleen dus 275 lijders, die reeds meer dan 3 jaren worden verpleegd, blijvenden in den waren zin; wenden we ons nu tot de blijvenden in alle Nederlandsche gestichten te zamen. Gebruik makende van het laatst verschenen verslag over de gestichten, loopende over de jaren 1869—1874, leest men daaruit, dat van de 4517 patiënten in de gestichten, gemiddeld per jaar aanwezig, 397 hersteld vertrekken. In ronde cijfers zegt men: van de 4500 lijders zijn er 400 die vertrekken. In werkelijkheid zijn die beide getallen grooter, wat de laatste jaren betreft. Blijven dus 4100 over die onder de gestichts-bevolking tot 40 en 50 jaren lang behooren.

Van die 4100 lijders wordt telkens een maandelijksche aanteekening verlangd, al bleven zij ook nog zoo lang !

Eene maandelijksche aanteekening van wat? Dit vraag ik u, want ik weet het niet. Behalve het klimmen der jaren, dat bij hen eenige verandering kan teweeg brengen, evenals bij ons, blijven die lijders immer dezelfden, er kan bij hen geene verandering plaats hebben, omdat hunne psychische afwijkingen de uitingen zijn van een afge-loopen proces. Maar het wordt ons krachtens de wet bevolen, het voorschrift moet worden nagekomen!

Themis, XL Viste Dl., 2e Stuk [1885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 370-

352

Wanneer als naeaim helaas van de meeste eerebraalprocessen het psychisch evenwicht rich niet geheel herstelt, ontstaat de zoogenaamde secundaire zielsstoornis, waarvan de zwakzinnigheid het eenige wezenlijke kenmerk is, daarom ook wel psychische zwaktetoestand genoemd wordt. Lijders, daarmede in lichten graad behebt, zijn niet meer in staat aan de middelmatige eischen van hunne gewone beroeps- en levensplichten te voldoen, en staan daarom alleen reeds bij den normalen mensch ten achter. En juist op die beroeps- en levensplichten, op dien voortdurenden arbeid, waardoor de mensch bestaat en leeft, komt het aan en niet op die enkele min of meer snel uitgevoerde handelingen, die op zich zelven genomen flink genoeg kunnen bedreven zijn, maar waaraan een doorloopend geheel, somwijlen het motief ontbreekt en daarom zonder blijvend resultaat afloopen. Zulke personen zouden desnoods nog wel eene zelfstandige levensstelling kunnen innemen, wanneer het hen in de maatschappij maar niet ontbrak aan voortdurenden steun, aan voortdurende hulp,, alhoewel zij dan nog slechts datgene vermogen te doen, wat hen is opgedragen of bevolen.

De krachtsontwikkeling die noodig is tot het nemen van een besluit, om tot iets te geraken, om zich uit een moeielijk geval te redden, missen zij; de zwakte, die ons bezoekt en ons verleidt om een onaan-genamen arbeid te laten rusten, blijft hun bespaard, omdat zij arbeiden zonder gevoelens van lust of onlust.

Met behoorlijke en gepaste hulp zijn deze zwakzinnigen zeer goed in staat wat te leveren en worden daarom voor niet zoo ziek gehouden als zij werkelijk zijn ; in de maatschappij herkent men ze niet zoo spoedig ; een diepen blik in hun intiemer leven leert hunne zwakte kennen, bij oppervlakkige kennismaking bemerkt men absoluut niets.

Om een eigenlijk beroep te bekleeden, daartoe missen zij de veerkracht ! het is alweer de leiding en ondersteuning die hen ontbreken ; in de groote maatschappij worden zij de speelbal van ieder, die van hen misbruik wil maken, en hun leven eindigt niet zelden te midden van de grootste verwaarloozing en de diepste ellende. Voor die lieden is het gestichtsverblijf een zegen, ofschoon zij, behalve hunne ziekelijke moreele zelfstandigheid, nooit verschijnselen vertoonen die het geprolongeerde verblijf in een gesticht kunnen rechtvaardigen, omdat zij binnen een gesticht zich van geen gewone menschen onderscheiden. Zij bezitten het herinneringsvermogen voor alles, wat zij ieder in hunnen stand hebben geleerd en gedaan. Zij spreken met u over het nieuws van den dag, over den oorlog, over de tentoonstelling te Amsterdam, enz., maar hunne zelfstandigheid is voor een deel of geheel verloren gegaan.

Zoolang die //simpelen«, die »sukkels*, want zóó is hunne vulgaire benaming, zich in een gesticht bevinden, waarin zij voor jaren om hunne primaire ziekte gebracht werden, schijnen zij dikwijls gansch

-ocr page 371-

353 gezond; daaruit onlslagen en aan hunne verzorgers onitrokken — meest op instigatie van leeken, ’t zij van familieleden, ’t zij van rechtspersonen, komt zeer spoedig hunne onbeholpenheid, hunne onvoldoendheid om in de maatschappij te verheeren voor den dag, en zij worden dan na korter of langer tijd weer opgenomen, — Vele reci-dieven, zegt Arndt, die bij hen, die eenmaal krankzinnig zijn geweest, toch reeds gemakkelijk ontstaan, zijn op geene andere oorzaak terug te voeren, dan dat zwakzinnig gewordene voor hersteld worden aangezien en ontslagen worden, ofschoon dit niet had moeten geschieden.

Wanneer dergelijke individu’s, die de meerderheid der gestichts-bevolking uitmaken, na de vervulling van hunne gemakkelijke en dagelijks wederkeerende gestichtsarbeid hun pijpje kunnen rooken en hun koffie kunnen drinken, wanneer zij ter rechter tijd hun maaltijd krijgen en in hun stoel ongehinderd een dutje kunnen nemen, wanneer zij des avonds hun bed kunnen gaan opzoeken en daarbij alles vinden zooals zij dit gewoon zijn, dan vragen zij, dan wenschen zij niets meer. Sommigen staan op den rand der stompzinnigheid en hebben alle altruïstische gevoelens verloren, dat zich bij voorkeur vertoont wanneer zij vernemen of tegenwoordig zijn bij eene emotieverwekkende gebeurtenis; zij leggen bijv, eene groote onverschilligheid aan den dag tegenover hunne allernaaste betrekkingen, tegenover zware ziekten van familieleden, dood van ouders, van kinderen ; verdriet en ellende in hun vroeger huis laten hen koud of hoogstens uiten zij eene nietszeggende phrase (Arndt) zooals »och, wat zegt u«, of wel, »nu, wat God doet is welgedaan». Eene van mijne patienten. wien ik mededeelde dat haar man was overleden, antwoordde mij »nu, ik hoop dat God zijn ziel heeft, dan is ’t mij ook al weer goed». Deze zieken, evenals vele gezonden, onderscheiden zich meer door hunne tekortkomingen dan door hunne eigenschappen, en de groote onverschilligheid, waarmede de zooeven genoemde patiente de doodstijding van haar echtgenoot beantwoordde, kan even goed voortkomen uit een koud bestaan, uit een gevoelloos hart, als uit de afwezigheid van enkele ganglien-cellen;-op zich zelf genomen ligt in die uitdrukking geene reden, om de persoon die haar deed voor krankzinnig te verklaren. Maar genoeg. Deze en dergelijke lijders vormen het aantal der 4100, waarvan zoo straks sprake was. Kraepelin zegt in het hoofdstuk over de »secundaire zwaktetoestanden» : »Diesen gehort der bei weitem grösste Ïheil der Bewohner Unserer Irrenanstalten an.»

Voor zulke lijders is ééne omschrijving van den toestand voldoende, zij is eene passe-partout, voor alle volgende jaren die zij in een gesticht doorbrengen, totdat de dood aan hun leven een einde maakt. Zij zijn voor ’t meerendeel ademhalende androïden, wier gestichtsverblijf afloopt als een uurwerk.

»En daarna minstens maandelijks». Hoe zal die bepaling nu voor

-ocr page 372-

354 dergelijke lijders worden nagekomen F Het antwoord is eenvoudig, maar de uitvoering vervelend omslachtig ; is nl. de omschrijving van den toestand op het voor de historia morhi bestemde vel papier opge-teekend, dan bestaat de werkzaamheid van den gestichtsgeneesheer, krachtens de nieuwe bepaling, daarin, dat hij iedere maand daaraan toevoegt utoesiand dezelfde«.

Hij zal dan, na een 20-jarigen loopbaan deze beide woorden voor elk der blijvenden — minstens (iO % der gansche bevolking — op even zoovele papierveilen 240-maal hebben herhaald.

Een bekend advocaat te Utrecht raadde onlangs het aanschatfen van een stempel aan, voorzien van genoemde woorden ; hij had al het vervelende en tijdroovende, dat er aan de nakoming van die bepaling kleeft, begrepen.

Aangezien het Utrechtsche gesticht circa 270 blijvenden bezit, zouden de geneesheeren, daaraan verbonden, per jaar globaal 3200-maal van dien stempel kunnen gebruik maken.

Zal de psychiater zichzelven willen vrijwaren voor een primairen zwakte-toestand, die optreden kan tengevolge van een’ dagelijks terugkeerenden monotoonen, zinloozen arbeid, dan zou daarom alleen eene wijziging in die bepaling aan te bevelen zijn. Het gevaar voor hen, om door eene psychische ziekte te worden aangetast — Nederland geeft daarvan bewijzen te over — is toch reeds groot genoeg !

En waar blijft het belang voor de uitoefening van het justitieel en geneeskundig toezicht op de gestichten (zie memorie van toelichting) wanneer de historia morbi behalve den status van den patient een eindetoozen staart bezit van de herhaling der woorden «toestand dezelfde«.

Wanneer achter de bewuste woorden in het artikel nog deze werden toegevoegd : «na een driejarig verblijf slechts jaarlijks«, dan was er reeds veel gewonnen. Van die 397 herstelden (zie hierboven) verlaten 374 de gestichten binnen de 3 jaar, slechts 23 na een langer verblijf. Men mag gerust nannemen dat de kans van genezing tot op een minimum wordt gereduceerd wanneer een lijder na 3 jaar nog niet is hersteld, m. a. w. wie na 3 jaren nog niet hersteld is, wordt een «blijver«. In Nederland althans toont zich de verhouding zóó, dat van de 100 herstelden 941/8 ^Io binnen 3 jaar, 52/3 oIq na 3 jaar geneest. Het zal zijn goede redenen wel hebben gehad, waarom onze vaderen hebben bepaald dat een gestichtsbewoner eerst na afloop der eerste drie proefjaren onder curateele moest gesteld worden ; ook hen was het niet ontgaan dat de lijder na drie jaren verpleging de hoop op genezing nagenoeg kon laten varen.

Mogen wij den wensch koesteren dat de bevoegde macht het ontbreken van die voorcestelde toevoeging erkent en bij eventueele wetsverandering er voor zorg draagt dat de geneesheeren aan gestichten verbonden geen werk behoeven te verrichten dat aan machine-arbeid

-ocr page 373-

355

het meest doet denken, door de meesten »noodelooze schrijverij/r zal worden genoemd, en voor een ernstig medicus, die het wel meent met zijne zieken, onwetenschappelijk is.

UtreoAt, October 1884.

Omtrent de bij het ontwerp van wet voorgestelde wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering houdende regeling der toevoeging van advocaten en procureurs in strafzaken is o. a. aari de Tweede Kamer der Staten-Generaal het volgende adres gezonden;

Geeft eerbiedig te kennen de Orde der Advocaten bij den Hoogen Itaad der Nederlanden,

dat zij met belangstelling heeft kennis genomen van het ontwerp van wet, door Zijner Majesteits Regering bij Uwe Vergadering ingediend, houdende wijzigingen in het Wetboek van Sirafvordering ;

dat zij naar aanleiding van de in dit ontwerp voorgestelde regeling der toevoeging van advocaten en procureurs in strafzaken, na ernstige overweging is te rade geworden de navolgen’de beschouwingen en opmerkingen aan de aandacht Uwer Vergadering te onderwerpen,

De Orde wenscht voorop te stellen, dat zij bij die beschouwingen alleen is geleid door de gedachte, dat het wetsontwerp zijn ontstaan te danken heeft aan het feit, dat verschillende bepalingen van het bestaande Wetboek van Strafvordering onvereenigbaar zijn met het Nederlandsch Strafwetboek, zoodat de invoering van dat laatste, wijzigingen in de strafprooeswetgeving noodzakelijk maakt.

De Orde beschouwt het ontwerp alleen van dat standpunt, omdat, ware de bedoeling eene grondige herziening onzer Strafvordering tot stand te brengen, het wetsontwerp aan eene overgroote onvolledigheid zou mank gaan, immers ten aanzien van zeer vele leerstukken niet zou voldoen aan de eischen van de hedendaagsche wetenschap aangaande het procesrecht.

Ook Utee Vergadering zal zich gewis, volgens der Orde bescheiden meening, op dat zelfde standpunt plaatsen, omdat er bij de behandeling van andere wetsontwerpen die in verband met de invoering van het Strafwetboek werden voorgesteld (b.v. het Burgerlijk Wetboek) door verscheidene leden der vorige Kamer op is gewezen, en er ook in dien geest is beslist, dat het thans niet de geschikte tijd was om ingrijpende veranderingen aan te nemen, maar dat men zich moest bepalen tot de voor de invoering van het Strafwetboek strikt noodzakelijke wijzigingen.

De zaak uit dit oogpunt beziende, kan de Orde geheel buiten beschouwing laten de overigens zéér belangrijke en betwiste vragen, of de Staat het recht heeft tot verplichte toevoeging; hoe hij eventueel

-ocr page 374-

350 van dat recht moet gebruik maken en aan welke macht de toevoeging behoort te worden opgedragen.

Uit het bovenstaande vloeit tevens voort, dat de Orde thans ten sterkste moet opkomen tegen alle voorgestelde wijzigingen die eene ingrijpende verandering van het Strafproces op het oog hebben, al mogen verscheidene dier bepalingen, vooral die, welke eene uitbreiding van het recht van verdediging bedoelen, met voldoening zijn ontvangen.

Zij vallen echter niet binnen de grenzen van het doel, dat door dit wetsontwerp wordt beoogd, en behooren dus niet bij dete gelegenheid, maar bij eene latere (naar de Orde hoopt niet late') algeheele herziening onzer Strafproceswetgeving, te worden aan de orde gesteld.

Adressante mag intusschen niet nalaten thans reeds deze opmerkingen te maken, dat in het stelsel van het ontwerp het denkbeeld van toevoeging in alle strafzaken zonder onderscheid, behalve bij overtredingen, en dat nog wel reeds in het eerste stadium van het geding en ook later zelfs in weerwil van de keuze der beklaagden zelf (zie art. 89 jo. laatste alinea), alleszins te wraken zou zijn.

Immers op die wijze zoude op de leden der balie eene taak worden gelegd, zóó zwaar en omvangrijk, dat hare richtige vervulling naar de stellige overtuiging der Orde, dikwijls ónmogelijk en in vele gevallen tegen het belang der overige rechtzoekenden zou blijken te zijn.

Steeds uitgaande van het voorop gesteld standpunt, meent de Orde de navolgende regeling te moeten aanbevelen.

De berechting der strafzaken kan volgens het ontwerp plaats hebben, hetzij nà rauwelijksche dagvaarding, hetzij na eene instructie.

De Orde nu zou de verplichte toevoeging in eersten aanleg door den president, en wel in denzelfden stand van het geding, waarin thans wordt toegevoegd, willen laten voortbestaan, en die toevoeging — nu het onderscheid tusschen Crimineel en Correctioneel is vervallen — voortaan willen toelaten bij die zaken, waarin door de rechtbank eene instructie is bevolen.

In appel zou de Orde evenzeer de verplichte toevoeging door den President van het Hot willen toelaten, doch beperken tot het geval waarin instructie heeft plaats gehad.

Door deze bepalingen, die zooveel mogelijk vasthouden aan de bestaande, zal men volgens de meening der Orde, dit niet onbelangrijk resultaat verkrijgen, dat de toevoeging alleen geschiedt in die zaken, welke, zooals blijkt uit het feit dat eene instructie is noodig geoordeeld, van méér ingewHielden aard zijn en waarin dus de bijstand van een raadsman bepaaldelijk nuttig wezen kan.

Voorts zal men door de verpUMing tot toevoeging, in tegenstelling van de bevoegdheid daartoe, zooals het ontwerp voorstelt, voorkomen.

-ocr page 375-

357 dat de president reeds vóór het onderzoek ter terechtzitting zijne meening zal moeten openbaren omtrent het al of niet verdedigbare der zaak.

De Orde hoopt dat bovenstaande denkbeelden bg Uwe Vergadering ingang zullen vinden en dat zij zal weten te verhinderen, dat ter ongelegener tijd een wetsontwerp zal worden aangenomen, waarbij op zoo overmatige wijze wordt beschikt over de krachten der balie.

’t Welk doende enz.

Namens de Orde:

0. M. VAN DER Linden, l)ei:en.

D. VAN EcK, Secretaris.

’s Oraeen/iage, 24 December 1884.

Dezer dagen is ons een prospectus toegezonden van een »Gids voor de rechterlijke macht in het Koninkrijk der Nederlanden, uit officieele bronnen te zamen gesteld door P. F. van Vloten en bijgewerkt tot op 15 December 1884.»

Het doel dezer uitgave is HH, Leden der Rechterlijke Macht, Advocaten, Procureurs, Deurwaarders, Notarissen en Gemeentebesturen een Gids te bezorgen waarin ffemaldelÿi en vlug kan worden nagezien al wat de Rechterlijke indeeling van Nederland en het personeel der Rechterlijke Macht betreft.

De feitelijke toestand, in het leven geroepen door de wetten van den 9den April 1877, zal daarin aanschouwelijk worden voorgesteld.

Een voornaam deel van bewerking van het Jaarboekje is de Aardrijkskundige Woordenlijst, waarin men zonder moeite komt te weten tot welke provincie, welk arrondissement of welk kantongerecht eene plaats behoort, wie de deurwaarder is, of er een post- of telegraafkantoor bestaat enz. De prijs van dit boekske is gesteld op f 1.75.

Onder het afdrukken dezes vernemen wij het overlijden van den heer Mr. Cornelis Lodewijk de Vos van Nederveen Cappel, President van den Hoogen Raad der Nederlanden.

Wij ontleenen daaromtrent aan het Weekblad van het Recht het volgende :

»Geboren te Utrecht den 16 November 1804, was hij alzoo zijn een-en-tachtigste jaar ingetreden. Eerst weinige dagen geleden werd hem, op zijn verzoek, tegen 1 April aanst. zijn eervol ontslag als voorzitter van het hoogste rechtscollege door den Koning verleend, onder dankbetuiging voor de diensten gedurende tal van jaren in verschillende betrekkingen bewezen. Tevens werd hij door Z. M. met

-ocr page 376-

358

het kommandeurskruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw vereerd. In 1855 werd hij, te gelijk met den heer Voorduin, tot raadsheer in den Uoogen Raad benoemd, zoodat het hem gegund is geworden gedurende een tijdsverloop van dertig jaren en tot in den hooirsten ouderdom zich aan de oplossing der gewichtige vraagstukken te wijden, welke tijdens dit langdurig tijdvak aan het oordeel van den Hoogen Raad werden onderworpen. In dé laatste maanden begaven liera de lichaamskrachten in toenemende mate, zoodat hij zich genoodzaakt zag zyn ontslag te vragen, maar onverzwakt bleef tot het laatst de helderheid van geest, die hem gedurende zijn leven had gekenmerkt.»

-ocr page 377-

THEMIS. — 1885. — INquot;. 2.

LIJST VAN NIEHW UITGENOMEN RECHTSGELEERDE WERKEN,

t1(%erlanh0(h( litcnitimv.

Arntzenius (Mr. A. R.), Handelingen over de Herziening der Grondwet. Deel I. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinfante. Roy. 80, (32 en 274 blz.) f 4.35. geb. f 5.—.

Bmden (Mr. D. 8. van), De Grondwet, benevens de Wetten op den overgang van de vroegere tot de nieuwe Wetgeving van het Koninkrijk, opgehelderd door de Jurisprudentie van den Hoogen Raad. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinfante. I60. (60 blz. in 2 kol.) f 0.60.

Emden (Mr. D. 8. van). Het Wetboek van Strafreoht opgehelderd uit de gewisselde stukken en de gevoerde beraadslagingen met aan-teekeningen. Afl. 7. ’s-Gravenhage Gebr. Belinfante 12o. (Blz. 481—536 en XVI blz.) f. 0.50. Linnen band f 0.30,

Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden, naar de wijziging in 1848 en 1884 met aanteekeningen van de Wetten ter uitvoering, eenige dier wetten zelve, als bijlagen en alphabetiseh register, door L. N 8ehuurman en P. H. Jordens. 6e druk, bijgewerkt tot Januari 1885. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink Sm. 80. (85 blz.) f 0.50.

Helm (G. L. van den), De Grondwet opgehelderd door aanteekeningen bevattende de Literatuur en Jurisprudentie. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Post 80, (319 blz ) ing. 12.50, geb. f 2 90.

LuTTENBERo’s Chronologische Verzameling van Wetten, Besluiten en Arresten betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken in 1813—80, door L. N Schuurman, G. D. Swanenburg de Veije en P A. Jordens. (Waarop onmiddellijk de jaargangen 1881 en volgende aansluiten.) le afl. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink. Roy. 80. per afl. f 1.25.

Mellink Pz. (E. G.), Vorst en Volk, een overzicht van de tegenwoordige en vroegere Staatsinrichting van Nederland en zijne Koloniën. Sneek, J. E. van Druten. Post 80. (8 en 191 blz.) f l.—.

Oppen {Mr. L. J. van), Nederlandsche Rechtsliteratuur. Met medewerking van Mr. J. C. Sasse. Deel III afl. 2/5. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Roy. 80. Per afl. fl.l2'/2.

-ocr page 378-

Oppen (Mr. L. J. vanJ, Nederlandsche Rechtsliteratuur. Met medewerking van Mr. J. C. Sasse. DL 111 compleet. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpanïe. Roy. 80. (7 en 302 blz.) f 5.621lt;.

PlNio’s (Mr. A. de) compleete werken, le afl. inhoudende: Handleiding tot het Burg. Wetb. 8e druk, door Mr. A. Teixeira de Mattos Zwolle, W. B. J. Tjeenk Willink. Roy. 80. (96 blz ) f 1.25.

Rees (Mr. 0. van). Overzicht der Staathuishoudkunde. 2e druk. Utrecht, Gebr. van der Post. Post 80. (8 en 62 blz.) f 0.75.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden voor 1884. Gouda G. B. VAN Goor en Zonen. Polio. (151 blz. in 2 kol.) f 1.25.

Staatswetten (Nederlandsche). 5e geheel vernieuwde druk. Met verwijzing naar de overeenkomstige artikelen, ouder toezicht van Mr. J C Meijer. Sneek, J. P. van Drdten. Post 80. (13 en 482 blz.) geb. f 1.90.

UuE PiEiERSE (Ta. van), Bedenkingen tegen het tweede ontwerp van Wet regelende het Notarisambt. Haarlem, H. D. Tjeenk W1LLINK. Roy. 80. (35 blz.) f 0.50.

Wet van den 14 Sept. 1866 (S. 138) op de Inkwartiering, Transporten en Leverantiën. zooals die Wet is gewijzigd bij de Wet van 29 Maart 1877 (S. 53) met de besluiten en voorschriften ter uitvoering benevens aanteekeningen en alphabethisch register, door L. N. Schuurman en P. H. Jordens. 4e druk, bijgewerkt tot 15 November 1884. Zwolle W. E. J. Tjeenk Willink. Sm. 80. (40 blz.) f 0.25.

Wet van den 28 Mei 1869 (S. 97) regelende het toezicht op het gebruik van Stoomstellen, met aanteekeningen, besluiten ter uitvoering als bijlagen en alphabetisch register, door L. N. Schuurman en P. H. Jordens. 3e druk, bijgewerkt tot 1 Pebruari 1885. Zwolle W. E. J. Tjeenk Willink. Sm. 80. (38 blz.) f 0.30.

Wet van den 27 April 1884 (Stbl. no. 96) waarbij met intrekking van de Wet van 29 Mei 1841 (Stbl. no. 20) nadere bepalingen worden vastgesteld betreffende het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. Aanhangsel. Bewerkt door H. A. Mus-QDETIER. ’s Gravenhage, Gebr. Bblinpante. Post 80. (Blz. 123—190). f 0.60.

----Idem. Met inleiding, toelichtende aanteekeningen en alphabetisch register. ’s-Gravenhage. Gebr. Belinpanïe. Post 80. (20 en 191 blz.) geb. f 2.25.

-ocr page 379-

Wetten (De) en Koninklijke besluiten omtrent den accijns op de Suiker bijgewerkt tot 1 Januari 1885. Uitgegeven Ministerie van Financiën. Üfficieele uitgave f 1.—

Wetten en Verordeningen betrekkelijk hot Lager onderwijs (op l Januari 1885) uitgegeven onder toezicht van Mr. H. J. Smidt. ’s-Gravenhage, De Geer, van Cleef. Post 8o. (7 en 109 blz.) f 0.75.

Jriinsrl)c literutnwr.

Galvo (Gh), Dictionnaire de droit international public et privé. Berlin. Tome I gr. 8o. L’ouvrage complet f 28.60.

GoNSTANi (Gharles), Gode du Divorce, Commentaire de la loi du 27 Juillet 1884 (accompagné de formules). Paris. 2 vol in 12. f 4.40.

CouLON (Henri), et Alb. Faure Jurisprudence de Divorce. Recueil par ordre chronologique. Paris. 1 vol in 18. f 4.15.

FoviLLE (A.j, La législation relative aux aliénés en Angleterre et en Ecosse. Paris. In 8o. f 2.75.

Larombière (M. L.) Théorie et pratique des obligations ou commentaire des titres 111 et IV livre III du Code Civil. Articles 1101 à 1386. Paris. Tomes 1 à V, L’ouvrage aura 7 vols, f 308 0.

PRADlER-FoDÉRé (P.), Traité de droit international publie européen et américain suivant les progrès de la science et de la pratique contemporaine. Paris. Tome I. L’ouvrage aura 4 vols, f 22.—

Roüssean (Kod.) et Laisney. Dictionnaire théorique et pratique de procédure civile, commerciale, criminelle et administrative avec formules de tous les actes. Tome IX, Suppl, alphab. et table gén. du rec. de procédure 1880—1884. Paris. 1 vol. f 5.50

ViDAL (G.), Etude sur les moyens organisés par la loi et la jurisprudence pour protéger les fiancés contre leurs fraudes réciproques. Paris. 1 vol. in 8o. f 1.65.

SBcIgiécÇie literatuur.

Nanner (P.), Le Code de Commerce belge révisé interprété par les travaux préparatoires des lois nouvelles par la comparaison avec la législation antérieure et par la doctrine et la jurisprudence. 2e édition. Bruxelles. Tome IIl. 8o. 689 p.

-ocr page 380-

Puitecljf litcvntnur.

Basch (J.), Allgemeines deutsches Handelsgesetzbuch u, allg. deutsche Wechelordnung nebst Einführungs- u. Ergänzungsgesetze (Ausg. ohne Seerecht). Erläutert durch die Rechtsprechg. d. Reichsgerichts u. d. vormal Reichs-Oberhandelsgerichts. Berlin. In 80. geb. f 1.30.

BiEiiERMANN (R.), Die wichtigsten Bestimmungen der Patentgesetze aller Länder. Berlin. 2e Aufl. in 80. f 0.65.

BoKCHARDT (Ü.), Die geltenden Handelsgesetze d. Erdballs. 1 Abth. Die kodifizirten Handelsgesetze. 1 Bd. Die Handelsgesetzbücher v. Aegypten, Argentinien, Belgien, Bolivia, Brasilien u. Chili. 2 Aufl. Berlin, gr. 80. f 13.—

Entwurf eines Gesetzes betr. die Abänderung d. Zolltarifgesetzes vorn 15 Juli 1879 nebst Begründung. Vorgelegt dem deutschen Reichstage in der I Session der 6 Legislaturperiode/ Berlin. In 4o. f 2.60.

Ealk (E.), Rechtsgrund im Versicherungswesen. 2 TL Seeversicherung. Hamburg, in 80. f 1.65.

Grimm (E ), Wörterbuch d. deutschen Händels-, Wechsel- u. Konkursrechts m. Ausschluss d. Seerechts. Berlin. 1 lief. gr. 80. f 0 65.

Meili (E.), Das Telephonrecht. Eine rechtsvergleich. Abhandlung. Leipzig, gr. 80. f 4.70.

Olshausen (J.), Kommentar zum Strafgesetzbuch f. das deutsche Reich. 2 Aufl. 1 Lfg. Berlin, gr. 80. f 1.—.

Sarwey iO. von), Das Staatsrecht d. Königr. v. Württemberg, bearb., v. L. Gaupp besprochen. Tübingen, gr. 80. f 0.15.

ZÖLTER (M.), Römische Staats-und Rechtsalterthümer. Breslau, f 3.90.

Coéfenrÿféc^e Hecratuur.

Benedikt (L.), Die Reform d. Schadenrechts bei Ehrenbeleidigungen. Wien, f 0.40.

Geller (L.), Oesterreichische Gesetze m. Erläuterungen aus der Rechtsprechung. 2 u. 3 Abth. Oesterreichische Verwaltungsgesetze. Wien. 18 Lfg. 80. f 1.20.

RöLL (V.), Oesterreichische Eisenbahngesetze. 10. Schlussheft. Wien, gr. 80. geb. f 2.60.

Stubenrauch (M. von), Commentar zum österreichischen allgemeinen bürgerlichen Gesetzbuche. Wien. 4 Aufl. 10 lief. gr. 80. f 1-30.

-ocr page 381-

Êngeléc^e lieerafuuv.

Hunter (W.), Introduction of Roman law. London. In So. f 4.95.

Stephen (J. K.), International Law and International Relations.

London. I vol. in So. f 3.90.

Jtnliniinerlje Utcnitimr.

Brandileone (R ), II diritto romano nolle leggi normanne et sveve del regno di Sicilia Turin, in So. f 4,40.

Chironi (G. P ), La colpa nel diritto Civile odierno. Turin, in So. f 3.85.

CoGLiRBO (P ), Saggi sopra I’evoluzione de diritto private. Turin, in. So. f 2.20.

Giordano (V.), La procedura Commerciale, in So. f 5.50.

Levi (Enrico), La Convenzione di Berna esposta daU’ avvocato. — (Diritto ferroviario internazionale). Paris. Brochure in So. f 0.85.

Raccolta di leggi ed ordinanze della monarchia Austriaca. Vol 16. 2 Parti. Manuale della procedura civile contenziosa. Innsbrück. 2 Ed. in 16o. f 6.25.

Sergi (G.), La teoria generate dei patti e dei centratti in diritto romano. f 3.30.

^pattneflje Hteiiitnur.

Bentaból Y ÜRETA (A.), Repertorlo de la novisima legislación de aguas. Comprende la ley de 27 Julio de 1883. Madrid. In4o. 20R.

Costa (J.), Estudios juridicos y politicos Madrid. In 4o. 28 R.

BsTREMERA Y Sancho (J.), Gódigo penal para el ejercito que empe-zara a régir en 1 de Enero de 1885 concordado y comentado con numerosos ejemplares y cuestiones practicas. Madrid. In 4o. 16 R.

PROSPECTUSSEN EN INTEEKENLIJSTEN.

Baad van State, Geschillen van Bestuur 1885. (25e jaarg.) ’s-Gra-venhage. Geer Belinfante. Post 8o. Per vel druks à f 0.25.

• Compleet in ongeveer 40 vel druks.

-ocr page 382-

^ü'VEZn.TEZKTTIÊÏJXr.

NIEUAVE UITGAVEN

VAN

GEBR. BELINFANTE

'S-SRAVEHHAGE.

Arntzenius (Mr. A. R.) Handelingen Herziening der Grondwet. Deel I.

Bij int. nbsp;nbsp;nbsp;f3.— ing., 1'3.65 geb.

Buiten int. f 4.35 ing., f 5.— geb.

Emden (Mr. D. S. vak) Wetboek van Strafrecht.

Hiermede is de goedkoopste uitgave met aanteekenin-gen van het nieuwe Wetboek van Strafrecht compleet.

Prijs f 4.50 ing., f 4.90 geb.

Emden (Mr. D. S. VAN) De Grondwet, met jurisprudentie. Prijs f 0.60, geb. f 1.—.

Bij deze uitgave is gevoegd de verandering van art. 198.

Helm (G. L. van den) De Grondwet met aanteekeningen. Prijs f 2.50 ing., f 2.90 geb.

Ook hierbij is de verandering van art. 198 vermeld.

MüSQUBTiER (H. A ) Wet van 27 April 1884 (Stbl. No. 96) betreffende het staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinni-gen-gestichten met Aanhangsel. Prijs f 2.25 gob.

Oppen (Mr. L. J. van) en Mr. J. 0. SaSSE. Nederlandsohe Rechtsliteratuur. Deel I—III (Letter A—N.) Bij int. f 5.62' per deel ing., f 6.25 geb. in linnen.

OpzooMER (Mr. C. W.) Burgerlijk Wetboek verklaard. Deel IX, afl. 1.......f nbsp;1.85 Deel I—IX. 1. ... - 41.—

OlJENS (Mr. J. 0. DE Marez) De Beginselen van het heden-daagsche Faillietenreoht. f 4.90

SlMONS (Mr. D.) De Vrijheid van Drukpers in verband met het Wetboek van Strafrecht, f 2.25

WiNCKEL (Mr. C. P. K.) Formulierboek van Burgerlijke Rechtsvordering in Nederl-Indië, naar het voorbeeld van het Form.-boek van Joan v. d. IIonert Thz., Mr. J Heemskerk Az. en Mr. G. Belinpante. Geb.-in geheel lederen band f 20.—, ing. f 16.—


-ocr page 383-

Bij alle Boekhandelaars verkrijgbaar :

BEDENKINGEN legen hel Iweede Onlwerp van Wel regelende hel Nolarisambl,

DOOR Th. VAN UIJE PIETERSE. Notaris te Vlissingen.

Prijs 50 Cents.

Mede verkrijgbaar, franco per post, van den Uitgever tegen toezending van postzegels of van een postwissel van 50 cents, waarop men gelieve te stellen : 2e 0. W. N. Ä.

Haarlem, Maart. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H. D. TJEENK WILLINK.

-ocr page 384-

-ocr page 385-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

XLVIste Deel. — DERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLAND8CH).

Hei privilegie voor waiersc^apslasien, volgens rle l^ei van 9 Ociober 1841 ^Staatsblad Ho. 42).

Grond d’e met waterschapslasten is bezwaard, is voor de betaling dier lasten verbonden gedurende twee jaar nadat zij invorderbaar zijn geworden.

Wat hier als stelling is neergeschreven, is door de mannen van het vak tot dusverre altijd als eene onom-stootelijke waarheid beschouwd. Uoch onlangs schijnt hel betwijfeld, ja zelfs betwist te zijn geworden, immers beperkt tot het geval dat de schuldpligtige grond het eigendom is van den persoon die voor de lasten is aangeslagen. Hiermede is een bedenkelijke aanval gedaan op de magt die onze waterschapsbesturen, van overoude tijden af, rustig en vredig hebben bezeten, en die altijd als onontbeerlijk is erkend voor het behoud des lands. Wel raag het dus van belang heeten, nog eens grondig te onderzoeken, wat in deze regtens is.

Het onderwerp van den strijd is de wet van 9 October 1841 [Slbl. n». 42), en wel bepaaldelijk art. 25 dier wet, luidende als volgt :

«Aan de kollegien en besturen in artt. 1 en 2 bedoeld” (de bp openbaar gezag bestaande of nog in te stellen hooge en andere heemraadschappen, wateringen, waterschappen , dijks- en polderbesturen en andere dergelijke kollegien) «wordt voor de dijk- en polderomslagen, herstellingen, of nemh, XLVIste Dl', 3e Stuk 11885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23*

-ocr page 386-

86«

»andere lasten, het dijk- en polderbestuur betreffende, op de »gronden, land- en andere eigendommen, welke aan die »lasten of omslagen onderworpen zijn, het regt van privilegie »toegekend.”

»Dit privilegie zal stand houden gedurende twee jaren, »te rekenen van den dag waarop de verschuldigde om-»slagen en lasten invorderbaar zijn geworden, in dier voege, »dat, wanneer binnen dien tijd de goederen voor de ver-«schuldigde achterstallige lasten niet bepaaldelijk zullen zijn »aangesproken en vervolgd geworden, het voorschreven »privilegie zal vervallen zijn.

»Hetzelve privilegie zal geenerlei nadeel toebrengen aan »zoodanige verbanden of privilegiën, als vóór de afkondi-»ging dezer wet zijn verkregen, maar daarentegen drukken »op alle de zoodanigen, die na dat tijdstip ontstaan, en »boven welke hetzelve alzoo den voorrang hebben zal.”

»Het voorschreven privilegie wordt in alles gelijk gesteld »met dat, in art. 1185, no. 4 van het Burgerlijk Wetboek »omschreven, en zal mitsdien uitgeoefend en gerangschikt »worden, zoo als te dien aanzien in artt. 1193 en 1194 »van het voorschreven Wetboek is bepaald.”

Eene der voornaamste moeijelijkheden in de verklaring van dit wetsartikel, schuilt in de laatste zinsnede, die, op zich zelve beschouwd, en letterlijk opgevat, niet met het voorafgaande zou te rijmen zijn. Het hier omschreven privilégié is stellig niel in alles gelijk aan dat van art. 1185 no. 4 van het Burgerlijk Wetboek (voorregt op eene bepaalde zaak, voor de kosten tot behoud dier zaak gemaakt), want het laatste is niet tot twee jaren beperkt, gelijk het eerste, en dit is niet, gelijk het laatste, afhankelijk van den tijd waarin de kosten zijn gemaakt, maar van hetoogenblik waarop de omslag voor die kosten invorderbaar is geworden. Beide privilegiën worden ook stellig niet op gelijke wijze

-ocr page 387-

aßl

uitgeoefeiid en gerangschikt, want dat van het Burgerlijk Wetboek gaat, hoezeer ook praeferent boven andere priviie-giën, niet boven alle verbanden.

Welke beteekenis men dan aan deze zinsnede heeft te hechten, welke de ware aard is van het voor de waterschapslasten loegekende privilegie, deze vragen willen wij trachten te beantwoorden door raadpleging van de geschiedenis der Wet.

Die geschiedenis is eene voor de kennis van ons eigenaardig waterschapsregt hoogst belangrijke. Talentvolle staatslieden, eene scherpe grens trekkend tusschen het gebied der administratie en dat der justitie, en die grens tegen wederzijdsche aanvallen standvastig verdedigend, en anderen, welligt minder gewoon aan het hanteren van regtstermen, maar doorkneed in de kennis der geschiedenis, van den toestand en der behoeften van aanzienlijke waterschappen, hebben als om strijd samengewerkt om deze wet tot stand te brengen.

Het hooge gezag onzer dijks- en andere waterschapsbesturen had zich, te midden van den stroom der staatkundige en maatschappelijke revolutiën, feitelijk nog merkwaardig lang staande gehouden. Doch ten slotte kwam men tot de overtuiging, dat zijne grondslagen waren ondermijnd, dat de regtsgeldigheid der handvesten, privilegiën en usan-tiën waarop dat gezag steunde, onder de werking eeiier nieuwe wetgeving zeer betwistbaar was geworden. Zoo ooit een toestand onhoudbaar mag worden genoemd, dan was het zeker deze. Voor het welzijn, ja voor het bestaan van ons land is het toch noodzakelijk, dat de waterschapsbesturen de onmiskenbare bevoegdheid bezitten tot snel en krachtig handelen, en de grootst mogelijke zekerheid voor het verhaal der gemaakte kosten. In den strijd tegen het water is het land in staat van beleg ; binnen de bedreigde veste zwijgt het gemeene regt, eu wordt de vordering

-ocr page 388-

36-2 van hern die zieh verongelijkt acht, uitgesteld . . . tot later.

Duidelijk werd de behoefte aan een bijzonder waterschapsregt uitgesproken in de memorie van toelichting van het wetsontwerp, ingediend bij Koninklijke boodschap van 21 April 1841 (1). Dit ontwerp strekte vooreerst tot afschaffing der regtsmagt, gelijk die tot dusverre door de dijks-en polderbesturen was uitgeoefend geworden, doch was tevens bestemd om er voor te zorgen, dat de gewigtige aangelegenheden, aan het beheer en toezigt dier ligchamen opgedragen, niet werd in de waagschaalj' gesteld. Met de noodige wijziging in den vorm der regtspleging, moest te dien einde het oude gezag der waterschapsbesturen worden bevestigd ; twijfel daaromtrent moest worden weggenomen.

//Vele polderbesturen”, zegt de memorie, //handelen in '/tijd van nood naar oude gewoonten of naar oud dijkregt, //zonder dat hunne laatst goedgekeurde reglementen (2) de //bevoegdheid daartoe stellig inhouden of althans naauw-//keurig omschrijven. Beneemt de wet hun nu het regt om //iets te doen, hetwelk de laatstgenoemde niet uitdrukkelijk //toestaan, dan zal ligt menige streek verloren gaan, die //anders bleef behouden; want het is duidelijk, dat slechts '/dààr oogenblikkelijke voorziening zal wezen en onverwijlde »uitvoering, waar hij, die beveelt, zeker is van zijn regt »tot gebieden, en hij, wien bevolen wordt, van zijne ver-

-ocr page 389-

363

»pligting tot gehoorzamen; en dat geen heemraadschap een '/werk zal daarstellen, zoo het niet overtuigd is van de '/kosten op hen die er toe gehouden waren, te kunnen '/verhalen.”

De Regering was dus wel bezield met den besten wil om de aloude magt onzer dijks- en polderbesturen in eere te herstellen. Doch het schijnt dat zij niet over de noodige krachten kon beschikken, tot samenstelling van een wetsontwerp dat aan hare goede bedoelingen kon beantwoorden.

liet eerste ontwerp is blijkbaar afkomstig van iemand, die over het onderwerp dat hij behandelde wel het een en ander had gehoord, doch het niet volkomen meester was.

De redactie liet veel te wenschen over. Reeds het opschrift : '/Wet betrekkelijk de regismagi der hoogheemraadschappen enz.” klinkt vreemd boven eene wet, waarvan het eerste artikel die regtsmagt voor afgeschaft verklaart (1). Tn de opsomming der verschillende waterschapsbesturen, die onveranderd is gebleven, heerscht, gelijk in art. 222 der Grondwet van 1815, zekere begripsverwarring; Heemraadschappen, Wateringen en Waterschappen zijn toch geene Kollegien •, hunne besturen hadden genoemd moeten zijn. Met zeker vertoon van geleerdheid waren omschrijvingen in het ontwerp ingelascht, die beter achterwege waren gebleven. Van de regtsmagt der waterschapsbesturen werd in art. 1 verbaalii, dat zij nog wel door die besturen werd uitgeoefend, eene overtolligheid die later is weggenomen. Van het regt van parate executie leerde art. 4, dat zulks het regt was om de goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, wat in art. 3 der wet is blijven staan. Deze breedsprakigheid is door de kritiek der Kamerleden wel

(1) Het is opmerkelijk, dat het woord i/reglsmaglquot;, hoewel in den titel van het derde ontwerp teregt veranderd in «mag/'’, echter bij de afkondiging der wet weder, als bij verrassing, ia te voorschijn gekomen.

-ocr page 390-

364

besnoeid, maar niet geheel weggenomen; zij is eene fout in de wet gebleven, waarmede bij hare verklaring rekening moet worden gehouden.

Ook de inhoud van het ontwerp was gebrekkig en onvolledig.

Na de afschaffing der regtsmagt bij art. 1, stelde art. Ä als valgemeen dijamp;regt” vast, het regt om de uoodig gekeurde werken of opruimingen ten koste der nalatigen te doen uitvoeren ; dàt tot gebruikmaking van voorhanden materialen, en eindelijk het regt van aardhaling. Voor het overige regelde het ontwerp, min of meer gebrekkig, het regt van parate executie, het verzet daartegen, en den termijn van verjaring. Van een privilegie op den schuldplig-tigen grond was in dit ontwerp nog geen sprake.

De steller kende dus het woord »dijisregtquot;, maar had het waarschijnlijk niet uit de bronnen geput; want dan zou hij veeleer in verzoeking zijn gekomen, het begrip der zaak te beperken tot den vorm der executie, dan juist dezen er buiten te laten, daar men het woord /zdijkregt” zelden of nooit zal aantreffen, dan alleen in de uitdrukking »executie naar dijkregt”. Met den vollen omvang van het dijkregt was hij zeker niet vertrouwd.

Wij zullen de laatsten zijn om hem daarover hard te vallen. Tot nog toe is het ons niet gelukt, eene definitie of beschrijving van Aei dijiregi te vinden. Wij kennen het slechts als aangenomen naam voor den gemeenschappelijken oorsprong van zekere vormen van beheer en van regtspleging, die overigens, op verschillende plaatsen en in verschillende lijden, min of meer belangrijke afwijkingen vertoonen ; als hypothetische oorzaak eener reeks van verschijnselen, gelijk zwaartekracht of electriciteit.

Doch al moge ook het wezen van ’t dijkregt onbekend zijn, eenige kennis van de vormen waarin het in verschillende deden des lands in toepassing werd gebragt, is reeds genoeg-

-ocr page 391-

8ß5 zaam om te doen zien, dat het niet binnen zoo enge grenzen is beperkt als de steller van het ontwerper aan had gegeven.

Gelukkigerwijs telde de Volksvertegenwoordiging meer dan één lid, dat niet alleen persoonlijke ervaring in dijks-zaken had opgedaan, maar bij wien ook de traditiën van vroegere geslachten nog voortleefden. In de verslagen der afdeelingen zijn de kostelijke adviezen te vinden, door hen uitgebragt. Tot eer der Regeering zij gezegd, dat zij er gewillig het oor aan leende, en een gewijzigd ontwerp deed opmaken, dat reeds een geheel anderen geest ademde dan het eerste. Wel moest het nog op verschillende punten worden omgewerkt ; wel zijn er, in weerwil daarvan, altijd nog sporen in overgebleven van de vroegere, min gelukkige redactie, maar ten slotte kon er toch een vorm aan worden gegeven, waarmede, op 6 October 1841, 45 van de 51 leden der Tweede Kamer zieh konden vereenigen.

Het zou ons te ver voeren, hier de beraadslagingen over alle deelen der wet na te gaan. Op enkele punten zullen wij later nog kortelijk hebben te wijzen, doch bepalen ons overigens tot een onderzoek naar den oorsprong en de be-teekenis van artikel 25,

De steller van het eerste ontwerp, waarin dit artikel nog met voorkwam, is blijkbaar uitgegaan van het denkbeeld, dat waterschapslasten, hoewel voortsprui/end uit den eigendom van den grond, zuiver personeele lasten zijn ; hij stelde ze op eene lijn met hetgeen door rekenpligtige ambtenaren aan het waterschap is verschuldigd. Daarmede had hij zich zijne taak, althans in hoofdzaak, vrij gemakkelijk gemaakt. Dat de schuldenaar voor deze, evenzeer als voor alle andere schulden, in al zijne goederen kon worden aangesproken, behoefde geen betoog. Het eenige wat te regelen viel, was het regt dér waterschapsbesturen om die goederen zonder vonnis aan te tasten, en het verzet dat daartegen, hetzij bij

-ocr page 392-

366 het administratief gezag, hetzij bij den regter, kon worden gedaan. Het gansche proces, gelijk dat bij het ontwerp is omschreven, blijft steeds het karakter dragen van invordering eener persoonlijke schuld.

Of het in de bedoeling des stellers heeft gelegen, op deze wijze met het historisch dijkregt te breken, dan wel of het hem aan de noodige kennis daarvan ontbrak, kunnen wij in het midden laten. Genoeg zij het, te betoogen, dat zijne theorie nooit als regt heeft gegolden, dat zij ten huldigen dage nog niet is aangenomen, en dat de wetgever haar, door wijziging van het ontwerp, heeft verworpen.

fi'^aterscAapslasl ileeji op den grond. Zoo is het altijd geweest, en zoo is het nog.

Om misverstand te voorkomen moeten wij er de aandacht op vestigen, dat hier uitsluitend sprake is van de eigenlijke waterschapslasten, namelijk die voortspruiten uit onderhoudspligt : de verpligting tot het in stand houden der werken van het waterschap, als : dijken, wateringen, molens enz. Tegenover een waterschap bestaan ook andere verpligtingen, die veelmeer een persoonlijk karakter dragen, als b. v. ten aanzien van het dijkleger. Zoo kan ook voor de overtreding van verschillende politieverordeningen, slechts de overtreder aansprakelijk worden gesteld, en zullen de kosten van opruimingen in deii regel slechts verhaald kunnen worden op den persoon, die, in strijd met keuren of verordeningen, eenig werk heeft gemaakt, b. v. een dam of brug heeft gelegd. Dit alles kan hier buiten beschouwing blijven; wij hebben ons te bepalen tot den onderhoudslast der waterschapswerken.

Van oudsher zijn bepaalde gronden (bij uitzondering ook gebouwen) aangewezen als schuldpligtig aan dijken en andere waterschapswerken. Wij kunnen ons daarvoor niet beroepen op eenig wetsartikel, waarbij het als beginsel van dijkregt is vastgesteld, maar het geschiedde zoo, overal en altijd. En

-ocr page 393-

367 zoo kwam ook bij de verdeeling der lasten, noch de persoon, noch het vermogen der eigenaars in aanmerking (1), maar in de eerste plaats de grooiie, dàn de magt en de lasleti, ten slotte soms ook — speciaal in geval van buitengewone voorzieningen — het belang, alles van den grond. En in de thans van kracht zijnde reglementen, die bijna alle van jonger dagteekening zijn dan de wet van 1841, vindt men de schuldpligtigheid steeds gelegd op den grond die tot het waterschapsverband behoort.

De eenige ons bekende reglementen waarin dit niet uitdrukkelijk is gezegd, zijn de Groningsche van den laat-sten tijd. Daarin leest men, dat tol de hosten van Aet water-scAap wordt bijgedragen van (dus niet door) alle tot Aet waterscAap beboerende gronden. Later zullen wij zien, dat zulks in verband staat met den eigenaardigen vorm, waarin het beginsel, dat de grond zelf schuldpligtig is, sedert omstreeks 25 jaar door de Staten van Groningen in toepassing is gebragt, doch het aan dit beginsel zelf geen afbreuk doet, gelijk trouwens uit den verderen inhoud der reglementen duidelijk blijkt. Vroeger waren de Staten dezer provincie gewoon zich anders uit te drukken, en wel op eene wijze die omtrent hunne bedoeling niet den minsten twijfel overliet. Zoo luidt b, v. art. 98 van het reglement voor het waterschap Hunsingo, gelijk dat is afgekondigd in ’t Provinciaal blad no. 9 van 1856 : »Alle gronden, bebouwde o^ onbebouwde, zijn verpligt tot fle algemeene hosten bij ie dragen, en b lij v e n voor de voldoening

(1) Wel echter zijn eenige vrijdommen afkomstig van of verbonden aan den persoon des eigenaars. Als b.v. die welke de Souverein, bij de organisatie van een waterschap, aan zijne dijken of andere domaniale goederen toekende, of die welke aan de eigendommen van het waterschap zelf, utilitatis causa zijn verleend. Onder de eerste categorie zijn in zekeren zin te rangschikken de vrijdommen, toegekend ter zake van de bestemming der gronden, als: tot openbare wegen, begraafplaatsen enz.

T/ieMi,i, XLVIste Dl., 3e Stuk 1188.5]. 24

-ocr page 394-

3fiS

verbonden”. De Provinciale Staten die deze bepaling vaststelden en de Hooge Regeering die haar goedkeurde, hebben dus, veertien jaar na de invoering der wet van 1841, in waterschapslast nog altijd een reëelen last gezien, waarvoor de schuldptigtige grond zelf was verbonden, zoodat diens schutdpligtigheid meer was dan alleen de oorzaak eener persoonlijke schuld.

Dit neemt niet weg dat er, van oudsher, altijd een persoon moest zijn aan te wijzen, van wien de voldoening der lasten kon worden gevorderd, en tegen wien, zoo noodig, kon worden geprocedeerd. Doch, ware de last eene zuiver persoonlijke, slechts voorispruilend uit den eigendom van den grond, dan had niemand anders dan de eigenaar als schuldpligtige persoon kunnen zijn aangewezen. En dit is niet het geval.

De gedachte dat het zoo was, of althans zoo behoorde te zijn, heeft sommige kamerleden er toe gebragt, tusschen waterschapslasten en eigendom een zoo onafscheidelijk verband te zien, dat zij alle geschillen over deze lasten aan de beslissing der regterlijke magt wilden onderwerpen. Teregt echter hebben hunne vertoogen geen ingang gevonden, evenmin als die van hen die onze regterlijke collégien onbekwaam achtten om over eenige waterschaps-aangelegen-heid te oordeelen. »Er is hier geen kwestie van eigendom”, zeide de heer van Rechteren bij de beraadslagingen over de wet, »maar eenvoudig van polderbelangen”. Wij zeggen het hem gaarne na.

Het lag geheel in den aard der oude dijkpligtigheid. bepaaldelijk voor zooveel het gewoon onderhoud der water-keeringen betrof, dat als aansprakelijk voor den last die op den grondkleefde, niet de eigenaar, als zoodanig, maar de gebruiker van het goed werd aangemerkt. De eigenaar was soms ver weg ; de gebruiker was ter plaatse aanwezig. Bij den dijkpligtigen grond moest het bestuur een w.an kunnen

-ocr page 395-

369

vinden, die met het noodige gereedschap op den dijk kwam om zijn hoefslag te maken. In later tijd maakten de hoefslagen plaats voor contributiën in geld, gelijk reeds vroeger, behalve voor den aanleg en het onderhoud van nieuwe bedijkingen, ook voor het verleggen van den ouden dijk, of voor ’t herstel van dijkbreuken waren geheven ; maar voor de betaling dezer contributiën werd niet altijd juist de eigenaar, allerminst uitsluitend de eigenaar aansprakelijk gesteld.

Hij die op het hoefslag- of gaarderboek, nevens de aanwijzing van den schuldpligtigen grond (1), als aansprakelijke persoon was genoemd, was ook de persoon tegen wieu, in geval van nalatigheid, werd geprocedeerd. Soms werd het proces ook nog tegen anderen voortgezet, maar het einde er van was altijd, of kon althans altijd zijn, de executie van den schuldpligtigen grond.

Dat de behoefte aan zekerheid voor de invordering der lasten (waaronder ook terugvordering van uitschotten is te verstaan) bovendien geleid heeft tot verhaal dier lasten op alle goederen van den aansprakelijken persoon ; dat veeltijds, vooral onder de werking van het boezemregt, zelfs meer dan één persoon voor de betaling dier lasten aansprakelijk was, en al zijne goederen daarvoor konden worden aangetast ; dat ook lijfsdwang kon worden toegepast, niet alleen op de schuldpligtigen, maar ook op de dorpsregenten of de waarschappen die voor de invordering hadden te zorgen ;

(1) Bij raadpleging van oude stukken boude toen wel in het oog, dat de gronden nog niet door kadastrale nummers konden worden aangewezen. Zoo eene hofstede of een kamp land niet onder zekeren eigennaam bekend was. of de perceelen niet naar hunne ligging waren te omschrijven (gelijk b. v. bij verhoefslaging van dijksparken op de aangelegen landerijen) bleef er dikwijls niets anders over dan aanduiding met den naam des eigenaars, gebruikers of bewoners. Voor de lokale besturen was die aanwijzing voldoende.

-ocr page 396-

370

dat zelfs de ambachtsheeren, al waren zij geen eigenaars van den grond, tot borg werden gesteld voor de voldoening der dijkslasten — in dit alles is slechts versterking te zien van de waarborgen voor de inning dier lasten.

Eene ver uitgestrekte persoonlijke aansprakelijkheid voor de op den grond klevende lasten, was vaak noodzakelijk om den Dijkgraven de noodige zekerheid te geven voor het verhaal hunner uitschotten voor gemaakte werken en betaalde geregtskosten, alsmede voor de inning der boeten, die het loon uitmaakten voor hun arbeid en de rente van het voorgeschoten kapitaal. Vooral bij groote calamiteiten was vaak de grond voor het oogenblik zonder genoegzame waarde, soms volstrekt onverkoopbaar. Daarbij komt nog, dat aan de executie van vast goed meestal meer formaliteiten waren verbonden dan aan die van roerende have, zoodat men in den regel deze het eerst aantastte en zich somtijds daarbij bepaalde. Aan het beginsel — de schuldpligtigheid en het verband van den grond — deed echter de persoonlijke aansprakelijkheid niet te kort.

Tot staving hiervan kunnen wij, bij gebreke van een Code van algemeen dijkregt, slechts op eenige voorbeelden, wijzen, waaruit intusschen dat onbeschreven regt, in hoe verschillende vormen het ook moge ingekleed zijn, duidelijk aan het licht komt.

Artikel 95 der Statuten enz. van Vossemeer, in 1570 uit de oude registers, brieven en handvesten dier heerlijkheid verzameld (1) handelt lt;'van het gemeyne Landts Dyck-schoten ende oncosten te innen”. Daarin is bepaald, dat, bij gebreke van betaling der lasten binnen den bepaalden tijd, de Penningmeester de nalatigen moet opgeven aan den

(1) ZieEftMERiNs, Zeeuw.^che Oudheden, Vossemeer en Vrijbergen, blz. 318.

-ocr page 397-

371

Dijkgraaf, «met verclaeringe ende specificatie van de gemeet-«getalen aen dewelcke hij eenige dyckschoten, sluys-pen-«ninghen, water-penninghen oft reste van de selve pen-«ninghen ten achteren is, ende daer af aen den voirsz. «Dyckgraeft' versoucken vuytlegginghe naer Dyckagie-recht.” Op verzoek van den Dijkgraaf bepalen dan de Gezworenen, dat de gebrekige in persoon of ten zijnen huize zal worden geïnsinueerd, om alsnog, binnen acht of veertien dagen, het verschuldigde aan den Penningmeester te betalen, onder bedreiging dat anders de Dijkgraaf de lasten aan den Penningmeester zal «vuytleggen op anderhalff schat metten «rechtelycken oosten ende wederom inne winnen naer «dyckrecht.” Blijkt het, na afloop van den gestelden termijn, dat de betaling nog niet is gevolgd, dan wijzen de Gezworenen het vonnis «dat die Dyckgraue sulcke gebrekende dyk-»schoten oft penningen sal vuytleggen in handen des «Penninckmeesters op anderhalff schat als voeren, ende ’t »seine anderhalff schat metten wettighen oosten daer oinme »gedaen ende te doene, wederom inne winnen opte gemeet-»getalen ouer de welcke den voirsz. Penninokmeester syn »dachte gedaen heeft gehadt oft aen zyn gereetste lyflycxe »goeden naer dyck-recht. Weluerstaende dat die haue eerst »geëxecuteert sal worden indien sulcke defaillant aldaer »eenighe heeft, te wetene die haeflëlycke goeden deur open-»baer vercoopinghe naer een Sondachs gebot, ende die gron-»den van erven naer drye Sondaegsche geboden, den meest »daer voer biedende.”

De reden waarom hier de executie van de roerende goederen des aangeslagenen voorging aan die van den grond zelven, zal wel hierin gelegen zijn, dat de eerste binnen korten termijn, immers na slechts één kerkgebod, kon plaats hebben. Anders ging het naar Kennemer-regt, dat tot inning van dijkslasten zeer summiere executie van den schuldplig-tigen grond veroorloofde.

-ocr page 398-

372

Een karakteristiek voorbeeld hiervan is te vinden in het proces door middel van 't zeventuig, over den zoogenaam-den //onbekenden” dijk, gelijk dat door van Santen is beschreven (1).

//Onbekende dijk” heette het dijkspark dat door de Heemraden was afgekeurd en waarvan zich geen ouderhouds-pligtige opdeed; een hoefslag die door niemand was «'bekend” geworden. De zeven naaste buren (dat wil zeggen; de onderhoudspligtigen der zeven naastgelegen hoefslagen, vier aan de eene, drie aan de andere zijde), werden dan gedaagd om den onbekenden dijk te //beheeren’’ (d. i. aan te wijzen ten wiens laste de dijk was). Twee zaken werden daarop door de Zevens uitgemaakt, t. w. : welke de schuldpligtige grond was, en welke persoon voor den op dien grond klevenden last aansprakelijk moest worden gesteld. Of de laatste al dan niet eigenaar was van den grond, deed niets ter zake. In den regel zocht men slechts, gelijk wij zeiden, naar den bruiker van het goed.

Zoo kwam men tot eene in regten geldende aanwijzing, èn van den schuldpligtigen grond, èn van den schuldpligti-gen (aansprakelijken) persoon; hetzelfde wat in onzen tijd, overeenkomstig de reglementen, door de leggers geschiedt. Bij weigering of nalatigheid van den aangewezen persoon om alle kosten en boeten te voldoen, kon dan onmiddellijk tot de executie worden overgegaan. En de eigenaardigheid dezer executie, naar Kennemer regt, was nu juist, dat niet de gereedste goederen van den aansprakelijken persoon in beslag werden genomen, maar terstond werd overgegaan tot openbaren verkoop van den schuldpligtigen grond, en dat wel, na slechts ééne proclamatie.

in de keuren van Rijnland op het collecteren der morgen-

(1) Van Santen, Generale Privilegien ende Hantvesten van Kenne-nierlandt ende Kennemer-ghevolgh. blz. 212.

-ocr page 399-

373 gulden (J) is de proces-orde mede uitvoerig beschreven. De garing geschiedde daar door de ambachtsbewaarders, die bij kerkgebed en door aanplakking van biljetten de eigenaars of huurders (2) opriepen om op een bepaalden dag hunne aanslagen te komen betalen. De nalatigeu werden daarna door een gezworen bode gesommeerd om alsnog binnen 24 uur hunne schuld te komen voldoen, op straffe van naar dÿkregt te worden geëxecuteerd.

De ambachtsbewaarders moesten vervolgens, binnen een bepaalden tijd, de ontvangen gelden bij den Rentmeester van Rijnland storten, en aan den Dijkgraaf eene pandcedulle overleveren, houdende opgaaf van ’t bedrag der nog onbetaalde morgengelden en van de kosten der gedane somma-tiën, alsmede van de namen, zoowel van de eigenaars als van de gebruikers. De Dijkgraaf betaalde daarop aan den Rentmeester alle achterstanden, doch mögt ze wederom »executeren ende inné halen metten dykrechte, aen de »gereetste goederen van den bruycker, of aen ’t landt, »daeromme de pandinghe geschiet zal zijn, indien den »bruycker bevonden wort insuffisant te wesen, of dat zijn »goederen binnen het Dyckgraefschap niet te bekomen »en zijn.”

Vermelding verdient hier nog, dat de huurders of eigenaars aansprakelijk waren voor do omslagen die werden uitgeschreven tijdens zij als huurders of eigenaars op de gaarderboeken stonden ingeschreven, al waren ook de kosten, tot dekking waarvan die omslagen moesten dienen, gemaakt vóórdat zij nog huurders of eigenaars waren. Wel een be

ft) Keuren ende Ordonnantiën van het Hoog-Heemraadschap van Rhijnland, blz. 120 vgg.

(2) In de polders van Rijnland werden de lasten verdeeld over de bruikers en de eigenaars. De eersten moesten het geheele bedrag voldoen, doch mogten het aandeel der eigenaars van de pacht afhouden.

-ocr page 400-

374 wijs, dat het morgengeld een reëele last was, op zieh zelven bestaande, onverschillig welke persoon bovendien, volgens het gaarderboek, voor de betaling aansprakelijk was, en tegen wien het proces moest worden gevoerd om te komen ot executie van den schuldpligtigen grond.

Op gelijke wijze ongeveer als in Rijnland, ging men ook elders te werk. Als algemeene regel van dijkregt gold het onverbrekelijk verband van den grond, hoezeer ook daarnaast min of meer uitgebreide persoonlijke aansprakelijkheid mögt bestaan.

Niet altijd en overal behoefde intusschen de grond te worden verkocht. Tn sommige waterschappen was het gebruikelijk, dat de Dijkgraaf of de Schout zijn verhaal zocht op de vruchten of pachten (1). Zoo b.v. in Biji.evbt.d, volgens artt. 18 en 19 van den Schouwbrief van 1414 (2). liet geld dat de Dijkgraaf, volgens het vonnis der Heemraden, voor de nalatigen voorschoot, mögt hij weder invorderen z/twy Seat ghelt ofl' vier Scatte pande.” De Schout van het ambacht waarin de schuldpligtige grond was gelegen, moest dan den Dijkgraaf diens uitschot dubbel wedergeven binnen 14 dagen »ende hem selven voert rechten mit »horen bynnen lants heemraets aen vier Scatte pande gelyck »dat die Dyckgrave doen zoude, ende dat verhalen aen »den ghenen, die dat erve óru^cieden, daer dat gebreck »an waer.” Ook hier werd dus in de eerste plaats de bruiker aangesproken. Maar als het erf on verhuurd of onbewoond was, of de landzaten (de bewoners) niet genoeg bezaten om den Schout te betalen, dàn moest deze den eigenaar tot betaling aanspreken. En betaalde ook deze hem

-ocr page 401-

375 niet, clan moest de Sellout «hem dat ghelt vierscat utpanden «ende dat erve daer voer bruycken, off den pachte daer off «te bueren ter tyt toe, dat men hem syn vierscat ghelt «weder gheeft, sonder dingtale off’ meer rechts daerom te «vervolgen”.

Men ziet dat het ernst was met het verhaal der uitgeschoten penningen ; dat de «executie naar dijkregt” er zich weinig om bekommerde wie betaalde, maar de grond in elk geval tot waarborg strekte. Elders werd die grond noch verkocht, noch gebruikt, maar eenvoudig verbeurd verklaard. Uiterst gestreng ging men daarbij te werk naar «der Friezen landrecht” (1). De nalatige dijkpligtige werd eerst tot boete veroordeeld ; dàn werd de boete verhoogd ; vervolgens werd de nalatige «vredeloos” verklaard, en ieder die hem huisvesting of ondersteuning verleende met boete gestraft. En na jaar en dag werd hij het land uitgedreven, en moest de Schout zijn erve bezitten «tot ’s Heeren en «’s Volks behoef”.

Bij al deze verschillen in den vorm der executie, is het beginsel niet te miskennen, dat de schuldpligtigheid kleefde op den grond, en deze voor de voldoening der lasten was verbonden. Dat geen schuldpligtige grond van de dijkslasten die er op drukten mögt worden ontheven, is in vele oude handvesten bepaald. Eigenaardig in dit opzigt is art. 107 der Nieuwe Willekeure van Duveland, op 17 Julij 1493 gegeven door Anna van Bourgondie, Vrouwe van Ravestein, Duiveland en Sommelsdijk (2). Behalve het verbod om den dijkslast van het land te scheiden, wordt daarin ook

-ocr page 402-

37 ß

een voorhelioedmiddel gegeven tegen vermindering der ver-kooj)Maarde van den grond door te lange pacht. »Ende '/omdat eenige hier voortyts lant gepacht hadden voor twee »heven-tyden ofte meer ende nemen den Dyck te onder-»houden, die en sullen van dien pacht niet langher ge-'/bruycken dan dese heventyt geduerende”.

In weerwil van het beginsel dat dijkslast onverbrekelijk kleefde op den grond, is het toch wel eens voorgekomen, dat onbekwame of zorgelooze dijksbesturen contractueele verplaatsing van lasten (met het doel om zekere gronden vrij te maken en den last op andere, van geringe waarde, over te brengen) hebben toegelaten, maar door de placaten werd dit als een met den aard der zaak strijdig misbruik gebrandmerkt. Sporen van zoodanige vroegere misbruiken worden nog teruggevonden in art. 117 van het Algemeen Reglement voor de Waterschappen in Utrecht, waar uitdrukkelijk wordt gezegd, dat de verpligting om in den omslag bij te dragen, niet kan worden afgekocht of van de perceeleu gescheiden, en in sommige reglementen voor dijksbesturen in Friesland, waarin bepaald is dat de ouder-houdspligtigheid der zeewering niet kan worden afgekocht, verlegd of verplaatst. Elders geldt dit voor een axioma (1).

Schijnbaar vindt men somtijds dijkpligtigheid als zuiver personeelen last geregeld, bepaaldelijk daar, waar de grond, hetzij ten gevolge van verveening, hetzij om andere redenen, niet altijd als het beste onderpand was aan te merken.

(1) Wel is bij enkele reglementen afkoop van oude hoefslagen of van polderlasten toegelaten, doch slechts om zeer bijzondere redenen en onder de noodige waarborgen voor het verder onderhoud der werken.

-ocr page 403-

377

Daar gaf men dan de voorkeur aan executie der gereedste goederen van de schuldpligtige personen, maar in den regel werden er dan verschillende personen solidair aansprakelijk gesteld, als b.v. de gebruiker, de eigenaar en de Ambachtsheer of de Dorps-regenten.

Doch ook waar deze vorm van executie gebruikelijk was, werd toch het zakelijk karakter van den dijkslast evenzeer als elders erkend. Zoo b.v. in Zuidholland, de streek namelijk waarvan Dordrecht het middelpunt en de hoofdplaats was.

Daar trad, bij de regeling van dijkpligt, de persoon des eigenaars sterk op den voorgrond. Bijzondere voorzorgen werden er daarom genomen, ten einde de grond niet in handen zou komen van personen die niet aan de jurisdictie der Heemraden waren onderworpen. Volgens een handvest, in 1097 aan die van Ouderkerk verleend, kon geen vreemde daar, door koop of erfregt, land verkrijgen, tenzij hij zich bij contract aan die regtspraak onderwierp. Schijnbaar hebben wij hier dus met eene persoonlijke verpligting te doen. Maar ook niet meer dan schijnbaar, want de poenale clausule van het handvest doet het zakelijk verband van den grond weer duidelijk aan het licht treden. Bij weigering van den vreemden verkrijger om zich persoonlijk te verbinden en zich aan de regtspraak der Dorpsregenten te onderwerpen, verviel de schuldpligtige grond zelf, met den dijkslast die er op rustte, aan het ambacht (1).

Ken ander voorbeeld nog van ’t verband van den grond, ook na vèr uitgestrekte persoonlijke aansprakelijkheid, is te vinden in eeuhanlvjs t voor den Krimpenerwaard, van 1430 (2). Volgens dat handvest werden, tot verhaal der

-ocr page 404-

378

kosten van een afgekeurden dijk, eerst aangetast des huis-mans goederen binnen het ambacht, dan des landeigenaars broederen die er te vinden waren. Doch waren de kosten dan nog niet gedekt, dan moest (na herstel van een doorbraak ten koste van ’t geraeeneland) de Ambachtsheer het verder onderhoud van den dijk aanvaarden, met Aei land daarlue 6eAourende. Confiscatie dus van grond ten behoeve van den Ambachtsheer, die dan echter ook aansprakelijk werd voor het onderhoud van den dijk.

Hoever de aansprakelijkheid van den Ambachtsheer soms werd getrokken, leert een handvest van Philips 11, van 24* Maart 1570/71, nopens de herdijking van het bij den Allerheiligenvloed overstroomde Bommenede (1). Nadat daarin bepaald is, dat tien jaren lang zoowel de vroonen als de dijkersgemeten tot de herdijking zullen bijdragen en ook de tienden in de lasten zullen deelen, wordt verder gezegd : //en voor die gemeten, daer van die proprietarissen //niet en begeeren te dijken, sullen die Ambachtsheeren ge-'/houden worden te contribueren ; en soo verre datter eenige '/Ambachtsheeren in weigeringe waren voor de gemeten van //heure Ambachte te contribueren en furneren, sal ’t selve //wesen op verbeurte van Aeuren ambacAt; in welken gevalle quot;sullen wij, als Heere van Bommenede, voor den onwilligen quot;Ambachtsheeren betalen, en die geabandonneerde ambach-quot;ten en gemeten aenveerden als verbeurt”.

Deze voorbeelden mogen volstaan om te doen zien, dat oudtijds de schuldpligtigheid van den grond zelven en het verband van dien grond voor de lasten die er op kleefden, als beginsel van dijkregt gold ; dat daarnevens één of meer schuldpligtige personen werden aangewezen, die voor de

(1) Smallegange. Nieuwe Cronyk van Zeeland, I blz. 257.

-ocr page 405-

379 voldoening der schuld konden worden aangesproken, en wier goederen, voor zoover zij binnen het regtsgebied van ’t besturend collegie waren gelegen, er voor geëxecuteerd konden worden; maar dat die persoonlijke aansprakelijkheid slechts is aan te merken als eene sterke uitbreiding van de magt der waterschapsbesturen, tot vermeerdering der waarborgen, die voor hen in het nimmer betwist verband van den grond waren gelegen.

Tn de thans vigerende waterschapsreglementen is evenzeer, nevens de uitdrukkelijke verklaring der schuldpligtigheid van den grond, ook wel eene aanwyzing te vinden van een schuldpligtigen persoon, maar diens schuldpligtigheid staat, evenmin als vroeger, in noodzakelijk verband met den eigendom van den grond. Nevens de eigenaars worden ook vruchtgebruikers, erfpachters of zelfs eenvoudig gebruikers, als schuldpligtigen genoemd, en dan nog niet eens zij die deze qualiteiten bezaten in den tijd waarin de kosten werden gemaakt, maar zij die op een gegeven oogenblik als zoodanig op den legger van het waterschap hebben vermeld gestaan, en daaruit in het kohier of gaarderboek zijn overgenomen. Tn de nieuwere Groningsche reglementen vindt men bepaald, dat bij overgang van grondbezit, de oude eigenaar of gebruiker voor de waterschapslasten aansprakelijk blijft totdat de overschrijving door den boekhouder of secretaris van het waterschap heeft plaats gehad, en zulks hoofdelijk voor het geheel met den nieuwen eigenaar of gebruiker. Het reglement op het dragen der lasten voor den Noorder Lekdijk verklaart, bij overgang van eigendom, erfpachtsregt of vruchtgebruik, den nieuwen verkrijger aansprakelijk voor den omslag van het loopende en dien van het vorige jaar. Geheel in overeenstemming met het oude dijkregt, is het er dus ook thans nog blijkbaar slechts om te doen, een persoon aan te wijzen die voor de vol-

-ocr page 406-

380

doening der lasten kan worden aangesproken, als voor eene persoonlijke schuld, zonder dat het karakter van een op den grond klevenden, zakelijken last daardoor verloren gaat. Moesten waterschapslasten als zuiver persoonlijke lasten worden beschouwd, voortspruitend uit den eigendom van den grond, dan zou niemand er voor aansprakelijk gesteld kunnen worden dan alleen de eigenaar, en slechts voor den tijd gedurende welken hij eigenaar is ; dan zouden reglementen als de hier bedoelde ’s Konings goedkeuring niet hebben kunnen verwerven (1), daar toch de Provinciale Staten zeker onbevoegd zijn om den een aansprakelijk te stellen voor de persoonlijke schuld van den ander. In de aangehaalde bepalingen ligt de erkentenis opgesloten, dat de onbetaalde lasten twee jaren lang blijven kleven op den grond, onverschillig of deze al dan niet in andere handen overgaat.

Is het nu te verwonderen dat de leden der Kamer, opgevoed in de leer van het oude waterschapsregt, dat in de latere reglementen onzer waterschappen is blijven voortleven, zich met het hun voorgelegd ontwerp niet konden vereenigen en er scherpe kritiek op uitoefenden? Maar die kritiek was tevens eene opbouwende; zij wees aan de Regering den weg tot het leveren van een nieuw ontwerp, dat, hoezeer ook de steller zich niet geheel en al van zijne vroegere, onjuiste voorstellingen had kunnen losmaken, toch veel meer dan het eerste aan de behoefte kon voldoen en, met wijziging van eenige bijzonderheden, tot eene bruikbare wet was te verwerken (2).

(1) Hiermede is nog niet gezegd, dat die goedkeuring niet op een anderen grond had behooren onthouden te worden. Daarop komen wij later terug.

(2j Het getal en de volgorde der artikelen van dit ontwerp, alsmede

-ocr page 407-

381

De vroegere, veel te beperkte en daardoor onjuiste definitie van »dijkregt” was achterwege gelaten. De geheele wet kon nu gezegd worden een deel uit te maken van ons dijkregt, dat, voortgesproten uit de behoeften der landsverdediging tegen het buitenwater, in later tijd zich ook over de werken tot waterlossing heeft uitgestrekt, en daarom ook met den meer algemeenen naam van »waterschapsregt” kan worden aangeduid.

De inning der lasten en de vervolging van rekenpligtige ambtenaren of besturen, vroeger in één adem genoemd, waren nu van elkander gescheiden, wel niet zoo scherp als wel wenschelijk ware geweest, maar toch genoeg om te doen zien, dat de noodzakelijkheid eener splitsing was gevoeld.

Behalve op de regtstreeksche inning der tasten door den ontvanger of rentmeester van een waterschap, was nu ook gelet op de invordering door tusschenkomst van andere besturen.

Opmerkelijk was ook de bijvoeging van art. 9. waarbij de bevoegdheid werd toegekend om waarschuwingen en sommatiën, zoo de aangeslagene niet binnen het waterschap woonachtig mögt zijn, af te geven aan de woning des bruikers van het goed, of aan die van den zaakgelastigde des eigenaars. Insinuatie ter woonplaats van den bruiker doet reeds den persoon des schuldpligtigen eenigszins naar den achtergrond treden. En dat de persoonlijke aansprakelijkheid niet altijd behoefde verbonden te zijn aan den eigendom van den grond, werd later nog duidelijk uitgedrukt, door het woord »eigenaar” te vervangen door »schuldpligtige”.

Belangrijke verbetering werd voorts nog gebragt in de

de hoofdzakelijke inhoud er van, zijn in het daarop gevolgde »nader ontwerp” en in de vastgestelde wet behouden gebleven. Ue verwijzing wordt daardoor gemakkelijk gemaakt.

-ocr page 408-

382 onderscheiding der gevallen waarin het verzet tegen het dwangbevel moet aangebragt worden bij het administratief gezag of bij den regier. Wat dit punt betreft zijn echter de later aangebragte wijzigingen voor het regt verstand der wet van nog meer gewigt.

Onder de gevallen waarin het verzet moest worden gedaan bij de administratie, werd aanvankelijk genoemd, dat waarin de schuldpligtige beweerde.....verleerd te zijn aangeslagen. Dit was dubbelzinnig. Men kan toch het begrip van »verkeerden” aanslag beperken tot »onjuisi berekendenquot; aanslag ; doch men kan er óók onder begrijpen een »Onge-Fronden” aanslag. De laatste, ruimere opvatting, lag in den geest van hen, die het oordeel over de schuldpligtigheid zelve aan den regter onttrokken wilden zien, maar strookte niet met de bedoeling des auteurs. Die bedoeling kwam eerst duidelijk aan het licht, toen in het nader gewijzigd ontwerp niet alleen het woord »verkeerd” was veranderd in »te koog”, maar bovendien, schoon ’t nu overbodig mögt heeten, uitdrukkelijk werd gezegd, dat het verzet bij de administratie niet zou worden toegelaten, wanneer het gegrond was op de ontkentenis der schuldpligtigheid. Dàn zou de regter moeten beslissen.

Daartegen verhief zich een storm van bedenkingen, die den hoofdinhoud nitmaken van het verslag der centrale af-deeling. Men voorzag dat de waterschapsbesturen er in groote ongelegenheid door zouden komen ; dat hunne kracht er aeheel door zou worden verlamd: dat elk verzet steeds zou beginnen met ontkentenis der schuldpligtigheid, welke zelden of nooit naar de regelen van het burgerlijk regt kan worden beoordeeld of bewezen.

Er werd echter een uitweg gevonden, en de groote meerderheid der Kamerleden voor het nieuwe stelsel gewonnen, door bij art. 17 het bewijs der schuldpligtigheid geheel aan de gewone regelen van regten te onttrekken.

-ocr page 409-

383

Reeds de steller der opvolgende ontwerpen had begrepen, dat in waterschapszaken, waarin veel op oude her-komsten of gebruiken steunt, de gewone regelen van het bewijs niet altijd gevolgd zouden kunnen worden, en daarom bepaald, dat de daadeaien die tot de executie aanleiding hebben gegeven, als in regten voor bewezen zouden worden gehouden, wanneer daarvan slechts zou blijken op zoodanige wijze, als met de reglementen van elk bestuur overeenstemde, behoudens tegenbewijs.

Even als voor de genoemde daadzai:enj werd zulks in art. 17 der wet nu ook bepaald ten aanzien der scâuldpUg ligieid.

Het oordeel over de schuldpligtigheid is daarmede voor den regter binnen vaste grenzen beperkt ; in den regel zal het zich nu bepalen tot interpretatie der reglementen. Be door het vervolgend bestuur tot bewijs overgelegde stukken (b.v. een uittreksel uit den legger) heeft hij vooreerst te toetsen aan het reglement. Zijn die stukken in zoodanigen staat, dat er, volgens het reglement, volledige bewijskracht aan moet worden toegekend, behoudens tegenbewijs, dan kan dat tegenbewijs worden afgewacht. Tracht de vervolgde dit te leveren, of kent het reglement aan het overgelegde stuk geene volledige bewijskracht toe, dan moet de juistheid van dat stuk nog worden beoordeeld naar de bepalingen van het reglement omtrent de schuldpligtigheid zelve.

Zijn de bepalingen van het reglement omtrent de schuldpligtigheid of omtrent het daarvan te leveren bewijs onduidelijk of onvolledig, dan kunnen daaruit zeker voor de waterschapsbesturen min of meer ernstige bezwaren voortspruiten. Maar die bezwaren zijn dan door wijziging of aanvulling der reglementen uit den weg te ruimen ; de wet belet zulks niet; zij kent voor het bewijs der schuldpligtigheid , aan de reglementen het meest uitgebreide gezag toe.

Themis, XL Viste Dl., 3e Stuk [1885]. 25

-ocr page 410-

384

En die reglementen vertonnen nu wel, in vorm en inhoud beide, groote verschillen, maar dU hebben zij alle met elkander gemeen : vooreerst dat de grond er schuldpligtig in wordt verklaard, en ten tweeden, dat zij de kracht van bewijs der schuldpligtigheid toekennen aan den legger, nadat die, met in achtneming van zekere formaliteiten, is vastgesteld. De legger nu is de lijst van alle tot het waterschap behoorende perceelen, volgens het kadaster, met aanwijzing van den maatstaf hunner schuldpligtigheid (als : grootte, kadastrale huurwaarde enz.) en, casu quo, ook van de klasse waartoe zij behooren, of van hunnen vrijdom. Daarnevens worden ook aangewezen de namen der eigenaars, erfpachters, vruchtgebruikers of huurders, ten wier name — gelijk zij op een gegeven oogenblik op den legger staan ingeschreven — de aanslagen jaarlijks ten kohiere worden gebragt, en die daarna voor de voldoening der lasten worden aangesproken ; op wie ook de kosten van herstellingen enz. worden verhaald ; doch verdere kracht is aan de aanwijzing der personen niet toegekend. De kohieren zelve, lijsten juist van de aansprakelijke personen, waarin de perceelen slechts worden aangeteekend om het gezamenlijk bedrag van ieders aanslag te berekenen, leveren geen bewijs voor de schuldpligtigheid op ; zelfs daar niet, waar zij formeel executoir worden verklaard, wat niet overal gevorderd wordt. In sommige reglementen wordt van de vaststelling van een kohier volstrekt geene melding gemaakt. En hierin komen alle overeen, dat zij verandering van schuldpligtigheid (waarvan op den legger aanteekening moet worden gedaan) slechts toeslaan op grond eener verandering in den toestand of in de bestemming van den grond, nooit uit hoofde van over-gang van den grond in andere handen. Slechts in den vorm maken de jongste Groningsche reglementen hierop eene uitzondering.

Ten gevolge van de in art. 17 der wet aangebragte

-ocr page 411-

385

wijziging, zal nu de regter, bij de beoordeeling der schuld-pligtigheid, met dit alles rekening hebben te houden, en zich los moeten maken van de regelen van het burgerlijk regt, niet alleen wat den vorm van het bewijs, maar vooral ook wat den aard der schuldpligtigheid betreft. Eene vaak moeijelijke, doch meestal belangwekkende taak.

Door al deze wijzigingen en aanvullingen, met vele andere van uitnemend practisch belang, werd het ontwerp meer en meer in overeenstemmig gebragt met het eeuwenheugend waterschapsregt, gelijk dat door de dijks- en polderbesturen werd verstaan en toegepast. Maar om het doel ten volle te bereiken, moest ook nog de leemte worden aangevuld, die eene der voornaamste grieven tegen het eerste ontwerp uit-maakte. Het ontbrak er aan eene stellige bepaling omtrent de schuldpligtigheid en het verband van den grond, de alpha en omega van ons dijkregt, de grondslag waarop het steunde, de kroon die het droeg aan het einde van ’t proces tegen de nalatigen, onverschillig of die al dan niet eigenaars waren van den schuldpligtigen grond.

In meer dan ééne afdeeling der Tweede Kamer werd op deze leemte gewezen. Met het oog op art. 1183 van het Burgerlijk Wetboek (1), beschouwde eene der afdeelingen het als »gebiedend noodzakelijk, dat bij deze wet aan dijk-»en polderbesturen en dergelijke collégien privilegie worde '/toegekend voor de verschuldigde lasten. Oudtijds bestond »dit alom (zie onder anderen Huis de Groot, Inleiding »tot de Hollandsche regtsgeleerdheid, 2e Boek, 48e deel, »§ 12); nog wordt het op vele plaatsen, ofschoon dan

(I) Namelijk op de tweede alinea van dit artikel, o. a. bepalende dat de voorrang der besturen van dijken, polders enz. wordt geregeld door de wetten en de wettige op dat stuk daargestelde verordeningen.

-ocr page 412-

38fi

//welligt zonder wettelijken grond, in acht genomen; het »vloeit noodwendig daaruit voort, dat het hier geldt uitgaven vin conservadonem rei. De geheele afdeeling wilde aan de //polderlasten privilegie geven boven pand en hypotheek.” Er be-stond slechts verschil van gevoelen over de vraag, of de voorrang ook zou gelden boven de toen reeds bestaande hypotheken. Dit werd door vele leden gewenscht, maar dewijl de overigen vreesden, dat hierdoor verkregen regten zouden kunnen worden geschonden, is het niet in de wet opgenomen. De aanwijzing van anderen is gevolgd, die art. 9 der wet van 11 Februarij 1816 [Sibl. no. 14) tot voorbeeld stelden.

Hier, gelijk in andere afdeelingen, werd, behoudens het beroep op de Groot, slechts gesproken van den aan de waterschapslasten toe te kennen voorrang, zonder nog duidelijk te onderscheiden of men niets anders bedoelde dan de rangregeling bij executie van de goederen des schuldenaars, dan wel een zakelijk verband van den grond. Dat men waterschapslast boven pand en hypotheek wilde stellen,doet wel het laatste vermoeden, doch maakt het nog niet tot zekerheid. Evenmin kan intusschen de opmerking dat het hier geldt uitgaven in conservadonem rei, doen besluiten tot algeheele gelijkstelling met het privilegie, bij het Burgerlijk Wetboek gegeven voor de kosten tot behoud eener zaak aangewend. Die opmerking vloeide als van zelve voort uit de verwyzing naar de Groot, die het privilegie voor de waterschapslasten als »sdlswygende on/ierseldngequot;, gelijk stelt met dat van iemand »die geit heeft geleent om »een buys ofte schip te bouwen ofte herbouwen, ofte den »arbeyt daer toe heeft gedaen, over ’t selve huys ofte »schip”. Hieruit is af te leiden, al werd het niet uitdrukkelijk gezegd, dat men een zakelijk verband van den grond bedoelde, waaraan tevens hooge voorrang, boven alle andere verbanden en privilegiën, moest worden toegekend.

-ocr page 413-

387 op denzelfden grond als waarop het privilegie voor de kosten tot behoud eener zaak gemaakt, steunt.

Iii de verder gewisselde stukken en in de gehouden redevoeringen vindt men — op ééne enkele uitzondering iia, waarop wij straks nog terugkomen — slechts gewag gemaakt van voorrang in het algemeen, zonder eenige nadere aanduiding.

Doch al laten de woorden ook nog eenigen twijfel bestaan, de daden des wetgevers laten daarvoor geene plaats meer over. In art. 25 der wet is art. 9 van die van 11 Februarij 1816 gevolgd, gelijk door de deskundige leden der Kamer, met een beroep op het Oud-Hollandsch regt was aangewezen. Daarmede was de zaak beslist.

De wet van 1816 gaf de keus tusschen twee verschillende privilegiën. Een voorrang met zakelijk verband, van gelijken aard als waarvan door de Groot op de aangehaalde plaats wordt gesproken, voor de grondlasten; een anderen, die slechts op de goederen des schuldenaars kon worden toegepast, voor personeele lasten. De eerste werd gekozen.

Het aangehaalde art. 9 luidde aldus :

'/Alle onroerende goederen zullen voortaan legaal zijn //verbonden tén behoeve van den Staat, voor de grondbelas-/rtingen en additionele verhoogingen, op ieder derzelve ge-«legd (1). Dit legaal hypotheek zal ingaan met den eersten //Januarij van het jaar waarover de belasting loopt, edoch quot;niet langer stand grijpen dan gedurende dat jaar en het //eerst daarop volgende.”

Dat de keuze van dit voorbeeld geene toevallige, maar

_(1). Voor personeele lasten was het privilegie toegekend op de goederen der contribuabelen. Hetzelfde verschil van uitdrukking vertoonde de voorafgaande wet, van 12 November 1808 çFortuijn IIl, bl. 33J welke privilegie voor de grondlasten toekende op de vruchten der onroerende goederen usujets à la contribution”, voor personeele lasten op de roerende goederen lappartenant aux redevables'’.

-ocr page 414-

3SS

werkelijk bedoeld is geweest, kan nog blijken uit het verslag der 4)0 afdeeling, waarin, bij uitzondering, van den aard van het gewenschte privilegie gewag is gemaakt, en dit is voorgesteld als een privilegie «tot welks behoud geene inschrijving in de registers der bewaarders van de hypotheken en van het kadaster gevorderd wordt”.

Eenige afwijking van het tot voorbeeld gestelde wetsartikel was echter noodig, omdat voor het privilegie der waterschapslasten een andere termijn moest worden gesteld dan voor de grondlasten. Herhaaldelijk is daarom de redactie veranderd. Aanvankelijk werd het privilegie gegeven voor het jaar waarover de omslaffen verscAwldiffd gyn en het jaar daarop volgende. Dit kon aan de behoeften der waterschappen niet voldoen. Er moest gerekend worden op rente en aflossing van leeningen, voor belangrijke werken gesloten, die over eene reeks van jaren worden omgeslagen. Ook het stand houden van ’t privilegie gedurende twee jaren nadat de omslagen invorderbaar zijn verilaard, was nog ongenoegzaam, omdat de betaling dikwijls eerst veel later behoeft te geschieden, en er dan, bij wanbetaling, geen tijd genoeg zou overschieten, om vóór het verstrijken van den termijn de vervolging ten einde te brengen en tot de executie over te gaan. Ten slotte is de aanvang van het privilegie bepaald op het tijdstip waarop de lasten invorderbaar zijn geworden.

Deze wijzigingen deden geen afbreuk aan het gronddenkbeeld van het Oud-Hollandsch regt en van het aangehaald artikel 9, dat men in deze wet verlangde overgenomen te zien, het vestigen van een zakelijk verband, van eene legale hypotheek.

De vestiging van zoodanige legale hypotheek, zonder inschrijving in de openbare registers bestaande, was ook de eenige grond voor het stellen van een termijn, en wel van een vrij korten termijn, namelijk van slechts twee

-ocr page 415-

389 jaren. Voor den voorrang op alle of enkele bepaalde eigendommen wegens personeele schulden is geen termijn noodig, en bestaat ook geen andere termijn dan alleen die met de verjaring der vordering samengaat. Doch legale hypotheek, een zakelijk verband zonder inschrijving in de openbare registers, dient wel aan een korten termijn te worden gebonden, opdat de kooper van eenig goed zich er zonder veel moeite van kunne vergewissen, in hoeverre dat goed nog bezwaard is. Bij gebreke daarvan zouden eigendomsovergangen uiterst moeielijk worden gemaakt, niet zoo erg, maar toch in den trant als onder vigeur van het boezemregt, dat de zekerheid voor de dijksbesturen, ten nadeele van de zekerheid der eigenaars, tot zoodanige hoogte opvoerde, dat zij op de waarde der landerijen een hoogst ongunsligen invloed moest uitoefenen.

Wij zouden hier tot het einde van ons betoog genaderd zijn, zoo wij niet vooraf nog eene stelling hadden te weerleggen, die sommigen tot het omhelzen van een ander gevoelen schijnt te hebben gebragt, de stelling namelijk, dat sedert de invoering van ons Burgerlijk Wetboek, ten onzent geene legale hypotheek'meer bestaat.

Al beperkt men zich uitsluitend tot het Burgerlijk regl, ook dàn nog zou deze stelling wel voor tegenspraak vatbaar zijn. Doch wij behoeven onze toevlucht niet te nemen lot een paradox ; zonder schade kunnen wij, in /oro civili, ons bij de stelling nederleggen.

Want, wàt het Burgerlijk Wetboek ook omtrent privilegie, pand en hypotheek moge hebben bepaald, de voorrang van ’s Rijks schatkist en die van gemeente- en waterschapsbesturen voor de door hen te hefl'en lasten, is ten eenen male aan het gezag van dat wetboek onttrokken door art. 1183, waarbij ten aanzien van dit onderwerp wordt verwezen naar 4e bijzondere wetten en wettelijke verordeningen daaromtrent,

-ocr page 416-

390

De wetgever heeft bij dit artikel niet alleen voor de toekomst zich uitdrukkelijk de vrijheid voorbehouden om deze materie zoodanig te regelen als hij dienstig zou achten, zonder aan de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek gebonden te zijn — een voorbehoud dat tamelijk overbodig ware geweest — maar bepaaldelijk blijvende kracht toegekend aan bestaande wetten of verordeningen op dit onderwerp, al mogten die ook met de regelen van het Burgerlijk regt in strijd zijn.

Daarmede is ook art. 9 der wet van 1816 gehandhaafd, waarbij voor de grondlasten een tweejarige legale hypotheek was toegekend, en had, in 1841, de wetgever slechts dat artikel te volgen, om gelijk verband op den grond te leggen, ook voor de waterschapslasten (1).

En, wat voor de verdedigers der hier bestreden stelling wel afdoende zal zijn, de wetgever van 1841 heeft het

(1) De wet van 1816 is eerst in 1845 afgeschaft. Met wijziging in den vorm is toen de legale hypotheek (voor de grondlas(en) vervangen door eene persoonlijke aansprakelijkheid van eiken eigenaar, ook voor de lasten van het vorige jaar. Wij noemen dit slechts wijziging in den vorm, omdat, wanneer met het begrip van zakelgken last ware gebroken, niemand redelijkerwijs aansprakelijk gesteld had kunnen worden dan voor de lasten over het tijdvak waarin hij eigenaar van den grond is geweest. Het gronddenkbeeld is dus vastgehouden, maar de executie is nog gemakkelijker gemaakt dan vroeger, omdat thans, behalve de schuldpligtige grond, ook alle andere goederen van den nieuwen verkrijger voor de bstaling verbonden zijn.

Gelijke wijziging in den vorm als de wet van 1845 ten aanzien van de heffing der grondbelasting heeft ingevoerd, is ten aanzien van de inning der waterschapslasten ook gebragt in de latere Groningsche reglementen en in het reglement op het dragen der kosten van den Ijekdijk, waarvan hierboven melding is gemaakt. Dit komt ons onjuist voor. De Provinciale Staten zijn o. i. onbevoegd om aan de regten welke de wet aan de waterschapsbesturen toekent, zoodanige uitbreiding fe geven, als de wetgever in 1845 heeft gegeven aan de regten welke de Slaat bij de invordering der grondbelasting kan doen gelden.

-ocr page 417-

391 voortdurend bestaan van legale hypotheken uitdrukkelijk erkend.

fn het eerste ontwerp van art. 25 luidde alinea 3 :

//Hetzelve privilegie zal geenerlei nadeel toebrengen aan //zoodanige legale of convenlionele verbanden of privilegiën, '/als vóór de afkondiging dezer wet zijn verkregen, maar '/daarentegen drukken op alle de zoodanigen, die na dat //tijdstip ontstaan, en boven welke hetzelve alzoo den //voorrang hebben zal.”

In het belangrijk verslag van de 3e afdeeling der Tweede Kamer werd daaromtrent opgemerkt :

//In de derde alinea zal alleen moeten worden melding quot;gemaakt van verbanden, met weglating van de woorden //legale of conventionele. Zoo men die vermelding wil be-'/houden, dan zal er moeten worden gelezen legale, Judi-//ciëele oy conventionele, want er bestaan nog een niet gering //aantal bij vernieuwing ingeschreven judiciëele verbanden.”

Aan deze opmerking is gehoor gegeven. De beperkende adjectiva zijn weggelaten, niet omdat het bestaan van legale verbanden werd ontkend of zelfs maar betwijfeld, doch in tegendeel, om aan het woord verbanden de meest omvattende beteekenis te geven, en nevens de legale en conventioneele verbanden ook de judiciëele in te begrijpen. En krachtiger dan die alle zou het privilegie voor de waterschapslasten zijn.

Bij de behandeling der wet heeft zich nog een incident voorgedaan dat karakteristiek mag heeten. Eenige leden stelden namelijk de vraag, of ook niet een algemeen privilegie moest worden toegekend op de goederen der reken-pligtigen, voor de gelden welke deze van de dijken of polders onder zich mogten hebben. Door de meesten werd dit ontkend, onder opmerking dat er, volgens de beginselen van ons Burgerlijk Wetboek, zoo min mogelijk stilzwijgende verbanden moesten bestaan.

-ocr page 418-

Deze opmerking was hier nu wel misplaatst (1), omdat voor stilzwijgend verband geene vrees behoefde te bestaan, al ware ook voor de vorderingen der waterschappen op hunne rentmeesters enz. eenig privilegie toegekend, maar zij werpt een eigenaardig licht op den geest die in de vergadering heerschte. Dat voor de waterschapslasten een stilzwijgend verband op den grond zou rusten, was boven alle bedenking, doch toen men, hoewel zonder goeden grond, voor verdere uitbreiding van zulke verbanden ging vreezen, achtte men zich geroepen daartegen te waarschuwen. Ware niet de Kamer doordrongen geweest van de gedachte aan eene legale hypotheek, dan zou vermoedelijk het vrij onschuldig voorstel tot toekenning van een privilegie voor de vorderingen tegen rekenpligtigen, niet zooveel bestrijding hebben gevonden, of er zouden althans geheel andere argumenten tegen moeten zijn aangevoerd.

Ten overvloede wijzen wij nog op de bewoordingen waarin de bedenking was vervat. Er werd niet gezegd dat ons Burgerlijk Wetboek geene stilzwijgende verbanden toelaat. Niet op dat wetboek, maar op de beginselen er van werd gewezen, en slechts ten betooge dat er, volgens die beginselen, zoo /ain MogeUjl! stilzwijgende verbanden moesten bestaan.

Dat zulk een stilzwijgend verband werkelijk door alinea j, 2 en 3 van art. 25 der wet op den schuldpligtigen grond is gelegd, meenen wij hiermede te hebben aangetoond.

(1) Zeer juist wordt dit aangetoond in de noot aan den voet van bl. 33 der onlangs verschenen dissertatie van den heer Ï. Mulder Jz.; „Het aan de waterschappen toekomend privilegie voor de polderlasten der ingelanden”. Dit verdienstelijk proefschrift strekt ten betooge van den voorrang der polderlasten boven hypotheek. Met het oog op de stellige wetsbepaling dat het privilegie voor die lasten gaat boven alle verbanden of privilegiën, mag het vreemd heeten dat hiervoor nog een zoo breedvoerig pleidooi noodig ia.

-ocr page 419-

393

Maar welke kracht kan dan nog worden toegekend aan alinea 4?

Dat die alinea niet letterlijk ^a» worden opgevat, is bereids in den aanhef van dit opstel opgemerkt. Reeds door de woorden der voorafgaande zinsneden, ook zonder nadere verklaring daarvan, wordt zij op de meest stellige wijze weersproken. Daarbij komt nu nog, dat zij, volgens de algemeen aangenomen verklaring van art. 1185 13. W., niet is te rijmen met het bestaan van een zakelijk verband.

De eenige vraag die onder deze omstandigheden nog reden van bestaan heeft, is deze; Wat kan er den wetgever toe hebben geleid, deze bepaling in de wet op te nemen ; wat kan hij er mede hebben bedoeld?

Over die bepaling zelve is geen woord gewisseld. Bene uitdrukkelijke verklaring er van zoekt men in de bescheiden te vergeefs. Maar het komt ons voor, dat de geschiedenis van het geheele artikel, die wij hierboven hebben geschetst' voor de beantwoording der gestelde vraag alleszins bruikbare bouwstoflen oplevert.

Twee gevallen zijn mogelijk.

Niet onwaarschijnlijk is het, dat de voorstellers van art. 25, die, blijkens hun beroep op de Groot, geen ander doel hadden, dan te bestendigen, wat van oudsher had gegolden, en welligt, door hunne vroegere studiën, meer waren doordrongen van oudere regtsbegrippen dan van de nog jonge Nederlandsche wetgeving, in art. 1185 van het Burgerlijk Wetboek werkelijk de reproductie hebben gezien van den Oud-Hollandschen regtsregel, volgens welken, zoowel voor de kosten tot behoud van huis of schip gemaakt als voor de lands- en waterschapslasten, de zaak zelve, door legale hypotheek, reëel was verbonden (1).

(1) Zie b.v. VAR ZoRCK, Codex Batavus, op verschillende plaatsen o. a. blz. 230, § XVI, waar gezegd wordt: quot;Alle penningen aan par-

-ocr page 420-

394

Maar het kan ook zijn dat men niet eens zoo ver heeft doorgedacht; slechts naar eene Nederlandache uitdrukking heeft gezocht voor het aangevoerd motief; //het geldt hier uit-//gaven in conseroaiionem reiquot;, en alzoo met de verwijzing naar art. 1185 van het Burgerlijk Wetboek niets anders heeft willen uitdrukken, dan het aangeven van den regts-grond, waarop in dit geval een zeer hoog staand privilegie moest worden toegekend.

Deze verklaring van alinea 4 werd door de Regering gegeven bij de behandeling der wet van 12 Julij 1855 (S(bl. no. 102). Aannemende dat er bij de vaststelling van art. 25 der wet van 1841 niet voor eene strenge overeenstemming tusschen de 3e en 4e zinsnede van dat artikel gezorgd was (een der vlekjes die van de minder gelukkige en breedsprakige redactie nog in de wet zijn overgebleven) zag zij in de laatste slechts de gedachte weergegeven, dat de polder-omslagen, uit den aard der zaak, het meest overeenkomst kebben met kosten tot behoud eener zaak gemaakt, maar zij achtte het onverdedigbaar dat de vorige zinsnede er iets van hare kracht door zou hebben verloren.

En waarlijk, wil men aan alinea 4 de beteekenis toekennen, die, wanneer zij geheel op zich zelve stond, uit hare bewoordingen zou moeten worden afgeleid, dan is men genoodzaakt, de beide voorafgaande, waarin juist het eigenaardig karakter van het privilegie is omschreven, geheel ter zijde te stellen. Dan kan er niets overblijven o. a. van de

//ticulieren om geschoten of omslagen, verstrekt tot beversching van «geïnundeerde polders, of wel dijken, door extra ordinair tempeest of «vloet gebrooken, zÿn geprefereert voor anderen, voor date van dien «gegeven” (Plac. Zeel. 28 Sept. 1671). Dat zulks in Hollant mede «plaats heeft uit het gemeene regt en stilzwijgende onderzetting en «gelijk als die tot reparatie van schip en huis crediteert, is notoir »(zie Grot. Inl. 11, 48. 10),”

-ocr page 421-

395 stellige bepaling van alinea 8, dat het privilegie voor de waterschaplasten zal drukken op alle andere verbanden en privilegiën; dat het niet alleen gaat boven andere privilegiën, maar ook boven andere verbanden; dat het een verband vestigt, sterker dan andere, sterker dan pand of hypotheek.

Om dus aan art. 25 een redelijken zin toe te kennen, en wel dien welke, blijkens de geschiedenis der wet, door de voorstellers is bedoeld, kan aan alinea 4 geene verdere kracht worden toegekend, dan voor zooveel met de voorafgaande zinsneden te rijmen is.

Ons komt het voor, dat het beter ware geweest, alinea 4 niet in het artikel op te nemen. Niet alleen om der gevolgen wille, omdat dan namelijk de onduidelijkheid ware vermeden geworden, die thans tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding geeft, maar ook omdat wij, reeds in beginsel, verwijzing naar het Burgerlijk Wetboek hier misplaatst achten. De fout is blijkbaar ontstaan door het beroep op het Oud-Hollandach regt, dat als zuiver burgerlijk regt schijnt te zijn beschouwd. Hierin werd misgetast. Het privilegie waarvan hier sprake is, behoort niet tot den kring van het tegenwoordig privaat regt, maar tot dien van ’t publiek regt.

Dat de gelijkstelling der dijkslasten met de in ons Burgerlijk Wetboek genoemde kosten tot behoud eener zaak gemaakt, niet in alle deelen opgaat, moet aan ieder in het oog vallen, wien het niet onbekend is, dat, volgens de oude dijkregten, de last tot onderhond der dijken niet juist altijd rustte op het terrein dat er door beschermd werd, maar vaak uitgestrekte landstreken, voor welke het behoud van den dijk eene levenskwestie was, er desniettemin niet aan behoefden te contribueren, en daarentegen dijkpligt rustte op vele buitendijksche landen, die er geen belang bij hadden. De kennisneming der thans geldende reglementen

-ocr page 422-

396 voor onze dijksbesturen, kan doen zien, dat in dezen toestand niet veel is veranderd.

Anders is het in den regel gesteld met de werken tot waterlossing, waarbij het belang van den grond tot maatstaf strekt van de schuldpligtigheid De meeste polderlasten zouden dan ook wel kosten tot behoud der zaak kunnen worden genoemd. Maar niet aan de polders is het dijkregt zijn aanzijn verschuldigd ; het veel oudere dijkregt is daarop slechts toepasselijk verklaard.

Het spruit voort uit de souvereine magt van den Landsheer, die een zakelijk regt kon doen gelden op den grond welke tot zijn gebied behoorde. De dijken en andere water-keeringen waren openbare werken, van wege den Souverein beheerd en onderhouden, ten koste van zoodanig gedeelte des lands, als daarvoor, overeenkomstig de toenmalige regelen voor de heffing der gemeenelands-lasten, was aangewezen. De op die gronden klevende dijkslasten waren lands-belas-tingen (1); voor de betaling er van waren zij verbonden, als voor de verpondingen. Zij waren van dien last niet te bevrijden, en de persoonlijke aansprakelijkheid die er aan verbonden was, kon slechts worden opgeheven door ze in vollen en vrijen eigendom af te staan, hetzij aan het lands-domein, hetzij aan het dijksbestuur. Het onderpand dat, zoowel voor dijkskosten als voor verpondingen, alsmede voor

U) Sprekend is dit uitgedrukl in der Friezen Landrecht : „Dit is „recht: dat de Vrije Fries op geene heirvaart verder behoeft te „trekken, dan met de ebbe uit, en met den vloed terug; om deze „noodzake, dat hij den oever dagelijks bewaren moet tegen de zoute „zee en tegen den wilden zeeroover, met vijf wapens ; met spade en „met vork, met schild en met zwaard, en met de punt der spieze.” Dijksverdediging was landsverdediging. In zoo ruimen zin genomen kunnen dan ook dijkslasten gezegd worden, uitgaven te zijn in conaer-vadonem rei, namelijk tot behoud, niet juist van eenige bepiia!de grondstukken, maar tot behoud des lands.

-ocr page 423-

397 gemeente- en polderlasten, in den grond was gelegen, mögt niet worden verdorven. Verveening of ontgronding was bij gestrenge placaten verboden, of wel beperkt tot verveening voor eigen gebruik, met verbod van uitvoer. Aan die placaten kon wel de hand niet worden gehouden, maar zij bestonden en werden meermalen vernieuwd. In later tijd werd, minder gestreng doch met meer vrucht, bij het toestaan van verveeningen de consignatie van een waarborgkapitaal gevorderd.

En op den verbonden grond, gelijk op de verbonden waarborgkapitalen, had de Overigheid, onverschillig of het gezag regtstreeks door den Souverein, of uit zijnen naam door Dijkgraven, Baljuwen of Schouten werd uitgeoefend, den voorrang boven alle anderen die er zekere regten op konden doen gelden. Uit het heerlijk regt vloeide ook de summiere executie voort, gelijk het summier proces tegen de voor heerlijke schuld aansprakelijke personen. Tot verklaring der executie naar Kennemer regt, door openbaren verkoop van den grond na slechts ééne enkele proclamatie, behoefde daarom niets meer gezegd te worden dan dit; »want me-rnanfl en macA geprefereert worden voor Aeerlpcke scAult ende recAtelicAe Aostenquot; ( 1 ).

Geheet in overeenstemming hiermede heeft de wetgever van 1841 zijn voorbeeld gezocht in ’t publiek regt; in eene wet op de invordering van Rijks-belastingen. Ter wille daarvan moge hem de overbodige en abusive verwijzing naar het Burgerlijk Wetboek worden vergeven.

Ten slotte nog een enkel woord tot wegruiming van een misverstand, dat in deze materie schijnt te bestaan. Zij die, met de wet in de hand, desniettemin in waterschapslasten slechts personeele lasten zien, gelijk de steller van het eerste ontwerp had gedaan, schijnen naauw verband aan te

(1) Van Santen, t. a p.

-ocr page 424-

398 nemen tusschen de artikelen 3 en 25 dier wet, en die op te vatten alsof er te lezen stond ;

//De waterschapsbesturen können bonne omslagen enz. //van de schuldpligtigen invorderen bij dwangbevel, mede-//brengende het regt om de goederen des schuldenaars zon-//der vonnis aan te tasten, en hebben, voor zoover M die f/ffoederen ooi de gronden beiooren welke aan de omslagen »onderworpen zijn, op die gronden een privilegie, gelijk aan »dat van art. 1185, no. 4 van het Burgerlijk Wetboek.”

Het moet reeds terstond in het oog vallen, dat in deze redenering alinea 2 en 3 van art. 25 geene plaats kunnen vinden en dan ook eenvoudig achterwege worden gelaten. Doch, waar wij hier nog in ’t bijzonder de aandacht op willen vestigen, is, dat volgens deze opvatting het privilegie van art. 25 slechts een toevoegsel zou zijn aan het bij art. 3 gegeven regt van parate executie ; dit laatste eigenlijk het eenige onderwerp der wet zou uitmaken.

Dat van het privilegie op deze wijze in vele gevallen niets overblijft, hebben wij reeds gezien ; het zou dan alleen gelden in het geval dat de aangeslagene tevens eigenaar van den grond was, en eigenaar bleef tot op het oogenblik der executie. Deze utiliteits-kwestie kan hier intusschen worden ter zijde gesteld. Wij hebben slechts aan te toonen, dat het gedachte verband tusschen beide wetsartikelen, dat zeker niet uit de woorden er van is op te maken, ook werkelijk niet bestaat.

Die artikelen hebben zeer verschillenden oorsprong. Art. 3, regelende het regt van parate executie, is, hoezeer ook het ontwerp zij omgewerkt, afkomstig van de Regering, die aanvankelijk, alvorens beter ingelicht te zijn, waterschapslasten als zuiver personeele lasten beschouwde. Art. 25 is in de wet gebragt door de Kamerleden die, met waterschaps-zaken van nabij bekend, er reëele lasten in zagen.

Doch behalve dit verschil van oorsprong, bestaat er ook

-ocr page 425-

399 groot verschil in het wezen der zaak. Het regt van parate executie en het verband van den grond zijn van elkander volkomen onafhankelijk. Elk van hen kan op zich zelf bestaan.

Het privilegie, als regt op den verbonden grond, spruit voort uit den aard der schuld welke op dien grond kleeft. Dat er daarenboven den voorrang aan is toegekend boven alle andere verbanden en privilegiën, ligt, behalve in het belang der zaak voor het welzijn van ’t gemeeneland, in den vorm van ’t beheer der belangrijkste waterschappen, dat gevoerd wordt door openbare besturen, als uit naam van den Souverein.

De parate executie daarentegen is een vorm van regts-vordering, mede gesproten uit het hoog gezag van den opperheer, maar geheel onafhankelijk van den aard der schuld. Het regt van parate executie maakte geen integrerend deel uit van het oude dijkregt, dat een voorafgaand vonnis van de Heemraden vorderde. En thans strekt het zich veel verder uit dan alleen tot inning der eigenlijke waterschapslasten ; het geldt ook voor zuiver personeele vorderingen der waterschapsbesturen, tegen overtreders hunner keuren, tegen rekenpligtigen enz.

De parate executie en het privilegie zijn verschillende onderwerpen, die zeer wel bij afzonderlijke wetten konden geregeld zijn, maar toevallig bijeen zijn gevoegd, omdat, toen de Regering een voorstel deed tot regeling van het eene, de deskundige leden der Kamer zich daarmede niet konden tevreden stellen, maar tegelijkertijd het andere, meer gewigtige wilden geregeld zien. Zoo kwam art. 25 in de wet, onafhankelijk van art. 3; niet als een aanhangsel der bepalingen omtrent de parate executie, maar geheel aan het einde der wet, gelijk oudtijds de executie van den grond het einde van ’t proces was geweest, reeds lang voordat eenig dijksbestuur het regt van paraie executie bezat.

l'Aemis, XLVIste Dl., 3e Stuk [1885]. 26

-ocr page 426-

4.00

Tijdens de behandeling der wet hebben sommige Kamerleden nog getracht, eenig verband tusschen beide zaken te brengen, door althans voor beide een gelijken termijn te bepalen. Deze wenschten voor het verband van den grond, dat tot (wee jaren is beperkt, gelijken termijn van drie jaren vastgesteld te zien, als voor de parate executie was gegeven. Doch zelfs dit geringe verband is niet in de wet gelegd; de artikelen 3 en 25 zijn volkomen gescheiden gebleven.

Hem, die zich op grond van zijn eigendomsregt tegen de executie van den schuldpligtigen grond zou willen verzetten, zouden wij dit wenschen te antwoorden :

//Uw eigendomsregt is ons volkomen onverschillig; wij «betwisten het niet; wij verhalen onze vordering slechts op «het goed waarop de schuld kleeft, en dat er gedurende //twee jaren wettig voor verbonden is. Bij geen contract «kan dit verband, dat boven alle andere gaat, worden op-«geheven; bij verkoop kan de verkooper het goed slechts «leveren, bezwaard met dat verband, voor zooverre dat niet «reeds door betaling van het verschuldigde was opgeheven, «waarvan Gij U vooraf hebt kunnen vergewissen. Wilt Gij «uw eigendom thans vrij maken. Gij kunt zulks doen door «alsnog te betalen. Wij laten het aan U over, het betaalde «te verhalen op uwen auteur, zoo Gij daartoe regt meent «te hebben.”

«Op art. 15 der wet (waarbij o. a. aan de beslissing «des regters wordt opgedragen : de opvordering van eigendom «der in beslag genomen goederen), kunt Gij U niet beroe-«pen. Dat artikel handelt over de executie der goederen «van den aangeslagene. Dàn komt de eigendomskwestie te «pas, doch niet wanneer sprake is van ons verhaal op den «schuldpligtigen grond. In dit gevat is uwe verordening «uiet-ontvankelijk.”

-ocr page 427-

401

Of het ons gelukt is, de overtuiging te verlevendigen, dat de schuldpligtigheid van den grond zelven (onverschillig wie voor de voldoening der schuld worde aangesproken) en het op dien grond klevende verband (onverschillig wie er eigenaar van zij), een eigenaardig regts-instituut is, dat, wortelend in den bodem van ons land, nog heden ten dage onverzwakt bestaat — moge de uitkomst leeren. Aan meer bevoegden laten wij het gaarne over, de zaak beter te bepleiten, en de conclusie zoodanig te formuleeren als met de eischen der regtspractijk overeenkomt.

Ons doel was geen ander, dan er de aandacht op te vestigen van hen, aan wie de verdediging en de handhaving van het goed regt onzer waterschappen is toevertrouwd.

Bleef de kwestie beperkt tot een enkel, op zich zelf staand geval, dan zou het kwaad niet bijzonder groot zijn. Doch verderfelijk zou het kunnen worden, zoo de nieuwe leer die wij getracht hebben te bestrijden, algemeen ingang mögt vinden. Want aan kwade practijken zou het dan gemakkelijk vallen om, zoodra maar een ander dan de eigenaar is aangeslagen, of ook, zoo deze zelf de aangeslagene is, door overdragt van den grond, aan onze waterschapsbesturen de zekerheid voor de inning hunner lasten te ontrooven, waarin de wetgever van 1841 hen juist heeft willen handhaven, omdat zij de onmisbare voorwaarde is voor het behoud des lands.

Mogen de Nederlandsche balie en onze regterlijke col-legiën het Vaderland voor zulk eene ramp weten te behoeden.

Haarlem, Junij 1885.


H, Jacobi.


-ocr page 428-

Burgerlijk Regt en Regtsvordering. — Conservatoir derdenbeslag wegens eene niel-opeiscAbare vordering (1), vervolg van de praktische regtsvragen door Mr. P. VAN Bemmelen, lid van het Geregtshof te Arnhem.

[Zie TAemis XLVIste Deel, 2e Stuk 1885, pag. 159].

Is dit beslag bestaanbaar? — Neen.

De beantwoording der hier gestelde vraag kan kort zijn.

In het oude fransche regt had men nevens de saisie-arrêt der ^créances” nog eene //simple arrêt” of »opposition” genaamde arrestatie van al hetgeen een derde aan den debiteur des opposants verschuldigd was. Het bestond in een enkel exploit dat door geenerlei procedure gevolgd

(l)Van hooggeachte zijde is mij de bedenking medegedeeld: Of de behandeling van voor een regterlijk college niet lang geleden voorgekomen regtsvragen niet zou kunnen leiden tot gevolgtrekkingen of gissingen welke aan het »geheim der raadkamer» afbreuk zouden kunnen doenf Althans in verband met het in de inleiding tot de »praktische regtsvragen» (p. 4/5) gezegde omtrent het teruggeven van jn de vonnissen niet uitgedrukte doch in raadkamer voorgedragen gronden en beschouwingenP — Ik stel de bedenking zeer op prijs; en zulks te meer, omdat ik er steeds op bedacht ben geweest om eiken schijn van niet-eerbiediging van bedoeld geheim te vermijden door met vreemden in hei geheel niel te spreken over regterlijke beslissingen waaraan ik deel had genomen.. In de behandeling van voor het hof te A. voorgekomen regtsvragen, zóóals ik mij die voorstelde — in dit voor oningewijden ontoegankelijk tijdschrift, zonder eenige aanduiding hoegenaamd van de gevallen beslissingen of van een verschil van zienswijze in den boezem van het hof, en bij eene geheel objective en neutrale wijze van behandeling — had ik zelfs geen schyn van gevaar voor »het geheim der raadkamer» gevreesd. Ten einde echter voor het vervolg eiken twijfel dienaangaande te voorkomen, meen ik te kunnen volstaan met de volgende verklaring; »Mijne vertoogenzullen voortaan uitsluitend inhouden de ontwikkeling mijner eigene zienswijze op het

-ocr page 429-

403

werd (1). Het was alzoo niets dan een //middel tot bewaring van zijn regt”, een zuiver conservatoir regtsmiddel.

oogenblik van het nederschrijven. Ofschoon naar aanleiding van voor het hof voorgekomen regtsvragen opgesteld, zullen zij dus geenszins de strekking hebben om de in eenig arrest niet uitgedrukte gronden eener gevallen beslissing' terug te geven, noch ook de bedenkingen daartegen of het eigen stelsel eener minderheid, noch eeue bestrijding van de beschouwingen dier minderheid, noch mijn bijzonder in eenige zaak uitgebragt votum. » Mögt iemand opmerken, dat het latere gedrukte advies toch vermoed mag worden slechts eene amplificatie te zijn van het in raadkamer mondeling uitgebragte votum, dan antwoord ik, dat dit vermoeden volkomen ongegrond is. Onwaarschijnlijk is die conformiteit zeker niet ; maar (en hierop komt het aan) zij is zeer onzeker; men kan er geenszins op vertrouwen. Is alzoo het gedrukte advies geheel in overeenstemming met het gewezen arrest, de schrijver kan, tot eene minderheid behoord hebbende, tot de meerderheid zijn overgegaan; en omgekeerd, wÿkt het advies eenigermate af van het arrest, de schrijver kan het met de meerderheid eens zijn geweest en met haar gevoteerd hebben, of ook het advies kan nieuwe gezigts-punten bevatten, en eene nieuwe nog niet in raadkamer ter sprake gebragte beslissing te berde brengen, ƒ« rebus dubUs — gelijk de hier ter sprake komende regtsvragen zijn — is het voor waarheidlievende en niet «/rechthaberische'/ regtsbeoefenaars nimmer onwaarschijnlijk, dat zij door een //nader onderzoek» en eene »nadere overweging// tot een ander resultaat zullen komen dan zij in raadkamer hebben voorgestaan, of ook tot hetzelfde eindresultaat doch met andere argumenten. De beraadslaging in raadkamer oefent dikwerf onder de discussie een minder sterken invloed uit op de wijziging van eigen zienswijze dan later, ais men »à tête reposée» het daar gehoorde nog eens overweegt; en zulks vooral, wanneer men naar aanleiding der ontvangen indrukken ên ontstane twijfelingen een uitgebreider bronnenonderzoek instelt dan men aanvankelijk gedaan had. Juist tengevolge van herhaald onderzoek «a de raadkamer heeft men bijzondere kans om van zienswijze te veranderen. — In één woord alzoo: »Ik zal in geen enkel opzigt het orgaan der raadkamer zijn, ook niet van mij zei ven in raadkamer; en mijne vertoogen zullen steeds «ostudiën zijn.”

Aldus //losgemaakt van de raadkamer» zal ik de voor praktische regtsvragen dikwerf wenschelijke mededeeling der casus-positien wel niet geheel behoeven te vermijden.

(1) Zie PoTHiEB, Traité de la proc. civ. P. 4, Ch. 2, Sect. 3, § 1 en Sect. 4: »C’est un simple arrêt, lorsque le créancier se contente de signifier au débiteur qu’il arrête tout ce qu’il doit à son débiteur, sans assignation

-ocr page 430-

404

Volgens ons hedendaagsche regt is daarentegen het oon-servatoir derdenbeslag, gelijk elk ander conservatoir beslag, eene introductive daad van civile regtevordering.

Het is waar, een conservatoir beslag kan ook gelegd worden door iemand die reeds een proces is begonnen, of die reeds een vonnis verkregen heeft hetwelk niet bij voorraad uitvoerbaar is (1). In die gevallen heeft de introductive proceshandeling reeds plaats gehad. Het gewone geval is echter, dat, terwijl nog geene dagvaarding gedaan is, de partij die iets te vorderen heeft, aanvangt met een conservatoir beslag, op welk beslag dan de actie volgen moet. Heeft de wet een termijn bepaald binnen welken dit geschieden moet (2), dan vervalt bij gebreke hiervan het beslag, en moet de regter, desgevorderd, op dien enkelen grond de opheffing bevelen. Is zoodanige termijn niet bepaald (S), en vraagt de door het beslag getroffene partij de opheffing, dan zal de regter die moeten bevelen, zoo de beslaglegger daarop niet antwoordt met zijne actie. Ook zoo de opheffing binnen den voor de actie bepaalden termijn pour faire la déclaration de ce qu’il doit, et en faire délivrance entre les mains des créanciers oppoiants.» »On arrête des créances en signifiant au débiteur, par un sergent, un acte par lequel il lui déclare qu’on arrête ce qu’il doit et pourra devoir à un tel, avec détentes de le lui payer.» »Le simple arrêt se fait seulement pour conserver les choses arrêtées, et empêcher que le débiteur n’en dispose.»

-ocr page 431-

405 gevorderd wordt, moet de beslagene partij terstond met zijne actie antwoorden.

Onze wet spreekt niet van het volgen der actie op de conservatoire beslaglegging, maar slechts van de vordering tot van waarde verklaring van het beslag (demande en validité). Die vordering sluit in zich de actie waarop het beslag gegrond is. Zonder de toewijzing dier actie kan het beslag niet van waarde verklaard worden ; zonder hare instelling moet de opheffing van het beslag bevolen worden, liet beslag kan niet, onafhankelijk van de actie, als het overigens aan de wettelijke vereischten voldoet, voorloopig gevalideerd worden. De van waarde verklaring bevat alleen nog iets meer dan de toewijzing der actie, nl. de beslissing dat aan alle materiele en formele vereischten der wet is voldaan. Oordeelt de regter, dat het beslag niet valt binnen de grenzen van het exceptionele geval waarin het geoorloofd is, of dat de voorgeschreven formaliteiten niet zijn nagekomen, dan moet hij ook ambtshalve het beslag van onwaarde verklaren, schoon hij de actie moge toewijzen (1).

Is alzoo het conservatoir beslag niet na de actie gelegd, dan is het — in plaats van de dagvaarding — de introductive proceshandeling waarop de actie moei volgen. Is daarna de actie toegewezen en het beslag overigens geldig

(1) De PiNTO (Regtsv.) merkt op. dat bij conservatoire beslaglegging krachtens een vonnis geene van waarde verklaring behoeft gevorderd te worden. Dit is slechts juist in dien zin, dat de instelling eener actie niet meer te pas komt. Doch ook in dit geval, evenals in alle gevallen waarin het beslag na de actie gelegd is, moet het op de vordering des beslagenen van onwaarde worden verklaard, zoo het aan de materiele of formele wettelijke vereischten niet voldoet. En juist omdat het beslag ook op die gronden van onwaarde kan zijn, geldt de termijnsbepaling (bij alle soorten van conservatoir beslag behalve bij pandbeslag) ook zelfs bij een beslag na een vonnis. Alzoo vervalt ook het beslag na de actie gelegd in ieder geval, zoo de van waarde verklaring niet resp. binnen 8 of 3 dagen gevraagd is.

-ocr page 432-

408 bevonden, dan wordt daarmede het conservatoir beslag in een executoir beslag veranderd, en de op het beslag volgende tweede akte der executie kan terstond een aan vang nemen.

De verschillende soorten van conservatoir arrest zijn slechts conservatoir, in zoover ze, zonder een uitvoerbaar vonnis af te wachten, de goederen die zich hetzij onder den schuldenaar of onder derden (of den houder) bevinden, on middellijk voor den schuldeiacher (of den eigenaar) bewaren. Het conservatoir beslag oefent die werking uit even als het executoir beslag. Het is inderdaad een geanticipeerd executoir beslag.

Zóó is het gelegen met het conservatoir derdenbeslag, even als met elk ander conservatoir beslag. Het conservatoir derdenbeslag heeft in geen opzigt een dubbelzinnig of tweeslachtig karakter. Het is geen middel van bewaring, maar eene geanticipeerde (executoriale) beslaglegging strekkende tot introductie van een proces.

Hieruit volgt, dat zoo eene regtsvordering, tot voorwerp hebbende eene niet opeischbare schuldvordering, niet bij dagvaarding kan worden ingeleid, een conservatoir derdenbeslag, evenmin als eenig ander conservatoir beslag, wegens eene niet-opeischbare schuldvordering gelegd kan worden.

In het algemeen nu kan eene civile regtsvordering tot voldoening aan eene verbindtenis slechts worden ingesteld als die verbindtenis invorderbaar is geworden. Alleen datgene kan in regten worden gevorderd, wat men reeds actueel vorderen kan.

De civile regtspleging toch is even als de strafregtspleging en de policie een middel tot handhaving des regts (1). Doch terwijl de preventive en repressive policie ook de taak heeft het onregt te voorkomen, mag de strafregtsple-

(1) Speciaal op het gebied van het economische privaatregt (ver-mogensregt).

-ocr page 433-

407

ging slechts reageren tegen een gepleegd delict, niet tegen een delict dat vermoedelijk gepleegd zal worden en hetwelk door een strafregtelijk onderzoek welligt voorkomen zal worden. Evenzoo is het de roeping der civile regtspleging om herstelling aan te brengen, waar iets in strijd met het regt is gedaan of nagelaten, of aanwezig of afwezig is, doch niet om beslissingen te geven omtrent het regt van partijen of omtrent hetgeen zij van elkander kunnen vorderen (sententiae declaratoriae), noch om aan de ééne partij tegen de andere een titel te geven tot handhaving van haar regt, als zij eventueel zulk een titel mögt behoeven. Men kan datgene wat men beweert van een ander te vorderen te hebben, in foro civili slechts opeischen in de onderstelling dat de daartoe verpligte persoon daaraan niet vrijwillig voldoet. Blijkt het niet dat deze weigerachtig of in gebreke is geweest alvorens hij in regten werd geroepen, verklaart hij zich in regten terstond bereid om het gevraagde te voldoen, en voegt hij desverlangd de daad bij het woord, dan moet de eischer niet slechts in de proceskosten worden veroordeeld, maar ook tegen den gedaagde geene veroordeeling (1) worden uitgesproken.

Eene introductive daad van civile regtsvordering kan dus niet gedaan worden voor eene schuldvordering waarvan op het oogenblik dier proceshandeling de dies nog niet verschenen of de suspensive conditie nog niet vervuld is-

Eene actie is derhalve niet ontvankelijk (of zij moet ontgegd worden), zoo tijdens de dagvaarding de schuldvordering welke zij tot object heeft, nog niet opeischbaar is. Een conservatoir beslag wegens eene tijdens dat beslag niet opeischbare schuldvordering is nietig. Is zij tijdens den eisch tot van waarde verklaring, welke de actie zelve inhoudt, opeischbaar geworden, dan kan die actie worden toegewezen.

(1) Ben punt, waarop niet altijd genoeg wordt gelet.

-ocr page 434-

408 doch moet het beslag van onwaarde worden verklaard.

Hiermede is de bovengestelde vraag beantwoord; wij behoeven daartoe geene beschouwingen omtrent het onwensche-hjke, onpraktische of absurde van eventuele veroordeelingen en van waarde verklaringen, of omtrent vonnissen, alternatief — naarmate van de uitkomst — inhoudende eene veroor-deeling of eene ontzegging van eisch, eene van waarde of eene van onwaarde verklaring van conservatoir beslag (1).

Voor de toelaatbaarheid van conservatoir derdenbeslag wegens eene niet-opeischbare vordering heeft men zich echter in het geding, hetwelk de bovengeformuleerde vraag voor het Hof bragt, beroepen op art. 1298 B. W. ;

De fc/ialdeiscAer kan, vóór de vervulling der voorwaarde, alle middelen in Aei teeri siellen, welke tot bewarinff van zijn regt noodeaiel^i zijn.

Prof. OpzooMER beweert, dat men geen regt heeft die middelen te beperken tot diegene die de wet den voorwaardelijken schuldeischer ergens met ronde woorden verzekert. Hij noemt echter geene niet uitdrukkelijk door de wet verzekerde middelen op. Als door de wet verzekerde middelen noemt hij alleen op art. 779 sqq. Kh. (faillissements-maatregelen in het belang van voorwaardelijke schnldeischers) en art. 1259 B. W. (handhaving van hypotheek voor batig gerangschikte voorwaardelijke schuldvorderingen).

Raadpleegt men de woorden van art. 1298, dat spreekt van de //middelen die de schuldeischer in het werk kan stellen”, dan moet men twijfelen, of de wet die beide maatregelen op het oog heeft gehad. Gaan wij dus liever, om den AlstoriscAen zin van art, 1298 te kennen, terug

(1) Geheel ongegrond en inconsequent is de uitzondering door enkele fransche schrijvers of arresten toegelaten voor het geval dat er reeds andere saisies-arrêts gelegd zijn, in welk geval men aan de niet-opeischbare of suspensief- conditionele schuldvorderingen de gelegenheid om te concurreren wilde verschaffen (et. Uallüz, Saisie-arrêt, 58).

-ocr page 435-

409 tot art. 11S0 G. G.: »Le créancier peut, avant que la condition soit accomplie, exercer tous les actes conservatoires”, d. i. allé conservatoire handelingen »die er zijn”, in plaats van, gelijk het B. W. zegt, »die noodzakelijk zijn”, d, i. »die hij behoeft”. Om den historischen zin van het even duistere art. 1180 0. G te kennen, heeft men verder eenvoudig terug te gaan tot Pothier, Obl, 222, waar wij lezen :

Quoique le créancier conditionnel n’ait encore aucun droit avant l’accomplissement de la condition, néanmoins il est reçu à faire tous les actes conservatoires du droit qu’il espère avoir un jour. Par exemple, il peut former opposition au décret des héritages qui seraieni hypothéqués à sa créance, si la condition, sous laquelle elle a été contractée, s’acomplissait. Il sera même mis en ordre pour cette créance conditionnelle ; mais il ne pourra toucher la somme pour laquelle il aura été colloqué, qu’après l’accomplissement de la condition. Le créancier pur et simple, sur qui le fonds manquerait, si la collocation de ce créancier conditionnel était confirmée par l’accomplissement de la condition, touchera, en attendant, à sa place, en lui donnant caution de rapporter à son profit, en cas d’accomplissement de la condition.

Het blijkt dus dat Pothier niet heeft willen zeggen : »eene conditionele verbindtenis kan ter barer bewaring door hypotheek (alsmede pand en cautie) verzekerd worden”. Hij onderstelt die in het romeinsche regt toegelaten verzekering. Heeft nu iemand eene hypotheek voor zijn conditionele verbindtenis, zoo wordt hij »reçu à faire” datgene wat het voordeel zijner hypotheek bij vervulling der voorwaarde voor hem bewaren zal. Pothier bedoelt hiermede maatregelen strekkende om te voorkomen dat bij executie of liquidatie de geheele prijs verdeeld worde onder de overige crediteuren. De conditionele crediteur moet in de rangregeling worden opgenomen, en het hem toekomende deel wordt wel aan den na hem komenden crediteur uitbetaald, doch slechts onder cautiestelling voor uitkeering aan den conditionelen crediteur bij vervulling der conditie. Drie andere soliitien dan de hier door Pothier aangegeveue

-ocr page 436-

410

vindt men in art. 1259 B. W, (provisionele handhaving der hypotheek), art. 781 Kh. (provisionele uitkeering aan den conditionelen crediteur tegen zekerheidstelling) en art. 782 Kh. (consignatie der som).

De geheimzinnige bepalingen van art. 1180 C. G. en art. 1298 B. W. moeten historisch worden opgevat in den zin der oorspronkelijke woorden van Pothier. Art. 1298 B. W. behelst alzoo niets dan een vaag beginsel, dat op nadere wettelijke bepaling wacht, en waaraan men dus in eene wet niets heeft. Men moet alzoo komen tot de door Prof. Op-zooMER verworpen conclusie, dat wij niet met art. 1298 B W. doch slechts met de daarvan in onze wet voorkomende toepassingen te rekenen hebben.

In artikel 1298 B. W. zijn wij dus «op duizend mijlen afstands” van het conservatoir derdenbeslag.

Algemeen resultaat.

Conservatoir beslag kan slechts gelegd worden wegens eene opeisckbare (1) schuldvordering.

XI.

Conservatoir derdenbeslag in Aanden des scAuldenaars.

Is dit beslag bestaanbaar ? — Ja.

In een aan ’s hofs beslissing onderworpen geding had A aan B betaling gevraagd van eene liquide schuldvordering wegens gedane leverantien. B antwoordde onmiddellijk met het leggen van conservatoir derdenbeslag in zijne eigene handen op deze schuldvordering, en zulks wegens eene niet liquide vordering (schadevergoeding ter zake van contractbreuk) welke hij tegen A beweerde te hebben. De bestaanbaarheid van dit derdenbeslag in handen des schul-

(1) Alzoo niet wegens eene eventuele verbindtenis of eene verbindtenia onder suspensive conditie.

-ocr page 437-

411 denaars, waaromtrent de H. R. nog niet beslist heeft, werd ten processe nog als eene open strijdvraag voorgesteld.

Het B. W. geeft evenmin als de G. C. eenige aanwijzing tot hare beantwoording (1). Toch geloof ik niet dat het antwoord twijfelachtig kan zijn. De deductive interpretatie is hier beslissend. In de wettelijke omschrijving van het regtsmiddel is het beslag in handen des schuldenaars begrepen. Men heeft het er slechts logisch uit af te leiden.

Het conservatoir derdenbeslag op schuldvorderingen is toch niets anders dan het beslag leggen door den schuldeischer A onder den schuldenaar C van zijnen schuldenaar B. Het effect hiervan is, dat het door C aan B en door B aan A verschuldigd geldbedrag, in plaats van door C aan B en door B aan A voldaan te worden, in eens uit handen van G in handen van A komt; tengevolge waarvan G jegens B en B jegens A voor dat schuldbedrag bevrijd worden. Wel zou G, zich aan het beslag niet storende, toch aan B kunnen betalen, maar hij zou het tot zijne schade doen ; want tegenover A zou die betaling krachteloos zijn, en G zou nog eens hetzelfde aan A moeten betalen.

Nu kan echter A, schuldeischer van B, zelf een schuldenaar (G) van zijnen schuldenaar B zijn. Hij kan dit geworden zijn als erfgenaam van G, maar hij kan ook oorspronkelijk schuldenaar zijn van zijn schuldenaar B. Even-zoo kan G, schuldenaar van B, als erfgenaam of als cessionaris van A schuldeischer van B geworden zijn, en hij kan ook oorspronkelijk schuldeischer zijn van zijn schuldeischer B. In al die gevallen hebben wij iemand (A) die schuldeischer is van B, en die tevens (G) schuldenaar is van B, welke B

(1) Zij werd beantwoord in den code de proce'duie égyptien mixte, a. 493: »La saisie faite par le créancier entre ses propres mains est valable, sauf à être contraint de déposer à la caisse du tribunal sa dette liquide.”

-ocr page 438-

412 zijnerzijds schuldenaar is van A en schuldeischer van C. Alsdan legt AC als A beslag onder zieh zelven als C op de schuldvordering van B op C, ten bate der schuldvordering van A op B, Het gevolg hiervan is, dat C denkbeeldig aan B en B aan A betaalt, en dat in realiteit, terwijl er geene betaling of eene betaling met gesloten beurzen plaats heeft, C jegens B en B jegens A bevrijd wordt, of met andere woorden tusschen AC en B weder-zijdsche schuldbevrijding plaats heeft, en dat AC onmiddellijk van de verpligting om als ‘C aan B te betalen ontheven wordt.

Het samenvallen van A en C, de omstandigheid dat iemand (A) zelf de schuldenaar (C) is van zijn schuldenaar (B), dit is slechts eene in het leven voorkomende combinatie der elementen waarop het regtsmiddel toepasselijk is. In het wezen der zaak, in het effect der beslaglegging, wordt niets veranderd. Het is dus geene uitbreiding van het derdenbeslag, zoo men het ook toepast op beslag onder den beslaglegger. Het zou eene beperking zijn, zoo deze beslaglegging onder zich zelven niet toegelaten werd.

Ten onregte heeft men tegengeworpen, dat dit arrest tot absurde processuele handelingen leidt, immers tot een exploit en een verbod door den beslaglegger tot zich zelven gerigt. De met het oog op een afzonderlijken schuldenaar des schuldenaars voorgeschreven formaliteiten moeten mutatis mutandis en cum grano salis worden gedaan, met weglating van al hetgeen door de combinatie van A en C in één persoon wegvalt. Alzoo moet ter zake van dat arrest slechts één exploit ter requisitie van AC worden opgemaakt en aan B beteekend, waarin eerstgen. verklaart, dat hij als schuldeischer van B beslag legt op hetgeen hij als schuldenaar van B aan dezen schuldig is. Ditzelfde exploit zal dan de dagvaarding met de actie en den eisch tot van waardeverklaring kunnen inhouden.

-ocr page 439-

413

Onjuist is ook de objectie, dat de schuldeischer belang heeft om onder een ander, maar niet om onder zich zelven beslag te leggen. — Men kan zeggen, dat in het voorgekomen bovenvermelde geval de beslaglegger had kunnen volstaan met eene reconventionele vordering, vermits hij dan óf eene condemnatie zou verkregen hebben voor hetgeen hij meer dan zijne tegenpartij te vorderen had, óf slechts onder aftrek van zijne vordering, tot hetgeen hij aan die tegenpartij schuldig was, veroordeeld zou worden. Het is zoo, om zijne vordering te doen gelden behoefde hij het arrest niet. Maar ingeval de regter hem nu eens voor zijne liquide schuld veroordeelde en de reconventionele niet-liquide vordering, waaromtrent het geding nog niet in staat van wijzen was, aanhield, zou het arrest hem toch voordeelig zijn ; het zou toch bewerken dat hij zijne schuld niet of niet geheel zou behoeven uit te betalen, maar haar geheel of ten deele met zijne schuldvordering in vergelijking zou kunnen brengen. — Evenzoo, wanneer iemand (R) reeds een vonnis heeft verkregen of op weg is er een te verkrijgen, kan de veroordeelde of verweerder er belang bij hebben om op de litigieuse vordering onder zich zelven beslag te leggen ten behoeve eener — bijv, juist door erfenis verkregen — vordering tegen den schuldeischer B. Hierdoor toch zal voorkomen worden dat deze B zijne schuldvordering executere, alvorens de tegenvordering, zoo die niet-liquide is, geliquideerd zij, of alvorens tegen den ontkennenden B een vonnis verkregen zij, zoodat beide vorderingen in vergelijking gebragt zullen moeten worden. — Bovendien, onafhankelijk van eenig gevaar van executie, is het A voordeelig om beslag te leggen op het door hem aan B verschuldigde, zoo hij, niet aan B betalende, in mora zou zijn en mora-vergoeding zou, schuldig zijn. Het beslag bewerkt toch : zoo het onder een ander geschied is, dat deze niet mag betalen ; zoo het onder

-ocr page 440-

414 den beslaglegger geschied is, dat deze niet geAouden is te betalen.

Er is echter nog een geval waarin AC er groot belang bij heeft om onder zich zelven beslag te leggen. Het is wanneer een ander crediteur van B een executoir of ook wel eenig conservatoir beslag legt op dezelfde schuldvordering van B tegen AC. Dientengevolge zal AC moeten betalen aan dien ander en dus het door hem aan B verschuldigde niet meer in vergelijking kunnen brengen met zijne schuldvordering tegen B. Door het gedane beslag wordt de schuld van AC bewaard tot op de van waarde verklaring die het conservatoir beslag in een executoir beslag verandert, en alsdan zal de andere crediteur van B met AC moeten concurreren ter verdeeling der door beiden in beslag genomen schuld van AC jegens B.

Conservatoir derdenbeslag kan behalve onder den schuldenaar C van B op de schuldvordering van B tegen C — het gewone geval waaraan men bij dit arrest bijna alleen pleegt te denken — ook gelegd worden onder den houder C van aan B toebehoorende goederen, gelden of waarden hoe ook genaamd (1). Die derde houder C kan met den schuldeischer A samenvallen. Alzoo kan ook elke schuldeischer conservatoir derdenbeslag leggen op de goederen van zijnen schuldenaar die deze van hem zou kunnen terugvorderen, hetzij terstond, hetzij na eenig tijdsverloop, en waarvan hij bijv, houder is tengevolge van bewaargeving, terleengeving, verhuring, vergunning, lastgeving, beheer, of wel, hoe dan ook, zonder toedoen des eigenaars.

De vraag of conservatoir derdenarrest op goederen onder den beslaglegger bestaanbaar is, pleegt niet gesteld te worden. Hare beantwoording is echter niet twijfelachtig. Dit

(1) De beide gevallen zijn in art. 475 Rv. (executoriaal beslag onder derden) veel beter onderscheiden en omscbreven dan in a. 735 Rv.

-ocr page 441-

415 geval is onder de algemeene termen van het conservatoir derdenarrest begrepen.

Niet anders is het met schuldvorderingen tot voorwerp hebbende, niet betaling van geld, maar overdragt van eigendom op roerende zaken, bijv, tiendvruchten, producten wegens landhuur verschuldigd, verkochte voorwerpen, koopmanschappen. Wordt op deze schuldvorderingen onder een derde (C) beslag gelegd, dan kan de verkoop zonder afgifte aan den schuldeischer (B) plaats hebben. Die verkoop wordt dan geacht de levering in zieh te bevatten; of anders, bij den verkoop wordt ondersteld dat de verkocht wordende zaken — na levering, en na eigendom des schuldeischers (B) geworden te zijn — in handen van de executerende justitie gekomen zijn. Indien nu de schuldeischer (A) en de tot levering van mobilia verbondene C in één persoon samenvallen , dan kan AG ook op deze zijne schuld jegens B onder zich zelven beslag leggen, en te zijner tijd de door hem verschuldigde voorwerpen executoriaal doen verkoopen, ter verrekening met hetgeen B hem schuldig is.

Wat van het conservatoir derdenbeslag gezegd is, geldt ook van het executoir derdenbeslag. De schuldeischer die zijn vonnis wenscht te executeren, kan zelf schuldenaar van de veroordeelde partij zijn en zelf goederen van dezen ouder zich hebben. Hij kan die schuldvordering tegen zich zelven en die goederen waarvan hij houder is, evenzeer executoir in beslag nemen als indien een ander persoon schuldenaar of houder ware.

Alleen bij beslag op geldschulden ontbreekt hier het belang in de beslaglegging. De schuldeischer AC toch heeft het in zijne hand om met zijn uitvoerbaar vonnis in de hand B te nopen hem quitantie te geven voor zijne schuld, daarbij wegens deze wijze van betaling zijner schuldvordering wederkeerig quitantie gevende aan B. Ten aanzien van goederen aan B behoorende of aan hem te leveren,

Fkemis, XL Viste Dl., 3e Stuk [1885]. 27

-ocr page 442-

416 dient het executoir beslag om tot executorialen verkoop daarvan te geraken.

Algemeen resultaat.

Zoo conservatoir als executoir beslag kan, zoo op schuldvorderingen als op goederen, gelegd worden onder den beslaglegger.

-ocr page 443-

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Uitlevering van eigen onderdanen, door Mr. E. W. J. George Snijder van Wissenkerke, Commies aan Aet Departement van Justitie, te ’s-Ora-venAage.

Het is een goede gewoonte van de T'/zemw-redactie om gewichtige vraagstukken, in de vergadering der Neder-landsche Juristen-Vereeniging aan de orde gesteld, vooraf ook in haar tijdschrift te doen bespreken. Naast de prae-adviezen, voor die vergadering uitgebracht, wier hoofddoel uit den aard der zaak is om tot leiddraad bij de debatten te strekken, is in den regel nog wel plaats voor een afzonderlijke beschouwing van hetzelfde onderwerp. Op die wijze wordt tevens daarvoor in wijderen, althans anderen kring belangstelling gewekt, en trekken de beraadslagingen en beslissingen der Vereeniging meer de aandacht ook van hen, die daarbuiten staan.

Tn hoeverre dat doel bereikt wordt hangt natuurlijk in de eerste plaat.s af van de wijze waarop, van den persoon door wien het bijzondere praeadvies, als ik het zoo noemen mag, wordt geleverd. Met den wensch, dat de redactie van TAernis zich niet te zeer teleurgesteld moge zien in de gevolgen van het vereerende aanzoek, dat zij tot mij richtte, om een bijdrage samen te stellen naar aanleiding van het vraagpunt der Juristen-Vereeniging, betreffende het hierboven aangeduide onderwerp, aanvaard ik die taak.

Het zij mij vergund, alvorens mij op het breede veld, dat vóór mij ligt, te begeven, in hoofdtrekken den weg af te bakenen, waarlangs ik trachten zal het eindpunt te bereiken.

Om de vraag, behoort uitlevering van eigen onderdanen verboden te zijn? te kunnen beantwoorden, is het noodig

-ocr page 444-

418

allereerst den aard en de strekking van uitlevering in het algemeen op te sporen. Daarna moet worden nagegaan of de genoemde species noodzakelijk moet worden aangenomen, om uitlevering aan haar doel te doen beantwoorden, dan wel of ter bereiking van hetgeen deze beoogt ook een ander middel openstaat, en in het laatste geval, welke bezwaren aan beide zijn verbonden, om ten slotte een keuze daartusschen te doen op grond van de voorkeur, die hetzij uitlevering van eigen onderdanen, hetzij een ander middel om tot het voorgestelde doel te geraken, verdient.

Van die keuze zal afhankelijk zijn of het tweede deel der gestelde vraag, moet dit verbod in de Grondwet worden uitgedrukt? nog een oplossing behoeft, en of noodig is te onderzoeken of onze Grondwet zich verzet tegen de verwezenlijking van hetgeen in theorie wenschelijk mocht blijken.

Waartoe dient uitlevering in het algemeen? In verschillende tijden zou deze vraag zeer verschillend beantwoord zijn. De uitlevering, zooals wij die thans kennen, is een instelling eerst van deze eeuw, geboren uit de noodzakelijkheid en gegrond op de denkbeelden van den nieuweren tijd. In vroegere eeuwen had zij een geheel ander karakter. De oude asylstaat was met uitlevering in den tegenwoor-digen zin te eenenmale in strijd. De inlandsche rechter, zelfs nog veelal in den engen zin van plaatselijken of gewestelijken rechter te verstaan, trok zich alleen die misdrijven aan, welke binnen zijn ressort waren gepleegd, en voor zoover zij daarbuiten waren bedreven, enkel indien zij van eenigszins ernstigen aard waren, en de dader in het gebied van zijn jurisdictie te huis behoorde of gevat werd. Voor buiten zijn ressort gepleegde misdaden stelde hij zich weder een grens, en wel zoodanige, die samenviel met die van den Staat. Wat in een anderen Staat misdadigs ge-

-ocr page 445-

419 schiedde liet den rechter van het land, waar de misdadiger te huis behoorde, in den regel koud, zelfs al vertoonde deze zich na zijn misdrijf weder op nationaal grondgebied. Slechts bij hooge uitzondering werd hij bij vrijwillige terugkeer bemoeilijkt, of werden stappen gedaan bij de Regeering van een naburig Rijk om den landgenoot tot terugkeer te dwingen, ten einde hem te kunnen terechtstellen. En daar alle vreemde Rijken ongeveer dezelfde leer waren toegedaan, gingen die pogingen meestal met groote moeilijkheden gepaard, en werd de uitgeweken en tot misdaad vervallen landgenoot slechts zelden aan de justitie van zijn geboortegrond overgegeven. In het vreemde land zelf werd de strafwet gewoonlijk op hem toegepast; liet men de taak der bestraffing aan den nationalen rechter over, het geschiedde louter uit beleefdheid, als een soort gunst tegenover den Staat en den betrokken persoon zelf.

Was een misdrijf hier te lande gepleegd, en had de dader de vlucht over de grenzen genomen, dan was zijn str^eloosheid nog zekerder. De Staat, waarheen hij was uitgeweken, trok zich de zaak allerminst aan en, evenals deze zich luttel meer bekommerde om de bestraffing van eigen misdadigers, die zijn grondgebied hadden verlaten, voelde hij zich weinig geroepen een anderen behulpzaam te zijn om hem zijn boosdoeners in handen te spelen. En ' werkte hij daartoe mede, hij deed het geenszins uit eenig plichtbesef, niet uit aandrang om het recht te doen handhaven, maar eenvoudig om als goede nabuur aan een grensstaat een dienst te bewijzen, op welk hulpbetoon deze echter niet te dikwerf mocht aandringen; al spoedig zou hij het vruchtelooze daarvan ondervinden.

Zoo was dus het verleenen van asyl regel, bijna een recht van den misdadiger, waarvan slechts bij hoogst zeldzame uitzondering werd afgeweken, niet ter wille van de

-ocr page 446-

420

beslraffing van onrecht, maar alleen om een vriendschapsdienst te bewijzen. Uitlevering strekte toen, die enkele malen dat zij plaats had, alleen om een naburigen Staat behulpzaam te zijn in het vervullen van zijn taak, die het straffen van zijn eigen misdadigers medebracht. Wij zullen straks zien, dat later een geheel ander, een juister denkbeeld tot uitlevering leidde, waardoor van zelf de uitzondering van vroeger regel werd.

Allengs begon men aan den eenen kant zich meer en meer aan te trekken hetgeen door landgenooten in den vreemde was misdaan, aan den anderen kant ontwaakte in aangroeiende mate het gevoel van een zedelijke verplichting om aan bevriende Stalen medewerking te verleenen in het aanhouden ter bestraffing van gevluchte boosdoeners. En naar gelang de aanvragen om uitlevering toenamen liet men den grond van vriendschapsdienst, waarop zij tot dusverre gerust had, varen en traden andere, betere beweegredenen daarvoor in de plaats. Men kwam in zake van uitlevering tot de erkenning van zekere solidariteit van belangen tus-schen de Staten onderling. Uitlevering geschiedde sq^ert den aanvang dezer eeuw niet meer in het uitsluitend belang van den aanvragenden Staat en verloor op die wijze meer en meer het karakter van een gunst. Het was niet meer te doen om een dienst te bewijzen, om anderen hulp te verleenen bij de uitoefening hunner rechtspleging, maar om zelf mede te werken tot bestraffing van onrecht, om het zijne bij te dragen in de zorg voor algemeene rechtszekerheid. Men had leeren inzien, dat de oude herbergzaamheid, ook tot misdadigers uitgestrekt, niet alleen den vreemden Staat bemoeilijkte in zijn plicht om de misdaad te vervolgen en te straffen, maar ook in strijd was met de belangen van het Rijk, waar een toevlucht was gezocht. Het besef was steeds levendiger geworden, dat de misdaad niet enkel op een bepaald grondgebied, voor de bewoners van do plaats van

-ocr page 447-

421 het misdrijf of voor de landgenooten van den boosdoener onrecht is, maar dat zij dit blijft, waar ook de dader een heenkomen heeft gevonden, hetzij hij hier of elders, jegens landgenoot of vreemdeling heeft misdaan.

Behalve deze theoretische grond deed ook een practische overweging de uitlevering meer algemeen worden. Immers waar zou het heen, indien ieder misdadiger in een naburig land een veilige schuilplaats gereed vond, waar hij ongestoord zijn verdere dagen zou kunnen slijten, na zich door misdrijf de middelen te hebben verschaft voor een gemakkelijk leventje ? De grensstreken van iederen Staat zouden dan door boosdoeners worden overstroomd, steeds meer in evenredigheid van de toeneming en snelheid der verkeersmiddelen, en de gevaren en nadeelen daarvan zullen wel niet behoeven te worden aangetoond. Even gewis toch als de zekerheid van straf van het kwaaddoen terughoudt, moedigt de zekerheid van straffeloosheid daartoe aan.

Zoo kwamen de Regeeringen van verschillende Rijken er toe met elkaar overeenkomsten aan te gaan tot wederkeerige uitlevering van misdadigers. Wel nam men en neemt men ook nu nog niet een plicAt aan tot uitlevering — dit bewijst het bestaan zelf van tractaten, die dan onnoodig zouden zijn — maar men erkent een zedelijke roeping, gesteund door het eigenbelang, om mede te werken aan de bestraffing van onrecht.

Een absolute plicht tot uitlevering zou trouwens in strijd zijn met de souvereiniteit der Staten, die in hare onbeperktheid, voor zoover wapenmacht of vrees voor deze haar niet binnen zekere grenzen terugdringt, ook de vrijheid met zich brengt aan de misdaad straffeloosheid te waarborgen.

Die bij verdrag vrijwillig aangenomen verplichting breidt zich verder uit naarmate de oorzaken van haar ontstaan in omvang toenemen. Hoe wijder de kring wordt van hetgeen in het algemeen, onafhankelijk van plaats of

-ocr page 448-

422

persoon, als onrecht wordt aangewerkt, en hoe meer, geheel in overeenstemming met den geest des tijds, het individueele in den mensch en het nationale in den Staat plaats maken voor de eischen der samenleving van individuen en volken, des te grooter wordt de lijst van misdaden, die als redenen tot uitlevering worden beschouwd. Dat die opsomming echter, in weerwil van de wassende erkenning van solidariteit van belangen, nog steeds haar grenzen heeft, ligt in den aard der zaak. Niet alles wat bijv, hier te lande een strafwaardig karakter draagt, bezit dit ook in het oog van een anderen Staat, en daar het bij uitlevering juist de bestraffing van onrecht geldt, zijn er natuurlijke grenzen, waar de aanleiding tot uitlevering ophoudt. En omdat bij vele daden het standpunt, waarop men zich plaatst, van overwegenden invloed is op de gedaante, waarin zij zich aan onzen blik voordoen, zullen wel steeds de feiten, die uitlevering in het leven roepen, in aantal geringer blijven dan die, waartegen het nationale wetboek straf bedreigt. Omgekeerd bewijst de beperkte reeks van misdrijven, in uitleveringsverdragen genoemd, ondanks de sterke neiging van onzen tijd om de vervolging van onrecht tot een internationale zaak te maken, voor de erkenning van het boven aangevoerde, dat uitlevering niet is een hulp, aan den vreemden Staat geboden bij het strafien van hetgeen op zijn gebied of door of tegen zijn burgers misdadigs voorviel, niet een welwillendheid jegens dezen, maar veeleer een middel tot gemeenschappelijke bestrijding van onrecht, een daad van internationale strafvervolging. En die internationale strafvervolging heeft alleen recht van bestaan ten opzichte van datgene, wat de algemeene rechtsorde stoort of, door ongestraft te blijven, dreigt deze gevoelig te storen, waar de rechten der samenleving in het algemeen zijn aangerand, niet ten aanzien van hetgeen alleen aan plaats of slachtoffer zijn misdadig karakter ontleent. De wetgever,

-ocr page 449-

423 die de misdrijven noemt waarvoor uitlevering geoorloofd is, vervult hier in het internationale strafrecht de rol, aan het Openbaar Ministerie bij de binnenlandsche rechtspleging toegedacht: waar de teweeggebrachte stoornis de vervolging niet wettigt, doet hij die achterwege blijven. Vandaar dan ook dat, — waar thans nog vele misdaden niet tot uitlevering leiden, doch veelal om utiliteitsredenen, niet omdat in geen van die alle niet ieder onrecht ziet, zoodat bij opheffing van die utiliteitsredenen de gevallen van uitlevering allengs zullen toenemen, -— er toch altijd een reeks van feiten zal overblijven, die, ofschoon in verschillende landen strafbaar gesteld, niet als redenen tot uitlevering tusschen hen worden beschouwd, namelijk voor zoover zij niet per se onrecht zijn, maar zij dit eerst worden door de plaats waar, door de omstandigheden waaronder zij bedreven worden, Met name is dit de oorzaak waarom de meeste Staten niet uitleveren . wegens politieke misdrijven. Een politieke daad, waarop in een zeker land, ter wille van inwendige rust, van zelfbehoud, zeer terecht de zwaarste straf is gesteld, verdient in het oog van den strafwetgever in een ander Rijk wellicht volkomen verschooning ; daar beschouwt men den dader misschien, als hij in zijn land gestraft wordt, als een martelaar voor vrijheid en recht. Dat voor zulke daden door Duitschland en Rusland wederkeerig uitlevering wordt toegestaan is een gevolg van hun eenstemmige inzichten, van hun eenheid van belangen, maar ging bijv. Nederland denzelfden weg op, de uitlevering zou ophouden een daad van internationale strafrechtspleging te zijn, maar ontaarden in een gunstbetoon van weleer.

Thans rijst de vraag, of de rechtsinstelling, die uitlevering heet, in den boven ontwikkelden, eenig gezonden zin opgevat, tot bereiking van het beoogde doel noodzakelijk eischt, dat zij ook op eigen onderdanen worde toegepast ?

-ocr page 450-

424

Deze geeft weder aanleiding tot een tweede, nam. of uitlevering in het algemeen bepaald onmisbaar is voor internationale strafrechtspleging ? En hierop kan het antwoord niet anders dan ontkennend zijn. Immers het doel van zoodanige rechtspleging is alleen te bevorderen, dat het absolute onrecht, waar en door wien ook gepleegd, gestraft worde. Nu zou het voor de hand liggen, dat men onmiddellijk daartoe medewerkte, zonder omwegen, d. i. dat de rechter van het land, waar de misdadiger wordt gevat, zelf tot zijn bestraffing overging. En in theorie zou die handelwijze mogelijk zijn en dus uitlevering overbodig maken. Tot die bestraffing heeft die rechter ongetwijfeld de bevoegdheid ; hij ontleent die aan de roeping van den Staat als onderdeel der Staten-maatschappij, om strafrechtspleging te oefenen, onafhankelijk van de plaats waar en den persoon door of tegen wien de misdaad werd gepleegd, enkel en alleen omdat zij ook in het oog van den plaatselijken wetgever onrecht is. Toch laat de Staat, waar de boosdoener gevonden wordt, die taak in den regel over aan den rechter van de plaats des misdrijfs, en wel om zeer goede redenen, die straks bij de behandeling der eigenlijke vraag, of ook eigen onderdanen behooren te worden uitgeleverd, ter sprake zullen worden gebracht. Tntusschen, waar de Staat zijn roeping van internationalen strafrechter in het algemeen zou kunnen vervullen zonder tot het middel van uitlevering zijn toevlucht te nemen, kan hij zulks a fortiori waar het de bestraffing van eigen onderdanen geldt. Maar hier pleiten toch dezelfde redenen en overwegingen voor de toepassing van het stelsel van uitlevering, die dit in het algemeen, onverschillig tot welke nationaliteit de uit te leveren persoon behoort, aanbevelen.

De vraag of ook uitlevering van onderdanen wenschelijk is, moet niet uitsluitend aan het recht worden getoetst. Het is niet te doen om de beslissing of die uitlevering

-ocr page 451-

425 geoorloofd is, maar of zij behoort te worden in praktijk gebracht, d. i. of zij wenschelijk is, of zij goed zou werken. Daarom is het noodzakelijk het voor en tegen ook uit een oogpunt van utiliteit na te gaan. Uit te maken wat in abstracto recht is, zonder verder te gaan, terwijl wellicht de praktijk of het landsbelang of andere nuttigheidsredenen zich tegen de uitoefening van dat recht verzetten, zou weinig baten. De wijze raadgeving, die ik zoo dikwerf uit den mond van mijnen hooggeschatten leermeester, nu wijlen Prof. Goudsmit, mocht vernemen, het «wees praktisch !” geldt ook hier, ook voor de beraadslagingen en beslissingen der Juristen-Vereeniging, die zoo menigmaal onmiskenbaren invloed op het oordeel van Regeering en wetgever hebben uitgeoefend ; die les geldt ook bij wetenschappelijke studie. Trouwens, moest alleen het absolute recht de bril zijn waardoor men het hier behandelde vraagstuk beziet, de oplossing zou al dadelijk niet twijfelachtig zijn. Dan zou alles eenvoudig neerkomen op deze vraag: heeft een onderdaan recht op niet-uitlevering? En hiervan is de beantwoording niet moeilijk.

Waarop dat recht steunen zou, waaraan de onderdaan het zou ontleend hebben tenzij aan een geschreven wetsbepaling, die evenwel niets bewijst voor het bestaan van een algemeenen rechtsgrond, is verre van duidelijk. Een verplichting van het Vaderland om aan zijn burgers de vaderlandsche rechtspraak te waarborgen, ligt toch geenszins in de natuur der dingen. Dat iemand, onrecht lijdende, niet te vergeefs een beroep doet op de Regeering van- of een andere macht in den Staat, waarvan hij onderdaan is, moet in volkomen overeenstemming worden geacht met een juiste opvatting van de verhouding van een Staat tot zijn burgers. Onrecht is een hinderpaal op den weg, dien het individu moet afleggen om met ontwikkeling en gebruikmaking van zijn krachten en gaven zoo goed mogelijk zijn levenstaak te

-ocr page 452-

426

vervullen, zooveel hij kan aan zijn bestemming te beantwoorden. Voor die ontwikkeling en voor de vervulling van die taak moet de Staat naar vermogen hem de onmisbare voorwaarden schenken, voor zoover hij zelf zich die niet verschaffen kan ; en omgekeerd moet de Staat alle belemmeringen voor een en ander trachten weg te nemen, wanneer de op zich zelf staande mensch niet bij machte is die op te heffen. Hierin ligt juist de oorzaak, de rechtsgrond en het geheele doel van den Staat.

Maar wanneer een burger niet onrecht heeft geleden doch zelf onrecht gepleegd, wordt zijn verhouding tot den Staat een geheel andere. Dan draagt hij zelf de schuld wauneer hij in een minder günstigen toestand geraakt. Het belang der maatschappij is dan niet langer één met het zijne, maar integendeel is tusschen beide strijd ontstaan. De maatschappij, d. i. in deze de internationale, eischt zijn bestraffing, zijn belang, in den zin waarin hij zelf dat beschouwt, vordert daarentegen straffeloosheid. Welk van beide behoort te zegevieren kan niet aan twijfel onderhevig zijn, en nu is het slechts te doen om het hoogste belang zoo goed mogelijk te behartigen ; zoo goeel moffelijk, d. i. zonder het individueele dermate uit het oog te verliezen, dat het maatschappelijke zelf daardoor wordt geschaad. Dit nu geschiedt allerminst door dien rechter te kiezen, hetzij bin-nenlandschen, hetzij vreemden, aan wien de handhaving van het recht in concreto het best is toevertrouwd. Aan dien eisch der maatschappij mag het individu niet een tegenstrijdigen overstellen. Ben beroep op de uitsluitende competentie van den zoogen. natuurlijken rechter van den betrokken persoon kan hem in geen geval baten, want waarom zou juist de vader-landsche magistraat de natuurlijke rechter zijn ? De omstandigheden pleiten er bij een buiten ’s lands gepleegd vergrijp juist voor den buitenlandschen als zoodanig aan te merken; deze zou onbetwistbaar de bevoegde zijn geweest indien

-ocr page 453-

427

de dader niet door een toevallig welgeslaagde vlucht naar zijn vaderland zich aan zijn onmiddellijke terechtstelling voor liera had onttrokken. Immers het forum deprehensionis zou dan zijn samengevallen zijn met het forum delicti commissi, en naar het oude stelsel had het eerste, later en nog in dezen tijd heeft het laatste ontegenzeggelijk den voorrang. Het forum domicilii doet zich slechts in de tweede plaats, en dan nog alleen voor een bepaalde soort van misdrijven gelden en wordt dan ook in ongeveer alle wetgevingen als subsidiair en met algemeen aangenomen beperkingen genoemd. Derhalve ligt de strafvervolging door den rechter van de plaats des misdrijfs voor de hand, en uit niets kan een recht van den misdadiger worden afgeleid om zich door een enkele, geheel zelfstandige daad aan dien natuurlijken loop van zaken te onttrekken. Het gaat niet aan een dergelijke premie te stellen op een goed uitgevoerde vlucht ; een recht kan hieruit allerminst geboren worden. De overweging, dat alleen een toevallige vlucht de onmiddellijke bestraffing in den vreemde heeft onmogelijk gemaakt, zou in theorie moeten leiden tot uitlevering voor alle vergrijpen, waaraan iemand zich aldaar schuldig maakte, voor zoover zij ook naar ons rechtsgevoel, in de nationale strafwet belichaamd, onrecht zijn. In de praktijk is echter beperking tot zwaardere misdrijven noodzakelijk.

Daarenboven, al neemt men een onbeschreven recht aan om voor den nationalen rechter terecht te staan, dit recht moet toch noodzakelijk zijn grenzen hebben daar, waar de belangen der volkeren-maatschappij de niet-erkenning eischt. Dan bestaat er geen beletsel om aan te nemen, dat de onderdaan dat recht heeft prijs gegeven door zijn land te verlaten, te meer nog door elders een misdadige handeling te verrichten. Wil men het beweerde recht zelfs door die omstandigheden niet verlet achten, dan zou de Staat, waar de misdadiger te huis behoort, hem de naleving van dat

-ocr page 454-

428

recht moeten waarborgen, door middel van tractaten of op andere wijze, ook wanneer hij in den vreemde werd gearresteerd. Een recht, den onderdaan als zoodanig toekomende, mag niet worden te niet gedaan door toedoen van een buitenlandsche macht, in casu door de meerdere waakzaamheid of bedrevenheid van de buitenlandsche politie, die den dader geen gelegenheid lieten tot ontvluchten. Eindelijk zij gewezen op een inconsequentie van de ergste soort, die, waar het de handhaving van een absoluut recht geldt, geen verschooning vinden kan. Indien men voor zijn onderdaan de erkenning van het forum domicilii als een recht bedingt, moet men zijnerzijds ook de aanspraken van den vreemdeling daarop eerbiedigen. Dien plicht der wederkeerigheid verzaakt men intusschen èn door vreemdelingen aan een anderen dan hun eigen Staat uit te leveren, èn allermeest door zelf vreemdelingen te straffen voor hetgeen zij hier te lande misdeden. Overgave in beide gevallen aan den rechter van des misdadigers vaderland zou dan een gebiedende eisch van het recht zijn.

Redenen van billijkheid mogen evenmin den doorslag geven. Dat door uitlevering een onderdaan van zijn geboortegrond, uit zijn woonplaats, zijn familie, zijn werkkring wordt weggerukt, dat zijn lot wordt in handen gegeven aan rechters, die wellicht tegen den vreemdeling vooringenomen zijn, die door medelijden met het nationale slacht-oflèr van de misdaad worden bewogen, dat hij voor een rechter wordt gedaagd, die misschien zijn taal niet verstaat, dat de omstandigheden waaronder hij in den vreemde terecht staat voor hem dus ongunstig zijn, — dit alles moge in meerdere of mindere mate waar zijn, maar dan is het even waar ten opzichte van vreemdelingen door het eene land uitgeleverd aan een ander, dat ook niet hun vaderland is. Bovendien, niet het belang van een enkel individu, maar het algemeen belang is hoofdzaak. Het is hier te doen om

-ocr page 455-

429

de uitoefening van internationale strafrechtspleging, en dit internationaal karakter verbiedt reeds voor eigen onderdanen meer waarborgen, een welwillender behandeling, meer in overeenstemming met hun eigen verlangens, te eischen dan voor vreemden. Omgekeerd geldt ook het bezwaar van mogelijke partijdigheid des rechters, maar dan ten gunste van den dader, bij bestraffing door den nationalen rechter wegens een in den vreemde tegen een vreemdeling gepleegd misdrijf.

Hebben wij boven gezien, dat noch het recht, noch de billijkheid zich tegen uitlevering van eigen onderdanen verzetten, deze laatste althans niet meer dau tegen uitlevering in het algemeen aan een anderen Staat dan dien van den misdadiger, hiermede is het pleit nog niet beslecht. Reeds werd betoogd, dat ook nuttigheidsredenen in deze moeten worden medegeteld, dat deze, tegen de bedoelde uitlevering indruisende, haar zouden kunnen veroordeelen al lieten recht en billijkheid haar toe. Trouwens ook zij, die vooropstellen de vraag uitsluitend uit een oogpunt van recht te willen bezien, geven ten slotte toch het woord aan praktische overwegingen. Dit blijkt ook uit het voor de Juristen-Vereeniging geleverde praeadvies, op bladzijde 34, in verband met bladzijde 11 onderaan en 12.

Derhalve moge thans de vraag worden gesteld : is uitlevering van eigen onderdanen onnoodig tot een goede handhaving van wat recht is, doordien het andere middel, eigen bestraffing, tot een even goed gevolg voert?

Laten wij vooraf de beweerde bezwaren, die uitlevering van eigen onderdanen met zich heet te brengen, aan een onderzoek mogen onderwerpen.

De bezwaren, aan een gevoel van billijkheid ontleend, zijn zoóeven reeds behandeld, en daarbij is getracht aan te toonen, dat zij te veel en dus niets bewijzen, als niet enkel tegen de uitlevering van eigen onderdanen gericht,

-ocr page 456-

430 maar tegen uitlevering in veel uitgebreideren zin. Deze kunnen dus verder worden ter zijde gelaten.

Hetzelfde antwoord past op de bemerking, dat het niet aangaat zijn eigen onderdanen over te leveren aan de beslissing van een misschien zeer weinig betrouwbaren vreemden rechter, van een slecht ingerichte jury, hen prijs te geven aan de noodlottige gevolgen van een verderfelijke wijze van rechtspleging in het vreemde land, aan de oplegging van in ons oog zeer verkeerde, wellicht barbaarsche straflen. Immers zon ons rechtsgevoel dan evenzeer tegen dat alles moeten opkomen, indien de uitlevering onderdanen van een derden Staat betrof, die toch in de internationale strafrechtspleging niet in ongunstigeren toestand mogen worden geplaatst dan eigen onderdanen. Eén van beide, zijn die bezwaren werkelijk overwegend, dan moet men zich van alle uitlevering aan zoodanigen Staat onthouden, zijn zij dit niet, dan make men geen onderscheid tusschen nationalen en vreemden, die in deze toch gelijke aanspraken hebben Tn het eerste geval moet men zich niet bij tractaat tot uitlevering van wien ook verbinden, of ten minste door hetzelfde tractaat de gevaren, klevende aan de uitlevering die men toezegt, afwenden. Dit laatste kan, waar zij bijv, in de straffen gelegen zijn, geschieden door het beding, dat de doodstraf en andere lichamelijke straflen, die door ons als verouderd zijn opgeheven, niet op den uitgeleverden persoon zullen worden toegepast.

Beschouwen wij thans het andere middel, eigen bestraffing, in wezen en gevolgen.

Hiermede gaan inderdaad gewichtige bezwaren gepaard. Tot een juist oordeel is zeker die rechter het meest in staat, die het minst ver verwijderd is van de plaats des misdrijfs; hij is in de gelegenheid hetzij uit eigen waarneming te putten, hetzij zich te doen voorlichten door anderen en op die wijze de noodige gegevens te verzamelen zonder veel

-ocr page 457-

431 omslag of moeite. De rechter in een ander land moet daarentegen een beroep doen op de medewerking der Regee-ring van den vreemden Staat om de ware toedracht van het misdrijf te leeren kennen, en al toont deze zich nog zoo bereidwillig, de gegevens zullen toch veelal onvolledig blijven door den afstand van de plaats waar het feit voorviel en door de moeilijkheid om getuigen persoonlijk te hooren. Geen Kegeering of wet kan toch de burgers van een Staat dwingen naar een ander land te reizen om daar getuigenis der waarheid af te leggen, en derhalve hangt de meerdere of mindere voorlichting van den rechter feitelijk af van het goedvinden van onderdanen van een vreemden Staat. Op die wijze zal dikwijls een onverdiende vrijspraak moeten volgen, of wel een min juiste veroor-deeling worden uitgesproken op grond enkel van de door een vreemde autoriteit overgelegde stukken, die wellicht door een nader getuigenverhoor zouden ontzenuwd zijn, liier bestaat in niet mindere mate en op beteren grond dezelfde vrees, welke sommigen van uitlevering van eigen onderdanen terughoudt, nam. die voor partijdigheid en onbekwaamheid der vreemde autoriteiten, die het voorloopig onderzoek hebben geleid en de bewijzen verzameld. Treft een onrechtvaardige veroordeeling in de eerste plaats den betrokken persoon, een vrijspraak zal vaak afbreuk doen aan de vriendschappelijke verhouding tusschen de beide natiën.

Naast deze praktische bezwaren doet zich ook een principieel gevoelen, en wel dat recht wordt gesproken op het bewijsmateriaal, door ambtenaren van een vreemd land verschaft. Dit is in strijd met het nationale karakter, dat aan de berechting van eigen onderdanen, ook voor misdrijven elders gepleegd, ten grondslag ligt, en veroordeelt dus uit een juridisch oogpunt dat stelsel, waarvan het een onvermijdelijk uitvloeisel is.

Themis, XL Viste Deel, 3e Stuk [1885]. 28

-ocr page 458-

432

Verder wordt door de bestraffing ter woonplaatse van den dader in stede van daar, waar het misdrijf is begaan, geen genoegdoening geschonken aan het beleedigd rechtsgevoel. Tenzij het een buitengewoon afschuwelijke misdaad geldt, die ver buiten de grenzen van het land, waar zij bedreven werd, de aandacht tot zich trekt, is van beleedigd rechtsgevoel in het vaderland van den dader geen sprake. Uit dien hoofde hecht daar de openbare meening minder aan de bestraffing, en het kan niet anders of die koelheid moet op den rechter terugslaan. Dat wij medewerken aan de bestraffing van eigen onderdanen is goed te keuren, omdat het gepleegde onrecht niet besloten is tusschen de grenzen van zeker land, maar om geheel alleen die taak te vervullen, daartoe bestaat geen reden, omdat hier te lande de publieke orde niet is gestoord, wel elders. Niet het vaderland van den dader alleen, zelfs niet in de eerste plaats, heeft belang bij de bestraffing; veel meer is dat van het andere land daarbij betrokken. Daar woont het slachtoffer, daar is de publieke orde aangerand, daar is het rechtsgevoel geschokt, dat voldoening verlangt. En toch zou men daar, bij toepassing van het nu bestreden stelsel, te nauwernood iets van de handhaving van het recht bemerken ; hoogstens door een officieele mededeellng zou daarvan blijken.

De natie, te wier behoeve vooral de vervolging wordt ingesteld, zou daarvan in den regel onkundig blijven, en dus zou deze weinig aan het doel beantwoorden, terwijl de andere Staat, voor wien de bestraffing minder waarde heeft, nog behalve al de zorgen en werkzaamheden, daarvoor ver-eischt, de kosten zou moeten dragen. Immers terugbetaling van deze door den Staat, waar het misdrijf gepleegd werd, zou gewichtige bezwaren ontmoeten.

Uit een en ander moge blijken, dat eigen bestraffing op verre na niet tot een even geed gevolg kan leiden als

-ocr page 459-

433

uitlevering, en daarenboven zelve aan vele bedenkingen onderhevig is, zoodat tot een goede handhaving van het recht uitlevering van eigen onderdanen geenszins onnoodig mag worden genoemd. Dat zij niet overbodig is zullen allermeest de grensbewoners kunnen getuigen. Hun woonstreek is een in misdrijven bij uitnemendheid vruchtbaar terrein. Ingezetenen van het eene land maken zich vaak schuldig aan misdrijven even over de grens in het andere, en zoo zij nu maar de gelegenheid hebben onmiddellijk terug te keeren kunnen zij veelal, bÿ niet-uitlevering van eigen onderdanen, veilig op straffeloosheid rekenen. Bestraffing door den nationalen rechter heeft zooveel moeilijkheden in zich, gelijk wij zagen, dat die niet te zeer mag worden uitgebreid, wat dan ook in onze wetgeving niet is geschied. Maar intusschen blijft dan veel strafwaardigs ongestraft, om maar iets te noemen, de aan de grenzen veelvuldig voorkomende diefstal van vee uit de weide en zelfs manslag, indien de slachtoffers, zooals meestal, geen Nederlanders zijn.

Na het voorafgaande kan de keuze tusschen eigen bestraffing en uitlevering van nationalen, dunkt mij, niet zwaar vallen. Alles pleit vóór het laatste stelsel en tegen het eerste. Alleen geheel subsidiair moet de vaderlandsche rechter zelf de roede ter hand nemen, en wel bij zóó zware misdrijven, die, ofschoon in den vreemde gepleegd, ook hier te lande het rechtsgevoel des volks bijzonder schokken, en dus in de eerste plaats bij misdrijven tegen onzen Staat of een zijner onderdanen ondernomen.

Uitlevering van eigen onderdanen, hoewel nog door velen bestreden, is trouwens niet geheel nieuw, ook niet in ons land. Het oudste mij bekende uitleveringsverdrag, dat met Hannover den 23 Augustus 1817 gesloten en opgenomen in no. 38 van het Staatfblad van 1844, (men kwam wel

-ocr page 460-

434

wat laat tot het besef, dat die openbaarmaking wenschelijk was!) houdt een bepaling in, die haar uitdrukkelijk vergunt, volgens één der partijen in bepaalde gevallen zelfs gebiedend voorschrijft. En werkelijk zijn dan ook op grond van dat tractaat door Nederland wel onderdanen uitgeleverd. Op dit geval zal straks gelegenheid zijn terug te komen.

Alvorens van het eerste deel der door de Juristen-Vereeniging gestelde vraag af te stappen moet nog even worden stilgestaan bij het denkbeeld door sommigen verdedigd, om de uitlevering van eigen onderdanen beperkt in te voeren, dus niet in het algemeen te veroorloven. De voorstanders van dat gevoelen willen onderscheiden naar mate het misdrijf, waarvoor uitlevering gevraagd wordt, ook hier te lande strafbaar is of niet.

Laatstelijk heeft jhr. mr. 0. Q. van Swinderen een advies in dien geest uitgebracht in het JTeeiblad van Ae( RecAi no. 5154. Het komt mij voor, dat het verschil tusschen de aanhangers van die beperking en hen, die zich zonder voorbehoud vóór uitlevering van nationalen verklaren, alleen in naam bestaat, maar dat zij het inderdaad allen volmaakt eens zijn. Het spreekt toch van zelf, dat niemand, zelfs de grootste ijveraar voor uitlevering van eigen onderdanen niet, tegenover deze met meer gestrengheid wil te werk gaan dan tegenover vreemdelingen. Welnu, dit zou het geval zijn indien men onderdanen ook wegens hier te lande niet strafbare handelingen uitleverde, want zelfs voor uitlevering van vreemdelingen wordt de eiseh gesteld, dat het ten laste gelegde feit naar de wetgevingen van beide landen strafbaar zij. Onze uitleveringswet van 6 April 1875 {Sibl. no. 66) verplicht dan ook die voorwaarde in acht te nemen; zij noemt immers de misdrijven op, die bij uitsluiting van alle andere uitlevering gedoogen, en in die reeks zal men er geen kunnen vinden, waarop ons Strafwetboek geen straf heeft gesteld. Het bedoelde

-ocr page 461-

435 voorbehoud in beginsel te maken is derhalve te eenenmale overbodig; het ligt als het ware in de natuur der dingen. Door het bij het sluiten van een tractaat te verwaarloozen, gesteld dat onze wetgeving zulks toeliet, zou het juiste begrip van uitlevering worden miskend ; immers, daar deze een daad is van internationale strafvervolging, mag zij niet worden toegepast voor feiten, die onze wetgeving niet tot onrecht stempelt, en die dus in ons oog geen internationaal onrecht opleveren en dientengevolge geen internationale strafvervolging vorderen noch dulden.

Een behandeling van het tweede gedeelte der vraag, die de Juristen-Vereeniging dezen zomer zal bezig houden, is hier overbodig geworden tengevolge van het antwoord, door mij op het eerste deel gegeven. Wie in het geheel van geen verbod weten wil, zou dit allerminst gaarne in de Grondwet zien opgenomen, en zij, die uitlevering van eigen onderdanen niet wenschelijk achten, kunnen toch, bij het bestaande verschil van gevoelen en bij de ook door hen niet te miskennen deugdelijkheid der argumenten hunner tegenstanders, niet verlangen, dat hun stelsel door de Grondwet voor een lange reeks van jaren onomstootelijk worde vastgezet.

De vraag ligt voor de hand, of de tegenwoordige Grondwet zich tegen uitlevering van nationalen verzet. Er bestaat m. i. alle reden om aan te nemen, dat de Grondwetgever van 1848, die het eerst een bepaling omtrent uitlevering in onze hoogste Staatswet opnam, niet heeft gewild, dat zij ook op Nederlanders zou worden toegepast. De bestaande redactie van de tweede zinsnede van art. 3 moge door hare samenkoppeling van uitzetting en uitlevering aanleiding geven tot het vermoeden, dat de Grondwetgever niet heeft gedacht aan een beslissing in den oenen of anderen zin, de geschiedenis dier bepaling ont-

-ocr page 462-

436

neemt daaraan bijna allen grond. De Staatscommissie had een afzonderlijk voorschrift voorgesteld over uitlevering en daarin uitdrukkelijk alleen van vreemdelingen melding gemaakt. //De Koning kan verdragen sluiten over uitlevering van vreemdelingen.” Ten aanzien van Nederlanders werd hem die macht niet toegekend.

Eveneens beperkt het bestaande tweede lid van art. 3’ door de woorden //hunne uitlevering” het gebied der daar voorgeschreven wet tot vreemdelingen. En nu gaat het niet wel aan, uit het stilzwijgen der Grondwet te besluiten, dat zij de uitlevering van Nederlanders wel toestaat. Het ontbreken van een verbod staat in een Grondwet niet, zooals in een strafwet, gelijk met een toestemming. Door alleen te gewagen van vreemdelingen ging zij minder ver dan de praktijk in 1848 reeds toeliet door een verdrag, dat ook uitlevering van onderdanen vergunde en waarop enkele jaren te voren een aanvrage daartoe was gegrond geweest. De Grondwetgever moet geacht worden die praktijk te hebben gekend, en wanneer hij daarmede geen rekening hield, mag niets anders daaruit worden afgeleid dan dat hij er mede heeft willen breken, te meer omdat het bedoelde verdrag het eenige van die strekking was en een gevolg van de hier toen nog geldende Fransche wetgeving, die, in strijd met onze vroegere, geen verbod inhield. Immers het verbod, vroeger ook in Frankrijk bestaande, was daar opgeheven door het decreet van 23 October 1811, dat echter enkele jaren later weer werd te niet gedaan. Leest men zoodanig verbod niet in art. 3, dan moet men ook erkennen, dat voor uitlevering van Nederlanders geen wet de algemeene voorwaarden behoeft voor te schrijven, zelfs dat daarvoor geen verdragen noodig zijn. Zoo zouden dus bij de Grondwet aan vreemdelingen tal van waarborgen geschonken zijn, die de gewone wetgever aan Nederlanders kan onthouden, met een beroep op diezelfde Grondwet. Een

-ocr page 463-

437

uitlegging, die op een zoo verregaande inconsequentie van de groote mannen van 1848 steunt, veroordeelt zich zelf. Dat geen uitdrukkelijk verbod werd gesteld is niet omdat men niet verbieden wilde, maar eenvoudig omdat het overbodig werd geoordeeld. De toen nog bijna algemeen gedeelde denkwijze omtrent het vraagstuk in quaestie deed uitlevering van eigen onderdanen beschouwen als niet passende in het bestaande recht, al had ook een enkel tractaat de verplichting daartoe te kwader ure binnengesmokkeld, en derhalve behoefde alleen van uitlevering van vreemdelingen melding te worden gemaakt. In dien zin werkte de gewone wetgever een jaar later de Grondwetsbepaling ook uit door dezelfde leer te huldigen in art. 20 der wet van 13 Augustus 1849 ÇStôl. No. 39).

Bij deze opvatting van art. 3 onzer Grondwet zou het, in verband met de betoogde wensohelijkheid om ook nationalen uit te leveren, zeer te betreuren zijn, indien de tweede zinsnede ongewijzigd in een herziene Grondwet werd overgenomen. Tn plaats van de bestaande redactie, in de voorstellen der Staatscommissie en der Regeering gehandhaafd, zou het daarom beter zijn het woordje «hunne” vóór «uitlevering” te doen vervallen. De gewone wetgever zou dan volkomen vrij zijn, en zóó behoort het ook te zijn.

De Nederlandsche Regeering heeft intusschen in de aangehaalde Grondwetsbepaling niet altijd een bezwaar gezien voor uitlevering van eigen onderdanen, want een enkele maal ging zij daartoe over ingevolge het tractaat met Hannover. Nu moge men met eenig recht beweren, dat een verplichting, bij verdrag aanvaard, niet kan worden te niet gedaan door een latere bepaling, al is die in de Grondwet neergeschreven, dit was blijkbaar niet de zienswijze der Regeering, want deze beriep zich tegenover het tractaat wel op een artikel van het later tot stand gekoiuene

-ocr page 464-

4.38

Wetboek van Strafvordering; zij had dus van haar standpunt ook en nog met meer klem op de Grondwet kunnen wijzen.

Het bedoelde geval is belangrijk genoeg om het, in verband met een paar andere aanvragen om uitlevering van onderdanen, uit de in het archief van het Departement van Justitie berustende stukken hier mede te deelen. Daardoor bega ik geen onbescheidenheid, want de feiten behooren reeds tot wat men noemt de geschiedenis, en tot de openbaarmaking werd mij dan ook door de bevoegde autoriteit welwillend toestemming verleend.

Het oudste mij bekende geval van een dergelijke aanvraag, door de Regeering van Hannover tot de onze gericht, is vóórgekomen in het einde van 1842. Het betrof een Nederlander, beschuldigd van diefstal met uitwendige braak op Hannoversch grondgebied gepleegd. De aanvrage steunde op § 3 van het meergemelde verdrag van 1817, bepalende, dat uitlevering van eigen onderdanen «alleen zal worden toegestaan bij zoodanige zware en afschuwelijke misdaden, die dengenen, welke dezelve heeft bedreven, onwaardig maken, om op eenige bescherming der Regeering te hopen, als daar zijn moordenaars, huisbrekers, roovers, die de openbare wegen onveilig maken, en andere dergelijke, omtrent welker uitlevering evenwel de Hooge Gontracteerende Partijen aan zich voorbehouden, om in ieder bijzonder geval, naarmate van den min of meer bezwa-renden aard der omstandigheden, te beslissen en te beschikken.” De toenmalige Minister van Justitie, mr. P. A. van Hat.l, deed door tusschenkomst van zijnen ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken Huyssen van Kattendijke aan de Hannoversche Regeering mededeelen, dat de gevraagde uitlevering niet kon worden toegestaan. Wel werd erkend dat voor de misdaad van diefstal met braak volgens § 3 van het fractaat zou Hunnen worden uitgeleverd, maar de

-ocr page 465-

439

misdaad, bestaande in ontvreemding van zekere voorwerpen ter waarde van slechts acht gulden, werd niet van zóó zwaarwichtigen aard geoordeeld als bij die § kennelijk bedoeld wordt. Onze Regeering meende dus, dat van de bevoegdheid, aan het slot flier § bedongen, in casu gebruik kon worden gemaakt en schreef de betrokken autoriteit aan om den dader voor den Nederlandschen rechter te doen vervolgen. Dit recht werd door de andere partij betwist, die de betrekkelijke bepaling anders opvatte. De bevoegdheid, aan het slot gegeven, sloeg volgens haar niet op de met name genoemde misdadigers (moordenaars, huisbrekers en roevers), maar alleen op de bijvoeging /zen andere dergelijke”; waar het een huisbreker gold, stond volgens haar de verplichting tot uitlevering vast volgens het eerste gedeelte van § 3. fn Januari 1843 werd dezerzijds bij de weigering volhard, met een beroep op het niet bezwarend karakter van de onder-werpelijke huisbraak en op de omstandigheid, dat § 3 de overweging van den al of niet bezwarenden aard zou veroorlooven. De aard van het ten laste gelegde misdrijf maakte in het oog der Nederlandsche Regeering haren onderdaan niet zzonwaardig, om op eenige bescherming (harerzijds) te hopenquot; Verder rekende zij zich verplicht van de bepaling van art. 9, 2«, Wetboek van Strafvordering gebruik te maken en dus zelf een strafvervolging te doen instellen, en volkomen gerechtigd, zonder in het minst te kort te doen aan de bepaling van § 3 van het tractaat, wanneer deze in haar geheel en samenhang wordt toegepast, om zich te houden aan de duidelijke letter harer wetgeving. Hannover schijnt zich toen bij de weigering te hebben neergelegd ; een wederantwoord is althans niet ingekomen.

Het tweede geval, in het begin van 1856, betrof een Nederlander, beschuldigd van in vereeniging met drie vrouwspersonen zich in Hannover te hebben schuldig gemaakt aan diefstal van geld, kleedingstukken en levens-

-ocr page 466-

440

middelen door middel van uitwendige braak, dus weder een huisbreker, De toenmalige Ministers van Justitie en van Buitenlandsche Zaken waren mr. D. Donker Curïius en het vroegere hoofd van het Departement van Justitie Mr. VAN Hall. Behalve weder*bp de algemeene strekking van het slot van § 3 beriep men zieh tegenover deze aanvrage om uitlevering vooral op een peremptoire reden tot weigering, nam. op art. 9, no. 2, Wetb. v. Strafv. Dit maakt een vervolging hier te lande verplichtend, welke, zoo redeneerde men, door het toestaan der aanvrage ónmogelijk zou worden gemaakt.' De aanvrage stuitte dus hierop af, en dit zou het geval zijn met ieder volgend verzoek tot uitlevering van Nederlanders; immers juist die misdaden, welke bij § 3 der overeenkomst schijnen bedoeld te w’orden, maken volgens gezegd art. 9 een vervolging hier te lande steeds verplichtend. Aan de Regeering van Hannover werd daarom bij deze gelegenheid de intrekking van dit gedeelte der overeenkomst voorgesteld. Het antwoord hierop luidde, dat men bereid was tot een wijziging van het verdrag over te gaan, maar zoolang dit onveranderd bestond meende men op de uitlevering te moeten blijven aandringen. Weder betoogde men de beperkte strekking van het slot van § 3 en verwierp ook te eenenmale de argumenten aan art. 9 Wetb. v. Strafv. ontleend, een Wetboek, dat eerst in 1838, dus lang na het tractaat, was tot stand gekomen. Moesten die werkelijk gelden, het zou gelijk staan met een opheffing van de geheele §, en zoo zou de ééne partij eenzijdig, door een daad van binnenland-sche wetgeving, een internationale overeenkomst kunnen wijzigen. Hiervoor zwichtte onze Regeering. Op grond van den nieuwen aandrang met een beroep op de prioriteit van het verdrag boven het Wetboek van Strafvordering en met het oog op de reeds aangeknoopte onderhandelingen om voor het vervolg de verplichting tot uitlevering van natio-

-ocr page 467-

441 nalen uit het tractaat te lichten, vond zij geen vrijheid zich langer te verzetten tegen het verlangen tot uitlevering; de noodige bevelen om die te doen plaats hebben werden den 16 Juni 1856 aan den Procureur Generaal in de betrokken provincie gegeven. Intusschen had de opge-eischte persoon er anders over gedacht:.toen hij (er overbrenging zou worden afgehaald bleek hij juist ontvlucht te zijn. Een mogelijk vermoeden, dat die ontvluchting misschien wel door de Kegeering niet zoo heel moeilijk was gemaakt, ten einde de noodzakelijkheid der uitlevering te ontgaan, zou geheel ongegrond zijn, want uit de stukken blijkt, dat lang te voren integendeel door haar strenge maatregelen waren aanbevolen om een uitbreken te voorkomen. De plaatselijke autoriteiten werden dan ook ernstig terecht gewezen, en het gebeurde zou voor hen wellicht nog onaangenamer gevolgen hebben gehad, ware het niet, dat de vluchteling korten tijd daarna in Hannover zelf werd aangehouden, en op die wijze de praktische nadeelen der ontsnapping waren te niet gedaan.

Ten slotte een derde geval. Kort na de arrestatie in Hannover van den zooeven bedoelden misdadiger werd de uitlevering door dat Rijk verzocht van twee van diens medeplichtigen, Nederlandsche vrouwen. Met de inwilliging der aanvrage betreffende dien persoon voor oogen maakten de opvolgende Ministers van Justitie en van Buitenlandsche Zaken, Mrs. van der Brdgghen en Jhr. Gevers van Endegeesï, toen geen zwarigheid aan dat nieuwe verzoek te voldoen; de uitlevering werd in November 1856 toegestaan, en den 26 dier maand had zij werkelijk plaats.

's-GravenAage, Juni 1885.

-ocr page 468-

yJanspraace/ijA/ieifl tier weri;gei)ers voor otigeluiAen 4er werilieden.

De vraag, in hoever de werkgever verantwoordelijk moet worden gesteld voor ongelukken, den werkman gedurende zijn arbeid overkomen, is in de laatste jaren herhaaldelijk op den voorgrond getreden. Bij vele arbeiders is het besef levendig dat de rechtsbepalingen welke de aansprakelijkheid der ondernemers regelen, zeer onvoldoend zijn en herhaaldelijk is van hunne zijde aangedrongen op wetsvoorschriften welke met de tegenwoordige oeconomische toestanden meer in overeenstemming zijn dan die, welke uit vroegere tijdperken tot ons zijn overgekomen en naar aanleiding van geheel andere maatschappelijke verhoudingen werden in het leven geroepen. Inderdaad heeft ook op het gebied der nijverheid in de laatste honderd jaren eeue volledige ommekeer plaats gegrepen. Door heL gebruik van zeer ingewikkelde werktuigen, in beweging gebracht door machtige natuurkrachten, door de opeenhooping van vele arbeiders in groote fabrieken,—door de intensiteit. van het bedrijf, is de werkman onvermijdelijk blootgesteld aan gevaren, welke in vroegere tijdperken van ontwikkeling ten eenenraale onbekend waren (1).

(1) «Kr — der Arbeiter,/' zegt treffend Dr. H. Paasche, »der bis dabin in seiner Werkstatt sitzend oder in Feld und Wald rüstig schaffend höchstens durch eigene Ungeschicklichheit sich mit seinen Werkzeugen verletzen konnte, steht jetst dem unbekannten Mechanismus der Maschinen gegenüber, deren Zahnräder, Walzen und Kürbeln ihn nur allzuleicht erfassen und zermalmen können, während Damphkessellexplosionen, oder schlagende Wetter in den Bergwerken nicht selten Zalhreiche Menschenleben in wenigen Augenblicken vernichten». Dr. H. Paasche Das Unfallversicherungsgesetz von

-ocr page 469-

443

Die gevaren, ontstaan eensdeels doordat de natuurkrachten, waarvan * men gebruik maakt, onvolledig door den mensch worden beheerscht en anderdeels, door de nalatigheid en onvoorzichtigheid van hen, die ze in gebruik stellen of die er mede omgaan. Zoo zijn dan ook de rampen, die bij onze nieuwe nijverheid onvermijdelijk zijn, uit een juridisch oogpunt van verschillenden aard. Eene eerste groep omvat die ongelukken welke te wijten zijn aan de schuld van den ondernemer of van zijne ondergeschikten. Bene tweede groep vereenigt alles wat het gevolg is van toeval, van onbekende oorzaken, of van oorzaken wier werking niet kon worden verhinderd, en wat moet worden geweten aan de eigen schuld van hem wien het ongeluk heeft getroffen.

Vestigen wij allereerst de aandacht op die eerste groep van feiten. Te dezen aanzien bevatte het Romeinsche recht regelen welke wel niet op zich zelf voldoende kunnen worden geacht, maar welke, theoretisch althans, eene ruime ontwikkeling gedogen. Vooreerst staat vast, dat de arbeid-gever verplicht is de schade te vergoeden, welke het gevolg is van zijn eigen schuld. Vervolgens is hij ook aansprakelijk voor zijne ondergeschikten, indien hem onvoorzichtigheid kan ten laste worden gelegd bij hun keuze de zoogenaamde »culpa in eligendo.”

Als regelen van het gemeene Recht hebben deze bepalingen langen tijd in Duitschland gegolden. — In sommige landrechten werd de aansprakelijkheid zelfs nog eenigzins

fi Juli 1884 lu Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik 1884 p. 412: »L’ouvrier,» zeide de haer Gikard niet minder juist, »cela est incontestable, court donc bien plus de risques qu’il y a cinquante ans; et surtout il n’est pas, comme autrefois, exposé aux accidents par suite d’une faute, d’une imprudence personnelle, mais par les risques inévitables, je dirai : par la fatalité du milieu ambiant.» Débats pari. 14 Mai 1882, p. 592.

-ocr page 470-

444 beperkt. Zoo wordt in het Pruissische Tjandrecht (Th. T Lit. 6 § 53) (1) voorgeschreven, dat de lastgever slechts subsidiair voor de schade van zijn gemachtigde instaat. — Ook in het Oostenrijksche burgerlijk wetboek (§ 1315, 1010, 1161), evenals in de wetboeken der 4 Duitsche kantons van West- en Midden-Zwitserland welke het Oostenrijksche wetboek navolgen, te weten Bern, Luzern, Solothurn en Aargou vindt men bijna onveranderd het Romeinsche recht weder. In de Zwitsersche kantons Zurich, Schaffhausen en Grauwbunderland is de aansprakelijkheid voor derden nog iets meer beperkt, in zoover het bewijs gevorderd wordt dat de daad waardoor de schade ontstaan is moet worden toe geschreven aan verzuim van toezicht, of het gevolg is van een bepaalde last.

Anders is het met het Pransche recht en de daarmede min of meer zamenhangende rechten.— De culpa in eligendo is hier tot een praesumtio juris et de jure geworden, zoo-dat de schuld van den ondergeschikte onmiddellijk en per se de schuld in zieh draagt van dengene die voor hem aansprakelijk is. Alleen aan de ouders, de onderwijzers en de »artisans” is de bevoegdheid gelaten om te bewijzen dat zij het feit dat aanleiding tot de verantwoordelijkheid zou geven, niet hebben kunnen verhinderen. — Deze rechtsbe-schouwing schijnt reeds in de vorige eeuw in Frankrijk algemeen te zijn geweest; Pothier deelt haar, en op zijn gezag is zij in den Code overgenomen. Art. 1384 dat de nu de besproken aansprakelijkheid regelt, laat ruimte voor twijfel of den gewonen werkman het rechtsvermoeden ten bate

(1) Hat der Machtgeber, bei der Auswahl eines untüchtigen Bevollmächtigten, sich ein grobes oder mäsziges Versehen, zu Schulden kommen lassen, so haftet er für den von selbigem auch bei der Ausrichtung eines erlaubten Auftrages durch seine Untüchtigkeit verursachten Schaden soweit, als der Besebädiger selbst zum Ersatz unvermögend ist.

-ocr page 471-

44.5

komt. De 3e alinea zegt; *les maîtres et les commettans (sont responsables) du donmage causé par leurs domestiques et préposés dans les fonctions, aux quelles ils les out employés.” Is nu een ondernemer een commettant en een arbeider een préposé? Voor de ontkennende beantwoording van deze vraag zijn wellicht goede argumenten bij te brengen, maar de Fransche jurisprudentie heeft de zaak in bevestigenden zin beslist.

Uit een oogpunt van zuiver civiel recht schijnt mij deze regeling bedenkelijk. Bij de bezigheden van het dagelijks leven, het behangen, ophangen van spiegels, plaatsen en herstellen van meubelen is er ongetwijfeld veel voor te zeggen dat de ongeschiktheid of onvoorzichtigheid van den werkman het gevolg is, zoo niet altijd dan toch in verreweg de meeste gevallen, van de slordigheid van den meester in de keuze der personen aan wie hij het werk toevertrouwde (1). Maar in groote werkplaatsen en fabrieken waar talrijke werklieden te zamen komen, is een naauwkeurige keuze meestal onmogelijk en is zelfs bij buitengewone voorzorg onvoorzichtigheid van de zijde der ondergeschikten, niet te vermijden. In een groot aantal gevallen zal dus de ondernemer aansprakelijk worden gesteld voor een schuld, welke inderdaad in het geheel niet bestaat.

Deze uitgebreide verantwoordelijkheid van den werkgever komt ook ten goede aan de medearbeiders van hem door wiens schuld het ongeluk werd teweeggebracht. De wet maakt geen onderscheid tusschen medearbeiders en derden. Vroeger

(1) Op dergelijke gevallen hebben blijkbaar allen het oog die bij de voorbereiding van den Code civil in dit opzicht hunne meening deden kennen. B.v. Bertrand de Greville, waar hij vraagt: »n’est ce pas en effet le service dont le maître profite qui a produit le mal qu’on le condamne à réparer? N’a-t-il pas h se reprocher d’avoir donné sa confiance à des hommes méchans maladroits ou imprudents? Locré, La legislation civile commerciale et criminelle de la France, X1II p. 42.

-ocr page 472-

446 dacht men hier anders over. Men verdedigde de meening en wist deze zelfs in de rechtspraak ingang te doen vinden, dat de verplichting van den ondernemer door het arbeidscontract geheel en al werd gewijzigd. In het loon zag men behalve betaling voor den arbeid ook vergoeding voor de risico die de arbeider op zich neemt door zich aan bepaalde gevaren bloot te stellen en nam derhalve een stilzwijgende afstand aan van de rechten jegens den ondernemer voor de schuld der medearbeiders. Aan deze zonderlinge theorie heeft gelukkig het Hof van cassatie voor goed een einde gemaakt. Bij uitdrukkelijke overeenkomst kan de werkgever zich van zijne verplichting ontslaan, tenzij wellicht waar deze verplichting uit opzet geboren wordt, maar uit het arbeidscontract is een stilzwijgende afstand niet af te leiden, 'l'heoretisch moge het juist zijn, de risico voor gevaren als een element van het loon op te vatten, feitelijk zijn in den regel andere motieven bij de loonsbepaling overwegend en slechts zeer zelden is het loon zoo ruim dat inderdaad daarin een vergoeding ligt voor alle risico, ook die welke uit schuld van den arbeidgever of van de medearbeiders ontstaat.

In de landen welke het Fransche wetboek navolgden, houden België, Italië en de Fransche Cantons van Zwitserland Genève, Waadt, Freiburg, Neuenburg, Wallis en Tessino zieh streng aan het gegeven voorbeeld, terwijl ook de jurisprudentie iich bij de Fransche aansluit. Alleen in het canton Wallis is ook voor de meesters en lastgevers, de maîtres et com-mettans van art. 1364 C. G. de mogelijkheid geopend om te bewijzen dat zij de daad niet hebben kunnen verhinderen ; daarentegen is in het canton Waadt ook aan de ouders, onderwijzers en werkmeesters een beroep op overmacht ontnomen.

Waarschijnlijk heeft de Nederlandsche wetgever in de artt. 1401, 1402 en 1403 bedoeld zoo al niet eene vertaling te geven van de Fransche artikelen 1382, 1383 en 1384

-ocr page 473-

447

dan toch stellig in hoofdzaak hetzelfde te bepalen. Hij is echter wat dit laatste artikel aangaat al zeer ongelukkig geweest. Tn art. 1384 werd eene strenge bepaling opgenomen, regelende de aansprakelijkheid van hen die een bepaalde opdracht of last hadden gegeven. Men nam aan de volle verantwoordelijkheid in alle gevallen van schade, omdat men aannam dat altijd een culpa in eligendo kon worden ten laste gelegd. Daarnaast regelde men de aansprakelijkheid, welke voortvloeide niet uit eene bepaalde opdracht, maar uit een gezag dat door sommige personen over anderen wordt uitgeoefend. Het was zeer logisch, dat men in dit geval, waar inderdaad van Aeuze geen sprake kon zijn, minder gestreng was en het bewijs toeliet dat de daad waardoor de verplichting tot schadevergoeding moest geboren worden niet was te vermijden. Tot die personen die gezag uitoefenen en daardoor tot toezicht verplicht zijn bracht de wet de ouders, over de minderjarige bij hen inwonende kinderen, de onderwijzers over hunne leerlingen en de artisans over hunne apprentis, d. w. z. de bazen over hun leerjongens (1). Wat

(1) Bij de beraadslaging over art. 1384 is uitdrukkelijk de aandacht gevestigd op de verschillende ratio Ifgis, ten aanzien van de ouders, onderwijzers en werkmeesters eenerzijds en de lastgever anderzijds. Zie LocRÉ, 11. p. 41 vlg. Bij de Fransche schrijvers wordt deze omstandigheid niet uit het oog verloren. Zie o. a. Laurent, Principes du droit civil T. XX p. 605. Mourlon, Repetitions écrites sur le Code civil T 11 p. 928.

'SouRDAT, Traité Général de la reponsabilité T 11 p. 105 vlgg. gaat zoo ver dat hij de verantwoordelijkheid der onderwijzers en werkmeesters alleen toelaat ten opzichte van minderjarigen. Les instituteurs qui reçoivent chez eux des élèves et les artisans qui prennent des apprentis pour faire leur éducation, les instruire dans les sciences ou dans les arts, tiennent la place des père et mère; ils en reçoivent une délégation de la puissance paternelle, et sont soumis à la responsabilité qui en dérive”. Daaruit volgt dat, hoewel de wet het niet uitdrukkelijk zegt, deze verantwoordelijkheid alleen mogelijk is ten aanzien van minderjarigen »or le pouvoir de l’instituteur (ou

Tkemis, XLVlste Deel. 3e Stuk [1885]. ^9

-ocr page 474-

448

deed nu onze wet ? Hij maakt van deze artisans en apprentis; werkmeesters en hun knechts! Hij voegt daardoor, als men uitsluitend de woorden der wet mag raadplegen, bij de groep van personen waar het gezag grond der verantwoordelijkheid is een geheel heterogene groep waar eene bepaalde dienstbetrekking aanwezig is en die dus behooren tot eéne andere categorie, die reeds in het artikel genoemd was nl. tot de lastgevers en ondergeschikten waarvan de 3e alinea gewaagt. — Het logische en duidelijke art. 1384 is zoodoende in de bewerking uiterst verward en onlogisch geworden. Een werkmeester behoort nu tot hen die volgens al. 3 geen beroep mogen doen op overmagt en eveneens tot hen die het volgens al. 4 wel mogen doen? Wanneer en in welke gevallen is het hem veroorloofd, wanneer niet ? Mr. OpzooMER (1) acht het verschil tusschen de beide leden van het artikel voor de werkmeesters een verschil in de grenzen van den tijd gedurende welke zij verantwoordelijk zijn. Zoolang de knechts onder hun toezicht staan, dus in de werkplaats, heeft de werkmeester de vrijheid zich op overmagt te beroepen, wordt hun buiten de werkplaats, buiten toezicht, b. v. aan de woning van hem die het werk besteld heeft eenigen arbeid opgedragen, dan is ook de volle aansprakelijkheid niet meer door tegenbewijs te ontzenuwen. In dat geval bestaat er per se nalatigheid bij den werkmeester omdat hij min betrouwbare knechts heeft uitgezonden (2).

Ik zal niet betwisten dat werkelijk bij den arbeid waarop

de l’artisan) n’étant qu’une délégation de la puissance paternelle, disparait en même temps qu’elle, et la responsabilité s’évanouit aussitôt. Een dergelijk betoog vindt men o. a. bij Demolombe, Cours de Code (Jivil XV, p. 194.

-ocr page 475-

44.9 prof. OpzooMER de aandacht vestigt, bijzondere omzichtigheid in de keuze van den werkman mogelijk is, zoodat de praesumtio juris et de jure in den regel door de feiten zal zijn gedekt, terwijl in de werkplaats, ik heb er reeds op gewezen, eene bijzondere zorg in de keuze der werklieden in den regel niet mogelijk zal zijn, zoodat een rechtsvermoeden feitelijk meestal niet met de werkelijkheid zal stronken. Deze feitelijke overweging schijnt mij echter niet afdoende, om de gemaakte onderscheiding te rechtvaardigen, vooral wanneer men niet uitsluitend het oog richt op het nadeel aan derden toegebracht, maar ook op dat waaraan de arbeider zelf door de onvoorzichtigheid zijner medearbeiders bloot staat. Waar het leven en de gezondheid van een medemensch op het spel staat, mag men minstens dezelfde mate van verantwoordelijkheid eischen, als waar sprake is van eenige schade aan meubels en dergelijke toegebracht. Hij, die de risico der onderneming op zich neemt, ten aanzien van winst of verlies, drage ook de gevolgen van nalatigheid of onkunde, welke wel niet altijd te vermijden maar in het algemeen steeds te voorzien is.

Maar wat hiervan zijn moge, zooveel is zeker dat, wanneer men inderdaad moet aanneraen dat de werkmeester tot het bewijs mag worden toegelaten, dat hij het feit niet heeft kunnen verhinderen onze wet voor den werkman veel minder waarborgen oplevert dan de Fransche, want dit bewijs zal in den regel uiterst gemakkelijk zijn te leveren, ïk geloof echter dat een beroep op de geschiedenis in dit geval volkomen gewettigd is. (1) Men zal derhalve alle

(1) Prof. UiEPHUis, Het Nederl. Burg. Regt, dl. Vl. p. 267, zegt m. i. terecht het volgende : »Die beperking (van de verantwoordelijkheid tot den tijd dat het toezicht duurt) geldt ook voor de werkmeesters en hunne knechts, onder welke laatste men geene gewone dienstboden moet verstaan, maar hen, die bij den werkmeester zijn tot het aanleeren van diens bedrijf. Hunne vermelding in een bijzonder lid van het

-ocr page 476-

450 arbeiders, hetzij in of buiten de werkplaats raoeten brengen tot de ondergeschikten, waarvan de 3e alinea gewaagt en ouder de werkmeesters (l) met hun knechts hetzelfde moeten verslaan, wat in de Fransche taal met artisans en apprentis wordt bedoeld (2).

Ook het Bngelsche recht bevat ten aanzien van het punt dat ons bezig houdt eene ontwikkeling van tioineinsche rechtsregelen, eene geheel zelfstandige ontwikkeling trou wens, op de wijze zooals de Common law zieh in de rechtspraak vestigt en openbaart. 0e ondernèiner is aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van eigen schuld of van de schuld van de ondergeschikten, indien de arbeidgever onvoorzichtig was bij de keuze der personen, die hij met een of ander werk belastte of slechte of ondoelmatige werktui-''en verstrekte, of ook indien hij werkzaamheden laat ver-richten die zijn eigen arbeid vervangen. Deze aansprakelijkheid houdt op, wanneer de schade door de ondergeschikten veroorzaakt, geleden wordt door medearbeiders, d.w.z. door personen die, in welke betrekking dan ook, in dezelfde. artikel en de vereeoiging van schoolonderwijzers en werkmeesters en van leerlingen en knechts, in één lid bewijst dit voldoende, terwijl het eerste ontwerp ook sprak van teerineckis, zonder dat bli;kt, dat men met de verandering van het woord iets anders heeft willen bepalen.”

-ocr page 477-

zaak werkzaam zijn. (Ci)mmon employment). Men neemt aan dat de arbeider door zijn dienstcontract alle gevaren op zich neemt, welke uit den aard van het werk waartoe hij zich verbindt voortvloeien en derhalve ook die welke ontstaan uit de onvoorzichtigheid zijner medearbeiders, omdat hij weet dat, waar velen te zameu arbeiden, die onvoorzichtigheid onvermijdelijk is. Alleen in gevallen van buitengewone nalatigheid van den ondernemer in de keuze der arbeiders of wanneer hem op de gevaren die door dronkenschap of onkunde kunnen voortvloeien gewezen is, draagt hij weder de volle risico. De Bngelsche jurisprudentie heeft juist de leer omhelst die door het Fransche Hof van Cassatie werd gewraakt. Het Amerikaansche recht sluit zich in hoofdzaak bij het Engelsche aan. De gewone gevaren neemt de arbeider door het arbeidscontract op zich, voor de buitengewone gevaren welke ontstaan door bijzonder slechte leiding of slechte inrichtingen, is de ondernemer aansprakelijk (1).

Alleen in Massachusetts is volgens een wet van 1877 de ondernemer verplicht alle schade te vergoeden die ontstaat uit het niet opvolgen der voorschriften in diezelfde wet

(1) A master is not liable to his servant for damage resulting from the negligence of fellow servants in the course of their common employment, unless the servant causing the injury was incompetent to discharge his duty, or the servant injured was not at the time acting in his masters employment. The duty of the master to the servant and the implied contract between them is to the effect that the master shall furnish proper, perfect and adequate machinery and other appliances, necessary for the proposed work and also shall employ skillful and competent fellow servants, or shall use due and reasonable care to that end. This duty or contract is to be affirmatively and positively fulfilled and performed. Deze bepaling uit de wetgeving van Illinois door W. Cave Tait. Die Arbeiterschutzgesetzgebung in den Vereinieten Slaaten. Tübingen 1884, p. 137 medegedeeld, is blijkbaar niet anders dan herhaling of definitie van de beginselen van het ge-meene recht.

-ocr page 478-

4.52

voor gezondheid eu veiligheid gegeven, terwijl tevens bepaald is dat niet door bijzondere overeenkomsten deze verplichting mag worden verminderd of gewijzigd (1).

Wanneer men nu dit een en ander te zamen vat, dan blijkt, dat over een zeer groot gedeelte der beschaafde wereld de werkman door het recht beschermd is tegenover de schuld van den ondernemer of diens ondergeschikten. — Volgens de rechten die men de Duitsche groep raag noeraen, heeft hij echter te bewijzen de schuld van den werkgever, en waar het geval te wijten is aan een medearbeider, niet alleen de schuld van dezen, maar ook de nalatigheid van den ondernemer in de keuze van zijn volk. — Volgens de rechten der Bngelsche groep, is de toestand van den arbeider ongeveer dezelfde, met dit onderscheid nochtans dat de leer der common employment, een deel der verantwoordelijkheid van de schouders der arbeidgevers afwentelt. — Eindelijk geven de Romaansche rechten aan den werkman het voordeel van een rechtsvermoeden, zoodat hij slechts of de schuld van den arbeidgever of de schuld van zijn medearbeider heeft te bewijzen. — Twee bezwaren waren aan deze verschillende rechtsregeling gemeen. 1”. De arbeider kon bij uitdrukkelijke overeenkomst afstand doen van zijn eventueel recht op schadevergoeding. In de afhankelijke stelling waarin de arbeider door de overgroote concurrentie verkeert, is dit bezwaar inderdaad niet gering. Maar 2®. is het bewijs, dat van hem casu quo gevorderd wordt, in vele gevallen niet, in vele andere gevallen uiterst moeieiijk te leveren. Wanneer een groote ramp een werkplaats of fabriek treft, is meestal niet na te gaan wat als de naaste oorzaak moet worden opgevat; de voorwerpen uit wier gesteldheid de zaak aan het licht zou komen zijn verwoest, de getuigen vaak door de ramp zelf getroffen. En wanneer de

(1) Zie Cave Taii 1. 1. p. 136.

-ocr page 479-

4ö3

getuigen aanwezig zijn, zijn zij óf de zaak als het er op aankomt vergeten, óf zij zwijgen hetzij om hun kameraden, die door een civile of poenale actie bedreigd worden, niet te verraden, hetzij omdat zij vreezen door tegen den meester te spreken de broodwinning voor henzelf en hun huisgezin te verliezen. Bovendien is een vaak langdurig proces tegen den werkgever uit den aard der zaak bedenkelijk. Mengeeft daardoor toch, in den nood waarin men verkeert, alle hoop op eene geringe tegemoetkoming prijs, en wanneer men niet volledig ongeschikt is voor den arbeid, alle vooruitzicht om in deze zaak ander werk te vinden (1). tiet gevolg is dan ook dat practisch deze fraaie rechtsbepalingen weinig baten, dat de verminkte arbeiders met een kleine tegemoetkoming zich moeten tevreden stellen en voor het overige een beroep moeten doen op de publieke liefdadigheid of tot de openbare armen vervallen.

Deze bezwaren hebben zich allereerst krachtig doen gevoelen toen het spoorwegnet eenige uitbreiding verkreeg en de exploitatie rampen na zich sleepte, die door haren omvang in ruimen kring diepen indruk maakten. In Engeland, Amerika (li). Frankrijk, Italië en België trachtte men de

-ocr page 480-

454.

uitbreiding van dergelijke ongelukken te breidelen door de aansprakelijkheid der ondernemers strenger op te vatten en meer dan vroeger onvoorzichtigheid of nalatigheid aantenemen wanneer bleek dat niet alle mogelijke voorzorgen waren in acht genomen, die de spoorwegtechniek aan de hand deed om dergelijke rampspoeden te voorkomen,

In andere landen sloeg men een anderen weg in door voor spoorwegondernemingen eene bijzondere aansprakelijkheid vast te stellen. De oudste van deze maatregelen vindt men wel in de Pruisische spoorwegwet van 3 November 1838, waarin de maatschappijen verantwoordelijk worden gesteld voor alle schade aan personen of goederen door het vervoer overkomen, tenzij de maatschappij bewijst dat een onvermijdelijk toeval of de schuld van de beschadigden de oorzaak waren van het geleden nadeel, — Deze praesumtie ten nadeele der spoorwegondernemingen is weldra elders nagevolgd, In Oostenrijk bij de wet van 5 Maart 1869. waarbij nog uitdrukkelijk de schuld van beambten ten laste der onderneming gebracht wordt en alle bijzondere overeenkomsten en reglementen, waarbij de wettelijke aansprakelijkheid zou worden verminderd nietig worden verklaard,— In Nederland werden bij de wet van 21 Aug. 1859 eveneens ondernemers van een spoorwegdienst verantwoordelijk gesteld voor de schade, door personen of goederen bij den dienst geleden, ten ware de schade buiten hunne schuld of die hunner beambten of bedienden zij ontstaan, een voorschrift dat letterlijk is overgegaan in art 1 der wet van 9 April 1875, Sibl. no. 67, terwijl bij art. 3 dier wet aan de ondernemers, tenzij met inachtneming der regels bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vast te stellen, de bevoegdheid is ontzegd om deze verantwoordelijkheid te beperken of uit te sluiten, lii de wet van 23 April 1880, Sibl. no. 67, betreflende de openbare middelen van vervoer met uitzondering der spoorwegdiensten, is in artikel 6 de

-ocr page 481-

4.55

ondernemer van een openbaar middel van vervoer verantwoordelijk gesteld voor de schade door de reizigers bij de uitoefening van de dienst geleden, ten ware de schade buiten zijne schuld of die zijner beambten of bedienden zij ontstaan. Waarom de verantwoordelijkheid alleen tegenover de reizigers en niet tegenover het dienstpersoneel wordt bevolen, blijkt niet. — In Zwilserland is eveneens een bondswet tot stand gekomen, 1 Juli 1875, waarbij spoorwegen stoomboot-ondernemingen voor alle schade instaan, tenzij van hare zijde bewezen wordt dat het ongeluk door toeval, de schuld van derden, niet-ondergeschikten der maatschappij, of van de beschadigden zelf is teweeg gebracht.

Het voorbeeld door den wel gever op het gebied van het transportwezen gegeven, vond nu ook op breeder veld navolging. Na herhaalden aandrang werd allereerst in Duitsch-land eene afwijking van het gemeene recht vastgesteld door het zoogenaamde Haftpflichtgesetz van 7 Juni 1871. Daarbij werden de beginselen der spoorwegwet voor de ongevallen bij de exploitatie der spoorwegen bestendigd. Voor de ongevallen in fabrieken en mijnen werd de aansprakelijkheid der ondernemers uitgebreid in dien zin, dat zij ook de verantwoordelijkheid droegen voor de schuld van hunne beambten en opzichters. De bewijslast bleef echter aan de beschadigden opgedragen, niet zooals hij de spoorwegen aan de onderneming. Een tweede schrede op dezen weg is de Bngelsche wet van 7 September 1880. Employers Liability act. (43 en 44, Vict. G. 42). Door deze wet is de ondernemer aansprakelijk voor de schade, ontstaan door gebreken der machine of werktuigen, of door de schuld van personen aan wie de arbieder, die het ongeval trof, had te gehoorzamen, of tengevolge van regels of verordeningen, door of van wege den ondernemer uitgevaardigd. HetZwit-sersche Haftpflichtgesetz van 25 Juni 1881 brengt de beginselen der spoorwegwet geheel en al over op het terrein

-ocr page 482-

456 der fabriekbedrijven. De ondernemers zijn aansprakelijk in alle gevallen waarin zij niet bewijzen dat het ongeluk te wijten is bf aan eigen schuld (la propre faute) der benadeelden, óf aan overmacht óf aan de grove schuld (des actes criminels ou délictueux) van derden, die niet in hun dienst zijn. In Italië en Frankrijk zijn dergelijke wetsontwerpen aanhangig (J).

Het is ontwijfelbaar, dat door deze ontwikkeling van het recht de arbeiders in veel gunstiger stelling zijn geko.men. Een gedeelte van den bewijslast is hun zoowel in Duitschland als in Engeland ontnomen, terwijl in Zwitserland en de Fransche en Italiaansche ontwerpen de geheele bewijslast op de schouders der ondernemers gelegd is. Verder schijnt men inderdaad met de ontwikkeling der oude rechtsbeginselen bezwaarlijk te kunnen gaan. Dat de toestand, die uit deze latere wetten geboren wordt, bevredigend zou zijn, is evenwel niet toe te geven. Men heeft ten nadeele der ondernemers een rechtsvermoeden in het leven geroepen, dat door de werkelijkheid volstrekt niet wordt gerechtvaardigd. De ondernemer kan de allerbeste werktuigen gebruiken en de scherpste contrôle invoeren, toch kunnen er ketels springen, gas ontploffen, mijngangen instorten. 1n zeer vele gevallen zal het ongeluk te wijten zijn aan allerlei omstandigheden, waartegen de ondernemer niet kon waken, terwijl het hem, evenmin als den arbeider, mogelijk zal zijn rechtsgeldig te bewijzen, aan welke oorzaak in de eerste plaats de ramp moet worden toegeschreven. Uit een zuiver juridisch oogpunt is de zaak dus niet verbeterd, hierdoor dat men den ondernemer alleen omdat hij de sterkste partij is, eene aansprakelijkheid op den hals schuift, die

(1) Zie T. Bödeker, Die Unfallgesetzgebung der Europäische iSlaatcn. Leipzig, 1884, p. 55, 62, 67, 78. Vergelijk ook Die Haft-pflichtfrage. Gutachten und Berichte veröffentlicht vorn Verein für Socialpolitik. Leipzig, 1880.

-ocr page 483-

457 hem inderdaad niet toekomt. Daar komt bij, dat de verleiding om de arbeiders hetzij voor, hetzij na het ongeluk voor een kleinigheid af te koopen, zeer groot is geworden, terwijl de arbeiders feitelijk nog steeds na een ramp hulpeloos staan tusschen lange processen, met ellende en en armoede en een veel te geringe ondersteuning.

Nog veel hulpeloozer evenwel staat met deze wetgeving de arbeider tegenover die andere klasse van feiten, die wij tot dusver buiten beschouwing hebben gelaten. Hoe zal, krachtens Romeinsche rechtsbeschouwingen, den werkman kunnen geholpen worden, wanneer de ramp het gevolg is van zijn eigen schuld of van toeval ? Toch is het ongetwijfeld bedroevend, dat ieder jaar onze beschaving zoovele slachtoffers heeft aan te wijzen, die hun plicht deden en toch troosteloos en hulpeloos aan hun lot worden overgelaten (1). De maatschappij verzekert den krijgsman een, zij het karig, pensioen, wanneer hij door den dienst ongeschikt wordt om voor zich zelf te zorgen, en zij die zich blootstellen aan gevaren niet alleen van meer ernstigen aard, maar in vele moderne bedrijven even permanent en normaal in de werken des vredes, moeten met ledige handen huiswaarts keeren. Dit is ongetwijfeld onbillijk (2). De groote vraag

-ocr page 484-

458

is evenwel.' hoe moet deze onbillijkheid worden verholpen? Door strenge bepalingen over de inrichting van werkplaatsen, over de vereischten van werktuigen, over voorzorgsmaatregelen kan veel worden verbeterd, maar de ondervinding heeft geleerd, dat langs den weg der praeventieve voorschriften het kwaad kan worden getemperd, geenszins weggenomen, terwijl, wat het beramen van middelen betreft om ongelukken te voorkomen, de energie der ondernemers welke op deze reglementen zich leeren steunen, wordt verslapt in plaats van opgewekt. Mag dan een anderen weg worden ingeslagen .P De Ultra-Individualisten (1) verlangen, dat de Staat zich ook hier van alle inmenging onthoude. Het ongeluk, zeggen zij, treft den werkman; welnu, hij kan zich tegen de gevolgen wapenen door zich te verzekeren, doet hij dit niet, dan heeft hij te dragen de gevolgen van zijne eigene nalatigheid. Is zijn loon te laag om de verzekeringspremie te betalen, hij eische hooger loon. Is hij alleen onmachtig dit hooger loon te bedingen, hij vereenige zich met zijne makkers. Langs dezen weg der natuurlijke ontwikkeling zal de werkmam wel langzamer, maar ook veel beter zijn doel bereiken dan wanneer de Staat tusschen beiden komt. Hij zal zedelijk vooruitgaan door te leeren op zich zelf te steunen en zich zelf te helpen. — Daartegenover staat de wensch van anderen, mannen van verschillende richtingen overigens (2), welke een krachtig optreden verlan-

-ocr page 485-

459

gen van het Staatsgezag. De ervaring heeft volgens hen genoegzaam aangetoond, dat de arbeider aan zich zelf overgelaten, niet in staat is de gevolgen der talrijke ongelukken te dragen. Hij kan op zijn best, te nauwer nood een loon verdienen, dat hem een geregeld bestaan verzekert (1). Theoretisch moge het waar zijn dat het arbeidsloon stijgt in verhouding van de vermeerdering der gevaren, feitelijk is dit zoo niet. Bovendien is de werkman, ook indien hij er toe komt, zich tegen mogetijke ongevallen te verzekeren, aaii voortdurende teleurstellingen blootgesteld, omdat hij Ie weinig ontwikkeld is om met voldoende voorzichtigheid en kennis van zaken acht te slaan op de waarborgen die ver zekering-maatschappijen of hulpkassen aanbieden (2). Wel kan de Staat den arbeider naar zuiver civielrechtelijke beginselen niet Ie hulp komen, maar hij kan de betrekkingen der burgers, welke voortvloeien uit oeconomische toestanden, ook opvatten uit een publiekregtelijk oogpunt en den ondernemers ter wille van het algemeen belang verplichtingen opleggen, waaraan zij zich onder geen voorwendsel mogen onttrekken.

Wat moeten wij van deze redeneeringen denken ? Vooraf

Ongelukkenwetsonlwerpen van liberale zijde prlncipieele bezwaren tegen verzekeringsdwang geopperd Integendeel, in beide rijken gingen voorstellen om ze in te voeren van de linkerzijde uit De klimmende tegenstand der linkerzijde tegen de Duitsche regeeringsontwerpen moet worden verklaard uit weerzin tegen de politieke bedoelingen, welke met de wet werden beoogd.

-ocr page 486-

400

verdient opmerking, dat beide partijen het eigenlijk hierover eens zijn, dat naar billijkheid de risico voor de gevaren, die aan een of ander bedrijf noodwendig verbonden zijn, inderdaad behoort gedragen te worden door de consumenten. Zij, wier behoeften de productie vervult, behooren alle noodzakelijke kosten dier productie te vergoeden, en daartoe behoort ongetwijfeld de risico voor gevaren (1). Wanneer de prijzen te hoog mochten worden en de producten geen afnemers vinden zouden, indien op de consumenten de gevolgen van de onvermijdelijke rampen werden verhaald, dan heeft eenvoudig eene dergelijke tak van industrie geen recht van bestaan. Het is evenmin billijk, dat al het gewicht van het toeval gedragen wordt door de ongelukkige slachtoffers als dat het groole publiek door verhoogde armenlasten een deel bekostigt van het genot dat sommigen zich veroorloven. Eene afwijkende meening is, zoover mij bekend is alleen verdedigd door de Duitsche regeering, in zoover bij de beide eerste ontwerpen van het Unfallsversicherungsgesetz een bijdrage uit ’s Rijks schatkist ter verzekering van de slechtst bezoldigde werklieden werd voorgedragen. Dit voorstel had echter hoofd zakelijk eene politieke strekking, vooral door het verband dat de regeering zocht tusschen deze bijdrage en de voorgenomen tabaksbelasting. Men wilde de arbeidersbevolking handtastelijk bewijzen dat de beloften die de regeering bij de behandeling der socialistenwet had afgelegd, dat zij eenerzijds uitspattingen streng keerende, anderzijds krachtig voor de mindere klassen zou in de bres springen, geen ijdel vertoon geweest was. De vermeerdering der indirecte belastingen moest daarom althans ten deele ten voordeele der arbeiders worden besteed en dat wel op eene wijze die

(1) Uc stelling dat de risico voor professionele gevaren een zelfstandig element is der productiekosten vindt meer en meer ingang bij alle partijen. Zie van der Osten, 11. p. 143.

-ocr page 487-

461

niet aan duidelijkheid te wenschen overliet (1). Het denkbeeld der rijksbijdrage vond echter weinig ondersteuning.

Hoe dit echter zij, wanneer men zich op het standpunt plaatst dat het onbillijk is dat enkelen lijden waar allen gelijke diensten geven, dan schijnt mij een volstrekte afwijzing van staatstusschenkoinst niet op goede gronden te verdedigen. Wat men langs den weg der selfhelp wenscht te bereiken is dat het normale arbeidsloon zoodanig verhoogd wordt dat geregeld de premie kan worden betaald voor soliede verzekering tegen ongelukken. Deze weg is lang en onzeker en wanneer hij, tot het doel kan leiden zou men toch verlangen dat de last door de verhoogde loonen den ondernemers opgelegd, worde overgewenteld op de consumenten. — Waarom zou men niet liever beginnen met hetgeen waarmede men toch wil eindigen? Wanneer de Staat den ondernemers verplicht de risico te dragen van ongevallen bij de uitoefening van het bedrijf, wordt den arbeiders een noodelooze en wellicht hopelooze worstelstrijd bespaard. Er is geen • goede reden waarom men staatstusschenkoinst zou afwijzen, wanneer het blijkt dat deze beter en sneller het doel bereikt dan het bijzonder initiatief. De risico voor gevaren is inderdaad van geheel anderen aard dan de vergoeding voor den arbeid. Het eigenlijke loon hangt af van een groot aantal elementen, de stand van vraag en aanbod, de indivi-dueele geschiktheid, plaatselijke omstandigheden. Eene vaste

(1) »Es sei eine Aufgabe” zeggen de Motive »staatserhaltender Politik auch in besitzlosen Klassen der Bevölkerung die Anschauung zu pflegen dasz der Staat nicht blos eine nolbwendige, sondern eine woblthätige Einrichtung sei. Zu dem Ende müssen sie durch erkennbare direkte Vorteile, welche ihnen durch gesetzgeberische Maszregeln zu Teil werden, dahin geführt werden, den Staat nicht als eine lediglich zum Schütze der besser situirten Klassen der Gesellschaft erfundene, sondern als eine auch ihren Bedürfnissen und Interessen dienende Institution aufzufassen.”

-ocr page 488-

462

regeling van al deze veranderlijke gegevens zou veel meer onbillijkheden in het leven roepen dan wegnemen. Tets anders is het met de risico. Deze hangt af van een enkel voor ieder gelijkelijk bekend feit, deze is onafhankelijk van de in onze maatschappij nog zoo verbazend onstandvastige verhouding van consumtie en productie. De vraag kan dus alleen zijn of men het billijk en recht acht, dat per se en onder allé omstandigheden de consument de schade moet betalen, als een deel der noodwendige productiekosten. Beantwoordt men, gelijk wel niet anders te verwachten is, deze vraag toestemmend, dan is ook de ondernemer, de man die over het kapitaal beschikt, de aangewezen tusschen-persoon om die risico voorloopig te dragen en zijne onkosten in de prijzen der producten terug te eischen. Zal de ondernemer dit echter vermogen ? Deze vraag is niet stellig te beantwoorden en hangt geheel af van de onderlinge verhouding van den prijs der producten, de winst der ondernemers en de arbeidsloonen. Wanneer het arbeidsloon nog niet tot een minimum is gedaald, m. a. w. wanneer de arbeiders de kracht missen om zich tegen loonsvermindering te verzetten, dan zal het voor de hand liggen, dat de ondernemers hunne vermeerderde productiekosten op het loon trachten te verhalen. Wanneer het loon echter het minimum heeft bereikt, kan zich het geval voordoen, dat de prijzen zonder beperking der productie, niet voor ver-hooging vatbaar zijn, en dat tevens de winst der ondernemers niet lot het laagste peil is gedaald ; het gebeurt toch meermalen, dat uitbreiding van een of andere tak van industrie alleen mogelijk is onder zoo verzwarende omstandigheden, dat de vrije concurrentie, welke de winsten tot het normale minimum zou moeten terugdrijven, feitelijk is uitgesloten. In dit geval zal de winst van den ondernemer door de vermeerdering der kosten dalen. Het kan echter ook zijn en dit zal, op den duur althans, wel het normale

-ocr page 489-

463

geval wezen, dat de winst bij de minst gunstig gestelde ondernemingen het minimum heeft bereikt. Ook in deze onderstelling echter kunnen zich weder twee gevallen voordoen. De prijs der producten kan in verhouding tot de kracht der vraag een maximum bereikt hebben. In dat geval zal iedere verhooging der productiekosten strekken tot beperking der vraag en dientengevolge tot beperking van de productie en vermindering van de vraag naar arbeid. Er is echter nog eene andere mogelijkheid. De prijs der producten kan in verhouding tot de kracht der vraag niet volkomen het maximum hebben bereikt, terwijl iedere uitbreiding der industrie onder zoo verzwarende omstandigheden zou moeten geschieden dat het maximum zou worden overschreden. In dat geval zouden de meerdere productiekosten in verhoogden prijs der producten worden teruggevonden zonder eenige beperking der nijverheid. Voor de vraag of de Staat al of niet tusschenbeide moet treden, zijn deze overwegingen echter van secondair belang. De Staat mengt zich niet in de verdeeling van het netto inkomen, maar hij legt een last op de ondememinff. Ook wanneer de assurantiepremie op de loonen werd afgewenteld, zou eene aanmerkelijke verbetering verkregen zijn, omdat allen gelijkelijk zouden dragen de risico der onheilen, welke nu in hun volle zwaarte enkelen treffen ; men zou verkrijgen datgene wat toch ook het einddoel is van hen die Staatshulp verwerpen. De vraag, of het mindere loon al of niet voldoende zal zijn, zal van omstandigheden afhangen en ligt bovendien buiten de strekking van de beoogde maatregelen. Is het te laag, dan verwacht men toch en wenscht men toch op den duur verhooging en zij het indirect overbrenging van de verzekering ten laste van de verbruikers der producten. Wanneer de assurantiepremie beperking van de vraag naar arbeid tengevolge zou hebben, dan zou zeker de overdracht van de meerdere productiekosten op de consumenten niet zonder, Themis, XLVIste Deel, 3e Stuk [1885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30

-ocr page 490-

464. althans schijnbare nadoelen voor de arbeiders tot stand komen, maar ook dit is een gevolg dat buiten rekening behoort te blijven. Het is dikwerf de keerzijde van loons-verhooging, dat de vraag naar een bepaalden arbeid vermindert, Dat de vraag naar arbeid in het algemeen zal verminderen, mag echter op goede gronden worden betwijfeld, want iedere verbetering van het lot der arbeiders, versterkt de vraagkracht, die van henzelf uitgaat en hierdoor wordt de vermindering, die anders ware te vreezen, meer dan opgewogen. Deze vermeerderde koopkracht der arbeiders heeft zelfs niet zelden tengevolge, dat de strekking, welke vermeerdering van productiekosten zou hebben tot beperking van een of andere tak van nijverheid, in het geheel niet tot uitwerking komt. Dezelfde reden die tot verhooging van prijs zou moeten leiden, heeft ook geleid tot vermeerdering van consumtie, en het gevolg daarvan zal wezen dat de meerdere productiekosten over een grooter aantal producten kon worden verdeeld, zoodat een verhooging van den prijs inderdaad achterwege blijft. Wanneer men let op het klein bedrag waarmede de prijs der producten zal moeten verhoogd worden om de assurantiepremie te dekken, dan schijnt inderdaad een dadelijke afwenteling op de consumenten wel niet zeker maar toch waarschijnlijk. De vrees dat de industrie deze last niet zou kunnen dragen, in Duitschland en elders herhaaldelijk van de zijde der groote industrieelen vooral uitgesproken, komt mij zeer overdreven voor. Wel zal men zoolang het beginsel van verplichte verzekering niet algemeen is aangenomen, voorzichtig moeten zijn bij het vaststellen van de te vergoeden bedragen, opdat de industrie tetrenover de boitenlandsche concurrentie niet te veel zou worden bezwaard. Kernachtig heeft Bismarck het gezegd; men zorge de hen niet te slachten die de gouden eieren moet leggen.

De tusschenkomst van den Staat mag m. i. om deze

-ocr page 491-

4« 5

redenen niet worden van de hand gewezen, maar bovendien heeft de aansprakelijkheid der ondernemers, onafhankelijk van hare billijkheid, nog dit groote voordeel, dat zij beter dan iets anders praeventief zal werken. Het eigenbelang zal meer uitwerken dan alle reglementen te zamen, en de ondervinding heeft geleerd, dat noch strafbepalingen, die niet altijd kunnen worden toegepast, noch voorschriften die vergeten worden, een honderdste deel hebben teweeggebracht van de resultaten die door scherpe civile aansprakelijkheid reeds op het gebied van het transportwezen verkregen zijn.

In het IJnfallsversicherungsgesetz van het Puitsche Rijk van 6 Juli 1884 vindt men de eerste wettelijke regeling van deze uitgestrekte aansprakelijkheid der ondernemers (1).

(1) Ben eerste wetsontwerp was bij den Rijksdag ingediend 8 Maart 1881. Dit ontwerp schreef voor gedwongen verzekering bij een Regee-ringsbureau. Ue premie zou worden betaald voor hen die 750 Mark en minder per jaar verdienden, voor 2/g door den ondernemer en voor ï/g door het Rijk. Voor hen wier verdienste was van 750—1000 Mark, voor 2ƒ3 door den ondernemer en voor 1/3 door den arbeider. Voor hen die meer verdienden, voor i/j door den ondernemer en voor li door den arbeider. De schadevergoeding bedroeg in alle gevallen, behalve dat van opzet, een vaste rente die een gedeelte zou zijn van het verdiende loon. — Het hoofdbeginsel van dit ontwerp vond vrij wel algemeene instemming. Alleen de liberalen pleitten toen reeds voor zekerheidstelling van de zijde der ondernemers, maar vrijheid ten opzichte van de wijze hoe. — Het ontwerp werd geamendeerd in dien zin dat de verzekering zou geschieden door inrfchtingen van de bijzondere Staten en dat de Rijksbijdrage zou vervallen. De Regeering heeft het niet bekrachtigd. Een tweede ontwerp werd 8 Mei 1882 ingedien^.— De Rijksbijdrage was behouden gebleven. Daarentegen was de Rijks-verzekeringsinstelling verdwenen om plaats te maken voor onderlinge verzekeringen door vereenigingen van ondernemers die tot gelijke //(jefahrenklassen» belmoren, terwijl bovendien plaatselijk bepaalde afdeelingen: »Betriebsgenossenschaften» en Betriebsverbänden» werden gevormd, die bet opzicht zouden houden en administratie voeren. — De klasse draagt 60 0/0, de locale vereeniging 15 0/0 en het ryk 25 0/0 der risico. De arbeiders dragen niet bij. — De schadevergoeding

-ocr page 492-

466

Bij deze wet heeft men eene collectieve aansprakelijkheid in het leven geroepen van de gezamenlijke ondernemers tot bepaalde aangewezen bedrijven behoorende (1) voor alle ongevallen welke gedurende den arbeid den werkman treffen Voor de ongevallen die het gevolg zijn van moedicU van den beschadigde, wordt geene vergoeding verleend; schuld of nalatigheid is daarentegen geen grond om vergoeding te weigeren. Voor de eerste dertien weken zijn de ondernemers vo/ffens deze wei niet aansprakelijk omdat, met de verzorging gedurende dien tijd de locale en gemeentelijke ziekenkassen belast zijn, waarin volgens de wet van 15.Tuni 1883 betreffend die Krankenversicherung der Arbeiter, de werklieden door de ondernemers moeten worden opgenomen. De ondernemers, lot bepaalde beroepen behoorende, moeten zich onder controle van den Bondsraad tot maatschappijen //Genossenschaften” vereenigen, welke zich weder in locale afdeelingen kunnen splitsen, §§ 11—15. De schadevergoeding, waartoe de voorgevallen ongelukken verplichten, wordt was geregeld evenals in het 1e ontwerp. Dit ontwerp vond zeer weinig instemming. De commissie aan wie het verzonden werd, heeft slechts enkele hoofdstukken grondig onderzocht en daarover een ongunstig rapport uitgebracht. Door de sluiting der zitting is het ontwerp echter niet verder in behandeling kunnen komen. Vgl, F. Böbikbr 11. p. 18 vigg., Prof. Paasche 11. p. 416 vlgg.

(1) Moet eene regeling der aansprakelijkheid zich uitstrekken tot alle ondernemers of tot enkele bepaald aangewezen categoriën ? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Voor een beslissing in eerstgemelden zin pleit dat eene uitzonderingswet groote onbillijkheden medebrengt voor die arbeiders die niet bijzonder beschermd zijn en aanleiding moet geven tot talrijke processen over den omvang der in de wet omschreven beroepen. — Een zeer krachtig betoog van die strekking leverde de heer Peulevey in de Fransche Kamer. (Zie .Tournai Üfßciel Débats Pari. 21 Oct. 1884, p. 2064). Voor eene beperking pleit de omstandigheid dat de wetgever een nieuw veld betreedt. De onvermijdelijke moeielijkbeden worden noodeloos lutgebreid door dadelijk te veel te omvatten.

-ocr page 493-

4,67

omgeslagen naar bepaalden maatstaf over alle leden der Genossenschaft. Wanneer de geheele vereeniging, hetzij door den achteruitgang der industrie, hetzij op andere wijze buiten staat geraakt hare verplichtingen na te komen, worden zij overgenomen door den Staat en deondernemingen, welke voortgezet worden, bij andere Genossenschaften ingedeeld, § 33. Het bestuur dezer Genossenschaften is hunzelf overgeiaten, behalve dat de opperste leiding berust bij eene Rijksinstelling, het Reichsversicherungsamt dat tevens in hoogste instantie uitspraak doet over alle verschillen die allereerst door Scheidsgerichte worden beslist. Ter voorkoming van ongelukken kunnen door de besturen, in vereeniging met de vertegenwoordigers der arbeiders, verordeningen worden gemaakt en bevelen gegeven. Namens hen wordt toezicht gehouden niet alleen dat deze voorschriften behoorlijk worden nageleefd, maar ook over de boeking der arbeidsloonen ^§ 78—82. Tegen de ondernemers, gemachtigden of opzichters heeft de vereeniging regres ingeval dat door strafvonnis moedwil of grove schuld is bewezen, § 96. Tegenover de arbeiders zijn de ondernemers, gemachtigden en opzichters aansprakelijk voor hetgeen de werkelijke schade het verzekerd bedrag te boven gaat, ingeval door strafvonnis is beslist dat zij het ongeval moedwillig hebben veroorzaakt, § 95. De schadevergoeding is, behalve de kosten van verpleging, bepaald op een rente welke een deel van het genoten loon uitmaakt, berekend naar de gemiddelde verdienste gedurende het laatste jaar, § 5. — Eindelijk is uitdrukkelijk zoowel aan de Genossenschaften als aan de ondernemers verboden door overeenkomsten of reglementen de verplichtingen die uit de wet voortvloeien te verminderen of uittesluiten, § 99. Het mag betwijfeld worden of deze regeling eene gelukkige zal blijken te zijn. De oprichting van beroepsverbanden, een gevolg van de sociale politiek der tegenwoordige Duitsche regeering is niet alleen geschied met het oog op de aan-

-ocr page 494-

4.68

sprakelijkheid voor ongelukken, maar moet eveneens den weg banen voor andere maatregelen, die nog van veel verder strekking moeten worden geacht. Zooveel kan men toegeven, dat zij nog te verkiezen zijn boven de geheel bureaucratisch ingerichte StaatsverzekeringsinsteUing, die de grondslag uitmaakte van het Ie door de Regeering later ingetrokken wetsontwerp. Ook hebben zij ongetwijfeld meer levensvatbaarheid dan de vereenigingen die, in het 2e evenmin als het 1e tot stand gekomen ontwerp, werden ontworpen en welke uitsluitend naar de mindere of meerdere gevaarlijkheid van het bedrijf zouden worden gevormd. Maar toch verdienen deze gedwongen beroepsbesturen weinig aanbeveling. Deze opgelegde organisatie is inderdaad een voorbeeld van hoogstbedenkelijke Staatsbemoeiing. Niet alleen dat de inmenging van beroepgenooten in de orde der werkplaatsen en fabrieken, in hooge mate lastig en onaangenaam is, maar deze kunstmatige afdeeling der nijverheid in vaste categoriën moet belemmerend op hare ontwikkeling werken. Inderdaad wanneer de ruime aansprakelijkheid der ondernemers gekocht moest worden tot den prijs van een dergelijk kunstmatig samenstel der nijverheid, onder opperste controle der Regeering, zoude eene op zich zelf wenschelijke verbetering te duur betaald zijn.

De voorkeur boven deze gildachtige scheppingen verdienen ongetwijfeld de vereenigingen, die den grondslag vormen waarop het in Oostenrijk aanhangige, overigens geheel naar het Duitsche voorbeeld gevolgde wetsontwerp, de verplichte verzekering bouwt. Deze vereenigingen zijn van zuiver localen aard en omvatten onder Staatscontrole alle verzeke-ringsplichtige bedrijven binnen den kring van iedere Kamer van Koophandel gelegen. Deze vereenigingen dragen bijna uitsluitend het karakter van onderlinge verzekeringsmaatschappijen. Een groot nadeel echter, dat ook door deze regeling niet wordt voorkomen, ligt hierin dat het toezicht

-ocr page 495-

469

van vakgenooten niet de beste wijze is om hoe langer hoe meer de gevaren voor de werklieden te verminderen. In de verzekering bij particuliere maatschappijen, zooals die vroeger geschiedde ten deele voor zoover de aansprakelijkheid der ondernemers reikte, ten deele zelfs voor alle ongevallen, lag een zeer werkzame prikkel om de voorzorgsmaatregelen uit te breiden. Naarmate toch beter tegen gevaren gewaakt werd, verminderde de premie en de maatschappijen zelven waren door de concurrentie gedwongen om nauwkeurig de gevaren der verschillende beroepen te bestudeeren en hare premiëri in verhouding te brengen tot de maatregelen die op hare aanbeveling werden genomen. Hare werkzaamheid had inderdaad zeer gunstige gevolgen, gevolgen welke van de contrôle der Genossenschaften niet mogen worden verwacht.

Andere, op zich zelf trouwens zeer gewichtige bezwaren der wet —ik bedoel hoofdzakelijk de zoogenaamde Karenzzeit en de omslag der schadevergoeding, welke laatste terecht als een roekelooze belasting der toekomst werd gebrandmerkt (1)— moeten hier als van minder principieelen aard worden voorbijgegaan.

Een in bijna alle opzichten veel betere regeling dan de wet inhoudt vindt men in het ontwerp dat tijdens de behandeling van de regeeringsvoorstellen door de vereenigde linkerzijde was te berde gebracht (2). De ondernemers worden aansprakelijk gesteld voor de schade uit alle ongelukken ontstaan, behalve die welke opzei(elijamp; door den benadeelde werden veroorzaakt. De verplichte schadevergoeding bedraagt eene jaarlijksche rente, welke een deel is van

-ocr page 496-

470 het verdiende loon, behalve wanneer bewezen wordt dat den ondernemer nalatigheid of onvoorzichtigheid moet worden ten laste gelegd. Tn dat geval betaalt hij de volle schade. Voor de vervulling van deze verplichting moet de ondernemer zekerheid stellen hetzij door de noodige kapitalen te verbinden, hetzij door zijne arbeiders te verzekeren op de wijze zooals hem het beste voorkomt, mits de maatschappij bij wie de verzekering loopt, de noodige waarborgen oplevert dat zij ten allen tijde aan hare verplichtingen zal kunnen voldoen, waarborgen welke gevonden worden in door de Regeering te stellen beginselen en voorwaarden waaraan zij zich moeten onderwerpen.

De voordeelen van deze regeling zijn zeer gewichtig. Vooreerst is zij niet evenals de wet een sprong in het duister, maar een aansluiting aan bestaande toestanden. Behoudens het algemeene beginsel van zekerheid wordt de vrijheid der ondernemers geëerbiedigd en de lastige inmenging van vakgenooten en overheid vermeden. De goede werking der bijzondere verzekeringsmaatschappijen wordt bestendigd en uitgebreid en de prikkel van het eigenbelang algemeen op de voorkoming van ongelukken gericht. De beste bepalingen van het regeeringsontwerp waren door de voorstellers overgenomen. Het waren die welke betrekking hebben op de regeling der schadevergoeding (1). Door slechts een deel van het arbeidsloon toe te kennen als schadevergoeding in geval van dood of invaliditeit, dwingt men de arbeiders om voor het ontbrekende deel voor zich zelf te

(1) Deze regeling is in de drie ontwerpen der Regeering hoofdzakelijk dezelfde gebleven en mocht zich van den aanvang at op bijna algemeene instemming verheugen. De praktijk zal echter moeten leeren of de rente niet nog te laag is genomen. Een deel toch van den last welke den ondernemers wordt opgelegd, zal worden afgewenteld niet op de consumenten maar op de arbeidsloonen. Het is à priori niet uit te maken in welke mate.

-ocr page 497-

471

zorgen. Voor den uitersten nood worden zij beveiligd, voor het overige moeten zij vertrouwen op eigen krachten. Ook uit een theoretisch oogpunt is deze oplossing zeer gelukkig te noemen. Bij de uitkeering der vergoeding wordt niet gevraagd naar lichte schuld der beschadigden, zeer terecht omdat de gemeenzaamheid met gevaren als het ware tot onvoorzichtigheid uitlokt, en deze onvoorzichtigheid bovendien in vele gevallen ten voordeele komt van den ondernemer zelf. Toch blijft er schuld en moet de arbeider zelf althans een deel der gevolgen dragen. Omdat echter een onderzoek bij ieder bijzonder geval onmogelijk is, maakt men de verdeeling over alle ongelukken. Zoodoende komt men niet tot eene volmaakte, wel tot een zeer bevredigende regeling. Van de bezwaren, die tegen het ontwerp werden geopperd, waren de meesten het uitvloeisel van ingenomenheid met de sociale politiek der Regeering. Twee zijn er evenwel die m. i. bijzondere overweging verdienen. 1®. Zullen de processen, die zooveel ellende en verbittering bij de arbeiders teweegbrachten, niet ook door deze voorgestelde regeling bestendigd worden? Tot zekere hoogte zal dit zeker het geval zijn. Ïoch is het bezwaar geringer dan het schijnt, omdat alleen dan processen zullen worden gewaagd wanneer de kansen zeer gunstig zijn, terwijl de arbeiders door de verzekerde rente in geen geval meer zoo hulpeloos zÿn als voorheen. Bovendien is tegen de regeling der wet niet zonder rede de grief geopperd dat men, door den arbeider geheel de bevoegdheid te ontnemen om in gevallen van grove schuld zich zelf het recht te geven dat ieder ander toekomt, hem in zijn gevoel van eigenwaarde krenkt. Een tweede bezwaar tegen het liberale voorstel was dat allicht bij bijzondere maatschappijen niet tegen iedere risico zou kunnen worden verzekerd. Ook dit bezwaar is niet overwegend. De voorstellers zelf trachtten er aan te gemoet te komen door in de voorwaarden waaraan de verze-

-ocr page 498-

472

keriiigs-maatscliappijeii zieh moesten onderwerpen, optenemen de bepaling dat zij geen risico mochten weigeren. Wellicht zou zulk een beperking van hare vrijheid voor de maat-tchappijen te drukkend zijn, maar vooreerst kunnen in deze gevallen, welke steeds groote uitzonderingen zullen zijn, de ondernemers op andere wijze zekerheid stellen, en ten andere blijft als laatste remedie de oprichting mogelijk van een Staatsinstelling, om nerens de bijzondere maatschappijen verzekeringen aan te nemen.

Naast dit Duitsche ontwerp verdient het wetsontwerp overweging dat de commissie van rapporteurs in de Fran-sche Kamer naar aanleiding van verschillende ingediende voorstellen en amendementen 16 Februari 1884 aan de vergadering heeft voorgelegd en hetwelk 23 October 1884 in eerste lezing werd aangenomen. Hoewel mede van de linkerzijde afkomstig, is het evenwel in meer dan een opzicht minder aanbevelenswaard dan het ontwerp van de linkerzijde van den Duitschen Rijksdag. De ondernemer wordt in sommige omschreven beroepen (1) aansprakelijk gesteld voor de volle schade den werklieden door ongelukken overkomen, tenzij hij bewijze dat de ramp te wijten is aan force majeure, cas fortuit of propre imprudence de la victime (2). fn de tweede plaats en geheel onafhankelijk

-ocr page 499-

478 van deze aansprakelijkheid wordt den ondernemer uit diezelfde beroepen opgelegd tot zekere hoogte de schade te vergoeden welke voortvloeit uit de professioneele risico — //une responsabilité spéciale à raison du risque professionnel” — art. 3. Hetgeen de werkgever krachtens deze tweede aansprakelijkheid heeft te vergoeden, bedraagt de som, welke volgens de wet van 11 Juli 1868 bij betaling van een verzekeringspremie van 8 frs. wordt uitbetaald door de Staatsverzekeringskas, eene lijfrente van 512 frs. bij volkomen ongeschiktheid voor den arbeid, 256 frs. bij relatieve ongeschiktheid en voor de achtergelaten betrekkingen bq den dood van den arbeider twee jaren uilkeering van de lijfrente welke de arbeider voor 512 frs. jaarlijks zich had kunnen verzekeren. Alle overeenkomsten waarbij wordt afgeweken van de bepalingen der wet zijn nietig.

Het ontwerp verplicht niet tot verzekering der risico, tioch tot eenige zekerheidstelling. Tn dit opzicht is het gebrekkig, vooreerst omdat zij die niet verzekeren een onbillijke concurrentie kunnen voeren, en ten andere omdat juist bij groote rampen het bedrag der schade zoo groot zal wezen, dat de krachten der onderneming ontoereikend zijn en niet alleen de onderneming zelve zal te gronde gaan, maar ook de arbeiders slechts een klein deel van het hun toekomende zullen erlangen. Dat naast de uitgebreide aansprakelijkheid voor het zoogenaamde professioneele risico ook nog de bewijslast wordt gewijzigd, schijnt mij daarentegen overdreven. Als een ultimum Temedium om binnen de grenzen van het gewone recht de ondernemers voor het meerendeel der rampen aan-

Mais celte présomption cesse lorsqu’il fournit la preuve, ou bien que l’accident est arrivé par force majeure ou cas fortuit qui ne peuvent être imputés ni à lui, ni aux personnes dont il doit répondre, ou bien que l’accident a pour cause exclusive la propre imprudence de la victime.

-ocr page 500-

474 sprakelijk te stellen, is de verplaatsing van de bewijslast wellicht te verdedigen. In 9 van de tien gevallen zal immers de ondernemer het van hem gevorderde negatieve bewijs niet kunnen leveren. Naast de nieuwe verplichting evenwel is het eene noodelooze onbillijke, en kwellende verzwaring. Historisch is deze vrij zonderlinge combinatie zeer goed te verklaren. Een eerste ontwerp van de commissie — van Mei 1882 — ging ’” hoofdzaak mede met de denkbeelden, uitgewerkt in een voorstel van Nauaiid, die in den toestand der werklieden verbetering wilde brengen door een rechtsvermoeden in het leven te roepen ten nadeele der werkgevers, waartegen echter het bewijs zou toegelaten zijn dat het ongeval aan overmacht of grove schuld van den beschadigde moest worden geweten; — de commissie had dit rechtsvermoeden alleen willen beperken tot de ondernemers der zoogenaamde groote industrie. Het ontwerp ontmoette grooten tegenstand en werd aan de commissie teruggezonden. Een tweede voorstel sloot zich daarentegen aan bij een ontwerp van Eelix Eaühe, dat met ter zijde stelling van de beginselen van den Code Civil eene vaste schadevergoeding toekent bij ieder voorkomend ongeval, dat moet worden toegeschreven aan het werktuig, het gebouw of den aard van hel werk zelf. Iedere ondernemer, zonder onderscheid, zou voor deze vergoeding aansprakelijk zijn. Na een tweede terugzending kwam de commissie tot het transactie voorstel om de aansprakelijkheid volgens den Code Civil geheel afgescheiden te regelen van de bijzondere aansprakelijkheid voor de zoogenaamde risque professionnel (1).

{1) De heer Peulbvey heeft niet zonder grond de opmerking gemaakt, dat het verschil waarop men zoozeer den nadruk heeft gelegd, leitclijk niet bestaat en dat de zoogenaamde dubbele aansprakelijkheid inderdaad neerkomt op eene enkele aansprakelijkheid voor de risque

-ocr page 501-

475

Wanneer onze wetgever er eens toe komen zal om de rechtsregelen, welke hier het onderwerp beheerschen, te verbeteren en aan te vullen, zal hij ongetwijfeld niet verlegen zijn om voorbeelden. Naar het zich laat aanzien zal het ontwerp der Duitsche liberalen het beste zijn.

professionnel. Terecht wees hij er op dat de uitdrukking quot;présumé responsable” inderdaad juridisch onhoudbaar is ; de commissie deinsde terug voor quot;présumé fautif” maar moest toch ook in haar woorden een verschil handhaven. Juist ware echter geweest ook in het geval van art. 2 der wet alleen van quot;responsable” te gewagen Débatsparl.

21 Oct. 1885, p. 2065. Intusschen is het vooruitzicht geopend dat alsnog dit tweeslachtige ontwerp vervangen zal worden door een hetwelk de verplichte verzekering ten grondslag zal hebben.

P. W. A. CoKT VAN DER lifNDEN.

Groningen April ]8S5.

-ocr page 502-

BOEKBEOORDEELING EN VERSLAGEN.

Be Pardculiere Landerijen en Ae( PrfpacidrecAl door G. H. F. Riesz. — Batavia, G. Koi.pf EN Go. ISSi.

Tn het derde stuk van den vorigen jaargang werden aangekondigd de drie versehenen gedeelten van de //Geschiedenis der Particuliere Landerijen van West-Java ”

Het is mij aangenaam te kunnen mededeelen dat als vervolg daarop thans bij de uitgevers G. Kolff en Go. te Batavia is verschenen //De Particuliere ]/anderijen en het Erfpachtsrecht”, een niet minder belangrijke verhandeling, welke eveneens een onderdeel van bovengenoemd werk uitmaakt.

Zij die niet met Indische toestanden bekend zijn, zullen bij vluchtige inzage reeds dadelijk bemerken dat het zoogenaamd erfpachtsrecht, den Inlander in 18.3« geschonken, niet is of gelijk staat met het in Nederland bestaande erfpachtsrecht. Veel is er over den aard en de uitoefening van dat recht getwist. Ook uit de vonnissen en arresten in daarop betrekking hebbende zaken gewezen zal men kunnen ontwaren hoe veel de kennis van de geschiedenis dier particuliere landerijen zal moeten bijdragen om zich van den omvang en het karakter van dat erfpachtsrecht een zeer juist denkbeeld te vormen. Reeds om die redenen is het werk van den heer RiESZ, die de geschiedenis van het bekende reglement op de particuliere landerijen zoo uitvoerig heeft trachten uit te werken, weder zeer welkom en zal menigeen tot richtsnoer verstrekken bij de beoordeeling van de veel betwiste vraag of de inlander, hoewel hem in het gezegde reglement de bevoegdheid gegeven wordt zijn recht te veramp;oopen, zonder ititdruüelijamp;e beperking, dit

-ocr page 503-

477 met eenig rechtsgevolg aan niet-inlanders zal kunnen vervreemden.

Het bedoelde erfpachtsrecht van het reglement op de particuliere landerijen wordt door den schrijver aangemerkt als een grove inbreuk op het eigendomsrecht van de landeigenaren. Deze gevolgtrekking moest noodwendig volgen waar de eerste drie verhandelingen uit de officieele bescheiden jiebben aangetoond dat de landeigenaren in alle opzichten rechtmatig de landen van de wettige Regeering kochten als //patrimoniale en allodiale goederen”, //in vollen en vrijen eigendom”, //als plantages, vrije erven”, «vrij en onbelast” en dat zij die bezaten als //particulière bebonwers en beplanters”, terwijl zij de landen in eigendom bekwamen «zonder titel van heerlijkheid hoegenaamd”.

De eerste schrede, welke op dat volle vrije eigendomsrecht inbreuk maakte, zoekt men in het plakkaat van 25 Maart 1806, dat eene soort van erfovergang bij preferentie bepaalde voor «sawas” door den man die toen leefde zei ven aangelegd.

Doch de grootste inbreuk op den eigendom werd gemaakt in artikel 3 van het Reglement van 1836 {Sibl. no. 19) waarin bepaald wordt dat alle gronden door de Tnlandsche bevolking met der daad bebouwd, bewerkt of onderhouden, voor eigen rekening en risico, behoudens de uitzonderingen in dit reglement voorkomende, verstaan worden haar in erfpacht en ter verbetering te zijn uitgegeven, onder voorwaarde om aan den eigenaar op te brengen het hem toekomende aandeel in den oogst en de verdere op haar rustende verplichtingen na te komen.

In het volgende artikel 4, bepalende dat //de erfpachters dit hun recht kunnen verkoopen en vervreemden en van hetzelve niet verstoken geraken, anders dan op de wijze bij dit reglement bepaald”, ligt intusschen eene hoofdquaestie, die menigmaal het onderwerp van warme debatten heeft uitgemaakt. Kan namelijk de inlander het hem bij artikel

-ocr page 504-

478

3 geschonken erpachtsrecht aan den ««'«^-inlander met eenig rechtsgevolg vervreemden.

In deze verhandeling wordt, die vraag besproken lo. uit liet oogpunt van rechten en 2o. uit het oogpunt van billijkheid en belang der Indische bevolking en van den Staat.

De schrijver verdedigt de stelling dat de niet-inlander geen kooper kan of mag worden van het bij art. 3 van het Reglement ingevoerd erfpachtsrecht, dat alleen den inlander geschonken werd.

Deze meening is volkomen in overeenstemming met het meerendeel der rechterlijke uitspraken, die het bedoelde erfpachtsrecht als een uitelméend inlandsd recht beschouwen, hetwelk niet met eenig rechtsgevolg aan wzeZ-inlanders kan worden vervreemd, omdat deze «ieZ-inlanders geene rechten kunnen uitoefenen, ontleend aan bepalingen alléén op inlanders van toepassing.

Schrijver bestrijdt uitvoerig een hoofdartikel van het Indisch H^eekblad van Ae( Recil, waarin Mr. Tersteeg tegen deze uitlegging opkomt.

Dat hoofdartikel, te vinden in het nummer van 22 Juli 1878, no, 786, komt wat den inhoud betreft, overeen met beweringen meermalen als tegen-argumenten bijgebracht.

Het treehblad van hel Jiechl zegt o. a.: '/artikel 4 geeft den inlander het recht van verkoop, zonder eeniffe beperhing, en nergens is aan een niet-inlander verboden het erfpachtsrecht te koopen.”

Schrijver stelt intusschen terecht hier tegenover dat de verschillende artikelen eener wet in onderling verband behooren te worden beschouwd. Wat — vraagt hij — mag de inlander verkoopen? Een erfpachtsrecht? Het artikel zegt dit niet. Het bepaalt alleen :' »de erfpachters mogen dit hun recht verkoopen.” Wat is dit hun recht? Het erfpachtsrecht ? Neen ; artikel 4 spreekt van erfpachters en een erfpachter is een persoon, geen zaak, noch recht. Met

-ocr page 505-

47!)

z/dit hun recht” kon derhalve alleen bedoeld zijn ; het recht in artikel 3 geschonken, waarop artikel 4 onmiddellijk terugslaat. De bezitter van een recht kan niet meer verknopen dan hij zelf heeft en meer dan in artikel 3 is vastgesteld, is den bezitter niet geschonken; het meerdere behoort den landeigenaar, den eigenaar van den erfpachtsgrond. Wat artikel 3 den erfpachter gaf, mag deze volgens artikel 4 verknopen; de bepalingen in artikel 3 vervat, zijn. derhalve de toetsteen om te beoordeelen of de kooper het erfpachts-recht kan laten gelden ; aan de in artikel 3 gestelde bepaling moet hij kunnen voldoen om erfpachter te kunnen zijn.

Pertinent uitgedrukte buitensluiting van niet-inlanders zou in het Reglement van 1836 (Sibl. no. 19) nà artikel 8, eene overbodigheid zijn geweest, aangezien het slechts den inlander het besproken recht toekent en het verkoop-artikel 4 met het voorgaande samenhangt.

Trouwens reeds vóór 1836, evenals voortdurend later — zegt schrijver — heeft als Regeeringsbeginsel voor geheel Java de stelling gegolden, dat het blijvend bezitsrecht op de velden, den inlander toebedeeld of hem toegevallen, aan de inlandsche bevolking blij/i en op geen niet-inlander mag overgaan. Ook daarom kan eene andere bedoeling in artikel 4 niet zijn neergelegd. Een zoo gewichtig beginsel zou in artikel 4 niet stilzwijgend op groote schaal zijn verzaakt en geheel van grondslag zijn gewijzigd tot groote risico van den Staat.

Uit al hetgeen de heer Riesz uit olïicieele bescheiden heeft aangehaald mag veilig met hem worden aangenomen dat het reglement alléén bedoelde de inlandscAe bevolking te beschermen.

De eenige vraag dus: of de verhoop van het recht uitdrukkelijk had moeten zijn beperkt, is o. i. met het bovenstaande beantwoord.

Wijders bespreekt de schrijver een artikel voorkomende ï'Aemis, XLVlste Deel, 3e Stuk [188.5). 31

-ocr page 506-

480

in het Büste deel, aflevering 2, jaargang 1878, van »ffei fieffi in ^ederlanfiscA rndiequot; van Mr. Sibenius Tbip, waarin deze het bovenvermelde, in overeenstemming met de rechtspraak, verkondigde stelsel bestrijdt.

Zich thans stellende op het standpunt van billijkheid en van het belang der inlandsche bevolking en dat van den Staat, wordt aangetoond dat zoowel de billijkheid en het belang der Inlandsche bevolking als het belang van den Staat medebrengen om den «zeZ-inlander geen erfpachts-recht te schenken. Wèl kunnen er rechten bezittende CAineescAe opgezetenen op een particulier land zijn, doch dit opgezetenschap zal moeten zijn toegekend door den landeigenaar en zal men zeer goed Chineesch opgezeten kunnen zijn, zonder daarom nog het recht op erfpacht te bezitten, zelfs al ioopt deze opgezeten een erfpachtsrecht ; daar het bezit van dit recht aan hem «ieZ-inlander, door den landeigenaar bewijsbaar moet zijn toegestaan. De rechten door den Chinees bezeten maken hem evenwel nooit de de wetielijAe opgezetenen van het Siaaieblad 1836, no. 19.

De slotsom van dit alles is; dat de Chinees en de niet-inlander geene erfpachtsrechten kunnen doen gelden op de gronden of velden der particuliere landen krachtens het bovengenoemde Reglement en dat dit recht hun ook niet kan worden toegeAend ; bedoeld recht behoort alléén aan den op Aet land wonende» Inlander, aan de inAeemscAe bevolking daarvan. Het behoort volgens de wet bij deze te blijven, zoowel in het belang van den landeigenaar en der Inlandsche bevolking, als van den Staat, terwijl onverbiddelijk op dit punt zal behooren te worden gewaakt en toegezien.

J. C. Reijnst.

-ocr page 507-

Academische Literatuur.

De recAlsgrond tier scAarlevergoedinff voor preventieve AecAtenis. Academisch proefschrift, door W. J, Leyds. — Ameterdam, Allert de Lange, 1884.

Bekend is de strijd over de vraag óf en in hoeverre zoowel aan onschuldig veroordeelden, als aan hen, die na het ondergaan eener preventieve hechtenis ontslagen of vrijgesproken zijn, schadevergoeding van staatswege behoort verleend te worden (1). Die vraag, reeds van oude dag-teekening, is in den laatsten tijd meer op den voorgrond getreden en heeft vooral in Duitschland niet alleen aan eene vrij uitgebreide litteratuur over dit onderwerp het leven geschonken, maar tevens aanleiding tot de indiening van wetsontwerpen, over wier lot nog niet is beslist, gegeven. Wat de veroordeelden betreft, die bij een later hervat onderzoek der zaak blijken ten onrechte hunne straf te ondergaan of te hebben ondergaan, heerscht — en hoe kan het ook anders? — weinig verschil van meening. Tn beginsel althans verklaart men zich dan vrij algemeen voor schadeloosstelling, hoewel ten aanzien der uitvoering ook daarbij min of meer belangrijke beperkingen worden voorgesteld. Maar met de te verleenen schadevergoeding voor ondergane preventieve hechtenis is het anders. Hier openbaart zich eene bonte verscheidenheid van meeningen. Sommigen willen van het verleenen van eene vergoeding niets weten, zelfs al wordt zij beperkt tot die preventieven, wier

(1^ Ue gevallen, waarin eene inhechtenisneming culpa lala of dula or,wellig is geschied, blijven hier buiten aanmerking, daar dan de verplichting tot schadevergoeding van zelve spreekt, al kan er ook verschil van gevoelen bestaan over de vraag, wie in de eerste plaats moeb worden aangesproken : de Slaat of de ambtenaar, die het onrecht heeft gepleegd.

-ocr page 508-

482 onschuld bewezen wordt (1). Vele anderen daarentegen wenschen haar steeds bij vrijspraak of ontslag toegekend te zien, tenzij de verdachte zelf door eigen schuld de oorzaak der hechtenis of van hare verlenging is geweest (2) Anderen weder willen het toekennen van vergoeding afhankelijk maken van de meerdere of mindere mate van zekerheid of waarschijnlijkheid der onschuld (3), maar zijn het dan dikwijls weder niet eens over de ook daarbij in acht te nemen onderscheidingen. Wij laten nu nog daar andere vragen, die niet zoozeer het beginsel als wel de wijze van regeling van het quantum der schadevergoeding, de procedure enz. betreffen. In éen woord, het geldt hier eene zaak, waarover het debat nog niet kan geacht worden gesloten te zijn ; die door de vele belangrijke rechtsvragen, welke bij hare behandeling ter sprake komen, op menig rechtsgeleerde aantrekkingskracht moet uitoefenen, en daar zij eerst in de laatste jaren bijzonder de aandacht heeft getrokken, tevens eene uitnemende stof oplevert voor hem, die het reeds zoo ontgonnen en afgejaagd terrein der academische proefschriften genoodzaakt is te betreden.

Zoo schijnt ook de heer Leyds blijkens zijn bovenvermeld proefschrift er over gedacht te hebben. Dat hij bij de bespreking van dit zoo rijke onderwerp zijne taak eenigermate beperkt heeft opgevat, zal hem zeker niet ten kwade kunnen geduid worden. Alleen de schadevergoeding na preventieve hechtenis wordt door hem behandeld. Wel heeft hij ook de historie en de litteratuur over de vergoeding aan onschuldig veroordeelden toe te kennen, medegedeeld, maar dit laatste vraagstuk, waarover trouwens het

-ocr page 509-

483 minst verschil bestaat, buiten beschouwing gelaten. En ook uit het door hem aldus beperkte onderwerp heeft hij zich alleen de vraag gesteld : «Op welken grond moet de plicht van den Staat tot verleening dier schadevergoeding worden erkend ? Wordt hij door de consequentie en de analogie van algemeene, thans geldende rechtsbeginselen gevorderd, of laat hij zich alleen op speciale, daarvan afwijkende overwegingen gronden ? M. a. w. is er voor de schadevergoeding een rechtsgrond of slechts een billijkheidsgrond ?« (blz. 45.)

Inderdaad dringt men met die vragen in het hart der (juaestie. Staat het vast, dat er een grond tot het verleenen van schadevergoeding bestaat, dan is daarmede ook te niet gedaan de juistheid van het trouwens door de minsten gedeelde gevoelen, dat de Staat in geen geval schadevergoeding behoort toe te kennen. Het beginsel is dan gered. Doch dan maakt het bij de uitvoering nog wel een verschil of men een rechtsgrond, dan wel een zoogenaamden billijkheidsgrond erkennen zal. «Vooreerst toch* (gelijk de S. het zeer juist uitdrukt, blz. 45) is een rechtsgrond meer geschikt om tegenstanders te overtuigen dan een beroep op «dem proteusartigen, aalglatt uns entschlüpfenden Degriff der Billigkeit« of op het algemeene rechtsgevoel, welk beroep »stets etwas Missliches« heeft. Ten andere kan de rechtsgrond niet nalaten zijn invloed te oefenen op de wettelijke regeling zelve en de duurzaamheid daarvan.»

Voordat nu de schrijver zijn onderzoek aanvangt, heeft hij - de geschiedenis en de litteratuur van zijn onderwerp medegedeeld in een overzicht, dat de helft van het proefschrift (blz. 1—43) inneemt, en voor zoover ik kan nagaan, zeer volledig is. Daardoor reeds alleen verdient hij den dank van allen, die in de behandelde rechtsvraag belangstellen. Vooral de met zorg bewerkte geschiedenis van het weinige, dat in dit opzicht in Nederland is voorgevallen,

-ocr page 510-

4S4

is zeer lezenswaard. En terwijl tot nog toe in onze overige wetgeving naar eene erkenning van eene verplichting tot schadevergoeding te vergeefs wordt gezocht, zal men het zonder twijfel met den schrijver opmerkelijk vinden, dat de eenige wettelijke bepaling, waarin het beginsel om schadevergoeding te verleenen wordt toegepast, gevonden wordt in de voor ’t overige meest achterlijke van alle onze wetboeken, nl. de militaire. Uit de gelijkluidende artikelen 17 van »de Rechtspleging bij de landmacht” en 11 van »de Rechtspleging bij de zeemacht” (op blz. 33 vermeld), in verband met de daaraan voorafgaande artikelen blijkt toch dat, indien de klachten van een gearresteerde over het arrest of over de hem opgelegde straf, na onderzoek van een krijgsraad wettig worden bevonden, de krijgsraad zorgen zal dat »aan hem het geleden ongelijk behoorlijk gebeterd worde”. Wel is deze vergoeding, die, gelijk de schrijver met aanhaling van reglementen en besluiten vervolgens aantoont, onder den naam van »verhaal van soldij” aan onderofficieren en manschappen verleend wordt, alles behalve groot. Maar in ieder geval zijn, gelijk hij terecht opmerkt, »deze bepalingen een stap in de gewenschte richting. En al geeft de verhouding van den militair tot den Staat aan het geval een bijzonderen tint, een principieel onderscheid bestaat er niet.»

De tweede helft van het proefschrift (blz. 44—86) bevat het betoog dat de verplichting van den Staat om na preventieve hechtenis, ingeval van vrijspraak of ontslag, schadevergoeding te verleenen, werkelijk op een rechtsgrond berust. Ware ik het niet zoo geheel met de bewijsvoering des schrijvers eens, mijne taak bij deze aankondiging zou waarschijnlijk aantrekkelijker zijn. Bestrijding, mits op deugdelijken grondslag berustende, heeft steeds, als ik ’t zoo mag uitdrukken, iets pikanters, dan eene betuiging van instemming met denkbeelden, waarvoor men vroeger, zij ’t

-ocr page 511-

485

ook meer in ’t voorbijgaan, het gewaagd heeft zelf eene lans te breken (1). Aanprijzing van het werk eens bond-genoots kan daarenboven aanleiding geven tot het vermoeden, dat men niet genoeg onpartijdig oordeelt. Toch raag mij dit niet terughouden om aan de m. i. zeer verdienstelijke proeve des heeren Leyds alle recht te doen wedervaren en als mijne meening uit te spreken, dat deze schrijver een bondig en helder betoog heeft geleverd voor de juistheid der door hem ontwikkelde denkbeelden, en tevens bewijs heeft gegeven van een rijp en zelfstandig oordeel, dat geenszins altijd in die mate bij de auteurs van veel lijviger proefschriften wordt aangetrofien. In het bezit van een aangenamen, kristalhelderen stijl, gaat deze schrijver, met vermijding van alle onnoodige omwegen, direct op het doel af; wat niet van principieel belang is, wordt (en ziehier de reden van den betrekkelijk geringen omvang dezer studie) op zijde gelaten en ik geloof dan ook met volkomen gerustheid- de lezing van dit proefschrift allen te mogen aanbevelen, die, zij mogen zich al of niet met den inhoud vereenigen, over de belangrijke daarin voorkomende vragen zich een oordeel willen vormen. Zij zullen wèl doen het boekje zelf ter hand te nemen en zich niet te vergenoegen met de summiere analyse, die zij daarvan in mijne aankondiging vinden.

De schrijver vangt (blz. 46 vgl.) zijn betoog aan met de bestrijding van enkele onjuiste redeneeriugen, waarop sommigen den rechtsgrond voor het verleenen van schadevergoeding willen doen rusten, doch die z. i. het goed-recht der zaak slechts kwaad kunnen doen. Volgens hen zou nl. «de Staat alleen het recht hebben scAuldigen preventief gevangen te nemen en dus een onrecht hebben begaan, wan-

(1) In mijne beoordeeling van Zucker’s werk, T/iemis 1882, blz. 266 vlgg.

-ocr page 512-

486

neer later de onschuld van den verdachte blijkt.* De definitieve uitspraak zou dus het criterium zijn van de vraag, of de voorloopige hechtenis al of niet rechtmatig is geweest. Bij ontslag of vrijspraak zou het dus vaststaan, dat de Staat van den beginne af onrecht heeft gepleegd, en dat onrecht zou dus aan hem, die het ondergaan heeft, vergoed moeten worden.

Met den schrijver geloof ik, dat deze opvatting den toets niet kan doorstaan. Het tijdstip van beoordeeling der rechtmatigheid is niet dat der uitspraak over ontslag of vrijspraak, maar dat, waarop de preventieve hechtenis wordt voltrokken. Bij het verleenen der aanhouding wordt de scAuld niet aangenomen, doch slechts het bestaan van een sterk vermoeden, dat de aangehoudene een misdrijf heeft gepleegd. De //gronden van bezwaar* waarvan in art. 88 Wb. v. Strafv. sprake is, zijn gronden, genoegzaam tot het toepassen der hechtenis, maar behoeven niet te zijn gronden, die reeds nu eene veroorfleeUng zouden wettigen. Indien dus later de onjuistheid of ongenoegzaamheid der vermoedens wordt aangetoond en eene vrijspraak volgt, dan is daarmede de rechtmatigheid der preventieve hechtenis op zich zelve nog niet aangetast, want het is niet de schuld, maar de op het oogenblik der aanhouding vermoedeUjamp;e of waar-scAijnlijie schuld, waardoor de aanhouding gerechtvaardigd wordt.

Doch ook deze omstandigheid mag (en de schrijver had daarop m. i. ook tevens kunnen wijzen) op zich zelve nimmer eene reden zijn tot voorloopige inhechtenisneming, maar alleen dan, als zij vergezeld gaat van andere omstandigheden, waaruit met recht kan worden afgeleid, dat de verdachte zich door vlucht of verberging aan het rechterlijk onderzoek zal onttrekken, of (voor zoover men dezen meer betwistbaren grond wil aannemen) dat hij sporen van het misdrijf zal verduisteren. Het kan dus zeer goed gebeuren.

-ocr page 513-

4«7

(en het moest bij eene juiste toepassing der preventieve hechtenis nog veel meer plaats hebben dan thans het geval is) dat iemand, tegen wien zóo zware vermoedens van schuld bestaan, dat zijne veroordeeling reeds nu bijna zeker schijnt, of zelfs iemand, die reeds volledig bekend heeft, op vrije voeten wordt gelaten, terwijl een ander tegen wien minder sterke vermoedens pleiten, doch van wien met grond ontvluchting te verwachten is, in hechtenis wordt genomen. Want de hechtenis is niets anders dan een processueele maatregel van voorzorg, waarbij op de eindbeslissing over de schuld in ’t minst niet wordt vooruitgeloopen, maar tegen welks rechtmatigheid dan ook niet kan worden aangevoerd, dat ten slotte de verdachte wordt vrijgesproken.

Tk wensch hierbij tevens nog te doen opmerken, dat deze door den schrijver terecht verworpen meening (zij ’t ook geheel tegen de bedoeling harer verdedigers) onwillekeurig voedsel geeft aan het nog steeds te zeer heerschende en het juiste begrip van preventieve hechtenis geheel vervalschende denkbeeld, dat de aangehoudene reeds vrij wel met een schuldig verklaarde gelijk staat. Indien toch de preventieve hechtenis alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer later blijkt, dat de aangehoudene schuldig was, dan ligt het voor de hand, dat men in het verleenen dier hechtenis meer en meer een prejudicium voor de eindbeslissing, een vooruit-loopen op de schuldigverklaring zal gaan zien, en dan is tevens te verwachten, dat de behandeling der preventieve gevangenen, als zijnde toch maar lieden, met wie niet veel omslag behoeft gemaakt te worden, in de praktijk niet veel zal afwijken van die der veroordeelden. Reeds vroeger heb ik er meermalen op gewezen, dat dit ook inderdaad niet zelden het geval is, ja dat het zelfs al naar gelang van den toestand en de inrichting der plaatsen van opsluiting, zeer problematisch mag geacht worden of niet dikwijls de ver-

-ocr page 514-

488

oordeelden een beter lot hebben dan velen, die na eene soms langdurige detentie ten slotte niet schuldig worden verklaard of van rechtsvervolging ontslagen. Beschouwt men daarentegen de preventieve hechtenis als een zuiver pro-cessueelen maatregel, dan kan deze ook in niets anders bestaan dan in eenvoudige, onlvlucAling of easu quo verduisle-ring verAinderende, vrijAeidsbeperAing, zonder eenige andere Awelling; en dan heeft deze maatregel niets hoegenaamd te maken met eenig begrip van straf. Maar dan kan ook de eerste terecht zijn toegepast, zonder dat de tweede ten slotte wordt uitgesproken. Beide hebben, als men de zaak juist opvat, in rechtskundigen zin geen enkel punt van aanraking gemeen.(1)

Gelijk echter met vele van dergelijke stellingen het geval is, schuilt er in de bestreden meening eenige waarheid, al is ’t ook in een anderen zin, dan hare voorstanders bedoelen. Het is en blijft stuitend, dat iemand, die eene lange preventieve hechtenis heeft ondergaan en daardoor misschien onherstelbaar in zijne gezondheid of fortuin geknakt is, ten slotte zonder eenige schadevergoeding, na vrijspraak weder op straat wordt gezet. Zeker is het tevens, dat de rechter de inhechtenisneming niet zou gelast hebben, indien hij op dat tijdstip reeds bekend ware geweest, met alle omstandigheden, die later vrijspraak of ontslag ten gevolge hebben gehad. Toch kan, daar de grond voor de preventieve hech-

(1) Strenge inachtneming dezer beginselen zou aan vele, thans nog maar al te dikwijls gegronde klachten over preventieve hechtenis een einde maken. Zij zou tevens van groeten invloed zijn op het bedrag der eventueel toe te kennen schadevergoeding. Doch om daartoe te geraken wordt een scherp doorgevoerd onderscheid vereischt tusschen de huizen voor opneming van preventieven bestemd, en de gewone gevangenissen; een niet minder scherp verschil tevens in de behandeling. Erkenning van het beginsel vindt men ook uitgesproken in de, bij het aanhangige ontwerp van wijzigingen in het Wetboek van Strafv., voorgestelde bevoegdheid om huisarrest op te leggen. Doch er is meer noodig dan dit.

-ocr page 515-

489

lenis een andere is dan die van de einduitspraak, van eene dwaling of vergissing des rechters bij toepassing der eerste, in eigenlijken zin geen sprake zijn. Wél zou men zich echter op een en ander kunnen beroepen ten bewijze dat althans de billijkheid eischt den vrijgesprokene of ontslagene schadevergoeding toe te kennen. Maar men kan — en dit is het, wat de schrijver heeft willen aantoonen — uit eene later gevolgde vrijspraak niet afleiden dat de Staat onrecAlmadff heeft gehandeld door preventieve hechtenis op te leggen; men kan niet op grond van dai beweerde onrecAl vergoeding vorderen. Zoo er een recAZ^grond der schadevergoeding aanwezig is, dan moet deze op iets anders berusten.

Maar evenmin raag men uit het recht van den Staat om preventieve hechtenis toe te passen, het gevolg trekken dat de Staat derhalve ook niet tot schadevergoeding gehouden ie. Zeer juist wordt in dit opzicht door den heer T.EYDs gezegd: »Het zijn twee vragen, en niet een. De kwestie der schadevergoeding staat naast, of, zoo men liever wil, eenigszins onder de andere. Ons op te lossen vraagstuk is niet of de Staat recht heeft tot voorloopige aanhouding, maar of hij recht heeft iemand zonder verffoeding voorloopig van zijne vrijheid te berooven». (blz. 55.) .

Sommige tegenstanders van den rechtsplicht tot schadevergoeding begrijpen het anders. Tn verband met het recht tot preventieve hechtenis, beroepen zij zich op de rechtsregelen : »qui jure suo utitur, neminem laedit* ; »casum sentit dominus» en »zonder schuld geen verplichting tot schadevergoeding».

Deze regelen nu moeten, gelijk ra. i. de schrijver met volkomen juistheid betoogt, »uit het debat verwijderd worden. Zij zijn er ten onrechte in gemengd», (blz. 56 vlg). Zie hier wat de schrijver in hoofdzaak daaromtrent opmerkt.

-ocr page 516-

400

Ten aanzien van den eerstgenoemden regel maakt men zieh aan eene peddo principii schuldig. Er wordt toch niet beweerd, dat volgens de beslaande wel een onschuldig aangehoudene recht heeft op schadevergoeding. Br is sprake van eene zaak de lege ferenda. En het is juist de vraag, of wij het jus constitutum in dien zin moeten veranderen. Het beroep op ^en tweeden regel kan nog minder baten. Daargelaten dat hier moeielijk aan een easus, in de rechtskundige beteekenis van dat woord, te denken valt, is het nog altijd de vraag, wien wij als den dominus hebben te beschouwen, den aangehoudene of den Staat. Men zou, aldus redeneerende, er zelfs veeleer toe moeten komen, om den Staat, zijnde de waarborger der algemeene rechtszekerheid, te beschouwen ais verkeerende in dezelfde positie als de verhuurder, die de schade door casus aan zijn huis toegebracht, niet alleen lijden, maar ook vergoeden moet. Het zonderlingste is echter nog de toepassing van den derden rechtsregel op dit onderwerp. Men doet het voorkomen, als zou met de erkenning van een rechtsplicht tot schadevergoeding in casu, de heerschappij worden geboren van den regel; »zelfs zonder schuld altijd verplichting tot schadevergoeding.” Maar dat is onjuist. Op een rechtsbeginsel zijn zeer zeker uitzonderingen mogelijk, die op hunne beurt weder het uitvloeisel van een ander rechtsbeginsel zijn. Alle rechtsregelen in het gansche rechtsgebied loopen niet evenwijdig aan elkander. Er zijn punten mogelijk, waarop zij elkander snijden. Terecht heeft Gever opgemerkt, dat men verplichting tot schadevergoeding niet mag verwarren met straf. De laatste is niet mogelijk, zonder dat vooraf schuld vaststa. Maar elke schade, die strafrechtelijk niet toerekenbaar is, heft daarom de verplichting tot schadevergoeding nog niet altijd noodwendig op. Wanneer de oorzaak der schade bestaat in eene menschelijke handeling, is het geenszins met juiste rechtsbegrippen strijdig,’ dat die handeling.

-ocr page 517-

49 J

ook al heeft zij zonder eenige schuld plaats gehad, den dader verplicht de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. Vt^aarom zou, — zooals Gever terecht vraagt — als b.v. in een hotel een logé des nachts door booze droomen gekweld, in zijn slaap opstaat en onbewust een spiegel verbrijzelt, niet hij zelf, maar de hotelhouder de schade moeten lijden ? De regel, dat zonder schuld geen verplichting tot schadevergoeding bestaan kan, is dan ook in het positieve recht nimmer zoo algemeen erkend. In de wetgeving van het Duitsche Rijk is, gelijk de Commissie, met het uitbrengen van een rapport over het ingediende wetsontwerp belast, opmerkt » Der Satz längst durchbrochen* (1). En ook in de Nederlandsche wetgeving kan men wijzen op bepalingen als art. 540 Wetb. v. Kh. artt 1403, 1404, 1765 B. W., die op dezen regel inbreuk maken.

Afgescheiden echter van de vraag of de genoemde regelen zelfs voor het civiele recht absoluut geldig zijn en geen uitzonderingen toelaten, is het geheele beroep daarop in deze materie misplaatst. De Staat toch ontleent zijn recht tot preventieve aanhouding niet aan het privaat maar aan het publiek recht. Het is, gelijk v. Schwärze zegt ; vDie gesammte Deduction in ihrer cwilrecAilicAe}/ Basis passt nicht hierher; die Frage sieht auf einem höheren und — man möchte sagen — idealeren Stand punkte.* ('2)

Door de erkenning van het recht van den Staat tot

-ocr page 518-

492 preventieve aanhouding is derhalve nog niet beslist, dat hij niet tot schadevergoeding zou gehouden zijn, m. a. w. /toe hij dat recht moet uitoefenen. Wel is het, gelijk Mr. Lkvds verder opmerkt (blz. 62) »volkomen juist, als men beweert, dat offers voor het algemeen belang moeten worden gebracht, lasten voor het gemeenschappelijk welzijn gedragen ; maar daarmede is nog volstrekt niet gezegd, dat de bepaling der personen waardoor, en der wijzen waarop dat zal geschieden, aan willekeur en toeval moet worden overgelaten. Ook ten dien aanzien gelden rechtsbeginselen. Kn nu is het een rechtbeginsel van dezen tijd — en dit is ook de rechtsgrond voor de schadevergoeding — dat alle 'offers en lasten, noodzakelijk voor het algemeen belang, worden gebracht en gedragen gelijkmatig door allen.» (1) (blz. 62.)

Tn dien zelfden zin zeide ook ik vroeger: »juist in de omstandigheid dat de prijs (in casu voor de rechtszekerheid) van enielen voor allen gevorderd wordt, ligt de rechtsgrond voor de schadevergoeding.» (2)

Ik behoef dus niet te zeggen dat ik het vooral met dit gedeelte der besproken dissertatie, den kern van des schrijvers betoog, geheel eens ben.

Na gewezen te hebben op de toepassing, die het gemelde rechtsbeginsel vindt bij de regeling van een juist belastingstelsel, haalt de schrijver verder als voorbeeld aan de vergoeding bij onteigening. »Evenals bij de preventieve hechtenis hebben wij hier te doen met een offer, dat gebracht moei worden, omdat het algemeen belang zulks eischt. Indien nu de gemeenschap onteigende zonder meer, zou zij in strijd handelen met ons rechtsbeginsel. Daarom wordt de schade vergoed, door het onteigenen veroorzaakt ; de last, in plaats van door éen, wordt nu door allen ge

tij De heer Leyds sluit zich hierbij gedeeltelijk aan bij het uitnemend betoog van een anonymus in de OerieUisaal XXXIV, S. 567.

(2) Tkemis 1882, blz. 268.

-ocr page 519-

493 dragen, in wier belang de onteigening heeft plaats gehad.»

Het is zeker waar, dat de Staat, gelijk door sommigen aan deze vergelijking van den onteigende met den preventief aangehoudene wordt tegengeworpen, bij onteigening zonder vergoeding, zich ten nadeele van een ander zou verrijken, terwijl bij preventieve aanhouding de Staat geen materieel voordeel verkrijgt. Maar het is onjuist, hieruit af te leiden dat men in deze materie zich niet op de onteigening zou mogen beroepen. Want, gelijk de schrijver doet opmerken, de kracht van zijn betoog ligt niet in een uitsluitend beroep op de onteigening, maar vooral daarin, dat de schadevergoeding bij onteigening ooi: »eene der uitingen van het beginsel is.» (blz. 67).

Wat mij betreft, zie ik er ook niet het minste bezwaar in om te beweren (wat de schrijver eenigszins huiverig schijnt om te doen) dat, wanneer schadevergoeding bij onteigening wordt toegekend, de analogie hetzelfde eischt bij preventieve hechtenis. Juist door die analogie aan te toonen, klimt men tot het beginsel op, waaruit beiden hun oorsprong ontleenen. En er bestaat onbetwistbaar analogie (niet te verwarren met volkomen gelijkstelling). Verkrijgt toch de Staat bij onteigening een malerieel voordeel, het is eveneens waar, dat door de preventieve hechtenis een niet minder groot voordeel door hem verkregen wordt, al is het niet direct in cijfers te brengen, nl. het voordeel der rechtszekerheid ; tevens dat de preventief aangehoudene een zeer belangrijk offer (in den regel gewichtiger dan het verlies van een stuk grond) ten bate van het algemeen heeft moeten brengen: nl. zijne vrijheid en eer; eindelijk dat hij door het brengen van dat offer benadeeld is geworden. Men zou dus m. i. veeleer met recht kunnen beweren, dat zoo bij onteigening de schade moet vergoed worden, dit a fortiori het geval moet wezen na eene preventieve hechtenis, waarop eene invrijheidstelling volgt.

-ocr page 520-

494

De heer Leyds, na eenige verdere bedenkingen ontzenuwd te hebben, eindigt dan ook zelf met te verklaren, dat de preventieve hechtenis en onteigening ten algemeenen nutte op vele punten overeenkomst aanbieden (blz. 70). Reide zijn handelingen, niet van den Wetgever, maar van het Staatsgezag of zijn organen. Bij geen van beide vindt eene omwenteling plaats in het objectieve recht (1). Het objectieve recht (op vrijheid of eigendom) blijft bestaan; slechts het subjectieve wordt getroffen. En met volle recht maakt hij dan ook de uitnemende omschrijving van de onteigening, vroeger door een scherpzinnig rechtsgeleerde (2) gegeven, toepasselijk op het door hem behandelde onderwerp (blz. 71).

Nog éen punt bleef echter ter wederlegging over. Men moet nl. den ree^lt;«grond van schadevergoeding ontkennen (zonder dat dit trouwens vergoeding, toegekend op gronden van billijkheid en politiek, behoeft uit te sluiten), wanneer men het ondergaan van preventieve hechtenis rekent onder de zoogenaamde algemeene burgerplichten, onder die persoonlijke diensten, die — om het zoo eens uit te drukken — met al wat er aan vast is, behooren tot de plichten van ieder staatsburger” (blz. 73). Werkelijk zijn er sommigen, die deze stelling verdedigd hebben, als eene in hun oog noodzakelijke consequentie van het recht van den Staat tot preventieve aanhouding (3). Het is echter duidelijk dat

-ocr page 521-

495

wij hier met een sophisme te doen hebben. »Niet tegenover ieder recht staat een plicht in de ware beteekenis van het woord. Is het dan — zoo vraagt de schrijver ironisch — in een land, waar de leden der volksvertegenwoordiging zich mogen verheugen in een volledige »freedom of speech” een burgerplicht zich door hen te laten beleedigen?” (blz. 74). Eene noodzakeUjitAeid wordt hier verwisseld met eene ver-pUcAfing. De plicht van een verdachte, zoo men er een wil aannemen, kan niet verder gaan dan het aanwezig zijn ter terechtzitting (1). Maar indien nu de Staat, zijn eigen belang in het oog houdend, een dwangmiddel te baat neemt, uit gegronde vrees, dat de verdachte anders niet aan dien plicht zal voldoen, dan is zeker de verdachte gedwongen zich daaraan te onderwerpen, doch door die onderwerping voldoet hij aan eene noodeaAelÿAAeidj niet aan eene ver-pUcAUng, die men verzaken kan. VoN Bar heeft de fout der bestreden stelling zeer juist aangetoond, toen hij zeide: »Ein unvermeidliches bedauerliches Factum, welches vorn Rechte einfach als solches hingenommen, ohne Rechtsfolge gelassen ist, wird mit einer Verpflichtung verwechselt” (2).

Daar dus het ondergaan van preventieve hechtenis niet is een algemeene burgerplicht, moet dit in het algemeen belang door enkelen gebracht oöer zooveel mogelijk door allen gedragen worden en de aangewezen vorm daarvoor is het toekennen van schadevergoeding.

In de laatste afdeeling van zijn proefschrift (blz. 75 vlg.) betoogt de schrijver dan nog, dat uit het tot dusver overwogene de verplichting voortvloeit om aan allen de preventieve hechtenis te vergoeden : »niet alleen aan vrijgesprokenen maar ook aan veroordeelden, en onder de vrijgesprokenen niet

Tkemis, XL Viste Dl., 3e Stuk [1885). ' 32

-ocr page 522-

4.96 alleen aan hen, wier onschuld positief is gebleken, maar ook aan degenen, die hun vrijspraak te danken hebben aan een non liquei.a

Wat de veroordeelden betreft, is het bekend, dat dit beginsel reeds in verschillende wetgevingen meer of minder ruim is aangenomen, ook in art. 27 van het nieuwe Neder-landsche Wetboek van Strafrecht, dat aan den rechter de bevoegdheid geeft om den tijd, door den veroordeelde vóór de ten uitvoerlegging der uitspraak voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of geldboete geheel of gedeeltelijk in mindering te brengen. Nog verder ging art. 36 van het ontwerp der Staatscommissie, dat de bedoelde mindering imperaiief voorschreef (1). Met recht maakt de Heer Leyds dan ook opmerkzaam op de inconsequentie, dat eene voorloopige hechtenis alleen dan den verdachte ten goede kan komen, als hij schuldig wordt bevonden, terwijl de onschuldige zich tevreden schijnt te moeten stellen met de gelukkige omstandigheid, dat hij niet gestraft wordt (blz. 76). Die. inconsequentie blijft dezelfde, ook dan als men de strafvermindering voor veroordeelden slechts facultatief stelt. Want in dit geval »blijft dan toch het bevreemdend feit bestaan, dat aan veroordeelden wel, aan vrijgesprokenen nooU vergoeding kan worden toegekend» (2).

-ocr page 523-

497

Met den schrijver ben ik het overigens eens dat »wat de niet-veroordeelden aangaat, voor hen allen de rechtsgrond in dezelfde mate geldt, voor van rechtsvervolging ontslagenen, zoowel als voor vrijgesprokenen, en onder deze laatsten zoowel voor hen, die als onschuldig worden vrijgesproken, als voor hen, die hun vrijspraak te danken hebben aan gebrek aan bewijs.»

Men weet dat dit het punt is, ’t welk de voorstanders der verplichting tot schadevergoeding ’t meest verdeeld houdt. Wat mij betreft, ik ben door de lezing van Mr. Tjeyds’ vooral in dit opzicht uitnemend betoog, in mijn vroeger daaromtrent uitgesproken gevoelen nog versterkt (1 ). Er is inderdaad in dit opzicht geen middenweg mogelijk, tenzij men met de hoofdbeginselen van het hedendaagsch strafproces in onverzoenlijken strijd wil komen. Den rechter de bevoegdheid te geven om in geval van vrijspraak de schadevergoeding alleen aan die preventieven toe te kennen, van wier onschuld hij zoogen. intiem overtuigd is, maar ze te onthouden aan hen, die alleen wegens gebrek aan het noodige bewijs worden vrijgesproken, wat is dit in werkelijkheid anders dan de invoering van twee soorten van uitspraak over de schuld? Voor zoover de toepassing der straf betreft: vrijspraak, dus recAlens (en verder kan men niet gaan) geen schuld. Wat echter aangaat de toekenning van schadevergoeding, wel schuld, althans de mogelijkheid, zoo niet de waarschijnlijkheid daarvan ondersteld. Dat dit doorkruist. Vandaar heb ik er reeds vroeger op gewezen, dat ten aanzien van veroordeelden de facuKatieve toekenning van vergoeding aanbeveling verdiende boven de imperatieoe (zie Themis, t. a. p. blz. 267). Ook kunnen zij, behalve de verrekening met de straf, geen aanspraak hebben op geldelijke vergoeding bovendien. De schade, die zij daardoor lijden, moet, gelijk de schrijver (blz, 76, noot 1) terecht opmerkt, beschouwd worden als een accessoriuin der straf, een van hare reflex werkingen.

(1) Themis t. a. p.

-ocr page 524-

498 een hinken op twee gedachten is, schijnt mij aan weinig twijfel onderhevig.

Alleen dan, gelijk de schrijver (blz. 80) terecht opmerkt, «wanneer het zeamp;er is, dat de vrijgesprokene, niettegenstaande zijn vrijspraak, schuldig is, zullen niet velen genegen zijn hem zijn preventieve hechtenis geldelijk te vergoeden. Maar daarin ligt juist de fout. Die zekerheid bestaat niet. Bestond zij, den man zou niet alleen die vergoeding moeten geweigerd worden, hij zou ook veroordee-deeling verdienen” (1),

Onder de heerschappij van het vroegere strafproces zou het niet toekennen van schadevergoeding aan hen, die wegens gemis aan bewijs waren vrijgesproken, te verdedigen zijn geweest. Immers men kende toen de absoludo ah inslanlia. Ja men ging toen nog verder en veroordeelde iemand, tegen wien geen voldoend bewijs bestond, doch wiens onschuld ook niet bleek, dikwijls bij wijze van transactie tot eene lichtere straf. Zoo was o. a. de leer van Cakpzovius. Met dergelijke onderscheidingen heeft het nieuwere proces gelukkig gebroken. Men kent niet meer twee categoriën van

(1) Ik voeg er bij : die teierheid mag zelfs niet worden aangenomen, wanneer gelijk ten onzent, de rechter wettehjke bewijsregelen in acht moet nemen, wier invloed op de uitspraak overigens te zeer overschat pleegt te worden. Immers wat zijn die bewijsregelen anders dan de erkenning, dat men buiten haar gaande, onzuivere, onbetrouwbare bronnen van bewijs toepast ? Nu kan men over de wenschelijkheid van het behoud dier regelen verschillend denken, maar zooveel is waar-sehynlijk, dat ook na hare afschaffing zich in de praktijk weder een (dan wellicht beter) bewijsrecht zal vormen, op de wijze van de Engelsche rules of evidence. Indien men ten minste op eene juiste rechtspraak prijs stelt, zal men altijd boven het dwaallicht der intieme overtuiging, aan de beredeneerde overtuiging de voorkeur moeten geven. Doch ook dan zat zich niet zelden hetzelfde verschil van meening over de schuld openbaren als thans. Met of zonder afschaffing der wettelijke bewijsteer, zal steeds de gewraakte onderscheiding tot willekeur aanleiding geveu.

-ocr page 525-

499

vrijgesprokenen. De eenmaal vrijgesprokene mag recAtens in geen enkel opzicAl meer schuldig geacht worden. Met abstracte mogelijkheden wordt niet gerekend. Wilde men het doen, men zou met hetzelfde recht twijfel kunnen opperen aan de schuld van een veroordeelde, of aan de onschuld van een vrijgesprokene, ook al ware de rechter nog zoo van die onschuld overtuigd. En zij, die aan vrijgesproken preventieven slechts dan vergoeding willen geven, als zij werkelijk onschuldig zijn, staan, al zijn zij zelven er zich niet van bewust, inderdaad principieel nog op het standpunt van Carpzovius. //Immers», gelijk de heer Leyds zeer juist zegt (blz. 84), //wanneer men schadevergoeding toekent aan hem, die zijn onschuld bewijzen kan, of van wiens onschuld de rechter overtuigd is, en die weigert aan hem, met wien dit niet het geval is, straft men den laatste dan niet ? Straft men hem niet met datgene te weigeren, wat aan den ander wordt toegestaan?//

Inderdaad zien wij ook hierin een vernieuwd bewijs van de oude waarheid, dat het, zelfs onder eene geheel andere orde van zaken, moeilijk is zich van oudere, tot een afgesloten tijdperk beboerende, opvattingen, geheel los te maken.

Opmerking verdient het overigens, dat ook zij, die aan preventieven in ’t geheel geene schadevergoeding willen toegekend zien, erkennen, dat, wil men schadevergoeding verleenen, deze dan ook aan alle vrijgesprokenen ten bate zou moeten komen. Zij putten daaruit echter een grond voor de juistheid van het door hen verdedigde stelsel, daar het toch volgens hen niet aangaat, aan ieder, wiens schuld niet bewezen is, de schade ten gevolge der preventieve hechtenis te vergoeden. 0. i. ten onrechte, want indien er slechts éene categorie van vrijgesprokenen bestaat, dan blijft de hierboven ontwikkelde rechtsgrond ook voor allen geldig en mag men recAtens niet meer abstracte mogelijk-

-ocr page 526-

500

heden van schuld (evenmin als bij veroordeeling abstracte mogelijkheden van niettemin bestaande onschuld) in rekening brengen. En door aan allen om de genoemde reden schadevergoeding te weigeren, vergeet men, dat men daarbij onwillekeurig, tot de onderscheiding, die men zoo even verworpen heeft, terugkeert, zij het dan ook met de bedoeling om z/das Kind mit dem Bade auszuschütten«. Doch dit daargelaten, is o. a. door een van de scherpzinnigste bestrijders der schadevergoeding, Kronecker (1) uitnemend in het licht gesteld, welke jammerlijke gevolgen de invoering der gewraakte onderscheiding voor vele vrijgesprokenen zou hebben. Hij haalt het voorbeeld aan van een arbeider, die na preventieve hechtenis is vrijgesproken en thans op nieuw werk zoekt. De werkgever, bij wien hij zich aanmeldt, zal nu met het bewijs der bloote vrijspraak niet tevreden zijn, maar hem verder vragen of hem geene schadevergoeding is toegekend. En is dit niet het geval, dan zal de man, als blijvende in weerwil der vrijspraak toch ouder verdenking, moeielijk meer werk kunnen bekomen,of zooals Kronecker zegt: «Die Nichtentschädigung würde seinem Engagement kaum geringere Hindernisse bereiten, als die Verurthei-lung.'z

Zou men, ten verdere completeering van het beeld, niet tevens hieraan kunnen toevoegen, dat, zoo de bedoelde onderscheiding, niet zelden, al is ’t ook onverdiend, den goeden naam van een vrijgesprokene voor altijd kan bederven, zij aan de andere zijde er eveneens toe zal kunnen leiden om op een vrijgesprokene, wien wel schadevergoeding is toegekend, een wellicht evenmin verdiend merk van onbesproken gedrag te drukken? Hem zal men als een onschuldige beschouwen, die als zoodanig officieel geijkt is. Toch kan de rechter zich in dit geval even goed vergist

(1) Die Entschädigung unschuldig Verhafteter. Berlin 1883, S. 34 flg.

-ocr page 527-

501 hebben, als in het vorige. Want het is ónmogelijk eene scherpe grens te trekken tusschen vrijspraak wegens gebrek aan bewijs en vrijspraak, gegrond op de overtuiging des rechters, dat de beklaagde onschuldig is, de zeer zeldzaam voorkomende gevallen, waarin de onschuld positief kan worden aangetoond, natuurlijk buiten rekening gelaten. En gelijk door een zeer bevoegd beoordeelaar (1) reeds jaren geleden is opgemerkt : «Dit reeds is geene aanbeveling; waar de éen onschuld ziet, zal de ander alleen gebrek aan bewijs vinden; en de instelling zal geheel afhankelijk worden van subjectieve inzichten en veel te ongelijk werken. Als men de zaak wil, moet men haar willen in haren vollen omvang, zonder zulke rekbare beperkingen en onderscheidingen. Het rechterlijk vonnis moet hier, zooals in andere gevallen, waarheid zijn. Die veroordeeld is, is scAuklig. Die vrijgesproken wordt, is nie( scAuldig.»

Hiermede is echter niet gezegd, dat schadevergoeding steeds zonder uitzondering moet worden verleend. Het gezegde heeft alleen de strekking om te betoogen, dat zij niet afhankelijk mag gesteld worden van de redenen, die tot vrijspraak hebben geleid, m. a. w. dat eene meerdere of mindere waarschijnlijkheid van schuld aan het te laste gelegde feit nimmer als criterium mag worden aangenomen. Iets anders is het, wanneer de beklaagde, hoe dan ook de einduitspraak moge zijn, zelf de oorzaak is geweest der preventieve aanhouding, door b v. niet te verschijnen op het bevel des rechters, de vlucht te nemen, valschelijk op te. geven een misdrijf gepleegd te hebben enz. In alle dergelijke gevallen, over wier uitbreiding en omvang echter ook geen eenstemmigheid heerscht, kan eene processueele schuld (niet te verwarren met de schuld aan het misdrijf)

(1) Mr. A. DE PiNTO, in Themis 1864, blz. 326. Van dezelfde meening was ook Mr. H. J. Kist op de Juristen-Vereeniging van 1871. Zie »Handelingen» 11, blz. 251.

-ocr page 528-

502 worden aangenomen. De Heer Tæyds, getrouw aan zijn voornemen om alleen den rec^^jgrond der schadevergoeding te behandelen, heeft zich echter niet met deze vragen evenmin als met andere, die zich aan de verdere regeling der zaak vastknoopen, bezig gehouden. Hij wilde alleen het beginsel vaststellen, en hij is dan ook m. i. daarin uitnemend geslaagd. Moge hij nog eenmaal de voldoening smaken, zijne denkbeelden in de wetgeving verwezenlijkt te zien ! Dat echter het vooruitzicht daarop vooralsnog niet gunstig is, blijkt uit het thans bij ons Parlement aanhangig wetsontwerp, houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering, waaruit naar aanleiding van eenige bedenkingen in het advies van den Raad van State, de in het vorige wetsontwerp (1) voorkomende bepaling, waarbij het beginsel om schadevergoeding te verleenen, was erkend, is weggelaten Het tegenwoordig hoofd van het Departement van Justitie, zich met die bedenkingen vereenigende, was tevens van oordeel //dat het geheele vraagstuk der schadeloosstelling vreemd is aan het doel dezer wijzigingswet en dat het hier een van die punten geldt, die, omdat zij tot zooveel strijd

(1) Dit ontwerp schijnt de Kamer niet bereikt te hebben en dus niet openbaar te zijn geworden. Uit het advies van den Raad van State (opgenomen in de Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1884—1885, 2e zitting, 37, 3) blijkt dat het in art. 1237 voorgestelde beginsel van schadevergoeding onuitgewerkt was gebleven. Opmerking verdient het, dat ook de Raad van State als een zijner bezwaren doet gelden, dat bij de facultatieve erkenning van schadevergoeding, »zij, die ze dan niet bekomen, daar door als het ware gesignaleerd worden als, hoewel ontslagen of vrijgesproken, vermoedelijk toch wel schuldigen». De Itaad wenschte niet verder te gaan dan om aan onschuldig veroordeelden schadevergoeding te verleenen en was tevens van meening, dat men welUckt ook eenige billijke geldelijke vergoeding zou kunnen toekennen aan personen, die vervolgd en preventief gedetineerd zijn geweest ter zake van eenig strafbaar feit, waarvan later blyiens vonnis is uitgemaakt, dat niet zij maar anderen de daders waren». Voorzichtiger kan het zeker niet.

-ocr page 529-

503

voor en tegen aanleiding zouden geven, bij deze gelegenheid niet ter sprake mogen komen, ten einde noodelooze vertraging, wellicht mislukking van het geheele plan te voorkomen.* (1) Eene opmerking, die echter naar mijn bescheiden meening juister zou geweest zijn, indien de thans voorgestelde wijzigingen zich, gelijk te wenschen ware geweest, uitsluitend beperkt hadden tot die, welke gebiedend noodzakelijk zijn om het Wetboek van Strafrecht in te voeren; minder juist echter, nu in het ontwerp toch reeds veel verder wordt gegaan en veel onderwerpen nader worden geregeld, die met bedoelde invoering niet in onmiddellijk verband staan (2). Met het oog op de wijzigingen, die de bepalingen omtrent preventieve hechtenis toch reeds in het ontwerp ondergaan, komt mij dan ook het daarin omtrent de schadevergoeding bewaarde stilzwijgen minder gemotiveerd voor en zelfs bedenkelijk, indien althans de voorgestelde nieuwe redactie van art. 88 betreffende de gronden, waarop gevangenneming of gevangenhouding kan gelast worden, behouden mocht blijven (3). Tn de erkenning toch van

-ocr page 530-

504

een recht op schadevergoeding na vrijspraak of ontslag is voorzeker een krachtig correctief gelegen tegen het misbruik, dat van de preventieve hechtenis kan gemaakt worden. En gaarne maak ik dan ook aan het slot dezer aankondiging de woorden van Zucker (1) tot de mijne, die van deze vraag zegt dat: »Von ihrer Entscheidung die Zukunft der Handhabung der Untersuchungshaft abhängig ist; erst wenn die Entschädigungspflicht des Staates zur vollständigen, rückhaltlosen Anerkennung gelangt sein wird, wird sich eine rechtmässige Handhabung der Untersuchungshaft mit einiger Zuversicht erwarten lassen.»

ArnAem, April 1885. D. J. Mom Visen.

heid». Het gevaarlijke van deze laatste onbestemde en zeer rekbare uitdrukking is ook aan den Kaad van State, die blijkens zijn advies de intrekking daarvan verlangt, niet ontgaan. Zij zal, naar ik met den Raad vrees, aanleiding geven tot misbruik. Vooral de hechtenis in het zoogenaamde belang der instructie zal, wordt de bepaling wet, veel meer worden toegepast, dan thans reeds het geval is. Het voorschrift is aan de Belgische wet ontleend, die de uitvoering echter beperkt tot »des circonstances graves et exceptionnelles” en daarenboven gedurende de instructie een aantal waarborgen aan den gedetineerde verleent, die in het Nederl. ontwerp, al bevat dit ook eenige wen-schelüke verbeteringen, öf zeer beperkt of gemist worden, o. a. den bijstand van een raadsman, en verbod om den gedetineerde langer dan drie dagen buiten toegang te houden. Ik zwijg nu nog van het tevens in de Belgische wet aangenomen cautiestelsel, waarover het Nederl. ontwerp mede het diepste stilzwijgen bewaart. Waarom niet liever de bepaling van art. 112 der Deutsche Strafprozesordnung tot voorbeeld gekozen, waardoor 'willekeur veel beter wordt tegengegaan P Het zal toch met de maatschappelijke veiligheid in Duitsch-land wel niet slechter gesteld zijn dan in Belgie F

(1) Die Untersuchungshaft 111. 8. 137.

-ocr page 531-

BBRIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Ue zestiende Âlffemeene Vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeniging zal worden gehouden te Rotterdam op 27, 28 en 29 Augustus 1885, telkens ten 10 ure ’s morgens, onder voorzitting van Mr. G. DB Vries Azn., voorzitter van het bestuur, en met de volgende orde van werlczaamheden :

Donderdag 27 Augustus. — Samenstelling van het bureau en Voorbereidende werkzaamheden.

Beraadslaging over de vraag :

Is aanvulling wenscAelij/c van de wettelyie l/epalingen omtrent den voorrang tusschen scAuldeischers, ten einde mogel^i te maien hel loe-iennen van voorrang :

Stemming over de volgende vraagpunten :

Vrÿdag 28 Augustus. — Beraadslaging over de vraag:

Is eene wetlelijie regeling der zoogenaamde doorcognoscementen, of cognoscementen voor doorloopend vervoer door verschillende vervoer-

-ocr page 532-

5()ß

middelen, too te land alt le waler, wenscieliji f Indien ja, op welie grondilaffen moet tij berusten ?

Stemming over de volgende vraagpunten :

Zaterdag 29 Zuguslus. — Beraadslaging over de vraag:

Beioorl uitlevering van eigen onderdanen te worden verboden iquot; Zoo ja, moet dit verbod in de Orondwel worden uitgedruit f

Stemming over de volgende vraagpunten :

Benoeming van drie nieuwe bestuursleden in de plaats der aftredende en niet herkiesbare heeren Mrs. G. de Vkies Azn., B P. Baron VAN Verschuer en L. Nypels.

Benoeming van eenen secretaris-penningmeester uit eene door het bestuur aan te bieden voordracht.

Bepaling van de plaats, waar de volgende Algemeene Vergadering zal worden gehouden.

-ocr page 533-

THEMIS. — 1885, — N». 3.

INST VAI ■« VSRSCUH ŒWffl WUEI.

Sîebcrlanbécbc literatuur.

Arntzenius (Mr. A. R.), Handelingen over de Herziening der Grondwet, uitgegeven onder toezicht van —. Deel II, le stuk. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Roy. 80. Bij int. fl.75. Buiten int. f 2.30.

Asser (Mr. Ï. M. C ), Schets van het Nederlandsch Handelsrecht, ook ten dienste van het Middelbaar Onderwijs. 5e verni.druk. Haarlem, De Erven F. Bohn. Post 80. f 2.25.

Blaupot TEN Cate (S.) en A. Moens, Wet op het Lager Onderwijs met aanteekeningen. 3e druk, (De wet van 1878) 3e vervolg. Groningen, J. B. WoLTERS. Roy. 80. f 0.75.

Boas (Mr. L. S.) en M. Henriquez Pimentel, Buitenlandsche Rechtspraak in zake Verzekering (1870—1882) bijeenverzameld en bewerkt. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Roy. 80. f 2.—.

BoRGESius (Mr. H. Goeman), De Nederlandsche Drankwet. Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. no. 97), met de daarin aangebrachte wijzigingen bij de Wet van 23 April 1884 (Stbl. no. 54) en bij de Wet van 16 April 1885 (Stbl. no. 78), met inleiding en aanteekeningen benevens eene handleiding voor de toepassing, door . 2e, geheel herz. en omgew. druk. Sneek, J. F. v. Druten. Roy. 80. f 1.50.

D1EPHUIS (Mr. G), Het Nederlandsch Burgerlijk Recht, le deel. 2e druk. Groningen, J. B. Wolters. Roy. 80. f 6.—.

Dillen (C. van) en C. Middelkoop, Wet van 15 Aug. 1862 (Stbl. no. 170), gewijzigd bij die van 6 April 1877 (Stbl. no. 71), houdende vaststelling van het tarief van Rechten op den Invoer, zooals dat, bijgewerkt tot 1 Febr. 1885 (zie blz. 361—366), is opgenomen in de bijgewerkte verzameling van wetten, besluiten en aanschrijvingen der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnsen, met aanteekeningen voorzien. Rotterdam, Nijgh amp;nbsp;van Ditmar. Roy. 80. f 3.—.

Drankwet, zooals zij gewijzigd is bij de Wet van 16 April 1885 (Stbl. no. 78). Kolksuiigave. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante, Kl. 80. f 0.05.

-ocr page 534-

Drankwet (De nieuwe). Wet tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, zooats zij thans is luidende, en de nieuwe, door de 2e Kamer aangenomen, geheele verandering. April 1885. Sneek, J. F. van Dbuten. Kl. 8o. f 0.10.

Léon (Mr. D.), De Rechtspraak van den Hoogen Raad, gebracht op de artikelen der staats- en burgerlijke wetten, besluiten en verorde. ningen, alles met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen, verwijzingen enz. 3e suppl. op den door Mr. C. Asser bewerkten 2en druk van deel II. Afl. 2 en 3 (Burgerlijk Wetboek), door Mr. J. RoMBACH. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Gr. 8o. f 3.—.

— Hetzelfde werk. 2e supplement op den door Mr. A. Teixeira de Mattos bewerkten tweeden druk van deel II, afl. 6 (Wetboek van Strafvordering), door Mr. C. A. Vaillant. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Gr. 8o. f 0.75.

LiON (Mr. Jacobus), De Nederlandsch-Indische Strafvordering voor Europeanen en met hen gelijkgestelden, toegelicht uit de jurisprudentie en de literatuur en de voor het grootste gedeelte nimmer gepubliceerde officieele bescheiden, en opgehelderd voor practische toepassing door tal van Formulieren. Uitgegeven op machtiging van Z.Exc. den Minister van Koloniën. l/2e afl. Leiden, E. J. Brill. Roy. 8o. f 0.90.

MoLENGRAAPF (Mr. W. L. P. A.), Het Verkeersrecht in Wetgeving en Wetenschap. Rede bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, op den 17en April 1885. Haarlem, De Erven F. Bohn. Roy. 8o. f 0.50.

Muller Fz. (Mr. S.), Recht en Rechtspraak te Utrecht in de Middeleeuwen. Inleiding tot de studie der Utrechtsche Rechtsbronnen. ’s-Gravenhage, Mart. Nijhopf. Roy. 8o. f 7.50.

MusQUF.TiER (H. A ), Wet van den 28 Juni 1881 (Stbl. no. 97) tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, zooals zij na de jongste wijzigingen bij de Wetten van 23 April 1884 (Stbl. no. 54) en 16 April 1885 (Stbl. no. 78) luidt. Met inleidend woord, zéér beknopte aanteeke-ningen, aan hare wijzigingsgeschiedenis ontleend, benevens hare geschiedenis van toepassing van 11 Nov. 1881 tot op heden, belichaamd in een beknopt alphabetisch register, waar noodig in verband gebracht met de wordingsgeschiedenis der artikelen, bewerkt duor —. 's-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Post 8o. f 1.25.

-ocr page 535-

Oppen (Mr. L. J. van), Nederlandsche Rechtsliteratuur. Met medewerking van Mr. J. C. Sasse. Deel IV, afl. 1. ’s-Gravenhage, Gebk. Belinpante. Roy. So. Per afl. f 1.12)4. Linnen banden voor deel 1—IIl per band f 0.40.

OpzooMEK (Mr. C. W.), Het Burgerlijk Wetboek verklaard. Deel IX, afl. 2 (Derde boek. — Van verbintenissen. Tiende titel. — Van zedelijke lichamen. Art. 1690—1702. Elfde titel. — Van schenkingen. Art. 1703—1730). ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante, Gr. 8o. f 2.—.

Polenaar (Mr. B. J ), Het Wetboek van Strafrecht in doorloopende aanteekeningen verklaard door — en Mr. Th. Heemskerk. Afl. 9—10. Amsterdam, A. Akkeringa. Roy. 8o. Per afl. f 0.65.

Register op de Verzameling van wetten, besluiten en voorschriften, betreffende het gevangeniswezen, over de jaren 1880—1884. ’s-Gravenhage, VAN Weelden amp;nbsp;Mingelen. Gr. 8o. f 0.50.

Register (Alphabetisch) op het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden van 1813—1884. Afl. 1—4. ’s-Gravenhage, Gebr. Belinpante. Roy. 8o. Per aflevering f 1.25.

Repertorium van de Nederlandsche jurisprudentie en rechtsliteratuur. 1884. 7e Jg.’s-Hertogenbosch, W. C. VAN Hfusden. Roy. 8o. f3.—.

Schuurman (L. N.) en P. H. Jordens, Wet van den 28n Juni 1881 (S. 97), houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en beteugeling van openbare dronkenschap, zooals die nader is gewijzigd. Met aanteekeningen en alphabetisch register, door —. 4e druk, bijgewerkt tot Mei 1885. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink. Smal 8o. f 0.25.

— Wet van den 27 April 1884 (S. 96), tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen (2e aanvulling, tot Maart 1885). Als voren. Sm. 8o. (Blz. 43—49).

— Wet betreffende de Maten en Gewichten en Weegwerktuigen, met bijlagen, aanteekeningen en alphabetisch register, door —. 4e druk, bygewerkt tot Maart 1885. Als voren. Smal 8o. f 0 50.

— Wet van den 17 Augustus 1878 (S. 127) tot regeling van het Lager Onderwas (Aanvulling). Als voren. Sm. 8o. (Blz. 141—144).

— Wet van den 29 Maart 1883 (S. 4), houdende de belasting van het Personeel, zooals die bij latere wetten is gewijzigd, en de Wet van 22 Mei 1845 (S. 22) op de invordering van ’s Rijks Directe Belastingen, met aant. en alph. register, door —. 2e druk, bijgewerkt tot Maart 1885. Als voren. Smal 8o. f 0.25.

-ocr page 536-

Smidt (Mr. H. J.), Wet houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap. Vastgesteld den 28 Juni 1881 (Stbl. no. 97), gewijzigd den 23 April 1884 (Stbl. no. 54) en 16 April 1885 (Stbl. no. 78). Uitgegeven onder toezicht van —. ’s-Gravenhage, De Gebr. van Cleep. Post 8o. f 0.25. In plano f 0.25.

— Wetten en verordeningen betrekkelijk de Nationale Militie (op 1 Maart 1885), uitgegeven onder toezicht van —. ’s-Gravenhage, Db Gebr. VAN Cleep. Post 8o. f 0.75.

Snijder van Wissenkerke (Mr. F. W. J. George), De Drankwet toegelicht uit de administratieve en rechterlijke beslissingen, met eene voorrede van Jhr. Mr. G. J. Th. Beelaerts van Blokland. 2e herziene en tot Mei 1885 bijgewerkte druk. Uitgegeven met machtiging van Z. B. den Minister van Justitie. Gouda, G. B. van Goor Zonen. Post 8o. f 1.25.

Verzameling van wetten, besluiten en voorschriften, betreffende het Gevangeniswezen, over 1884. ’s-Gravenhage, van Weelden amp;nbsp;Mingelen. Gr. 8o. f 0.50.

Wattel (U. M. J.), De beginselen van het Wetboek Lodewijk Napoleon en de Code Civil, hoofdzakelijk in betrekking tot het huwelijksgoed, testamentaire beschikking, erfopvolging en boedelscheiding, voorafgegaan door een overzicht der zelfde onderwerpen in betrekking tot het Oud Hollandsch recht. 3e herz. en verm. druk. Leiden, B. Blankenberg. Gr. 8o. f 1.25.

Wet van den 28en Juni 1881 (Stbl. no. 97), houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap, gewijzigd door de Wet van 23 April 1884 (Stbl. no. 54) en het thans bij de le Kamer der Staten-Generaal in beraadslaging zijnde Ontwerp van Wet. Gouda, G. B. van Goor Zonen. KL 8o. f 0.10.

— van den 27 April 1884 (Stbl. no. 96), betreffende het Staatstoezich op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten. Met aanteekeningen, modellen, statistieke opgaven en een algemeen register, bewerkt door R. H. Loep Schuphoven. (Supplement, Maart 1885). Vlaardingen, J. F. C. Brückwilder. Gr. 8o. f 0.65. De Wet met supplement f 1.90.

WiNCKEL (Mr. C. P. K.), Formulierboek van Burgerlijke Rechtsvordering in Nederlandsch-Indië, naar het voorbeeld van Joan van den IloNERT Thz., van Mr. J. Heemskerk Az. en van Mr. G. Belinpante samengesteld. Ïen gebrnike van rechterlijke ambtenaren, residenten en assistent-residenten, hypotheekbewaarders, wees-

-ocr page 537-

kamers, vendumeesters, practizijns, notarissen, gewone en buitengewone deurwaarders en cipiers. ’s-Gravenhage, Gebb. Bemnpante, Gr. roy. 80. f 16.—. Gebonden f 20.—.

WiNTGENS (Mr. W.j, Grondwetsherziening en Nationaal Onderwijs. Redevoeringen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. ) 884—85. (Met aanteekeningen). ’s-Gravenhage, Gebb. Belinpante. Gr. 80.

f 0.60.

(NBDERLANDSCH OOST- EN WEST-INDIË.)

Staatsblad van Nederlandsch Indië (Officieele Uitgave). 1885. Batavia, Landsdrukkerij. Gr. 80. f 5.—.

PROSPECTUSSEN EN INTEEKBNLIJSTEN.

Gbebisema (G. J), Beschouwingen over de Herziening van de belastbare opbrengst der ongebouwde eigendommen volgens de Wet van 25 April 1879 (Stbl. no. 89). Groningen, J. B. Woltebs. f 0.90. Franco per post f 1—

æelgiécÇie literatuur.

Annuaire de l’Institut de Droit International. 7ième année. Bruxelles. In 80. f 2.75.

Babt, Loi communale du 30 mars 1836, avec les modifications et les principaux textes extraits des lois en vigueur à la fin de l’année 1884. Bd. complétée. Bruxelles. In 80. f 0.30.

RuBBKECHT (L.), Table générale alphabétique des lois, arrêtés, réglements, circulaires et autres instructions, insérés dans le Mémorial administratif de la Flandre occidentale, comprenant les dispositions restées en vigueur ou présentant un caractère d’utilité ou d’intérêt rétrospectif au 1er août 1884. Bruges. In 80. f 6.60.

Seebsia (A.) et 0. de Geave, Loi communale du 30 mars 1836, avec les modifications qu’elle a subies jusqu’en octobre 1884. Bd. revisée et annotée. Gaod. In 80. f 0.85.

grunéc^ie literatuur»

Annuaire de Législation étrangère, publié par la Société de Léeisla-tion Comparée, contenant le texte des principales lois, votées dans les pays étrangers en 1883. Paris. 1 vol. Gr. in 80. f 9.90.

Thémis, XLVIste Dl., 3e Stuk [1885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 538-

AuMAiTRE (Th.), Traité élémentaire de Droit Civil, spécialement destiné aux élèves des facultés de Droit. Paris. 2 vols, parus (le t. III paraîtra en novembre), f 3.80.

Batbie (A ), Traité théorique et pratique de Droit public et administratif contenant l’examen de la doctrine et de la jurisprudence, la comparaison de notre législation avec les principales lois politiques et administratives de l’Angleterre, des Etats-Unis, de la Belgique, de la Hollande, des principaux états de l’Allemagne et de l’Espagne; la comparaison de nos institutions actuelles avec celles de la France avant 1789. 2e éd. Paris. 8 vols, in 8o. 7 vols, sont en vente à 139.60.

Colin (Maurice), Etude de jurisprudence et de législation sur les Dons Manuels (Ouvrage honoré par la faculté de droit de Paris d’une récompense de frs. 1500). Paris. 1 vol. in 8o. f 3.85.

CoLMET DE Santerre (T.), Manuel élémentaire de Droit Civil. Tome II. Matières du deuxième examen. Paris. 1 vol. in 18o. f 2.50.

Desrues (Alfred), Traité des Justices de Paix. Paris. 3 vol. in 18o. Un vol. est en vente à f 1.65.

Destrais (Ch.), De la Propriété et des servitudes en Droit romain. (Ouvrage publié après le décès de son auteur). Paris. 1 vol. in 8o. f 4 40.

Ddbarle (L.), Code d’Organisation judiciaire allemand (27 janvier 1877). Introduction, traduction et notes. Paris. 2 vol. in 8o. fil.—.

Olivier (Ed.), Des chemins de fer en droit international. Paris. 1 vol. in 8o. f 2.20.

Pic (Paul), Mariage et Divorce en droit international et en législation comparée. Paris. 1 vol. in 8o. f 2.75.

Pradier-Podéré (P.), Traité de droit international public européen et américain, suivant les progrès de la science et de la pratique contemporaines. Paris. 4 vols, in 8o. Deux volumes sont en vente à f 27.50.

Tardif (Adolphe), La Procédure civile et criminelle aux XlIIe et XI Ve siècles ou procédure de transition. Paris. 1 vol. in 8o. 13.30.

Valroger (Lucien de). Droit maritime. Commentaire théorique et pratique du livre II du Code de Commerce (Législations comparées). Paris. 4 vols, parus. In 8o. (le t. V paraîtra très-prochainement), f 17.60.

Îgt;uitéc^e literatuur.

Basch (J.), Allgemeines deutsches Handelsgesetzbuch u. allgem deutsche Wechselordnung nebst Einführungs- u. Ergänzungsgesetzen. (Ausg. m. Seerecht). Berlin, 2 Aufl. In 8o. f 2.60.

-ocr page 539-

BoRCHAKDT (0.), Die geltenden Handelsgesetze d. Erdballs, gesammelt u. ins Deutsche übertragen etc. 3 Bd. Die Handelsgesetzbücher 7. Honduras, Italien, Liechtenstein, Mexiko, M.onaco, Nicaragua, der Niederlanden m. den Kolonien Curaçao, Indien und Surinam, Oesterreich-Ungarn m. Bosnien u. der Herzegowina, u. Paraguay, sowie Anh. betr. Japan. Berlin. Gr. 80. f 16.25.

Brauchitsch (M. von), Die neuen preussischen Verwaltungsgesetze. Neue Aufl., fortgeführt v. Studt u. Braunbeurens. 3 Bd. 4 gesammtaufl. d. »Supplementsbds.». Berlin. Gr. 80. Geb. f 5.20.

Entwurf e. Gesetzes betr. Aenderungen und Ergänzungen d. Gerichtsverfassungsgesetzes u. der Strafprozessordnung. Vorgelegt dem deutschen Reichstag in der 1 Sessien der 6 Legislaturperiode. Berlin. In fol. f 1.30.

Branche (W.), Der Offenbarungseid im Reichsrecht. Berlin. Gr. 80. f 1 30.

Gesetzes-Sammlung enth. die seit dem J. 1869 bis Septbr. 1884 in Wirksamheit getretenen Gesetze u. Verordnungen civilrechtlichen Inhaltes. Böhm-Leipa. In 12o. f 2.95.

Hecker (K.), Über das Verhältniss d. Civilstratrechts zum M.ilitär-strafrecht u. den Begriff Militärpersonen. Berlin. Gr. 80. f 1.20.

Hellmann (E.), Lehrbuch d. deutschen Civilprozessrechts f. den akademischen u. praktischen Gebrauch. 1 Abth. München. Gr. 80. f 3 25.

Kappeijne VAN DB CopPBLLO (J.), Abhandlungen zum römischen Staat- u. Privatrecht. Hft. I. Betrachtungen über die Comitien. Stuttgart. Gr. 80. f 1.85.

KoRN (L.), Anleitung zur formellen Bearbeitung v. Urtheilen in Civil-prozessen erster- und zweiter Instanz. Berlin. Gr. So. f 0.65.

Küchler (P.), Die Verwaltungsgesetzgebung im Grossberzogt. Hessen. Systematisch dargestellt. 2 Aufl. v. A. Dieiz. Darmstadt. 2 Bnd. Gr. 80. f 7.80.

Medern (R.), Das deutsche Reichsstrafrecht f die Aufgaben der Strafzumessungslehre, der Kriminal Statistik u. der Revision d. Strafgesetzbücher. Berlin. Gr. So f 3.25.

Ortloee (H.), Der Wechs Iverkehr nach deutschem u. österreichischem Recht. Neuwied. Gr. 80. f 2.10.

Philler (0.), Die Vormundschaftsordnung vom 5 Juli 1875 nebst den darauf bezüglichen Gesetzen. Mit e. Kommentar. Berlin. In 80. 2 Aufl. Kart, f 2.60.

Rehbein (H.) u. 0. Reincke, Allg. Landreeht f. die preussischen Staaten. Mit Erläuterungen 1 Bd. 3 Aufl. Berlin. In 80. f 4.90.

-ocr page 540-

Reincke (0.), Die Deutsche Civilprozessordnung. Für die Praxis erläutert. Berlin. Qr. 80. f 9.10, geb. f 10.05.

Sammlung v. Gesetzen, Verordnungen, Erlassen u. Verfügungen, betr. die Justizverwaltung in Elsass-Lothringen. Strassburg. 9 Bd. In 80. f 7.15.

Siegle (D.), Das allg. deutsche Handelsgesetzbuch nebst dem Württemberg. Einführungsgesetze, die Reichsgesetz üb. die Genossenschaften, den Marken- und Musterschutz, die allgem. d. Wechselordnung u. s. w. Stuttgart. In 80. f 1.—■.

Weinhagen (N.), Das Recht der Aktiengesellschaften im seiner heutigen Gestalt. Köln. Gr. 80. Geb- f 1.30.

0oöfcnrtjf^c()e Jiteratuur.

IloEMANN (E.), Kritische Studiën im Römischen Recht. Wien. Gr. 80. f 3.65.

Jellinek (G.), Verfassungsgerichtshof für Oesterreich. Wien. Gr. 80. f 1.85.

gngeWc^c lifcratuur.

Abercrombie (J.), The Students Guide to medical jurisprudence. London. In 12o. f 4.90.

Bkice (S.), The Law, practice and procedure relating to patents designs and trade marks. London. In 80. f 11.70.

Carpmael (A. and E.), Patent laws of the World. Collected, edited and indexed. London. In 80. f 16.25.

Hunter (W. A.), A Systematic and Historical Exposition of Roman Law in the order of a Code embodying the Institutes of Gains and the Institutes of Justinian. Translater into English by J. Ashton Cross. 2nd ed. revised and enlarged. London. In 80. f 20.80.

Kelly (E), The french Law of Marriage and the Conflict laws that arise therefrom. London. In 80. f 3.90.

Spear (S. T.). Law of Extradition. International and Inter-State. With appendix. 2nd ed. Albany. In 80. f 23.40.

Winslow (R.), The law of private arrangements between debtors and creditors. London. In 80. f 8.15.

-ocr page 541-

3faliaanéc^e litcrafuur.

Gabba (C. F.), 11 divorzio nella legislazione italiana. Pisa-Ia 8o. f 2 20

__Quistioni di diritto civile. 2 Ed. Turin. In 8o. f 4.15.

GiANTURCo (E.), Instituzioni di diritto civile italiano. Vol. I- Neapel. In 8o. f 2.75.

Malgabini (A.), Della coordinazione giuridica delle imposte, seconda Ia legislazione comparata. Parma. In 8o. f 1.65.

Kicci (P.), Corso teorico-pratico di diritto civile. Vol. X. Turin. In 8o. f 4.40.

Sangiobgi (G.), Il diritto giudiziario italiano. Vol. 1. Bologna. In 8o. f 2.75.

ScEVoiA (A.), Il procedimento civile commerciale e penale. Turin. In 8o. f 4.40.

Sebgi (G.), La teoria generate dei patti et dei contratti in diritto romano. Messina. In 8o. f 3.30.

Tambobini (A.), Procedura penale. Florenz, in 16o. f 1.90.

©paanéc^e literatuur.

Código de comercio de los Estados Unidos Mexicanos. Madrid.

In 4o. 64 R.

Códigos y ley es usuales de la Républica Argentina. Constituciones — Código Civil — Código de Comercio — Código Penal — Código de Procedimientos — Código Rural — Leyes Usuales. (Secunda Edicion, corregida y aumentada). 2 vols. Gr. i. 8o. f 41.25.

MabtInez DEL Campo (C.), Notas al libro primero de la ley de enjuiciamiento criminal. Madrid. In 8o. 12 R.

Ramos (R ), La Legislación hipotecaria en forma de sinopsis. Madrid.

In 4o. 30 R.

internationaal rec^t.

ENGELSCHE LITERATUUR.

Fergdson (Jan Helenus), Manual of International Law, for the use of navies, colonies and consulates. The Hague, London and Hongkong. 2 vois, f 12.—.

SKANDINAVISCHE LITERATUUR.

Rydberg (0. S.), Sveriges traktater med frammande magter jemte andra dit hörande bsndlingar utgifna af —. IV Bd. 1 Hft. Stockholm. In 8o. Kr. 5.—.

-ocr page 542-

10

^□D-VE3H.TE!3SrTl£!Kr.

Laatstverschenen Uitgaven

GEBR. BELINFANTEJJiWrsJeLM'

Arntzenius (Mr. A. R.), Handelingen Herziening der Grondwet. Dl. I ing. f 4 35, geb. f 5.— Dl. II, 1, ing. - 2.30

BoAS (Mr. LoD. S.) en M. Henr. PiMENTELjBuitenlandsche Rechtspraak in zake Verzekering, f 2.—

Emden (Mr. D. S. van). Wetboek van Strafrecht. (Goedioopste Uitgave m. aanteekeningen).

Prijs ing. f 4.50, geb. f 4.90

Helm (G. L. van den). Handboek voor den Ambtenaar van den Burg. Stand. De Wetgeving op den Persoonlijken staat, toegelicht uit literatuur en jurisprudentie, door—, onder toezicht van Mr. E. L. VAN Emdbn.

3e supplement f 0.75

— Hetzelfde werk compleet.

Ing. f 10.75, geb. f 11.75

McsQUETiER (U. A.), Wet Staats-toezichtKrankzinnigenen Krankzinnigengestichten. Geb. f 2.25

Musquetieb (H. A.), De Nieuwe Drankwet met jurisprudentie enz.

Léon’s Rechtspraak. Burgerlijk Wetboek. 3e Suppl. op Dl. 11, Afl. 2/3 (2e druk, bewerkt door Mr. Cl. Asser), door Mr. J. Rombach.....f 3.— --Wetb. v. Strafvordering. 2e Supplement op Dl. 11, Afl. 6 (2e druk, bewerkt door Mr. A. Teixeira de Mattos), door Mr. C. A. Vaillant . f 0.75

Oppen (Mr. L. J. van) en Mr. J. C. Sasse, Nederlandsche Rechtaliteratuur. Deel I - IV, Afl. 1. Per deel ing. f 5.625 geb. - 6.25

OpzooMER (Prof. Mr. C W.), Het Burgerlyk Wetboek verklaard.

Deel IX f 3.85

Deel I-IX - 43.—

Ovens (Mr. J. C. de Marez), Hedendaagsch Eaillietenrecht. f 4.90

Register op het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. 1883—1884. Per aflevering f 1.25

WiNCKEi, (Mr. C. P. K ), Formulierboek Burgert Rechtsvordering in Ned. Indië. Ing. f 16.— geb. - 20.—


BIJ J, B. WOLTERS TE SRONINSEN IS VERSCHENEN : j

Mr. G. D 1EPH UIS, Eet Ne (Ierland s c h Burgerlik B e g t^ negende deel, tweede stuk.......ƒ 3.75

Ka» deze uitgave is deel 1 en iS in herdruk verschenen.

-ocr page 543-

-ocr page 544-

-ocr page 545-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

XlVIlste Deel. — VIEKDE STUK.

STELLIG REGT (N E DERL A N DSC H).

BuRGEKi.ijK Reqt EN Reqtsvobdering.

PraktigcAe regisvragen, door Mr. P van Bemmelen, lid van het Geregtshof te Arnhem.

XIL

Beweerde overdragt eener algemeenAeid van roerende zaken.

Kunnen de tot een pacAtbedrijf beAoorende mobilia als een in zijne bestanddeelen veranderlijk collectivum onder de gualiji-catie van »algemeenAeid van roerende goederenquot; voorwerp van eigendom zijn en in eigendom worden overgedragen .^ — Neen.

In een voor het hof gebragt geding werd deze vraag te berde gebragt, doch kwam zij niet tot beslissing. Ziehier hoe de vraag zich voordeed.

De rentmeester eens grondeigenaars had aan een zijne pacht wanbetalenden en onkundigen pachter een juridisch onmogelijk stuk doen teekenen. Voorloopig op de hoeve gelaten wordende, verklaarde deze aan zijnen landheer af te staan een aantal van slechts wat soort en getal betreft vermelde stuks vee en voorts in het algemeen alle zieh op de hoeve bevindende zaken, terwijl de landheer steeds zou geregtigd zijn om die zaken in mindering van schuld te doen verkoopen. Nu werd aan de zijde des landheers beweerd, dat deze eigenaar was van de elk oogenblik op de hoeve aanwezige en tot het pachtbedrijf behoorende goederen ; en zulks omdat de pachter hem had overgedragen niet de tijdens de transactie aanwezige bepaalde goederen, maar de algemeenheid bestaande uit de aan het pachtbedrijf verbonden goederen onafhankelijk van derzelver tijdelijke

TAemii, XL Viste Ui., 4e Stuk [1885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 546-

508 bestanddeelen, of anders gezegd de algemeenheid die (tijdens het instellen of tijdens de beëindiging van het geding) even goed later door den pachter verkregene als tijdens de transactie hem toebehoorende goederen, even goed l^ter bijgeko-mene als oorspronkelijk aanwezige bestanddeelen van de '/algemeenheid» kon omvatten.

Inderdaad beweerde men alzoo door overdragt den eigendom te hebben verkregen, niet slechts van tijdens de overdragt aan den tradens behoorende goederen, maar ook van zaken welke hem eventueel later zouden toebehooren. Tn-tusschen gevoelde men, dat iemand zich wel kan veróinden om een regt over te dragen dat hij eventueel zal hebben, doch dat het juridisch onmogelijk is om eigendom of een ander regt over te dragen dat men actueel niet heeft. Deze juridische onmogelijkheid — deze juridische contrebande — trachtte men daarna te dekken door de vlag »algemeenheid van roerende zaken//.

Doch is ook die vlag niet eene//juridische ongeregtigheid”?

In de eerste plaats, hoe komt men aan die vlag? — De uitdrukking //algemeenheid van roerende zaken» behoort niet tot de terminologie van ons B. W. Zoodanige »algemeenheid// wordt niet vermeld als iets wat het voorwerp van eigendom of een ander regt kan zijn en voor overdragt vatbaar is. De geheele uitdrukking komt slechts tweemaal __bij ongeluk — voor in het B. W., nl. in art. 606 en in 601 § 2. In het tot wet verheven ontwerp bevatte het laatste art. niet de tegenwoordige § 2. Deze werd er naar aanleiding eener door eene afdeeling gemaakte aanmerking bijgevoegd, om overeenstemming met art. 606 te verkrijgen Wij hebben dus, om den wettelijken zin der uitdrukking te kennen, alleen met art. 606 te rade te gaan.

Dit art. is uit Pothier in het B. W. gekomen. Wij lezen bij Pothiek (1):

(1) Traité de la possession, no. 85. — In Coutume d'Orléans, introd.

-ocr page 547-

509

On peut la définir (— la complainte en cas de saisine et de nou-velletéj une action possessoire que le possesseur d’un héritage ou d’un droit réel ou d’une universalité de meubles a contre celui qui le trouble dans sa possession, etc.

Deze woorden werden in den franschen tekst van ons B. nbsp;nbsp;nbsp;W. aldus omgezet (1):

L’action en maintenue a lieu lorsqu’on est troublé dans la possession, soit d’un Jonds de (erre, soit d’une maison ou bâtiment, soit d’un droit réel, soit d’une universalité de meu/des.

Dit fransche art. is ongeveer woordelijk vertaald in ons art. 606 B. W. Blijkbaar meende men ook vuniversalité de meubles” woordelijk terug te geven door aalgemeenAeirl van roerende zaken”.

De bron van Pothier was niets anders dan de Ordonnance Civile van Bodewijk XIV van 1667 (tit. 18, art. 1).

Si aucun est troublé en ta possession et jouissance d’un béritage, ou droit réel (2) ou universalité de meubles qu’il possédait publiquement, sans violence, à autre titre que de fermier ou possesseur précaire, peut, dans l’année du trouble, former complainte en cas de saisine et nouvelleté contre celui qui a fait trouble.

au tit. 22 no. 47, zegt Pothier slechts: »L’action de complainte a lieu non seulement pour les héritages, mais même pour les droits incorporels qu’on a dans un héritage. On ne peut la former pour les meubles, mais bien pour une universalité de meubles. Voyez l’art. 489 ( der Coutume d’Orléans).”

-ocr page 548-

510

Wat //universalité de meubles” beteekende, ziet men weder uit art. 97 der coutume de Paris (1580):

Aucun n’est recevable de soi cotnplaindre et intenter le cas de nouveUeté pour une cko»e mobiliaire partieulière, mais bien pour uninersifé de meubles, comme en succession mobilière (1).

Zoo ook uit art. 499 der coutume d’Orléans (1583):

Pour simples meubles, on ne peut intenter complainte, mais bien pour unioersité de meubles, comme en succession mobilière (2).

En uit art. 231 der coutume de Calais et pays reconquis (1.583):

Aucun n’est recevable à soi complaindre et intenter cas de saisine et de nouvelleté pour chose mobitiaire particulière, mais bien pour meuble accessoire à immeuble, et pour unioersité de meubles, comme en succession mobilière.

7100 ook had LoisEi. (tweede helft 16de eeuw) gezegd (3) :

Succession universelle de meubles et généralement toutes choses qui ont nature d’héritages (4) ou de droit universel, chéent (= tombent) en complainte.

-ocr page 549-

511

Pour simples meubles on ne peut intenter complainte, mais en iceux échet aveu et contre-aveu.

In de beide oudere coutumes van Orléans (1509) en Parijs (1510) (1) werd alleen gezegd dat vpour une chose inobi-liaire particulière” geene complainte kon worden ingesteld. Doch reeds in de coutume van Sens (1506) lezen wo in a. 104;

Complainte en cas de nouveUeté n’a lieu en chose mobiliaire, sinon qu’elle soit adhéranie ou d/^pendanie de chose immeuhle, ou qu’elle soit universelle, comme pour les biens d’une succession (2), ou pour une maison-et tous les biens eslans en icelle (3).

Gelijkluidend spreekt de coutume de Bourbonnais (15'21) in a. 91. Tn plaats van laatstgemeld geval vermeldt de coutsime de Clermont en Beauvoisis (1539) er een van geheel anderen aard in art. 51,

Pour biens meubles l’on ne peut intenter nouveUeté si ce n’est en succession universelle, pour laquelle il se peut faire, supposé qu’il n’y ait que biens meubles en icelle succession ; et aussi en la prinse (=z prise) de quelques meubles prias (— pris) en la Justice d'autruy en donnant trouble au fait d’icelle justice.

De eerste coutume de Poitou (1514) vermeldt in a. 337 zoowel de roerende nalatenschap als de meubelen in een huis zieh bevindende, benevens laatstgemeld geval (4).

Tels appleigements (5) et complaintes n’ontlieu en chose qui seulement touche meubles ; mais quand le meuble vient consécutivement avec le immeuble pour un droit et moyen; comme pour un kostet auquel a (— une maison où il y a) plusieurs biens meubles; ou en cas de succession ou de meubles ou immeubles (= tant de meubles que d’immeubles) ; ou si en la justice d’aucun est prins aucun meuble en justiciant et troublant aucun à cause de ce en sa juridiction, et autres cas semblables.

-ocr page 550-

512

Dit laatste geval en de roerende nalatenschap worden reeds vermeld in het regtshandhoek //grand coutumier de France” (14de eeuw) (I):

item jà soit ce que i’en die que pour meubles l’en (2) ne puisse pas intenter le cas de nouvelleté, toutesfois si faict (= cela se fait) bien en deux cas ; Primo, en cas d’une succession universelle, combien que l’en ne feist ( — fût) pas à recevoir à demander par nouvelleté une pinte ou une robe, toutesfois l’en fait bien à demander universellement la succession, supposé qu’il n’y ait que meuble (3). Secundo, si tu prens en ma justice un pourceau, un aultre meuble en justiciant, tu me troubles en ma justice, à raison de quoi l’action de nouvelleté me compete; mais se (= si) je me fonde seulement super re mobili, non competeret interdictum uti possidetis.

Het blijkt dus dat Pothier de in de coutumes van Orléans en Parijs (en in de contemporaine van Sens) voorkomende woorden //comme en succession mobilière” op de beide aangehaalde plaatsen heeft weggelaten. Doch die in den vorm van een voorbeeld gekleede woorden blijven aanduiden wat PoTHiER bedoeld heeft. Ook in de vroegere coutumes en bij Loisel gelijk in den //grand coutumier” worden geene andere voorbeelden van université de meubles dan de succession universelle (erfopvolging) genoemd. De andere gevallen, nevens dit voornaamste geval, moeten daaraan dus zeer nabij komen ; zij moeten beperkt blijven tot het begrip van een boedel, gelijk b.v. eene dos. De overige gevallen van complainte wegens roerende zaken — buiten université de meubles — zijn in de latere coutumes welke Pothier voor oogen heeft gehad, niet herhaald en dus als uitzonderingen op den regel dat de complainte tot onroerend goed beperkt is, weggelaten. Dit is het geval met de inbreuk op eens anders jurisdictie en met de roerende zaken die accessoir of ondergeschikt zijn aan of behooren tot onroerende zaken,

-ocr page 551-

513 gelijk de in een huis bevatte en daartoe behoorende meubelen, dat is een huis tnei zijne meubelen.

Uit de voormelde coutumes en uit den grand coutumier ziet men verder, dat door de succession mobilière werd verstaan eene nalatenschap voor zoover zij of zoo zij alleen uit meubelen bestaat. De onroerende goederen tot een boedel behoorende waren toch ieder in het bijzonder, naarmate van het bezit waarvan ze het voorwerp waren, geheel onafhankelijk van den boedel, het voorwerp van complainte.

BouRJON (droit commun) zegt dan ook: »11 paraît que la maxime qui autorise la complainte pour universalité de meubles, ne peut s’appliquer que lorsqu’une succession est contestée entre plusieurs.”-

Wij komen alzoo tôt het resultaat dat »universalité de meubles” (1) beteekent een boedel, en speciaal eene nalatenschap, bestaande uit roerende goederen ; immers abstractie gemaakt van de onroerende goederen tot denzelfden boedel behoorende. Terwijl nl. het bezit dier goederen voor elk goed in het bijzonder gehandhaafd wordt, komt ten aanzien der roerende goederen van een boedel slechts het bezit pro berede van de gezamenlijke goederen in aanmerking.

»Universalité” was dus gebezigd in denzelfden zin als waarin de oude romanisten van universilas Juris (2) plagten te

(1) Zooals uit de aangehaalde ooutumes blijkt, is universalité (in de ordonnance van 1667 gebezigd) eene modernisatie van université, waardoor het latijnsohe universilas der romanisten onmiddellijk werd teruggegeven.

12) Het is hier niet de vraag, of de oude leer der universitates juris met bet romeinsche regt der bronnen overeenstemt. De oude leer der romanisten was algemeen aangenomen ; en door de »université de meubles” werd dus eene mobilia bevattende successie verstaan. — Overigens is het begrip der universilas juris, wel wat het vermogen in het algemeen, doch niet wat de hereditas betreft, geheel valsch. Verg, hierover uitvoerig Weiskb Rechtslex. (Sache, p. 483 seqq.) en de Pand, van WaCHTEK 1, p. 262/3, 267—269. Wüchter merkt op dat in het rom. regt de hereditas als een regtsgeheel behandeld

-ocr page 552-

514 spreken, in dien van eene regtseenheid of van een regtsge-heel. Tot de universitates juris bragten zij het vermogen of althans de Aereditas, alsmede peculium en dos, alzoo steeds eene veelheid van door het regtsverband eens boedels verbonden zaken. Alleen de hereditas was echter als voorwerp der complainte bedoeld.

In ons B. W. werd universalité zeer onjuist vertaald door afgemeenieid (généralité). Men had moeten vertalen : alge-AeelAeid.

Er kan dus geene quaestie van zijn dat »algemeenheid van roerende goederen” ook de zoogen. universitas facti of hominis zou omvatten. De oude romanisten verstonden hierdoor een inbegrip van (lichamelijke) onder ééne benaming saamgevatte zaken, als eene kudde, eene bibliotheek, een inventaris van winkelgoederen of huisraad, tot een landgoed of pachthoeve behoorende zaken enz. (1) Zij leerden echter dat de bestanddeelen dezer feitelijke universitates geenszins tot een regtsgeheel verbonden zijn. Het romeinsche regt levert wordt, lo. in zoover zij als een geheel verkregen wordt, bijv, door de enkele verklarine van aditio, 2o. in zoover zij door hereditatis petitio wordt, opgevorderd, en 3o. in zoover daarbij de prijs van gealieneerde zaken en de uit de erfenis aangekochte zaken in den regel gevorderd kunnen worden (pretium succedit in locum rei, res succedit in locum pretii). Ik voeg er bij, dat de hereditas in haar geheel het voorwerp is eener communie, en dat zij als res communis door de actio familiae erciscundae (schoon ook een en ander daarbuiten blijve) verdeeld wordt. Dat de hereditas is eene universitas, een jus universum, en dat men tiaar het verkrijgen der universitas de daaronder begrepen regten verkrijgt (per universitatem), wordt overvloedig in de Pandecten gezegd.

(1) Door hen genoemd «universitates rerum distantium«, volgens §18 Inst. de leg. (11, 20) ununi corpus ex distantibus capitibus, 1. 23 § 5. D. de R. V. (VI. 1) corpus quod ex distantibus corporibus est, en 1. 30 pr. D de usurp. (41, 3) (corpus) quod ex pluribus distantibus (corporibus) constat. Als voorbeeld wordt in die drie plaatsen genoemd een grex, en in de tweede zonder colleotiefnaam »homines«, alzoo eene familia van slaven. — Onder voormelde benaming begrepen de romanisten ook de onder eene universitas juris bijeenbehoorende zaken.

-ocr page 553-

515 geene elementen voor eene tegenovergestelde conclusie. Alleen ten aanzien der kudde bevat het enkele inconsequente bepalingen welke afwijken van het beginsel, dat kudde niets is dan eene collectief benaming.

De grex (bijzonder van schapen of geiten) — zoo ook armentum (vooral van boves) en equitium (stoeterij), cete-raque quae ^rs^a^j?« habentur (1)—gaf aanleiding tot velerlei vragen bij het voorkomen van legaten in eigendom of in vruchtgebruik, van vindicatio, van verpanding, van beweerde possessio en usucapio daarvan. — Wat dit laatste betreft, leert PoMPONiüs met nadruk, dat possessio en usucapio alleen van de singula animalia, niet van den universus grex, bestaanbaar zijn, zoodat men niet door usucapio van den grex eigenaar kan worden van daartoe behoorende oves welke niet zelve geusucapieerd zijn, bijv, niet van voor usucapio onvatbare oves furtivae (2). — Dat interdictenbezit, eigendom (.3) en eigendomsoverdragt van eenen grex mogelijk is, vinden wij nergens in de Pandecten uitgesproken.— De vindicatio van den grex wordt daarentegen mogelijk verklaard, doch eigenlijk slechts bij wijze van collectiefbenaming voor de den vindicans toebehoorende en tot den grex behoorende enkele dieren. Men kan wel is waar den grex als zoodanig opvorderen, al is men niet eigenaar van al de daartoe behoorende

-ocr page 554-

516 capita, mits men ni. eigenaar van de groote helft zij (1). Maar daarmede verkrijgt men niet de teruggave der aliéna capita (2); of mögt een met den grex vermengde aries desgenen van wien de grex gevindiceerd is, mede uitgeleverd zijn, dan kan de eigenaar hem terugvindiceren (3). In één woord, de reus kan de capita welke hij bewijst de zijne te zijn, terughouden of ze bij nader bewijs terugvorderen. — Een legaat van eenen grex houdt in, niet slechts de capita welke ten tijde der testamentifactio aanwezig waren, doch ook de later bijgekomene (4). Hierin ligt echter geene overschrijding van het begrip der kudde als collectief benaming. Het legaat vermaakt al de op het oogenblik des overlijdens aanwezige capita, niet de tijdens de testamentifactio aanwezige. Er wordt niet gezegd, dat de legataris den grex van den erfgenaam of anderen houder zal kunnen opvorderen, zoo als hij, bijv, lang na den dood des erflaters, aanwezig zal bevonden worden of aanwezig zou moeten zijn. Evenmin wordt van de collectiefbenaming afgeweken, wanneer men eene kudde, eene bibliotheek, eene handelszaak verkoopt, dat is zich tot overdragt daarvan verbindt, gelijk

(4)§18Inst II. 20. «ürege autem legato, etiam eas oves, quae post testamentum factum gregi adjioiuntur, legato cedere Julianus ait.// De onmiddelfijk voorafgaande woorden «Si grex legatus fuerit, postea-que ad unum ovem pervenerit, quod superfuerit vindicari potest,® zijn geheel in overeenstemming met de opvatting, dat grex slechts eene collectiefbenaming is. Desgelijks 1. 22 D. de leg. I (30).

-ocr page 555-

517

zij, niet tijdens de overeenkomst, maar op het tijdstip der levering zullen zijn. Daarin ligt geene eigendomsoverdragt van eerst later te verkrijgen of nog niet bestaande zaken. — Een grex kan verpand worden met inbegrip der tijdens de verpanding nog ongeboren capita, of zelfs zóó dat eene geheel vernieuwde kudde zal kunnen aangesproken worden ter uitoefening van het pandregt (1). Ook hierdoor is men niet buiten de grenzen der collectief benaming getreden. Het verleenen van pandregt behelst geene constitutie van een van het eigendomsregt afgescheiden zaketijk regt, maar het geven van een regt van executie. Volgens het romeinsche regt is pignus (in engeren zin) het verleenen van possessio en van het regt van verkoop tot kwijting eener schuld, en is hypotheca (of pignus in wij-deren zin) het verleenen van het regt van inbezitneming en verkoop. In den laatsten zin kan men als pand verbinden den grex, gelijk hij zich voortdurend wijzigt, en alzoo ook gelijk hij zijn zal op het oogenblik dat de schuldeischer tot inbezitneming en verkoop zal willen overgaan. — Daarentegen wordt bij de toelating van een ususfructus gregis het begrip der collectiefbenaming geheel overschreden. (2) Is inderdaad het vruchtgebruik van eenen grex als uniuersita.'i vermaakt, zoo moet de vruchtgebruiker uit de jongen, die hem anders als eijne fmetus toekomen, suppleren de afgevallene of onbruikbaar gewordene schapen. (3) Op die wijze wordt een vruchtgebruik geconstitueerd van nog niet bestaande zaken onder de firma eener tot een regtsbegrip

(1) L. 13 pr. D. de pign. (XX, 1). Grege pignori obligato, quae postea nascuntur, tenentur, sed et si, prioribus capitibus decedentibus, totus grex fuerit renovatus, pignori tenebitur.

{2)L. 68 § 2, 1. 69, 1, 70 D de usufr. (VII, 1). L. 68 en 70 zijn van Ulpianus, de geïntercaleerde 1. 69 is van PoMPomus.

(3) Si gregis (id est universitatis) ususfructus legatus sit, debebit (usufructuarius) ex agnatis gregem supplere, id est in locum capitum deductorum vel inutilium alia summittere. . . .

-ocr page 556-

518

verheven collectief benaming. (1) Men had daarentegen moeten beslissen dat het legaat van een ususfructus van een grex wel de tijdens het overlijden des erflaters aanwezige capita — tot op derzelver extinctie — maar niet den voort-durenden veranderlijken grex tot voorwerp kan hebben. Dit zou echter met het illusoir maken der beschikking hebben gelijk gestaan. Daarom aanvaardde men, subtilius quam verius, de universitas van den grex voor dit bijzondere geval van den ususfructus gregis, vel armenti, vel equitii.

Het bevreemdt mij dat op deze onloochenbare afwijking ten aanzien van het vruchtgebruik geen acht is geslagen in het aangehaalde artikel van Weiske, Rechtslexikon, in de Pandekten van v. WäCHTER (2) en zelfs bij Windsoheid. Deze laatste beschouwt Sachgesammtheiten, gelijk eene kudde en een Waarenlager, als regtseenheden, welke het voorwerp van regtsbetrekkingen kunnen zijn (3), en voor hem had dus voormelde ususfructus der universitas groote waarde. Unger daarentegen, die van de universitas gregis niets weten wil, tracht te vergeefs den ususfructus van den grex te écarteren. (4)

(]) Voor de opvatting van dit ususfruct is niet onverschillig 1. 31 U. qnib. mod. ususfr. amitt. (Vil. 4) „Cuin gregis ususfructus legatus est, et usque eo numerus pervenit gregis, ut grex non intelligatur, perit ususfructus.» Het legaat van eenen grex blijft in stand voor het laatst overgebleven schaap, omdat daar grex slechts als collectief benaming genomen wordt. Bij het legaat van het ususfruct van eenen grex wordt gedacht aan de voortdurende in hare elementen afwisselende totaliteit van den grex, en als zoodanig bestaat het voorwerp van het legaat niet meer, en wordt dus geen ususfruct van het eenig overgebleven schaap toegelaten.

-ocr page 557-

519

Wy zien dus, dat alleen ten aanzien van den ususfructus en van enkele twyfelachtige uitdrukkingen betrekkelijk de rei vindicatio de romeinschregtelijke kuddeleer eene tot regtseenheid verhevene universitas facti huldigt. Ik betoogde dit ten overvloede. Ik zeg ^e» overvloede, omdat het voor de interpretatie van ons B. W. niet daarop aankomt, wat het rotneinsche regt te Home in waarheid leerde, doch veeleer hierop, wat als romeinsch regt door de moderne romanisten geleerd werd. (1) Deze romanisten echter hebben geenszins een stap verder gedaan om de universitas facti tot regtseenheid te verhellen. Zelfs van de kuddeleer hebben wij dan ook niets in den C. C. noch in het B. W. ontvangen.

Wij moeten dus concluderen, dat vruchtgebruik van eene uit bijeenblijvende en zich zelve aanvullende dieren bestaande kudde bij ons onbestaanbaar is, en dat eene universitas facti, eene collectie van (lichamelijke) zaken, niet als regtseenheid een voorwerp van regtsbetrekkingen kan zijn.

Het blijkt alzoo dat voor het denkbeeld van eene over-

Ihun nur die einzelnen Sachen, und der Ususfructus von der Universitas ergreift daher immer nur die einzelnen Stücke.» Dit is waar, doch buiten de quaestie. Ook eene universitas juris, eene hereditas, is niet onmiddellijk het voorwerp van vruchtgebruik, maar zij wordt in hare deelen geusu-frueerd. De vraag is, of eene kudde als regtsgeheel aan ususfruct onderworpen zal zijn, met dit gevolg dat niet slechts de oorspronkelijke capita, doch de later bijgekomene, welke de uitgevallene aanvullen, voorwerp zullen zijn van het vruchtgebruik.

(1) Mm behoeft inderdaad een term voor dit romanistenregt, hetwelk zich in Italië ontwikkelde en zich daarna in Frankrijk, de Nederlanden en Duitschland voortontwikkelde tot in de vorige eeuw. Aan de geheele latere romeinschregtelijke geleerdheid sedert den C. C., aan het zuivere romeinsche regt en aan de duitsche litteratuur over het »heutige römische Recht// hebben wij niets voor de kennis van ons regt. Men zou dat vroegere algemeene romeinsche recht der middeneeuwen en van het begin van den nieuweren tijd welligt het veitropeese/i-romeimche« regt kunnen noemen.

-ocr page 558-

520 dragt van goederen, hetzij reeds aan den tradens behoo-rende, hetzij aan deze later zullende toegevoegd worden, in ons regt niet de minste grond of steun bestaat, en dat dit denkbeeld inderdaad tot de //Juridische ongereg-tigheden” behoort.

Hoe komen wij nu echter aan het «praktizijnsbegrip” van zoogen. universitates facti, eene regtseenheid vormende en onder de //algemeenheid van roerende zaken” van art.

606 en 001 B. W, vallende? De eerste schuld ligt m. i. bij den hoogleeraar Diephuis, die in de eerste editie van zijn commentaar schreef: //Ik versta onder algemeenheid van roerende zaken bijv, eene nalatenschap, eene kudde, eene bibliotheek”. Dit werd door Mr. Schuller in zijn B. W. nagezegd. Hierop insinueerden zich de term en het vage denkbeeld in de praktische regtsbeoefening, in de conclusien en pleidooien, in vele regtsgeleerde hoofden, en verzuimde men elk historisch onderzoek omtrent den oorsprong en zin van die zonderlinge uitdrukking //algemeenheid van roerende zaken”, om daaronder alle universitates juris et facti te verstaan. Hoe weinig de historische interpretatie nog in zwang was, toen onze geachte hoogleeraar de aangehaalde woorden schreef, blijkt dddruit dat hij met de meest subjective willekeur kon schrijven »0; verslaquot;, alsof zoodanige persoonlijke opvatting eenige waarde kon hebben zoolang eene toch niet ondoenlijke historische nasporing nog niet beproefd was.

Resultaat.

»Algemeenheid van roerende zaken” in art. 606 en 601 § 2 B. W. beteekent //het inbegrip der tot eene nalatenschap behoorende roerende zaken”.

-ocr page 559-

521

XTIT.

Conslif'ué'um possessorium.

Geldt het constitutum possessorium in ons regt ? — Ja.

[n het geding, waarin zieh de voorgaande regtsvraag voordeed, werd ook de vraag omtrent het constitutum possessorium — als eene nog open quaestie — ter tafel gebragt. Raadpleegt men Prof. Opzoomer, zoo vindt men «dat ook het constitutum possessorium Aan gebragt worden tot de Overgave — d. i. iedere feitelijke inbezitstelling — in art. 667 § 2 B. W. vermeld” (1). Dit schijnt niet zeer aannemelijk en wekt op tot nader onderzoek.

Het onderzoek wat wij behoeven, is natuurlijk een historisch onderzoek. Art. 667 B. W. heeft eene lange geschiedenis, dm onze materie wel te beheerschen en niet tot valsche conclusien te vervallen, moeten wij opklimmen tot het romeinsche regt en van ddär door het oud-fransche regt en den C. G. heen tot het B. W. afdalen.

Overdragi van regien kan a priori op verschillende wijze geschieden. Essentieel is slechts de uitdruAAing der over-dragt, (a) hetzij door formele verAlaring, schriftelijke of mondelinge, hetzij door daden die de overdragt uitdrukken, en zulks (6) hetzij bilateraal, door het verleenen èn het aannemen van overdragt, hetzij unilateraal, zoo het verleenen zonder aanneming voldoende geacht wordt. Met dit essentiele element kan men zich vergenoegen. Men kan zich alzoo tevreden stellen met eene tusschen partijen aangegane overeenkomst, houdende overeenstemmende verklaring van overdragt. Doch men kan ook andere materiele handelingen daarenboven vorderen, als «. eene notariële akte, ó. inschrijving in de publieke registers van overdragt, e. solemnele handelingen (in jure, in de volksvergadering), d. symbolische handelingen (gelijk de romeinsche

(1) III. p. 275, no. 5.

-ocr page 560-

522 mancipatio (I)), en e. bezitsoverdraging door inbezitstelling en -neming of trarhiw, Aetf-ij bij daarvoor vatbare roerende zaken door overgave van hand tot hand, door overbrenging en overneming, Aeizij bij onroerende goederen door introductie des acquirens door den tradens op het goed en overlating daarvan door den eersten, die vertrekt, aan den tweeden die blijft.

Naar het primitive regt aller volkeren was de enkele overeenkomst van overdragt onvoldoende. Er werd eene plegtige, zinrijke, zinnebeeldige, eene het onzigtbare juridische feit der regtsoverdragt, zoo niet afbeeldende, althans constaterende, stofielijke handeling gevorderd. In het romeinsche regt was de traditio eene zoodanige handeling, welke door bezitsovergang den overgang der zaak uit de beschikking van A in de beschikking van B voorstelde en constateerde. Zij zelve was reeds een vereenvoudigde overdragtsvorm, aan welken alleen voor de res nee mancipi, d. i. de zaken van minder belang of aanzien, de zaken ininorum gentium om zoo te zeggen, de kracht om eigendom te doen overgaan, werd toegekend, terwijl de mancipatio gevorderd bleef voor den grond en voor de in het oog

(1) Over symbolische overdragt zie Grimm, Rechtsalterth. Einl. C. IV. — Ook in de overgave der sleutels van het gebouw, waarin zich de te leveren zaken bevinden, ligt een symbolisch element. Evenzoo in het betreden van den fundus (gelijk Savignt, Besitz., § 14, erkent).

Troplong (Vente, no. 269) ontzegt aan de voormelde overgave der sleutels elk symbolisch karakter, omdat een sleutel »ne représente pas du vin, du blé, des marchandises”. Dit is waar, de sleutel stelt niet voor koopmanschappen, gelijk een kluit aarde een stuk grond. Maar de onergave van den sleutel stelt symbolisch voor het verleenen van toegang tot en alzoo de beschikking over de koopmanschappen. Eu dit symbolisch karakter overweegt de eulihlé’' der overgave voor den acquirens. l^oUe inbezitstelling zou vorderen, dat de tradens den acquirens in het magazijn binnenleidde en onder achterlating der sleutels vertrok.

-ocr page 561-

523 eener akkerbouwende bevolking gewigtigste roerende have (1).

Aanvankelijk was men streng ten aanzien van het stoffelijke feit der inbezitstelling. Men werd echter met de ontwikkeling der jurisprudentie toegevender en schikte zich naar den aard der gevallen. Onjuist is het, dat het rom. regt in het algemeen voor traditio slechts vorderde, dat de verkrijger in de mogelijkheid eener onmiddellijke en uitsluitende inwerking op de zaak gesteld worde. (2) Ten aanzien van roerende goederen werd oorspronkelijk de overgave van hand tot hand gevorderd. Voor te groote en te weinig bewegelijke zaken nam men later genoegen met het in huis doen brengen bij den verkrijger of met het voor diens oogen stellen onder verklaring van traditio (3). Voor eene hoeveelheid van zaken in een gebouw vergenoegde men zich met de overgave der sleutels nabij en onder aanwijzing van dit gebouw. Ten aanzien van huizen zal dit ook wel voldoende geacht zijn (4); en terwijl vroeger voor een fundus eene solemnele introductie vereischt werd, nam men later genoegen met een zich begeven op den te tradéren grond.

Themi», XL Viste Dl., 46 Stuk [1885]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 562-

524 met een //quamlibet partem fundi introire” (l), met een z/pedem finibus inferre”, en zelfs met bet aanwijzen van uit eene nabyzijnde plaats van waar men den fundus overzien kon, onder verklaring dat men de //vacua possessio” overgaf (2). — Al deze faciliteiten en hetgeen omtrent adipisci possessionem animo et corpore in de Pandecten gezegd wordt (3), betreffen niet eene èe^zïsverkrijging in abstracto (4), maar de tot eigendomsoverdragij en alzoo ook voor den Justus titulus der usucapio, vereischte traditio. Voor het bewijs dat men de possessio corpore et animo heeft kan het feit der traditie van belang zijn ; doch voor de bescherming van dat bezit, van het interdictenbezit, wordt in het romeinsche regt alleen vereischt het bewijs dat men bezit, en is de wijze hoe men daaraan gekomen is, hoe men heeft aangevangen te bezitten, volmaakt onverschillig.

Eene nog verder gaande concessie der romeinsche jurisprudentie is het geweest, dat ingeval de eigendomsverkrijger reeds houder of detentor is, van elke stoffelijke daad van traditie dispensatie wordt gegeven. Dit is niet bij wijze van algemeenen regel of in den vorm van een algemeen beginsel uitgesproken geworden (5}. Doch wat wij vinden is vol

tij 1. 3 § 1, 1, 18 § 2 D. 41, 2.

-ocr page 563-

52.T

doende om zoodanigen algemeenen regel te regtvaardigen. De oude romanisten hebben dien regel gesteld en door de benaming z/brevi manu traditie” (in tegenoverstelling van longa manu traditio) plastisch voorgesteld. Het reeds houder zijn der zaak waarvan het eigendomsregt wordt overgedragen, kan zich op drieërlei wijzen voordoen, en voor elke dezer vinden wij de dispensatie van traditie vermeld. De acquirens nl. kan voor den tradeus bezitten (1), of voor zich bezitten (2), of enkel houder zijn zonder voor den tradens te bezitten (3). Op verschillende wijzen trachten daarbij de romeinsche juristen de dispensatie te motiveren. Zoo zeggen zij: nuda uit, dat om bezit te doen aanvangen eene sio^eliji:e daad onnoodig kan zijn ; doch men had daarbij het oog niet op traditio, maar op eenzijdige bezitsverkrijging, op eene occupatio van hetgeen men corpore reeds had, alvorens men het animo wilde hebben.

-ocr page 564-

526

Volunlas sufjieif, want ik pador dat gij als eigenaar blijft bezitten; of wel: de verkrijger animo coepii possidere-, of ook : de zaak wordt, als zij bij den verkrijger remansit, eenvoudig pro iradita gehouden. Datgene waarom het hun is te doen, is het dispenseren van eene omslagtige formaliteit, hierin bestaande dat de houder de zaak eerst weder in de hand of in de bewaring van den tradens zou brengen om de stoflelijke daad der traditio mogelijk te maken. Het lijdt geen twijfel, of vroeger getroostte men zich dien omslag, zoo de acquirens zich zijn regt naar regten wilde verzekeren (1).

Nadat de romeinsche juristen van elke stoffelijke daad van traditie bij de zoogen. brevi manu traditie dispensatie hadden verleend, konden zij er geen bezwaar tegen hebben om dit ook in de gevallen van het zoogen. constitutum possessorium te doen, dat is zoo dikwijls de tradens onmiddellijk het bezit voor den acquirens aanvaardt, en deze alzoo door een ander bezitter wordt. De traditio wordt dan overbodig geacht, omdat de verkrijger reeds (door den tradens) bezit.

Bepaalde uitspraken vinden wij eigenlijk in de Pandecten nog niet. Wij lezen in 1. 18 pr. D. 41, 2.

Quod meo nomme possideo, possum alieno nomine possidere; nee enim muto mihi causam possessionis, sed desino possidere et alium possessorem ministerie meo facio ; nee idem est possidere et alieno

(1) ÖAVIGNY bespreekt (Besitz. § 19) de brevi manu traditio alleen in zoover zij ietil doet overgaan, niet in zoover zij eigendom doet overgaan. Dit berust op de onjuiste beschouwing boven vermeld. Van A. naar B. wordt geen zoog, juridisch of interdicten^^!? overgedragen onafhankelijk van e!'ÿe»rfom.soverdragt. De traditio is uitsluitend eigen-domso-reiAramp;gt (door den acquirens tot detentor der zaak te maken). Alleen als daad van eï^eürfoviioverdragt heeft de traditie de kracht om den acquirens onmiddellijk (juridische) possessio te verschaffen, al is de tradens niet dominus. Dit ziet Savigny voorbij, als hij (§ 19) de traditie door eenen »Verkäufer, der gar nicht Eigenthümer ist” als een voorbeeld noemt van bezitsoverdragt brevi manu zonder eigcndoms-overdragt.

-ocr page 565-

527 nomine possidere, nam possidet, cuius nomine possidetur; procurator alienae possession! praestat ministerium.

In deze plaats wordt te kennen gegeven, dat terwijl iemand aan een ander voor wien hij vroeger bezeten heeft, niet kan tegenwerpen dat hij thans voor zich bezit, niets belet dat wie voor zich bezit, later volgens zijn zeggen geacht worde voor een ander, bijv, als procurator, te bezitten. Doch van eene dispensatie van stoffelijke daden van traditie voor eigenrlomsovergang wordt hier niet bepaaldelijk gesproken.

In 1. 77 D. de R. V. (VI. I) zegt Ulpianus:

Quaedam mulier fundum non marito donavit per epistolam et eundem fundum ab eo conduxit; posse defendi in rem ei competere, quasi per ipsam acquisierit possessionem veluti per eolonam; proponebatur quod etiam in eo agro qui donabatur fuisset, quum epistola emitteretur ; quae res sufBoiebat ad traditam possessionem, licet conduotio non intervenisset.

ÜLPiANUs deelt mede dat in het voorgestelde geval inderdaad het constitutum possessorium beweerd werd ; hij laat echter de beslissing in het midden; want ook buitendien was de donatarius eigenaar der zaak geworden, doordien er, terwijl hij zich (met de mulier donator) tijdens de donatie op den fundus bevond, eene ware traditie had plaats gehad.

Tn 1. 15 § 1 D. qui satisd. cog. (II, 8) wordt gezegd, dat niet de usufructuarius, maar hij die de nuda propriétés heeft behouden, als possessor tot satisdatio gehouden is. Als possessor is ook de debitor, die zijn pignus aan den creditor heeft overgegeven, tot satisdatio verpligt, niet de creditor ; want (zoo spreekt Maceh, 1. 15 § 2) :

Creditor qui pignus accepit, possessor non est, tametsi possessionem habeat, aut sibi traditam aut precario debitori aoncessam.

Hier wordt gezegd, dat de pandhouder, die den animus possidendi niet heeft, die niet voor zich bezit en die niet usucapieren kan, maar alleen interdictenbescherming geniet.

-ocr page 566-

528

geen ware possessor is (1), doch slechts zijn pandbezit heeft, hetzij direct, als de zaak hem is overgegeven, hetzij door den pandhouder, als hij ze aan den debitor-pandgever precario gelaßen heeft. De bezitstoestand ten aanzien van het pand is in dit laatste geval een zeer gecompliceerde. De debitor is als pandgever ware bezitter ad usucapionem en tevens pandbezitter voor den creditor-pandhouder; deze laatste is pandbezitter door den debitor-pandgever. Er heeft hier iets analoogs aan eigendomsoverdragt met constitutum possessorium plaats; want de crediteur wordt pandhouder en pandbezitter ad interdicta zonder dat de zaak hem overgegeven zij. Maar van eene eigendomsoverdragt zonder stofle-lijke daad van traditie is hier geene sprake.

Eene bepaalde uitspraak omtrent een geval van eigendomsoverdragt met constitutum possessorium vinden wij eerst in eene zeer late constitutie van Honoeios en Theodosius (417), 1. 28 God. de don, (VITT, 54).

(1) Savigny leert dat de pandhouder //alleen ad usucapionem” niet bezit, doch overigens een volkomen bezit heeft. Zoo spreekt ook Javolknus, 1. 16 D. de usurp. (44. 3): Servi nomine qui pignori datus est, ad exhibendum cum creditore, non cum debitore, agendum est, quia qui pignori dédit, ad usucapionem tantum possidet ; quod ad reliquat omnes causas pertinet, qui accepit, possidet. Doch welke zijn deze //omnes reliquae causae” behalve de interdictenbescherming? Tot het exhiberen is elke detector gehouden. Besit des creditors door den hem in pand gegeven slaaf wordt beweerd door ArRlCANüs, l. 40, pr. D. de poss. (41. 2) doch ontkend door Paulus, 1. 1, § 15, 14. eod., schoon deze ook zegt //ad unam tantum causara possessionis videri eum a debitore possideri”. De voortzetting der usucapio is wet van groot er gewigt dan de interdiotenbescherming. Julianus zegt dan ook 1. 36 D. eod. Qui pignoris causa fundum creclilori (radii, intelligitur possidere. Sed etsi eundem precario rogaverit, aeque per diutinam possessionem capit; nam quura possessio créditons non impediat capionem, longe minus precarii rogatio impedimento esse debet, quum plus juris in possessione habeat, qui precario rogaverit (~ de debitor), quam qui omnino non possidet ( de creditor die het pand precario heeft feraygegeven ; niet, gelijk Savigni raeent, de debitor).

-ocr page 567-

.529

Quisquis, rem aliquam donando vel in dotem dando vel vendendo, usum/rttctum eins retinuerit, etiamsi stipulatus non fuerit, earn continuo tradidiase credatur ; nee fjuid ampliua requiratur, quo magia videatur facta Iraddio, sed omnimodo idem sit in his causis uaumfrucium red-nere quod (rodere.

Hetzelfde — dispensatie van eenige stoffelijke daad van traditie bij eigendomsoverdragt eener zaak met terughouding van vruchtgebruik — wordt geleerd in eene langdradige constitutie van Justi.wianüs (531), 1. 35 § 5 God. eod.

Si . , . usua/ructus fuerit a donatore reientua, et tradidonem jure inlelligi fieri.

Het is niet te ontkennen, dat men van dit geval uitgaande, consequent tot het geheele constitutum possessorium komen moet. Doch wij vinden geene uitspraak van alge-meenen aard, en #het leerstuk is eerst door de midden-eeuwsche doctrine opgesteld geworden” (1).

Savigny vermeldt echter vier romeinschregtelijke voorbeelden van constitutum possessorium ; 1 schenken en huren eener zaak, 2. schenken of verkoopen en den ususfructus terughouden, 3. pandgeving met overlating der detentio precario, 4. bij de societas universorum bonorum. — Van de beide eersten werd zoo even gehandeld. Wat de pandgeving betreft, zagen wij reeds dat hier niet eens sprake is van het doen overgaan der ware volle possessio, en in ieder geval niet van e^ewè/owïTOverdragt. Het vierde voorbeeld is gegrond op 1. 1 § 1, 1. 2 D. pro socio (XVIl. 2).

(Paulus ad ed.) In societate omnium bonomm omnes res quae coeuntium sunt, continuo communicantur, (Gaius ad ed. prov.) quia, licet specialiter (raditio non interveniat, tacite tarnen creditur intervenire.

De eerste vraag, die zieh hier voordoet doch niet door de auteurs is behandeld, is deze; wat geschiedde bij communicatie eener enkele zaak tusschen personen die geene socii waren? Stel bijv.: iemand was eigenaar van een schip

(1) KoszuiEi, Dogmengeschickte des Civilrechts, p. 207/8.

-ocr page 568-

530

o! van een edelgesteente en droeg de onverdeelde helft daarvan aan een ander over. Welke stoflelijke daad van regtsoverdragt moest hier plaats hebben? Wij vinden daaromtrent geene uitspraak der romeinsche juristen; doch men mag vermoeden dat oudtijds eene stoffelijke daad gevorderd werd : dat bijv, eene ligte roerende zaak, in plaats van van hand tot hand te worden overgegeven, door beide partijen elk met ééue hand werd vastgehouden en gedragen; dat eene hiertoe te zware zaak, in plaats van door den acquirens te worden aangegrepen en daarna door den tradens losgelaten, door beide partijen tegelijk werd geapprehendeerd ; dat een schip of een huis of fundus, in plaats van door den tradens na binnenleiding van den acquirens verlaten te worden, door beiden tegelijk betreden, doorwandeld en weder verlaten werd. Tevens mogen wij vermoeden, dat de juristen meer en meer gereedelijk adviseerden tot dispensatie van stoffelijke daden van traditie bij het in gemeenschap brengen eener zaak, en zulks vooral tusschen socii, bij den aanvang der societas of later, en bovenal bij eene societas omnium bonorum, zoo bij den aanvang als herhaaldelijk daarna.

In de aangehaalde plaats (1) wordt niets méér gezegd ; van traditie wordt bij societas omnium bonorum vrijstelling gegeven; de wederzijdsche traditie der partes indivisae, welke «o» intervenit, tacite intervenire creditur. Hoe heeft Saviqny hierin een constitutum possessorium kunnen zien ? Dit blijkt niet. Ziehier toch alles wat hij zegt:

Bei einer Societas omn. bon. wird die Tradition aller einzelnen

(1) De rampzalige compilatoren der Pandekten hebben hier welligt volgens hunne noodlottige gewoonte twee plaatsen aaneengesoldeerd die over zeer verschillende zaken handelden. Paulus sprak hier over het voortdurend in gemeenschap brengen bij eene societas omnium bonorum; het blijkt niet dat hij ook over de traditio daarbij sprak. Kn ÜAiüs sprak hier misschien volstrekt niet over de societas omnium bonorum. Wat hiervan zij, de communicatio der goederen wordt te dezer plaatse der Pandekten niet door een const, poss. verklaard.

-ocr page 569-

531

Sachen als geschehen angenommen, sobald der Vertrag abgeschlossen ist (1. 1 § 1, 1. 2 pro socio) — was wieder nichi anders als durch ein ConslHuium ffedachl werden iann. Der Grund liegt wahrscheinlich darin ; wegen der Mannigfaltigkeit der Gegenstände ist hier eine wirkliche Tradition sehr beschwerlich, folglich ungewöhnlich; folglich ist im Gegentheil dasjenige Geschäft gewöhnlich und zu präsumiren. welches allein eine wahre Tradition ersetsen kann, und dieses Geschäft ist eben das Constitutum (1).

Eene verklaring heeft WäCHTER (2) trachten te geven.

Nur bei Eingehung einer allgemeinen Gütergemeinschaft wird ein constitutum possessorium präsumirt, d. h. angenommen, mit dem Ab-schlusz des Vertrags habe jeder die betrelfende Quote, z. B. die Hälfte seiner Güter auf den Andern so übertragen wollen, dasz von jeder Sache die er besitzt, er sofort zur Hälfte detentor des Anderen sein wolle, so dasz nun von der Hälfte dessen was jeder besitzt, der Besitz auf den Andern sofort übergeht.

Het hier door Wüchtek gezegde is evenzeer toepasselijk op de eigendomsoverdragt (3) van eene onverdeelde helft in eene enkele zaak tusschen non socii, en het is dan ligter te overzien wat in jure geschiedt. Volgens de beschouwing van WäCHTER begint de tradens de onverdeelde helft waarvan hij den eigendom overdraagt, terstond voor den acquirens te bezitten, en maakt hem zóó eigenaar dier helft zonder traditie. En ziedaar het constitutum possessorium. Er is echter in deze constructie eene »fallacy”. De tradens die de zaak waarvan hij eene onverdeelde helft heeft overgedragen, blijft detineren, bezit die niet voor zijnen compos-sessor. Immers hij is niet diens depositarius, commodatarius, locatarius, mandatarius enz. Hij bezit niet voor of namens zijn medebezitter diens pars indivisa. Beiden staan — zeer

-ocr page 570-

532 zeker volgens het romeinsche regt — als pairs en als vreemden nevens elkander. Wie detentor is, vertegenwoordigt den condominus dus niet voor diens aandeel, zoolang geene overeenkomst is gesloten die zulks medebrengt; gelijk bijv, het geval zou zijn, indien de tradens bij de overdragt der onverdeelde helft deze van den acquirens gehuurd had. Dan slechts zou er van een constitutum possessorium sprake kunnen zijn.

Met meer juistheid zegt Aas nis (1), dat men hier te doen heeft met eene uitzondering op den bekenden regel van 1. 20 God. de pactis (Tl, 3) : Traditionibus et usucapionibus dominiarerum, non nudis pactis, transferuntur. — Het is echter geene op zich zelve staande uitzondering, maar eene consequente toepassing der dispensatie van stoflelijke daden van traditie, waar die raoeielijk, oneigenaardig en ijdel schijnen. De regel blijft gehandhaafd, waar aan de materiele inbezitstelling niets in den weg staat. Wie zijn paard of zijn horloge of zijn meubilair of zijne winkelwaren verkoopt en zonder meer verklaart ze over te dragen, doch ze in zijn stal of zak of huis of winkel behoudt, draagt den eigendom daarvan niet over.

Na deze uitweiding over het romeinsche regt kunnen wij kort zijn omtrent het oud-fransche regt. Daarin zegevierden de romanisten ten aanzien der eigendomsoverdragt. Voor roerend goed was dit gemakkelijk. Voor onroerend goed boden de germaansche begrippen en gebruiken langer weerstand. Doch van de germaansche publieke overdragt zonder traditie — vroeger van symbolische formaliteiten vergezeld, aanvankelijk in de volksvergadering, later voor een aantal getuigen of in jure geschiedende — bleef ten slotte slechts over het veelvuldig opmaken van notariële akten welke eene verklaring van overdragt bevatten (2). Overigens had de romeinsch-

-ocr page 571-

533 regtelijke traditie de kracht der oude overdragt verkregen (1), terwijl de voormelde overdragtsverklaring in de notariële akte door de romanisten als eene tradition feinte werd beschouwd.

Het oud-fransche regt heeft het constitutum possessorium niet, ten aanzien der donation, uitgesloten door den regel »donner et retenir ne vaut”. Dit wordt echter door Vobt (ad Pand 41- 2 n°. 14) gezegd in de volgende woorden (2).

Caeterum, cum facile ac pronuiu sit, per huiusmodi constitutum possessorium simulatas fieri donationes (aut in fraudem creditorum, aut in fraudem heredum legitimorum illis in locis, in quibus testamen-torum usus ignotus, ac solae successiones legitimae probatae sunt), hinc quibusdam in locis recepta est paroemia »niemand kan tegelijk houden ende geven”, praecipue in G allia (et Gelria, ut au tor est Lamb. Goris etc.).

Voor zooveel Frankrijk betreft, wordt hier de streamp;kinff van den regtsregel zeker onjuist opgegeven, en de toepassing daarvan op eene donatie met constitutum is voorzeker ook onjuist. Donner et retenir ne vaut (3) beteekent, dat alleen donatoire regtsoverdragt, niet donatoire verbindtenis of schenkingsbelofte, geldig is, met andere woorden dat eene verbindtenis tot gratuite overdragt met traditie, of ook traditie met voorbehoud van beschikking over den eigendom en dus zonder regtsoverdragt, nietig is (4). Bij constitutum echter la chose aliénée valent et équipollent à tradition de fait et possession prinsse de la chose, sans qu’il soit requis autre appréhension”. (Cout. d’Orléans, a. 278). »Parmi nous on met toujours une clause dans les contrats de vente par laquelle le vendeur se dépouille et se démet de la propriété et de la possession de la chose vendue [dessaisine] pour en saisir l’acquéreur, ce qu’on appelle tradition J'ein(e.quot; (Argou, Inst. 111, ch. 23).

-ocr page 572-

534

is er eigendomsoverdragt en bezitsovergang, alzoo geen retenir.

PoïHiER (1) spreekt van de tradition als eenig middel van eigendomsoverdragt. Hij spreekt dan ook geheel romeinscb-regtelijk van de //tradition réelle” zoo van roerende als van onroerende zaken. Zelfs voor de overdragt van een fonds de terre is eene schriflelijke akte geen vereischte. Symbolische (loco reële) traditie is toegelaten voor huizen en den roerenden inhoud van magazijnen door het overgeven der sleutels, en voor alle zaken door de overgave der eigen-domstitels. Voorts zijn toegelaten de «tradition longae manus” en de «tradition qui est censée intervenir par la tradition brevis manus”; alsmede de «clause du constitut”, welke «renferme une espèce de tradition feinte” (2). Eindelijk de straks vermelde «tradition feinte”, waardoor inderdaad reeds, onafhankelijk van eenige stoflèlijke daad van traditie en van eenigen praktischen grond om daarvan te dispenseren, de eigendomsoverdragt «door overeenkomst alleen” tot stand kwam (3).

PoTHiEK behandelt daarna opzettelijk de strijdvraag; «si la seule convention peut faire passer 1e domaine de propriété d’une personne à une autre, sans la tradition” (4). Hij beantwoordt die vraag ontkennend, op grond dat wat ook in het natuurregt waar moge zijn, de voormelde romeinsche regtsregel «traditionibus et usucapionibus dominia rerum

-ocr page 573-

535 non nudis pactis transferuntur” in de fransche jurisprudentie is aangenomen. De dusgenaamde «traditions feintes” staan, volgens hem, niet gelijk met «simples et nues conventions” en werpen den regel dus niet omver. — Dit is echter ten aanzien der enkele verklaring van dessaisine-saisine in de verkoopakte niet waar. Inderdaad droeg deze contractuele verklaring den eigendom over. Zoo kwam men er toe om, van de tradition feinte abstractie makende, te zeggen, dat de vente alleen reeds den eigendom overdraagt (1).

Dit laatste nu heeft de C. C. expressis verbis gedaan ; zij heeft het beginsel ook speciaal op donatie toegepast en het tevens uitgebreid tot alle gevallen van eigendoms-overdragt (dare, donner) (2). Men heeft later hoog opge-

-ocr page 574-

536 geven van de verhevenheid van dit nieuwe beginsel van den G. C., hetwelk aan den menschelijken wil alleen, zonder bijkomende stoffelijke daden of vormen, de kracht heeft toegekend om eigendomsovergang te bewerken (1). Inderdaad is de fransche wetgever langs eene zachte glooijing tot deze «groote’’ innovatie gekomen. Hij heeft de verklaring van dessaisine-saisine overboord geworpen. Het contract zelf zou eigendom doen verkrijgen (a, 1583, 938, 1138 C C.) voor of zonder eenige traditie (1138, 938). Het contract zelf zou dan loco traditionis fungeren, en eene andere traditie (938) zou dus onnoodig zijn. Tot opheldering dezer werking van het contract zeide Portalis zelfs nog, ad art. 1138 : »11 s’opère

eigendom overdraagt” is niet te vinden. Ook zijn de woorden »encore que la tradition n’en ait point été faite” zóó geplaatst, alsof zij alleen op de »risques”, niet op het »rend propriétaire” sloegen. Bovendien is het onzinnig dat de verbindtenis tot overdragt reeds actueel overdraagt. Men had, de »obligation de donner” uitwisschende, moeten zeggen, dat eigendom bij contract wordt overgedragen, en dat de partij die den eigendom eener zaak bij contract heeft overgedragen, verbunden is tot livrer of délivrance daarvan. — In art. 1140 en 1141 is het ndonner OU livrer” al zeer ongelukkig. Heter gelukt is a. 938: »La donation dûment acceptée sera parfaite par le seul consentement des parties; et la propriété des objets donnés sera transférée au donalaire sans qu’il soit besoin d’aulre tradition.” Hier is het de overeenkomst van donatie welke onmiddellijk den eigendom overdraagt en als het ware de plaats der traditie vervult, zoodat er geene andere traditie noodig is. Evenzoo a. 1583: »Eile (la vente) est parfaite entre les parties, et la propriété est acquise de droit (ipso jure) à l’acheteur à l’égard du vendeur, dès qu’on est convenu de la chose et du prix, quoique la chose n’ait pas encore été délivrée ni le prix payé.”

(1) Men leze bijv. Troplong, Veite, no. 274: »La volonté est la plus haute et la plus natte de nos facultés. Quand elle commande, elle est censée déjà atéie par les sens, et elle supplée l’acte matériel qui la sert. Non, encore une fois, tout cela [zz dat de wil ffecenseerd wordt door de zinnen gehoorzaamd te zijn, zoodra hij bevolen heeft] n’est pas une /ction : c’est un don réel de notre intelligence! C’est un attribut glorieux de l’homme et une conquête légitime de la pensée !” — Vos plaudite! Vive la phrase!

-ocr page 575-

587

par le contrat une sorte de tradition civile qui consomme le transport du droit”. Civile beteekent hier blijkbaar juridique in tegenstelling van réelle of matérielle.

Tengevolge van gezegde innovatie sprak de C. C. niet meer van tradition, maar slechts, in den titel »de la ventequot; van de verpligting des verkoopers tot »délivrance”, d. i. tot »le transport de la chose vendue en la puissance et possession de l’acheteur” (a. 1604), met andere woorden tot inbezitstelling des nieuwen eigenaars, niet tot inbezitstelling van den kooper om hem eigenaar te maken. De C. C. onderscheidt de »délivrance” van onroerende en van roerende zaken en volgt daarbij de voormelde door PoT Hr ER gegeven aanwijzingen. De verbindtenis tot délivrance wordt ten aanzien van een bâtiment vervuld door de overgave der sleutels, ten aanzien van andere immeubles door overgave der titels (a. 1605). Van roerende zaken wordt de délivrance gedaan door »traditionquot; réelle (1) of door de overgave der sleutels der gebouwen waarin ze bevat zijn, »ou même par le seul consentement des parties, si le transport ne peut pas s’en faire au moment de la vente, ou si l’acheteur les avait déjà en son pouvoir à un autre titre”.

Hier is de fransche wetgever in eene jammerlijke verwarring geraakt. De toestemming der beide partijen is noodig voor het sluiten van elke overeenkomst en dus ook van de eigendomoverdragende overeenkomst ; maar tot de romein-sche (behalve de overeenkomst ter eigendomsoverdragt ver-eischte) traditio behoort niet de toestemming der beide partijen doch de medewerking van den acquirens, in zoover deze, als de zaak niet in zijn huis wordt gebragt, eene daad van inbezitneming moet doen; en bij de délivrance van den C. C. is het alleen hierom te doen dat de zaak

il) Men lette op dit aan Pothiek ontleend i/lratlMon réelle”. In plaats van den romeinsclien term tradition had hier mise en possession moeten staan.

-ocr page 576-

538

werkelijk in de magt des verkrijgers worde overgeleverd; is de zaak tijdens den verkoop reeds in de magt des koopers, dan heeft de verkooper niets te doen ter zake van délivrance, en behoeft dus niets te worden aangevuld door consentenent des parties. Zooveel schijnt duidelijk dat de wetgever hier vergeten was, dat hij zich met zijne nieuwe délivrance in plaats van met de romeinsche en oud-fransche tradition bezig hield. Van de brevi mann traditio, aan het slot van het artikel vermeld, had hij in geen geval moeten spreken. De hoofdverbindtenis des verkoopers, celle de délivrer la chose qu’il vend (a. 1603 G. G.), vervalt zoo de kooper reeds in het bezit is. — Wat hij bedoelde met »si 1e transport ne peut pas s’en faire au moment de la vente”, schijnt, als men slechts die woorden zelve raadpleegt, duister (1). Men mag echter aannemen dat hij de lotted manu Iradido op het oog had, even als met de volgende woorden »si l’acheteur les avait déjà en son pouvoir à un autre-titre” de brevi manu traditio; hij had toch beide tradition achtereenvolgens bij PoTHiER vermeld gevonden.

Ts nu echter het constitutum in de laatstaangehaalde woorden mede begrepen? Waarschijnlijk heeft de wetgever bedoeld om alle bij Pothier vermelde gevallen te omvatten, waarin de bestaande bezitstoestand inbezitstelling overbodig

(1) Sprak hij hier in letterlijken zin en van de nieuwe délivrance, zoo had hij moeten bepalen dat de délivrance in zoodanig geval zoo spoedig mogelijkzou moeten geschieden. — Troplong, Vente, 281, onderstelt, zonder verdere bespreking van den zin dier woorden, dat bij de onmogelijkheid om op het oogenblik van het contract te leveren, de verkooper last tot levering geeft (donne ordre de délivrer la chose), een last waarvan de kooper zieh zal kunnen bedienen als van eene autorisatie om de zaak weg te halen. Troplong denkt dus aan eene overeenkomst die gesloten wordt ten aanzien eener niet aanwezige zaak. Dan echter zal de verkooper in den regel niet genoeg doen met een last of autorisatie af te geven, doch hij zal zoodra mogelijk of te zijner tÿd de zaak moeten overgeven, brengen of zenden.

-ocr page 577-

539 maakt, en het heen en weder brengen der zaak eene ijdele formaliteit zou zijn, dus ook het constitutum. Het woord avait wijst echter het geval aan, dat de kooper de zaak reeds vóór de overeenkomst (van koop) bezat, terwijl de omstandigheid die bij constitutum de traditie overbodig maakt, deze is, dat de kooper tengevotge der overeeni^omst (van koop en daarna bijv, huur) de zaak door den ver^ooper in bezit heeft gekregen.

Art. 1606 0. C. vinden wij •— schoon dan ook aanmerkelijk gewijzigd — terug in art. 667 B. W. In beide artikelen is sprake van levering van roerende zaken, «'délivrance des effets mobiliers”. Doch lo. de C. C. spreekt van délivrance ten gevolge van vente, het B. W. van levering in het algemeen, 2o. de C. C. spreekt van inbezitstelling des eigenaars, het B. W. van inbezitstelling tot eigendomsovergang. Voorts heeft 3o. het B. W. teregt weggelaten //par le consentement des parties” (1) benevens het eerste geval van niet vereischte délivrance //si le transport ne peut pas s’en faire au moment de la vente”. Eindelijk 4o. is tradition réelle vervangen door enkele overgave. Eene nevens elkander plaatsing van beide artikelen zal buiten twijfel stellen, dat het onze aan het fransche ontleend is.

C. C. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B W.

1/a délivrance des effets De levering van roerende mobiliers s’opère, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zaken (onligchamelijke uitgezonderd) geschiedt door de ou par la tradition re'elle enkele overgave (welke door den eigenaar of in zijn naam is verrigt)

ou par la remise des clefs of door de sleutels van het

(1) In het B. W. zouden die— de eigendomsoverdragt betreffende — woorden een zin hebben dien zij in den C. C. missen. Nogtans zijn zij te regt vervangen door //de levering wordt niet vereischt”.

ThtMin, XL Viste UI., 4e Stuk [1885], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;do

-ocr page 578-

540

gebouw, waarin zieh die zaken bevinden, over te geven.

De levering wordt niet vereischt,


des bâtiments qui les contiennent,

ou même par le seul consentement des parties,

(si le transport ne peut pas s’en faire au moment de a vente, ou)


si l’acheteur les avait déjà indien de verkrijger de en son pouvoir à un autre zaak reeds onder een anderen titre. titel in bezit Aeeft,

Ter verklaring van art. 667 R. W. zij vooraf opgemerkt, dat levering hier beteekent de stoffelijke daden van overmaking welke bij de overeenkomst van eigendomsoverdragt moeten komen om den regtsovergang te bewerkstelligen, en alzoo de romeinsche traditio. Levering beteekent hier en in de volgende artikelen 668—671, niet de eigendomsoverdragt zelve, voor welke altijd eene juridische verklaring, niet altijd overgave (van zaken of sleutels (1)), gevorderd wordt (2).— Dit is niet in strijd met eenige elders gevolgde terminologie. In art. 641 B. W. wordt onder de middelen

-ocr page 579-

541

van eigendomsverkrijging vermeld »opdragt of levering ten gevolge van eenen regtstitel van eigendomsovergang”. Dit art. heeft de plaats ingenomen van art. 711 en 712 C. C. (I), en de aangehaalde woorden zijn in de plaats gekomen van //par I’eflet des obligations”; welke verkeerde uitdrukking in overeenstemming was met het in a. 1138 verkeerd uitgedrukte beginsel, dat //l’obligation de livrer (lees donner) rend le créancier (— l’acquéreur) propriétaire”, beter gezegd dat de overeenkomst van overdragt den eigendom zonder traditie doet overgaan. In tegenstelling hiermede wilde onze wetgever het romeinschregtelijk beginsel, dat de traditie tot den regtsovergang gevorderd wordt, herstellen. Hij deed dit met de aangehaalde woorden, waarin dus nopdragt of levering” niet beteekent »eigendomsoverdragt” maar »inbezitstelling”, en //regtstitel van eigendomsoverdragt” hetzij //de overeenkomst van overdragt welke aan de inbezitstelling voorafgaat of die begeleidt”, hetzij //de overeenkomst welke eene verbindtenis tot eigendomsoverdragt schept”. Ten aanzien van deze onderscheiding bestonden natuurlijk bij onzen wetgever evenmin duidelijke voorstellingen als bij den franschen. Waarschijnlijk was de gedachte onzes wetgevers juist die, welke uitgedrukt is in 1. 31. pr. D. 41. 1.//Nuu-quam nwda (radido transfert dominium, sed ita si venditio vel aliqua Jusia causa praecesserit propter quam traditio seguerelur’.

Voor de levering nu van roerende zaken vermeldt art. 667 B. W. in de eerste plaats de enkele overgave. Deze term beantwoordt aan de //tradition réelle” van het fransche artikel, en moet, gelijk Prof. (Ipzoomer opmerkt (2), blijkbaar niet opgevat worden in den zin van »overhandigen”,

-ocr page 580-

542 maar in dien van niedere feitelijke inbezitstelling”. Het is echter moeielijk er de longâ manu traditio — de aanwijzing der zaak vergezeld van de verklaring dat men haar ter feitelijke beschikking des verkrijgers stelt — onder te begrijpen. Onze wetgever heeft de longâ manu traditio, waarop het fransche artikel in zijne laatste alinea in duistere bewoordingen doelde, inderdaad uit het oog verloren (1). (reen- twijfel laat echter het slot van het artikel over omtrent de brevi manu traditie. En wat het constitutum betreft, de letter van het fransche artikel sloot het uit; doch de redactie van ons artikel, nu avait in heeft is veranderd, sluit het in. Immers de levering (2) wordt niet vereischt, zoo de acquirens reeds alio titulo in het bezit is; en in geval van constitutum bezit de acquirens door den tradens, die onmiddellijk bij de overeenkomst van eigendomsoverdragt voor hem is gaan bezitten. De fransche wetgever had door zijne redactie het constitutum, naar het schijnt bij toeval, uitgesloten ; onze wetgever heeft het, waarschijnlijk onopzettelijk, door zijne redactie weder ingesloten, en zulks overeenkomstig met de bron van den C. C., met Pothier en met de geschiedenis der //traditio” tot aan Pothier.

Ook omtrent de strekking van a. 667, al. 2, ten aan zien van het constitutum kan dus geen twijfel bestaan. Om hel voor ons te behouden was het geenszins noodig om het, gelijk Prof. Opzoom er gedaan heeft, in de eerste paragraaph van art. 667, onder de firma overgave, in plaats van in de tweede paragraaph, onder dak te brengen.

-ocr page 581-

543

Men kan dus niet, op grond der morele en utilitaire interpretatie tegenwerpen, dat eene zoo bedenkelijke en gevaarlijke instelling als het constitutum (I) niet kan ondersteld worden door den wetgever bedoeld te zijn, liet is, door den regtshistorischen stroom medegevoerd, in den tekst van a. 667 al. 2 ingegleden. Üe textuele en de historische interpretatie vereenigen zich ten gunste van het constitutum possessorium, en in hare vereeniging zijn zij zeer sterk.

(I) liet van liet consiitutuni te maken en niet zelden gemaakt wordende misbruik kent men ten onzent uit de praktijk der lailiissementen. Ook Mr. C. IjiBïSTiNG (p. 65, noot) wijst daarop en meent dat de regier niet te angstvallig zal mogen zijn m het aanuemen van fictive transactiën ter bedriegelijke verkorting van de regten der schuldeischers.

-ocr page 582-

Over iet verleenen van i^poiieei op iet wettetiji vmcitgenot.

Het is eene betwiste vraag óf en in hoeverre het wettelijk vruchtgenot van art. 366 B. W. gelijk te stellen is met het zakelijk recht van vruchtgebruik en of ’t dus al of niet vatbaar is om, overeenkomstig het voorschrift van art. 1210 no. 2 B. W. en 819 B. W, met hypotheek te worden bezwaard.

Bij eene gerechtelijke rangregeling van kooppenningen op verzoek van een crediteur, tevens kooper, welke hypotheek op het wettelijk vruchtgenot had, deed deze vraag zich in de praktijk voor en weigerde de Rechter-Commis-saris de plaatsing van dien crediteur op grond, dat het wettelijk vruchtgenot niet vatbaar is voor hypotheek.

Deze zienswijze niet deelende, wensch ik de quaestie in de volgende regelen aan een nader onderzoek te onderwerpen.

De hoogleeraar Diephuis beweert in deel V, pag, 188 van zijn Ned. Burg. Recht, laatste uitgave, dat het wettelijk vruchtgenot geen eigenlijk vruchtgebruik is en dat de vader niet heeft het onder dien naam bekende zakelijk recht omdat de wet spreekt van vrucitpenot en niet van vrucit-pebrnii.

De vader, die het vruchtgenot bezit, heeft ten opzichte der daaraan onderworpene goederen het »jus utendi fruendi »salva reium substantia”, het recht om de vruchten van eens anders goed te trekken, alsof hij zelf eigenaar ware, mits zorgende, dat de zaak zelf in stand blijve. Zijn recht vloeit dus geheel samen met dat hetwelk de gewone vruchtgebruiker heeft volgens het Romeinsche, het Fransche en ons Burgerlijk recht. Hiertegen is moeilijk iets in te brengen en dat onze wet dezen regel bij het wettelijk

-ocr page 583-

545 vruchtgenot huldigt, blijkt ten duidelijkste uit art. 363 B. W., waar de vader als bewindvoerder over de goederen zijner kinderen, wanneer hij het vruchtgenot daarvan heeft, alleen verantwoordelijk is voor derzelver eigendom.

De wet geeft hem dus het genot der vruchten, onbeperkt, zonder van het gebruik daarvan verantwoording te vorderen, mits hij slechts zorge, dat de zaak zelve (eigendom) in wezen blijve. Lex non distinguit.

Tegenover deze gelijkstelling in het wezen van het recht, kan men in de verschillende uitdrukkingen, die de wet bezigt, nl. vruMgenoi en vrucAlgebruik, geen kenmerkend onderscheid vinden, en niet beweren, dat zij, omdat zij het woord nrvcA/genot bezigde in art. 366 en vrucAlgebruiA in art. 803, bedoelde daardoor iets anders aan te duiden.

Onze wetgever is niet zeer uniform in zijne uitdrukkingen, heeft een voorliefde gehad voor een, zeker niet goed te keuren, lust tot variatie en bezigt, zooals bekend is, voor dezelfde zaak herhaaldelijk een ander woord. Ook hier is zulks duidelijk ; in art. 366 spreekt hij van vrucAf,genot, in art. 363 al. 2 van vrucAtgebruiA, met dit laatste toch bedoelende het wettelijke vruchtgenot, terwijl in den titel, handelende over het zakelijk recht van vruchtgebruik, in art. 819 in ééne zinsnede gesproken wordt van vrucAtgebruiA en vrucAtgenot, en art. 584, de zakelijke rechten opnoe-mende, spreekt van vrucAtgenot.

Ook de wijzen die ons wetboek noemt waarop vruchtgebruik kan ontstaan, bevestigen de door mij beweerde gelijkheid.

Art. 806 B. W. nl. zegt: //Vruchtgebruik wordt ver-//kregen door de wet of door den wil des eigenaars”. Dit art. is woordelijk overgenomen uit art. 579 Code Civil en nu mogen in het Fransche recht, blijkens de art. 754 en 384 G C., er meerdere gevallen van vruchtgebruik door de wet verkregen, aanwezig zijn, in ons Burgerlijk Wetboek

-ocr page 584-

54fi

blijft dan toch zeker het wettelijk vruchtgenot als zoodanig over. (DiEPHUis, deel VIl, pag. 139 is van een ander gevoelen).

Uit het bovenstaande blijkt m. i., dat noch de definitie die de wet van vruchtgebruik geeft, noch de verwisseling van de uitdrukkingen, die zij bezigt, noch de wijzen die zij aangeeft als waarop vruchtgebruik ontstaat, grond geven om te beweren, dat het wettelijk vruchtgenot iets anders is dan een zakelijk recht van vruchtgebruik.

Het grootste bezwaar echter, dat ingébracht wordt tegen de meening, dat het wettelijk vruchtgenot vatbaar is voor hypothecair verband en alienatie, is zeker dit, dat het inhérent is aan de vaderlijke macht, waarvan het een der attributen uitmaakt; dat aan de vaderlijke macht, als zijnde van publieke orde, niet door overeenkomsten kan worden gederogeerd en mitsdien evenmin aan het vruchtgenot.

Zoo argumenteren Dali.oz in voce puissance paternelle no. 101. DuKANTOM IV, no. 486, Demolombe VI, no. 527 en naar het schijnt ook Prof. Diephuis. Demolombe t. a. p. zegt: quot;La »puissance paternelle ne saurait être l’objet d’aucune ces-quot;sion, d’aucune délégation de la part du père ou de la «mère. L’usufruit paternel en est un attribut, un accessoire, quot;donc il ne saurait non plus être l’objet d’aucune cession «ni volontaire, ni forcée”.

Met Marcadé II, no. 154 ziju bijna allen het hierover eens, dat het vruchtgenot den vader gegeven is ter vergoeding der kosten, welke hij aan de opvoeding zijner kinderen moet besteden, waartoe hij verplicht is ex art. 159 en 353 B. W, terwijl hem dan bij dat genot de last nog is opgelegd om die opvoeding te doen zijn meer overeenkomstig het vermogen dier kinderen. Het is een recil dat de wet hem geeft, dat ten voordeele kan strekken van ouders en kinderen beiden en volstrekt niet alleen om uitsluitend te dienen ten behoeve van het kind. Ware dit laatste het

-ocr page 585-

5 7

geval, clan zoude de duur van dat recht zeker samengaan met den duur der minderjarigheid, en dan zouden^de afwijkingen van den regel, dat den vader het vruchtgenot toekomt, in de wet niet zoo talrijk zijn. Dat het als een genof, als een voordeel, dat den vader gegeven wordt, moet aangemerkt worden, blijkt ook uit art, 370 B. W., waarbij de langstlevende gestraft wordt voor zijn verzuim door zijn verlies van het vruchtgenot.

De vaderlijke macht is voorzeker eene instelling van publieke orde en men kan zich daarvan niet ontslaan, daarvan geen afstand doen, dezelve niet overdragen aan anderen, maar daarom gaat het mijns inziens nog niet op, een rec/if, een genof, dat de wet dengene, die de vaderlijke macht uitoefent, toekent, op gelijke lijn te stellen met die macht. Zoo ook vat de wetgever het niet op wanneer men zijne bepalingen nagaat. Hij kent het recht van vruchtgenot bij het leven van beide ouders alleen den vader toe, al heeft b. v. in geval van art, 355 2de al. B. W. de moeder de uitoefening der vaderlijke macht. Na overlijden'’ van één der ouders treedt de voogdij in de plaats der vaderlijke macht en toch heeft dan de langstlevende der ouders, de voogdij uitoefenende, het vruchtgenot. Beschouwde de wet het wettelijk vruchtgenot als van publieke orde, als iets anders dan een gewoon zakelijk recht, dan zoude voorzeker de bepaling van art. 368 2o. misplaatst zijn, waarbij aan derden de gelegenheid wordt gegeven van goederen, in eigendom bij de kinderen zijnde, de vruchten aan den vader te onthouden. Zeer helder en scherp drukt Laurent (deel IV, no. 322) dit uit: //L’usufruit n’est qu’un droit pécuniaire, »plutôt qu’un droit moral, de là suit qu’il n’est pas »d’ordre public”; terwijl de Pinto (Handl. Burgerl. Wetb 2e gedeelte ad art. 1 A B.) m. i. terecht oordeelt, dat het vruchtgenot uitsluitend ten behoeve der ouders is ingevoerd en het hun dus volkomen vrijstaat daarvan afstand te doen.

-ocr page 586-

550 aan de verplichting, die hem als voorwaarde voor het behoud van zijn recht is opgelegd, dan verliest hij zijn recht en houdt dus eveneens het genot op, dat door een derde wordt uitgeoefend. De last tot opvoeding gaat dus niet over, niet omdat, zooals Lacrent XXX ‘209 bis beweert, de last tot opvoeding der kinderen een attribuut, een plicht is, verbonden aan de vaderlijke macht en «le père ne peut pas céder une obligation, qui lui incombe en cette qualité,” maar omdat die last is verbonden aan het recht van vrucAlgebruiA, en dus, zooals hierboven is aangetoond, even persoonlijk is als dat recht zelf.

Howius meent ook in zijn raiHietenrecht pag. 129 sq., dat het wettelijk vruchtgenot in geval van faillissement des vaders, behoort tot de baten des faillieten boedels en dus vatbaar is voor vervreemding, doch de redenen, die hij opgeeft, waarom de verplichting van opvoeding niet op den executeerenden crediteur of kooper overgaat, dat nl. de kinderen tot nakoming dier verplichting geen actie hebben tegen hunne ouders en dus evenmin tegen de crediteuren en dat die verplichting reeds bestond ex art. 159 B. W. en door art. 367 B. W. enkel wordt uitgebreid eet., zijn m. i. overbodig, daar alles wordt beheerscht door den regel, dat het recAi van vruchtgebruik bij den vader blijft, dus ook de last daaraan verbonden, en slechts ’t genotrecht vervreemd wordt.

Volgens deze beschouwingen blijft er dan ook geene plaats over voor den twijfel van Mr. Diephuis of bij de uitwinning van de vruchten, daarvan wel een som voor onderhoud en opvoeding moet worden afgetrokken, doch luidt het antwoord daarop beslist ontkennend.

Wel zijn er' verschilpunten, die in het oog springen, tusschen het vruchtgebruik in het algemeen en het wettelijk vruchtgenot, doch die verschilpunten staan de gelijkstelling in beginsel niet in den weg. Zoo zal, wanneer de bloote

-ocr page 587-

551

eigenaar zijn eigendom vervreemdt, het goed bezwaard blijven met den last van vruchtgebruik en bij het wettelijk vruchtgenot de eigendom zuiver overgaan, daar de vader slechts het vruchtgebruik heeft zoolang het goed eigendom blijft van het kind en zal dus de crediteur, die hypotheek heeft op het wettel ijk vruchtgenot, zeer weinig waarborg hebben, daar bij verkoop van het geed zijn hypo-1heek komt te vervallen. Ook zal in geval bij den dood van den blooten eigenaar, de bloote eigendom aan den vruchtgebruiker komt en dus door vermenging vruchtgebruik en eigendom samenvallen, de op het vruchtgebruik gevestigde hypotheek blijven bestaan, omdat de vruchtgebruiker zijn vruchtgebruik niet verliest, doch den blooten eigendom daarbij verkrijgt, terwijl, indien- ingeval van den dood van het kind, de vader het goed erft, de door hem op zijn vruchtgenot verleende hypotheek zal vervallen, daar juist door het overlijden van het kind, het vruchtgebruik ex art. 369 B. W. ophoudt en de vader dus verkrijgt den geheelen eigendom op het oogenblik dat hij zijn vruchtge bruik verliest.

Ten slotte bestaat nog het gevoelen, dat, wanneer de vader de vrijheid had, zijn vruchtgenot te bezwaren of te a1ieneren, hij buiten staat zoude zijn zijn opvoedingsplicht na te komen en deze vrijheid dus in strijd zoude zijn met de bedoeling van de wet : het onderhoud en de opvoeding te doen zijn overeenkomstig het vermogen, d. i. de inkomsten, der kinderen. Het kan echter niet de bedoeling des wetgevers geweest zijn, dat de vader juist dezelfde inkomsten welke hij uit het vruchtgenot trekt, zoude moeten besteden voor de opvoeding zijner kinderen, terwijl het toch zeer mogelijk is, dat hij door op een gegeven oogenblik over meer geld te beschikken dan die inkomsten bedragen, heter in het belang dier opvoeding kan handelen.

Wanneer hij geld opneerat, met zijn recht van vrucht-

-ocr page 588-

552 genot tot onderpand en hij bestrijdt de kosten van opvoeding uit dat opgenomen geld, dan zal hij toch voorzeker niet den last van zieh afwentelen, hem door art. 367 2o. B. W. op de schouders gelegd en niet door de bezwering van dat' vruchtgenot die wetsbepaling illusoir maken. Praktisch bezwaar heeft dit zeker ook niet. B. v. Een vader wil gedurende drie jaren zijn veertienjarigen zoon zich doen bekwamen voor zeker vak, waartoe hij jaarlijks f 1000 noodig heeft, terwijl de inkomsten van het wettelijk vruchtgenot slechts jaarlijks f 500 bedragen, en bij zelf slechts f75 kan bijpassen Hij leent nu fl500, met hypothecair verband op het wettelijk vruchtgenot, betaalt daarvan jaarlijks f75 rente en lost het kapitaal na die drie jaren af. Nu gebruikt hij het vruchtgenot van het 14e tot het 17e jaar tot opvoeding van zijn kind door er geld op te leenen en van het 17e tot het 20e jaar tot aflossing der daarop drukkende schuld; is daardoor niet voldaan aan art. 367 2o. B. W. en heeft hij daardoor aan zijne vaderlijke zorg voor die opvoeding te kort gedaan? Blijkt ook daaruit niet, dat de wetgever goed handelde door den vader de meest mogelijke vrijheid te geven met betrekking tot het vruchtgenot?

Aan den vader is door de wet volkomen vrijheid gegeven om naar de inkomsten van het vruchtgenot de opvoeding te regelen, geene verantwoording is hij van het gebruik dier vruchten verschuldigd, aan wien ook, evenmin als de gewone vruchtgebruiker. Gaat nu het recht van vruchtgenot door executie of vrijwilligen verkoop over, dan blijft toch de last van de opvoeding bij den vader, daar hij^zzre vruchtgebruiker 'blijft, al trekt dired een ander feiieliji: de vruchten.

Uit den samenhang der bepalingen van ons Burgerlijk Wetboek en uit de rechtsbeginselen, die het vruchtgebruik lot een aan een bepaald persoon verbonden recht stempelen, volgt dus, dat het wettelijk vruchtgenot is een zakelijk

-ocr page 589-

553 recht, zijn oorsprong vindende krachtens de wet in de vaderlijke macht.

Het is een recht waarvan het genot, waartoe het aanleiding geeft, kan vervreemd worden, daar de wet de ver-vreeradbaarheid niet uitsluit, noch expressis verbis, noch implicite door zijn’ bizonderen aard.

De onvervreemdbaarheid van een recht is eene exceptie, welke strijdt tegen het algemeen belang en die ook in casu zoude strijden tegen het belang van den minderjarige.

De vader geniet de vruchten als vruchtgebruiker, op de wijze zooals hij zulks verkiest, mits voldoende aan de lasten door de wet aan zijn recht verbonden, lasten die niet in den weg staan aan, doch die zelfs in bizondere gevallen beter kunnen worden nagekomen door bezwaring van zijn recht van vruchtgenot.

J. W LOSECAAT VeRMEEB.

'/lt; neriogenbosc/i, Juli 1885

-ocr page 590-

/)e Ife((elÿi:e y^ala/enscàap, door Mr. J. M. van Stipriaan Lviscius, te St. Oedenrode.

Ons B, W. bevat twee afdeelingen, waarin alle gebreken van het wetboek opgehoopt zijn, zoodat men ze gerust wetgevende cacographieën kan noemen, die als zoodanig, maar dan ook als zoodanig alleen, voor den nazaat, zoo al geene groote aantrekkelijkheid, dan toch eene groote waarde hebben en waarin dan ook de bronnen verborgen liggen voor de hoogstgaande oneenigheden en de verregaandste klachten over onze wetgeving, tot oneer van ons rechtsboek. De inhond van de eene afdeeling: de inbreng, is, voor een goed deel, niet eens te verdedigen ; van de andere afdeeling is ten minste de inhoud: de legitieme portie, een sieraad van de moderne wetgeving en een toonbeeld van humaniteit. Die portie en die inbreng zijn als een kostbare en als een weinig waarde hebbende steen, die, in een slecht omhulsel gewikkeld, uiterlijk slechts onaangenaam voor het oog zijn, maar die, wanneer zij gezuiverd, te samen gesmolten, geslepen en in eenen goeden vorm gezet zijn, eene onmetelijke, alle tijden trotseerende en wèl te bewaren schat zijn van het volk, dat er met rechtmatigen trotsch op wijzen kan, als tellende hen onder zijne rijkdommen.

Gaan we dus na, aan wien wij dat waardelooze, aan wien wij dat kostbare te danken hebben; toonen wij dan dat kostbare en dat waardelooze aan, en eindigen wij door aan te wijzen hoe, met vermijding van het waardelooze, het kostbare nog meer licht kan verspreiden.

Voor de geschiedenis gaan wij terug tot het Romeinsche recht, om, overgaande tot het Fransche recht, zonder daarbij het Hollandsche recht te vergeten, eenen blik te slaan op de voorloopers van onze Nederlandsche wetgeving.

-ocr page 591-

555

Vooraf echter zal ik dienen aan te toonen, wat mij het recht geeft, inbreng en portie tegelijkertijd te behandelen.

Het verband, waaraan door’Opzoomer getwijfeld wordt, schijnt in het volgende te liggen. Beide betreffen giften die beschadigd worden, beide betreffen gunstelingen der wet in het erfrecht, beide redden bloedverwanten van gebrek, beide beschutten tegen den wil des erflaters, beide berusten op den band der natuur, beide streven naar de gelijkheid der kinderen ; zonder inbreng ware de portie soms niets; de inbreng wijst het geheel aan, de portie het deel dat nagelaten moet worden ; de portie wijst de minima aan, de inbreng vult ze aan, verhoogt ze, nivelleert ze; beide strekken om lederen bloedverwant het zijne te geven; beide zijn deelen van het natuurerfrecht, die bij de kinderen samentretfen. Daarbij komt, dat ik den inbreng slechts rechtvaardig acht voor zoover de portie hem vereischt. Zonder inbreng ware de portie niet altijd mogelijk. De inbreng staat naast de inkorting, zoo niet in naara, dan toch in werkelijkheid ; zoo niet naar onze wet, dan toch volgens de wet waarnaar wij streven moeten. Waar men eenen inbreng neemt om »de gelijkheid en de vrede” tusschen de kinderen te bewaren, behoeven er geene krachten aan verspild te worden, waar men hem neemt om niet alleen aan enkele broeders, maar ook aan alle broeders het leven mogelijk te maken, daar is men op het terrein van het recht.

Onze wetgever, de Fransche, de Hollandsche, miskennen dat verband, zij nemen eenen inbreng op, ver verwijderd van de portie. Maar hoe komt dat? Zij namen alle drie, middellijk of onmiddellijk, het Romeinsche recht over en ; het Romeinsche recht had eenen anderen grond voor den inbreng, dan zij.

Het Romeinsche recht stelde de portie afhankelijk van den inbreng, maar de portie van wie? van de geëmancipeerde broeders, die een eigen vermogen hadden. Ten bate

Themit. XL Viste Deel, 4e Stuk [1885]. 36

-ocr page 592-

556

van wie? Van de broeders, die buiten de vaderlijke erfenis niets, of zoo goed als niets, hadden, omdat zij in de vaderlijke macht gebleven waren. En waarin bestond die inbreng? Niet in geschenken, die zij van hunnen vader ontvangen hadden, maar in hun eigen vermogen. Hier stond een broeder die niets had en niets had kunnen krijgen, ginds stond er een, wien het vergund geweest was zich rijk te maken; nu gaf de praetor de erfenis aan den armen broeder; de rijke broeder kon er een deel van krijgen, mits hij datzelfde deel van zijn vermogen aan den armen broeder gaf. Is dat nu onze inbreng, waar men den broeder geschenken laat inbrengen, onverschillig of hij arm of rijk is en ten behoeve van eenen broeder die misschien reeds rijker is dan hij? Nog meer: de praetor liet den uit ’s vaders macht ontslagene, die door dat ontslag een eigen vermogen kon hebben, slechts dan inbrengen, indien de vader hem onterfd had, uit welke onterving het besluit voor de hand lag, dat de vader het vermogen zijns geëmancipeerden zoons voor dien zoon voldoende achtte. In dien tijd van het klassieke Romeinsche recht bestond er geene legitieme portie en toen die later als (onvolledige) nieuwigheid in het nieuwe Romeinsche recht kwam, wat wonder, dat men die niet in verband bracht met de zooveel oudere collatio bonorum ? Of gebeurt het niet meer dat men in het corpus juris een uiterlijk verband vergeefs zoekt? De legitieme portie kon in het Romeinsche recht niet bestaan, toen testament en wil des erflaters alle macht in handen hadden. Welnu, dien Romeinschen inbreng, gegrond op het vermogen, nemen de Pransche, Hol-landsche en Nederlandsche wetgevers over, zonder hem te gronden op het vermogen en daarbij iets geheel anders latende inbrengen. Daardoor naderen zij de nu meer volmaakte legitieme portie, maar omdat de inbreng de geheel andere, de op andere redenen gegronde inbreng, van het Romeinsche recht, in tijd en in aard ver af stond van de Romeinsche

-ocr page 593-

557 legitieme portie, daarom plaatste men de zoo geheel veranderde, maar nu verband houdende instellingen ook niet op ééne lijn !

De legitieme portie hebben wÿ van den Franschen code gekregen, door invloed van het gewoonterecht. In het Romeinsche recht bestond zij al vroeg in het klein, maar men moest gepasseerd zijn om er recht op te hebben.

Reeds vroeg kreeg men '/4 door de rechtsvordering wegens liefdeloos testament, maar ook al weer, als men in het geheel niet in het testament genoemd was, dus het stond den, vader vrij, door het geven van eene centime, de portie weg te doen vallen. Bovendien moest men dan den testateur van liefdeloosheid beschuldigen. De testamentaire erfgenaam was goed gewaarborgd, maar de wettelijke aanvankelijk niet. In den tijd van de 12 tafelen was de wil des erflaters wet. Later hebben praetors, keizers, costumen en codes de legitieme portie, als ware zij een wig, geleidelijk in het strenge testamentenrecht doen dringen en het staat aan ons, den laatsten stap te doen. De wil des erflaters moet geëerbiedigd worden, maar de behoeften der naaste verwanten veel meer. Terwijl de inbreng steeds afnemende is, is de portie steeds stijgende; dit hangt samen met den wil des erflaters, die in invloed verliest, naarmate de stem der natuur luider spreekt. De Fransche Code bracht de portie op de helft ; wij moeten haar brengen op drie vierde. Terecht bepaalde de Code het onbeschikbaar deel in eens; wij deden minder goed, vóór 50 jaar, door voor eiken erfgenaam zijn onderdeel te bepalen. De legitieme portie werd aldus in de Fransche vergaderzaal geïntroduceerd; les enfants 1e conquièrent sur le donataire (Favard); la liberté compatible avec les devoirs de famille (Btgot Préameneu).

Ziehier de naraen, die de inbreng gehad heeft. In het Romeinsche recht: samenbrenging ; in het Hollandsche recht : inbreng ; in het Fransche recht : terugbrenging ;

-ocr page 594-

558 in het Ontwerp 1820; wederinbrengst, en in ons B. W. in breng.

Tn het Oud-Hollandsche recht komen inbreng en portie //bijna met de Roomse regten overeen”. «Kindsgedeelte dat is in vijf of meer de helft ende in minder dan vijf het derde part van ’t gunt zij andersins zouden hebben geërvt. Het kindsgedeelte is in de Ouders, Broeders ende Susters (in val oneerlijke personen voor haar zijn gestelt) insgelijks een derdendeet van hetgunt sij anders bij versterv souden jiebben moeten erven.” //Inbreng is collatie of bijpassing of toeschattinge van hetgeen Broeders en Susters bij het leven der Ouders, hetsij ten huwelijk, hetsij in haar woning ofte andersins van merkelijke waarde genoten hebben, ten waar de testateur sulks had verboden; vrugten of renten nooit.” (van Leeuwen R. H. TIT, ITT, § 3, regt en Practijc der Notarissen).

Het ontwerp van 1820 had een onveranderlijk onbeschikbaar deel.

De Code Louis Nap. bevatte weinig nieuws over dit onderwerp, maar bracht voor kinderen de legitieme altijd op de helft.

VooKDUUN deelt mede dat ^l3 der kamerleden tegen de vaste portie waren ; het is de vraag of dit allen juristen waren. De portie van de enfants naturels was eene innovation remarquable. Al is het eene innovatie, het is er geene om er trotsch op te zijn, want daarvoor is zij te onvolledig. Voor dat onvolledige leest men bij VooRDurjN een argument, zooals men die alleen bij hem vindt ; «zij vormen onder elkander geene familie”. Alsof zij daardoor minder behoeften hebben en alsof wettige kinderen dat altijd doen !

Omtrent de vernietiging van schenkingen, die de brug vormt tusschen inbreng en portie, zeggen de Instituten ; quae si fuerint perfectae, temere revocari non possunt, en de

-ocr page 595-

559

Fransche gewoonten: donner et retenir ne vaut en les tiers doivent être mis à l’abus de toute surprise.

En het is ook zooi de rechten des begiftigden zoowel als die des erflaters en als die des eigenaars en als die der bloedverwanten moeten in het oog gehouden en zoo mogelijk gelijkelijk geëerbiedigd worden.

Dit leeren wij zeker terecht uit de geschiedenis, wat nl. Bigot Pkéamenru in het algemeen zeide ; ce titre rappelle tout (le droit de propriété et les actes de bienfaisance) ce qui peut intéresser l’homme le plus vivement.

Ten gevolge der geschiedenis, en niet ten gevolge van zuiver nadenken alleen, zijn deze verspreide maar samenhangende deelen van de wettelijke nalatenschap, als afschrikkende voorbeelden van wetgeving, als staalkaarten van rechtsgeleerde fouten, in het wetboek gekomen. Alvorens tot de ontleding van de regeling en de inkleeding over te gaan, wil ik even wijzen op het noodzakelijke eener legitieme portie met iets van den inbreng er bij. Er is geen deel van het burgerlijk recht dat zooveel invloed heeft op de maatschappij als het erfrecht; het is een deel dat even moeielijk in de toepassing is als het in de toepassing bestrijders gevonden heeft. Maar dat is zeker : er mogen zooveel stormen opgaan als men maar denken kan, dat gedeelte van het erfrecht, dat op de natuur gegrond is, is bestemd voor altijd. De meerderheid wil nu eenmaal in de wereld, en zal zich dat recht niet laten ontnemen, dat naaste bloedverwanten, als eigen kin-,deren, meer recht op een deel van de nalatenschap hebben dan alle andere personen. Het is de roem van het Fransche recht, dat het dien band aan den wil des eigenaars aangelegd heeft.

//Van de legitieme portie” luidde het opschrift in het Ontwerp van 20 en had het ook nu moeten luiden, want ons opschrift is onnoodig lang. Het is goed .dat er zulk

-ocr page 596-

560

eene afdeeling in ons wetboek voorkomt, want bet kan zijn dat de ouders alles weg willen schenken, terwijl dan de kinderen hulpbehoevend achterblijven ; het is schoon dat de moderne wetgeving verhindert, dat naaste bloedverwanten tot elkanders ongeluk kunnen bijdragen ; het is prachtig van den wetgever, die, zoo hij al niet alle behoeftigen kan helpen, toch de behoeftige naastverwanten helpt. Zonder inbrengen en inkorten van schenkingen, ware de portie te ontduiken en zonder portie ware de wil des erflaters vrij om vreemden te bevoordeelen boven broeders, zusters, ouden van dagen in de rechte lijnen en hulpbehoevende nakomelingen, die nu niet alleen het leven niet kunnen voortzetten zooals zij dat gewoon waren, die niet alleen verloren zien gaan wat zij meenden al in half mede-eigendom te hebben, maar die ook wellicht onverzorgd en hulpbehoevend achterblijven. De legitieme portie, met wat moet worden ingébracht en ingekort om haar mogelijk te maken, is een inbreuk op het recht van eigendom, op het recht van geven en van nalaten, maar het is een inbreuk ter wille van de nagedachtenis des overledenen eigenaars zelven. Het is eene erkenning van den voorrang van de bloedverwantschap boven het eigendomsrecht, van het natuurrecht boven het kunstige recht. Het is een schoone parel aan de kroon der moderne wetgeving, die men zelfs onder de juweelen der Romeinsche oudheid niet vindt. Er moet eene legitieme portie zijn. De wet raag wel meer doen dan de natuur, maar zij mag niet tegen de natuur in handelen. De wet geve permissie om te schenken en om testamenten te maken, maar zij geve die permissie niet om er hen mee te benadeelen, die anders de erfenis van zelf zouden krijgen. Door de portie toe te deelen, erkent de wet een zelfstandigen natuurband, die voortdurend het huisgezin bijeenhoudt; daarin is hare kostbaarheid gelegen.

Om het waardelooze van onze afdeelingen aan te toonen,

-ocr page 597-

561

is eene lange aaneenschakeling noodig van al de abnormaliteiten, waarmede het schoone beginsel is getooid. Ziehier de lijst van beschuldigingen;

legitieme porde is geen Hollandsch.

tvellelijl: erfdeel is dubbelzinnig en een erfdeel der wet is steeds wettelijk.

inkorling van giften is fout; alleen loon wordt ingekort.

goederen moet vermogen zijn.

bescMlcen. Hoe nu, vertaalt men disposer, als men de leer van het disponible deel zegt niet over te nemen ?

onder de levenden. Zijn er ook giften boven de levenden? .Inter vivos beteekent tusschen levende personen. Het moet zijn: bij het leven. Eigenlijk moet het geheel weg, want onze wet kent geene schenkingen ter zake des doods.

gi/te moet gift zijn.

de erflater; straks heette hij de overledene.

slechts. Waarom slechts? Omdat één kind zoo weinig is ?

dat wettelijla erfdeel. Welk? Het slecht gedefinieerde in het vorige artikel ?

bestaat in. Waarom later «is” en nog later «zal bestaan” ?

bij versterf. Ab intestato beteekent; van iemand die zonder testament gemaakt te hebben gestorven is.

-ocr page 598-

562

Het moet zijn : als er geen testament is.

geërfd Aebben. Waarom later //erven” en nog later //gehad hebben”?

Waarom een deel van Ael deel!’

Waarom gezegd: het eene wettige erfdeel is een deel van het andere wettige erfdeel ?

overblijven. Waarom vroeger: nalaat?

Ael erfdeel. Eerst was gezegd : dat erfdeel.

voor ieder Aind. Waarom nu het kindsdeel en in het vorig artikel.: het deel van de kinderen. Ons B. W. noemt //wettelijk erfdeel :” het deel van een kind als er geen testament is; het deel van een kind als er een testament is; het deel van de kinderen als er een testament is.

Aelgeen. In den vorigen regel stond: de goederen ; dus één kind krijgt een legaat en twee kinderen krijgen erfporties?

Aetzelve. Staat dit tegenover het andere?

in geval. Waarom geen driemaal; indien?

drie of meer. De vorige alinea sprak van twee kinderen ; als nu deze van meer kinderen spreekt, dan zijn daar drie kinderen reeds onder begrepen. Maar waarom opgehouden bij twee kinderen ? Is dat de moeite waard om een vraagpunt van stellig recht te maken? Ts dat het aantal kinderen in aanmerking nemen, als men bij het tweede kind ophoudt?

gedeelte. Waarom eerst gedeelten?

zal. Waarom toekomend?

Ainderen. Waarom cursief?

nalafenscAap des erflaters is een pleonasme.

Va, Vs, Vi- Nu moet iedere testateur zich zelven afvragen of hij drie kinderen zal nalaten. Die kinderenvariatie is dwaas. De Fransche legitieme was een

-ocr page 599-

563

varieerend deel van een deel, onze legitieme is een varieerend deel van een varieerend deel.

zal drie vierde bedragen. Dat is het eenige goede van dit artikel.

962. ^Nederdalende. Kan men ook naar boven dalen? linie moet lijnen zijn, De geheele voorstelling is oud maar fout.

In 961 sprak men van afstammelingen ; men denkt dus aan eenen stamboom, met opgaande lijnen en neder-gaande lijnen, dat is de voorstelling van eenen boom met takken en wortels. Vergelijkt men den mensch bij eenen boom, dan zijn zijne afstammelingen de takken en zijne voorouders de wortels. Spreekt men dus van opgaande en nedergaande lijnen, dan zijn de kinderen en verdere afstammelingen de opgaande lijnen en de ouders en voorouders de nedergaande lijnen. Onze wetgever vond het echter mooier van het beroemde Romeinsche recht over te nemen, dan er over na te denken. Toch keert dat ook feilbare recht de voorstelling onderste boven. Men moet ook de kleine onjuistheden rectificeeren.

Üc berekening van 96'2 deugt niet; in 961 was er nog een reden voor om van de deelen van het deel te spreken, om dat varieeren naar 1,2 of meer kinderen, maar in 962 kan men dezelfde uitkomst krijgen door te beginnen met de helft van het geheel te nemen, dan heeft men maar eens te halveeren en anders herhaaldelijk. Ook bij de kinderen moet men weer terug tot de leer van het beschikbare deel, want men kan niet wachten met het maken van zijn testament tot men zijn derde kind heeft. Ook is het ongerijmd om wel in aanmerking te nemen of men 1, 2 of meer descen-

-ocr page 600-

564 denten nalaat en niet of men 1, 2 of meer ascendenten nalaat. En ook is het onbillijk om in 961 drie vierde tot maximum te nemen en in 962 de helft.

en van. Is dan een natuurlijk kind geen bloedverwant ?

kinderen. Waarom dat meervoud ?

beloop. Beter bedrag.

Na 960 is 964 overbodig, doch het beste ware het, als 964 op de plaats van 960 stond.

giéten, die bevallen. Hoe kan het mindere het meerdere bevatten. Ook is het niet sierlijk te spreken van //giften, die bevatten, het geheele beloop, van de goederen, van de nalatenschap.”

benadeell moet zijn: vermindert; de legitimaris wordt benadeeld.

ö/ ö»ï moet zijn : om, of.

-ocr page 601-

565

fie l:eus, een vreemde keus om óf het beschikbare deel af te staan óf zich zelve te benadeelen.

^eZ aandeel waarover wen bescAil;l;en mag, kan worden

weggescAonhen, gewichtige mededeeling !

Aelzij .. of . is onjuist;

weggescAonAen is een pleonasme ;

als bescAiAAen in het actief staat, mag wegschenken

niet in het passief staan.

aan . . Vreemden en kinderen zijn al personen die

//tot eene erfenis gerechtigd zijn”.

gerecAtigd moet zijn: bevoegd om te erven.

beAoudene . Ziet men nu wel dat er verband tus-

schen inbreng en portie is?

in Aet geAeel moet zijn geheel.

zullen is onnoodig;

legitimarissen. Zijn dat de portieverkrijgenden of die

haar mogen verkrijgen ?

openvallen van eene nalatenschap moet zijn ontstaan

of verkrijgbaar zijn.

dereelver is fout.

desniettegenstaande is te lang.

recAtAebbenden. Opzoomer noemt dat eene vertaling van ayant-cause. Evenzeer is ayant-cause eene vertaling van legitimaris. Dus ten onrechte verstaat Dalloz er de cessionarissen en de schuldeischers onder ; op die manier is ieder mensch een rechthebbende. Rechthebbende staat naast erfgenaam. De rechthebbende krijgt een goederendeel, de erfgenaam krijgt een vermogensdeel. De rechthebbende is de legitimaris ; legitimaris is de rechthebbende op de legitieme portie en is geen erfgenaam, maar staat daarnaast, ziedaar de zienswijze van 967.

-ocr page 602-

566

Toch had 967 beter gedaan met van legitimaris te spreken. Nog beter, met er heelenal van te zwijgen, want de rechthebbende op de legitieme is erfgenaam ook volgens dit artikel, volgens hetwelk hij de schuld-eischers moet betalen en volgens de (N. B.) laatste woorden van deze afdeeling. Door het vergeten van //op de legitieme” achter //rechthebbende” heeft men zelfs den faillissementscurator als rechthebbende laten optreden. Juist hierom is deze lijst van aanmerkingen noodig, omdat men voor eene uitlegging die men noodig heeft, dikwijls verder gaat dan het begrip dat voor de hand ligt. Elk onduidelijk begrip in eene wet is een zaadkorrel waarvan het volk de ongerijmdste processen oogst.

ScAuldeisc/iers. Gelukkig ten minste ééne belangrijke zaak onder deze fouten. Juist dat enkele goede heeft men uit de wet willen lichten, op grond, dat er dan wel eens voor den rechthebbende op de portie geene portie kon overblijven; dat dan de erflater door verdichte schuldbekentenissen het nalaten der portie kon ontduiken ; dat de man die vroeger slechts de Pauliana had, nu eenen waarborg meer kreeg ; dat hij dien waarborg niet had tegen den testamentairen erfgenaam ; dat de schuldeischer aan de willekeur van den rechthebbende op de portie overgeleverd is; doch men heeft vergeten, dat de wet geene portie moet geven uit de goederen van den schuldeischer; dat de Staat een slecht voorbeeld geeft, door zich zelven van de betaling der schulden vrij te stellen ; dat anders geen crediet meer gegeven wordt en de handel ophoudt te bestaan ; dat men een onderzoek kan doen instellen naar het verdichte der schuldbekentenissen ; dat al heeft men vroeger of elders geen recht, men het hier

-ocr page 603-

567

wèl moet hebben ; dat men de schulden niet van het kindsdeel, maar van de geheele portie moet afnemen ; dat anders de dood des erflaters in zijn belang en in dat der rechthebbenden op de portie van zijne nalatenschap is ; dat op die wijze een heerlijk leven ontstaat voor hem, die zijn einde voelt naderen, daar hij schuld op schuld kan maken zonder dat zijne nabestaanden het behoeven te betalen; dat de schuldeischers evengoed behoefte kunnen hebben aan de portie, als de naverwanten en er bovendien recht op hebben ; dat men iemand evenmin zijn tegenwoordig als zijn toekomstig geld mag ontnemen ; dat als er veel schulden zijn, men rekenen moet dat er geene portie kan zijn en dat, als men dan toch eene portie wil geven, men die eerder uit de staatskas, dan uit den zak der crediteuren moet geven ; dat als den erflater het schenken verboden wordt, het schenken den schuldeicher niet bevolen mag worden; dat alles heeft men vergeten.

968. geeft veel woorden voor weinig waarde.

de AoegroolAeid van,

alle.

gever of,

Aet beloop van,

men berekent Aoeveel Aet erfdeel is, dat alles is overbodig.

Het bezit en de zakelijke rechten zijn niet allen opgenoemd.

De werkelijke verkoop aan erfgenamen in de rechte lijnen, waar niets tegen is, is ook verboden.

-ocr page 604-

568

Alinea 2 begrijp ik niet ; de arme moet teruggeven, en hij kan niet .•’ En staat armoede dan tegenover onschuld ?

SdwlAen en A^po(Aeamp;en moet zijn zakelijke rechten. 976. Hier krijgt de vordering haren derden naam: »of tot teruggave’'.

Bene recAtsvorderinff die vervolgd wordt !

Voorts twee groote drukfouten en veel slechte stijl.

Ten slotte ; de legidmarig, die de erfenis Aee/1 aan -vaard^ dus de legitimaris is ook volgens onze wet erfgenaam !

1132. Inbreng moet terugbrengst zijn. Men spreekt noch van aanbreng van goederen, noch van opbreng van landerÿen en de gift keert terug van waar zij kwam. Reeds in de woorden ziet men het verband : giften moet met laten inkorten, laten verminderen, teruggeven, inbrengen, terugbrengen.

ScAulden; de afdeeling begint met eene fout, door te bespreken wat in de volgende afdeeling thuis behoort.

Het beginsel van onzen inbreng (zijne werking is ten deele goed), de gelijAAeid, is fout. Gelijkheid is eene mooie zaak, maar niet tot het onnoodige doorgedreven. De inbreng van onze wet heeft niets te maken met de portia, maar dat is een inbreng die spoedig uit het wetboek gebracht moet worden. Tn dien inbreng ligt echter verscholen de inbreng der

-ocr page 605-

569

kinderen, van eenige indirecte schenkingen en eenige uitgezonderde schenkingen, die bij de portie uitnemend te pas komen. Het tweede beginsel van onze afdeeling is de wil des erflaters, die dus aan de door de wet gewilde gelijkheid stilzwijgend (alinea 2) of uitdrukkelijk (alinea 1) den bodem kan inslaan. Ziehier dus eene afdeeling vol gelijkheid en toch vol willekeur; op zulke zuilen waggelt onze inbreng. Zoo steunt 1132 op de gelijkheid en 1134 op de ongelijkheid.

Alinea 1 zegt dat A de gift van B. niet behoeft in te brengen. Onnoodig.

Alinea 2 dat B. de gift van A niet inbrengt. Onnoodig.

-ocr page 606-

570

Alinea 3 (I) de remplaçant van A of van B moet de giften van A of van B inbrengen. Ook dat spreekt van zelve.

Alinea 3 (IT) de remplaçant die de gift niet kreeg, moet de gift inbrengen. Dat is dwaasheid.

Alinea 4, het kind, dat vroeger de erfenis zijner ouders verwierp, maar nu erft, behoeft de schulden zijner ouders, die het, nu het erft, kan betalen, niet te betalen. Die bepaling over schulden behoort hier niet, behoort nergens thuis.

Alinea 2 : geschenken aan beide echtgenooten gegeven, aan elk voor de helft, moeten voor de helft ingébracht worden door een der echtgenooten. Was het noodig zoo iets te bepalen ?

Alinea 1 : Uwe ouders, willende dat gij hun cadeau niet zult inbrengen, doen daartoe het dubbele cadeau aan uwen echtgenoot; zoo kunnen de ouders den inbreng beletten ; zoo geeft de wet een middel aan de hand om de wet te ontduiken. Deze bepaling is niet onnoodig, maar verkeerd. Als de inbreng om de gelijkheid wenschelijk is, is hij altijd wen-schelijk.

1138—1141 bepalen hoe inbreng geschiedt en wel door lo. inbreng van de zaak, 2o. door inbreng van de tegenwoordige waarde, 3o door inbreng van de vroegere waarde, 4o. door minder te ontvangen. Bij

-ocr page 607-

571

de portie geschiedt de inbreng alleen door inbreng van de zaak. Toch is bij beide alleen de inbreng van de vroegere waarde (tijdens de schenking) billijk; eerst dan brengt men terug wat men ontvangen heeft. Minder ontvangen is in geen geval hetzelfde als inbrengen, want bij inbrengen moet men soms bijpassen (al tracht 1133 door zijne verkeerde terminologie te vergeefs dit uit te sluiten) en bij minder ontvangen kan van bijpassen nooit sprake zijn ; dit is dan ook de reden dat minder ontvangen beter is dan elke inbreng.

in naiura is geheel overbodig.

fer keuze des inbrengers is overbodig, waar aan den inbrenger ipsis rebus et factus de keuze gegeven is.

ierugbrengen. Onwillekeurig noemt 1138 den waren naam.

1142—1146. 1 en 3 noemen wat wèl, 2 en 4 wat niet wordt ingébracht.

1146 zegt hetzelfde als lid 1 van art. 970 en vergeet evenzeer het gedeeltelijk verloren gaan, maar vergeet bovendien dat toeval altijd zonder schuld van iemand bestaat.

1144 vergeet dat interessen vruchten zijn eu toont, met 974 vergeleken, hoe willekeurig dergelijke bepalingen in ons wetboek zijn.

1142 bevat eene slechte vertaling van établissement, waarin het met meer woorden minder zegt dan het vertaalde woord en bovendien nog een fout maakt door van //stand” te spreken.

1143 is eene treurige vertaalproef en een lange uitgerekte zinuenverzameling in de plaats van een mooi beknopt Fransch artikeltje. Het vergeet dat een wetgever zich niet verlagen mag tot eenen vertaler en nog veel minder tot eenen slechten vertaler.

T/iemis, XLVIste 1)1., 4e Stuk [1885], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;37

-ocr page 608-

572

Voor ééns »frais” zegt het artikel zesmaal »de kosten” of iets dergelijks. Overigens houdt het artikel zeer humane uitzonderingen in op de schenkingen van 1142 en de drie indirecte schenkingen van 1144. Eéne der uitzonderingen is door onzen wetgever zelven bedacht! Het ongelukkige artikel noemt het levensonderhoud noodzakelijk, zeker om een voorbeeld van een pleonasme te geven ; gebruikt in plaats van vakstudie vier woorden, als voorbeeld van langdradigheid ; gebruikt zes zinnen, waar de Franschman éénen zin gebruikte en eindigt met het schoone woord : kleinoodje,

Mr. LoKE behandelt in zijn Handboek voor notarissen, de vraag of de verwerper of de onbekwame medetelt bij de legitieme portie, M. i. is dat geen vraag, want in 961 staat: »indien hij nalaat”; atqui de verwerper of de onbekwame wordt nagelaten ; ergo die telt mede. Loke beweert in hetzelfde Handboek, dat de wet de legitieme niet aan den erfgenaam toekent. Dat doet de wet in naam misschien niet, maar feitelijk wel, want zij verplicht den legitimaris tot betaling aan de schuldeischers en zij zegt, dat hij de erfenis aanvaardt.

Naar aanleiding van hetzelfde boek nog dit : wie de erfenis verwerpt, verwerpt ook de portie. Wèl behoudt de verwerper de vordering tot inkorting van 967, maar volgens 968 kan hij zich dat ingekorte eerst toeëigenen bij het nemen van de legitieme portie.

Mr. OpzooMER ontkent dat alinea 4 van 961 toepasselijk is op 963, op goede historische gronden. Tk wil gaarne de afdeelingen als afzonderlijke wetten beschouwen, maar niet de artikelen ; ik wil gaarne erkennen, dat de wetgever bij 961 misschien niet aan 963 heeft gedacht, maar om voor 963 eene uitzondering te maken, had hij er by 961

-ocr page 609-

573 aan moeten denken. Zonder recht beperkt men de alinea tot haar artikel, want de cijfers vormen een band, geen grensmuur. Art. 961 heeft bepaald voor kinderen; atqui natuurlijke kinderen zijn kinderen ; ergo heeft 961 ook voor natuurlijke kinderen bepaald. Art. 961 heeft geene bepaling voor «wettige kinderen” alleen gemaakt.

Mr. DiEPHOis wijst op het verschil tusschen inbreng en portie, maar niet op hunne overeenkomst. De overeenkomst i.s: dat beide de erfgenamen treilen, al treft de vordering tot inkorting ook nog anderen, en dat beide het wettelijk erfdeel aanvullen, al gaat de inbreng soms nog verder.

Vooral ééne zaak, bij tekst en bij uitlegging voorkomende, begrijp ik niet, nl. hoe men spreken kan van giften, die aan het wettelijk erfdeel te kori doen. Het is alsof het wettelijk erfdeel eene afgeronde som is, in plaats van een bepaald deel van een onbepaald geheel. Hoe weet men vooruit, als men schenkt, wat het wettelijk erfdeel is? Had men gezegd: giften, die het wettelijk erfdeel kleiner maken, giften die aan den legitimaris te kort doen, ik had beide begrepen. Nu is het niet alleen een verschil in woorden, maar een verschil in uitgangspunt. Men bedenke; onder het wettelijk erfdeel behoort de gift; de gift, die aan het wettelijk erfdeel (e kort doet, doet dus ook aan zich zelve te kort. Reeds de basis, waarop men dit gebouw heeft opgetrokken, is verkeerd. Men maakt een wettelijk erfdeel van onbepaalde giften en goederen en stelt nu het wettelijk erfdeel als bekend voor. Men beschouwt de portie, niet als een deel, maar als een som. De gift kan te kort doen aan eene begrensde zaak, maar niet aan eene zaak, die hoe klein ook, toch altijd voldoende portio blijft. Zooals bij ons het wettelijk erfdeel geregeld is, doet geen enkele gift aan het wettelijk erfdeel te kort en is toch geen enkele gift veilig. De portio is een pars, geen portie.

Ten slotte: een wetboek is geen leerboek en geen leesboek,

-ocr page 610-

574 maar moet het moeielijk te leeren en moeielijk te lezen zijn? Moeten afdeelingen, waarin zulk eene kostbaarheid als de légitima portio gelegen is, in plaats van een leiddraad, een doolhof zijn?

Uitgaande van de beginselen, dat gelijkheid overbodig is, waar zij de behoefte overschrijdt; dat huisgenooten vóórgaan boven vreemden en het belang der natuurlijke erfgenamen boven den wil des erflaters; dat schuldeischers de eerste aanspraak hebben ; dat geschenken noode moeten teruggenomen worden; dat de wil des erflaters zooveel mogelijk moet geëerbiedigd worden; dat de berekening eenvoudig en het wettelijk erfdeel zoo bepaald raogelijk moet zijn ; dat de naaste betrekkingen vóórgaan; stel ik dezen vorm voor: B. W. boek TT. Titel 12, afdeeling 1: de wettelijke nalatenschap.

-ocr page 611-

575 kosten tot behoud van het geschonken goed door den begiftigde besteed en wat van het geschonken goed, zonder toedoen des begiftigden, geheel of ten deele, verloren is gegaan.

Moge dit voorstel overigens voor zich zelve spreken en strekken tot verwezenlijking eener wettelijke nalatenschap in de plaats van eene legitieme portie, dan zal ^li van het vermogen aan de wettelijke erfgenamen komen en ^Ii ter beschikking van den erflater-schenker blijven. Dan zal men vrij zijn om over '/4 van zijn vermögen te beschikken, maar ®/4 aan zijne naaste betrekkingen moeten laten. Elke schenking van tien jaar herwaarts zal dan veilig zijn, maar zelfs elke vermomde schenking, zoolang nog geen tien jaren verstreken zijn, aan vernietiging, om de ^U vol te maken, blootstaan.

-ocr page 612-

Het ff^etboei: van StrafrecAt met aantee teeming en, door Mr. D. S. van Emden, advocaat. — Den Haag, Gebe. Bei,infante.— 6e en 7e Aflevering.

Ziedaar deze uitgave, wier begin hier in ISS-S werd aangekondigd, voltooid nog vóór dat het Wetboek van 1880 in werking komt! Sehr, zegt wel in de thans eersl. bij de laatste aflevering, verschenen Inleiding, dat de dag begint te naderen, waarop Nederland zich na 8/4 eeuw eindelijk zal mogen verheugen in het bezit van een algemeen Nederlandsch Wetboek van Strafrecht, maar dat naderen kan nog wel met langzaïnen pas geschieden.

Dat heelt nu zeker zijne goede zijde. Men kan de boekwerken lezen vóór dat alles in werking is en zich zoo te beter voorbereiden tegen den tijd, wanneer volgens Sehr, een nieuwe en meer ernstige taak (door het kleine Strafminimum, overal gesteld, ernstiger dan thans) de Rechters en ’t 0. M. wacht, //die door de Begeering zeker ook //alleen aan hen zal worden toevertrouwd, wier juridische //bekwaamheden, gevoegd bij groote menschenkennis, hen //daartoe aanwijzen.//

Of het wachten intusschen ook de ingenomenheid me( de studie van het nieuwe wetboek doet toenemen, is een tweede vraag, al doet dit voor Schr.’s arbeid geen kwaad. Die arbeid toch, ten deele een beknopte en kernachtige critiek, maar grootendeels extract uit Kamerdebatten, vooral uit gewisselde stukken, is een wegwijzer, die velen te meer welkom zal wezen, naarmate op ’t oogenblik der invoering van het nieuwe Wetboek de openbare behandeling verder achter ons ligt. Allicht zullen velen ter verklaring onmisbaar achten, wat aan Sehr, zoo toescheen en wat hij diens-volgens uit de stukken en debatten in druk deed overbrengen. Daardoor ontstond een zeer bruikbare toelichting van het Wetboek, die eene goede ontvangst verdient.

’s-G'ravenAage, Augustus 1885. A. Heemskekk.

-ocr page 613-

Ziel KerkeersrecAf, in jretffeDinff en iKelenscAup. Rede bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, 17 April 1885 uitgesproken door Mr. W, L. P. A Molen-GRAAFF. — ffaarlem.j de Erven F. Bohn. 1885.

Mag men eenigen twijfel koesteren, of Sehr, op de 28e bladzijde zijner rede niet overdreef, toen hij het een feit noemde, «dat het schrijven van een academisch proefschrift quot;Schier eene ijdele formaliteit is geworden« — van de rede, waarmede een hoogleeraar zijn onderwijs begint, zal wel niemand beweren, dat zij niet met aandacht verdient gelezen te worden door allen, die op de hoogte willen blijven van hetgeen de rechtsbeoefening in den lande te wachten heeft. Het moge toch volkomen waar zijn, dat de hoogleeraar meer voorganger moet wezen, dan leider of zelfs stichter eener school, toch is uit den aard der zaak de invloed groot, dien het academisch onderwijs op velen der hoorders kan uitoefenen, vooral wat betreft de wijze van aanvatting van het onderwerp. Ook wel in zooverre als menigeen niet zoo licht door eigen studie aanvult, wat de hoogleeraar soms verzwijgt. Minder door uiting van gevoelens omtrent punten, die ieder als betwist hoort beschouwen.

Vandaar dat m. i. deze verhandeling, dit program, door wie een practisch oordeel verlangt over hetgeen Sehr, als hoogleeraar belooft te wezen, niet zoozeer moet worden beoordeeld naar eene uiting als op bl. 12 over het algemeen karakter van het recht, als naar hetgeen Sehr, aangeeft als practische resultaten der door hem gewenschte wijze van beoefening en toepassing van het handelsrecht. Niet op het college in handelsrecht of ander privaatrecht zullen toch vooreerst in Nederland de uiterste consequenties aan de hoorders worden smakelijk gemaakt van de leer, dat er van

-ocr page 614-

578

wonveranderlijke, eeuwig ware grondslagen van recht, die, »onafhankelijk van tijd en plaats, overal gelden», geen sprake kan wezen. Studie van eenig jus suuin cuique tribuendum zal daar wel het streven blijven, al is dan ook dat jus suum niet naar aller opvatting hetzelfde en volgens velen in inhoud zeer veranderlijk.

Sehr, behoort tot diegenen die veel verandering willen zien brengen in hetgeen de wetgever als grenzen van dat jus suum aanwees. Hij hecht daaraan m. i. wat te veel, waar hij (bl. 24) als zijn gevoelen uitspreekt, dat wat men »de sociale quaestie pleegt te noemen» grootendeels staat op den bodem van het verkeersrecht. Alsof de sociale quaestie niet ook wel beoefenaars telde of kon tellen, die enkel in communisme heil zien, die dus alle verkeersrecht, alle afperking van het mijn en dijn, verwerpen en zoo alle rechtsstudie zouden overbodig maken, indien zq hun zin kregen ! Hij spreekt daarentegen woorden, der behartiging zeer waard, waar hij wijst op het verband tusschen de bepalingen van het recht en den toestand der maatschappij. Ook voor den civilist, den beoefenaar van het verkeersrecht, moet de sociale quaestie een voorwerp van studie en onderzoek uitmaken (bl. 25), zonder daarom nog meer te worden dan een hulpwetenschap (bl. 27). Dat blijft de studie der sociale quaestie intusschen, zou ik voor mij er bijvoegen, ook tot juist begrip van het jus constitutum — een punt dat, voor wie Schr’s rede wat oppervlakkig leest, niet genoeg tot zijn recht komt. Zijn wensch toch (bl. 29) naar strenger examens en eene meer practische richting daarbij, kan moeilijk aan iets anders dan aan de nauwgezette beoefening van het jus constitutum ten goede komen, en ieder hoogleeraar zal, hoe vrij de studie ook moge wezen, daarmede bij zijne colleges wel dienen te rekenen. Maar buiten dien wensch omtrent de examens, die in de praktijk natuurlijk veel kan beteekenen, treedt bij Sehr, het jus

-ocr page 615-

579

constituendura geheel op den voorgrond, nevens de vergelijking met vreemde wetgeving en de handelsgebruiken. Zoowel de schets van den verdringenden invloed, die deze laatste hebben uitgeoefend op de toepassing van het Wetboek van Koophandel (bl. 32 e. v.), als het overzicht van de wijze, waarop het handelsrecht zich van het Romeinsche recht losmaakte (bl. 16 e. v.), behooren tot de belangrijkste gedeelten der beschouwing en ademen een geest van warm verlangen naar wetsherziening in den zin van overeenstemming met de practijk. Meer dan dat behoefde voort te vloeien uit de vroeger door Sehr, bij de Juristenvereeniging verdedigde, thans in den aan vang zijner rede zeer aardig te pas gebrachte stelling, dat de raison d’être van een afzonderlijk handelsrecht, afgescheiden van het burgerlijk recht, in onze dagen voor Nederland niet meer bestaat. Ook het burgerlijk recht toch laat zeer veel regeling door bedingen van particulieren toe en de verlangde toenadering zou bovendien meer zijn van het burgerlijk tot het handelsrecht dan omgekeerd.

Wie ook hier en daar van mr. M. moge verschillen in opvatting omtrent den aard van het recht en omtrent de feitelijke werking van het geschreven Nederlandsoh handelsrecht, niemand zal zijn wijze van behandeling anders kunnen noemen dan eene veelzijdige, levendige beoefening van al wat den jurist behoort voor den geest te staan. Is lust opwekken tot studie van het onderwerp een eerst vereischte van iedere professorale rede — in dat vereischte is Sehr, voorwaar niet te kort geschoten.

Niet enkel met belangstelling, ook met genoegen zal men het boekje doorloopen.

A. Heemskerk

'i-GravenAaffe, Sept. 1885

-ocr page 616-

Ji uitenlanäscAe recAlspraaA in zake verzekering (1870—1882). Bijeenverzameld en bewerkt door Mr. S. L, BoAs en M. Henriquez Pimentei,. — 's-Gravenhage, Gebroeders Bei.infante, 1885.

De beste stuurlui staan aan wal. Ik moet erkennen het nog lang niet met mij zelf eens te zijn, op welke wijze ik zou wenschen, dat een overzicht der rechtspraak omtrent de verzekering zou moeten zijn ingericht, om aan alle eischen der practijk te beantwoorden. Intusschen, de methode door de beide heeren gevolgd, wier arbeid ik op mij nam aan te kondigen, bevredigt mij in geenen deele. Ik doe gaarne hulde aan den ijver, waarmede zij hun taak hebben vervuld, aan de betrekkelijke volledigheid van hun werk. Met genoegen las ik de artikelen over zelfmoord, over de vraag: wie is de rechthebbende. Maar de groote verdienste van dergelijke verzamelingen ligt mijns inziens in de systematische rangschikking der rechtsvragen en in dit opzicht zijn de bewerkers te kort geschoten. Ik zal dit oordeel kortelijk rechtvaardigen en doe dit met te meer vrijmoedigheid, omdat de heeren B en P. zich in hun voorbericht voor opmerkingen hebben aanbevolen.

Ik begin reeds dadelijk met de eerste woorden. Onder de rubriek A: Verzekering in het algemeen, vind ik als onderverdeeling : Vorm en inhoud. Het ligt voor de hand, dat men een overzicht verwacht van de vragen, welke zich omtrent den vorm der verzekering hebben voorgedaan. Men zou zich echter vergissen. De meest uiteenloopende quaestiën zijn onder dit hoofd samengebracht. Ik behoef dit niet te bewijzen, want eene oppervlakkige lezing der medegedeelde beslissingen brengt dit oumiddellijk aan het licht. Wanneer men het woord : inhoud zóóver uitstrekt als door de bewerkers is gedaan, dan zijn geen nieuwe rubrieken meer

-ocr page 617-

581 noodig. Er wordt o. a. gesproken: van het recht van opzegging der verzekering krachtens de statuten eener maatschappij, van haar handelsrechterlijk karakter, van hare liquidatie, van de competentie van den kantonrechter ten aanzien eener vordering tot betaling van premie, van de bevoegdheid van door partijen aangewezen personen tot taxatie der schade, van de betaling der premie in verschillende gevallen, van de getaxeerde polis, van verandering van woonplaats van den verzekerde, van den verkoop van verzekerde goederen, zelfs van het sluiten eener tweede verzekering na de eerste (bl. 11). Nu komt het mij voor dat dit stelsel of liever deze stelselloosheid het gebruik van het werk zeer bemoeilijkt.

Weinig of geen nut heeft voorts het achtereenvolgens opnemen van arresten en vonnissen onder de hoofden : Erankrijk, België, Duitschland enz., gelijk veel geschiedde. Op gelijkheid van stof, op dogmatische overeenstemming komt het aan en de bewerkers hebben dit zóó goed ingezien, dat zij nu en dan (men zie: Verzwijging) ik zou bijkans zeggen instinctmatig een anderen weg volgen. In het algemeen hebben zij het zich zeker te gemakkelijk gemaakt. Groote waarde heeft minder de opsomming van hetgeen in verschillende landen omtrent rechtsvragen wordt beslist, als de vergelijking van die beslissingen en de gronden waarop zij berusten.

Mijn tweede bezwaar geldt de rubrieken zelve. In dit opzicht leg ik den bewerkers te groote zuinigheid en weder gebrek aan stelsel ten laste. Wil men inderdaad een verzameling bruikbaar maken, dan volge men den weg, dien de Engel-sche schrijvers in hunne handboeken hebben ingeslagen en die ook zeer goed ten aanzien der jurisprudentie kan worden toegepast. Men neme als leiddraad de dogmata; men beginne met de algemeene leer en behandele b. v.: vorm van het contract, inhoud der polis, wie kunnen een verzeke-

-ocr page 618-

582

riiigs-ooiitract sluiten, dubbele verzekering, oververzekering, verzwijging of leugenachtige opgaven, vaststelling en begroo-ting der schade, verzekering na de ramp, plichten en rechten van den verzekeraar en den verzekerde, premie en ristorno, eigen bederf, faillissement van den verzekeraar, bedrog, verjaring en in het algemeen alle quaestiën die de verzekering raken, onverschillig tegen welk gevaar verzekerd wordt. Ik hecht nu niet aan de orde, welke ik hierboven aanduidde; ik schrijf geen verhandeling en noem dus eenvoudig de vragen, zooals zij mij in het hoofd komen. Daarna kunnen dan de verschillende soorten volgen ; zoo b. V. bij de zeeverzekering ; haar verschillende objecten, de verbodsbepalingen omtrent de voorwerpen welke niet verzekerd mogen worden, de verzekering op goede en kwade tijding, de clausules vrij van molest enz., de verandering van koers, abandonnement enz., ongeveer op de wijze als de bewerkers dit gedeelte hebben behandeld, doch met meer mildheid ten aanzien der rubrieken. Onder de //algemeene verplichtingen van verzekeraar en verzekerde” vind ik weder de meest onderscheiden onderwerpen behandeld ; zoo b. v. (bl, 75) beslissingen over de getaxeerde polis, de verzekering ten behoeve van een derde, de aansprakelijkheid des verzekeraars voor handelingen van het scheepsvolk, de verjaring. Dit nu bemoeilijkt het zoeken ; bijkans elk dezer onderwerpen vordert mijns inziens een afzonderlijke rubriek. Volgt men de door mij aanbevolen methode, dan zijn ook de «Varia” onnoodig, waar men alles plakte, wat men elders niet plaatsen kon en, althans voor zooverre het algemeen deel betreft, wat eigenlijk de leer der overeenkomsten in het algemeen raakt. Merkwaardig zijn vooral de «Varia” bij de brandverzekering, welke rechtspraak over de meest verschillende dogmata van het verzekeringsrecht zonder eenige orde of regelmaat bevatten.

Ik voorzie het antwoord, dat mij wellicht zal worden

-ocr page 619-

583 gegeven : wij hebben voor zóóvele rubrieken geen stof. Doch dit is geen vereischte ; immers men werkt voor de toekomst en heeft het voornemen den arbeid voorttezetten. Wat schaadt het als onder zekere rubriek in de verzameling geen beslissing voorkomt, als men in een der afleveringen volstaan moet met het opnemen van het hoofd ? Men werkt voor de practijk; welnu, het streven moet zijn om het haar gemakkelijk te maken en dit is, dunkt mij, den bewerkers vooralsnog niet gelukt.

Het gebrek is gemakkelijk te verhelpen; de bouwstoffen zijn verzameld en daarmede is zeer zeker een belangrijke schrede gedaan. Wanneer over eenige jaren de bekwame bewerkers ons met een nieuwe reeks van uitspraken zullen verrassen, dan meen ik dat het een betrekkelijk geringe arbeid is om ook het thans uitgekomen werk te herzien in den geest, dien ik getracht heb te schetsen, en dan de beslissingen van af 1870 in systematische orde optenemen. Ik beveel hun dan tevens de kennismaking met de rechtspraak in Italië aan — welke in de Rassegna di diritto commerciale geregeld wordt opgenomen — en spreek den wensch uit, dat zij, waar goede Hollandsche woorden niet ontbreken, de Fransche wat meer zullen weten te vermijden. (1)

M. Tn. GouDSMiT.

(1) Op de eerste bladzijde vind ik : variatie, intact, gederogeerd, - gededuceerd.

-ocr page 620-

Le principe inqwisitoire dans la Procédnre Pénale Suédoise, étude par B. K. Grenander, extrait du Journal du Proil criminel, 54e année, 1884. — Paris, Marchai, et Billard.

Reeds eenmaal besprak ik in dit tijdschrift eene beschouwing van dezen schrijver en hoewel die, als handelende over het jus constituendum in het oorlogsrecht, meer stof tot opmerkingen gaf dan een overzicht van hetgeen in Zweden als regelen van strafvordering geldt, is het toch een aangename taak, weer te kunnen wijzen op een nieuw, welgeschreven en interessant artikel. In Zweden heeft, evenals elders, de publieke strafactie meer en meer het particulier procedeeren in strafzaken vervangen, maar opmerking verdient het hedendaagsch recht daar te lande te meer, omdat het nog rust op een Wetboek van 1734.

Zweden kent niet het beginsel van ons art. 31 Sv., maar naast de bevoegdheid van ’t O. M. staat die van particulieren tot het aanbrengen van strafzaken. Evenals elders zijn er sommige feiten, die niet dan op verzoek der belee-digde partij kunnen worden vervolgd (zie Kon. Ordonnantie 16 Eebr. 1864, § 19, 3). Die ordonnantie is niet de eenige, waarbij het Wetboek herzien werd; 10 April 1810 b.v. werd een termijn vastgesteld, binnen welken de rechtbank, die nevens de politie en de provinciale autoriteiten zich met instructie inlaat, moet overgaan tot ondervraging van wie preventief in hechtenis zijn genomen.

Opmerking verdient het, dat het begrip van eene dagvaarding, die het 0. M. en den rechter bindt, in Zweden niet is aangenomen ; dat een recht op admissie van rechtsgeleerden bijstand niet bestaat, al wordt die zelden

-ocr page 621-

585 geweigerd, en dat in appel enkel dan de straf kan worden verlicht voor een veroordeelde, als hij in hooger beroep kwam.

Tn Noorwegen en Denemarken is dat anders.

Of de hier en daar nog al origineele bepalingen van de Zweedsche strafvordering in dezen tijd tot veel klachten aanleiding geven, vermeldt Sehr. niet. Vermoedelijk is de neiging tot hardheid jegens hen, die misdreven, in Zweden ook al eene verouderde fout, al werd ook eerst in 1868 de gevangenis om bekentenis af te persen, die in 1734 zeer beperkt was, wettelijk afgeschaft. Men zou dat opmaken uit Schr.’s mededeeling op bl. 20, dat nl. maar zelden, althans voor rechtbanken van len aanleg, een verdediger verlangd wordt, wat toegeschreven wordt aan de rechtskennis der magistraten (geen jury) en het gemis aan speciale rechtsstudie bij het O. M. In hoever dat pleit voor of tegen het doorzicht van Zwedens beklaagden, kan een vreemdeling moeielijk zonder veel plaatselijke studie nagaan.

A. Heemskerk.

's GravenAage, September 1885.

-ocr page 622-

BERTGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

IN MEMORIAM.

Eindigde het eerste nummer van dezen jaargang met een »in memoriam” aan de nagedachtenis van Mr. J. A. Eruin gewijd, aan het slotnummer van dezen jaargang genaderd, hebben wij tot ons leedwezen nog te gewagen van een drietal /zmede-arbeiders” ons door den dood in den loop van dit jaar ontvallen.

Wij bedoelen nl. Jhr. Mr. K. R. W. Y. Diert, advocaat te ’s Gravenhage, Mr. Dav. H. Levyssohn Norman, mede advocaat te ’s Gravenhage, en Mr. A. E. J. Modderman, oud-Minister van Justitie, Minister van Staat te ’s Gravenhage.

Kan het ook al niet verwacht worden, dat te dezer plaatse in nadere bijzonderheden betreffende ieders leven en streven getreden worde, een woord van dankbare hulde voor hetgeen ieder hunner in ’t bijzonder voor TAernis gedaan heeft, zal zeker niet misplaatst kunnen geacht worden. Terwijl wij dit volgaarne en van ganscher harte uitspreken en ons met instemming aansluiten aan al hetgeen elders ter eere hunner nagedachtenis geschreven en gesproken is, wenschen wij hier nog slechts kortelijk het een en ander in herinnering te brengen.

Jhr. Mr. DiERT, in de lente zijns levens aan zijne familie en aan de wetenschap ontrukt, was sedert 1879 medearbeider van TAernis Hij deed niet alleen in zijn allezins belangrijk en degelijk academisch proefschrift »Soluto jure auctoris” teregt de meest gunstige verwachtingen van zich koesteren, maar gaf ook in zijne bijdragen (J) in dit tijdschrift — die, ware de dood hem niet zoo vroeg overvallen, zeker met velen waren vermeerderd geworden, — wederom blijken

(1) Over art. 167, 2e lid, van de Grondwet, in Themis 1879 p. 533, en over het voorbehoud van hypotheken art. 1475 B. W , in Themis 1883 p 491.

-ocr page 623-

587 van zijn ijver en geschiktheid voor ernstigen wetenschap-pelijken arbeid.

Mr. Dav. H. Levyssohn, van de oprigting van Themis af tot aan het einde van 1877 redacteur, heeft ondanks zijn hooge jaren, sedert dien tijd niet geweigerd mede-arbeider te blijven van het door hem zoo zeer geliefde en steeds zoo krachtig en ijverig gesteunde tijdschrift. Blijven zijne daarin zoo veelvuldige opgenomen bijdragen voor de nakomelingschap bewaard als voorbeelden van arbeid, waarop men met eerbied zal mogen staren, en zijn wij gaarne bereid ’s mans groote verdiensten onbewimpeld te erkennen en te huldigen, aan zijne tijdgenooten blijve de eer voorbehouden hem in dit tijdschrift ampeler op hem waardige wijze te herdenken.

En last not least Mr. A. E. J. Modderman, die wel is waar eerst in 1879 als mede-arbeider van Themis is opgetreden, doch reeds jaren vroeger van zijn belangstelling in dit tijdschrift heeft doen blijken, door het met allezins belangrijke bijdragen over gewigtige onderwerpen te verrijken. Wij wijzen slechts op zijne beoordeeling van //Traité théorique et pratique des questions préjudicielles en matière répressive selon le droit français, in Thémis 1867 pag. 83, alsmede op zijn beoordeeling van verschillende geschriften betreflende de vraag of in cassatie de advocaat van den veroordeelde of van regtsvervolging ontslagene het regt heeft te antwoorden op de voordragt van het Openbaar Ministerie, in Themis 1870 p. 143.

Zouden wij ook al gewenscht hebben dat zijn veelvuldige en allergewigtigste bezigheden dezen priester der wetenschap meer tijd zouden gelaten hebben om dit tijdschrift met meerdere vruchten zijner groote geleerdheid en immense werkkracht te verrijken ; hetgeen wij van hem mogten oogsten is nogthans meer dan voldoende om te erkennen dat zijn //While I yet live, let me not live in vain” ook ten opzigte van Themis geen wensch is gebleven, die niet verhoord werd.

Tiiemis, XLVIste DL, le Stuk [1885].

38

-ocr page 624-

588

Be uitgave van de HecMspraai en de /fd/ninisfraf-ieve Besfisgingen op de Neder/andgcAe Staaigwe/ien, Begluren enz. is door het in 1884 bij Hebr. Bei,infante uitgekomen, door Mr. E. L. van Emden bewerkte, negende deel gevorderd tot September 1884. Dit deel bevat tevens het alphabetisch register op de negen deelen. Het is daardoor nog van te meer gewicht. De telkens zich uitbreidende kring van onderwerpen, in Nederland en elders bij wetten of algemeene verordeningen geregeld, maakt, met de steeds nieuw opgeworpen vragen, het schier 'overbodig, op het belang dezer met zorg bewerkte uitgave te wijzen.

In 't afgeloopen jaar is de uitgave van de Neder/andgcAe /iecA/glUeratunr, door Mr. L. J. VAN Oppen en Mr. J. 0. Sasse — 'g-GravenAage, Gebr. Bei.infante 1884, ■— waarvan in’t Januari-nummer van 1885 het begin werd aangekondigd, reeds gevorderd tot het einde van het derde Deel, waarvan Nummerverwisseling de laatste rubriek vormt, of liever de verwijzing bij dat hoofd naar Nationale Militie. Zulke verwijzingen helpen veel om het opzoeken gemakkelijk te maken in deze bij uitnemendheid rijke stof, waarbij zoo ligt twijfelachtig kan wezen onder welke rubriek een of ander geschrift is aan te halen. Behoeft het intusschen gezegd te worden, dat deze arbeid door nauwkeurigheid en volledigheid uitmunt en hare plaats naast de Pagicrigie op waardige wijze inneemt ?

Het loopend jaar zag, in de drie eerste afleveringen van Deel TV, het werk reeds gevorderd tot in de rubriek Registratie.

-ocr page 625-

589

Ook in Nederlandsoh-Indic is thans eene Juristen-Vereeniging opgericht, van wier Handelingen ons het eerste deel werd toegezonden, dat te Batavia bij H. M. van Dorp amp;nbsp;Co. verscheen. De Vereeniging, die aanvankelijk 94 leden telt, stelt zich voor, op dezelfde wijze werkzaam te zijn als haar oudere zuster in Nederland. Ditmaal waren praeadviseurs : de hh. mrs. L. W. C. van den Berg en R. Zomer Dannenbargh, over de middelen tot bewaring van zijn recht en de middelen van tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken in burgerlijke zaken voor de Inlanders op Java en Madura; A. J. Immink en J. H. Abendanon, over de werking der instelling van het 0. M. bij de inlandsche rechtbanken op Java en Madura in strafzaken; J. HuLSHOFE PoL en G. J. Keiser, over de werking van het middel van cassatie in de burgerlijke rechtspleging voor den Inlander. Opmerking verdient o. a. de eenparigheid, waarmede de vier eerstgenoemde praeadviseurs in behoudenden zin schreven, de beide anderen tot afschaffing van het middel van cassatie concludeeren. Mr. C. M. Piepers gaf nog een overzicht ten beste, van wat hem voorkomt voor ’t vervolg bespreking te verdienen, daarbij waarschuwend tegen al te groote assimilatie van Indisch met Nederlandsch recht. Gaat de Vereeniging, die steeds te Batavia zal vergaderen, op dien voet voort, haar nut zal groot kunnen wezen, ook door voorlichting van Neder-landsche juristen en wetgevers, voor wie het, niet enkel om ’t aantreffen van bekende namen, interessant zal zijn, van de opinies der Indische practici kennis te nemen. De vergaderingen zullen door hen, die niet te Batavia wonen, moeielijk heel druk kunnen bezocht worden. Dat is een in Indië onvermijdelijke schaduwzijde.

Wij ontvingen ter aankondiging het eerste n». van het tijdschrift De Drie Talen, dat te Amsterdam uitkomt bij C. L. Brinkman, onder hoofdredactie van de hh. C. A. Hopman te ’s-Gravenhage voor het Pransoh, R. Dijkstra te Amsterdam voor het Duitsch, L P. H. Eijkman te Amsterdam voor het Engelsch. De prijs is voor 6 afleveringen per jaar f 4.90 en voor elke taal afzonderlijk f 3.30.

Zonder nu dit werk speciaal aan juristen te willen aanbevelen, kan men toch niet anders dan het belang erkennen eener ook na verlating der schoolbanken voortgezette studie van vreemde talen. Daartoe kan dit tijdschrift met zijn dieper dan gewone schoolboeken in stijl en grammatica doorgedrongen opmerkingen velen zeer van dienst zijn.

In den ons toegezonden Open Brief aan Jhr. E. J. van Holthe, Bijksontvanger te Amersfoort, van A. J. L. Eauer, getiteld : Waarow

-ocr page 626-

590

/ailleerde de Firma Fan HoUAe en Palter ? beklaagt Sehr, zich dat genoemde Jhr. van Holthe, wiens zoon zijn vennoot was voor den effectenhandel, zich in Schr.’s faillissement heeft doen verifieeren voor een met eede bevestigde vordering ad f 5200 ten laste der firma, zonder die te willen compenseeren met f 4760.30, door genoemden zoon aan de firma verschuldigd. Volgens Sehr. (blz. 11) was dit ook rechtstreeks in strijd met een vroegere toezegging. De brief, groot 20 bl. en gedagteekend : Rotterdam, 19 Febr. 1885, is niet in den handel.

Het Jrekinio Oiuridico, waarvan F. Sershni redacteur is, zooals men weet met de andere rechtsgeleerde professoren der Hoogeschool te Pisa te zamen, verschijnt dit jaar met zijn 34e deel en blyft zijn ouden roem handhaven. Zoowel voor studie van hedendaagsch als voor studie van Romeinsch recht zal men het niet zonder belangstelling lezen, terwijl het ook op economisch gebied niet zelden belangrijke verhandelingen bevat. De prijs per jaar is fr. 20. vooruit te storten, voor landen buiten Italië fr. 24. Uitgevers zÿn Fava e Gakagnani te Bologna.

De Studi Senesi, het tijdschrift waartoe de rechtsgeleerden der juridische faculteit te Sienna en ook wel enkele studenten bijdragen, verschijnt bij H. Torrini te Sienna in zijn tweeden jaargang. In een onzer vorige nummers is van de eerste aflevering een overzicht gegeven. Ditmaal zal waarschijnlijk zeer de aandacht trekken eene beschouwing van H. Fekbi, over de physionomie der doodslagers. Overigens schreven : P. Cuieoni, over de geldigheid der giften van hand tot hand; P. Rossi, over de opbrengst van gestolen goederen; A. Loria, ter bestrijding van eenige economische dwalingen ; P. Rossi, over lex 45d de usuris et fructibus, XXIl, 1 ; F. Piccinelli, over de vraag in hoever verjaring in ’t Romeinsch recht een middel was tot verkrijging eener erfdienstbaarheid ; D. Caporali, over de bevoegdheid van den erfgenaam om op verwerping der erfenis weer terug te komen; S. Zdekauer, over een onbekend werkje van Mariano Socino, dat het hazardspel betreft. Behalve dat allés bevatten de twee eerste afleveringen van dit jaar nog een aantal boekaankondigingen, eenige levensberichten enz. Door nauwgezette behandeling van vele overal gewichtige vraagstukken blijft zich deze publicatie aanbevelen. De prijs is fr. 6 per jaargang, die tusschen de 300 en 400 bladzijden omvat.

-ocr page 627-

THEMIS. — 1885. — N». 4.

UIST ÏM NIBIW WBHI MHtSGSmm «ÏSKIN. 9ïebeiianbéc()« literatuur.

Alphabetisch Register op het Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden van 1813—1884. Afl. 3/8 en Baud. Den Haag, Gebe. Belinpante. Roy. 8o. f 8.1S.

— Hetzelfde werk compleet ing. f 10.25, geb. f 11.—.

Asser (Mr. C.), Handleiding tot de kennis van het Ned. Burgerlek Recht. Deel I, slotaflevering met inhoud en omslag deel I. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink. Gr. 8o. f 0.60.

Borgesius (Mr. H. Goeman), De Nederlandsche Drankwet. Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. no. 97), met de daarin aangebrachte wijzigingen bij de Wet van 23 April 1884 (Stbl. no. 54) en bij de Wet van 16 April 1885 (Stbl. no. 78), met inleiding en aanteekeningeii, benevens eene handleiding voor de toepassing, door —. 2e druk, 2e stuk. Sneek, J. E. v. Druten. Gr. 8o. Pro compl. f 1.90.

Bijdragen (Rechtsgeleerde) en Bijblad, onder redactie van Mrs. S. J. iliNGsi en A.E. L. Gregory, le Jaarg. 1885. Afd. A. Verzameld door Mrs. S. J. Hingst en J. van Eik Jz. le Afl. (Nieuwe Reek.s van ; Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Rechtsgeleerd Bijblad). Amsterdam, Johannes Müller Gr. 8o. f 1.15.

— Afd. B. Verzameld door Mrs. S. J. Hingst, Lod. S. Boas en H. Verkouteren. le Afl. Idem bij denzelfden. Gr. 8o. f 110.

Cremers (Mr. W. C. I. J.), Aanteekeningen op de Nederlandsche Wetboeken, bevattende de Literatuur en de Jurisprudentie. Eerste vervolg; Wetboek van Strafrecht. Groningen, J. B. Wolters. Roy. 8o. f 1.90.

Helm (G. L. van den). Handboek voor den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand. De Wetgeving op den Persoonlijken Staat, toegelicht tiit Literatuur en Jurisprudentie. Onder toezicht van Mr. E. L. VAN Bmden. 3e Supplement. Den Haag, Gebr. Belineante. Gr. 8o. t 0.75.

— Wet tot regeling van den kleinhandel in Sterken Drank en tot beteugeling van openbare Dronkenschap (Stbl. 1885 no. 118), met inleiding, aanteekeningen en bladwijzer door — 2e druk. Arnhem, J. Rinkes Jr. Post 8o. f 1.25.

-ocr page 628-

Ladder (De). Hulpmiddel bij de bestudeering van Opzoomer’s Burgerlijk Wetboek verklaard. Sneek, H. Pijttersen Tz. Post 8o. fl.25

Leeuwen (E. H. van), Beschouwingen over Art. 168 der Grondwet en de Voorstellen tot Herziening; met een inleidend openbaar schrijven aan Mr. J. T. Buus. Utrecht, C. H. E. Breijer. Post 8o. f 0,75.

Levy (Mr. J. A.), Kiesrecht krachtens Rechtsbekwaamheid. Openbare brief aan Dr. C. B. Spruyt, Hoogleeraar te Amsterdam. Den Haag, Geer Belinfante Roy. 8o. f 1.80.

Meors (Mr. P. A. N. S. van). Geschiedenis en Rechtsontwikkeling van Elburg. Arnhem, P. Gouda Quint. Roy. 8o. f 2.50.

Molster (Mr. .1. A.), Het Wetboek van Koophandel, ten gebruike van den koopman, den zeevarende en den winkelier, vermeerderd met formulieren, bijlagen en registers door —. le herz. druk. 6e Afl. Schoonhoven, S. amp;nbsp;W. N. v. Nooten. Post 8o. Pro compl. ing. f 1.80, geb. f 2.25.

Noordziek (J, J. F.), Geschiedenis der beraadslagingen, gevoerd in de Kamers der Staten-Generaal, over het Ontwerp van Burgerlijke Rechtspleging. Onder toezicht der Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden der Tweede Kamer uitgegeven en bewerkt, le deel in 2 gedeelten. Den Haag, Mart. Nijhoff. Gr. 8o. f 3.

Oppen (Mr. L. J. van), Nederlandsche Rechtsliteratuur. Met medewerking van Mr, J, C. Sasse, Deel IV. Afl, 2/3, Den Haag, Geer, Belinfante, Roy, 8o, Per afl. f 1.125,

Oppenheim (Mr, J ), De Volksregeering in het Constitutioneel stelsel. Rede, bij de aanvaarding, op den 16en Sept, 1885, van het Hoog-leeraarsambt in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid aan de Univer-siteit te Groningen uitgesproken, Groningen, J. B, Wolters. Roy, 8o, f 0,75.

Opzoom ER (Prof. Mr. C. W.), Het Burgerlijk Wetboek verklaard. Deel X. Afl.1. Art. 1731—1790, Gr. 8o. Den Haag, Geer. Belinfante. f 2.25.

PiNTO (Mr. A. de). Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek. 6e herz. druk, door Mr. A. Teixeira de Mattos. Afl. 6—8 (Slot). Zwolle, W, E. J. Tjeenk Willink. Roy. 8o. Met titel, inbond, voorrede en omslagen. Per afl. f 1.50.

Savornin Lohman (Mr. W. H. db). Het Staatsblad voor het Koningrijk der Nederlanden. V. Afl. 15/16. Groningen, J. B. Wolters. Roy. 8o. Per afl. f 0,90.

-ocr page 629-

Smidt (Mr. H. J ), Wetten en verordeningen betrekkelijk het Middelbaar Onderwijs (op l Juni 1885). Uitgegeven onder toezicht van —, Den Haag, de Gebr. van Cleeï. Post 80. f 0.75.

Zaalbebo (A. P.), De Praktijk onzer Gemeentewet. Handleiding inzonderheid voor Adspirant-Burgemeesters en voorts ten gebruike bij Raadsvergaderingen, Stembnreau’s, Commissiën voor de Strafverordeningen en andere huishoudelijke Raadscommissiën. 4e Aanhangsel. Aarlanderveen, W. Gambier van Nooten. Post 80. f 0.65.

NBDERLANDSCH OOST- EN WEST-INDIË.

Staatsblad van Nederlandsch-Indië over het jaar 1884. Zaltbominet, Joh. Noman amp;nbsp;Zx. Roy. 80. f 4.

^BcIgiécÇie literatuur.

Almanach administratif judiciaire, statistique et agricole de la province du Limbourg. 13e année. 1885. Hasselt. In I80. f 0.55.

Dambre (A.), Traité de médecine légale et de jurisprudence de la médecine. 3e Ed. revue. Bruxelles. In 80. f 4.40.

Masson (E.) et C. WiLlQtJET, Manuel de droit constitutionnel. Notions élémentaires des institutions constitutionnelles et administratives de la Belgique, suivies de la législation sur l’instruction primaire. 3e édition. Mons. In 80. f 1.25.

Servais, Les Codes Belges contenant dans le texte les modifications apportées jusqu’à ce jour et, en note, la concordance des articles des codes et les textes du droit antérieur, utiles à leur interprétation, édition annotée par J. Servais, substitut du procureur du roi à Bruxelles. 2e partie ; Code de commerce et lois complémentaires. Bruxelles. In I80. f 1.40.

^ranéc^c literatuur.

Bodin (M. C.-E.), Plan du Cours de Droit Romain, professé à la faculté de Droit de Rennes. Tome II. Paris, f 2.75.

Croos (de). Code des Tutelles et des Conseils de famille. Paris. 2 vols, in 12o. f 3.85.

Edzier-Hermon (Ed.), Code Civil Annoté. Tome I (Art- 1 à 710).

Paris, f 11.

üuiLLOUARD (L.), Traité du Contrat de Mariage. Livre III, Titre V du Code Civil. Tome I (Articles 1387 à 1400) Paris. In 80. £4.40,

-ocr page 630-

4.

GuiLLOUARD (L ), Traité du Contrat de Louage. Livre 111, Titre VllI du Code Civil. Le Contrat du Cliepte! et la loi du 5 janvier 1883. Paris. 2 vois, f 8.80.

Hermitte (M. H.), Bibliothèque de Droit Pratique. Manuel Alphabétique des Contributions indirectes et des Octrois. Paris. In 12o. f 2.20.

HuBERsoN iM. G ), Textes organiques du droit public, administratif et civil, recueillis et mis en ordre conformément au Programme institué par l’arrêté préfectoral du 29 septembre 1882. Tome IV (complément 2e partie). Paris. In 8o. f 2.20. Prix des quatres volumes f 15.40.

Rendu (Ambroise), Code électoral ou manuel pratique des élections municipales, départementales et politiques, à l’usage des conseillers municipaux, des maires, des délégués, sénatoriaux, des conseillers généraux et d’arrondissement, des députés et sénateurs. Revision des listes électorales etc. Paris. 1 vol. in 18-jésus. f 2.75.

Ricard (Louis), Les Institutions judiciaires et administratives de l’ancienne Prance et spécialement du Baillinge de Gex. Paris. 1 vol. f 4.10.

Rivière (M.), Rob Premont et Em. Schapehauser, Pandectes françaises. Nouveau Répertoire de doctrine, de législation et de jurisprudence. Rédigé sous la direction de MM. — Tome I, fasc. 1. Paris. Prix du Tome I complet f 13.75.

SiREV, Les Codes Annotés, contenant toute la jurisprudence des arrêts et la doctrine des auteurs, continués par P. Gilbert. 3e édition, complément refondue et mise au courant par Jean Sirey. Code Civil (1505 à 2281). 4e et dernier fascicule. Paris. L’ouvrage complet, 2 vol. gr. in 8o. (1882—1885). f 27.50.

TouRNADE (M.), Commentaire de la loi sur les Récidivistes. Avec un préface de M. Gerville—Réacue, rapporteur de la loi à la Chambre. Paris. Gr. in 8o. f 1.90.

©uitécfje litcrdfuur.

BüHR (0.), Der deutsche Civilprozess in praktischer ßethätigung. Jena. Gr. 8o. f 1.20.

Bassi (C ) et AiTiLii PoRTUNATiANi de raetris libri. Ad fidem codicis Neapolitan! ree. H. Keil.

Brauchitsch (M. VON), Die neuen preussischen Verwaltungsgesetze. Neue Aufl. v. Studt u. Braunbehrem. 3 Bd. 7 Gesaramt Aull. d. «Suppl. Bds.«. Berlin. Gr. 8o. Geb. f 5.20. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

-ocr page 631-

Brown (C.), Das allgemeine deutsche Handelsgesetzbuch in seiner durch das Gesetz vom 18 Juli 1884 veränderten Gestalt. Neuwied. In 12. f 1.20.

Dernburg (H.), Pandekten. 1 Bd. 6 Lfg. Berlin. Gr. 8o. f 130.

Eisele (!'.), Das deutsche Civilgesetzbuoh u. das künftige Privatrechts-Studium in Deutschland. Ereiburg i/Br. In 8o. f 0.65.

FÖRSTER (A.), Die Civilprozessordnung f. das Deutsche Reich nebst Einführungsgesetz. 2 Abth. Grünberg i/Scbl. Gr. 8o. f 3.90.

Gebtscher (A.), Das Englische Concursrecht nach dem Gesetze vom 25 Aug. 1883. Wien. Gr. 8o. f 1.30.

Groteeend (G. A ), Das gesammte preussisch-deutsche Gesetzgebungsmaterial. Die Gesetze u. Verordngn. nebst den Erlassen, Reskripten, Anweisgn. u. Instruktionen der preuss. u. deutschen Centralbehörden. Jahrg. 1885. 4 Hft. Düsseldorf. Gr. 8o. f 1.

— dasselbe. Suppl. Hft. 1. Theorie u. Praxis d. deutschen Reichsgerichts u. d. preussischen Oberverwaltunesgerichts. Jahrg. 1885. 1 Hft. Gr. 8o. f 0.45.

Hecker (K.), Ub. den Vergriff der Körperverletzung nach deutschem Civil- u. Militär Strafrecht, ins besondere üb. die Misshandlg. Untergebener durch railitär Vorgesetzte. Berlin. Gr. 8o. f 0.30.

Karlowa (0.), Römische Rechtsgeschiehte. 1 Bd. Staatsrecht u. Rechtsquellen. Leipzig. Lex-80, f 16.90.

Lage (die gegenwärtige) der Grundbuchgesetzgebung für Elsass-Lothringen u. der Bericht der Spezialkommission d. Landesausschusses. Mannheim. Gr. 80. f 0.50.

Reichsgesetz betr. die Ausdehnung der Unfall- u. Krankenversicherung vom 28 Mai 1885. Text-Ausgb. Berlin. In I60. f 0.15.

Repertorium zur Rechtsprechung der Gerichte bei Anwendung d. Rheinischen Bürgerlichen Gesetzbuches (Code Civil), nebst e. Quellen- u. Sachregister. Hrsgb. v. e. Mitgliede e. Rhein-Preuss. Landgerichts Trier. In 80. f 3.90, geb. f 4.25.

Sammlung v. deutschen Reichsgesetzen u. Württembergisohen Landesgesetzen. 2 Bdchn. Stuttgartt. In 80. f 0.65.

Scherer (M.), Das Rheinische Recht u. die Reichsgesetzgebung. Mannheim. In gr. 80. f 3.25.

Stammler (R.), Die Behandlung d. Römischen Rechts in dem juristischen Studium nach Einführung d. deutschen Reichs-Civilgesetz-buches. Antrittsrede. Freiburg i/B. In 80. f 0.55.

-ocr page 632-

SïBNGLEiN, Die Strafprozesz-ordnung f. das Deutsche Reich vom 1 Jebruar 1877, nebst dem Gerichtsverfassungsgesetz vom 27 Jan. 1877 u. den Einführungsgesetzen zu beiden Gesetzen. 2 Hälfte. Nördlingen. Gr. 8o. f 3.25.

Strafgesetzbuch f. das Deutsche Reich nebst dem Wuchergesetz vom 24 Mai 1880. Text-Ausg. 2 Aufl. Dresden. Gr. 8o. f 0.40.

STRäOLi (H.), Das Retentionsrecht nach dem Bundesgesetz über das Obligationsrecht. Winterthur. Gr. 8o. f 1.30.

VöLDERNDORPF (Erhr. 0. VON), Die Konkursordnung f. das D. Reich, nebst dem Einführungsgesetz u. dem Reichsgesetz vom 21 Juli 1879 betr. die Anfechtg. v. Rechtshandlgn. e. Schulderns ausserhalb d. Konkursverfahrens. 2 Aufl. 3 Bd. 2 (Schluss) Heft. Erlangen Gr. 8o. f 1.30.

— Das Reichsgesetz betr. die Kommanditgesellschaften auf Aktien u. Aktiengesellschaften vom 18 Juli 1884. Erläutert 3 (Schluss) Hft. Erlangen. Gr. 8o. f 3.80.

WiLNiowsKi (G VON) u. M. Levy, Civilprocess-ordnung u. Gerichtsverfassungsgesetz f. das Deutsche Reich, nebst den Einführungsgesetzen. Mit Kommentar u. Anmerkungen. 4 Aufl. Berlin. Gr. 8o. f 3 90.

Ooötenrljf^c^e Hecratuur.

BuRCKHARD, System d. österreichisen Privatrechts. 3 Thl. Die ein. zelnen Privatrechtsverhältnisse. 1 Abth. 1 Hft. (Besitz). Wien. In 8o. f 1.60.

Êngeléc^fg liferatuur.

Clifford, History of private bill legislation. Vol. I. Londen. In 8o. f 13.

Du Cane (Col. Sir E. E.), Punishment and prevention of crime. London. In 8o. i 2.30.

MusHET (R. S.), The Law relating to trade marks. London. In 8o. f 3.25.

Werkott (W. W.), Suicide, its history, literature, jurisprudence etc. London. In 8o. f 3.90.

3lm«nfdan^cfgt;e liferatuur.

Stewarth (D.), The Law of Husband and Wife as established in England and the United States. In 8o. San-Erancisco. f 9.75.

-ocr page 633-

3taliaanéc^e literatuur.

Bellini (L.l, Dizionario di giurisprudenza pratica in meteria di stato civile. Mantua. In 80. f 3.30.

Ferrini (C.), Storia della fonti del diritto romano. Milan. In 80. fl.40.

GuARRACiNO (A.), Il Diritto di retenzlone nella legislazione Italiann.

Neapel In 80. f 2.75.

^paanéc^e literatuur.

Martînez (M. A.), Códigos antiguos de Espana. Vol. I. Madrid.

In 4o. 40 R.

__El código civil en sus relaciones con las legislaciones forales.

Tomo II. Madrid. In 80. 12 R.

internationaal rec^t.

ITALIAAN SCHE LITERATUUR.

Macri (G.), Teorica del diritto intemazionale. 2 vol. Messina. In 80. f 7.70.

FRANSCHE LITERATUUR.

Martens (Ch. de) et le Bon. Eerd. de Cussy, Recueil manuel et pratique de Traités et Conventions, sur lesquels sont établis les relations et les rapports existant aujourd’hui entre les divers Etats souverains du Globe, depuis l’année 1760 jusqu’à l’époque actuelle. Deuxième série par F.-H. Geeecken. Tome I. 1857—1869. Paris. In 80. f 8,25.

-ocr page 634-

-A-J^X^EdTTEKTTI^ITQ.

Uitgaven GEBR. BELINFANTE, Den Haag.

Almanak (Nederl. RijkS‘ en Residentie'') f 4.— Arntzenius (AJr. A. R. ', Handelingen herziening Grondwet van 1848, le deel4.35 2e „ ,1e en 2e stuk .... 5.40

Xsscr [ProJ'. Mr. T, M. C.), Wetboek van Koophandel, 2e druk . . 6.— — Scandinavische Wisselwet . . nbsp;nbsp;nbsp;1.— Bartstra (Ä), Wet Registratie, 1,11 1-3 6.60 Boas (Mr. S.) en M. Henr. Piïnentel, Rechtspraak Verzekering ... 2.— Caun (tJhr. Air, »7. ,7. de la Bassecour), Handleiding Administratief Recht, 2 deelen..........10.50

Cornets de Gruui [.Ikr, J, P.), Over het Beheer onzer Koloniën . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 3.75 Ernden (Air. B. S. van\ Wetboek van Strafrecht.........4.50

Gockinga (^Afr. C. lï.)t Brieven over het recht van Beklemming . . . 1.60 Goudsmit (ProJ'. Alr.J.E.), Over het recht en actie van Legataris . .0.20 Greve (Mr. F. de). Oratio de Jona Daniele Meyero

Hall (Air. J. van), Handleiding Burg. Recht, 3 dln

Hartman ,T.Gz. (H. G.), Bestuur en

Administratie der Gemeenten in Nederland, 3 dln

Helm ( G. L. van den), Gemeente-

Administratie, 2 dln

— Handboek Burgerlijken iSiand. . 10.75 Hertzveld (5. H), Wet Patent. . . 9.— Hertzveld (Mr. L.), Rechtspraak Hof Overijsel.........

Heiligers fMr, H, C. Th.], Politiewezen in Nederland

Honert Thz. (,7. vati deuj, Formulierboek Burgcrl. Rechtsvordering . 10.— Haart (A. J. M.), Militaire Wetten te Water

— Crimineel Wetboek te Lande . . 1.25 Jonge (Jhr. Mr. W. A. C. de), Administratie en Justitie Kist (Mr. J. G.), Handelsrecht, 6 dln. en 1 suppl

Lagemans (Mr. E. G.), Recueil des Traités, tome I—IX. 1

Léon (Mr. H.), Staatsrecht, met 9 vervolgen........; 51.50

  • — nbsp;nbsp;nbsp;Rechterlijke Organisatie .... 4.— — Burgerlijk Wetboek, met 3 supplem. 33.50 — Koophandel, met 6 supplementen 15.75 — Burgerlijke Rechtsvordering, dl. I. 5.50

Leon (Mr. D.), Strafvordering, met 2 supplementen.......f22.50 — Strafrecht — nbsp;nbsp;nbsp;Grondbelasting — nbsp;nbsp;nbsp;Personeele Belasting.....4.50 Levy (Mr. J. A.), Dnitsch Handels-wetbock en Actiënwet .... 14.70 — Kekening-Courant. ... — Engelsch Kathedersocialisme. Lipman (Mr. S. P.), Ned. Wetboeken, 4 dln. in 2 banden nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

TAth (ProJ'. Mr. P. A. van der) en .L Spanjaard, Staatsinstellingen in Nederlandsch Indië

Musguetier (H. A.), Wet Krankzinnigen, geb

— Drankwet

Ontwerp Wetboek Strafrecht, 4 dln. 12.50

Oppen (Mrs. L. J. van) en J. C. Sasse,

Nederl. Rechtsliteratnur, deel I-IV, afl. 3

Opzoomer (Pro/. Mr. C. W.), Alge-meene Bepalingen

  • — nbsp;nbsp;nbsp;Burgerlijk Wetb., deel I—X, afl. 1 45.25 Oudeman (Mrs.) en Diephuis, Opm. Ned. Recht, 17 dln

Oyens (Mr. .7. C. de Marez), Beginselen Faillietenrecht

Pinto (Mr. A. A. de). Indisch Strafwetboek

  • — nbsp;nbsp;nbsp;Ontwerp Burgerlijke Rechtsvordering

Raad van State, 24e deel (1884), Geschillen van Bestuur .... 10.— Register Staatsblad 1813—1884 . . 10.2.5 Schooneveld P.Jzn. (Mr. M.), Code Pénal

Simons (Mr. H.), De Vrijheid van Drukpers

Tex (Mr. C. A. den), Encyclopaedia Jurisprudentiae

Pos (ls.). Wet Registratie ....

Freede (ProJ. P. W.), Geschiedenis Diplomatie Bataafsche Republiek. 20.30

  • — nbsp;nbsp;nbsp;Inleiding Gesch. Nedcrlandsche Diplomatie

Weekblad van het Recht. Per jaargang

Winckel (Mr. C. P. K.), Formulierboek van Burgerl. Rechtsvordering 16.— Wintgens (Mr. W.), Redevoeringen en Adviezen over Rechterlijke Organisatie ... nbsp;nbsp;.... 3.75 Zileken (Mr. G. J. H. E.), Consu

laire Rechtsmacht......6.—


-ocr page 635-

ALGEMEEN REGISTER

OP DE

THEMIS

OVKR OE J ÆRKN

1878--1885.

l. REGISTER OP DE ZAKEN.

De Romeinsche cijfers bij de aanwijzingen duiden hier aan : I, den jaargang 1878; II enz. — tot 1885.

AANDEELEN-MAATSCHAPPIJEN. Zie Vennootschap (_Comman-ditaire).

ABANDON. Zie Vennootschappen.

ACCEPTANT. Zie Trekker.

ACTIO IN FACTUM, door Mr. B. J. Polenaar, I, 387.

ACTIO PAULIANA (De) inzonderheid naar het Nedei'landseh

Burgerlijk Recht, Diss. door P. L. A. Collard, beoord. door Mr. N. F. VAN Nooten, IV, 118.

ADMIRALITEITSHOF. Zie Internationale Jurisdictie.

ADVIES. Eenparig — van drie rechtsgeleerden, medegedeeld door Mr. G. J. A. Faber. Zie Scheidslieden.

— Een verkeerd — ?, door Mr. 11. M. J. Wattel. Zie Fer-zekering.

ADVIEZEN (Regtsgeleerde). Negende Verzameling. Beoord. door Mr. G. Belinfante, V, 206.

— Een zevental — van wijlen Mr. J. E. Goudsmit, medegedeeld door Mr. J. A. Fruin, VI, 202.

— van Mr. J. E. Goudsmit, medegedeeld door Mr. M. Tii. Goudsmit, VI, 296.

-ocr page 636-

AFZETTERIJ (Chantaf/e). Aanteekening op art. 351 Ontwerp Strafwetboek. Diss. door J. Reelaerts van Bloki.and, beoord. door Mr. A. F. A. Leesberg, I, 186.

ALGEMEEN E MAATREGELEN VAN INWENDIG BESTUUR. De omvang van ’s Konings grondwettige macht tot hot nemen van —, door Mr. M. M. W. Pennine, IlI, 1.

AMERIKA (Noord-). Beschouwingen over den Noord-Amerikaan-schen Staten-Oorlog. Diss, door P. J. van Löben Sels, beoord. door Mr. A. L. PiNCOFFS, I, 560.

ARMEN-INRIGTINGEN. Zie Instellingen (Openbare).

ASSURADEUR. Zie Dispache.

AUGENSCHEIN. Zur Lehre vom Gerichtlichen — im Civilprozess, von A. Freiherrn v. Wevelb, beoord. door Mr. A. Heemskerk, II, 626.

AUTEURSRECHT. Eene leemte in de wet betreffende het —, door Mr. Ph. W. Scholten, VII, 154.

AVARU-GROSSE. Internationale — regeling. Diss. door Mr. W. L. P. A. Molengraaff, besproken door Mr. D. Josepito.s Jitta, V, 62.

— Zie Dispache.

B.

RACHIENE. (Mr. Philippus .Iohannes), IV, 318.

BEGROOTINGSWETTEN. Het stemmen tegen —, door Mr. A. Heemskerk, VTII, 1.

BEKENTENIS. Eene poging tot begrenzing van het begrip: — in ons burgerlijk recht, door Mr. G. Wttewaall, Vl, 1.

— Dé onsplitsbaarheid der — in het burgerlijk recht. Diss..door J. C. Badd, beoord. door Mr. Th. Heemskerk, I, 192.

BELASTINGEN. Privilegiën in het stuk van —. Diss. door F. W. J. George Snliders van Wissenkerke, beoord. door Mr. G. J. A. Faber, V, 280.

BELGIË. Het Belgisch herziene Wetboek van Koophandel met de Nederlandsche vertaling, door Mr. Herman de Baets, aangek, door Mr. A. Heemskerk, IV, 508.

— Zie Conseils Communaux.

BERAAD (Begt van). Zie Burgerlijk Wetboek.

BEVOEGDHEDEN. De wet van 18 April 1874 (Stbl. nquot;. 68). Overbrenging van enkele — der Arr.-Bechtbanken bij de Kantonrechters, door Mr. Pu. A. J. lïouviN, beoord. door Mr. A. F. A. Leesberg, II, 172.

BEWIJSLEER. De wettelijke — in strafzaken, door Mr. A. S. Pols, V, 333.

BEWIJSTHEORIE. De vrije — in het burgerlijk regt, door Jhr. iMr. E. N. DE Brauw, H, 228.

-ocr page 637-

BEWUSTELOOS EN ONBEWUST, door Dr. Wellenbergh, IV, 576.

BEZITTER. Zie Eigenaar.

BEZIT. Zie Burgerlijk Wetboek.

BOEDELSCHEIDING. Zie Huwelijksgoed.

BORGTOGT. Zie Burgerlijk Wetboek.

BRIEFKAART. Be beteekenis van — en Eaarttelegram voor het Strafregt. Diss. door P. A. van Buttingha Wichers, beoord. door Mr. A. Heemskerk, L 467.

BRUSA (EMILE). Over Strafregtstheorie en Strafstelsel. Discours d’entrée lu le 16 Février 1878 à Amsterdam, aangek, door Mr. A. Heemskerk, IV, 95.

BURGERLIJKE STAND (De) in Busland, door W. F. A. Gevers, VH, 237.

BURGERLIJK WETBOEK. Bijdrage ter verklaring van de artt. 236 en 949 van het —, door Mr. Tii. L. M. H. Borret.

— Nog iets over art. 236 van het —, door denzelfden, aangek, door Mr. F. A. T. Weve, IV, 491.

— Verklaring van de artt. 236 en 949 van het —, door Mr. N.

F. VAN Nooten, H, 341.

— Eenige opmerkingen over art. 401 —. Diss, door C. C. M. H. DE Bieberstein Rogalla Zawad.sky, beoord. door Mr. N. F. van Nooten, III, 328.

— Aanteekeningen op de artt. 1070—1075 —. Diss. door H. Tu.

VAN Geuns, beoord. door Mr. N. F. VAN Nooten, V, 609.

— Artikel 18586 en 18846 — , door Mr. B. J. Polenaar, V, 161.

— De artt. 601 en 619 — in verband met art. 616i6., door Mr. L. J. Godefroy, I, 221.

BUURTGRüNDKN. Zie HTssel’s Noodkreet.

G.

CELLULAIRE GEVANGENIS. Is eene centrale — voor vrouwen ivenschelijk? door Mr. C. M. J. Willeumier, IV, 253.

CHANTAGE. Zie Afzetterij.

CUDE PÉNAL. lets naar aanleiding van art. 55 —, door Mr. A. Heemskerk, IV, 569.

CODE RURAL. Onderzoek naar de regtsgeldigheid der strafbepalingen van den — volgens de tegenwoordige Nederlandsche wetgeving, door Jhr. Mr. 0. Q. van Swinderen, I, 353.

— Welke strafbepalingen van den — zijn nog geldig? door Mr. G. Wttewaal, 11, 16.

COMPETENTIE. Zie Bevoegdheden en Strafrechter.

CONSEILS COMMUNAUX. Du droit de Police des —, par Alfred Seresia, aangek, door Mr. A. HEEMSKERK, IV, 603.

-ocr page 638-

CiONSTITUTA PECUNIA. Over —, door Mr. J. Kappeijne van de COPPELLO, V, 502; VI, 14.

CURATEELE. Iets over de opheffing der — wegens verkwisting, door Mr. C. M. J. Willeümieb, IV, 180.

CUSTODIA HONESTA, door Mr. C. M. ,1. Willedmier, III, 389.

DERDENBESLAG. Conservatoir — wegens eene niet opeischbare vordering, vervolg van de praktische regtsvragen, door Mr. P. VAN Bemmelen, VIII, 402.

DIES NATALIS. Redevoering, uitgesproken bij gelegenheid van den — der Utrechtsche Universiteit, door li. J. Hamaker, VII, 212.

DISPACHE. Bepaalt een in het buitenland opgemaakte — welk bedrag in de avarij-grosse de verzekeraar hier te lande zal hebben te betalen ? door Mr. M. Tii. Gordsmit, V, 48.

— Nog eens de rechtskracht der in het buitenland opgemaakte — ten opzichte van den assuraileur hier te lande, door Mr. M. Th. GouDSMiT, V, 493.

DRANK (STERKEN). Opmerkingen over het wetsontwerp tot beteugeling van het misbruik van —, door Mr. J. Baron ü’Am.Nis de BoUROuiLL, IV, 55.

— De Wet op den kleinhandel in — en tot beteugeling van de openbare dronkenschap, door Mr. 11. Goeman Boroesius, aangek, door Mr. E. A. T. WEVE, V, 194.

DRANKWET. Art. 23 der —, door Mr. T. J. Noyon, Vl, 404.

DRUKPERSDELICTEN. De periodieke pers in verband met de verantwoordelijkheid voor —. Diss. door G. W. Schimmel, beoord. door Mr. A. A. de Pinto, VIII, 85.

DRUKPERS. De slrafregteUjke verantwoordelijkheid voor misdrijven door middel der — gepleegd, door Mr. T. Noyon, I, 209.

— De vrijheid van — in verband met het Wetboek van Strafrecht, door Mr. D. SiMON.s, beoord. door Mr. A. A. de Pinto, VIH, 85.

EEDS- EN STAATSGEKNUTSEL, door Mr. J. A. Levy, beantw.

door Dr. E. H. van Leeuwen, VI, 239.

EGYPTISCHE GEMENGDE VONNISSEN, medegedeeld door Mr. P. van Bemmelen, beoord. door Mr. A. Heem.skerk, 11, 477.

Zie verder Suppléinenf de Droit.

-ocr page 639-

EIGENAAR. Het recht des eigenaars om de hem toebehoorende roerende zaak van eiken bezitter of houder op te vorderen, ook buiten de gevallen bij het 2e lid van art. 2014 B. W. voorzien, door Mr. N. F. van Nooten, VII, 161.

EIGENDOM Çbndustrieelen'). De Parijsche Conferentie betreffende bescherming van den — door Mr. A. Heemskerk, IV, 265.

EIGENDOMSOVERDRAGT. Zie Registratiequaestie.

ENCYKLIKK EN SYLLABUS over vrijheid van godsdienst en van drukpers. Bene proeve van tekstverklaring, door Prof. d’Aulnis, VI, 497.

ENGELAND. Ontwerp van Strafwetboek, I, 350.

— Benige opmerkingen over het Ontwerp van 1879 van een nieuw Strafwetboek, door Mr. 0. Q. van Swindeken, 111, 242.

ENGELSCHE WET. Handleiding tot de kennis der — ten dienste van Koophandel en Praktijk, door Mr. Adolphus Selim, uit het Fransch vertaald door G. Stibbe, aangek, door Mr. A. Heemskerk, Vl, 143.

ERFOPVOLGING. Zie Huwelijksgoed.

FAILLIET. Het tijdstip waarop de — het beheer zijner goederen verliest. Diss. door A. Moens, beoord. door Mr. A. Heemskerk, V, 144.

FAILLISSEMENTSKOSTEN. Bijdrage tot de leer der —. Eene vraag naar aanleiding van art. 863, al. 1, W. v. K., door Mr. H. Schaap, VI, 174.

FIDEICOMMISSEN. De rechtsleer der —, door Mr. N. F. van Nooten, 111, 47.

FORMULIERBOEK der onderscheidene acten behoorende tot de Burgerlijke Begtsvordering, door JoAN van den Honert Tiiz., herzien, omgewerkt en vermeerderd door Mr. J. Heemskerk Az., derde druk, in overeenstemming gebragt met de veranderde wetgeving, door Mr. G. Belinfante ; — aangek, door Mr. M. de PiNTO, VIII, 341.

FRANKRIJK. De herziening der constitutioneele wetten in —, door Mr. J. R. Breukelman, VIH, 236.

FRIESCHE PRIVAATREGT. Schets van het oud —, door Mr. 1. Telting ; D. OBLIGATIEREGT ( Vervolg). (Zie Themis, Jaarg. 1877, blz. 373j I, 93.

— ERFREGT. II, 133.

-ocr page 640-

FRIESCllE STADRECHT. Het oud —. Diss. door A. Telting; — aangek, door Mr. H. 0. Feith, VI, 425.

FRUIN (JACOBUS ANTONIE), door Mr. A. A. de Pinto, VIll, 148.

O-.

GEHEIME GENEESMIDDELEN. Over den verkoop van —. Eene leemte in eene Wet, door J. Tii. M., I, 10.

GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN. Iets over de berekening van het voordeel dat axm tweede, in — gehuwde echtgenooten mag toekomen, door Mr. F. A. T. Weve, III, 173.

Zie verder onder Burgerlijk Wetboek.

GENT. Vlaamsche conferencie der Balie van —, IV, 133.

G EREGTELIJKE STATISTIEK, van Nederland over 1875, I, 201.

— over 1876, I, 347.

— over 1877, I, 587.

— over 1878, II, 633.

— over 1879, III, 638.

— over 1881, VI, 149.

— over 1882, VI, 591.

— over 1883, VII, 618.

— Beknopt overzicht van de — over de jaren 1873—1882, V11,625.

— van Ned.-lndië over 1877, I, 476.

— van Ned. West-Indie over 1877, HI, 170.

— van België over 1879, 111, 531.

— Onderwijs-verslag over 1870—77 en 1877—78.

GESTICHT VOOR KRANKZINNIGEN. Zie Krankzinnigheid.

GESTICHTEN (Godsdienstige). Zie Instellingen (Openbare').

GEVANGENISWEZEN. Transactions of the Fourth National Prison Kongress, held at Neiv-York, June 6—9 1870, Edit, by E. C. Wines, beoord. door Jhr. Mr. B. J. Ploo.s van Amstel, I, 105.

— Prison Reform in the United States. Proceedings of a conference held at New-Port, Rhode-Island, Aug. 1 and 2 1877, door Mr. Pi.oos van Amstei,, I, 105.

— Statistiek over 1875, I,

— nbsp;nbsp;nbsp;— nbsp;nbsp;nbsp;over 1870, I,

— nbsp;nbsp;nbsp;— nbsp;nbsp;nbsp;over 1877, 1,

— nbsp;nbsp;nbsp;— nbsp;nbsp;nbsp;over 1878, II,

-ocr page 641-

GEVANGENISWÏIZEN. Statistiek over 4879, nbsp;lII,

_ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— nbsp;nbsp;over 1880, nbsp;IV,

_ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— nbsp;nbsp;over 1881, nbsp;VI,

— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— nbsp;nbsp;nbsp;over 1882, nbsp;V1I,

— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;— nbsp;nbsp;nbsp;over 1883, VIII,

— in Ned.-Indie over 1880, IV, 328.

GIDE, {Prof.) IV, 323.

GOCKINGA, (CAMPEGIUS HERMANUS) V, 614.

GODEFROl, (MICHAEL HENRI) V, 614.

GOUDSMIT, (JOËL EMANUEL) V, 303.

— Adviezen, VI, 202 en 296.

GRATIE. Het recht van — en de ministerieele verantwoordelyk-tieid, door Mr. C. Bake, VII, 477.

GRIFFIE-STUL. ygt;La forme emporte le fondquot;, in praktijk gebragt, door L. Machteloos, V, 449.

GRONDWET. Bijdrage tot de geschiedenis der — (1830—1848) met eenige onuitgegeven stukken als bijlagen, door Mr. W. A. C. DE JoNGE, beoord. door Mr. A. Heemskerk, VII, 597.

— Over art. 167, 2c lid —, door Jhr. Mr. R. K. W. Y. Diert, II, 533.

— Art. 167, al. 2 —. Eenige opmerkingen naar aanleiding van het opstel van Jhr. Mr. R. K. W. Y. Diert, door Mr. P. Blom, III, 38.

— (De) opgehelderd door aanteekeningen bevattende de literatuur en jurisprudentie, door G. L. VAN DEN Helm, beoord. door Mr. C. A. Vaillant, VIII, 122.

GRONDWETSHERZIENING. Onpersoonlijke proeve van—, aangek, door Mr. A. Heemskerk, IH, 470.

— Onze wijze van —, door S. Muller, beoord. door Mr. A. Heemskerk, VII, 610.

XX.

HANDELSRECHT, fs het noodzakelijk of wenschelijk tusschen — en burgerlijk recht te onderscheiden en ze tot voorwerpen van afzonderlijke zvettelijke regeling te maken ? door Mr. M. Tii. GouDSMiT, VI, 382.

— E. ViDARi—L. BoLAFFio. Annuario critico della guirisprudenza commerciale, beoord. door Mr. M. Tu. Goudsmit, VII, 231.

— Beginselen van — volgens de Neclcrlandsche wet, door Mr. J. G. Kist, aangek, door Mr. P. R. Feith, VIII, 126.

HAUS (Prof.), IV, 321.

HOUDER. Zie Eigenaar.

HUISVREDEBREUK. Diss. door J. W. S. A. Versteeg, beoord. door Mr. C. M. J. Willeumier, 111, 516.

-ocr page 642-

nULPVERZUlM. Diss, door W. van Rossem Bzn., beoord. door Mr. A. P. Tu. Eyssell, II, 335.

HUURDER. Zie Verhiturder.

HUUR. Zie Koop.

HUWELIJKEN van Nederlanders buitenslands ten overstaan van Nederlandsche consuls, door Mr. A. J. W. Farncombe Sander.s, V, 480.

— Over de bevoordeeUng bij tweede en verdere — door voorbeelden opgehelderd, door Mr. L. Zegers Veeckens, beoord. door Mr. TiiEOD. Borret, VII, 585.

HUWELIJK. Proeve van Wetsherziening betrekkelijk tweede en verder ■—, door Tn. van UuE Pieterse, beoord. door Mr. J. G. Kist, I, 546.

— Over de bevoordeeling bij tweede en verdere huwelijken door toepassing van voorbeelden opgehelderd, Diss. door J. Zegers Veeckens, beoord. door Mr. J. G. Kist, I, 548.

— Gemeenschap bij tweede —. Zie Burgerlijk Wetboek

HUWELIJKSGOED. Oe beginselen van het Oud-Hollandsch regt, het wetboek van Lodewijk Napoleon en den Code Civil, in betrekking tot —, testamentaire beschikking, erfopvolging en boedelscheidi7ig, door H. M. J. Wattei,, aangek, door Mr. A. Heemskerk, IV, 504.

HUWELIJKSCHE VOORWAARDEN. Overschrijving van — (art. 207 B. W.). Bedenkingen tegen het arrest van den Hoogen Baad van 25 Nov. 1881, door Mr. A. J. W. Farncombe Sanders, V, 464.

— Kati de inJioud van — aan derden worden tegengeworpen om buiten de gemeenschap gehouden, aati de vrouw toebehoorende onroerende goederen te onttrekken aati de executie voor doo7' de7i 771071 geslote7i contracten, wa7meer die voorwaarden eerst op de7i dag der uitspraak va77 het te execideeren vorinis ter griffie van de regtbank wordoi overgeschreven? door Mr. M. DE PlNTO, IV, 181.

HYPOTHEEK. Ovei' het verleenen va7i — op het wettelijk vruchtgenot, door Mr. J. W. Losecaat Vermeer, VHI, 544.

HYPOTHEKEN. Over het voorbehoud van — (Art. 1475 B. lU.), door Jbr. Mr. R. K. W. Y. Diert, VI, 491.

HYPOTHECAIRE INSCHRIJVINGEN. T)e wet tot vernieuwing de7' bestaande — en art. 1240 van het Burgerlijk ^Vetboek 7net aanteekeniiigen en modelborderellen, voorafgegaan door de geschiedenis der ontworpen verbetering van ons hypotheekwezen, door J. Franse, beoord. door Mr. M. de Pinto, I, 449.

— vermeerderd met de wijziging in de hypothecaire boekhouding, door denzelfden, II, 171.

-ocr page 643-

HYPOTHEEKRECHTEN. Be ivetgeving op de — van in- en overschrijving, door C. Bek Az. ; .— beoord. door Mr. A. F. A. Leesberg, I, 449.

I.

INDIÉ. {NederUmdsch Oost-} De afscheiding der liechterlijke en Administratieve macht in —, Diss. door J. C. Reynst; —beoord. door Jbr. Mr. J. K. W. QuARi.ES VAN Ui’i'ORD, II, 174.

— Zie ook Landerijen.

INDUSTRIEELEN EIGENDOM. Conventie tusschen verschillende Mogendheden, ter bescherming van den —, VI, 272.

— Conferentie te Parijs, door Mr. A. Heemskerk, IV, 264.

IN- EN OVERSCHRIJVING. Zie I[ypotheekrechten.

INSTELLINGEN (Openbare}. Is de bepaling vati art. 958 B. W. toepasselijk op de instellingen, bedoeld bij art. 947 D. IF.? of met andere woorden : Zijn de openbare instellingen, godsdienstige gestichten, kerken of armeninrichtingen bekwaam om bij uiterste wilsbeschikking een voordeel te genieten, zóó dat waar aan die instellingen eene erfenis of legaat gemaakt wordt door een tusschenpersoon, die beschikking niet aan nietigheid laboreert? door Mr. Gustave Tripels, IV, 149.

INTERNATIONALE COMMISSIE. Zitting der — voor het Strafstelsel, Parijs, 3—9 November 1880, IV, 510.

INTERNATIONAAL PENITENTIAIR CONGRES in 1884 te Home, Vl, 584. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;

INTERNATIONAL. Congres — de la Propriété artistique à Paris. Verslag van — I, 585.

INTERNATIONALE JURISDICTIE. Over de — van het Admiraliteitshof (in Engeland} in burgerlijke zaken, door Mr. J. P. Bredius, I, 300.

INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT. Personenrecht. Diss. door W. Dolk; — beoord. door Mr. W. F. van Nooten, V, 439.

— Zakenrecht. Diss. door W. Doi.K, — beoord. door Mr. W. F. VAN Nooten, VI, 421.

INTERNATIONAAL REGT. Vergadering van de leden der te Londen gevestigde Associatie tot hervorming en codificatie van het — te Antwerpen, Mr. Pu. J. Baciuene, I, 37.

ITALIË. Studi Senesi nel Circolo Ouiridico delta H. Università, aangek, door Mr. A. Heemskerk, VIII, 137.

J.

JACHTFEIT. l)e poging tot het —. Aanteekening op de wet van 13 Juni 1857 (Stbl. n”. 87), door Mr. N. de Ridder, V. 1.

-ocr page 644-

JACHT EN VISSCHERIJ. (W o^j de) Art 15 en 20 der—, door Jhr. Mr. G. W. MoLLERUs, V, 321.

JOLLES (Mr. J. A.) VI, 564.

JURISTEN-VEREENIGING. (NEDERLANDSCHE) Vragen aan de orde gesteld voor de Tiende Vergadering, I, 584.

— Elfde Vergadering, III, 532.

— Twaalfde Vergadering, IV, 516.

— Dertiende Vergadering, V, 520.

— Veertiende Vergadering, VI, 437.

— Vijftiende Vergadering, Vil, 469.

— Zestiende Vergadering, VIII, 505.

KAARTTELEGRAM. Zie Briefkaart.

KANTONGEREGTSBELANGEN. Eenige opmerkingen omtrent —, door Mr. E. A. E. TnoMx.s, 1, 205.

KANTONRECHTER. Vereenvoudiging van het strafgeding voor den ■—, door Mr. G. Wttewaal, VIll, 63.

KATHEDER-SOCIALISME (Engelsch), door Mr. J. A. LEW; — beoord. door Mr. A. Heemskerk, III, 537.

KERKEN. Zie Instellingen {Openbare}.

KLOOSTERS. Zie Stichtingen.

KOLONIËN. Zijn naar de Grondwet onze — deeten des Rijks? Diss. door C. Tii. van Deventer ; — aangek, door Mr. A. J. E. A. BiK, III, 164.

KOOP. Over — breekt geen huur, door Mr. J. Kapreyne van ue COPPELLO, VII, 74.

KOOPCONTRACT. 11 orden door een aan een ■— loegevoegd beding, zelfs ivanncer dit geen zakelijk recht betreft, ook latere koopers gebonden ? door Mr. Pii. P. C. H. Everts, VH, 515.

KOOP EN VERKOOP. Het kenmerkend onderscheid tusschen — bij den hoop en dien bij het gewicht. Eene studie over de artt. 1497 en 1498 van het Burgerlijk Wetboek, door Mr. N. F. van Nöoten, Vl, 161.

KOOPMANSBOEKEN. In welk verband staat art. 10 W. v. K. tot artt. 12 en 13? door Mr. E. Tadnay, II, 355.

KRANKZINNIGHEID. Is het ten gevolge van — verpleegd worden in een geneeskundig geslicht voor krankzinnigen, afdoende grond om een voogd of toezienden voogd te ontzetten ? door Mr. M. UE PiNTO, IV, 1.

KRANKZINNIGHEID. De l'aliéné au point de vue de la responsabilité pénale, par E. Lelorrain, aangek, door Dr. Wellen-BERGH, Vl, 113.

-ocr page 645-

KUSTZEE. lets over het gezag van den Staat over de —, door Mr. W. Tii. VAN Doorn, II, 455.

lu

LANDERIJEN. De particuliere — en de Geschiedenis, dooi’ C. H. E. RiESz; — aangek, door Jhr. Mr. J. C. Reijnst, Vil, 462.

— De particuliere — en het Erfpachtsrecht, door C. II. F. RiESZ, aangek, door denzelfden, VIII, 476.

LANDBEZIT. (Zie Spoliatie).

LASTER. Diss. door W. F. L. Gericke; — beoord. door Mr. A. A. DE PiNTO, VIII, 85.

LEERPLICHT. Twee prea-adviezen tegen —, door Mr. H. Goeman BORQESIU.S, VI, 310.

— ÇDe) getoetst aan de werkelijkheid, door Mr. F. A. R. A. Baron VAN Ittehsum. VI, 530.

LEGITIEME PORTIE (De), door Prof. J. d’Aulnis de Bourouill, VII, 345.

LEON (Mr. DAVID) herdacht, door Mr. D. S. van Emden, VTI, 107. LEVENSVERZEKERING. Is wettelijke regeling van het bedrijf der — wenschelijk ? Zoo ja, in welke richting en op welke grondslagen ? door David J. A. Samot, VII, 378.

— Buitenlandsche regtspraak in zake — 1870—1882. Bijeenverzameld en bewerkt door Mr. S. L. BoAS en M. Henriquez Pimentel, aangek, door Mr. M. Th. Goudsmit, VIII, 584.

LOKE. (Mr. J. J.) Doodsbericht van —, 1, 343.

LUCAS. (Cii.) Brief van — aan Mr. Modderman, Minister van .lustitie in Nederland, over het Ontwerp-Strafwetboek, IV, 77.

LUTTENBERG’S Chronologische Verzameling der wetten en besluiten betreffende het openbaar Bestuur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken ini8i3, met aanteekeninge)), door L. N. Schuurman en G. D. Zwanenburg de Veije, aangek, door Mr. A. dè Pinto, I, 163.

— Chronologische Verzameling der wetten, besluiten eii arresten, betrekkelijk het openbaar Bestuur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken, in 1813, voortgezet door L. N. Schuurman en P. 11. Jordens. Tweede, geheel omgewerkte druk, deel V, 1871—1880, aangek, door Mr. M. de Pinto, VIll, 346.

IVK.

MAKELAARDIJ. De Amsterdamsche — Bijdrage tot de geschiedenis onzer Handelswetgeving. Diss. door Tii. Stuart, beoord. door Mr. G. J. A. Farer, IH, 149.

MAKELAARS (De) beschouwd in verband met het over hen uitgeoefend disciplinair toezigt, door Mr. M. de Pinto, IV, 19.

-ocr page 646-

— 12

MAKELAARS. Zijn de gemeentebesturen bevoegd te bepalen of er al dan niet in hunne gemeenten — zullen zijn ? door Mr. I’. A. R. A. Baron v.\n Ittersum, IV, 198.

MILITAIREN. Is hel wenschelijk dat speciale reglscoUegiën oor-deelen over misdrijven, door — gepleegd ? Zoo ja, over alle die misdrijven? en hoe moeten die collégien dan zijn zamengesleld? Uittreksel uit eene verhandeling van Mr. 11. van der Hoeven, IV, 424.

MILITAIRE WETGEVING. De gewijzigde — van het Koningrijk der Nederlanden, benevens de wetten daartoe behoorende. Toegelicht door Mr. N. F. VAN Nooten, aangek, door Mr. J. K. 11. Enderlein, IV, .596.

MINDERJARIGEN. Herziening, wijziging en verbetering van de ivetsbepalingen op het beheer der goederen van — en het toezicht op dat beheer, door Mr. N. F. VAN Nooten, 111, 427.

MINISTERIEELE VERANTWOORDELIJKHEID. Het recht van gratie en de —, door Mr. C. Bake, VII, 477.

MODDERMAN (WILLEM), V, 305.

MOORD. Zie Uitlevering.

MUNTPOLITIEK, door Mr. P. W. A. Gort van der Linden, aangek, door Mr. J. d’Aulnis de Bourouill, VII, 601.

KT.

NAAMLOOZE VENNOOTSCHAPPEN. Zie Vennootschappen. (Naam-looze).

NALATENSCHAP. De wettelijke —, door Mr. J. M. van Stidriaan Luïscius, VIII, 554.

NEDERLANDSCH-INDISCHEN ARCHIPEL. liegtsvragen over nederzettingen van niet-Nederlanders in den —, door L. VAN WoUDRICHEM VAN VlIET, H, 37.

— Tweede gedeelte, II, 239.

— Derde gedeelte, II, 370.

— Vervolg derde gedeelte, II, 550.

— Zijn Neêrland’s regten in den — gehandhaafd, door L. van WouDRioHEM VAN VuET, beoord. door W. Tii. C. van Doorn, IV, 303.

NTEROP. (Mr. A. S. van) Doodsbericht van —, I, 343.

NOODWEG. De — of Uitiveg volgens de Nederlandsche wetgeving. Diss. door R. M. Rinnius, beoord. door Mr. A. Heemskerk, 1,552.

NOTARISAMBT. De Wet op hel —, zooals zij geivijzigd en aangevuld is tot 15 Mei 1878, door J. Franse, beoord. door Mr. A. F. A. Leesberg, I, 447.

— Delle opere ehe illustrano U. Notariate. Saggio di Vladimiro Di Pappaeava.

— Opgaaf van de wetten enz. in verband met het Kotariaat, door W. Erkelens Cooke.

-ocr page 647-

NOTARISAMBT. De wetf/evhig. up het —, met aanteekeningen, door Mr. L. Zeger.s Veeckens.

— De opleidinij tot het Notariaat, in Nederland en elders, dooi’ denzelfden, aangek, door Mr. A. F. A. Leesberg, V, 199.

— Beschouwinc/en over de herziening van de ivet tot regeling van het ■—, dooi’ Mr. A. J. B. Rlike, VIII, 281.

— Opmerkingen, gemaakt naar aanleiding van het door de heeren II. W. J. Sannes, A. 0. Bodaan en A. Moll aan Zijne Excellentie den heer Minister van Justitie aangeboden ontwerp van wet tol regeling van het —, door ,lhr. A. W. L. T.iARDA VAN Starkenborgii STAcnorwEB, beoord. door Mr. A. J. B. Rijke, vra, 321.

NOVATIK. Over —, door Mr. J. Kappeyne van de Coppei.i.o, IV, 517.

O.

ONBEWUST. Zie Bewusteloos.

ONDERUANDSCIIE GESCHRIFTEN. Een gevaarlijke leer betreffende de bewijskracht van —, door Mr. M. DE PiNTO, I, 490.

ONDERWIJS. Verslag over de jaren 1876—77, 1, 343.

— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' — nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1877—78, II, 339.

OORLOGSRECHT. De toepassing van het ■— in den Fransch-Diiitschen Oorlog van 1870—1871. Diss. door R. A. Ki.erck, beoord. door W. Th. C. van Doorn, I, 572.

— J.e droit de la guerre et les précurseurs de Grotius, par Ernest Nus; — aangek, door Mr. W. Tii. C. VAN Doorn, VI, 221. — Zie Volkenrecht.

OUD-FRIESCH REGT. Zie Friesch (Oud-) regt.

OVERGANG bij overlijden. Zie Successie.

OVERTUIGINGSSTUKKEN. Iets over de beteekenis en de toepassing van art. 216 Wetboek van Sirafvordering, door Mr. G. Polak Daniels, H, 207.

I*.

PANDECTEN. Notae en sigla in de —, door Mr. B. J. Polenaar, HI, 61.

PANDECTEN SYSTEEM, door Mr. J. E. Goudsmit, aangek, door Mr. J. Kapclyne van de Coppello, IH, 629.

PAROCHIEÉN. Zie Stichtingen.

PARTIEELE HERZIENING. Wijzigingen bij — onzer Wetboelzen door de practijk wenschelijk geacht, door Mr. L. G. Greeve, IV, 329.

PASICRISIE. De Nederlandsche — vervolgd, tevens verbeterd, door Mrs. EuG. en Leo van Oppen, aangek, door Mr. A. P. Tii. Eyssell, I, 337.

PINTO. (Mr. ABRAHAM DE) Doodsbericht, I, 203.

-ocr page 648-

PINTO (Mr. A. DE) herdacht door Mr. A. A. DE PINTO, II, 485. POGING TOT MISDRUï’ met ondeue/delijke middelen of op een ondeupdetijk voorwerp. Diss, door J. G. S. Bevers, beoord. door Mr. A. Heemskerk, II, 329.

— met een ondeugdelijk middel of op een ondeugdelijk voorwerp. Diss, door Tii. G. Déntz van Schaik, beoord. door Mr. A. Heemskerk, VI, 429.

PREVENTIEVE HECHTENIS. J)e rechtsgrond der schadevergoeding voor —. Diss. door W. J. LEYns, aangek, door Mr. D. J. Mom VISCH, VHI, 481. Zie ook Strafprocessgeselzgebung.

PRIVILEGIEN. Een paar in ons regt niet voorkomende —, door Mr. A. Heemskerk, IV, 234.

Zie Surinaamsch Priv. regt en Verhuurder en Waterschapslasten. PROCESORDE. H el/ce wijzigingen behooren in de — gebragt te worden om, zonder aan de noodige waarborgen voor goed regt te kort te doen, eene spoedige afdoening der processen te bevorderen, en opzettelijke belemmering en vertraging zooveel mo-gclijk tegen te gaan ? door Mr. G. J. A. Faber, IV, 382.

PROCUREURSWET {l)e') en hare gevolgen, door Mr. A. P. Tu. Eyssell, HI, 356.

PROSTITUTIE. De strijd tegen de — in Nederland. Diss. door Willem van den Bergii, beoord. door Mr. Pn. J. Bachiene, 1,452.

PROTEST tegen een tweetal bepalingen in het onlwerj» van een Ned. Wetboek van Strafregt, HI, 524.

n.

RAAD VAN STATE. (De) Werking van de wet van den 21 December 1861 ÇSlbl. no, 129) en van het Reglement van den 4 September 1862 {Stbl. no. 174). Periodieke afwisseling der afdeelingen, door Mr. Pu. J. Bachiene, HI, 337.

RECIDIVISTEN. Verslag betreffende het door de Fransche Re-geering bij de Kamer van afgevaardigden ingediend welsont-iverp omtrent de —, door Baron de Constant Rebecque, VI, 574.

RECHTERLIJKE ORGANISATIE. Naar aanleiding van Mr. Olden-HUIS Gratama’s vraag : Welke is het thans voor Nederland aangewezen stelsel van —, door Een Justitiabele, I, 291.

— Welke is het thans voor Nederland aangewezen stelsel van—quot;/ door Mr. L. Oldenhuis Gratama, I, 440.

— Antwoord van yiEen Justitiabele” amMr.L. OwEfnwKGnu’tAMk, 1, 533.

— (H clt; op de) en het beleid der justitie, benevens de daartoe behoorende wetten en verordeningen, met aanteekeningen loege-ticht, door Mr. N. F. van Nooten, aangek, door Mr. A. A. de Pinto, HI, 479.

-ocr page 649-

RECHTERLIJKE ORGANISATIE. Hnndleidmei tot de wet op de — en het beleid der Justitie, door Mr. A. DE PiNTO, Tweede herziene, veel vermeerderde en met de f/eldende wetgeviny in overeenstemming gebragte druk, door Mr. A. A. de Pinto, aangek, door Mr. A. P. Tii. Eyssell, V, 140.

— (De) van Nederlandsch-Tndië, door Mr. A. J. Immink, aangek, door Mr. A. J. SwART, V, 434.

RECHTSLITERATÜUR (Nederlandsche) door Mrs. Van Oppen en Sassen, aangek, door Mr. A. Heemskerk, VIII, 425 en 588.

REGTSPHILOSOPHIE. Dogmatische en empirische. Zie Dies Natalis. REGTSVRAGEN {Praktische), door Mr. P. van Remmeren, VUL 159, 402, 507, 521.

RECHTSTAAL (De Nederlandsche). Voordracht gehouden in de Vlaamsche conferentie der Balie van dent, den 29 Januari 1880, door Mr. Julius Obrie, aangek, door Mr. A. F. A. Leesberg, IV, 91.

RECHTS- EN STAATSWETENSCHAPPEN. De methode in de —, door Mr. P. W. A. CoRT VAN der Linden, V, 390.

REGISTRATIE. Iets over de jongste wijzigingen in de — en zegel-wetgeving, door Prof. d’Aulnis, VI, 281.

— Eene opmerking naar aanleiding van Mrs. Colenbrander’s Bijdrage tot de kennis der Begisiratiebelasting in de Vragen des Tijds, Februari 1881, door Mr. .1. d’Aulnis de Bourodill, IV, 336.

REGISTRATIE-QUAESTIE (Eene) over art. Büßa en art. Q5Q B. W., door Mr. N. K. F. Land, VIII, 9.

REGT VAN RETENTIE. Is art. 1652 B. W. ook toepasselijk ojt onroerende goederen ? door Mr. Pu. W. Schölten, V, 63.

REGTSPRAAK (Burgerlijke). Onuitgegeven — van het Provinciaal Geregtshof in Gelderland, verzameld door Mr. L. Hertzveld, aangek, door Mr. A. Heemskerk, VI, 261.

— (De) en de Administratieve beslissingen op de Nederlandsche Staatswetten, Besluiten enz., tot Sept. 1882, door Mr. E. L. van Emden, aangek, door Mr. A. Heemskerk, VI, 260, VIH, 577.

— (Buitenlandsche), door Mr. M. Til. Goudsmit, I, 22.

REVOLUTIE (Europeesché) De naderende— in verband beschouwd met den toestand en de belangen van ons Vaderland, door een Staatsman ; beoord. door Prof. d’Aulnis de Bourouill, VI, 140.

ROERENDE ZAKEN. Zie Strandvonderij.

RUSLAND. Bussische Maatschappij voor het Volhenregt, IV, 323.

S.

SCHEIDSLIEDEN. Eenparig advies van drie rechtsgeleerden, medegedeeld door Mr. G. .1. A. Faber, VI, 445.

-ocr page 650-

16 —

SCHIPPER. De aansprakelijkheid van den — in verband met het algemeen handelsbelang. Diss. door M. W. W. Pennine, beoord. door Mr. A. Heemskerk, IV, 122.

SCHOUWEN. liet bestuur van het waterschap — Diss. door A. .1. Fokker, beoord. door Mr. A. Heemskerk, VIII, 139.

SCHULDBEGRIP (Iletj bij overtredingen, door Mr. D. SiMONS, VII, 550, VHI, 25.

SCHUURMAN EN JORDENS (L. N. en P. H.). 1. Wetboek van Strafregt. 2. lUel op den kleinhandel in sterken drank. 3. lUeZ op het Lager Onderwijs. 4. W^et van 1870 op de Grondbelasting. 5. Wet op het Hooger Onderwijs. 6. Wet op het regt van zegel ; — aangek, door Mr. A. Heemskerk, VI, 259.

SOLIDARITEIT voor boeten en kosten Strafgeding. Zie Code Pénal. SOUVEREINITEIT. De leer der —. Diss. door Mr. D. P. D. Fabius, beoord. door Mr. J. d’Aulnis de Bourouill, HI, 306.

SPOLIATIE. Het oordeel der Nederlandsche pers over de — {wederrechtelijke toeëigetiingj gevolgd door: de Inlichtingen vati den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer onder het ontleedmes van M. T. H. Perei.aer, schrijver van de —,aangek, door Jhr. Mr. ,1. K. W. Quarles van Ueford. VIII, 335.

— (De) (wederrechtelijke toeëigeningj gepleegd door de Neder-landsch-Indische liegeering ten opzichte van het particulier landbezit op Java, door M. T. H. Perelaer, aangek, door Mr. J. C. Réijnst, VII, 466.

STAATSWETENSCHAPPEN. Zie Hechts- en Staatswetenschappen. STATEN-GENERAAL. De wetgevende arbeid van de— gedurende hel zittingjaar van 1882—1883, dooi’ Mr. N. F. van Nooten, VI, 568.

STERKE DRANK. Zie Drank (Sterke).

STICHTINGEN. Het goed regt der —, der Parochieën en der Klooster.'i om als regtspersonen, met volle regt, hier te lande te bestaan, gehandhaafd en tegen verkeerde begrippen en uitleggingen verdedigd, door Mr. Jac. W. van dén Biesen, I, 497.

STOCKHOLM. Het Cotigres te —, Verslag door Mr. Pi.oos van Amstel, HI, 198.

STRAFFEN. Eenige opmerkingen over de — in het Ontwerp-wetboek van Strafregt, door Mr. J. Verloren, IH, 277.

STRAFPROCESSGESETZGEBUNG. Die Untersuchungshaft vorn Standpunkte der Oesterreichischen — von Dr. Alois Zucker, beoord. door Mr. D. J. Mom Visen, V, 231.

STRAFRECHT ( Wetboek van). Een en ander over het ontwerp van wet, houdende bepalingen, regelende het in werking treden van het — en den overgang van de oude tot de niemoe strafwetgeving, alsmede om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe wetboek, door Mr. A. A. de Pinto, Vil, 4,33.

-ocr page 651-

STRAFRECHT (Wetboek vaii) De invoerinç/ van het —, door Mr. A. A. DE PiNTO, VII, 45.

— (—). I. (leschiedenis van het —. Volledige Verzameling van regeeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen, enz., door Mr. H. .1. Smidt.

— (—) Der neue niederl. Strafgesetzentwiirf von Prof. Br. S. Mayer, in Wien.

— (—) (Het) opgehelderd uit de gewisselde stukken en de gevoerde beraadslagingen, met Aanteekeningen, door Mr. D. S. VAN Emden, aangek, door Mr. A. Heemskerk, IV, 500.

STRAFRECHTER. De bevoegdheid van den —, voor zooverre die geregeld ivordt door de artt. 44 en 56 Hegt. Org., hangt uitsluitend van de dagvaarding af, door Mr. C. Wttewaai,, IV, 209.

STRAFRECHTSPLEGING. De vereenvoudiging onzer — en art. 156 der Grondwet, door Mr. M. S. Pols, Vil, 402.

STRAFVORDERING (Wetboek van). Handleiding tot het, — door .Mr. A. DE Pinto, 2e herziene en veel vermeerderde druk, door Mr. A. A. DE Pinto, aangek, door Mr. H. van dek Hoeven, Vl, 119.

STRAFWETBOEK. Enkele opmerkingen omtrent art. 51 Ontwerp —, door Jhr. Mr. J. Beelaerts van Blokland, I, 429.

STRANDVONDERIJ. Wetboekje voor het openbaar verkoopen van roerende zaken en het beheer der —, door J. Franse, aangek, door Mr. A. F. A. Leesrerg, IV, 93.

SUCCESSIE. De wet op het regt van — en van overgang bij overlijden, zooals zij gewijzigd en aangevuld is tot 1 Juli 1878, door J. Franse, beoord. door Mr. A. F. A. Leesberg, I, 447.

SUPPLÉMENT DU DROIT, door Mr. P. van Bemmelen, HI, 482. SURINAAMSCH PRIVILEGIEREGT, door Mr. A. Heemskerk, VI, 552. SURSEANCE. Over — van betaling. Diss, door K. Zwaardemaker, beoord. door Mr. A. Heemskerk, V, 443.

SYLLABUS. Zie Encykliek.

T.

TESTAMENTAIRE ACTE. Is het als regtsgeldig te beschouwen, wanneer eene, bij — in het leven geroepen stichting, bij hetzelfde testament als erfgenaam wordt i7igesteld? door Mr. Jac. W. VAN DEN BiESEN, IV, 'i.

40

-ocr page 652-

TESTAMENTAIRE BESCHIKKING. Zie Unwelijlisç/oeri.

TIIORBECKE STICHTING. Statuten der —, I, 584.

TITEL. Iteç/t op — van een periodiek geschrift. Gerechtelijke beslissing van het Cour d’Appel te Parijs, VH, 245.

TOEVOEGING VAN RAADSLIEDEN. Een kort woord over de — aan beklaagden, door Monsieur JosSE, VIII, 274.

'l’OONDER. (Papier aan'). De vcrbindteni.s uit —, door Mr. .1. G. Kist, I, 238.

TRANSITOIR. Het — strafregt. Diss, door P. F. A. Cremers. beoord. door Mr. A. Heemskerk, VIH, 142.

TREKKER EN ACCEPTANT. Hechtshetrekking tusschen — volgens het Wetboek van Eoo})handel. Diss. door C. F. A. J. Leesberg , aangek, door Mr. G. J. S. Bevers, V, 297.

TROONOPVOLGING (De), door Mr. S. Muller IIZN., VH, I.

TIJDSBEPALING. Het vervallen van de — bij vermindering der gestelde zekerheid (art. 1307 B. W.). Diss. door R. A. Fockema, beoord. door Mr. A. Heemskerk, V, 599.

TT.

UITWEG. Zie Noodweg.

UITLEVERING. (Pd) wegens moord of moordaanslag op hel Hoofd van een Staat, door Mr. A. Heemskerk, V, 182.

— Het advies der Arrondisscments-Iiechtbank over de aanvragen tot — (art. 8 der wet van 6 April 1875, Stbl. no. 60), door Mr. G. Polak Daniels, VH, 257.

— van eigen onderdanen, door Mr. F. W. J. George Sni.ider van Wissenkerke, VIII, 417.

v.

VACATIELOON. Is een notaris bevoegd — in rekening te brengen ter zake van het ter registratie aanbieden eener voor hem verleden acte, door Prof. d’Aulnis, VI, 460.

VENNOOTSCHAP (Commanditaire). Pe Puitsche Pijkswet van 18 Juli 1884 op de — bij aandeelen en de aandeelen-maat-schappijen, door Mr. M. Tii. Goudsmit, VIII, 68.

VENNOOTSCHAPPEN ONDER FIRMA. Pe oude en do nieuwe leer omtrent de —, door Mr. J. C. DE Marez Ovens, IV, 479.

— Welke ivijzigingen zijn wenschelijk in de bepalingen onzer wet betrekkelijk de —, door Mr. P. R. Feitii, IV, 342.

-ocr page 653-

VENNOOTSCHAPPEN (Nnamlooze). Art. 321 H’. r. K. en de —, door Mr. A. Heemskerk, II, 13.

— Is de Commissaris van eene — van koophandel in die beirek-kina patentpliqtiq I Decisie Ged. Staten van Z.-Holland 14 Feb. 1882, V, 310.

VERBTNDTENISSEN. Eenige opmerkingen over zamenloop hij — en zakelijke regten, door Mr. S. SüTRO, VII, 503.

VERHOOR. Zie Vraagpunten.

VERHUURDER. Welke zijn de regten van den — in geval van faillissement van den huurder ? door Jhr. Mr. D. G. van Teijlingen, H, 1 en III, 187.

— Privilegie van den — op vervoerde roerende goederen, door Mr. A. Heem.skerk, VI, 7.

VERKEERSRECHT. De samensmelting van on.s burgerlijk en handelsrecht tot één algemeen modern —, door Mr. J. P. Moi.TZER, VII, 173.

— in Wetgeving en Wetenschap. Rede bij de aanvaarding van bet Hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, 17 April 1855, uitgesproken door Mr. W. L. P. A. Molengbaakf, aangek, door Mr. A. Heemskerk, VHI, 581.

VERKOOP. Zie Koop.

VERKWISTING. Zie Curateele.

VERSTEK. Art. 76 en art. 79 lU. r. B. B. Bijdrage tot de leer van het —, door Mr. H. Schaap, VI1, 313.

VERTROUWEN. Zie HTZ of —.

VERZEKERING. Een verkeerd advies? door Mr. H. M. J. Wattel, V, 175.

— Het beding van art. 297 Wetboek van Koophandel, door Mr. Jac. W. VAN den Biesen, IV, 561.

VISSCHERIJ ( Wet op de Jacht en). Zie Jacht.

VOLGBRIEFJE. Kan door overdragt van een — eigendom of bezit van goederen worden overgedragen ? (Het vonnis der Amsterdamsche Regtbank dd. 11 Oct. 1877), door Mr. A. Heemskerk, I, 2.

— (Het). Diss. door H. R. Goüdsmit, beoord. door Mr. A. Heemskerk, IV, 109.

VOLKENRECHT. Sur les conditions nécessaires, selon le Droit des Gens, pour avoi7' en Guerre le droit d’être considéré et traité comme Soldat, door B. Kit. Grenander, aangek, door Mr. A. Heemskerk, VI, 264.

VOLKSVERTEGENWOORDIGERS. De imperatieve mandaten det' —. Een historische bijdrage 7iaar aanleiding eener anti-revolu-tionaire studie over de Fransche Devolutie, door Mr. .1. Baron d’Aui.nis DE Bourouill, V, 416.

VONNISSEN. Zie Egyptische gemengde Vonnissen.

-ocr page 654-

— 20 —

VOOGDIJ. Tets over het conflict tusschen de Nederlnndsche en de Nederlandsch-Indische wetgeving in zake van — en toeziende voogdij. Diss, door A. J, E. A. Bik, beoord. door Mr. N. F. van Nooten, III, 493.

— De toeziende —. Diss. door P. J. J. Ras, beoord. door Mr. L.

G. Greeve, V, 602.

— Zie Burgerlijk Wetboek. Diss. over art. 407.

— Ontzetting uit —. Zie Krankzinnigheid.

VOOGDIJEN. De Fransehe wet van 2I Febmarij 1880, door Mr. C. A. VAN SuPESTEUN, III, 463.

VOORZORG. Verslag van het Congres des institutions de Prévoyance te Parijs, door J. L. de Bruijn Kops, VII, 123.

VRAAGPUNTEN (Verhoor op}. Iets over behoud, hervorming of vervanging van het —, door Mr. F. A. T. Weve, I, 229.

VREEMDELING. De toestand van den — in het Burgerlijk Proces. Diss. door M. W. C. Melchers, beoord. door Mr. A. Heemskerk, VI, 131.

VREEMDELINGEN. Sulla Condizione Civile Degli Stranieri. Cenni Storico Cuiridici di Vladimiro Dr. Pappa pava, aangek, door Mr. A. Heemskerk, V, 436.

quot;W.

WARRANTS. Iets over — en de mogelijkheid hunner invoering in Nederland onder de tegenwoordige wetgeving, door Mr. J. Baron d'Aülnis de Bourouill, I, 412.

— In hoever laat de tegenwoordige Nederlandsche wetgeving de invoering der — toe? door Mr. A. Heemskerk, I, 485.

WATERSCHAPPEN. Iets over art. 23 der wet van 12 .lull 1855, (Stbl. n°. 102). Diss. door D. Fock.

— liet toezicht van hooger gezag op de — volgens hunne reglementen. Diss. door Egbert de Vries, beoord. door Mr. N. F. VAN Nooten, IV, 614.

— De Provinciale Staten van Friesland en de zeewaterkeerende —. Diss. door C. J. Prakken, beoord. door Mr. I. Telting. VH, 96. WATERSCHAPSLASTEN. Het privilegie voor —, volgens de Wet van 9 October 1841 (Stbl. n”. 42), door Mr. H. Jacobi, VHI, 359. WEDERRECHTELIJKE TOEËIGENING. Zie Spoliatie.

WERKGEVERS. Aansprakelijkheid der — voor ongelukken der werklieden, door Mr. P. W. A. Cort van der Linden, VHI, 442. WERKLIEDEN. Zie Werkgevers.

WETTELIJK ERFDEEL. Beschouwingen over het ■—, door Mr. Jac. W. van den Biesen, VH, 325.

WIDERKLAGE. Der Gerichtsstand der — in seiner geschichtlichen Entwicklung und Geltung nach der Civilprocessordnung für das Deutsche Reich, aangek, door Mr. A. Heemskerk, VI, 229.

-ocr page 655-

WIL OF VERTROUWEN. Een fragment van Mr. C. W. Opzoomer, IV, 221.

— Eene vraag betrekkelijk het tot stand komen van overeenkomsten, door Mr. W. Modderman, aangek, door Mr. H. ,T. Hamaker, IV, 281.

WISSEL. Het recht op vergoeding des wissels bij faillissement der wisselteekenaars. Art. 198 W. v. K., door Mr. N. K. F. Land, II, 182.

WISSELRECHT (UNIFORM), door Mr. E. E. VAN Raai.te, IH, 437. WISSELS NOODKREET. Het goed recht der Wisselschen bepleit voor het Hof te Arnhem, den 19 September 1877, door Mr. M. J. van OosTERZEE, beoord. door Mr. J. Everts B.Hz., I, 340.

— Eenige opmerkingen, naar aanleiding van yiv.Ew.ms’ bezwaren, door Mr. J. van Oosterzee, I, 474.

WIJNMALEN (Mr. J. Ü.). Doodsbericht, II, 338.

Z.

ZAKELIJKE REGTEN. Zie Verbindtenissen.

ZEERECHT. Geschiedenis van het Nederlandsche —, door Mr. M. Th. Goudsmit, aangek, door Mr. J. G. Kist, VI, 417.

ZEGEL WETGEVING. Zie Hegistratie.

ZELFMOORD. De jongste statistische gegevens omtrent den —, door Prof. d’Aulnis, VI, 480.

ZILVERCRISIS (De), door Mr. P. W. A. CoRT van der Linden, aangek, door Mr. J. d’Aulnis de Rourouill, VII, 601.

ZWEDEN. La principe inquisitoire dans la Procédure Pénale Suédoise, étude par B. K. Grenander, extrait du Journal du Droit Criminel, aangek, door Mr. A. Heemskerk, VIII, 579. •

-ocr page 656-

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Art.

Art.

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j Art.

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! Art. 1, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 8. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i 26, III, bl. 8. 2, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 8. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 34, III, bl. 8.

V. GRONDWET VAN 1815. Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1, 111, bl. 164. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;193, III, bl. 44.

73, III, bl. 16. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;222, VIII, bl. 363.

VI. GRONDWET VAN 1848.

Art.

Art.

1, 111, bl. 164.

55, III, bl. 341.

3, VlI, bl. 258.

59, I, bl. 259.

9, III, bl. 472.

61, III, bl. 341.

29, V, bl. 287.

66, VII, bl. 487.

-ocr page 657-

— 23 —

Art.

Art,

70, III, bl. 344.

148, IV, bl, 405,

72, III, bl. 345.

150, III, bl, 513,

73, lII, bl. 342.

154, I, bl, 467,

81, III. bl. 475.

155, III, bl, 472.

104 vg-g., I, bl. 524.

156, IV, bl. 405.

113, VIII, bl. 4.

157, III, bl. 473.

162, 1, bl, 295,

118, 111, bl. 164.

119 vgg., VIII, bl. 6.

167, II, bl, 533 vgg.

133, Vl, bl. 448.

171, V, bl, 291,

134, III, bl. 472.

172, V, bl, 280,

138, VI, bl. 454.

173, III, bl, 476,

139-144, VI, bl. 454.

174, I, bl, 259,

146, IV, bl. 384.

190-192, IV, bl, 618,

147, I, bl. 259.

194, VI. bl, 548,

VIl. PROVINCIALE WET.

Art.

Art,

97, IV, bl, 615,

166, VI, bl. 452,

138, IV, bl, 614,

VIIL GEMI

lENTEWET.

Art,

Art,

1, IV, bl. 32.

192, IV, bl, 618.

121, IV, bl. 618.

194, VI, bl. 300.

126, IV, bl. 31.

197, VI, bl. 300.

134, IV, bl, 31,

199, VI, bl. 302.

135, 1, bl. 366.

202, VL bl. 459.

137, Vl, bl. 300.

217, VII, bl. 106.

139, VI, bl. 300.

238, V, bl. 291.

240, V, bl. 292.

143, VI, bl. 447.

145, III, bl. 156.

253, V, bl. 292.

179, I, bl. 362.

! 256, V, bl. 287.

IX. RECHTERLIJKE ORGANISATIE.

Art.

Art.

4, II, bl, 215,

56, IV, bl. 211.

19, IV, bl, 330,

98, I, bl. 296.

20, VII, bl, 290,

99, I, bl. 296.

43, IV, bl, 405,

106, I, bl. 292.

44, IV, bl, 211,

864, III, bl. 361.

X. ONTWERP BURGERLIJK WETBOEK 1820.

Art.

411, 111, bl. 330.

413_416, lU. 1)1. 330.

1227, V, bl. 216.

Art.

1599, IV, bl. 153. i 2431, VII, bl. 516.

! 2432-2435, VII, bl. 516.


-ocr page 658-

— 24 —

Art.

2435—2440, VII, bl. 516.

2441, VII, bl. 517.

2443, VII, bl. 517.

2605, VII, bl. 84.

2606, VII, bl. 87.

Art.

2912, V, bl. 171.

2913, V, bl. 171.

3371, I, bl. 195.

3549, IV, bl. 121.

XI. WETBOEK VAN 1830.

Art.

Art.

201, I, bl. 233.

664, I, bl. 222.

309, IV, bl. 496.

666, V, bl. 151.

482, I, bl. 263

672, V, bl. 146.

649, I, bl. 224:

754, I, bl. 558.

658, I, bl. 221.

756, I, bl. 558.

659, I, bl. 221.

765, V, bl. 447.

660, I, bl. 224.

982, IV, bl. 496.

663, I, bl. 224. •

XII. BURGERLl

[JK WETBOEK.

Art.

Art.

4, III, bl. 472.

27, VII, bl. 456. •

323, V, bl. 227.

327, V, bl. 216.

81, V, bl. 485.

338, V, bl. 213.

97, IV, bl. 616.

842, V, bl. 216.

131, V, bl. 482.

344, V, bl. 216.

137, VII, bl. 456.

353, VI, bl. 317.

139, V, bl. 482.

355, VIII, bl. 547.

159, VI, bl. 317.

362, III, bl. 329.

175-177, III, bl. 174.

363, VIII, bl. 545.

176, IV, bl. 182.

366, VIII, bl. 544.

177, IV, bl. 492.

367, VIII, bl. 584.

179, IV, bl. 182.

368, VIII, bl. 547.

183, II, bl. 351.

370, VIII, bl. 547.

186, V, bl. 471.

375, VI, bl. 215.

198, V, bl. 108.

389, VII, bl. 456.

199, III, bl. 176.

407, III, bl. 329 yg.

205, V, bl. 475.

416, V, bl. 41.

207, IV, bl. 181.

417, III, bl. 331.

211, II, bl. 343.

421, III, bl. 328.

212, IV, bl. 493.

429, III, bl. 328.

235, II, bl. 343.

437, III, bl. 333.

236, I, bl. 548.

447, IV, bl. 202.

237, II, bl. 348.

449, 450, III, bl. 46 7.

237-239, III, bl. 175.

451—458, VIII, bl. 229.

240, III, bl. 175.

461, 462, VI, bl. 301.

270, V, bl. 214.

276, IV, bl. 413.

465, VI, bl. 455.

479, VI, bl. 456.

322, VI, bl. 307. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

487, IV, bl. 186.

-ocr page 659-

00





Cl





cccooiooco'^^dco’—tcC'^iccccooooiO’—ici’^xc'XJCic^oi—! d nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;—(cod^oooi—idciio

-3O’—ldiClt;DIgt;-OOQOO:iCïOOOOO’—I’-^’—ldddddddCOCO'^'^iOXgt;':OIgt;-^dd'lt;:^lt;'^TjHCOCOEgt;’tgt;

5ioiOioiciOioic»ciciccc«o’Xgt;cO'X5':oX’':oco'^lt;oco?ü'^’^':cxgt;’:cgt;xgt;tolt;c^'^0'tgt;»tgt;-igt;-tgt;-ïgt;»igt;'igt;»i?*igt;’

lt;5


854, VII, bl. 514. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1215, VII, bl. 540.

880, VII, bl. 523. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1223, V, bl. 178.


-ocr page 660-

Art.

1231, I, bl. 259.

1235, I, bl. 259.

1250, V1I, bl. 506.

1253, IV, bl. 565.

1259, VIU, bl. 408.

1269, VTI, bl. 186.

1271, IV, bl. 126.

  • 1274, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 201.

  • 1275, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 535.

1277, VII, bl. 535.

1279, IV, bl. 407.

1283, 1284, VII, bl. 197.

  • 1285, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 199.

  • 1286, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 200.

  • 1287, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 189.

1292, V, bl. 223.

  • 1297, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 538.

  • 1298, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 408.

1301, VII, bl. 512.

1305, V, bl. 219.

1307, II, bl. 5.

  • 1316, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 185.

  • 1317, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 167.

  • 1318, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 574.

  • 1319, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 363.

  • 1320, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 363.

  • 1323, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 166.

  • 1324, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 505.

1326, II, bl. 185.

  • 1328, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 202.

  • 1329, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 168.

1343, VII, bl. 199.

1349, I, bl. 252.

1351, VII, bl. 520.

1354, VII, bl. 521.

1356, I, bl. 252.

1360, V, bl. 163.

1367, VI, bl. 459.

1369, VI1, bl. 269.

  • 1374, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 255.

  • 1375, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 111.

  • 1376, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 343.

  • 1377, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 118.

  • 1378, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 194.

  • 1379, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 193.

1385, 1, bl. 7.

1393, V, bl. 88.

1395, Vl, bl. 216.

Art.

  • 1401, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 573.

  • 1402, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 212.

  • 1403, nbsp;nbsp;nbsp;1404, VIII, bl. 491.

1417, VII, bl. 504.

1429, IV, bl. 112.

1437, 1438, IV, bl. 564.

1449, IV, bl. 564.

1453, IV, bl. 564.

1457, I, bl. 243 vg.

1466, IV, bl. 364.

1472, VII, bl. 503.

1480, VlI, bl. 508.

1482, V, bl. 162.

1483, VIII, bl. 228.

1485, V, bl. 162.

1490, IV, bl. 121.

1494, VI, bl. 167.

1497, 1498, VI, bl. 161.

1513, IV, bl. 112.

1515, II, bl. 10.

1528, VII, bl. 529.

1538, VII, bl. 529.

1559, VII, bl. 516. 1570—1572, I, bl. 428.

1612, VII, bl. 84 vg.

1645, V, bl. 39.

  • 1647, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 39.

  • 1648, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 39.

1650, V, bl. 39.

1652, V, bl. 38 vg.

  • 1655, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 343.

  • 1656, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 357.

1662, IV, bl. 358.

1664, IV, bl. 369.

  • 1667, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 369.

  • 1668, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 357.

  • 1669, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 363.

1683, IV, bl. 377.

  • 1689, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 358.

  • 1690, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 521.

  • 1691, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 299.

1699, VII, bl. 105.

1712, III, bl. 49.

  • 1717, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 154 vg.

  • 1718, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 177.

1746, IV, bl. 126.

1756, I, bl. 4.

1765, VllI, bl. 491.


-ocr page 661-

Aft

1773, IV, bl. 410. 1830, I, bl. 253.

1831, IV, bl. 42.

1833, IV, bl. 42. 1834, VI, bl. 447. 1888, IV, bl. 42. 1845, V’, bl. 301. 1850, V, bl. 224. 1857, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 260. 1858, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 166. 1859, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 260. 1868, IV, bl. 362. 1876, II, bl. 202. 1880, II, bl. 196. 1883, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 509. 1884, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 166. 1885, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 224. 1889, I, bl. 505. 1902, 1, bl. 197. 1903, II, bl. 232. 1911-1914, I, 492 vg. 1913, 11, bl. 356.

1915, II, bl. 236.

XIIl. WETBOEK

Art.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 6.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;4, VIII, bl. 202. 10, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 355 vgg.

  • 12, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 355 vgg.

  • 13, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 355 vgg.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 262.

  • 21, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 262. 30, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 380. 40, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 14. 41, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 261. 62, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 25. 63, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 35. 71, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 34. 83, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 202. 100, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 450. 107, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 265. 132, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 260. 133, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 185. 136, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 259. 140, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 297. 148, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 299.

Art 1916, 11, bl. 236. 1918, II, bl. 356. 1919, II, bl. 356. 1923, II, bl. 356. 1925, I, bl. 492. 1929, 11, bl. 236. 1933, 11, bl. 233. 1934, II, bl. 233. 1935, II, bl. 358. 1941—1944, II, bl. 236. 1945, IV, bl. 421. 1954. II, bl. 226. 1958, VIll, bl. 15. 1959, II, bl. 233. 1961, I, bl. 192. 1962, I, bl. 197. 1978, II, bl. 368. 1991, I, bl. 505. 2000, I, bl. 557. 2004, I, bl. 266. 2012, I, bl. 266. 2014, IV, bl. 240 vgg. 2016, V, bl. 612.

N KOOPHANDEL.

Art.

  • 149, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 183.

  • 155, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 457.

  • 158, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 505.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 200.

  • 167, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 200.

  • 169, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 186. 177-178, III, bl. 457.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 183.

  • 192, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 203.

  • 193, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 200.

  • 198, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 182.

  • 202, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 457.

  • 203, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 201.

  • 209, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 260.

  • 219, nbsp;nbsp;nbsp;1, bl. 260.

221—229, I, bl. 257.

  • 226, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 250.

  • 222, I, bl. 252.

  • 227, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 250.

253, I, bl. 263.

256, I, bl. 263.


-ocr page 662-

— 28 —

Art.

Art.

264, I, bl. 263.

781, II, bl. 197.

283, V, bl. 55.

787, IV, bl. 399.

297, I, bl. 428.

789, VIII, bl. 189.

305, I, bl. 263.

791, VIII, bl. 188.

309, VII, bl. 164.

797, V, bl. 195.

321, II, bl. 13.

808, VI, bl. 178.

345, II, bl. 15.

813, VI, bl. 178.

367, 368, V, bl. 84.

833, VI, bl. 178.

383, I, bl. 210.

834, VI, bl. 178.

523, I, bl. 262.

835, VI, bl. 179.

540, VIII, bl. 491.

838, VI, bl. 188.

621, I, bl. 263.

845—848, VI, bl. 185.

637, V, bl. 84.

848, III, bl. 188.

666, V, bl. 148.

849, VI, bl. 188.

697, V, bl. 107.

851, VI, bl. 189.

699, I, bl. 41 vg.

854, I, bl. 427.

720, V, bl. 56.

860, I, bl. 427.

724, V, bl. 54.

867, VI, bl. 178.

727, I, bl. 43.

878, II, bl. 184.

733, I, bl. 41.

879, II, bl. 202.

762, V, bl. 91.

880, V, bl. 475.

764, V, bl. 146.

885, V, bl. 479.

769, V, bl. 144.

903, V, bl. 444.

770, VI, bl. 178.

905, V, bl. 445.

771, V, bl. 146.

914, V, bl. 443.

772, V, bl. 479.

916, V, bl. 445.

773-779, IV, bl. 484.

918, 919, V, bl. 611.

776, IV, bl. 121.

919, Vl, bl. 309.

778, II, bl. 2.

920, VI, bl. 309.

779, II, bl. 196.

921, VI, bl. 216.

XIV. BURGEKLUKE REGTSVORDEEING.

Art.

Art.

4, 1, bl. 505.

157, V, bl. 225.

29, IV, bl. 405.

158, IV, bl. 115.

49, I, bl. 231.

159, V, bl. 610.

50. VII, bl. 320.

199, II, bl. 358.

56, VI, bl. 307.

202, I, bl. 230.

57, III, bl. 366.

238, I, bl, 235.

59, IV, bl. 329.

242, I, bl. 505.

97, IV, bl. 402.

256, VII, bl. 318.

99, IV, bl. 334.

263, III, bl. 385.

116, VII, bl. 456.

285, VIII, bl. 201.

125, 1, bl. 233.

324, IV, bl. 397.

126, VI, bl. 457.

326, IV, bl. 396.

127, VI, bl. 134.

348, I, bl. 296.

152, VI, bl. 137.

353, VIII, bl. 194.

-ocr page 663-

— 29 —

Art.

Art.

421—422, I, bl. 292.

639, IV, bl. 405.

431, V, bl. 58.

646, VI, bl. 458.

441, VI, bl. 308.

648, VI, bl. 457.

456, VII, bl. 164.

649, IV, bl. 406.

491, VIII, bl. 549.

659, III, bl. 434.

576, VII, bl. 164.

721 vgg., II, bl. 221.

585, I, bl. 505.

764, IV, bl. 410.

620, IV, bl. 406.

854, VII, bl. 456.

621, VI, bl. 457.

888, V, bl. 152.

623, IV, bl. 406.

891, V, bl. 152.

629, VI, bl. 301.

897, V, bl. 474.

XV. WETBOEK VAN STRAFVORDERING.

Art.

Art.

9, VIII, bl. 440.

227, II, bl. 208.

11 vgg., II, bl. 35.

232, IV, bl. 218.

22, II, bl. 35.

233, 234, IV, bl. 212.

23, IV, bl. 436.

235, 236, IV, bl. 211.

38, VI, bl. 122.

240, IV, bl. 218.

45, V, bl. 18.

249, IV, bl. 218.

77, VII, bl. 291.

252, II, bl. 35.

87, VII, bl. 288.

253, IV, bl. 210.

88, VII, bl. 291.

256, IV, bl. 218.

93, VII, bl. 291.

283, IV, bl. 234.

118, VII, bl. 288.

293, II, bl. 210.

160, V, bl. 229.

294, II, bl. 210.

181, VII, bl. 283.

373, II, bl. 217.

188, V, bl. 363.

375, II, bl. 217.

190, V, bl. 363.

415, V, bl. 264.

196, VII, bl. 293.

428—431, V, bl. 375.

207, IV, bl. 569.

434, V, bl. 352.

210, IV, bl. 570.

436, V, bl. 368.

211, VII, bl. 430.

444, V, bl. 370.

216, II, bl. 207 vgg.

445, V, bl. 384.

222, II, bl. 35.

463, I, bl. 359.

XVI. WETBOEK VAN STBAFREGT.

Art.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 329. 4, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 157. 40, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 292. 55, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 569. 64, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 440.

  • 101, nbsp;nbsp;nbsp;102, I, bl. 272.

  • 184, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 519.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 468.

  • 212, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 278.

Art.

217', I, bl. 272.

  • 222, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 292.

  • 223, nbsp;nbsp;nbsp;224, I, bl. 468.

  • 230, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 278.

  • 276, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 188. 283-290, I, bl. 468.

  • 301, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 334.

  • 304, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 189.

319, III, bl. 284.


-ocr page 664-

— 30 —

Art.

Art.

334, I, bl. 457.

449, 450, I, bl. 363.

345, V, bl. 226.

451, I, bl. 363.

367, I, bl. 282, 472.

452, 453, I, bl. 374.

454, I, bl. 374.

378, J, bl. 472.

379, II, bl. 23.

456, I, bl. 363.

388, I, bl. 370.

458, III, bl. 292.

401, I, bl. 360.

460, I, bl. 370.

405, I, bl. 188.

463, I, bl. 360.

414, 415, 416, I, bl. 372.

471, I, bl. 362.

434, 1, bl. 375.

473, I, bl. 378.

436, I, bl. 375.

475, II, bl. 337.

444, I, bl. 363.

479, I, bl. 364.

445, 1, bl. 374.

484, I, bl. 354 vg.

446, 447, I, bl. 376.

XVTI. ONTWERP STRAFWETBOEK.

Art.

Art.

11, III, bl. 278.

187, III, bl. 285.

31, III, bl. 299.

194, IIi; bl. 277.

56, I, bl. 191.

  • 195, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 278.

  • 196, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 277.

123, I, bl. 473.

127, I, bl. 473.

279, III, bl. 297.

143, I, bl. 473.

281, III, bl. 297.

144, I, bl. 473.

310, III, bl. 284.

149, III, bl. 297.

314, I, bl. 190.

154, III, bl. 297.

324, III, bl. 284.

333, 334, III, bl. 283.

172, III, bl. 285.

173, III, bl. 297.

336, III, bl. 298.

174. 111, bl. 297.

176, III, bl. 284.

351, T, bl. 189.

XVm. CRIMINEEL WETBOEK VOOR HET KRIJGSVOLK TE WATER.

Art.

83, II, bl. 337.


Art.

82, II, bl. 337.


XIX. WET OP DE JACHT EN VISSCHERIJ.

Art.

Art.

15, V, bl. 3.

28, V, bl. 28.

18, V, bl. 7.

45, V, bl. 33.

20, V, bl. 10.

47, V, bl. 33.

41, V, bl. 26.

22, V, bl. 33.

-ocr page 665-

B. PRANSCHE WETBOEKEN.

I. CODE NAPOLEON.

Art.

  • 14, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 134.

  • 371, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 535.

  • 384, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 545.

  • 395, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 331.

  • 452, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 463.

  • 553, nbsp;nbsp;nbsp;VUI, bl. 17.

  • 579, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 545.

  • 661, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 559.

  • 664, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 17.

682-685, I, bl. 554.

  • 688, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 555.

  • 711, nbsp;nbsp;nbsp;712, VIII, bl. 541.

  • 733, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 555.

  • 754, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 545.

  • 795, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 610.

  • 896, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 47 vgg.

  • 910, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 153 vgg.

  • 916, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 218.

938, VIII, bl. 536.

1122, VII, bl. 524.

1138, VIII, bl. 536.

1156, Vn, bl. 195.

1180, VIII, bl. 409.

1186, V, bl. 219.

1188, II, bl. 5.

1201, V, bl. 167.

1208, V, bl. 166.

1214. V, bl. 168.

1222, Vri, bl. 529.

1278-1280, VI, bl. 494.

1300, VII, bl. 503.

Art.

1341 Vgg., III, bl. 484.

1356, I, bl. 194.

1382, IV, bl. 573.

1384, VIII, bl. 446.

1469 Vgg., II, bl. 346.

1498, III, bl. 180.

1527, III, bl. 180.

1581, III, bl. 180.

1583, VIII, bl. 536.

1585, 1586, VI, bl. 164.

1599, VII, bl. 531.

1603, VIII, bl. 538.

1604, VIII, bl. 537.

1607, VII, bl. 507.

1689, VII, bl. 507.

1743, VII, bl. 85.

1833, V, bl. 41.

1952, 1953, IV, bl. 127.

2012, V, bl. 164.

2035, VII, bl. 509.

2036, V, bl. 166.

2038, V, bl. 170.

2065, IV, bl. 403.

2073, IV, bl. 242.

2076, I, bl. 488.

2102, II, bl. 5.

2182, VII, bl. 531.

2228, IV, bl. 242.

2279, IV, bl. 241.

2280, VI, bl. 8.

3103, V, bl. 42.

II. CODE DE

COMMERCE.

Art.

  • 15, nbsp;nbsp;nbsp;16, II, bl. 362.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 261.

51-64, IV, bl. 405.

165 Vgg., I, bl. 419.

  • 332, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 263.

  • 410, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 84.

Art.

442, V, bl. 148.

448, II, bl. 5.

504 vg., VI, bl. 191.

534, II, bl. 190.

542, II, bl. 190.

III. PROCEDURE CIVILE.

Art.

883, III, bl. 466.

1003, VI, bl. 454.

Art.

1004, VI, bl. 457.

-ocr page 666-

IV. CODE D’INSTRUCTION' CRIMINELLE.

Art.

41, VI, bl. 122.

191-193, IV, bl. 212.

232, V, bl. 243.

342, V, bl. 335.

359, IV, bl. 574.


Art.

366, II, bl. 208.

368, IV, bl. 569.

474, IV, bl. 234.

643, I, bl. 359, II, bl. 36.


V. CODE RURAL.

Art.

Art.

4, II, bl. 35.

27, I, bl 381.

8, II, bl. 35.

28, 29, I, bl. 363.

9, I, bl. 362.

30, I, bl. 374.

10, I, bl. 375.

31, I, bl. 363.

12, II, bl. 33.

32, I, bl. 363.

14, II, bl. 24.

33—37, I, bl. 364.

16, I, bl. 362.

35, II, bl. 23.

17, I, bl. 363.

41, II, bl. 31.

18, I, bl. 377.

42, I, bl. 364.

21, I, bl. 378.

43, II, bl. 24.

VI. NED. INDISCH BURGERLIJK WETBOEK.

Art.

Art.

345, III, bl. 501.

367, III, bl. 504.

350, III, bl. 501.

375, III, bl. 505.

355, III, bl. 501.

380, III, bl. 505.

359, III, bl. 501.

417, III, bl. 504.

360, III, bl. 504.

418, III, bl. 502.

366, III, bl. 502.

1803, 1804, III, bl. 512.

VIL HANDELSGESETZBUCH.

Art.

Art.

1, VII, bl. 207. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!

112, IV, bl. 364. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!

282, VII, bl. 196.

283, VII, bl. 197.

113, IV, bl. 373.

284, VII, bl. 199.

119, IV, bl. 368. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

289, VII, bl. 201.

125, I, bl. 34. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

291, VII, bl. 189.

130, IV, bl. 373.

321, I, bl. 248.

217, I, bl. 27.

337, I, bl. 253.

224, I, bl. 26.

665, I, bl. 262.

278, VII, bl. 193. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!

785, I, bl. 263.

280, VII, bl. 195. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

-ocr page 667-

-ocr page 668-

-ocr page 669-

-ocr page 670-